Toelichting vragenlijst Kinder- en jeugdboeken 1. Verhalende of Informatieve boeken Kinder- en jeugdboeken kun je onderverdelen in twee categorieën, verhalende- en informatieve boeken. 1.1 Verhalend boek Fictie: een verhaal die zich hoofdzakelijk in de fantasie van de auteur of lezer afspeelt. Dit in tegenstelling tot de non-fictie, die op de feitelijke werkelijkheid berust. • Geef aan of het een verhalend boek betreft (zo nee, ga naar vraag 1.4). 1.2. Type verhalend boek Geef aan tot welk type boek het verhalende boek behoort (1 mogelijkheid). De verhalende boeken kunnen onderverdeeld worden in drie typen. • Boeken met een doorlopend verhaal Het boek heeft een begin, midden en einde. Het gaat primair om de tekst. Er kan incidenteel een kleine illustratie zijn opgenomen. • Boeken met losse verhalen Boek waarin meerdere verhalen zijn opgenomen. Ieder verhaal heeft de structuur van begin, midden en eind. De illustraties zijn ondersteunend aan de tekst. • Verhalende prentenboeken Een boek waarin de wisselwerking tussen beeld en taal wezenlijk is. Het verhaal is het resultaat van de communicatie over en weer tussen beide: o de prenten zijn minstens even belangrijk als de tekst, of: o er zijn alleen prenten o de tekst blijft beperkt tot enkele zinnen/woorden per pagina Andere belangrijke kenmerken: Zijn meestal bedoeld voor kinderen onder de zes jaar die nog niet kunnen lezen. Er zijn ook prentenboeken voor kinderen boven de acht. Hebben veelal een opvoedend (moralistisch) of filosofisch karakter Leren kleuters omgaan met verhaalstructuren (inleiding, midden, slot) Kunnen ook een informatieve functie hebben (waardoor de leef- en belevingswereld van het kind vergroot wordt. o Kennismaken met situaties, reacties, leefpatronen Vergroten de cognitieve vaardigheden (letters, cijfers, tijd, kleuren, vormen, maten en tegenstellingen). Prikkelen nieuwsgierigheid door zoekelementen in tekeningen of achter flapjes. Prikkelen de fantasie. Leren kinderen omgaan met specifieke gevoelens als angst, woede, jaloezie, eenzaamheid of frustratie over het klein zijn in een grotemensenwereld. De illustraties verhogen de herkenbaarheid van de emotie (gelaatsuitdrukking, houdingen personages, de emotie terugbrengen tot de essentie). Leren kinderen met andere ogen kijken. 1.3. Categorie verhalend boek Verhalende boeken kun je onderbrengen in een bepaalde categorie. Geef aan tot welke categorie het verhalende boek behoort. Er zijn verschillende mogelijkheden, maar je kunt maar één mogelijkheid kiezen: • Hier en nu verhalen Dicht bij huis verhalen: spelen zich af in de leef- en belevingswereld van hedendaagse kinderen en jongeren, waardoor de herkenbaarheid groot is. • Historische verhalen (feiten en fictie) Verhalen die zich afspelen in het verleden (historische personen en gebeurtenissen of verzonnen verhalen die zich afspelen in een historisch kader). De belangstelling voor historische verhalen begint bij kinderen meestal vanaf een jaar of negen, de leeftijd waarop het tijdsbegrip zich verdiept. Spanning en actie overheersen dan nog in de verhalen. Vanaf 11 jaar is de lezer beter in staat om verbanden te leggen tussen verleden en heden en krijgt hij greep op abstracte begrippen als vrijheid en rechtvaardigheid (bv. De boeken van Thea Beckman). Een historisch verhaal kan in het grensgebied komen van het fantastische genre. • Oorlogsverhalen In veel historische verhalen is oorlog een belangrijk thema. • Verhalen over andere culturen Boeken over verre landen, andere culturen spelen in op de nieuwsgierigheid van mensen naar het onbekend. • Detectiveverhalen Boeken waarin een speurder, eventueel samen met een of meer helpers, een misdaad opheldert. De centrale vraag is vaak: “Wie heeft het gedaan?”Soms is de dader vanaf het begin bekend en gaat het er om te achterhalen waarom hij het gedaan heeft. Het verhaal is een puzzel waarvan de lezer steeds de stukjes krijgt aangereikt. Daarbij wordt hij geregeld op het verkeerde been gezet. In de meeste detectives voor kinderen (tussen de negen en twaalf jaar) verricht een groepje kinderen het speurwerk, waarbij een kind het initiatief neemt. Het raadsel wordt opgelost door de gezamenlijke inspanning van de groep. Ook zijn de verhalen voor kinderen dikwijls minder complex: ze verlopen doorgaans chronologisch en er zijn minder zijlijnen en dwaalsporen. Het toeval is belangrijker.
1
•
•
•
•
•
De hoofdpersoon ontdekt per toeval iets en gaat op onderzoek uit (bv. De Zevensprong van Tonke Dragt). Sprookjes (mythen, legenden, sagen en fabels) Verhalen over een wonderbare wereld waarin koningen, prinsessen, en doodgewone mensen leven naast heksen, dwergen, reuzen, draken en sprekende dieren. Daarnaast zijn er nog mythen (deze bieden een verklaring voor levensvragen en natuurverschijnselen, de hoofdpersonen zijn goden ,halfgoden of uitzonderlijke helden), legenden (heiligenverhalen), sagen (verhalen met een historische kern) en fabels (dieren, planten en voorwerpen bieden een spiegel voor het menselijk gedrag, een moraliserende boodschap). Fantasieverhalen Verhalen die verschillen van realistische verhalen omdat ze op de een of andere manier afwijken van de regels die horen bij de gewone realiteit. Er zijn drie soorten fantasieverhalen: (1) verhalen in een verzonnen, onbestaande wereld met fantastische bewoners, eigen wetten en een eigen logica (bijv. Paulus de Boskabouter), (2) verhalen die zich afspelen in de ons bekende wereld, waarin echter onmogelijke dingen gebeuren (bijv. Pipi Langkous, Otje, Pinokkio) of verhalen waarin een fantasiewezen opduikt in de gewone werkelijkheid, waar het steeds voor verandering zorgt (Wiplala, Karlsson van het dak) (3) verhalen waarin de hoofdpersonen uit de realiteit naar een fantasiewereld reizen (Alice in Wonderland). Griezelverhalen Verhalen die de lezer confronteren met angstaanjagende, duistere wezens en ongrijpbare, mysterieuze verschijnselen. De verhalen bewegen zich op het terrein van het buitengewone, van wat afwijkt van het normale en daardoor angst aanjaagt. Ook de ruimte is vaak huiveringwekkend (donker bos, kasteel, kelders, geheime gangen etc. Veel griezelverhalen voor jonge lezers zijn fantasieverhalen over wezens die niet bestaan.(Max en de maximonsters).In griezelverhalen voor jonge lezers is de hoofdfiguur ofwel een mensenkind, ofwel een fantasiewezen dat zich gedraagt als een kind. De kinderen of jongeren in deze verhalen zijn meestal eendimensionale karakters: hun rol is het kwade en hun angst te overwinnen. Hoe ouder het publiek, hoe sterker het realiteitsgehalte. Sciencefiction Een combinatie van wetenschap en fictie, het genre ‘fantaseert’ verder op wetenschappelijke ontwikkelingen. Om de verzonnen werkelijkheid zo realistisch mogelijk over te laten komen, lassen de auteurs uitvoerige, pseudowetenschappelijke uitleg in met veel technische details. De verhalen wekken de indruk dat ‘alles wel zou kunnen’. De auteur laat de lezer geloven in iets wat (nog) niet gebeurde. Vaak is het verhaal een combinatie van avontuur met elementen uit andere genres (detective, griezel). Dierenverhalen Er bestaan zowel fantasieverhalen (vermenselijkte dieren = antropomorf, Richard Scarry, Kikker) als realistische verhalen over dieren. Het zijn verhalen waarin dieren de hoofdrol spelen. Vaak in een wereld zonder mensen. Ook zijn er verhalen waarin dieren een belangrijke rol spelen als vriend of vijand van mensen of als fantasiewezens. In de meeste dierenverhalen voor jonge kinderen hebben de dieren zowel uitgesproken dierlijke als menselijke kenmerken. De dieren leven in hun eigen omgeving en bewegen zich als dieren, maar praten, denken en voelen als mensen (Jungleboek).
1.4. Informatief boek Non-fictie: boeken met informatieve teksten of beelden die hoofdzakelijk op de werkelijkheid betrekking hebben. Een informatief boek is een soort boek dat bestaat uit één bepaald onderwerp of meerdere onderwerpen met als doel er iets over te leren. Bijvoorbeeld dieren, beroepen, sport, kunst, aardrijkskunde. (Het bestaat vaak uit tekst, foto's en tekeningen. Er zijn informatieve boeken voor verschillende leeftijden en doelgroepen. Informatieve boeken: • Verschijnen meestal in reeksen (van educatieve uitgeverijen) • Kunnen interactief zijn, in wisselwerking staan met het internet • Vanaf zeven jaar neemt het aantal informatieve boeken toe: veel illustraties/weinig tekst. • Vanaf acht/negen jaar: grootste aanbod (leesvaardig en leergierig). Geef aan of het een informatief boek betreft Belangrijk bij informatieve boeken is dat: • De inhoud: correct, volledig, betrouwbaar en actueel is. Er wordt onderscheid gemaakt in feiten, meningen en vermoedens • De informatie wordt duidelijk en samenhangend gepresenteerd in relevante hoofdstukken of thema’s. • De taal is helder en begrijpelijk, uitnodigend en levendig. Moeilijke woorden worden verklaard. • De lay-out is overzichtelijk en aantrekkelijk. Tekst en illustraties zijn op elkaar afgestemd. • De illustraties zijn actueel, relevant, correct, scherp, met duidelijke onderschriften. 1.5. Type informatief boek De informatieve boeken kunnen onderverdeeld worden in vijf typen. Geef aan tot welke type boek het informatieve boek behoort (1 mogelijkheid):
2
• • • • •
Informatie verpakt in een verhaal Informatie staat centraal Doe-boeken Poëzie Kijk- en aanwijsprentenboeken: Peuters leren voorwerpen en dieren te benoemen o Er zijn alleen prenten, en is er geen tekst o De tekst blijft beperkt tot enkele zinnen/woorden per pagina o Zijn meestal bedoeld voor kinderen onder de zes jaar die nog niet kunnen lezen. o Vergroten de cognitieve vaardigheden (letters, cijfers, tijd, kleuren, vormen, maten en tegenstellingen). o Prikkelen nieuwsgierigheid door zoekelementen in tekeningen of achter flapjes.
1.6. Categorie informatief boek Ook informatieve boeken kun je onderbrengen in een bepaalde categorie. Geef aan tot welke categorie het informatieve boek behoort. Er zijn verschillende mogelijkheden maar je kunt maar één mogelijkheid kiezen: • Weetjes en beroemde personen • Wetenschappen en techniek • Verkeer • Natuur, planten en dieren • Aarde en heelal • Landen en volken • Geschiedenis • Geloven en denken • Mens • Dagelijks leven en samenleving • Vrije tijd/kunst • Taal 2. Doel van het boek Wat is het doel van het boek? Kinderboeken kunnen (voor kinderen) verschillende functies hebben. Geef aan welke functie(s) het beste bij het boek aansluit(en). Hier zijn dus meerdere antwoorden mogelijk. •
De ontspannende functie - Dit is de belangrijkste leesmotivatie bij kinderen en jongeren. Het komt tegemoet aan de behoefte van kinderen om zich te ontspannen, bijvoorbeeld door ze aan het lachen te brengen. Omdat volwassenen voor spanning in een kinderleven zorgen, moeten zij het vaak ontgelden in kinderboeken. Ook meeleven met spannende avonturen kan ontspannend werken. Boeken helpen zo ook te ontsnappen aan de saaiheid van het dagelijks bestaan (bijvoorbeeld fantasieverhalen). In veel kinderboeken worden spanning en humor gemengd (bijv. in de boeken van Roald Dahl). Ontspanning ontstaat dus door: o Humor Personages Situaties Taalgebruik van de schrijver (bijv. woordgrapjes) o Meeleven (spanning) door: Onbeantwoorde vragen die de schrijver in het boek oproept Informatie doseren (de schrijver geeft beetje bij beetje informatie prijs) Tijd manipuleren (op het moment dat het spannend wordt, snijdt de schrijver bijvoorbeeld een andere verhaallijn aan, waardoor je door blijft lezen om te weten te komen hoe het verder gaat/afloopt) Spannende, suggestieve beschrijvingen
•
De creatieve functie - Komt tegemoet aan de behoefte dingen te kunnen verbeelden/fantaseren. De lezer vult namelijk met zijn eigen verbeelding een verhaal verder in (bijvoorbeeld van de personages of de gebeurtenissen).Vooral fantasieverhalen kunnen de verbeelding sterk prikkelen. Ook zijn fantasieverhalen vaak wensvervullend (bijv. de wens net als Harry Potter te kunnen toveren). o Fantasieverhalen kenmerken zich dus door: Originaliteit, er gebeuren verrassende/onverwachte dingen Originele, beeldende, creatieve taal Wens vervullend (bijv. Harry Potter willen zijn)
•
De emotieve functie – Deze boeken komen tegemoet aan de behoefte tot emotioneel welbevinden. De boeken roepen gevoelens op zoals vreugde, verdriet, woede of angst. Lezers kunnen zich inleven in
3
het verhaal, leven mee met de personages of ontwikkelen gevoelens ten opzichte van de personages. Sommige lezers identificeren zich met de hoofdpersoon, willen net zo zijn als hij. Vooral in ik-verhalen kunnen lezers ongestoord binnenkijken in de belevingswereld van het personage. In boeken voor jonge kinderen worden lezers ook rechtstreeks uitgenodigd om zich in te leven (“Dus je snapt het wel….”). Vaak zijn de gevoelens ook zichtbaar in de illustraties. •
De informatieve functie – Komt tegemoet aan de behoefte aan kennis, aan de nieuwsgierigheid van jonge lezers. Bijv. peuterboekjes om nieuwe woorden te leren of non-fictie boeken. o Non-fictie (Informatieve boeken) o Ook fictie kan informatief zijn: Het historische verhaal Verhalen over andere culturen Realistisch dierenverhaal ‘probleemboeken’ (bijvoorbeeld een verhaal over een jongere in de puberteit).
•
De zingevende (of opvoedende) functie – Boeken komen tegemoet aan de behoefte aan zingeving en moreel houvast. Bijvoorbeeld door de lezer te laten nadenken over wat echt belangrijk is in het leven. Of door bepaalde normen/waarden mee te geven. Bijv. goed versus kwaad of een boek met een moraal. Veel kinderboeken hebben dan ook een opvoedende strekking. Tegelijkertijd zijn er ook kinderboeken die juist gezagsondermijnend zijn. In deze boeken staan rebelse kinderen centraal, waar de volwassen autoriteit en instituties zoals school, gezin, het juist moeten ontgelden). Bijvoorbeeld de boeken over Madelief van Guud Kuijer). Tot slot is er ‘het filosofische kinderboek’ , wat de lezer uitnodigt na te denken (en te twijfelen) over wat vanzelfsprekend is (bijv. in de boeken van Kikker).
•
De esthetische functie – Komt tegemoet aan de behoefte te genieten van het mooie op zichzelf. Inhoud en vorm vallen samen. Er is geen woord te veel/te weinig en alles staat op de juiste plaats. Ook de eerder (hierboven) genoemde functies zijn niet te nadrukkelijk aanwezig.
3. Personages Onder karakter wordt verstaan: de personages in het boek. Voor het beoordelen van het karakter gaat het om die karakters die prominent naar voren komen. 3.1. Hoeveelheid karakters (incl. hoofdpersoon) Geef aan hoeveel karakters in het mediaproduct voorkomen. Er is één antwoord mogelijk: • 1-4 karakters er komen 1 tot 4 karakters prominent naar voren. • 5-6 karakters er komen 5 tot 6 karakters prominent naar voren. • 7 of meer karakters er komen meer dan 7 karakters prominent naar voren. 3.2. Ontwikkeling karakter Onder ontwikkeling van het karakter wordt verstaan of de karakters psychologisch groeien. Dit betekent dat een verlegen meisje in de loop van de tijd uitgroeit tot een zelfverzekerde puber. Dit is merkbaar voor de lezer. • Karakter blijft statisch het karakter groeit niet in het boek, zowel lichamelijk als psychologisch niet. • Karakter is dynamisch het karakter maakt een psychologische ontwikkeling door die zichtbaar is voor de lezer. Karakters kunnen ook meerdere gezichten hebben, dit komt vooral tot uiting wanneer iemand een geheim heeft en niet wil dat dit uitkomt. Diepgaandere karakters hebben dus een dubbele laag. • Diepgaande karakters karakter die een dubbele laag hebben 3.3. Type karakter Geef aan wat voor type het karakter is. Er zijn meerdere antwoorden mogelijk omdat er veelal combinaties van karakters zijn, bv. • Kind Van peuter tot jonge adolescent (0 t/m 12), bv., Pippi Langkous, • Adolescent van 13 t/m 24 jaar. • Volwassene vanaf 24 jaar en ouder • Dier - Dier alle dieren van het dierenrijk, zolang het echte dieren zijn die zich ook als dieren gedragen (ze kunnen dus niet praten en hebben ook geen kleren aan).(bijv. Dieren uit de dierentuin). • Dier dat praat : alle dieren van het dierenrijk, zolang het echte dieren zijn, maar die ook kunnen praten. Bijvoorbeeld: Lion King. • Dier - Mens alle dieren uit het dierenrijk die zich menselijk gedragen, ze kunnen praten, hebben gevoelens en hebben bijvoorbeeld kleren aan, bv. Kikker, Winnie de Poeh. Job gaat in bad) • Pop de karakters zijn verkleedpoppen, bv. Teletubbies, Sesamstraat, karakters uit het Zandkasteel. • Held wereldverbeteraars (vaak d.m.v. bovennatuurlijke krachten), bv. Zorro, Robin Hood.
4
• • • •
Fantasiefiguur Niet menselijk, bv., Smurfen. Realistische levende karakters gewone mensen met gewone problemen. Personen die 9 jaar of ouder zijn. Beroemde mensen popidolen, beroemde acteurs, BN’ers.
4. Taalgebruik De manier waarop taal wordt gebruikt in het boek. 4.1. Taalgebruik-Vertelstandpunt/perspectief Het vertelperspectief (of verteller) is het antwoord op de vraag "Wie vertelt?" Het heeft dus te maken met de positie van waaruit de lezer een verhaal waarneemt. Het boek spreekt tot de lezer, het vertelt hem iets. Er kan daarom van een verteller gesproken worden. De verteller in een verhaal zie je bijvoorbeeld duidelijk naar voren komen als een omgeving wordt omschreven. Geen van de personages is dan aan het woord, maar de verteller. Is er een verteller (vanuit wiens perspectief wordt het verhaal verteld)? Het verhaal kan verteld worden vanuit: • Auctoriale vertelsituatie: In de auctoriale vertelsituatie is de verteller alwetend, maar hij speelt niet mee. Hij staat als het ware 'boven' het verhaal: hij ziet neer op alles wat gebeurt, en weet alles van het verhaal, de personages en hun motieven en gedachten. Zo krijgt de lezer een compleet overzicht van alle gebeurtenissen en het waarom en hoe daarvan. De auctoriale verteller kan eventueel een ikstandpunt in plaats van een hij/zij-standpunt aannemen, maar dat hoeft niet. Een auctoriale verteller onderscheidt zich van een personele verteller doordat hij meer weet dan de personages. • Ik-perspectief: In het ik-perspectief is er een vertellend ik, dat over zijn eigen belevenissen vertelt. De verteller speelt bijna altijd een rol in het verhaal, vaak is hij zelfs de hoofdpersoon. Omdat de lezer alles slechts vanuit zijn (of haar) oogpunt ziet, krijgt hij geen compleet overzicht. De lezer komt doorgaans vooral veel over het ik-personage te weten. 4.2. Taalgebruik – zinslengte/ zinsopbouw. Geef aan hoe er in het boek voornamelijk wordt geschreven. Er is één antwoord mogelijk. • Geen woorden of enkel losse woorden • Enkelvoudige zinnen Een enkelvoudige zin bestaat uit slechts één hoofdzin, en heeft maar één persoonsvorm Voorbeeld: “De jongen fietst naar school”. (Door de zin vragend te maken vind je de persoonsvorm, in dit geval is dat ‘fietst’). • Samengestelde zinnen Een samengestelde zin bestaat uit meerdere hoofdzinnen of heeft één of meer bijzinnen. Elke deelzin heeft een eigen persoonsvorm: Voorbeeld I: De jongen liep de trap op en ging zijn kamer in. (twee hoofdzinnen) Voorbeeld II: Het meisje dat daar loopt, heet Aïsha. (een hoofdzin en een bijzin) Voorbeeld III: Het meisje dat daar loopt, heet Aïsha en komt uit Rotterdam. (twee hoofdzinnen en een bijzin). 4.3. Taalgebruik – Woorden Geef aan in hoeverre er (meestal) sprake is van bepaald woordgebruik: • Hoe langer de woorden hoe moeilijker Voorbeeld I: hond (1 lettergreep) Voorbeeld II: ta-fel (2 lettergrepen) Voorbeeld II: con-duc-teur (3 lettergrepen) Voorbeeld IV: keu-ken-kast-je (4 lettergrepen) Voorbeeld V: Kof-fie-zet-ap-pa-raat (5 lettergrepen) • Voegwoorden zijn woorden die zinnen met elkaar verbinden, meestal de hoofdzin met de bijzin. Bv. En, maar. Eenvoudige voegwoorden Voorbeeld I: Ik ben Dribbel en wie ben jij? Voorbeeld II: Het meisje loopt door het bos, maar wat ziet ze daar? Voorbeelden van moeilijke voegwoorden zijn de woorden die een oorzaak-gevolg relatie leggen, bv. Want, behalve. Voorbeeld I: Ik ga deze appeltaart niet opeten, want dat mag vast niet. Voorbeeld II: Ik ga morgen lekker buitenspelen, behalve als het regent. 4.4. Taalgebruik – Moeilijkheid/woordkeuze Geef aan of er moeilijke woorden voorkomen. Worden onbekende of moeilijke woorden (in de meeste gevallen) verklaard? Eventueel door illustraties?. Er is één antwoord mogelijk.
5
• • •
Er komen moeilijke woorden voor Bv. Meedogenloos, naïef, parallel, equivalent, universum en denk aan ook technische termen (bij voertuigen). Moeilijke woorden worden uitgelegd Bv. Meedogenloos, de verteller / het karakter vertelt wat dit betekent. Een ander voorbeeld is cabriolet, een plaatje van een cabriolet wordt dan laten zien. Moeilijke woorden worden niet uitgelegd Onbekende of moeilijke woorden (in de meeste gevallen) worden niet verklaard, er wordt geen aandacht aan geschonken. Hou er rekening mee of het essentieel is voor het volgen van het verhaal en beschrijf dat in de recensie.
5. Humor Humor is het vermogen om iets dat grappig, amusant of geestig is aan te voelen, te waarderen of tot uitdrukking te brengen. Humor kan ook een aanduiding zijn van de expressie van iets komisch of grappigs in woord, daad of geschrift. Humor betreft vaak gekke situaties: blunders, valpartijen en tegenslagen, excentrieke personages die er belachelijk uitzien of zich ongewoon of ongepast gedragen. Kinderen beleven al op jonge leeftijd veel plezier aan ongerijmde combinaties: het uiterlijk, het gedrag of het taalgebruik past niet bij het personage of de situatie, of wijkt op een grappige manier af van wat gewoon of normaal is. (bijv. Pippi Langkous, volwassenen die zich als kinderen gedragen, dieren die zich als mensen gedragen of mensen met dierlijke trekjes). Functies van humor: • Spanning ontladen: o Stressvolle situaties met humor beschrijven (bv. De Gruffalo) o Grenzen aftasten van het toelaatbare (gezagsondermijnend gedrag) • Problemen verlichten/relativerend. • Creativiteit prikkelen (fantasie) • Sociale vaardigheden bevorderen 5.1. Aanwezigheid humor Geef aan of er humor in het boek voorkomt. 5.2. Soort humor Er bestaan in boeken meerdere vormen van humor. Geef aan welke vorm van humor in het boek voorkomt (meerdere antwoorden mogelijk) •
Situatiehumor o Ongerijmde combinaties, afwijken van het normale: volwassenen die zich als kinderen gedragen, dieren met menselijke trekjes, mensen met dierlijke trekjes o Overdrijving en contrast/tegenstelling: vergroting of verkleining van situaties of personages tot komische, karikaturale proporties. (bijv. de GVR van Roald Dahl). Niet zelden wordt de overdrijving versterkt met een tegenstelling (dik en dun, groot en klein, dom en slim). o Herhaling, opeenstapeling: Door typische gedragingen of uitspraken te herhalen ontstaat voorpret omdat de lezer weet wat er gaat gebeuren (bijv. Hier is de boze heks, Hanna Kraan). Of ontstaat juist een verrassing (bijv. De Gruffalo, Julia Donaldson). Ook kan het opeenstapelen van grappen of tegenslagen leiden tot een (anti)climax. Bijv. bij slapstick/taarten gooien naar elkaar. o Taboedoorbreking (grappen over wat verboden is) (bijvoorbeeld: ontlasting, seks, dood, ziektes, godsdienst) of over dingen die je niet hoort te doen, die ingaan tegen bepaalde normen en gedragscodes.
•
Illustratiehumor :Visuele humor waarin de illustraties het effect versterken. (bijv.): overdrijvingen aanbrengen in een tekening (enorm lange neuzen, oren of dikke buiken, grappige houdingen, ongepaste kledij) Of: grappige details toevoegen. Of: een uitdrukking in het boek letterlijk uitbeelden (“ze waren in de wolken”).
De illustrator kan de volgende middelen gebruiken om de humor in de illustratie tot uiting te laten komen: o Ongerijmde humor van tekst en beeld o Lijnvoering o Kleurgebruik o Perspectief o Inzoomen op detail/of juist uitzoomen o Spelen met vlakverdeling o Herhalen/opeenstapelen
6
•
Taalhumor (zie 5.3.): Woordspelletjes, rijmen, rare nieuwe woorden, versprekingen. Vaak versterkt taalhumor (en illustratiehumor) het grappige van een situatie. Geef aan of hier sprake van is door vraag 5.3. specifiek te beantwoorden.
5.3. Type taalhumor Geef aan welk type taalhumor in het boek voorkomt (meerdere antwoorden mogelijk) •
• • •
Ongerijmde taal o Versprekingen en kromtaal: Klanken of woorden vormen combinaties die niet kloppen (bijv. Neef Leo in Dolfje Weerwolfje of Geronimo Stilton: aan veel woorden het woord ‘muis’ toevoegen). o Tongbrekers: een tongbreker is een zin die of een woord dat moeilijk uit te spreken is. Bijna elke taal kent dit fenomeen. Tongbrekers hoeven niet perse lange zinnen te zijn. Het kunnen ook korte zinnen of woorden zijn. Bijvoorbeeld: Moeder snijdt zeven scheve sneden brood. De koetsier poetst de postkoets met postkoetsenpoets. o Nonsenswoorden en - uitdrukkingen: Als alle logica ontbreekt, de betekenis van het woord/de uitdrukking is niet duidelijk (De GVR, Roald Dahl) o Woordspelingen/woordgrapjes, spelen met de verschillende betekenissen van woorden, woorddelen of uitdrukkingen, grappige zinnen waarover je moet doordenken. Bijvoorbeeld: “Ook een konijn kan wel eens het haasje zijn”, “Roken, het blijft een teer onderwerp”, “Ik slaap slecht, maar daar lig ik niet wakker van”. o Grappige namen: bijvoorbeeld juffrouw Pruimberg (een zuurpruim). o Ongerijmde beeldspraak: begrippen uit uiteenlopende betekenisvelden worden met elkaar in verband gebracht. “De GVR veerde omhoog alsof er raketten in zijn tenen zaten”. o Raadsels: iets dat geraden moet worden. Bijvoorbeeld: “Wat krijg je als je een egel en een slang met elkaar kruist? (antwoord prikkeldraad)”, “Wat is het verschil tussen een schooljuffrouw en een tandarts? (antwoord: De tandarts zegt: "Mondje open!" en een schooljuffrouw zegt: "Mondje dicht!"). o Rijmhumor Gelijkheid van klank van de laatste lettergrepen in dichtregels. Grappig als het woorden bij elkaar brengt die je niet verwacht of rijm die het griezelige luchtig maakt (De Gruffalo). o Satire/Ironie Een satire of hekeldicht is een kunstvorm waarbij vaak op humoristische wijze maatschappijkritiek wordt gegeven. Bijvoorbeeld: Ironie: Stijlfiguur om je spottend uit te drukken. Ironie geldt daarbij als de 'milde', subtiele vorm: de dubbele bodem. Er zijn verschillende vormen: • De omkering, de vorm waarbij precies het tegengestelde gezegd wordt van wat men bedoelt. Met ironie drijf je ergens de spot mee. Bijvoorbeeld: Dat is me een lieve jongen”. Ook overdrijving kan een vorm van ironie zijn. Overdrijving is het met opzet vergroten van dingen waardoor het in het bespottelijke wordt gedreven. Bijvoorbeeld: “Over dat klusje deed hij eeuwen! o Sarcasme Dit is een scherp en agressieve vorm van humor. Er ligt altijd een aanval in besloten op een persoon, toestand of uitlating. Bijvoorbeeld: “Nou, je kunt wel zien dat jij een atheneumdiploma hebt!”. Absurde uitspraken Overdrijving Herhaling, opeenstapeling en anti(climax): woordherhaling (bijvoorbeeld een stopwoord van een personage, of opsommingen/woorden die steeds weer terugkeren). Taboedoorbreking
6. Interactie met de lezer Met interactie met de lezer wordt bedoeld dat er op een bepaalde manier contact wordt gezocht met de lezer. Eerst wordt aangegeven of er interactie is met de lezer. 6.1. Interactie lezer – aanwezigheid Geef aan of er interactie is met de lezer. 6.2. Interactie lezer – soort Indien er interactie is met de lezer, geef dan aan wat voor soort interactie: • Vragen om antwoorden Het karakter/de verteller richt zich tot de lezer en stelt vragen. Dit komt vooral voor in boeken voor jongere kinderen.
7
• •
De inclusieve wij-vorm De lezer wordt onderdeel van de verteller. “Wij weten allemaal dat zulke kinderen slecht terechtkomen”. Vertrouwelijke aansprekingen “Nu kun je wel denken dat hij dat zo niet kon laten”
7. Leef- en belevingswereld Geef aan in welke context het verhaal in het boek zich voornamelijk afspeelt. Er is in principe één antwoord mogelijkheid. • Huis • Tuin • Kinderopvang • Verkeer • School • Supermarkt • Natuur • Andere landen, culturen 8. Onderwerpen Geef aan welke onderwerpen worden behandeld in het boek. Het gaat er om dat er onderwerpen centraal staan in het verhaal • Jaargetijden lente, zomer, herfst, winter • Voedsel ontbijten, lunchen, avondeten, snoepen • Spullen speelgoed, een belangrijk voorwerp • Muziek muziekinstrumenten, hoe je muziek maakt • Geboorte een broertje/zusje/nichtje • Vervoer auto, bus, trein, vliegtuig • Dieren dierentuin, huisdieren, je leert over dieren • Dagritme ochtend, middag, avond, naar school gaan, slapen • Dagelijkse bezigheden het leven van alledag, koken, buitenspelen. • Rekenen – tellen maximaal tot 10 • Rekenen – optellen/aftrekken/vermenigvuldigen • Rekenen – breuken • Zintuigen horen, zien, voelen, ruiken, proeven • Kleuren alle kleuren van de regenboog • Emoties (gevoelens) verdriet, blijdschap, boosheid, verliefd zijn • Verkeer leren oversteken, verkeersregels • Familie/relaties papa/mama, broers/zussen • Vormen cirkels, rechthoeken, vierkanten, driehoeken • Problemen oplossen er moet ‘iets’ opgelost worden, bv. iemand is iets kwijt, iemand moet leren touwtje springen, een puzzel oplossen etc. • Natuur het bos, leren over de natuur • Vriendschap vriendjes en vriendinnetjes maken • Letters beginnend, gaat om alleen letters en nog niet het vormen van woorden • Lezen het stimuleren van lezen, het leren van zinnen • Beroepen politieagent, brandweerman • Menselijk lichaam de werking hiervan, wat gebeurt er als je ziek wordt? • Kleren aankleden, kleren kopen • Sport alle soorten sport • Ruimte/sterrenstelsel/heelal hoe dit in elkaar zit. • Leven en dood het serieus nadenken hierover • Diepere vriendschap/relaties vriendschappen worden gecompliceerder en zijn inhoudelijker (dus ruzies, verliefdheid en jaloezie), dus niet meer alleen iemand waarmee je alleen speelt of dingen mee deelt. • Geschiedenis van Middeleeuwen tot de Romeinen. • Jongens vs. meisjes de strijd hier tussen. • Mysteries Een mysterie is een onbegrijpelijk of onverklaarbaar feit, vergelijkbaar met een raadsel. Er zijn verschillende soorten mysteries. Sommigen zijn door de natuur gecreëerd, terwijl andere van mensenhanden komen. • Veranderingen in lichaam/puberteit ongesteld worden, krijgen van borsten, baardgroei etc. • Wetenschap experimenten, meer natuur- en scheikundige onderwerpen • Feestdagen oud & nieuw, Pasen, Koninginnedag, kerst, carnaval, sinterklaas
8
9. Structuur Met structuur van het verhaal wordt bedoeld hoe het verhaal is opgebouwd. 9.1. Structuur - Tijd Geef aan hoe het verhaal verloopt. Er is één antwoordmogelijkheid. • Heden het hier en nu, er wordt niet naar iets toegewerkt. De verteltijd is gelijk aan de vertelde tijd • Chronologisch naar ware tijdsvolgorde, er wordt iets opgebouwd, je ziet een dag voorbij gaan. • (Aantal) Tijdslagen en tijdssprongen. o Verwijzingen naar het verleden in het verhaal wordt er naar het verleden verwezen. Verwijzingen naar de toekomst in het verhaal worden sprongetjes naar de toekomst gemaakt. 9.2. Structuur – Plaats Aantal verschillende ruimtes, omvang en mate waarin de beschrijvingen expliciet zijn Geef aan waar het verhaal van het boek zich afspeelt. Er is één antwoordmogelijkheid. • 1-2 locaties • 3 locaties of meer 9.3. Structuur – Opsomming Komen er opsommingen voor? Er worden rijtjes opgenoemd in het verhaal. 9.4. Structuur – Herhaling Geef aan in hoeverre er in het mediaproduct sprake is van herhaling. • Repeteerverhaal Situaties of stukjes worden in woord en/of beeld herhaald, meer repeteren van gebeurtenissen. • Herhaling woorden/zinnen/ woorden/zinnen/ worden herhaald. Bijvoorbeeld: Stapelverhaal 9.5. Structuur - Verloop Hoe verloopt het verhaal? • Afsluiting rond het verhaal wordt afgesloten. • Afsluiting met happy end Een happy end betekent dat ondanks alles wat er gebeurd is, het goed afloopt met de karakters. Bijvoorbeeld: Het karakter is zijn knuffel kwijt, hij gaat overal zoeken en aan het einde van het boek vindt hij zijn knuffel terug. • Cliffhanger het verhaal loopt af maar eindigt op een hoogtepunt (climax), je weet niet wat er daarna gaat gebeuren dus je moet de volgende keer weer kijken. Bijvoorbeeld: In een soap wordt hier veel gebruik van gemaakt, iemand schrikt op en wordt betrapt, maar door wie? • Open einde • Afsluiting met vervolg (serie). 10. Illustraties Boeken kunnen worden bijgestaan/ondersteund of volledig bestaan uit afbeeldingen of illustraties. Vooral illustraties kunnen verder worden gespecificeerd. Afbeeldingen en illustraties moeten aanwezig zijn IN het verhaal. Dit kan ook alleen bij een nieuw hoofdstuk zijn. Het gaat er om dat het onderdeel is van het verhaal. Losse foto’s vallen hier niet onder. 10.1. Aanwezigheid afbeelding/illustraties Geef aan of er sprake is van de volgende opties: • Afbeeldingen Bijvoorbeeld foto’s van realistische objecten, dieren en mensen • Illustraties Tekeningen en schilderijen. 10.2. Illustratie – Kleuren Geef aan wat voor soorten kleuren er worden gebruikt. • Heldere, primaire (rood, blauw, geel) kleuren. • Heldere, primaire (rood, blauw, geel) of secundaire (groen, oranje, paars) kleuren. • Tussenkleuren + geleidelijk in elkaar overvloeiende kleuren. • Zwart-wit • Verder kan er een verschil zijn in: schakering, toon en verzadiging: donkerder of lichter, voller en intenser of doffer en valer. • Een illustrator kan in een boek dergelijke verschillen aanwenden om verschillende verhaallijnen te verduidelijken (realiteit/fantasie, heden/verleden of gelijktijdig) • Kleuren functioneel gebruiken: sfeer creëren of emoties oproepen
9
10.3. Illustraties – Details Geef aan hoe de illustraties worden weergegeven. • Weinig details de vormgeving simpel is, er is niet veel nodig voor het verhaal. Je ziet niet de gehele omgeving. Bijvoorbeeld: Nijntje, Kikker, Dribbel. • Veel details de vormgeving is erg precies, je ziet veel details. 10.4. Illustratie – Gezichtspunt Een illustratie kan vanuit verschillende standpunten worden gemaakt. Hiermee kun je de sfeer, emoties in het verhaal (beter) ondersteunen. Geef aan of er sprake is van de volgende opties. Er is één antwoord mogelijk. • Onderwerp in de ogen kijken (ooghoogte perspectief) (meeste illustraties) • Neerkijken op het onderwerp (vogelperspectief) (vaak in prentenboeken: gevoel van kleinheid versterken) • Ernaar opkijken (kikvorsperspectief). Dit is (zeldzamer in prentenboeken: dingen en personen er groter doen uitzien) 10.5. Illustraties-Vormgeving Illustraties beelden uit wat het verhaal vertelt en brengen het verhaal zo dichter bij de lezer. De prenten ondersteunen de tekst (de illustrator beeldt uit wat beschreven wordt in de tekst). Op de prenten kan echter ook meer te zien dan wat de tekst beschrijft. Ook selecteert de illustrator ook wat hij uitbeeldt. Dit neemt toe naarmate de tekst uitvoeriger is. •
• •
Aan- en invullen (uitbeelden). Tekst en prenten vullen elkaar aan, waarbij ze op elkaar verder bouwen en elkaars ‘lege plekken’ invullen. o Open plekken in de tekst invullen en moeilijke passages/ abstracte begrippen verhelderen. o Extra details (die wel kloppen met het verhaal). nodigt uit tot aandachtig kijken/komische noot sfeer versterken Scheppen en verbeelden: De prenten kunnen een alternatieve interpretatie van de tekst bieden. een eigen verhaal weergeven/het verhaal aanvullen met scènes uit de verbeelding van de illustrator. Tekenen of vertekenen?: Sommige illustratoren tekenen zo realistisch mogelijk, ook in fantasieverhalen (bijvoorbeeld Hans de Beer in zijn boeken over de kleine IJsbeer). Anderen vertekenen de werkelijkheid bewust (bijvoorbeeld door mensen anatomisch niet juist af te beelden/te overdrijven). Denk aan de tekeningen van Quentin Blake (illustrator van Roald Dahl) of Fiep Westendorp (Otje, Pluk etc.). Er zijn drie mogelijkheden: o Realistisch o Stileren (illustraties ogen realistisch , maar wijken af van de werkelijkheid) o Werkelijkheid vertekenen Expressionistisch (emoties) Karikaturaal (grappig, overdrijven)
10.6. Illustraties – Technieken Illustraties kunnen op verschillende manieren gemaakt worden. Kies uit een van de twee opties: •
Schildertechnieken: o De populairste techniek is de aquarel (waterverf)(doorschijnend), afgewerkt met pen of potlood (landschappen, knuffeldieren, magische sprookjessfeer, inkleuren van karikaturen). Door het papier goed nat te maken vloeien de kleuren uit. o Gouache (plakkaatverf) (niet doorschijnend). Kleuren maken een felle, heldere indruk. o Minder vaak: acrylverf, olieverf, pastelverf en tempera.
•
Tekentechnieken: o Zwartillustraties met pen, scherpe en duidelijke lijnen. Vlakken kunnen worden opgevuld met Oost-Indische inkt. o Potlood/Houtskool o Kleurpotloden, vetkrijt, aquarelpotlood, pastelkrijt, viltstift o Grafische technieken: houtsneden, linoleumsneden, etsen, lithografieën, zeefdruk, batik, fotografie. o Collages (gebeurt veel)
10
10.7. Illustraties – Lijnvoering De lijnvoering van de illustratie is eigenlijk de soort teken en-of schilder techniek die de illustrator heeft gebruikt. • Figuren en voorwerpen afbakenen (peuters: dikke lijnen, scheidt het voorwerp van zijn omgeving en vestigt er de volle aandacht op). • Broos/tere wereld: fijne lijntjes • Dynamiek aanbrengen (krasserige/springerige lijnen/schetsen) • Zacht/wollig of waterig effect door kleuren buiten de lijnen te laten vloeien • Contouren (bijna) onzichtbaar: figuren maken sterker deel uit van de omgeving of gaan er als het ware in op. Alleen de kleurverschillen zorgen voor onderscheid. • Toon en volume door lijnen: parallelarcering, kruisarcering (schaduweffecten) • Lijnen om beweging te suggereren: ‘vaartlijntjes’ • Met enkele lijnen gevoelens weten op te roepen (Max Velthuijs) 10.8. Illustratie – Perspectief Perspectief zorgt voor een indruk van diepte. Er zijn verschillende perspectief-mogelijkheden in een illustratie: • Afbeeldingen zonder voor-- of achtergrond hebben geen perspectief/diepte. • Perspectief/diepte door lijnen die naar een verdwijnpunt lopen of door kleurtegenstellingen • Als je als lezer meekijkt met het afgebeelde personage zie je een perspectief. Vaak maakt een dergelijke illustratie ook dat je meeleeft/meevoelt met het personage. 10.9. Illustratie – Afstand Met de afstand van de illustratie kan een bepaald gevoel bij de lezer worden opgehaald. Er zijn verschillende mogelijkheden. Er is één antwoord mogelijk. • Inzoomen: Ook wel close-up waardoor je, bijvoorbeeld bij een illustratie van een gezicht, gevoelens duidelijk kunt zien. • Totaalopname/uitzoomen: kan de kijker/lezer een gevoel van verlorenheid geven (de afstand voelt groot tot hetgeen afgebeeld is) of de kijker manipuleren (bijvoorbeeld door dingen anders te laten zijn dan ze eerst leken). 10.10. Illustratie – Vlakverdeling Dit is de verdeling van de prenten en de tekst over de bladzijden. Er zijn verschillende mogelijkheden, kies er 1. • Meeste prentenboeken: een prent per pagina. Dubbele pagina = panoramisch effect. • Meerdere plaatjes op een bladzijde: dit zorgt er vaak voor dat een bepaalde actie wordt weergeven • Omlijsting/kader. Illustraties die van de pagina ‘aflopen’ geven de kijker de kans om verder te dromen buiten de grenzen van het blad. Versterkt de indruk dat je de totale wereld ziet. Het doorbreken van de omlijsting geeft de afbeeldingen ook meer dynamiek. Prenten in een kader vergemakkelijken juist de waarneming voor jonge kinderen. De afbeelding wordt geïsoleerd van de rest van de witte bladzijde. Het kijkt als het ware door een raam naar een stukje van de werkelijkheid. • Aandacht op de voor- of achtergrond richten. Aandacht verspreiden over de gehele prent en details ontdekken versus slechts enkele figuren afbeelden tegen een witte of lichtgekleurde achtergrond waardoor de aandacht vanzelf uit gaat naar die figuren of voorwerpen. 11. Spanning en Avontuur Een boek kan spannend zijn of niet. Als een boek spannend is kom je in een andere wereld, je komt uit de dagelijkse sleur. 11.1. Spanning - aanwezigheid Geef aan of het een spannend boek is. Spanning in het boek kan ontstaan door: • Vragen die opgelost moeten worden er gebeurt iets, er bijvoorbeeld een moord en de vraag is wie het heeft gedaan. • Vragen door het onbekende/ongewone er gebeurt niet iets specifieks, maar gaandeweg gebeuren er dingen die vragen oproepen. 11.2. Spanning - soort Een schrijver kan spanning in het boek aanbrengen door verschillende technieken te gebruiken. Geef aan of de volgende technieken voorkomen. Er zijn meerdere antwoorden mogelijk. • Detectiespanning vanaf het begin is er een belangrijke vraag en de lezer krijgt het antwoord pas aan het eind.
11
•
• • • • • • •
• •
•
•
Situatiespanning om de aandacht van de lezer vast te houden, worden ook tussendoor spannende momenten ingelast en vragen opgeroepen, waarbij vragen opduiken als: “hoe zal het gevecht aflopen” of “Wie heeft dat raam geopend?”. Psychologische spanning De waarom vraag: de lezer komt bijvoorbeeld mondjesmaat te weten waarom iemand zich vreemd gedraagt. Schrijfstijl Door beeldende, suggestieve (sfeer)beschrijvingen en vooruitwijzingen wordt spanning door de schrijver in het boek aangebracht. Informatie doseren voorruitverwijzingen (door verteller), terugkerende motieven, achterhouden van informatie (cliffhanger). Dreiging de lezer weet dat een personage iets boven het hoofd hangt, zonder dat het personage dat zelf weet. Geheim de lezer informatie onthouden door een personage. Het personage schrijft bijv. een brief, maar zegt nog niet wat er in staat. Raadsel vraag blijft zowel voor personage als voor lezer onbeantwoord. Opbouw De antwoorden op de vragen en de uiteindelijke afloop even uitstellen. De spanning wordt even bevroren, de lezer is benieuwd naar het vervolg en gaat snel verder lezen. Vaak echter stelt de verteller het antwoord uit door over te schakelen op een andere verhaaldraad, een andere persoon, ruimte of tijd. Uiteindelijk is er een verrassend einde. Tempo vertragen/ritme versnellen (vlak voor ontknoping, korte, jachtige zinnen) Draden verweven verschillende verhaallijnen tot een sterk en sluitend geheel maken, waarbij de spanning voortdurend wordt opgevoerd. Op het eind komen de verschillende verhaallijnen samen, waardoor de laatste stukken van de puzzel op zijn plek vallen. Mysterieuze beschrijvingen, adjectieven en beelden (een adjectief is een bijvoeglijk naamwoord dat wordt gebruikt om een eigenschap van een zelfstandig naamwoord te benoemen (bijvoorbeeld: mooi, interessant, rood). Ook illustraties kunnen de spanning verder opdrijven (zie ook 10. Illustraties).
11.3. Avontuurlijk boek Geef aan of het een avontuurlijk boek is. Avontuur is wat afwijkt van het gewone, van het dagelijks leven (reizen, ongewone ontmoetingen, verrassende ontdekkingen, mysterieuze verdwijningen of heroïsche gevechten). Typisch voor avonturenverhalen is dat de lezer aanvaardt dat het hoofdpersonage in benarde situaties terechtkomt en er op het nippertje uit weet te ontsnappen. Het meest typische structuurelement is de tocht. De tocht brengt de hoofdfiguur buiten de grenzen van zijn vertrouwde omgeving (bijv. sprookjes). Hij komt in onbekend gebied en dan kan er van alles gebeuren. Vaak gaat de held op weg met een opdracht en moet hij tijdens zijn tocht allerlei gevaren overwinnen, om uiteindelijk de opdracht te vervullen en weer veilig thuis te komen. De spanning wordt opgevoerd doordat vijanden de held achtervolgen of belagen. (De brief voor de Koning, Tonke Dragt). In prentenboeken voor peuters en kleuters staat vaak de veilige terugkeer centraal (bijv. Een IJsbeer in de tropen, Hans de Beer). 12. Vormgeving, formaat en omvang Met deze vragen wordt een indruk gegeven van hoe het boek eruit ziet. 12.1. Formaat • Normaal • Groot • Klein 12.2. Vorm • Vierkant • Rechthoekig / oblong Een drukwerkformaat met de rug of vouw aan de korte zijde, ook wel liggend formaat genoemd. 12.3. Omvang • Normaal • Dun • Dik 12.4. Materiaal • Stof • Plastic • Geplastificeerd karton • Papier
12
13. AVI Het AVI-niveau bestaat uit een letter (‘M’ of ‘E’) en een cijfer. ‘M’ staat voor ‘midden’ en ‘E’ staat voor ‘eind’. Bijvoorbeeld niveau E3 betekent dat de tekst bedoeld is voor een gemiddelde leerling die in het einde van groep drie zit. Grofweg is de AVI-indeling qua vormgeving onder te verdelen volgens volgend patroon: Van: • • • Naar: • • • Naar: • •
Grote letters Rustige vormgeving Schreefloze letter Kleiner lettertype Minder witruimte Minder illustraties Volle bladspiegel Geen illustraties
Er bestaan twaalf AVI-niveaus. AVI-Start AVI-M3 AVI-E3 AVI-M4 AVI-E4 AVI-M5 AVI-E5 AVI-M6 AVI-E6 AVI-M7 AVI-E7 AVI-Plus De AVI-niveaus worden onderverdeeld in vier groepen (CITO, 2011): • AVI-Start • AVI-M3 tot en met AVI-M4 (leeftijden zes tot en met acht jaar): aanvankelijk lezen • AVI-E4 tot en met AVI-E7 (leeftijden acht tot en met elf jaar): voortgezet lezen • AVI-Plus
13