Kinder- en jeugdboeken van vroeger tot nu
Jantje zag eens pruimen hangen, o! als eieren zo groot. 't Scheen, dat Jantje wou gaan plukken, schoon zijn vader 't hem verbood. Hier is, zei hij, noch mijn vader, noch de tuinman, die het ziet: Aan een boom, zo vol geladen, mist men vijf zes pruimen niet. Maar ik wil gehoorzaam wezen, en niet plukken: ik loop heen. Zou ik, om een hand vol pruimen, ongehoorzaam wezen? Neen. Voord ging Jantje: maar zijn vader, die hem stil beluisterd had, Kwam hem in het loopen tegen voor aan op het middelpad. Kom mijn Jantje, zei de vader, kom mijn kleine hartedief! Nu zal ik u pruimen plukken; nu heeft vader Jantje lief. Daar op ging Papa aan 't schudden, Jantje raapte schielijk op; Jantje kreeg zijn hoed vol pruimen, en liep heen op een galop. Jantje heeft met zijn pruimen de tijd overleefd. Het beroemde gedicht dateert van 1778. Het is van de hand van Hiëronymus van Alphen, de man die algemeen beschouwd wordt als de eerste auteur in ons taalgebied die echt voor kinderen schreef. Lazen de kinderen vóór Van Alphen dan geen boeken? Natuurlijk wel, maar die werden niet speciaal voor hen geschreven. En als dat wel gebeurde, boden ze meer leer-dan leesstof. Dat er voor het eind van de achttiende eeuw geen echte kinderboeken waren, heeft te maken met het andere beeld dat volwassenen van kinderen hadden. Vóór die tijd was er namelijk geen scheiding tussen de wereld van kinderen en die van
336 I
HOE WERKEN KINDER- EN JEUGDBOEKEN
volwassenen. Kinderen en volwassenen leefden, werkten en sliepen samen. Kinderen moesten zodra ze konden hun ouders en de gemeenschap van nut zijn. Ze werden op prille leeftijd ingeschakeld in het arbeidsproces. De boerenzoon leerde de stiel door op het land te werken of het vee te hoeden; het ambachtskind werkte al op de leeftijd van zes à zeven jaar in de werkplaats van zijn vader en ging enkele jaren later bij een meester in de leer. Meisjes hielpen hun moeder in de huishouding. Kinderen van de adel werden uitbesteed bij bevriende families en leerden er goede manieren, paardrijden, vechten en jagen. Het kind werd ook niet afgeschermd van wat later taboe geworden is. Dood en seksualiteit kenden voor kinderen geen geheimen. Alleen in kastelen - en vanaf het eind van de zeventiende eeuw ook in burgerhuizen - sliepen ouders en kinderen niet in eenzelfde ruimte. De dood was een gewone gebeurtenis. Een aparte opvoeding was er dan ook niet. Het kind werd beschouwd als 'een volwassene in zakformaat' en niet als een wezen met eigen gevoelens, laat staan rechten. Zolang het kind zichzelf nog niet kon behelpen, was het nog geen echte mens, maar veeleer een dierlijk wezen, bepaald door negatieve driften die beteugeld moesten worden. Deze visie is een heel andere dan de huidige, die kinderen de kans biedt om zich in hun eigen tempo te ontwikkelen. Er was geen aparte opvoeding en er was evenmin een aparte kinderliteratuur. Wie in het verleden duikt op zoek naar kinderboeken, moet zich dan ook de vraag stellen welke boeken mensen op jonge leeftijd lazen en niet welke boeken voor hen geschreven werden. Aangezien er weinig getuigenissen overgebleven zijn, moet de onderzoeker zich vooral richten op voorwoorden of ondertitels waarin kinderen of jongelingen worden aangesproken. Het volgende overzicht is er een in vogelvlucht. Ik probeer vooral een beeld te schetsen van hoe kinderboeken vroeger functioneerden. Centraal daarbij staat de verhouding tussen lering en belering enerzijds en ontspanning en fantasie anderzijds. Tevens ga ik na hoe de kinderboeken van vroeger omgingen met emoties en wanneer de belangstelling voor het esthetische ontstond. Daarbij situeer ik de boeken per periode in een pedagogische en sociale context. Voor de periode tot 1800 ging ik vooral te rade bij De hele Bibelebontse berg, dat een eerste inventaris bevat van de Nederlandstalige boeken die voor kinderen verschenen in de zestiende en de zeventiende eeuw.
KINDER- EN JEUGDBOEKEN VAN VROEGER TOT NU
I 337
6.1 DE MIDDELEEUWEN
Lange tijd verliep het contact met boeken bijna uitsluitend via de school. Dat was ongetwijfeld zo in de middeleeuwen, voor de boekdrukkunst ontstond. De met de hand geschreven boeken waren zeldzaam; op school had meestal alleen de meester één of enkele exemplaren. Er waren boekjes om te leren schrijven en lezen, zedenspiegels die goede manieren en beleefde omgangsvormen bijbrachten, en ridderromans als voorbeelden van de ridderidealen. Belangrijker dan deze geschreven boeken was de mondelinge overlevering. Ruim verspreid waren de boekjes om Latijn te leren lezen en schrijven, zoals de Ars minor van Donatus, en de boekjes met spreukachtige zedenlessen in het Latijn, zoals de Disticha Catonis. Deze boeken werden gebruikt in de kloosterscholen en in de Latijnse scholen die gegoede leerlingen vanaf negen jaar opleidden voor de universiteit. Later kwamen er bewerkingen in de volkstaal (onder meer door Jacob van Maerlant). Naarmate het stedelijk onderwijs zich in de dertiende en veertiende eeuw uitbreidde en zich meer richtte op een burgerpubliek, nam de belangstelling voor boeken in de volkstaal toe. In de vijftiende eeuw zouden de burgers de belangrijkste afnemers worden van gedrukte boeken. Populair waren ook de zedenspiegels. Der leken spiegel van de Antwerpse klerk Jan van Boendale is eigenlijk een berijmde encyclopedie. Een deel van het boek richt zich speciaal tot kinderen en begint met de regel 'Die goede kinder willen wesen'. Goede kinderen moeten hun ouders eren, hun plaats kennen in de wereld, niet te veel hun mondje roeren ... Lambertus Goedman richtte zich blijkens zijn titel tot een jong publiek met zijn Spiegel derjonghers uit 1488. Hij wil kinderen 'tot deuchden dwinghen' met voorschriften als de volgende: Hout u tonghe in u behoet Ende draecht op niemant nijt oft haet; Sijt altijt huesch, thoont blijden moet Wanneer ghi achter straten gaet. Een voorbeeld van een spiegel voor de etiquette is de tweetalige (Frans en Vlaams) Leere van hoveschede van rond 1470. De lezer wordt als 'tu enfant / du kint' toegesproken en krijgt voorschriften voor het opstaan, wassen, netjes aankleden, beleefd groeten, opdienen aan tafel, boodschappen doen enzovoort.
338 I
HOE WERKEN KINOER- EN JEUGOBOEKEN
Uit de middeleeuwen stammen ook de ridderromans, vooral rond koning Arthur en zijn ridders als Lancelot, Perceval ofWalewein. Wellicht hebben aanvankelijk vooral adellijke jongeren deze verhalen gelezen of beluisterd. De edele ridders boden hun voorbeelden van het ridderideaal. Een Italiaans monnik uit de dertiende eeuw raadde deze ridderromans aan voor jonkvrouwen en jonge lieden om er goede lessen uit te halen. In de middeleeuwen bestond er heel wat 'literatuur' buiten de geschreven boeken. Kinderen en volwassenen luisterden samen naar de eenvoudige versies van de ridderverhalen en andere volkse vertellingen die rondtrekkende vertellers ten gehore brachten. Wellicht werden ze aan de haard of op het dorpsplein verder verteld. Ook veel van onze volkssprookjes vinden hun oorsprong in de middeleeuwen, getuige daarvan de ridders, het bijgeloof of de ambachtslui in die sprookjes.
6.2 EIND VIJFTIENDE EN ZESTIENDE EEUW
De opkomst van de boekdrukkunst in onze gewesten in de tweede helft van de vijftiende eeuw (omstreeks 1470) was vanzelfsprekend van enorm belang voor de ontwikkeling van het boek. Er kwamen in versneld tempo steeds meer boeken op de markt, in meer exemplaren en in een grotere verscheidenheid. Toch bleef het boek nog vooral het monopolie van het onderwijs. Er kwamen meer schoolboeken, op de eerste plaats anonieme ABC-boekjes om te leren lezen. Er verschenen ook schrijfboeken met goede voorbeelden of 'exempelen'. Zo publiceerde de Antwerpse schoolmeester Peter Heyns in 1568 het ABC, oft exemplen om de kinderen bequaemelick te leeren schryven, inhoudende veel schoone sentencien tot onderwysinghe der jonckheyt. Het boek bevat vooral korte zedenlessen. In kringen van adel en rijke burgerij waren de ridderromans rond Arthur een succes, al werden ze meestal in het Frans gelezen. Aan het eind van de zestiende eeuw verschenen er in de scholen ook uitgaven van Van den vos Reynaerde, Ulenspieghel en Malegys, populaire volksboeken. Met deze ridderromans, liefdesverhalen, schalkse novellen en volksverhalen waren humanisten als Erasmus, Vives en Gosemius niet gelukkig. Voor hen waren alleen de klassieke auteurs geschikt. Erasmus wees de prozaroman af als 'oudewijvenpraat'. Als moraliserend genre bij uitstek werden de fabels van Esopet (Aesopus) erg populair. Zo stelde Symon Cock in het voorwoord van zijn verzameling met 31 fabels uit 1546 dat geen boek nuttiger was om kinderen van jongs af uit te laten leren en lezen. H. Jacobi liet in de titel van zijn schoolboek uit 1596 geen twijfel
KINDER- EN JEUGDBOEKEN VAN VROEGER TOT NU
I 339
bestaan over zijn bedoeling: Ghenuechelijcke, eerlijcke, ende profijtelijcke Propoosten, Exempelen ende Fabulen, al tot deucht aenspoirende, dienende tot Argumenten voor den kinderen. Het boek is een mengeling van korte verhalen, exempla en fabels. De volgende gevleugelde woorden van Jacobi zijn beroemd geworden als een soort adagium, dat kinderboeken nog enkele eeuwen zou beheersen. Een boek voor kinderen moest geschreven zijn, volghende hierin de conste der medicynmeesters, die het wormcruyt, dat bitter is, menghen met suycker, omdatter de kinderen soo veel te liever souden innemen, ende alsoo ghesont worden. Na het Concilie van Trente (1545-1563) verscheen er een vloed godsdienstige boeken: heiligenlevens, gebedenboeken, bijbelse prentenboeken en boeken met religieuze liedjes. Vooral de parochiescholen en de zondagsscholen die na het Concilie werden opgericht, zorgden voor de verspreiding. Deze scholen werden gezien als een middel tegen kinderbedelarij en als een dam tegen ketterse invloeden. De boeken speelden bij dit laatste een belangrijke rol.
Seks zonder taboe In 1522 publiceerde Erasmus zijn befaamde Colloquia, opgedragen aan zijn zesjarig petekind. Zijn bedoeling drukte hij uit in de ondertitel: 'samenspraken, opgesteld niet zozeer ter verfijning van het Latijnspreken der kinderen maar vooral ter levensopvoeding'.ln de 64 verfijnde dialogen geeft hij een uitgewerkte levensleer. Die bevat in onze ogen vreemde passages voor een zesjarige. Zo begint hij met een samenspraak tussen een jongeman en zijn meisje over de waarde die een vrouw aan haar maagdelijkheid mag toekennen en over het recht dat ze al dan niet heeft om geslachtsgemeenschap tijdens het huwelijk te weigeren. In een volgend hoofdstuk vindt de lezer een gesprek tussen een man en een hoer. Verder wordt nog op realistische wijze gesproken ove! hoe vrouwen het hun man naar de zin moeten maken, over hoe sommige japonnen de lichaamsvormen beter laten uitkomen, over het gebruik van liefdesdrankjes en zo meer. Seks was een onderdeel van het leven, ook voor kinderen. Bevallingen vonden plaats in het bijzijn van kinderen; zuigelingen kregen in het openbaar de borst. Zowel jongens als meisjes droegen, tot zij helemaal zindelijk waren, rokjes zonder onderbroekjes daaronder. In rijke burgerkringen was het in die tijd de gewoonte dat het kind bij de min in bed sliep en dat het voor het slapen zoet gehouden werd door het strelen van de geslachtsdelen. Dat er geen taboe op seksualiteit rustte, blijkt ook uit bijbels voor schoolgebruik zonder enige censuur: men beschreef er het overspel van David met Betsabee, de verkrachting van de mooie Thamar door haar broer Amnon of de eis van Saul aan David hem honderd voorhuiden te bezorgen.
340 I
HOE WERKEN KINDER- EN JEUGDBOEKEN
6.3 ZEVENTIENDE EEUW
In de zeventiende eeuw veranderde er weinig aan het aanbod. Schoolleesboeken en religieuze werken domineerden nog steeds. Uit die tijd zijn heel wat 'hanenboeken' bekend, uitgebreide ABC-boeken die zo genoemd werden omwille van de haan op het schutblad. Ze bevatten behalve het alfabet ook de gebruikelijke gebeden. Op het vlak van het religieuze boek vallen vooral de inspanningen van de piëtisten op, streng protestantse gelovigen. De volgende titel uit 1684 is typerend: Twintig exempelen, van godtzalige en vroeg stervende jonge kinderen. De belangrijkste evolutie in die jaren was dat prozaromans als Floris ende Blancefleur of Amadis de Gaule, die daarvóór alleen in scholen gelezen werden, de huisgezinnen binnendrongen. Het burgergezin kreeg in de zeventiende eeuw een nieuwe invulling als een gesloten, intieme groep waarbinnen ook huiselijke lectuur een plaats kreeg. In Bredero's toneelstukje Moortje (1615) vindt de kleine Arent op sinterklaasdag niet alleen een paar schoolboeken in zijn schoen, maar (gelukkig) ook 'de moye stoorien van Fortunatus' Buersje, van Blancefleur, van Amadis de Gauwelen'. Het eerste boek is een populair grappig volksverhaal, de andere twee zijn ridderverhalen. Populair in die tijd was vooral de Blauwe bibliotheek van de Fransman Nicolas Oudot. Tot in de negentiende eeuw zouden de goedkope volksuitgaven een blauw jasje hebben. Met de verschuiving naar de huiskamer nam de reactie tegen deze boeken toe, van de kant van de scholen, de volksopvoeders (als Cats), en - het hevigst - de kerk. In 1621 kwam er zelfs een schrijven van de bisschop van Antwerpen tegen deze volksboeken. Kerkelijke waarschuwingen vinden we terug tot een stuk in de negentiende eeuw. Net als in de eeuwen daarvoor lazen kinderen en jongeren zonder twijfel ook boeken die zich niet speciaal tot hen richtten of die bedoeld waren voor alle leeftijden, zoals de Spieghel van den Ouden ende Nieuwen Tijdt van het populaire 'vadertje Cats'. In het voorwoord schreef hij 'dat het selve sal kunnen dienen d'onwetende tot onderwijsinge, de kinderen tot leere, de jongelingen tot breydels, den ouderdom tot vermaeck, ende alle menschen int gemeen tot een Spiegel der Waerheif Algauw werden ook de kinderprenten populair. Ze bestonden uit verschillende afbeeldingen, in kadertjes naast elkaar, al dan niet ingekleurd en voorzien van onderschriften. Op de prenten werden ambachten afgebeeld, dieren, bijbelse of historische taferelen, kinderspelen, bekende volksverhalen, sprookjes enzovoort. Erg populair waren de prenten die Luilekkerland voorstelden, of de Verkeerde Wereld (waarop de haas op de jager schiet...). De prenten werden vooral verdeeld door marktkramers. In de negentiende eeuw werden ze over heel Europa verspreid, in enorme oplagen. Voor één blad werd toen één oortje gevraagd, of één cent. Vandaar dat ze destijds ook oortjesprenten of centsprenten genoemd werden.
KINDER- EN JEUGDBOEKEN VAN VROEGER TOT NU
[
341
Geweld zonder taboe Na de opstand tegen Spanje werd in de Noord-Nederlandse scholen een Spiegel der leught ingevoerd die al snel als ondertitel 'Spaensche tyrannye' kreeg_ Zonder er doekjes om te winden werden met veel gruwelijke details de 'onmenschelijcke ende wreede handelingen der Spangiaerden' verteld. Alleen al tussen 1620 en 1670 beleefde de Spiegel minstens twintig herdrukken.ln 1674 verscheen er een Nieuwe Spiegel der Jeugt, of Fransche Tirannye, waarin de nadruk op de gruwelen van de Fransen in de jaren 1672-1673 lag. Een sprekend citaat:
Dit Fransch gebroed dat moord, brand, schend en komt verkragten, Verwerpt de eer en schaemt, agt op geen maeghdeklagten Berooft de kraem-vrouw 't bed, bedenkt vervloekte vond, Snijd haer de borsten af, strooyt peper in de wond. Geen vaders droeve klagt, geen moeders hande wringen Verschoont het spraeckloos wigt, nog teere zuygelingen. Maer ru eken 't van de borst, hoe seer de moeder bid, En steekt het op een spies, of braed het aen een spit.
Gruwelijke verhalen in een tijd waarin oorlogen, plunderingen, cholera, hongersnood en fanatieke geloofsvervolging tot het dagelijkse leven van het volk behoorden. Tot 1800 zagen kinderen uit alle kringen op het marktplein geregeld terechtstellingen en openbaar toegediende geselingen en andere lijfstraffen. Voor velen was dit een populair uitstapje, waarbij flink gejoeld en geschreeuwd werd en gevochten voor de beste plaatsen. Voor de opgroeiende jeugd waren het krachtige voorbeelden ter afschrikking.
6.4 ACHTTIENDE EEUW
We naderen Van Alphens Proeve van kleine Gedigten voor Kinderen. De eerste helft van de achttiende eeuw bracht nog geen grote veranderingen in de kinderliteratuur. De Nieuwe Spiegel der Jeugt kende bijvoorbeeld nog verschillende herdrukken. Enkele boeken verdienen wel een speciale vermelding. Zo is er Des menschen begin, midden en einde; Vertoon ende het Kinderlyk bedryf en Aanwasch van Jan Luyken uit 1712, een bundel met levenswijsheden in de vorm van emblemata (spreuken, uitgewerkt in een plaatje met een versje). Luyken droeg het boek op aan zijn klein-
342 I
HOE WERKEN KINDER- EN JEUGDBOEKEN
zoon. De meeste plaatjes laten het kind zien: het speelt met vlieger of tol, het huil~ enzovoort. Hieraan wordt een diepzinnige (vrome) les gekoppeld, die zich echter vooral tot de volwassenen lijkt te richten. In 1754 verscheen de eerste Nederlandse vertaling van de Contes de ma mère l'oye, de sprookjesbundel die Perrault gepubliceerd had in 1697. Omstreeks 1790 verscheen in Gent een Vlaamse vertaling, Amusante kinder-verte/lingskens. Assepoester heette er Vuylpens. Een reeks primitieve houtsneden onderstreepte het volkse karakter van de uitgave. Ook aan het eind van de eeuw verschenen enkele uitgaven, maar onder invloed van andere ideeën over opvoeding werden de gruwelijke passages geschrapt en kwam de moraal duidelijker op de voorgrond. Van groot belang voor de ontwikkeling van de kinderliteratuur was de snelle opkomst van de burgerij vanaf de zeventiende eeuw. Hun wereldbeeld, gebaseerd op handel en geld, ging domineren. Voor de kinderen van rijke burgers veranderde er heel wat. Ze werden vrijgesteld van arbeid en kregen een langere opleiding, en er was meer aandacht voor hun opvoeding, niet alleen op school, maar ook in het gezin.. En dan was er in 1778 de Proeve van kleine Gedigten voor Kinderen van Hiëronymus van Alphen. Het boekje - vooral de toon - was duidelijk anders dan alles wat tot dan toe voor kinderen verschenen was. Van Alphen probeerde te schrijven vanuit het kind. In de meeste gedichten is een kind aan het woord. Meer dan vroeger hield hij rekening met het kind, al komen de pedante kinderen bij de hedendaagse lezer niet echt kinderlijk meer over. Van Alphen projecteerde zijn opvoedingsideaal in zijn gedichten. De kinderen gaven zichzelf en de lezertjes lessen in naarstigheid, leergierigheid, geduld, gehoorzaamheid, dankbaarheid en nederigheid. Zijn taal was opyallend minder hoogdravend dan hét merendeel van de literatuur uit zijn tijd, waardoor kinderen vanaf vijf, voor wie de versjes bedoeld waren, ze makkelijk uit het hoofd konden leren. Van Alphens houding is opvallend optimistisch: liefde en het kinderlijke geluk staan voorop. Een van de beroemdste gedichten van Van Alphen, 'Het vrolijk leeren', begint met de regel 'Mijn speelen is leeren, mijn leeren is speelen'. Deze regel verwoordt in een noten-
KINDER- EN JEUGDBOEKEN VAN VROEGER TOT NU
I 343
dop de - voor die tijd - revolutionair nieuwe opvoedkundige denkbeelden, en het nieuwe kindbeeld. Aan de basis van dat nieuwe kindbeeld stond de Franse opvoedkundige Jean-Jacques Rousseau. In 1762 publiceerde hij zijn geruchtmakende boek Emile ou de /'Edueation. Daarin bejegende hij het kind niet langer als een kleine volwassene. Het kind heeft volgens Rousseau een eigen persoonlijkheid, die verschilt van die van de volwassenen: L'enfanee a des manières de voir, de penser, de sentir, qui lui sont propres, rien n'est moins sensé que d'yvouloir substituer les n6tres.
Bovendien is het kind voor Rousseau van nature goed. De volwassene moet het kind dan ook kind laten zijn en niet te snel willen 'opvoeden'. La nature veut que les enfants soient enfants avant que d'être hommes. Si nous voulons pervertir eet ordre, nous produisons des fruits préeoees qui n'auront ni maturité, ni saveur, et ne tarderons pas à eorrompre; nous aurons de jeunes docteurs et de vieux enfants.
Rousseau ziet de kindertijd en de jeugd als een groeiproces met vier stadia: jonger dan twee jaar, van twee tot twaalf jaar, van twaalf tot vijftien jaar en van vijftien tot vijfentwintig jaar. De eigenlijke kindertijd speelt zich af tussen de leeftijd van twee en twaalf. In dit stadium moet het onbedorven kind vooral worden afgeschermd van het kwade. De fase tussen twaalf en vijftien noemt hij de Robinsonleeftijd. Nu kan begonnen worden met het onderricht, gebaseerd op de ervaringen van het kind en op zijn nieuwsgierigheid. Overigens acht Rousseau slechts één boek geschikt voor Emile: Robinson Crusoë. In de leeftijdsfase van vijftien tot vijfentwintig vindt volgens Rousseau~en tweede geboorte plaats. Het kind wordt volwassen, lichamelijk en psychisch. Pas nu kan de morele opvoeding beginnen. . Van meer direct belang voor de ontwikkeling van de kinderliteratuur waren d~ Engelse filosoof John Locke en vooral de Duitse filantropijnen. Locke stelde in zijn boek Some Thoughts Coneerning Edueation dat de mens geboren wordt als een onbeschreven blad. Via de zintuigen vult het kind dit blad met kennis. De opvoeder kan het blad beschrijven met wijze lessen. Voor Locke is de zedelijke opvoeding het belangrijkst. Deze moet gebaseerd zijn op overreding en een beroep op het eergevoel. Kinderen verlangen volgens Locke 'a gentie Persuasion ofReasoning'. Van Alphen is duidelijk door deze denkbeelden geïnspireerd. Zelf geeft Van Alphen als directe voorbeelden de Duitse auteurs Weisse en Burmann aan, twee 'filantropijnen'. De filantropijnen zijn een groep Duitse pedagogen die de principes van de verlichting in de praktijk probeerden om te zetten. De verlichting is zonder twijfel de belangrijkste pedagogische stroming uit de achttien-
344 I
HOE WERKEN KINDER- EN JEUGDBOEKEN
de eeuw. Alvast twee belangrijke stelregels typeren haar: 'leren is spelen' en 'kennis is deugd'. Spelen behoort tot de eigenheid van het kind. Vanuit het spel verkent het kind de wereld en kan het leren. Het kind is ook een redelijk wezen. Het leert het best uit zijn eigen leefwereld. De zedelijke opvoeding moet vanuit die kennis vertrekken. Haar hoogste doel is de deugd. Er ontstonden twee gescheiden leefpatronen voor kinderen en volwassenen. Het ene werd getypeerd door spel. onmondigheid en verzorgd worden, het andere door arbeid, verantwoordelijkheid en opvoeding. Het onvoorwaardelijke geloof in de rede verdrong de fantasie. Sprookjes bijvoorbeeld werden verbannen, ze leidden het kind maar af van het redelijke. Wel ideaal als opvoedingsmiddel waren gedichtjes en verhalen met een moraal. De kinderboeken in de volgende decennia zouden bol staan van voorbeelden ter navolging en - in mindere mate - van voorbeelden ter afschrikking. De invloed van Van Alphen was enorm. In 1779 al schreef Betje Wolff: 'Onze eeuw is in één opzicht zeer wel van alle voorgaande te onderscheiden: dit is de eeuw, waarin men namelijk voor kinderen schrijft: In 1785 verscheen de veertiende druk van de Kleine Gedigten. Tegen 1800 waren er honderden boekjes in de trant van Van Alphen verschenen, vol wijze lessen voor brave kinderen. Het kinderboek in het algemeen nam een hoge vlucht en het aantal genres breidde zich uit. Opvallend zijn de robinsonades, bewerkingen voor kinderen van Robinson Crusoë, hét kinderboek volgens Rousseau. Beroemd werd de bewerking door de filantropijn Campe, die ook in de Nederlanden veel navolging kreeg. Ook de briefroman werd populair. Internationale weerklank vond De kleine Grandisson, of de gehoorzame zoon (1782) van Margareta de Cambon. De twaalfjarige Hollandse Willem schrijft zijn moeder brieven vanuit de Londense familie waar hij logeert. Daarin blijkt overduidelijk het contrast tussen het voorbeeldige gedrag van Karel Grandisson en zijn boosaardige broer. In het teken van de verlichte volksopvoeding kwamen er ook vernieuwende informatieve boeken zoals de Katechismus der Natuur (1777-1779) van J.F. Martinet, Het Vaderlandsch a-b- boek voor de Nederlandsche jeugd (1781) van Jan Hendrik SWildens en het erg invloedrijke Onderwys voor kinderen (1782) van Willem Emmery de Perponcher. Aan het eind van de achttiende eeuw verschenen de eerste kindertijdschriften, zoals het Weekblad voor Neêrlands Jongelingschap. Het blad bevatte gedichten, fabels, brieven, toneeltjes, raadsels, rekenkundige opgaven, informatieve bijdragen en moraliserende vertellingen, allemaal geïnspireerd door het verlichtingsideaal 'kennis is deugd'. Belangrijk was ook de oprichting van de Maatschappij tot Nut van 't Algemeen in 1784, een Nederlandse vereniging van verlichte burgers die het lagere volk beschaving wilden bijbrengen. Ze gaven zelf boeken uit en zorgden voor de verspreiding van goede - dat wil zeggen, nuttige en deugdzame - boeken.
KINDER- EN JEUGDBOEKEN VAN VROEGER TOT NU
I 345
6.5 NEGENTIENDE EEUW
In de negentiende eeuw kende het kinderboek een onvoorstelbare bloei. In Nederland zouden er in die eeuw ongeveer negenduizend kinderboeken gepubliceerd zijn, in Vlaanderen (vanaf 1830) zo'n vijftienhonderd. Aanvankelijk was de invloed van Van Alphen nog allesoverheersend. Kinderboeken moesten flinke, deugdzame en wijze kinderen ten tonele voeren, van wie de lezer iets kon leren. Het bekendste boek uit het begin van de negentiende eeuw is zonder twijfel De brave Hendrik van Nicolas Anslijn uit 1810. Het kreeg in . 1877 een zestigste druk. Het boek begint als volgt: Kent gij Hendrik niet, die altijd zoo beleefd zijnen hoed afneemt, als hij voorbij gaat? Vele menschen noemen hem de brave Hendrik, omdat hij zoo gehoorzaam is, en omdat hij zich zoo vriendelijk jegens ieder gedraagt. Hij doet nooit iemand kwaad. Er zijn wel kinderen, die hem niet liefhebben. Ja, maar dat zijn ook ondeugende kinderen. Alle brave kinderen zijn gaarne bij Hendrik. Hendrik is een toonbeeld van deugdzaamheid: hij is gehoorzaam, behulpzaam, godvruchtig, vlijtig en tevreden. Hij heeft niet één slechte karaktertrek. Toen het Vlaamse kinderboek zich na de Belgische onafhankelijkheid (1830) ontwikkelde, werd het gekleurd door een sterk nationalisme en een verdediging van de volkstaal- die onder druk kwam te staan van het Frans. Fabels en historische verhalen verheerlijkten 'vaderland en moedertaal'. Ook in Vlaanderen was de invloed van Van Alphen duidelijk, bijvoorbeeld in de kindergedichten van Prudens van Duyse. Ook de kinderen in zijn gedtchten stellen herhaaldelijk een gewetensvraag. Verder was in die beginfase van het Vlaamse kinderboek de katholieke godsdienst allesoverheersend. De kerk zag er nauwlettend op toe dat (kinder)boeken vooral bijdroegen tot de godsdienstige opvoeding. Overigens rustte in deze stichtelijke verhalen blijkbaar nog geen taboe op wreedheid: Den jongen martelheld viel met zijn hoofdje tegen de trappen van de vierschaer, welke het met zijn bloed besprengde en zijne hersens verspreydden zich tot in het parket waer het stierf. P. 1. VISSCHERS, Stigtende verhaelen voor de Roomsch-Catholyke jeugd, (182g, gde druk 1840)
De verlichtingspedagogie werkte ook door in de informatieve boeken, onder meer in de populaire vorm van de 'samenspraak', waarbij twee kinderen of een kind en
346 I
HOE WERKEN KINDER- EN JEUGDBOEKEN
een volwassene elkaar vragen stelden. Op de vraag 'Doet de vorst dan ook nut, Papa?' begint de vader zijn antwoord met 'Alles doet zijn nut, al weten wij dat niet' (lH. Niewold, De schoone natuur in den winter, 1838). De lijvige tweedelige Geschiedenis van België van H. Somerhausen uit 1846-1847 bestaat volledig uit samenspraken tussen een verlicht burgervader en zijn drie kinderen. De kinderen gaan zelf in de bibliotheek van hun vader opzoekingen doen en leggen verbanden tussen heden en verleden. In die historische verhalen was het nationale gevoel erg opdringerig. Eenzelfde gevoel plaatste het eigen volk boven alle andere. De reisverhalen stonden bol van de stereotypen over vreemdelingen. Het aandeel van de informatie was ook hoog in de almanakken en tijdschriften voor kinderen, al bevatten ze vooral moraliserende versjes en verhaaltjes. Voor zuivere fantasie of ontspanning was geen plaats in de kinderboeken uit de eerste helft van de negentiende eeuw. Sprookjes waren voor de meeste opvoeders nog steeds uit den boze en spelen mocht wel, maar alleen om te leren.
Vreemde volkeren In de reisverhalen uit de negentiende eeuw werd kwistig met vooroordelen over andere volkeren gestrooid. De Korte merkwaardigheden van land- en volkenkunde (Gorinchem, 1826) beschreef de 'Californiërs' als volgt:
Deze volksstam, mede onder de onbeschaafde bewoners van NoordAmerika behoorende, is van een kleine gestalte, zwak, ruw, lui, diefachtig en zoo walgelijk morsig dat zij zelf hun ongedierte opeeten.
Na 1840 kwam er reactie tegen de wijze, brave maar ook saaie kinderen van Van Alphen en Anslijn. Nicolaas Beets oordeelde in Camera Obscura (1839) dat de wijsheid 'Mijn leeren is speelen' van Van Alphen er bij geen enkel kind in wiL De brave Hendrik handelde volgens hem over 'een brave jongen, zo braaf, zo zoet, zo gehoorzaam, zo knap en zo goedleers, dat gij hem met plezier een paar blauwe ogen zoudt slaan, als gij hem op straat ontmoette'. In 1849 hekelde De Genestet Van Alphen als 'vervaardiger van allerlei ouwe mannetjens-gedichtjens en allerlei onaangename, onnatuurlijke Jantjens en Pietjens, kleine Hiëronymusjens'. Er kwam meer speelsheid in de kinderboeken en de personages werden naar onze normen ook 'kinderlijker'. Ze werden af en toe genuanceerder getypeerd, met goede én slechte eigenschappen. Een duidelijke exponent van die vernieuwing was Jan Goeverneur. Zijn bijnaam 'Oom Jan' is typerend. Verfrissend waren vooral zijn Nieuwe fabelen en versjes uit 1849, waarvan onder meer 'Mop en Mopje' tot een stuk in de twintigste eeuw bekend bleef:
KINDER- EN JEUGDBOEKEN VAN VROEGER TOT NU
I 347
Toen onze mop een mopje was, Was 't aardig hem te zien; Nu bromt hij alle dagen En bijt nog bovendien: Baf, boef. baf. boef! Goeverneur portretteerde kinderen vaker zoals ze zijn en minder dan zijn voorgangers zoals ze horen te zijn. Zijn moraal verpakte hij geregeld op een speelse manier. Op ondeugend of roekeloos gedrag volgde bij Goeverneur lang niet altijd meer een strenge straf. Over Piet, die nestjes uithaalde, schreef hij: 't Eenigste, dat Piet gebeurde, Was, dat Piet zijn broekje scheurde. Lieve jongens, tot besluit: Haalt geen vogelnestjes uit. Goeverneur was een broodschrijver. Hij schreef ook tal van informatieve verhalen en vertaalde of bewerkte sprookjes en voor oudere lezers avonturenromans. Het bekendst is zijn bewerking van Rodolphe Töpfers Monsieur Cryptograme als Reizen en avonturen van mijnheer Prikkebeen; eene wonderbaarlijke en kluchtige historie (1858), een beeldverhaal op rijm. Veel van Goevemeurs oorspronkelijk en vertaald werk was voorzien van kleurenprenten, vaak uit buitenlandse uitgaven zoals dat toen gebruikelijk was. Door het toenemend belang van vermaak werd er meer waarde gehecht aan plaatjes in kinderboeken. Een van de populairste prentenboeken rond 1850 was Sint Nikolaas en zijn knecht van Jan Schenkman uit 185°, dat begint met de beroemde regel 'Zie ginds komt de stoomboot: Een bron van .vermaak waren ook de beweegbare prentenboeken. In het spoor van de romantiek gingen steeds meer populaire volksschrijvers voor kinderen schrijven. Het lied nam een hoge vlucht. Het werd beschouwd als het instrument bij uitstek om volk en kind gevoelens van vaderlandsliefde en vreugde in het leven bij te brengen. In Nederland was de grote lieddichter Jan Pieter Heye. Zijn kinderliederen verschenen bij de Maatschappij tot Nut van 't Algemeen. Liedjes als 'Zie de maan schijnt door de bomen', 'Zo zijn onze manieren', 'Van zeven kikkertjes' of'De zilvervloot' hebben de tijd overleefd. In Vlaanderen was Emmanuel Hiel de man 'die zijn volk leerde zingen'. Ook hij stelde zich in dienst 'van 't heilig Vaderland'. Ook populaire prozaschrijvers gingen voor kinderen schrijven. Zo publiceerde de beroemde Vlaamse volksschrijver Hendrik Conscience in 1852 De grootmoeder. Twee vertelsels voor kinderen. De invloed van de romantiek is er ook merkbaar in de erg gevoelige, soms tranerige toon en in deïdealisering van de kinderen, die als engeltjes worden voorgesteld.
348 I
HOE WERKEN KINDER- EN JEUGDBOEKEN
Buiten het centrum van de literaire bedrijvigheid verspreidden zondagsscholen en religieuze genootschappen in massale oplagen godsdienstige boeken. Onder invloed van het Reveil schreven in Nederland onder meer Jan de Liefde en Eduard Gerdes in die jaren orthodox-protestantse stichtelijke lectuur. Gerdes schreef in zijn eentje meer dan 250 kinderboeken. Bij de katholieken was vooral de Duitse kanunnik Von Schmidt erg populair, in Nederland en meer nog in het katholieke Vlaanderen. Het aandeel van de informatieve kinderboeken nam toe, met een boom na 1870. Deze toename ging gepaard met een grotere nadruk op feitenkennis in de scholen. Om zich te kunnen handhaven in een steeds technischer wordende wereld moest de opgroeiende jeugd steeds meer leren. Er verschenen tal van geïllustreerde boeken over dieren, de natuur en allerlei technische onderwerpen. Ook veel verhalen bevatten tussendoor informatieve passages waarin bijvoorbeeld een vader uitleg gaf tijdens een bezoek aan de dierentuin. In Nederland nam het historisch verhaal een hoge vlucht met P.J. Andriessen en P. Louwerse. Andriessen richtte in 1874 het tijdschrift Voor 't Jonge Volkje op, dat later verdergezet werd door Louwerse. De aantrekkelijke vermenging van informatie, verhalen en prenten zorgde ervoor dat het tijdschrift vele jaren bleef bestaan.
Stoute kinderen voor brave kinderen Voor filantropijnen als Campe konden zowel goede voorbeelden als de treurige gevolgen van slecht gedrag in kinderboeken beschreven worden. De meeste schrijvers vonden het echter niet verantwoord om slechte kinderen te laten optreden, want die konden wel eens slechte voorbeelden geven. In 1845 verscheen in Duitsland een hoogst merkwaardig boek van een zekere Heinrich Hoffmann: Lustige Geschichten und drollige Bilder, later bekend geworden als Der Struwelpeter (vertaald als Piet de Smeerpoets). Elk gedicht in dit prentenboek voert een stout kind ten tonele dat gruwelijk gestraft wordt. Zo eindigt Paulientje, die met zwavelstokjes speelt, als een hoopje as: 'Verbrand is 't meisje helegaar / het arme kind! met huid en haar.' Het boek bleek een ongekend succes en werd in vele talen vertaald en nagevolgd. In 1859 verscheen in Nederland een boek van Hopmanius onder de merkwaardige titel Bladen uit het zonden register van ondeugende kinderen. Een keurig boekgeschenk voor deugdzame Hollandsche jongens en meisjes. Pietje Hoog-
moedig bijvoorbeeld valt met zijn hoofd door een spiegel en sterft zwaar verminkt.
KINDER- EN JEUGDBOEKEN VAN VROEGER TOT NU
I 349
Vreselijke straffen voor kinderen die zich slecht gedroegen bleven populair tot het eind van de negentiende eeuw. Toen kwamen ze in botsing met het geïdealiseerde beeld van het lieve kind.
6.6 OVERGANG NEGENTIENDE-TWINTIGSTE EEUW
Een volgende grote stap in de ontwikkeling van zowel het kindbeeld als het kinderboek deed zich voor rond de eeuwwisseling, met een aanloop vanaf ongeveer 1870. Het volgende citaat van de Vlaamse schrijfster Virginie Loveling uit 1884 typeert de nieuwe visie op het kind: Neen, niet om zoo vroeg mogelijk de kindertjes het leven der groote-menschen-wereld binnen te leiden, verscheen 'Voor de kinderkamer', integendeel het verscheen om de kinderwereld, die van zoovele zijden bedreigd wordt, niet alleen in bescherming te nemen, maar om ze zóó te maken, dat het verlangen ontsta, lang in die wereld te blijven. Recensie over het tijdschrift Voor de kinderkamer in De toekomst
Terwijl het kind kind mocht zijn volgens Van Alphen, moest het nu het liefst zo lang mogelijk kind blijven. Lea Dasberg noemde het 'jeugdland' in haar boek Grootbrengen door kleinhouden (1975) 'een eiland', extreem geïsoleerd van het volwassen continent. Veel opvoedkundigen gingen de omgang van het jonge kind met volwassenen zelfs nadelig vinden. Het kind werd verheerlijkt én afgezonderd, opgesloten in een aparte wereld met eige.n speelgoed (houten blokken, knippoppen en - kort na de eeuwwisseling - de eerste teddyberen), eigen kleertjes (matrozenpakjes voor de jongens en losse, korte jurkjes voor de meisjes) en - voor wie het zich kon veroorloven - een eigen kamer, vaak met aangepast meubilair. Aan het eind van de negentiende eeuw werden ook de eerste jeugdbewegingen opgericht. Ook de school moest vernieuwd worden. Er ontstond een pedagogische beweging onder de sprekende naam Nieuwe Schoolbeweging. Ze vond haar inspiratie onder meer in de denkbeelden die de Zweedse pedagoge Ellen Key verwoordde in De eeuw van het kind (1900). Key geloofde heel sterk in de natuurlijke goedheid van het kind zoals Rousseau die beklemtoond had. Volgens haar hoefde het kind niet langer gekneed te worden naar het beeld van de opvoeder, maar moest het ruimte krijgen om zijn natuur te volgen en zijn eigen persoonlijkheid te ontwikkelen. De beweging die ze op gang bracht, wordt ook wel de beweging 'Vom Kinde aus' genoemd. In Nederland werd de Nieuwe Schoolbeweging onder meer gedragen door Jan Ligthart en Theo Thijssen. Het
350 I
HOE WERKEN KINDER- EN JEUGDBOEKEN
kind moest centraal staan in de opvoeding en daarbij zo veel mogelijk zichzelf ontwikkelen. Zelfwerkzaamheid werd belangrijk, een te grote kennisoverdracht werd afgewezen. Alleen zo kon de school een school voor het leven zijn. Men moest ook niet kunstmatig moraliseren. Ook in kritieken van kinderboeken kwam de expliciete moraal onder vuur te liggen (De Vries, 1989). De grote slogan werd 'aandacht voor de natuur van het kind'. De opvoedkundigen vonden daarvoor niet alleen steun bij Rousseau, maar ook bij pedagogen als Herbart, Pestalozzi en Froebel, die aan het eind van de eeuw erg populair waren, zowel in Nederland als in Vlaanderen. Van Herbart leerden ze onder meer het belang van empirische waarnemingen als basis voor de psychologische kennis van het kind. Ook Pestalozzi vroeg aandacht voor kindergevoelens. De opvoeder moest volgens hem 'afdalen naar het kind' om uit de gedragingen van kinderen te kunnen leren. In het spoor van Froebel vroegen de pedagogen meer aandacht voor het kinderspel. Froebel voerde ook de kindertuintjes in, waar kinderen hun eigen plantjes konden kweken in direct contact met de natuur, de duidelijkste concretisering van het 'kindereiland'. Hij gaf zijn scholen de naam 'kindertuinen', volgens Mathilde D'Hanis 'opdat men er geene scholen van make, maar het aardsch Paradijs des kinds' (Froebelmethode, 1896). Uit al deze denkbeelden groeide voor het eerst een wetenschappelijk gefundeerde psychologie van het kind, toen nog 'zielkunde' genoemd. Die vroeg aandacht voor de diepere gevoelens van kinderen, voor hun verbeelding en spel. Het is opvallend hoe de aandacht voor de natuur van het kind in die jaren groeide vanuit een grote vertedering. Het volgende citaat uit het Vlaamse onderwijzerstijdschrift De lagere onderwijzer van 1897 is bijzonder illustratief: Zodra het schuldelooze kind zich eenige stonden aan het spel overleveren mag, schitteren zijne oogen van vreugde en geheel zijn uitwendige verraadt eene volkomene tevredenheid; zijne innigste verlangens schijnen voldaan, zijn leven is vol genietingen. Het vyichtje dan van dit kostbaar pand berooven ware de dierbaarste schat zijner jonge ziel verbrijzelen, de gelukkigste inborsten neervellen. Het nieuwe kindbeeld en de nieuwe pedagogie hadden een duidelijke invloed op de kinderliteratuur. Overigens nam het aantal kinderboeken sterk toe. Dat had in de eerste plaats te maken met de snel toenemende alfabetisering. Het aantal leerlingen in Belgische scholen verdrievoudigde tussen 1843 en 1911. In Nederland werd de leerplicht ingevoerd in 1900, in België in 1914. Dat er meer kinderen naar school gingen, werd ook mogelijk door de geleidelijke afschaffing van de kinderarbeid. In Nederland kwam de eerste wet tegen kinderarbeid er in 1874, in België in 1884. Een belangrijke stimulans voor de kinderliteratuur boden de prijsboeken, die schoolkinderen gratis kregen als ze goed presteerden. Deze boeken waren herkenbaar aan hun rode (of blauwe) omslag, meestal met gouddruk. In Vlaanderen was
KINDER- EN JEUGDBOEKEN VAN VROEGER TOT NU
I 351
de meerderheid van deze boeken in het Frans, wat vaak hevige reacties uitlokte. Ook het aantal schoolbibliotheken steeg. Zo waren er volgens een ministerieel rapport in België op 31 december 1899 in de lagere scholen, onderworpen aan de staatsinspectie, 1.994 bibliotheken met 244.726 boeken. Het volgende citaat van Theo Thijssen drukt uit hoe gretig hij gebruik maakte van de klasbibliotheek (met 28 boeken) toen hij in 1889 in de achtste klas zat: En zo las ik drie, vier boeken in de week. Maar even zo gretig, alsof ik het nog nooit gelezen had, pakte ik zo'n reeds gelezen boek aan, als het me officieel werd toegewezen. In de ochtend van het leven
Het aantal openbare bibliotheken nam eveneens snel toe. Aan het eind van de eeuw doken ook de eerste jeugdafdelingen en bibliotheken voor kinderen op. De nieuwe pedagogische inzichten drongen in de eerste plaats het aandeel van de moraal in de kinderliteratuur terug. De opvoedende waarde van kinderboeken werd zelden in twijfel getrokken, maar de lessen werden niet meer zo expliciet opgedrongen. ~r verschenen hoe langer hoe meer versjes en verhalen zonder duidelijke moraal. De kleinste kinderen kregen in hun prentenboekjes, als ze al lesjes kregen, vooral 'lieve' lesjes. Kleine kinderen werden als 'engeltjes' getypeerd. Katholieke auteurs namen dat nogal eens letterlijk en lieten ze vroeg sterven, reikhalzend naar de hemel. Oudere kinderen werden in die jaren vaak afgeschilderd als 'bengels', kwajongens met een gouden hart. Prototypes zijn Dik Trom van C. Joh. Kieviet (1891) en Zwarte Willem van Alexis Callant (1883). Dik Trom neemt wraak op de gemene Bruin Boon, helpt een arm, oud vrouwtje uit de nood en gaat bij het leger opdat zijn ouders met het verkregen handgeld een winkeltje zouden kunnen overnemen. Zwarte Willem geeft Dolf, een dierenkweller, een lesje dat hij niet licht zal vergeten. Aan het eind van de eeuw nam in veel school- en leesboekjes de moraal opnieuw toe. In een reactie tegen het dreigende 'rode' gevaar en tegen de 'verloedering' van de arbeider schoven de burgerlijke auteurs vooral sociale deugden naar
352 I
HOE WERKEN KINDER- EN JEUGDBOEKEN
voren. Snoepzucht - die zou leiden tot drankzucht! - en dieren plagen werden scherp veroordeeld. Spaarzaamheid, zindelijkheid, 'huishoudelijkheid', matigheid en wilskracht werden ijverig gepromoot. Er kwam tevens een felle campagne op gang tegen drankmisbruik, het vurigst vanuit religieuze hoek. Zo verscheen in Rotterdam in 1885 Het kind van den dronkaard van M. Hoog, waarin de kleine Willem met zijn gebed zijn vader van de drank afhelpt. De auteurs lieten geen gelegenheid ongebruikt om 'ijsselijke taferelen' over dronkaards te schrijven. 'Uit den weg!... morsige prij i... of gij moet er ook aan: schreeuwde de verwoede kerel met eene godslastering, en gaf zijn vrouweenen stoot, dat zij gillend achterover viel (... ) de rinkelende scherven van eenen gebroken schotel vermengden hun gerucht met het noodgegil der verschrikte kinderen. C. VERVARCKE, Bezorgdheid en wederspannigheid,
zedenschets voor de jeugd, 1895
In het informatieve genre verschenen boeken die kinderen ertoe aanzetten zelf op ontdekking te gaan in de natuur. De historische verhalen werden spannender en levendiger, met (vaak jeugdige) hoofdpersonages uit het gewone volk. Een klassieker was Pulco de minstreel (1892) van C. Joh. Kieviet. Ook ruim verspreid waren de boeken van Joh. H. Been zoals Paddeltje, de scheepsjongen van Michiel de Ruyter (1908). De ontspannende functie van kinderboeken won aan belang. De jonge lezers mochten lachen. En dat hebben ze ongetwijfeld ook gedaan met de kwajongensstreken van nieuwe 'helden' als de Nederlandse Dik Trom en de Vlaamse Zwarte Willem. Dik Trom drijft als vierjarige kleuter in een wastobbe het kanaal op, valt voortdurend in de sloot, neemt een kikker mee naar school, paradeert met jufs mantel en hoed op het schoolplein en neemt geregeld de veldwachter in de maling. Ook bij Callant heeft de veldwachter zijn handen vol met Zwarte Willem en zijn kornuiten. Bij beide auteurs kwamen de gedragingen en dialogen van de belhamels levensecht over: 'Dik, je moet gehoorzaam zijn. Alle kinderen op school zijn dat. Als ik je iets verbied, moet je het onmiddellijk laten!' 'Zo,' zei Dik. 'Wat zeg je?' vroeg de juffrouw, die zich zo over dat antwoord verbaasde dat ze haar oren bijna niet kon geloven. 'Ik zing geen twee liedjes voor één cent,' zei Dik, die een lollige bui had en zelf om de grap zo hard moest lachen dat zijn buik ervan schudde. 'Wel heb ik van mijn leven!' riep de juffrouw. 'Wat ben jij brutaal! Van wie leer je dat? 'Van moeder: zei Dik tevreden. C. JOH. KIEVIET, Het leven van Dik Trom
KINDER- EN JEUGDBOEKEN VAN VROEGER TOT NU
I 353
Mijn gebuur rechts gaf mij een stootje met de knie en toen ik hem bezag,liet hij zijn tong, een fijn, rond tongetje, zoo ver mogelijk op de kin hangen en draaide hij zijn oogappels, dat men niets dan wit ervan zag; Karel Pin, mijn linkergebuur, greep zijn neus vast, bekeek mij schuw, en fluisterde: -Pottink! Geheel zijn houding moest iets beduiden, dat onaangenaam ruikt. - 'k Ben ik het niet geweest, zei ik. ALEXIS CALLANT, Zwarte Willem
Opvallend veel auteurs schreven over hun eigen kinderjaren. Jan Ligthart noemde zijn jeugdherinneringen overigens zijn belangrijkste bron om kinderen te begrijpen. En Callants verhaal 'De wonderlijke stok' begint als volgt: Daar komt mij zoo opeens een herinnering te binnen uit mijnen jongen tijd; uit de gelukkige jaren, toen ik nog een kleine kleuter was, die met tegenzin naar school ging. Naast humor werden ook spanning en avontuur belangrijker. Het is opvallend hoeveel klassieke avonturenverhalen dateren van het eind van de negentiende eeuw - of het begin van de twintigste. De meeste werden al enkele jaren na publicatie in het Nederlands vertaald.
Een eeuwwisseling vol klassiekers lewis Carroll,Alice in Wonderland,1864 louisa Alcott, Onder moeders vleugels, 1868 Jules Verne, De reis om de wereld in 80 dagen, 1873 Hector Malot, Alleen op de wereld, 1878 Johanna Spyri, Heid(1880 Mark Twain, De avonturen van Huckleberry Finn, 1885 Carlo Collodi, Pinokkio, 1883 Robert louis Stevenson, Schatteneiland, 1883 Frances Hodgson Burnett, De kleine Lord, 1886 Karl May, Winnetou, 1893 Rudyard Kipling, Jungleboek, 1895 James Barrie, Peter Pan, 1906 Selma lagerlöf, Niels Holgersson, 1906 Kenneth Grahame, De wind in de wilgen, 1908 Er verschenen ook in ons taalgebied meer fantasieverhalen. In Vlaanderen nam het sprookjesonderzoek een hoge vlucht met verzamelaars als Pol de Mont en
354 I
HOE WERKEN KINDER- EN JEUGDBOEKEN
Alfons de Cock en vertelsters als Maria Belpaire en Hilda Ram. In de fantasieverhalen werd de verpersoonlijkte natuur erg populair. Ze werd onder meer het thema van bijzonder mooie prentenboeken met art nouveau-illustraties. Nog een opvallende verandering in de kinderboeken was dat er, veel meer dan vroeger, aandacht werd besteed aan de gevoelens van kinderen. De nieuwe 'zielkunde' deed zich gelden. In Nederland was deze aandacht onder meer merkbaar in de eerste meisjesboeken, die vanaf ongeveer 1880 verschenen in het spoor van Louisa Alcotts Onder moeders vleugels. Veel ophef maakte School-idyllen van Top Naeff uit 1900. Het boek vertelt over het korte leven van het weesmeisje Jet. Ze wordt grootgebracht door haar humeurige oom en tante, maar kan zich gelukkig uitleven op school met haar vriendinnen, hoewel dat nogal eens op een straf uitdraait. Het leven lacht haar toe als haar broer overkomt en haar vriend meer voor haar blijkt te voelen. Maar uitgerekend dan wordt ze ziek. Ze sterft op haar zeventiende verjaardag. Het boek stond model voor honderden latere meisjesboeken. In Vlaanderen vielen de boeken van Leo van Nerum op omwille van hun uitgesproken aandacht voor de gevoelens van kinderen. Het motto bij zijn boek Bij kinderen (1899) is typerend: 'Denk niet dat er in een kind niets is dan kinderlijkheid. (Couperus)'. Van Nerums sympathie voor het onbegrepen kind is opvallend. Geregeld wijst hij erop dat kinderen niet huilen om onbenulligheden, ma~r omdat ze zich niet begrepen of onheus bejegend voelen. Ook het uiterlijk van de boeken veranderde. In Vlaanderen kregen steeds meer boeken een harde omslag en plaatjes in kleur. Maar het opvallendst waren de prentenboeken met prachtige kleurenlithografieën die in die jaren in Nederland verschenen. De teksten kwamen veelal van 'tantes' met pseudoniemen als Agatha, Bertha of Marianne. De illustraties werden vaak geïmporteerd uit Engeland. Grote Nederlandse illustratoren waren nog zeldzaam. Een van de uitzonderingen was Theo van Hoytema, met onder meer een prachtige versie van 'Het leelijke jonge eendje' van Andersen uit 1893- In dat jaar was er in Den Haag ook een ophefmakende tentoonstelling van kinderboeken, waarvan het belangrijkste gedeelte gewijd was aan drie beroemde Engelse illustratoren: Walter Crane, Randolph Caldecott en Kate Greenaway, die ook in Nederland populair waren. De prentenboeken die in de laatste twee decennia van de negentiende eeuw het licht zagen, waren de voorboden van een ware boom van kwalitatief hoogstaande prentenboeken bij het begin van de twintigste eeuw.
KINDER- EN JEUGDBOEKEN VAN VROEGER TOT NU
I 355
6.7 EERSTE HELFT TWINTIGSTE EEUW
Bij het begin van de twintigste eeuw kwam in Nederland - en iets later in Vlaanderen - een brede discussie op gang over' goede kinderboeken' die de nieuwe pedagogische denkbeelden duidelijk weerspiegelde. Het kinderboek werd benaderd vanuit verschillende visies. Nellie van Kol vertegenwoordigde een pedagogische benadering. In haar ophefmakende artikel 'Wat zullen de kinderen lezen?' (in De Gids, 1899) stelde ze dat boeken moeten bijdragen tot een betere wereld. De kinderboekenschrijver 'moet wezenlijk iets te zeggen hebben'. Ze kantte zich zowel tegen veel- als tegen mooischrijvers. J.W. Gerhard en Theo Thijssen hingen een literaire benadering aan, maar wel gericht op kinderen. Ze benaderden het kinderboek als een kunstwerk. Zo stelde Thijssen in 1905: 'Een kinderschrijver moet schrijver zijn: En verder: 'Een kinderschrijver moet kinder-kunstenaar zijn: De inspiratie haalden ze bij de Duitser Heinrich Wolgast, die in zijn invloedrijke boek Das Elend unserer Jugendliteratur (1896) expliciet stelde: 'Die Jugendschrift in dichterischer Form muss ein Kunstwerk sein.' Een derde richting benaderde het kinderboek vanuit het kind. Voor iemand als Cornelis Veth moest het kinderboek in de eerste plaats voldoen aan de eisen en behoeften van kinderen zelf. Hij hield een pleidooi voor avonturenboeken, die toen door bezorgde opvoeders fel bestreden werden. In Vlaanderen kwam de discussie pas goed op gang na 1920, onder impuls van Hendrik van Tichelen. Zijn invloed op de Vlaamse jeugdliteratuur kan amper overschat worden. Uit zijn boek Over boeken voor kinderen (1928) bleek schrijnend de zwakke positie en het gebrek aan kwaliteit van het Vlaamse jeugdboek. Van Tichelen vond een ijverige bondgenoot in Ger Schmook, die in 1934 de brochure Het oude en het nieuwe kinderbo~k publiceerde. Ook hij riep op tot méér en vooral beter. Het was voor het grootste deel een kreet in de woestijn. Het nieuwe kindbeeld leidde in de kinderliteratuur zelf in de eerste plaats tot een vloedgolf van allerliefste, kneuterige boekjes. In prentenboeken staarden de kinderen je met grote, onschuldige ogen aan. Het grote model was Rie Cramer. Haar boeken werden tot in de eenentwintigste eeuw herdrukt. Het volgende korte versje uit Tire, lire, letje is illustratief: Kindertjes liggen onder den boom. Als ze opstaan dan zijn ze loom, Als ze loom zijn vallen ze neer, En als ze vallen dan liggen ze weer. Het levendige, ondeugende kind was gevloerd. Het prentenboek nam in Neder-
356 I
HOE WERKEN KINOER- EN JEUGDBOEKEN
land een hoge vlucht met illustratoren als Nelly Bodenheim, Sijtje Aafjes, B. Midderigh-Bockhorst en Henriette Willebeek Ie Mair. In Vlaanderen stimuleerde Van Tichelen het prentenboek van eigen bodem. Onder meer Edmond van affe!, Victor Stuyvaert en Felix Timmermans illustreerden voor hem. Toch bleef het Vlaamse aanbod beperkt. Het was ook de tijd van het huiselijk realisme. Jan Ligthart en H. Scheepstra schreven tussen 1904 en 1905 een serie leesboekjes onder de titel Nog bij moeder die, bewerkt voor de huiskamer, furore zouden maken als Het boek van Ot en Sien. In een idyllische, landelijke omgeving beschreven ze de dagelijkse belevenissen van enkele kinderen in een gelukkig, harmonieus gezin. En passant leren de kinderen heel wat over dieren en de natuur, spelen ze spelletjes en luisteren ze naar de verhalen van ouders en grootouders. De vriendelijke tekeningen van Cornelis Jetses droegen ongetwijfeld bij tot hun populariteit. Een ander opmerkelijk boek van het huiselijk realisme was Afke's tiental (1903) van Nienke van Hichtum. Het beschrijft het leven van een doodarm Fries gezin, dat echter een veilige plaats biedt in een harde wereld. De liefde en de zorg van de moeder overwinnen alle moeilijkheden. Ook herinneringsverhalen bleven populair. Zo verscheen in 1909 Jongensdagen van Theo Thijssen. Het bood een levendig beeld van het kinderleven in een middenstandsmilieu rond de eeuwwisseling. Ook Cor Bruijn verwerkte jeugdherinneringen in zijn populaire Keteltje-trilogie (1922-1930). In Vlaanderen verschenen herinneringsverhalen van onder meer Reimond Stijns en Pol Selens. Ook de meisjesboeken, ook wel 'bakvisboeken' of'kostschoolboeken' genoemd, bleven in trek. Erg succesvol waren de Nederlandse Cissy van Marxveldt met De H.B.Stijd van Joop ter Heul (1919) en de Vlaamse schrijfsters Dina Demers (onder meer met Blauwe luchten, 1913) en Stephanie Verzele-Madelyn (Warden d'Haene's zevental, 1935). In al deze boeken stonden kleine familiedrama's en 'avonturen' op school centraal. Het sentimentele genre was ook ruimer in trek, onder meer in de talrijke verhalen over drankmisbruik die al sinds het einde van de negentiende eeuw de markt overspoelden. Het bekendste Nederlandse voorbeeld is Kruimeltje van Chris van Abkoude uit 1923- Het vertelt het verhaal van een arm schooiertje dat na de dood van een slechte pleegmoeder in een akelig tehuis belandt, vlucht en ten slotte zijn echte moeder terugvindt die een wereldberoemde pianiste blijkt te zijn. Spanning en avontuur kregen in die jaren duidelijk meer kansen. Populair
KINDER- EN JEUGDBOEKEN VAN VROEGER TOT NU
I 357
waren de boeken van de Haagse onderwijzer A.CC de Vletter zoals Zeven jongens en 'n oude schuit (1905), het eerste deel van een reeks van zes boeken over vakantieavonturen. De ontspanning ging er altijd gepaard met wijze lessen, vooral over het lot van dieren en de gevaren van alcohol. In een aantal historische verhalen verschoof het accent van de informatie naar het avontuur. Dat was duidelijk het geval in De scheepsjongens van Bontekoe, een bijzonder populair boek van Johan Fabricius uit 1924 over de belevenissen van drie jongens. Tijdens een reis naar Indië ontploft hun schip. Ze spoelen aan op Sumatra en trekken verder terwijl ze allerlei avonturen beleven. Het levendige trio bood veel lezers de kans zich in te leven: Rolf is verstandig en kalm, Hajo is het toonbeeld van de Hollandse jongen die de wereld wil ontdekken en Padde is dik en onhandig, maar volgt zijn vriend onvoorwaardelijk. Dergelijke trio's of duo's komen later nog vaak terug in jongensboeken. Een Vlaamse klassieker is Jan zonder Vrees (1910) van Constant de Kinder. Jan zonder Vrees, naamgenoot van de hertog van Bourgondië, doodt per ongeluk een buurjongen die voor spook speelt en gaat op de vlucht. Tijdens zijn tocht door Vlaanderen beleeft hij allerlei avonturen, waarbij zijn ongelooflijke kracht en zijn goed hart hem voortdurend helpen. Tussendoor krijgt de lezer heel wat informatie over de 'duistere' middeleeuwen. Avontuurlijke jongensverhalen te land en op zee bleven het nog jaren goed doen, en ook humor en fantasie namen een hoge vlucht. Het kwajongensverhaal scoorde goed met boeken als Pietje Bell (Chr. van Abkoude,1914) en Pliek (Alexis Callant, 1905). Het volgende citaat uit Pietje Be/l geeft een goed beeld van de kwajongenshumor: 's Morgens had hij eerst een bezoek aan den kelder gebracht. Daar stonden kleine potjes ingemaakte aardbeien en bessen, waar zijn vader zoo verzot op was. Moeder had ze juist een week geleden gereed gemaakt. Pietje watertandde en meende dat vader misschien wel ziek kon worden, als die zooveel vruchten-gelei at op de boter~am. Hij vond het daarom beter, zijn vader een handje te helpen en maakte een der potjes open, dat hij schoon uitlikte. Er stond een etiket op, waar moeder opgeschreven had: Ingemaakt 2 augustus Pietje vond het heel verstandig, dat moeder dit zoo nauwkeurig had opgeschreven. En daarom zette hij er met een potloodje onder: Uitgelikt 10 augustus. Humor voor kleine kinderen ging vaak samen met fantasie. Zo ging de populaire Daantje-serie (1931) van Leonard Roggeveen over een raar, onhandig mannetje dat allerlei vreemde avonturen beleeft. Geliefde fantasiefiguren werden in die jaren ook Pinkeltje van Dick Laan, goed voor 29 boeken (1939-) en Bolke de Beer van A.D. Hildebrand (1935-).
358 I
HOE WERKEN KINOER- EN JEUGOBOEKEN
Ook in Vlaanderen nam het fantasieverhaal een hoge vlucht met dierenverhalen van Anton van de Velde (onder meer Knagelijn, 1933) en sprookjes of sprookjesachtige verhalen van Paul Kiroul (Sprookjes, 1929-1930) en van bekende auteurs voor volwassenen als Felix Timmermans (Vertelsels, 1942), Ernest Claes (Prutske's vertelselboek, 1935) en Gerard Walschap (De vierde koning, 1935). In de eerste helft van de twintigste eeuw werd in het Nederlandse kinderboek een duidelijke verzuiling merkbaar. De protestants-christelijke kinderliteratuur kreeg als boegbeeld w.G. van der Hulst. Het katholieke kindertijdschrift De Engelbewaarder dateert al van 1885, maar de katholieke jeugdliteratuur kwam pas na 1925 van de grond door acties van katholieke pedagogen tegen het 'neutrale kinderboek'. Jan Nawee schiep met Arendsoog (1935-) een bijzonder succesrijke reeks avontuurlijke indianenverhalen die voor katholieken aanvaardbaar waren. De held bad immers voor en na het eten. Zijn zoon zette de reeks met ongekend succes verder. Intussen zijn er al meer dan vijf miljoen exemplaren van verkocht. Sociaal-democratisch geïnspireerd was het werk van Nienke van Hichtum en Nellie van KoL In Vlaanderen stonden in de jaren dertig de jongensboeken van de priester Lod. Lavki model voor het katholieke avonturenverhaal. Tussen de twee wereldoorlogen werd ook in Vlaanderen het prentenboek tot kunst verheven. Heel bijzonder zijn de expressionistische illustraties van Floris Jespers voor de bundel Kinderlust (1923) met versjes van Jan Peeters. Met zijn versjes, die vaak geïnspireerd waren op bakerrijmen, gaf Peeters een nieuw elan aan de Vlaamse kinderpoëzie. Om aan de leeslust van kinderen tegemoet te komen verschenen in die jaren ook nieuwe tijdschriften en reeksen. In Nederland bood Zonneschijn tussen 1924 en 1934 een forum voor tal van auteurs. In Vlaanderen deed De kleine Vlaming van Hendrik van Tichelen dat tussen 1914 en 1940 (en onder redactie van Leo Roelants van 1951 tot 1960). Daarnaast verschenen en verdwenen nog verschillende andere blaadjes. In 1920 startte De Goede Pers in Averbode met Zonneland, een tijdschrift voor schoolkinderen dat nog steeds bestaat. Voor echt 'leesvoer' voor de Vlaamse kinderen zorgden de korte verhalen in de reeksen Vlaamsche Filmkens (1930-) en Abraham Hans' Kinderbibliotheek (19221955). Hans schreef voor zijn unieke project zelf niet minder dan 745 afleveringen. Niet zonder reden wordt van hem gezegd dat hij de jeugd leerde lezen. Aan de Vlaamsche Filmkens werkten heel wat bekende auteurs mee, onder wie John Flanders, die vanaf 1931 een nieuw genre ontwikkelde: het griezelige jeugdverhaal. In de jaren twintig kwam ook het beeldverhaal in de kranten op, met onder meer De wereldreis van Bulletje en Boonestaak van A.M. de Jong en G. van Raemdonck in Het Volk (1922-1937).
KINDER- EN JEUGDBOEKEN VAN VROEGER TOT NU
I 359
6.8 TWEEDE HELFT TWINTIGSTE EEUW
De jaren vijftig waren voor de kinderliteratuur in Nederland een scharnierperiode. De belangrijkste vernieuwing deed zich voor in de kinderpoëzie met Han G. Hoekstra en Annie M.G. Schmidt. Samen verdrongen ze met een flinke dosis humor en fantasie de suikerzoete kinderrijmpjes van Rie Cramer en haar navolgers. Schmidt en Hoekstra schreven over vreemde koningen en prinsessen, sprekende dieren en gekke heertjes en dametjes als Barend Bullebas met zwembroek op stelten of mevrouw Van Gelder met beren in de kelder. De vloedgolf van humor en nonsens in die jaren is wellicht gedeeltelijk te verklaren als reactie op de ellende van de Tweede Wereldoorlog. Vooral Annie M.G. Schmidt doorprikte tegelijk ook het ideaalbeeld van het gehoorzame, lieve kind. Haar gedicht 'Ik ben lekker stout' deed in die tijd heel wat stof opwaaien: En heel hard stampen in een plas en dan m'n tong uitsteken en morsen op m'n nieuwe jas en ik wil OVERMORGEN pas weer met twee woorden spreken! En ik wil alles wat niet mag, de hele dag, de hele dag! Annie M.G. Schmidt liet ook een nieuwe wind door het huiselijk realisme waaien met lip en Janneke. De twee kinderen zijn minder braaf en vooral veel levendiger dan ot en Sien. lip liep in de tuin en hij verveelde zich zo. Maar kijk, wat zag hij daar? Een klein gaatje in de heg. Wat zou er aan de andere kant van de heg zijn, dacht lip. Een paleis? Een hek? Een ridder? Hij ging op de grond zitten en keek door het gaatje. En wat zag hij? Een klein neusje. En een klein mondje. En twee blauwe oogjes. Daar zat een meisje. Schmidt en Hoekstra werkten ook mee aan de Gouden Boekjes, een uit Amerika afkomstige reeks goedkope prentenboekjes waar een hele generatie mee opgroeide. Het fantasieverhaal kreeg een nieuwe populaire figuur met Paulus de Boskabouter (1948-) van Jean Dulieu, die zijn verhalen met duidelijk herkenbare en raak getypeerde personages bevolkte: de verstandige en goedaardige Paulus, de lelijke,
360 I
HOE WERKEN KINDER- EN JEUGDBOEKEN
onbetrouwbare, maar vaak klungelende heks Eucalypta, de wijze, ijdele uil Oel boeroe ... Ook zijn milde humor en zijn levendige stijl z:orgen ervoor dat zijn vel len, net als die van Schmidt, al generaties meegaan. Voor peuters bracht Dick Bruna een grote vernieuwing met zijn boekjes < het konijntje Nijntje (1955-). Hij puurde figuren en voorwerpen uit tot hun es~ tie, waardoor ze universeel herkenbaar werden. Zijn boekjes werden een weri wijd succes. Het realistische verhaal voor tieners kreeg twee grote auteurs: An Rutgers ' der Loeff (onder meer Lawines Razen, 1954) en Miep Diekmann (onder mee~ boten van Brakkeput, 1956). Hun verhalen hadden meer psychologische diepgl dan voorheen,~dewereld was ruimer geworden - sommige boeken speelden j af in verre landen - en ze waren ook geëngageerder. Diekmanns eerste boel benadrukten dat mensen ondanks cultuurverschillen veel gemeen hebberj Rossy, dat krantenkind (1952) van An Rutgers van der Loeff stond een kind cent] dat moet leren leven met een handicap. Tegenover deze diepgaande verhalen s1 den de reeksen populaire avonturenverhalen als de Bob Evers-serie van Willy 1 der Heide (1949-) en De Kameleon van Hotze de Roos (1948-). Een vruchtbaar forum bood het tijdschrift Kris-Kras (1954-1966). Heel ~ belangrijke Nederlandse auteurs werkten eraan mee of debuteerden er. In Ki Kras verschenen onder andere de eerste verhalen uit Wiplala van Annie lV1 Schmidt en uit Paulus de Boskaboutervan Jean Dulieu. De jeugdliteratuur kreeg in Nederland gaandeweg meer erkenning. Zo wj in 1952 het Bureau Boek en Jeugd opgericht (voorloper van de dienst Boek enJe~
KINDER- EN JEUGDBOEKEN VAN VROEGER TOT NU
I 361
binnen het NBLC). In 1955 begon de CPNB met de bekroning van het Kinderboek van het jaar (vanaf 1971 Gouden en Zilveren Griffels). In 1959 ging in Rotterdam de eerste kinderjury van start. Door het Vlaamse kinder- en jeugdboek waaide in de jaren vijftig nog geen nieuwe wind. De klassieke genres bleven in trek en evolueerden nauwelijks: historische verhalen, jongens- en meisjesboeken, brave fantasieverhalen, sprookjes en moraliserende verhaaltjes voor de kleinsten. In 1952 begon uitgeverij De Sikkel onder redactie van Cyriel Verleyen met een reeks Historische verhalen, kleine boekjes die een boeiende aanvulling moesten bieden bij het geschiedenisonderwijs. De Goede Pers ging in 1958 van start met het tijdschrift Zonnekind. In 1953 publiceerde Leopold Vermeiren het eerste deel van zijn reeks De Rode Ridder. Deze triviale reeks over de onversaagde, edele ridder werd een reusachtig succes: van de meer dan zestig delen zijn meer dan een miljoen exemplaren verkocht. De eerste jaren na de Tweede Wereldoorlog zullen vooral de geschiedenis ingaan als de jaren waarin de Vlaamse strip doorbrak. Willy Vandersteen was al in 1945 begonnen met Suske en Wiske. Daar kwamen onder meer Bessy (1952) en De Rode Ridder (1959) bij. Marc Sleen publiceerde in 1947 De avonturen van detectiefVan Zwam, waaruit enkele jaren later Nero groeide. JefNys debuteerde in 1955 met Jommeke.
19 6 0- 1970 De jaren zestig waren voor de kinder- en jeugdliteratuur in Nederland en Vlaanderen een relatief kalme periode, een soort stilte voor de storm. In Nederland waren belangrijke nieuwe namen Hans Andreus (De verhalen van Meester Pompelmoes, 1965), Paul Biegel, met fantasierijke (voor)leesverhalen voor kinderen (Het sleutelkruid, 1964) en Tonke Dragt, met fantasieverhalen voor tieners (De brief voor de koning, 1962). Miep Diekmann bracht met het ophefmakende Marijn bij de Lorredraaiers (1965) een van de eerste romans voor adolescenten. In Vlaanderen bleven het historische verhaal en het sprookje dominant. In het eerste genre bracht Albert van Nerum een gewaardeerd boek met De gevederde slang. Yvonne Waegemans en Leen van Marcke maakten naam met hun sprookjes. Het kindervers kende een relatieve bloei met dichters als Jan Peeters en Jan Vercammen. Verschillende uitgevers brachten reeksen uit voor beginnende lezers, onder meer De Sikkel met de Eendjes, Uiltjes en Okapi's. Misschien wel het opmerkelijkste boek uit die jaren was Het meisje dat de zon niet zag (1966) van Gerda van Cleemput. Dit emotioneel geladen verhaal over de vriendschap tussen Annemie en het blinde weesmeisje Greet beleefde in 1995 een tiende druk.
362 I
HOE WERKEN KINDER- EN JEUGDBOEKEN
De jaren zeventig waren woelige jaren, zowel maatschappelijk als in kinderboekenland. De jeugd was mondiger geworden. Met de meirevolutie van 1968 had ze haar tanden laten zien. Het was de tijd van de provo's en de nozems, van studentenrevoltes en communes, van vredesoptochten en terrorisme. Voor de ontwikkeling van de kinderliteratuur waren vooral antiautoritaire opvoedingsideeën van belang. Deze pedagogische stroming was ontstaan in Duitsland in de jaren dertig. De autoritaire opvoeding werd verantwoordelijk gesteld voor de volgzaamheid waarop het nationaalsocialisme steunde. De nieuwe opvoeders wilden kinderen laten opgroeien zonder dwang. De antiautoritaire opvoeding steunde op drie pijlers: het stimuleren van de spontane strevingen van kinderen, de erkenning van de kinderlijke seksualiteit en de gelijkwaardigheid tussen ouders en kinderen. Agressiviteit tegen ouders werd getolereerd. Aan het eind van de jaren zestig kende de beweging een heropleving onder invloed van links-socialistische ideeën. Het kind hoefde niet afgeschermd te worden van de harde, autoritaire, kapitalistische maatschappij, maar moest er juist mee worden geconfronteerd. De volwassene moest er zich voor hoeden het kind te manipuleren; hij moest het daarentegen stimuleren om zelf te ontdekken wat het wil en wat goed is. Hij moest het kind niet leiden maar begeleiden, ook en vooral emotioneel. Onder invloed van de nieuwe pedagogische ideeën kwam het beschermde, veilige 'kinderland' ook in de kinder- en jeugdliteratuur in toenemende mate onder vuur te liggen. Allerlei werkgroepen eisten dat jeugdboeken progressief en maatschappijkritisch waren. Ze richtten leesgroepen voor volwassenen op en publiceerden brochures en eigen tijdschriften waarvan de titels voor zich spreken: Het kinderboek vanuit een andere hoek (Werkgroep kinder - en jeugdliteratuur) en Zozo. Kritische informatie over jeugdliteratuur (Alternatieve Werkgroep Jeugdliteratuur). In Vlaanderen deed Eric Hulsens de bom barsten toen hij in 1976 het gezapige Vlaamse jeugdboek in het tijdschrift Humo onderuithaalde met de memorabele woorden: 'De gemiddelde Vlaamse jeugdauteur is 52, onderwijzer en bewusteloos.' Een van de belangrijkste eisen van de vernieuwers was dat boeken de kinderen mondiger en kritischer moesten maken. De oude rollenpatronen werden omvergeworpen en het autoritaire gezag werd in vraag gesteld. Voor jonge kinderen was het werk van Guus Kuijer baanbrekend. In zijn boeken over Madelief beeldt hij heel realistische kinderen en volwassenen uit. Hij doet geen enkele poging om kinderen liever voor te stellen dan ze zijn en grote mensen vindt Madelief niks: 'Nooit es lekker op straat spelen. Sukkels. Ze konden d'r beter soep van koken, van grote mensen.' (Grote mensen, daar kan je beter soep van koken, 1976) In 1980 publiceerde Guus Kuijer het ophefmakende boek Het geminachte kind, waarin hij zijn ideeën uiteenzette. Volgens hem wordt de identiteit van het kind ontkend door de drang van de volwassene om op te voeden. 'Je lééft met mensen,
KINDER- EN JEUGDBOEKEN VAN VROEGER TOT NU
I 363
je voedt ze niet op. (... ) Opvoeden is onbeleefd, pedant en burgerlijk.' Kuijer liet zich onder meer inspireren door Ligthart en Thijssen. Als jeugdboek maakte Wim van Wim Hofman veel ophef. Wims leven is geen pretje, hij moet zich staande houden tussen ruziënde ouders, een pesterige broer en treiterende straatjongens. Het boek heeft een open einde, de lezer weet niet of het goed zal aflopen met Wim. Ook dit boek gaat conflicten niet uit de weg: 'Ja, weer brood,' zei zijn moeder. 'Ik heb geen geld. Als je geld wilt hebben, dan vraag je dat maar aan je vader. Al zal die ook wel niet veel meer hebben met die vriendin van hem .. .' Van kinderboeken werd ook geëist dat ze over de 'echte' wereld zouden gaan. Kinderen mochten niet weggestopt worden in een kunstmatig kinderparadijs. Ze moesten de werkelijkheid leren kennen zoals die is, mét de harde kanten, zodat ze zich ertegen konden wapenen. Taboes moesten verdwijnen, het taboe op seksualiteit in de eerste plaats. Zelfs lip en lanneke bleef niet gespaard. In een artikel in Vrij Nederland van 15 januari 1972 onder de sprekende kop 'Als lip en Janneke groot zijn dan wonen ze in Peyton Place' verweet Jetta van Leeuwen Annie M.G. Schmidt dat ze de kinderen ver hield van het echte leven met seks, ruzies tussen ouders, scheidingen, homofilie en dies meer. Schmidt repliceerde gevat: lip en Janneke zijn niet dood, 'ondanks het feit dat Jip zijn pikkie niet laat zien'. Voor ophef zorgden het informatieve boek Vies is lekker (1979) van Ivan Wolffers en de vertaling Vlinders in je buik (1981) van H. Fehrman en P. Weisman, vooral omwille van de expliciete taal: Paul zei zachtjes: 'Paulien, ik ben bang zonder. Ik neem er toch een.' Zoals Paul dat doet, dan geeft het niks, dacht ze en streelde hem. Ze voelde hoe hij met zijn hand probeerde zijn pik in haar kut te krijgen. Ze waren allebei opgewonden. Ze dacht dat het misschien pijn zou doen. Ze deed haar benen uit elkaar, bewoog ze heen en weer, zodat het gemakkelijker zou gaan. Dat was een fijn gevoel aan haar kut. Toen durfde ze zijn pik vast te pakken.
364 I
HOE WERKEN KINDER- EN JEUGDBOEKEN
In Vlaanderen zorgde Gaston van Camp voor beroering met zijn boek Ik ben Harry van de achterbuurt (1975). Tijl reageerde diep geschokt in de Gazet van Antwerpen van 18 februari 1976: Een modeverschijnsel, overgewaaid uit Nederland, meent dat nu eens alles moet neergeschreven worden. Het staat stoer, wanneer je een cloaca-terminologie gebruikt, maar de vraag is of onze jeugd daarmee gediend wordt. Of ze het aankan. Erger is het wanneer de auteur het gaat hebben over kondooms, slapen met een meisje, masturbatie... Dan wordt het o.i. pornografie, op de huid van een kind geschreven. Intussen was het 'probleemboek' niet meer te stuiten. Kinderen en jongeren werden in hun boeken geconfronteerd met alle mogelijke probleemsituaties: dood, geweld, verkrachting, abortus, armoede, echtscheiding, gehandicapt zijn, drugsverslaving, homofilie, misdaad, milieuverontreiniging, rassendiscriminatie ... Trendsetters waren de 'gele reeks' van Lannoo en de reeks vertalingen van Lemniscaat. Sommige titels spreken voor zich: Maak me niet kapot, Vluchten kan niet meer, Leven, overleven, Anti-Love story... Deze trend leidde tot overdrijving: sommige boeken waren een en al treurigheid of stapelden de problemen op. Ze werden smalend 'kommer-en-kwelboeken' genoemd. Zo'n geruchtmakend boek was Er zit muziek in de lucht van Mireille Cottenjé, verschenen bij Lannbo in 1977- Het speelt zich af in een commune en ondergraaft gevestigde opvattingen over huwelijk, seks, drugs, alcoholisme enzovoort. Erg populair werd ook Het verrotte leven van Floortje Bloem van Yvonne Keuls over drugs, prostitutie, tehuizen en pleeggezinnen. Ook in de kinderpoëzie moesten taboes eraan geloven. Baanbrekend werk verrichtte hier het Schrijverscollectief met dichters als Willem Wilmink, Hans Dorrestijn en Karel Eykman. Via tv-programma's als De Stratemakeropzeeshow en J.J. de Bom, voorheen de Kindervriend brachten ze de nieuwe kinderpoëzie bij het grote publiek. Ze schreven hOÇ)strijke verzen over kinderproblemen als liefdesverdriet, bedwateren ofte dik zijn, en deden dat in een taal die kinderen onder elkaar gebruiken, met vieze woorden en vloeken. Ook voor kleuters gingen de meeste versjes nu over gevoelens. Een overweldigend succes hadden Wiele Wiele Stap (1977) en Stappe Stappe Step (1979) van Miep Diekmann. In 1980 waren van beide boekjes al meer dan 140.000 exemplaren verkocht. De problematiek in jeugdboeken werd in die jaren ook opengetrokken naar politiek engagement en naar de derde wereld. Henk Barnard was zo'n geëngageerd auteur. Hij maakte onder meer naam met Kon hesi baka (1976), over de confrontatie van de Surinaamse en de Nederlandse cultuur. Van een sterke inleving in een andere cultuur getuigden de boeken van Nederlandse auteurs die opgroeiden op de Antillen, zoals Miep Diekmann (De dagen van Olim, 1971) en Diana Lebacs (Nacho van Bonaire, 1975). Ook de boeken van Jan Terlouw boden in die jaren discussiestof
KINDER- EN JEUGDBOEKEN VAN VROEGER TOT NU
I 365
over mens en maatschappij. Zo stelde hij machtsmisbruik aan de kaak in Koning van Katoren (1971) en Oosterschelde windkracht 10 (1976). In het eerstgenoemde boek, een sprookjesachtig verhaal. duiken bijna alle problemen van de moderne maatschappij op: bewapeningswedloop, luchtvervuiling, geluidsoverlast ... In Vlaanderen werden boeken die zich in de derde wereld afspeelden een ware rage. Bijna alle auteurs met naam schreven er: Cyriel Verleyen, Cor Ria Leeman, René Struelens, René Swartenbroekx, Gaston van Camp, Gerda van Cleemput, Mireille Cottenjé ... Vooral Latijns-Amerika was erg in trek. Op de achtergrond bleven intussen de klassieke genres bestaan. Soms ondergingen ze wel invloed van het probleemboek: historische en fantasieverhalen kregen vaak een geëngageerd tintje. Het historische genre bloeide met werk van Thea Beekman (Kruistocht in spijkerbroek, 1973), Alet Schouten (De mare van de witte toren, 1970), Tony Vos-Dahmen von Buchholz (De nieuwe vrijheid, 1976) en Johan Ballegeer (Judith, 1974). Bijzonder populair werden de oorlogsverhalen van Jan Terlouw (Oorlogswinter, 1972) en Evert Hartman (Oorlog zonder vrienden, 1979). Voor sterke fantasieverhalen zorgden Paul Biegel (onder meer De kleine kapitein, 1971, De twaalf rovers, 1971, en Het olifantenfeest, 1973) en Wim Hofman (onder meer Koning Wikkepokluk de merkwaardige zoekt een rijk, 1973). Hun boeken vielen op door een originele opbouwen een oorspronkelijk taalgebruik. In Vlaanderen kreeg het kinder- en jeugdboek eindelijk een beter statuut. In 1971 werd voor het eerst de Staatsprijs voor Jeugdliteratuur uitgereikt. Er verscheen een Vlaams-Nederlandse reeks monografieën over jeugdliteratuur, Refleks (19761984). Vanaf 1971 kende Vlaanderen een eigen Jeugdboekenweek en in 1978 werd het Nationaal Centrum voor Jeugdliteratuur opgericht.
1980-2000
Bij het begin van de jaren tachtig overheerste het probleemboek nog. Maar algauw kwam er reactie tegen de uitwassen ervan. De auteurs van probleemboeken werden sensatiezucht en een gebrek aan diepgang verweten. In Vlaanderen was de druppel die de emmer deed overlopen de bekroning van de probleemroman Er zit muziek in de lucht van Mireille Cottenjé met de Staatsprijs in 1981. De opeenstapeling van problemen werd door heel wat critici openlijk veroordeeld. Het gevolg was dat het probleemboek 'verzachtte'. De behandelde problemen werden herkenbaarder, minder choquerend ook: moeilijkheden thuis en op school. ontluikende verliefdheid en seksualiteit. Er was meer aandacht voor de innerlijke ontwikkeling van de personages. Het duidelijkst was deze ontwikkeling in de adolescentenromans, geïnspireerd door grote buitenlandse voorbeelden als Aidan Chambers, Cynthia Voigt en Peter Pohl. In Nederland schreven onder meer Jan de Zanger, Mensje van Keulen, Peter van Gestel en Imme Dros 'psychologische' romans voor adolescenten. In Vlaanderen
366 I
HOE WERKEN KINDER- EN JEUGDBOEKEN
deden onder anderen Bart Moeyaert en Ed Franck dat. Naast deze auteurs, die probeerden dieper te graven in de psychologie van jongeren en daartoe gebruik maakten van een literaire, vaak complexe vorm, waren er ook schrijvers die bleven kiezen voor thema's en problemen als pedofilie, jeugdcriminaliteit, anorexia of stalkers, waarmee ze bewust jonge lezers willen aanspreken. Deze thema's en de op jongeren gerichte taal verklaren het succes van auteurs als Carry Slee en Dirk Bracke. Gevoelens kregen ook veel meer aandacht in de boeken voor kinderen vanaf zo'n jaar of negen. Er doken nieuwe thema's op als kindermishandeling en eenzaamheid. In Nederland publiceerden onder meer Veronica Hazelhoff, Jacques Vriens, Anke de Vries en Geertje Gort boeken vol emoties voor die leeftijd, in Vlaanderen onder meer Jaak Dreesen, Henri van Daele en Gil vander Heyden. Veel boeken wilden kinderen ook leren omgaan met problemen waar ze rechtstreeks of onrechtstreeks mee te maken hadden zoals pesten, mishandeling, depressie, trauma's na een ongeval of ziekte. Onder meer Stefan Boonen, Brigitte Minne, Betty Elias en Detty Verreydt schreven dit soort boeken. Ook in de boekjes voor beginnende lezers werden emoties belangrijker. Verschillende auteurs bewezen dat je ook met weinig woorden en eenvoudige zinnen gevoelens kunt uitdrukken. Ten slotte werden ook in prentenboeken gevoelens van kinderen het belangrijkste thema, in Nederland in het werk van bijvoorbeeld Max Velthuijs, Ingrid en Dieter Schubert, Margriet en Annemie Heymans, Hans de Beer en Harrie Geelen, in Vlaanderen vanaf de jaren negentig in boeken van ondet meer Gerda Dendooven, Lieve Baeten, Koen Fossey, Klaas Verplancke en Gregie de Maeyer. Ook historische verhalen en oorlogsverhalen deden het goed. Ze werden realistischer en besteedden meer aandacht aan het dagelijkse leven van gewone mensen en minder aan veldslagen of grote 'helden'. Typerend zijn Vogels voor de kat (1981) van Jessy Marijn, over zwerfkinderen in het arme Vlaanderen van de negentiende eeuw, Geen meiden aan boord (1986) van Johan Ballegeer, over een meisje dat vermomd als scheepsjongen meevaart op een ijslandvaarder, De eikelvreters (1989) van Els Pelgrom,over de harde strijd om te overleven in het zuiden van Spanje na de burgeroorlog, en Gezworen woorden (1996) van Akky van der Veer, over het leven in Friesland bij het begin van de jaartelling, verteld door en vanuit een gemeenschap van boeren en vissers. In de jaren tachtig kwam ook het fantasieverhaal tot een nieuwe bloei, vaak vermengd met een portie humor of griezel. Grote voorbeelden waren de Engelse auteurs Roald Dahl, Michael Ende en Anthony Horowitz. Paul Biegel schreef verder aan zijn indrukwekkende oeuvre in de klassieke sprookjestraditie. Bij anderen nam de fantasie een originelere vorm aan. De figuren uit de koortsdromen van Kleine Sofie uit Kleine Sofie en Lange Wapper (1984) van Els Pelgrom lijken weggelopen uit de commedia dell' arte. Annetje Lie in het holst van de nacht (1987) van Imme Dros speelt in het grensgebied van fantasie en werkelijkheid. Net als in Kleine Sofie en Lange Wapper bestaat een groot deel van het boek uit koortsdromen.
KINDER- EN JEUGDBOEKEN VAN VROEGER TOT NU
I 367
De zussen Heymans lijken een voorkeur te hebben voor de absurde kanten van het alledaagse. Hun teksten en tekeningen bevatten veel absurde humor, maar ook heel veel emotie. Een bijzonder samenspel van woord en beeld en een apart gevoel voor humor typeert ook het werk van Joke van Leeuwen, die met Deesje in 1985 zowel een Gouden Griffel als een Zilveren Penseel won. De merkwaardigste fantasie auteur uit die jaren is evenwel Toon Tellegen. Hij schept een dierenwereld waarin de vertrouwde begrippen over tijd, ruimte en verhoudingen door elkaar worden gehaald: de eekhoorn trekt de olifant bij zijn oor uit een kist en een rups viert zijn jas. Een fenomeen van de jaren negentig was de hernieuwde belangstelling voor klassieken. In Nederland verschenen prachtige uitgaven van onder meer Alice in Wonderland en De wind in de wilgen. In Vlaanderen startte Altiora een ambitieus project met bewerkingen, waaraan bekende auteurs als Henri van Daele, Ed Franck en Els Pelgrom meewerkten. Het informatieve boek nam een groot aandeel in de boekenverkoop in, met steeds mooiere uitgaven in vertaling met overweldigend fotomateriaal, zoals de reeks Ooggetuigen. Informatieve uitgaven van eigen bodem bleven zeldzaam. In Nederland oogstten de uitgaven van Midas Dekkers (onder meer Kijken met je handen, 1984) veel lof vanwege de originele aanpak (veel proeven, verrassende vergelijkingen en grapjes), die kinderen stimuleert om zelf te ontdekken. In Vlaanderen vielen de boeken over andere culturen van Marita de Sterck op. Opvallend was ook de toenemende aandacht voor boeken voor beginnende lezers. Eind jaren zeventig brak Ploegsma het ijs met de reeks Blok-boekjes. De grote explosie kwam in de jaren tachtig met de Nederlandse uitgeverij Zwijsen als trendsetter. De aanpak was resoluut vernieuwend. Leesplezier en leesmotivatie stonden voorop. Een van de belangrijkste ontwikkelingen in de jaren tachtig was de opkomst van het 'literaire kinderboek'. Baanbrekend was Kleine Sofie en Lange Wapper van Els Pelgrom, een boek dat meteen voor controverse zorgde. Het is een gelaagd verhaal dat opgebouwd is uit da koortsdromen van een doodziek meisje, die gepresenteerd worden als een toneelstuk over 'Wat Er In Het Leven Te Koop Is'. Het boek werd bekroond met een Gouden Griffel, maar bij de kinderjury's bleek vrijwel geen enkel kind het te snappen, wat meteen ook een discussie deed ontstaan over de grenzen van de kinderliteratuur. De discussie barstte pas goed los na de bekroning van Annetje Lie in het holst van de nacht (1987) van Imme Dros met de eerste Woutertje Pieterse Prijs in 1988. De prijs was ingesteld met de bedoeling de literaire kwaliteit van de jeugdliteratuur te bevorderen. Het boek stond vol taalassociaties, woordgrappen en verwijzingen naar auteurs voor volwassenen. In 1990 hield Anne de Vries, hoofd van de dienst Boek en Jeugd, een lezing onder de provocerende titel 'Het verdwijnende kinderboek'. In 1991 publiceerde Peter van den Hoven in Raster een artikel onder de titel 'Grensverkeer'. In 1986 werd Literatuur zonder leeftijd opgericht, dat zich zou ontwikkelen tot het belangrijkste tijdschrift voor de studie van kinder- en jeugdliteratuur.
368 I
HOE WERKEN KINOER- EN JEUGDBOEKEN
Meer en meer auteurs verlegden de grenzen. Verschillende onder hen schreven zowel voor kinderen als voor volwassenen. Ze besteedden meer aandacht aan de taal en de compositie. Hun verhalen hadden vaak ook een diepere betekenis; ze werden meerduidig. Jong en oud kon ze op een verschillend niveau lezen. Voor jonge kinderen publiceerden onder meer ook Annemie en Margriet Heymans en Joke van Leeuwen dergelijke gelaagde, 'literaire' boeken, waarbij ook de illustraties een extra laag vormden. Voor oudere kinderen en voor adolescenten zorgden vooral Imme Dros, Anton Quintana, Peter van Gestel, Willem van Toorn, Bart Moeyaert, Anne Provoost, Jan Simoen en Marita de Sterck voor een opwaardering van het jeugdboek als 'volwassen' literatuur. Hun boeken demonstreerden dat de grenzen tussen jeugdliteratuur en literatuur voor volwassenen niet altijd makkelijk te trekken vallen. Het meest bekroonde boek uit de jaren negentig was Val/en van de Vlaamse Anne Provoost. Belangrijke thema's in dit rijke en zorgvuldig gecomponeerde boek zijn vreemdelingenhaat en het dilemma van de schuldvraag. Het boek kreeg de Libris Woutertje Pieterse Prijs, de Boekenleeuw, De Gouden Uil, de Interprovinciale Prijs en een Zilveren Griffel. Ook in de poëzie werden grenzen doorbroken. Voorlopers waren Armand van Assche en Wiel Kusters, twee dichters die eerder al voor volwassenen publiceerden. Ze schreven meerduidige poëzie voor tieners en hanteerden beeldspraak en een vrije versvorm. Ook introduceerden ze een nieuwe poëtica. In plaats van gefantaseerde verhalen of herkenbare gevoelens wilden ze een andere kijk op de werkelijkheid bieden. Kweekvijver voor nieuw talent werd de kinderbijlage van de krant Vrij Nederland, 'De Blauw Geruite Kiel'. Naast Wiel Kusters publiceerden er dichters als Leendert Witvliet, Remco Ekkers, Bas Rompa, Johanna Kruit, Ted van Lieshout en de Vlaming Daniël Billiet. In de jaren negentig trad een nieuwe generatie naar voren die vaak nog meer suggestie inbouwde met onder meer Hans Hagen, Edward van de Vendel, Elma van Haren en Eva Gerlach. De belangrijkse dichter voor de jeugd was Ted van Lieshout, met bundels waarin hij poëzie en beeldende kunst samenbracht. De nieuwe poëtica drong ook door in bundels voor jongere kinderen. Edward van de Vendel en Frank Adam gingen het rijm vrijer hanteren, gebruikten herkenbare beelden en belichtten de dingen anders vanuit een kinderlijke verwondering. Zonder twijfel mogen de jaren tachtig en negentig beschouwd worden als een bloeiperiode voor het Nederlandstalige kinder- en jeugdboek. Nooit voorheen was de belangstelling zo groot en kregen zoveel genres en auteurs de kans om zich te
KINDER- EN JEUGDBOEKEN VAN VROEGER TOT NU
I 369
ontplooien. Sommige auteurs groeiden uit tot echte cultfiguren. Hun boeken werden keer op keer bekroond door de kinder- en jeugdjury's. In Vlaanderen was dat het geval voor Marc de Bel en Dirk Bracke, in Nederland voor Paul van Loon en Carry Slee. Deze auteurs speelden heel direct in op wat kinderen graag lezen en zochten ook direct contact via fanclubs en optredens. Paul van Loon stichtte zelfs een Griezelgenootschap, dat inspeelde op het succes van griezelverhalen in de jaren negentig. In de jaren tachtig begon de Vlaamse jeugdliteratuur aan een inhaalbeweging. Een belangrijke stap in de ontwikkeling van de literaire jeugdroman was Pitjemoer (1980) van Henri van Daele, bekroond met de Staatsprijs in 1983. Van Daele schreef niet meer over problemen, maar vanuit zichzelf én door de ogen van een kind, wat het boek een grote authenticiteit geeft. Er kwamen nieuwe uitgevers als Clavis, Manteau (later Houtekiet), Bakermat en De Eenhoorn en bestaande uitgevers breidden hun fonds uit. Ook het aantal debuten nam toe. De Jeugdboekenweek nam een enorme uitbreiding. De verkoopcijfers stegen spectaculair en er kwam ook een internationale doorbraak, eerst voor het prentenboek en later ook voor jongerenromans. Een mijlpaal was Kleine Adam (1983) met illustraties van Rita van Bilsen. Een belangrijke rol speelde ook Gregie de Maeyer, die in 1984 de Premio Grafico won in Bologna en verscheidene jonge illustratoren stimuleerde. Zo legde hij de basis voor de creatieve explosie van het Vlaamse prentenboek in de volgende eeuw. Op het eind van de jaren tachtig kwam ook het literaire jeugdboek in Vlaanderen tot ontwikkeling. Een belangrijke impuls daarvoor én voor de doorbraak ervan in Nederland was de oprichting van een Vlaamse vestiging van de uitgeverij Querido in Antwerpen in 1995. De uitgeverij trok auteurs aan als Bart Moeyaert, Anne Provoost, Marita de Sterck, Ed Franck, Jan Simoen en Els Beerten.
6.9 BEGIN EENENTWINTIGSTE EEUW
Het opmerkelijkste fenomeen in de jeugdliteratuur uit het begin van de eenentwintigste eeuw is zonder twijfel Harry Potter. l.K. Rowling debuteerde in 1997 met Harry Potter and the Philosopher's Stone (Harry Potter en de steen der wijzen). De reeks werd snel een wereldwijde hype, gestimuleerd door de verfilmingen en een nooit geziene merchandising met T-shirts, pennen, kaarten, speelgoed en andere prullaria. De boeken braken het ene record na het andere. Van het laatste deel. Harry Potter and the Deathly Hallows (Harry Potter en de Relieken des Doods) werden op de eerste dag van verschijnen wereldwijd ca. 20 miljoen exemplaren verkocht, waarmee het het snelst verkopende boek aller tijden werd. Het succes werk-
370 I
HOE WERKEN KINDER- EN JEUGDBOEKEN
te aanstekelijk en ook in Nederland en Vlaanderen verschenen boeken in het spoor van Harry Potter. De fantasy was weer helemaal in, wat nog in de hand gewerkt werd door films als The Lord of the Rings en Chronicles of Narnia. Het succesverhaal werd zeker ook mogelijk gemaakt door de steeds groter wordende concerns in de uitgeverswereld waarbij meerdere uitgevers en mediabedrijven zich groepeerden. Deze evolutie was bij het begin van de eenentwintigste eeuw ook in Nederland en Vlaanderen merkbaar. Zo kwamen Zwijsen, Leopold en Ploegsma samen in WPG Kindermedia. Het literaire jeugdboek bleef het centrum van het jeugdliteraire systeem domineren, wat blijkt uit bekroningen van literaire boeken als Het is de liefde die we niet begrijpen van Bart Moeyaert, Winterijs van Peter van Gestel, De Arkvaarders van Anne Provoost, Godje van Daan Remmert de Vries en Schijnbewegingen van Floortje Zwigtman. In de kritiek kwam er echter een tegenbeweging op gang met een verschuiving van een tekstgerichte naar een lezergerichte kritiek. Hierbij zijn het niet (op de eerste plaats) intrinsieke kwaliteiten als originaliteit en authenticiteit die het belangrijkst zijn, maar wel de herkenbaarheid voor de lezer. Goede boeken zijn boeken die zoveel mogelijk lezers aanspreken. In hun artikel 'De dictatuur van de literaire norm. Over de eenzijdigheid van de literaire norm' (Literatuur zonder leeftijd, 2001) verweten 1. Akveld, P. Hartzuiker en N. Roep de Nederlandse critici eenzijdigheid, met als voorbeeld Harry Potter, waarvan ze nog geen enkel boek bekroond hadden. Intussen kregen herkenbare en avontuurlijke kinder- en jeugdboeken meer aandacht. Illustratief was de populariteit van piraten, zowel in historische verhalen als in non-fictie. Ook het grensverkeer tussen boeken voor kinderen en voor volwassenen nam toe. Sommige literaire cross-overboeken verschenen in twee verschillende uitgaven voor jongeren en voor volwassenen. In sommige landen overkwam dit ook Harry Potter. Maar ook als jeugdboeken werden zijn avonturen door veel volwassenen gelezen. Ook andere grenzen vervaagden of werden uitgerekt. Er kwam meer aandacht voor 'ontluikende geletterdheid'. Zwijsen gaf series uit voor kleuters, er verscheen meer non-fictie voor jonge kinderen en voorlezen was helemaal in. Er kwamen meer prentenboeken voor tieners en literaire prijzen gingen ook naar genres die voordien niet tot de literatuur werden gerekend. Zo kreeg Waar is de taart?, een woordeloos prentenboek van Thé Tjong-Khing in 2005 de Woutertje Pieterse Prijs en het informatieve boek Kaas en de evolutietheorie van Bas Haring in 2002 de Gouden Uil. Op congressen en in artikels werd de canon in vraag gesteld. Jeugdliteratuur deed ook voorzichtig haar intrede in de officiële literaire geschiedschrijving. Hugo Brems wijdde er twee stukken aan in de prestigieuze nieuwe Geschiedenis van de Nederlandse Literatuur.
In de kritiek en de wetenschap werd dit vermengen van genres en vervagen van grenzen gesitueerd binnen het postmodernisme, waarvan de jeugdliteratuur sinds het einde van twintigste eeuw wel meer kenmerken vertoonde. Zo versche-
KINDER- EN JEUGDBOEKEN VAN VROEGER TOT NU
I 371
nen er meer gefragmenteerde kinder- en jeugdboeken. Frappante voorbeelden waren de prentenboeken van Pieter Gaudesaboos. Zelfs populaire auteurs zoals Carry Slee schreven romans met meerdere vertelstandpunten. Intertekstualiteit was in. Veel auteurs en illustratoren verwerkten in hun boeken verwijzingen naar andere literatuur of beeldende kunst. Ironie en parodie waren populair, vooral sprookjes en fantasy werden geparodieerd. De speelse, relativerende kijk op het leven was ook duidelijk in het genre van de chicklit, voor 'hippe meiden'. Ten slotte kwam de jeugdliteratuur meer op de planken, niet alleen als theater, maar ook in de vorm van happenings ofliteraire toumees van bekende auteurs als Bart Moeyaert of Joke van Leeuwen. Het artistieke Vlaamse prentenboek maakte internationaal furore. In de catalogus bij de tentoonstelling in Bologna in 2004 werd het werk van Vlaamse illustratoren vergeleken met beroemde kunstenaars als Masereel, Permeke en Ensor. In 2006 kwam er een rondreizende tentoonstelling met een aantrekkelijke uitgave van Marita Vermeulen onder de titel Buiten de lijntjes gekleurd. Opmerkelijk was ook het succes van de filosofische verhalen. De trend was gezet door de bestseller De wereld van Sofie van Jostein Gaardner (1995), die zich presenteerde als een kinderboek, maar vooral gelezen werd door volwassenen en tegelijk een liefdesgeschiedenis en een geschiedenis van de westerse filosofie was. Na 2000 nam het aantal filosofische prentenboeken en dierenverhalen toe en verschenen er ook meerdere informatieve uitgaven en werkboeken om met kinderen te filosoferen. Tegenover deze boeken die deden stilstaan, stond de snelheid van het internet dat de (jeugd)literatuur beïnvloedde. In realistische verhalen werden de nieuwe media een gewoon verhaalelement. In de populaire Hoe overleef ik-boeken van Francine Oomen werd veelvuldig gebruik gemaakt van mailtjes en sms'jes. In fantasieverhalen belandden kinderen soms letterlijk in de 'andere wereld' van computerspellen. Informatieve llitgaven ontwikkelden eigen sites en de informatieve cd-rom combineerde 'wijsheicl en vermaak'. Steeds meer auteurs begonnen ook een eigen weblog, net als jonge lezers.