KIJK zo kan ‘t wel! ONDERZOEK NAAR OORZAKEN VAN VOORTIJDIGE UITVAL ONDER STUDENTEN MET EEN HANDICAP IN HET HOGER ONDERWIJS handicap + studie, expertisecentrum voor onderwijs en handicap
Over het ESF-EQUALproject ‘Kijk zo kan ’t wel!’
UIT ONDERZOEK BLIJKT DAT STUDENTEN MET FUNCTIEBEPERKINGEN IN HET HOGER ONDERWIJS RUIM TWEE MAAL MEER KANS HEBBEN OM TIJDENS DE EERSTE TWEE JAREN VAN HUN STUDIE UIT TE VALLEN DAN STUDENTEN ZONDER FUNCTIEBEPERKING (UITVALPERCENTAGES 47% VERSUS 22%).1 DEZE STUDENTEN MET FUNCTIEBEPERKINGEN VERLATEN HET HOGER ONDERWIJS ZONDER DIPLOMA EN HEBBEN ZO EEN EXTRA ONGUNSTIGE UITGANGSPOSITIE OP DE ARBEIDSMARKT. DE KANS DAT ZIJ NIET AAN HET WERK KOMEN EN ALS GEVOLG DAARVAN EEN BEROEP (BLIJVEN) DOEN OP EEN WAJONG-UITKERING EN/OF WAO-/ BIJSTANDUITKERING IS REËEL.
Deze bevindingen waren voor handicap + studie, expertisecentrum voor onderwijs en handicap, aanleiding om het
ESF-EQUAL-project2
‘Kijk zo kan
‘t wel!’ te starten. In het kader van dit project is een kwalitatief onderzoek naar de oorzaken van voortijdige studie-uitval onder studenten met een functiebeperking uitgevoerd en is een vijftal mogelijke oplossingen getest in de vorm van pilots.
Vier partners In dit project ‘Kijk zo kan ’t wel!’ heeft handicap + studie samengewerkt met vier partners: Christelijke Hogeschool Windesheim, Hogeschool INHOLLAND, Saxion Hogescholen en Fontys Hogescholen. De partners hebben elk zelfstandig gewerkt aan verschillende pilots. De werkverdeling
1 De Graaf e.a. ‘Nadere analyses studentenmonitor 2002; studeren met een handicap en Studieverloop in het algemeen’, Beleidsgerichte studies Hoger Onderwijs en Wetenschappelijk onderzoek 101, SCOKohnstamm Instituut en Stichting voor Economische Onderzoek, november 2003.
en korte inhoud van de pilots zijn als volgt: Pilot 1: Beroepskwalificaties en handicap, door Hogeschool INHOLLAND. In deze pilot is de mogelijke relatie tussen de aanwezigheid van een functiebeperking en via gekozen opleidingen te bereiken competenties voor studenten in het hoger onderwijs onder de loep genomen. Om in aanmerking te komen voor diplomering dient een student aan alle door
2 ESF-EQUAL is het programma van de Europese Unie dat is gericht op het creëren van gelijke kansen en het bestrijden van discriminatie op de arbeidsmarkt.
de opleiding gestelde vereisten voor het betreffende beroepsprofiel te voldoen. Voor studenten met functiebeperkingen kan dit barrières oproepen. Bezien wordt in hoeverre er ruimte kan zijn voor mogelijke oplossingen. De opbrengsten van deze pilot zijn gebundeld in een rapport. Dit rapport is op te vragen bij INHOLLAND, Ben Steltman (projectleider),
[email protected].
3
Pilot 2: Alternatieve leerroutes, door Saxion Hogescholen. Nagegaan is hoe het inzetten van alternatieve leerroutes oplossingen kan bieden voor het voorkomen van voortijdige studie-uitval. Dit behelst het creëren van ruimte voor studenten met een functiebeperking om de eindkwalificaties van een hbo-opleiding te kunnen bereiken via een op hun specifieke situatie toegesneden leerroute, met extra ondersteuning. In de pilot zijn mogelijkheden verkend en is voorbeeldmateriaal verzameld. Het eindrapport (met bijbehorende cd-rom) is op te vragen bij Saxion Hogescholen, Ilse-Marie Hambruch (projectleider),
[email protected]. Pilot 3: Digitale Studiemaatjes, door handicap + studie m.m.v. de overige vier partnerinstellingen. Via een speciaal daartoe ingerichte website kan een student met een handicap in contact komen met een digitaal studiemaatje en wel op een laagdrempelige en doelgerichte manier om nadere informatie te vragen die van belang is voor succesvol studeren met de handicap. Dat is de opzet van deze pilot. De aanpak en resultaten van deze pilot zijn beschreven in een verslag, dat is op te vragen bij handicap + studie, Jan Westgeest (projectleider),
[email protected] Pilot 4: Casemanagement door Fontys Hogescholen in samenwerking met Christelijke Hogeschool Windesheim. Het steeds opnieuw moeten regelen van allerhande zaken om goed te kunnen studeren kost nogal wat studenten met een functiebeperking veel energie, die beter aan de studie zelf besteed zou kunnen worden. In deze pilot is ervaring opgedaan met het inzetten van casemanagers die het regelen van allerlei randvoorwaarden om te kunnen studeren van de studenten overnamen. De uitkomsten van deze pilot zijn gebundeld in een eindverslag met dvd (gecombineerd met het eindverslag van pilot 5), op te vragen bij Fontys Hogescholen, Chris van Ommeren (projectleider),
[email protected]. Pilot 5: Draagvlakverbreding door Christelijke Hogeschool Windesheim in samenwerking met Fontys Hogescholen. In deze pilot is gewerkt aan het wegnemen van onbegrip en aan het bevorderen van een adequate bejegening van studenten met functiebeperkingen door de docenten/medewerkers aan de onderwijsinstelling. De bevindingen uit deze pilot zijn beschreven in een eindverslag (gecombineerd met het eindverslag van pilot 4) dat is op te vragen bij Christelijke Hogeschool Windesheim, Jacqueline van Lieshout (projectleider),
[email protected] Het project ‘Kijk zo kan ‘t wel!’ startte in november 2005 en is afgerond in december 2007.
4
5
Inhoud 1. Inleiding 2. Achtergrondinformatie 3. Aanpak van het onderzoek 4. Resultaten 5. Bevindingen, conclusies en aanbevelingen 6. Bronnen
HOOFDSTUK 1
HOOFDSTUK 2
HOOFDSTUK 3
PAG. 08
PAG. 12
PAG. 16
HOOFDSTUK 4
HOOFDSTUK 5
HOOFDSTUK 6
PAG. 20
PAG. 30
PAG. 36
7
1 INleiding
8
ONDER STUDENTEN IN HET HOGER ONDERWIJS IS IN DE BEGINJAREN VAN HUN STUDIE EEN ZEKER PERCENTAGE VOORTIJDIGE UITVAL BEGRIJPELIJK. DEZE UITVAL KAN IMMERS HET GEVOLG ZIJN VAN EEN VERKEERDE STUDIEKEUZE OF VAN ONGESCHIKTHEID VOOR DE GEKOZEN OPLEIDING. (EN ÉÉN VAN DE DOELSTELLINGEN VAN DE PROPEDEUSE IS JUIST OM DIT VROEGTIJDIG AAN HET LICHT TE BRENGEN.) OP STATISTISCHE GRONDEN MAG WORDEN VERWACHT DAT DE KANS HIEROP VOOR SPECIFIEKE GROEPEN STUDENTEN (ZOALS STUDENTEN MET EEN FUNCTIEBEPERKING) NIET AFWIJKT VAN DIE VOOR DE GEHELE STUDENTENPOPULATIE, TENMINSTE WANNEER VOOR DIE GROEPERINGEN HET UITGANGSPUNT VAN GELIJKE KANSEN OP SUCCES IN HET ONDERWIJS GELDT. In 2003 is in een beperkt onderzoek3 naar voren gekomen dat studenten met een functiebeperking (fb) in het hoger onderwijs in de eerste twee jaren van hun opleiding ruim twee keer meer kans hebben om (zonder diploma) uit te vallen dan studenten zonder functiebeperking. Het is echter in hoge mate onwaarschijnlijk dat de studenten met een functiebeperking (een in omvang substantiële groep4) zo veel vaker een verkeerde studie zouden kiezen of ongeschikt voor de opleiding zouden zijn. Nog afgezien van de persoonlijke tragedies betekent deze vroegtijdige
3 De Graaf e.a. ‘Nadere analyses studentenmonitor 2002; studeren met een handicap en Studieverloop in het algemeen’, Beleidsgerichte studies Hoger Onderwijs en Wetenschappelijk onderzoek 101, SCO-Kohnstamm Instituut en Stichting voor Economische Onderzoek, november 2003.
studie-uitval een onnodige verspilling van human resources en van talent. Dit is in onze beschaving maatschappelijk volstrekt ongewenst: het heeft gevolgen voor de maatschappelijke participatie van mensen met een handicap en het vormt bovendien een onnodige aanzienlijke kostenpost (denk ook aan Wajong, WAO en/of bijstand). Sinds 2003 is er ook wetgeving van kracht geworden, gericht op gelijke kansen voor studenten met een functiebeperking: de Wet gelijke behandeling op grond van handicap of chronische ziekte. In het kader van het ESF-EQUAL5-project “Kijk zo kan ’t wel!” is getracht via een in middelen en capaciteit beperkt onderzoek - meer inzicht te krijgen in de oorzaken van de verhoogde uitval onder studenten met een functiebeperking. Het verslag dat voor u ligt vormt de neerslag van dit onderzoek.
4 In 2001 en 2005 hebben onderzoeken van het Verwey-Jonker Instituut voor het eerst de omvang van de belemmeringen waar studenten met een functiebeperking tegen oplopen, getoond: 40.000 studenten. 5 EQUAL is het programma van het Europees Sociaal Fonds (ESF) dat zich richt op het creëren van gelijke kansen en het bestrijden van discriminatie op de arbeidsmarkt.
9
Het onderzoek is uitgevoerd in de periode eind 2005 tot medio 2007 en het is uitsluitend kwalitatief van aard. Het brengt de hoofdlijnen van de mogelijke oorzaken van voortijdige studie-uitval in beeld, zonder uitputtend te zijn. Ook wat betreft de onderbouwing is niet naar onweerlegbaarheid ge6 Ministerie van OCW: Plan van aanpak ‘Terugdringing belemmeringen in het hoger onderwijs voor studenten met een functiebeperking’, 2006
streefd. In het kader van het ‘Plan van aanpak’6 is uitgebreider onderzoek rond voortijdige uitval van studenten met functiebeperkingen voorzien. Het project ‘Kijk zo kan ’t wel!’ omvat naast dit onderzoek nog enkele andere onderdelen waarin in de vorm van pilots mogelijke oplossingen van de problematiek zijn beproefd. De aanpak en resultaten van deze pilots zijn in separate rapporten beschreven.
10
11
2 ACHTERGRONDinformatie
Omvang Onder studenten met een functiebeperking wordt hier verstaan: studenten met lichamelijke, zintuiglijke of psychische functiebeperkingen, chronische ziekte en/of dyslexie/dyscalculie. Een vrij ‘brede’ begripsomschrijving dus, in analogie met die welke is gebruikt in de onderzoeksrapporten van het Verwey-Jonker Instituut.7 Uit deze rapporten blijkt dat het aantal studenten in het hoger onderwijs met één of meer functiebeperkingen kan worden geschat op 60.000 à 75.000 studenten. Dit is 11% à 14% van de totale studentenpopulatie.
Belemmeringen
7 Broenink, N. en Gorter, K. (2001) Studeren met een handicap, Verwey-Jonker Instituut, Utrecht en Plemper, E. (2005) Studeren met een handicap in 2005, VerweyJonker Instituut, Utrecht
Meer dan de helft (55%) van deze studenten ondervindt vanwege hun functiebeperking belemmeringen in hun studie. Deze schatting komt in grote lijnen overeen met de bevindingen van CHOICE (het Centrum Hoger Onderwijs Informatie voor Consument & Expert).8 Met belemmeringen wordt bedoeld: alle barrières die studenten ervaren bij deelname aan het hoger onderwijs als gevolg van een beperking. Het betreft fysieke belemmeringen, zoals de toegankelijkheid van gebouwen en de akoestiek van de collegezaal, maar vooral ook niet-fysieke belemme-
8 Steenkamp, F. en Bos, M. (2004, 2005 en 2006) 3 x Gebruikerstoets “Studeren met een handicap”, CHOICE, Leiden
ringen bijv. bij het lezen van teksten of aantekeningen maken, bij het vinden van een stageplaats of bij het begrepen worden door docenten of medestudenten. Studenten met concentratieproblemen (96%) ervaren vrijwel allemaal belemmeringen bij de deelname aan het hoger onderwijs. Ook studenten met chronische vermoeidheid (88%), beperking in bewegen (85%), langdurige pijn (83%), beperking in uithoudingsvermogen (82%) en psychische klachten (81%) scoren hoog wat belemmeringen betreft. De belemmeringen doen zich voor bij alle typen onderwijsactiviteiten, zoals bij het bestuderen van schriftelijk materiaal, het voorbereiden van tentamens en examens, het volgen van (hoor)colleges en lessen, het maken van schriftelijke tentamens en examens, het maken van werkstukken, papers en scripties, het samenwerken met anderen, het uitvoeren van stages, het volgen van het studierooster, het uitvoeren van practica tot en met de toe- en doorgankelijkheid van gebouwen. Voor alle onderwijsactiviteiten geldt dat er in de meeste gevallen geen oplossing voor de belemmering wordt gevonden. De situatie rond het
13
afleggen van schriftelijke tentamens en examens is het minst ongunstig. Hier is in de helft van de gevallen sprake van oplossingen, meestal doordat de onderwijsinstelling de student een langere examentijd biedt.
Wet gelijke behandeling op grond van handicap of chronische ziekte Sinds december 2003 is de Wet gelijke behandeling op grond van handicap of chronische ziekte (WGB) ook in het hoger onderwijs van kracht. Dit betekent dat onderwijsinstellingen gehouden zijn te zorgen voor doeltreffende voorzieningen ten behoeve van studenten met een functiebeperking, tenzij deze voorzieningen voor de onderwijsinstelling een onevenredige belasting vormen. Zowel studenten als de onderwijsinstelling hebben de mogelijkheid om kwesties hieromtrent voor te leggen aan de Commissie Gelijke Behandeling, bijv. als niet duidelijk is wat er van welke partij verwacht mag worden of als er sprake is van een conflict. De WGB zou in het algemeen tot oplossingen voor de door de studenten ervaren belemmeringen moeten leiden. Hiermee ligt er nu immers een wettelijk kader voor de vraag naar aanpassingen en voorzieningen die de student nodig heeft om succesvol te kunnen studeren. Toch blijven kenne9 zie de tweede titel genoemd in voetnoot 7
lijk veel oplossingen uit9 en bovendien wordt er in het beroepsvoorbereidend onderwijs slechts mondjesmaat gebruik gemaakt van de mogelijkheid om een beroep te doen op deze wet. Het is dan ook niet onaannemelijk dat er studenten met een functiebeperking onnodig voortijdig uitvallen uit het hoger onderwijs in Nederland en daarom is het een goede zaak dat de staatssecretaris van OCW in het
10 Plan van Aanpak ‘Terugdringing belemmeringen in het hoger onderwijs voor studenten met een functiebeperking’, uitvoering gestart eind 2006
kader van het zgn. Plan van Aanpak10 heeft toegezegd nader onderzoek te doen plaatsvinden naar uitval in deze onderwijssector in relatie tot de aanwezigheid van functiebeperkingen. Vóór het bekend worden van dit besluit was door handicap + studie in de planvorming voor het project ‘Kijk zo kan ’t wel!’ een beperkt kwalitatief onderzoek naar de voortijdige uitval van studenten met een functiebeperking in het hoger onderwijs opgenomen. Wellicht kunnen de uitkomsten van dit onderzoek van betekenis zijn voor het naar verwachting meer diepgaande onderzoek dat de staatssecretaris van OCW voor ogen staat.
14
15
3 AANPAK van het onderzoek
HET HIERONDER BESCHREVEN ONDERZOEK NAAR DE OORZAKEN VAN DE UITVAL ONDER STUDENTEN MET EEN FUNCTIEBEPERKING IN HET HOGER ONDERWIJS VOND PLAATS IN DE PERIODE VAN AANVANG STUDIEJAAR 2005-2006 TOT AAN EIND STUDIEJAAR 2006-2007.
De ‘primaire’ doelgroep in het onderzoek naar mogelijke oorzaken van voortijdige uitval uit het hoger onderwijs vormen vanzelfsprekend de studenten met functiebeperkingen zelf. Maar de kijk van deze groep kan beperkt zijn, niet in het minst vanwege de eigen betrokkenheid. Daarom is nagestreefd ook de visie van de meest direct betrokken vertegenwoordigers vanuit de onderwijsinstellingen te vernemen. Dit betrof doorgaans professionele tweedelijns studentenbegeleiders (studentendecanen e.d.). Voor ons onderzoek vormden zij de ‘secundaire’ doelgroep (zo genoemd omdat wij hen via de studenten moesten en konden traceren).
Benaderen van de primaire doelgroep
11 handicap + studie heeft op elke instelling voor hoger onderwijs (hogescholen en universiteiten) een contactpersoon. Deze contactpersonen zijn meestal decanen of beleidsmedewerkers die studeren met een functiebeperking in hun portefeuille hebben.
Voor het verzamelen van gegevens diende dus in de eerste plaats de primaire doelgroep geïdentificeerd en bereikt te worden. Hierin echter lag meteen een van de grootste uitdagingen bij het gehele onderzoek besloten. Want enerzijds werpen de regels m.b.t. privacy drempels op bij het identificeren van de doelgroep en anderzijds kunnen in de aanloop naar de uitval gegroeide emoties bij de betreffende studenten hun bereikbaarheid in de weg staan: de frustratie als gevolg van het uitvallen kan zodanige vormen aangenomen hebben dat de ex-studenten zich afkeren van alles wat bij hen herinneringen aan dat proces oproept. Een groots opgezet screeningsonderzoek vooraf (bijv. via de IB-Groep) om voortijdig uitgevallen studenten met een functiebeperking te traceren lag buiten de budgettaire kaders en de onderzoekscapaciteit. In overleg met de projectgroep, bestaande uit onder meer vertegenwoordigers van de vier hogescholen waar andere deelprojecten van ‘Kijk zo kan ’t wel!’ werden uitgevoerd, is besloten om via de ‘contactpersonen’ die handicap + studie bij alle rijksbekostigde universiteiten en hogescholen in Nederland heeft,11 aan alle studentendecanen en andere studentenbegeleiders te vragen om hen bekende uitvallers met een functiebeperking uit te nodigen tot deelname aan het onderzoek. Rond de i.v.m. studiefinanciering voor uitschrijving niet onbelangrijke datum van 1 februari is de vraag bij de contactpersonen nog eens in herinnering gebracht. Tijdens relevante
17
ontmoetingen en vergaderingen met deze of met vergelijkbare functionarissen is de oproep geregeld herhaald. Een inventarisatie naar procedures rond uitschrijving op instellingen voor hoger onderwijs leerde echter dat deze heel verschillend kunnen zijn. Deze procedures bleken het voor een groot aantal contactpersonen moeilijk te maken om doeltreffend hun medewerking te verlenen. Een andere belangrijke ‘hobbel’ voor de contactpersonen was dat zij zich ons verzoek steeds op het juiste moment weer voor ogen moesten hebben (namelijk het moment waarop een uitvallende student zich aandiende). In dezelfde periode was handicap + studie bezig een panel van studenten met functiebeperkingen samen te stellen, met als doel dit panel met enige regelmaat digitaal te bevragen op bijv. onderwerpen m.b.t. het door handicap + studie te voeren beleid. Statistisch beschouwd zouden ook hiervan studenten voortijdig uitvallen, zodat ook in dit panel een potentiële bron van primaire doelgroepleden besloten moest liggen. Daarom is aan de studenten in dit panel die intussen waren uitgevallen, ook gevraagd om deel te nemen aan het onderzoek. Tenslotte is gedurende de gehele onderzoeksperiode op de website van handicap + studie aandacht besteed aan het onderzoek. Studenten die in het studiejaar 2005-2006 zijn uitgevallen of zich in het studiejaar 20062007 niet opnieuw inschreven voor vervolg van de studie, is gevraagd een (eenvoudig verkrijgbare) vragenlijst in te vullen en te mailen of sturen naar handicap + studie.
Bevragen van de primaire doelgroep In overleg met de projectgroep is de vragenlijst opgesteld en deze is aan enkele uitgevallen studenten met een functiebeperking voorgelegd met als extra vraag: commentaar te geven op de inhoud en vormgeving van de enquête. Met het verkregen commentaar is de definitieve vragenlijst samengesteld en deze is verzonden naar alle ex-studenten die aan het onderzoek wilden meewerken. Beoogd werd met de ingevulde vragenlijsten een algemeen beeld te krijgen van de oorzaken van voortijdige studiestaking i.v.m. functiebeperkingen. In totaal hebben we van 23 voortijdig uitgevallen studenten met functiebeperkingen ingevulde vragenlijsten terugontvangen. Eén van de respondenten had aangegeven dat het voortijdig uitvallen geen verband hield met de functiebeperking. Deze vragenlijst is buiten beschouwing gebleven (al was wél opmerkelijk dat de betreffende respondent meldde dyslexie te hebben en van plan was om zich in het eerstvolgende studiejaar in te
18
schrijven in een opleiding met meer praktijkonderwijs dan de tot dan toe gevolgde). In de vragenlijsten was tevens gevraagd of de ex-studenten bereid waren deel te nemen aan een verdiepend interview. Twaalf ex-studenten toonden bereidheid en uiteindelijk heeft een zestal ex-studenten aan een interviewsessie deelgenomen (i.v.m. problemen rond beschikbaarheid op het moment van de interviews). Elk van deze ex-studenten heeft aan het eind van de sessie zonder enig bezwaar of voorbehoud de naam en bereikbaarheidsgegevens van zijn/ haar belangrijkste professionele begeleider vanuit de onderwijsinstelling verstrekt.
Bevragen van de secundaire doelgroep De planning was om vervolgens deze professionele begeleiders vanuit de onderwijsinstellingen te benaderen met de vraag om in een interview de zienswijze op de oorzaken van de voortijdige uitval van de betreffende student vanuit de onderwijsinstelling te verwoorden. Dit is in vijf van de zes gevallen gebeurd. In één geval is hiervan afgezien omdat de betreffende student te kennen had gegeven dat de onderwijsinstelling op geen enkele wijze invloed had kunnen uitoefenen op het besluit de studie af te breken.
19
4 Resultaten
ACHTEREENVOLGENS WORDT EERST INGEGAAN OP DE ANTWOORDEN DIE VIA DE VRAGENLIJSTEN VERKREGEN ZIJN VAN DE PRIMAIRE DOELGROEP, DE STUDENTEN MET EEN FUNCTIEBEPERKING ZELF. DAARNA KOMEN DE HOOFDZAKEN, NAAR VOREN GEBRACHT TIJDENS DE INTERVIEWS MET ENKELE VAN DEZE EX-STUDENTEN, AAN BOD. EN TOT SLOT WORDT STILGESTAAN BIJ DE INFORMATIE AFKOMSTIG VAN DE INTERVIEWS DIE MET DE BEGELEIDERS VAN DE EX-STUDENTEN ZIJN GEHOUDEN. A. Ingevulde vragenlijsten Van de 23 terugontvangen ingevulde vragenlijsten zijn er 22 bruikbaar gebleken. In enkele gevallen was sprake van een vóór het studiejaar 20052006 uitgevallen student en van een respondent die langer dan twee jaar heeft gestudeerd alvorens alsnog voortijdig te struikelen. De door deze exstudenten verstrekte informatie komt overigens in grote lijnen overeen met het algemene beeld dat de informatie vanuit de vragenlijsten blijkt op te leveren. Uit de antwoorden op de eerste reeks vragen zijn enkele parameters over de samenstelling van de groep respondenten te destilleren. (Uiteraard zijn hieruit geen betrouwbare conclusies van kwantitatieve aard te trekken.) HBO - WO Zeer opvallend is dat er slechts 2 ex-studenten van universiteiten hebben gerespondeerd, tegenover 20 uitvallers uit het HBO. In eerste instantie hadden de studentendecanen aan de universiteiten ook grote moeite met het verlenen van medewerking aan het onderzoek wegens hun werkdruk. Later besloten zij alsnog deel te nemen, maar mogelijk staan zij te ver af van studenten die uitvallen en/of hebben zij moeite op hun beurt de studieadviseurs mee te krijgen in dit onderzoek.
OVERZICHT VAN PERCENTAGES GENOEMDE FUNCTIEBEPERKINGEN:
%-age v.d. respons
Lichamelijk
Zintuiglijk
Chronische ziekte
36
9
18
Fysiek: samen 63
Psychisch
Dyslexie
63
5
21
N.B. De respondenten konden meerdere functiebeperkingen naast elkaar vermelden. (Daarom is de som van de weergegeven percentages > 100%.) Opmerkelijk is dat 63% van de respondenten als functiebeperking ‘psychisch’ aankruiste. Dit is een score die ver boven de getallen uit de eerder genoemde landelijke onderzoeken van het Verwey-Jonker Instituut en CHOICE uit komt. Dit zou een aanwijzing kunnen zijn dat studenten met psychische problematiek een hogere kans hebben op uitval dan studenten met andere functiebeperkingen. Al even opmerkelijk is het relatief lage percentage respondenten met dyslexie. Dit kan duiden op weinig uitval onder deze groep, maar het kan ook verband houden met een ondervertegenwoordiging van deze groep bij de respondenten: denkbaar is dat veel dyslectici zich niet herkennen als student met een functiebeperking of dat zij moeite hebben met schriftelijke vragenlijsten en daarom niet meegewerkt hebben aan de enquête. Man-vrouw Een derde opvallend resultaat is het lage percentage mannelijke respondenten: 27%. Het ligt niet in de lijn der verwachtingen dat dit een afspiegeling vormt van de verhouding mannen en vrouwen in de populatie studenten die uitvalt a.g.v. een functiebeperking. Algemeen bekend is dat mannelijke studenten in het hoger onderwijs i.h.a. eerder minder dan meer succesvol zijn dan vrouwelijke. Wel hebben iets meer vrouwelijke dan mannelijke studenten een functiebeperking. Fase van de opleiding bij uitvallen, invloed van de beperking en motivatie Meer dan de helft (59 %) geeft aan de propedeutische fase reeds gepasseerd te zijn op het moment van uitvallen. Dit stemt tot nadenken. Hetzelfde geldt voor de door de respondenten vermelde mate van verband tussen het stoppen van de studie en de functiebeperking: - in 77% “veel” - in 18% “matig” - en in 5% “weinig” en het geldt temeer als hierbij de bij het stoppen nog aanwezige motivatie voor de studie in ogenschouw wordt genomen: - in 55% “veel” - in 18% “neutraal” - en in 27% “weinig”. Nader onderzoek kan op dit soort kwesties meer licht werpen en lijkt dan ook geboden. Belemmeringen en oplossingen Op een open vraag naar de aard van de belemmeringen werd door de respondenten het meest genoemd: concentratieproblemen.
22
Op enige afstand werd dit gevolgd door: energieproblemen en tijdgebrek. Er lijkt sprake van een verband met het relatief grote aantal respondenten met psychische problematieken, immers bij deze studenten liggen concentratieproblemen voor de hand. Problemen rond toegankelijkheid van studiemateriaal werden door twee ex-studenten met visuele handicaps genoemd. Desgevraagd meldde 86% van de respondenten dat zij de onderwijsinstelling hadden betrokken of hadden gepoogd te betrekken bij het oplossen van de belemmeringen. In 32% hiervan leidde dit vanuit de onderwijsinstelling tot concrete maatregelen, in 47% tot vooral gesprekken en in 21% tot ‘weinig’ of ‘niets’. Een andere vraag was: aan te geven in welk stadium van de opleiding de functiebeperking kenbaar is gemaakt. - 36% had dit bij de eerste inschrijving gedaan - 46% had de functiebeperking pas in de loop van de studie kenbaar gemaakt en - 18% had het in het geheel niet gedaan. Als reden voor het pas later of in het geheel niet melden van de functiebeperking is verreweg het vaakst (8 x) genoemd: “mijn klachten zijn pas tijdens mijn studie ontstaan”. Daarnaast zijn de gevolgen door enkelen onderschat (2 x) en in 3 andere gevallen: - was er angst voor stigmatisering, - was er de wens dat alleen enkele direct betrokkenen op de hoogte waren - is er pas tot melding overgegaan toen de belemmeringen te groot werden. Er is ook gevraagd naar de snelheid van handelen vanuit de onderwijsinstellingen daarbij. In bijna de helft van de gevallen volgde (vrijwel) direct actie vanuit de onderwijsinstelling. In de overige gevallen duurde het een jaar of langer eer er van actie sprake was of werd de vraag irrelevant genoemd omdat er geen oplossingen gevraagd of geboden waren. En op de vraag wat er nodig zou zijn geweest om te bereiken dat de student de studie had voortgezet, kwamen antwoorden als: - meer medewerking / betrokkenheid / begrip voor functiebeperking vanuit de onderwijsinstelling (5 x) - meer spreiding van studielast (4 x) - meer structuur + begeleiding / betere begeleiding (4 x) - specifieke (en betrekkelijk eenvoudige) fysieke aanpassingen (4 x) - meer begrip / medewerking vanuit medestudenten (2 x) - optreden tegen pesten door medestudenten. Verder waren er enkele antwoorden divers en niet vanuit instelling beïn-
23
vloedbaar: geen idee, medewerking van personen buiten de instelling (arts), eerder harder studeren (4 x) Op de vraag naar wat de studenten zelf hadden geprobeerd te doen aan het oplossen van belemmeringen was de strekking van de antwoorden: - 45% (soms o.a.) ’(nog) harder werken; meer tijd in studie stoppen’ - 32% externe hulp zoeken (huisarts, therapie, psychologische hulp) - rest: diverse activiteiten (docenten/studiegenoten informeren, klachten ingediend). Exit-gesprekken Op de vraag in hoeverre er sprake is geweest van een gesprek over het vertrek uit de onderwijsinstelling reageerden de respondenten als volgt: - 36% geen exitgesprek - 59% wel een exitgesprek plaatsgevonden. Dit was in acht van de gevallen gebeurd op initiatief van de student en in vijf gevallen op initiatief van beide: de student en de onderwijsinstelling. Er heeft dus bij geen van de studenten een exitgesprek plaatsgevonden waarbij het initiatief uitsluitend vanuit de instelling afkomstig was. (Een student gaf aan dat een exitgesprek niet aan de orde was, omdat de studie-uitval van tijdelijke aard zou zijn: in het nieuwe studiejaar wilde deze student de studie weer op gaan pakken.) Behaalde studiepunten/ECTS Tot slot is de respondenten gevraagd hoeveel studiepunten/ECTS ze in de periode waarin ze gestudeerd hadden, hadden kunnen halen en hoeveel ze daarvan feitelijk gehaald hebben. Uit de gegeven antwoorden kan het volgende worden opgemaakt: 5% meer gehaald dan op het reguliere programma stond 27% alles gehaald 27% meer dan de helft gehaald 18% minder dan de helft gehaald 9% niets gehaald 14% geen antwoord. Voorlopige inhoudelijke conclusies Uit de antwoorden op de vragen naar belemmeringen, oplossingen, exitgesprekken en behaalde studieresultaten lijken al enkele voorlopige conclusies te trekken m.b.t. de gang van zaken rond de voortijdige uitval van studenten met een functiebeperking. In de eerste plaats blijkt het voor te komen dat studenten (vooral die met onzichtbare functiebeperkingen) geen melding maken van hun functiebeperking. Vooral bij psychische problematiek lijkt dit het geval te zijn. Toch is melden van de functiebeperking de eerste en belangrijkste voorwaarde om te kunnen werken aan het wegnemen van mogelijke belem-
24
meringen die zich in het onderwijs voordoen. Interessant is dus tijdens het verdere verloop van het onderzoek na te gaan hoe de onderwijsinstelling kan bevorderen dat studenten zich wél melden. Een tweede knelpunt bij de studenten blijkt gelegen te zijn in onwetendheid over welke voorzieningen, maatregelen en aanpassingen aan de onderwijsinstelling gevraagd kunnen worden om mogelijke belemmeringen weg te nemen. Naast de vermelde redenen hiervoor kan er in sommige gevallen ook een samenhang zijn met het voorgaande (studenten melden hun functiebeperkingen misschien ook niet omdat zij geen of weinig verwachtingen hebben ten aanzien van het oplossen van de knelpunten). Wel zoeken sommige studenten bewust naar hulp, ook bij externe personen of instanties. Een substantieel deel van de studenten is geneigd zelf te proberen de problemen aan te pakken d.m.v. harder werken aan of meer tijd stoppen in de studie. Ook binnen de onderwijsinstellingen kan er veel onwetendheid zijn ten aanzien van mogelijkheden om de betreffende studenten te bereiken en mogelijk nog meer ten aanzien van hoe de knelpunten die zich voordoen, op te lossen. Het is bovendien de vraag in hoeverre er binnen de onderwijsinstellingen voldoende belangstelling bestaat bij degenen die betrokken moeten worden bij het realiseren van oplossingen. Soms werd er vanuit de onderwijsinstelling zelfs in het geheel niet gereageerd op pogingen van studenten om betrokkenheid te zoeken. Dit roept vragen op naar mogelijke oorzaken. Ook hieraan wordt in het vervolg van het onderzoek nog aandacht besteed. Tot slot valt op dat de studieresultaten van een niet onaanzienlijk deel van de studenten die uitvielen, de voortijdige uitval bepaald niet zonder meer lijken te rechtvaardigen. Ter vergroting van inzicht in kwesties als de genoemde is besloten enkele van de studenten die de vragenlijsten hadden ingevuld, in een interview uitgebreider te bevragen. Daarbij is ook steeds gevraagd naar de naam en bereikbaarheidsgegevens van de begeleider vanuit de onderwijsinstelling met wie de student rond deze kwesties het meest indringend contact heeft gehad, opdat ook deze begeleiders in een nader interview konden worden gehoord. Zo kunnen de visies van de studenten naast die van de begeleiders gelegd worden, waardoor een completer beeld van de mogelijke oorzaken van studie-uitval kan ontstaan.
B. Interviews met studenten en hun begeleiders Zes studenten met functiebeperkingen hebben deelgenomen aan interviews waarin getracht is meer achtergrondinformatie m.b.t. de voortijdige
25
uitval te verkrijgen. Vier van deze ex-studenten hadden last van verschillende soorten psychische problematiek en twee waren zeer slechtziend, van wie er één bovendien ten tijde van de opleiding last had van ernstige hoofdpijnklachten a.g.v. whiplash. De laatstgenoemde student had naar eigen zeggen vooral last van allerlei ‘randverschijnselen’ rond de studie (dit betrof in feite problemen met wezenlijke voorwaarden om goed te kunnen studeren, zoals het tijdig verkrijgen van schriftelijk materiaal voor omzetting in braille of spraak, toegankelijk internet zodat roosters en wijzigingen daarin tijdig bekend werden, het volgen van colleges, het maken van aantekeningen, het kunnen waarnemen van verbeteringen in verslagen van medestudenten in werkgroepen enz.). De student meldde erg veel energie kwijt te zijn aan regelingen treffen rond dit soort zaken en daarbij te weinig medewerking vanuit de (onderwijs)omgeving te krijgen. De Wet gelijke behandeling op grond van handicap of chronische ziekte en de Commissie Gelijke Behandeling zijn bij de student niet bekend. De student heeft overigens het gevoel dat gebruik maken van deze voorzieningen al snel een ongewenste conflictsituatie oplevert en dat de onderwijsinstelling daarin gemakkelijker sterk staat. De begeleider (h)erkent de situatie. Zelf had hij ook veel energie moeten stoppen in het organiseren van de benodigde voorzieningen. Verder heerst er volgens de begeleider bij het onderwijspersoneel veel onwetendheid m.b.t. studeren met een functiebeperking. Een studiedag over dit thema zou in zijn ogen heilzaam kunnen werken. Overigens gaf hij ook aan dat er na het vertrek van deze student binnen de onderwijsinstelling alweer veel verbeterd is rond studeren met functiebeperkingen. De andere student met een visuele beperking vertelde dat de voorlichting voor de opleiding te kort schoot, de literatuurlijst en de syllabi te laat verstrekt werden, er op verzoek geen mogelijkheid werd gecreëerd om tentamens te spreiden, een open-boek-tentamen werd gegeven dat t.o.v. andere studenten voor deze student nadelig werkte en dat docenten op verzoeken van de student in eerste instantie steeds wel begrip toonden maar bij herhaling van die verzoeken de indruk wekten deze vooral lastig te vinden en vervolgens te weinig medewerking verleenden. De begeleider vanuit de opleiding voor deze student zei echter de indruk te hebben dat de reden voor het afbreken van de studie weinig te maken had met de handicap maar vooral met het bereikte opleidingsniveau, ook al had de student binnen de reguliere tijd meer dan tweederde deel van de studiepunten gehaald. Wel (h)erkende de begeleider veel van de organisatorische belemmeringen die de student had ontmoet. In dit verband werd begrip getoond voor de student. Hieraan werd toegevoegd dat de student echter nimmer te kennen had gegeven dat de reden van afbreken van de studie verband hield met de handicap.
26
Eén van de studenten met psychische problematiek gaf in het interview heel duidelijk te kennen dat de studentendecaan van de onderwijsinstelling al het mogelijke had gedaan om deze student voor het onderwijs te behouden. Uit het interview met deze student kwam onder meer naar voren dat de drempel om over de functiebeperking te spreken zeer hoog is, ongeacht pogingen van de onderwijsinstelling om dit te stimuleren. Alleen als er een groep studenten met gelijksoortige aandoeningen in de introductieperiode voor de opleiding het belang ervan zou hebben toegelicht, zou deze student overwogen hebben de functiebeperking aan de onderwijsinstelling kenbaar te maken. De student zegt het stoppen van de studie geheel en uitsluitend aan zichzelf te wijten. Overigens heeft deze student na een jaar de oorspronkelijke studie hervat. Met de begeleider van deze student is geen interview gehouden. Ook een andere student gaf aan beslist niet de neiging te hebben gehad om voor de aanwezige psychische beperking uit te komen, zeker niet bij de start van de studie. Angst voor vooroordelen bij psychische beperkingen weerhield de student. De derde student met psychische problematiek had direct bij inschrijving melding gemaakt van de problemen en bij de vierde student manifesteerde de psychische aandoening zich pas in de loop van de studie. Deze laatste student heeft hierover gesprekken gehad met een vertrouwenspersoon. Bij twee van deze studenten groeiden binnen de opleiding twijfels over het bereiken van de tijdens de studie te verwerven competenties. Een student heeft zich volgens de opleiding te weinig ingespannen en heeft ook niet de propedeuse behaald. De tweede haalde de propedeuse wel, maar werd naderhand om redenen die niet geheel duidelijk zijn geworden, toch ongeschikt bevonden voor het beoogde beroep. De opleiding maakte volgens deze student ‘wel erg gretig gebruik van mijn vanuit onzekerheid bedoelde vraag om me dan maar te laten uitschrijven’. De student merkte ook op dat hij vanuit de onderwijsinstelling niet vernomen heeft van de mogelijkheid om in aanmerking te komen voor een extra jaar studiefinanciering. Desgevraagd liet de begeleider van deze student weten er moeite mee te hebben om over de casus van de student te praten. Weliswaar bevestigde hij dat de student de propedeuse had behaald maar voegde hieraan toe dat de student desondanks naderhand ongeschikt is gebleken voor de opleiding en daarom alsnog het advies heeft gekregen om zich uit te schrijven. In het interview werd aangegeven dat de opleiding geen oplossingen weet voor studenten met psychische problematiek; dit in verband met de aard
27
van het beroep waartoe wordt opgeleid. De begeleider geeft aan dat de docenten enerzijds welwillend zijn tegenover deze studenten maar zich anderzijds bij aflevering van deze studenten zorgen maken over de kwaliteit van het onderwijs. De derde student heeft eveneens de propedeuse behaald en deze student wordt door de begeleider geschikt bevonden voor het beroep, “zij het dan niet in alle denkbare functies”. Volgens enkele geïnterviewde begeleiders doen zich vanuit de opleidingen soms beoordelingsverschillen voor m.b.t. de mate waarin studenten naar verwachting al of niet (gaan) voldoen aan vereiste competenties. (Dit staat overigens los van de interpretatieverschillen die over de validiteit van bij opleidingen gepostuleerde competenties kunnen voorkomen.) De student die zich meteen bij inschrijving gemeld had, zegt dat een goede overdracht van de informatie (die bij de vooropleiding beschikbaar was over de functiebeperking en hoe daarmee om te gaan) tussen vooropleiding naar HBO niet heeft plaatsgevonden. Ook denkt deze student achteraf dat meer informatie vanuit de opleiding over de mogelijkheden voor studeren met een functiebeperking z’n voortijdige uitval had kunnen voorkomen. De student verwijt de docenten gebrek aan begeleiding en begrip voor zijn situatie, waarbij hij als voorbeeld gaf dat zij niet wilden meewerken aan meer spreiding in de tentamens. Hij is wel positief over de bejegening door de studentendecaan. Verder heeft de student afgezien van mogelijkheden om tegen uitspraken van de examencommissie en de docenten beroep aan te tekenen, ten eerste omdat hij niet op de hoogte was van het bestaan van de Wet gelijke behandeling op grond van handicap of chronische ziekte en het bestaan van de Commissie Gelijke Behandeling en ook omdat hij ‘zeer slecht tegen tweespalt opgewassen’ zegt te zijn. De begeleider van deze student gaf te kennen dat er in het begin bij de communicatie met de student missers zijn gemaakt. Maar de student heeft daarover niet tijdig aan de bel getrokken. Rekening houden met studenten met een functiebeperking ziet de begeleider niet ‘als de sterkste kant van docenten’. Dat komt volgens hem niet altijd voort uit onwil maar vaak uit onwetendheid, onder meer van wat het betekent om een psychische aandoening te hebben. Van de onzichtbare handicaps zijn deze volgens hem ook doorgaans het lastigst te hanteren voor de opleidingen.
28
29
5 Bevindingen, CONCLUSIES en aanbevelingen
MEER DAN 20 STUDENTEN MET FUNCTIEBEPERKINGEN HEBBEN D.M.V. INGEVULDE VRAGENLIJSTEN KWALITATIEF WAARDEVOLLE INFORMATIE VERSCHAFT, WAARUIT MET ENIGE VOORZICHTIGHEID ‘VOORLOPIGE INHOUDELIJKE CONCLUSIES’ KONDEN WORDEN GETROKKEN M.B.T. DE VOORTIJDIGE UITVAL VAN DEZE STUDENTEN UIT HET HOGER ONDERWIJS (ZIE BLZ. 24 EN 25). DE DAARNA GEHOUDEN INTERVIEWS BEVESTIGEN DEZE CONCLUSIES.
De uitspraken van de geïnterviewde begeleiders lagen in veel gevallen in het verlengde van die van de student, zeker wat betreft het onnodig uitblijven van oplossingen die eenvoudig realiseerbaar zouden zijn geweest. In één opzicht was er een wezenlijk onderscheid: in enkele gevallen meldden de begeleiders dat de betreffende student volgens de opleiding ongeschikt zou zijn voor het beoogde beroep, ondanks het behalen van de propedeuse door de student. Dit roept de vraag op: Hoe reëel worden te bereiken competenties in stelling gebracht? Anders gezegd: wordt er voldoende kritisch gekeken naar de eisen m.b.t. competenties? Daarnaast lijken de volgende conclusies gerechtvaardigd: Conclusie 1. Het voortijdig uitvallen van een substantieel deel van de studenten als gevolg van de belemmeringen die zij met hun functiebeperking ondervonden, was met aanpassingen zeer waarschijnlijk te voorkomen geweest. Meer dan een kwart van deze studenten had op het moment van uitvallen alle te behalen studiepunten binnen en nog eens een kwart had meer dan de helft gescoord. En ook aan (verdere) motivatie ontbrak het in veel gevallen niet. Conclusie 2. Studenten (vooral met onzichtbare beperkingen, zoals psychische klachten) maken niet zomaar melding van hun functiebeperking, zelfs niet als de onderwijsinstelling hiernaar vraagt. Heel duidelijk zal het nut van deze vraag aangegeven moeten worden en dan nog biedt dat geen garanties op antwoord. Denkbaar is dat, als studenten er vroegtijdig en duidelijk zicht op hebben dat de onderwijsinstelling tegemoet komt aan vragen m.b.t. het oplossen van knelpunten, zij gemakkelijker zullen overgaan tot bekendmaking van hun beperkingen. Medestudenten met gelijksoortige functiebeperkingen, die getuigen van hun ervaringen, kunnen een belangrijke stimulans betekenen in dezen.
31
Conclusie 3. Docenten en andere onderwijsmedewerkers zijn (nog) vaak onwetend m.b.t. mogelijke voorzieningen, maatregelen en aanpassingen om belemmeringen weg te nemen. Verder is (de draagwijdte van) de Wet gelijke behandeling op grond van handicap of chronische ziekte bij velen van hen onbekend of wordt door hen onvoldoende beseft. En bij personen die i.h.a. wél begrip tonen, ebt dit onder druk van de dagelijkse beslommeringen gemakkelijk weg. Ook examencommissies weten in veel gevallen weinig of niets van de mogelijkheden en regelingen die voor studenten met functiebeperkingen toe te passen zijn; terwijl het vaak om betrekkelijk kleine dingen gaat waarvan het regelen veel energie kost aan studenten die t.o.v. studenten zonder functiebeperkingen voor de studie vaak juist energie te kort komen. In de pilot ‘Casemanagement’ die in het kader van het project ‘Kijk zo kan ’t wel!’ is uitgevoerd, kwam dit eveneens naar voren. Studentendecanen en andere professionele begeleiders zijn doorgaans beter op de hoogte maar hebben meestal onvoldoende invloed op degenen die zich met het dagelijkse onderwijs en de organisatie daaromheen bezig houden. En de studenten zelf zijn niet geneigd om - zelfs als zij van het bestaan van de Commissie Gelijke Behandeling op de hoogte zijn - zich tot deze commissie te wenden om een oordeel te vragen. Een van de professionele begeleiders omschreef een en ander als volgt: “In de opleiding heeft iedereen het druk, dus het is niet vanzelfsprekend dat bepaalde extra activiteiten plaatsvinden. De opleidingen zien het nog niet als hun taak om proactief voor studenten oplossingen te zoeken. En niet altijd leven zij zich voldoende in de toestand van de student met een functiebeperking in. De houding van de docenten hangt hiermee samen, dus vanuit een zeker onvermogen, onnadenkendheid en vanwege andere prioriteiten. De opleiding is zich lang niet altijd bewust van welke hobbels studenten met een functiebeperking ontmoeten. Initiatieven vanuit de opleiding zijn dan niet of nauwelijks te verwachten. De problemen ontstaan vooral bij onduidelijke en onzichtbare functiebeperkingen alsook bij functiebeperkingen met een wisselvallig verloop. En van de onzichtbare handicaps zijn psychische problemen vaak het lastigst voor de opleidingen. Binnen onze hogeschool zijn we nu in een fase aangeland waarbij de student met een functiebeperking veel rechten heeft. Ook het College van Bestuur ondersteunt dat, maar een examencommissie heeft daar geen boodschap aan. Die kijkt alleen naar het Onderwijs- en ExamenReglement (OER). De verantwoordelijkheden van de examencommissie staan naast de rechten van de student. Opleidingscoördinatoren en examencommissies
32
zitten in een spanningsveld van belangen. De opleidingscoördinator moet bijvoorbeeld met zijn beperkte middelen alle studenten bedienen. Geld besteed aan studeren met functiebeperkingen gaat ten koste van iets anders. Veel extra begeleiding van een student kan behoorlijk wat extra geld kosten. Dus is het van het grootste belang om betrokkenen te overtuigen dat dit geld goed besteed is. Een ander punt uit het spanningsveld waar examencommissies in zitten, is dat opleidingen ook een verantwoordelijkheid hebben naar het beroepenveld en de maatschappij, al zwaaien opleidingen daar soms iets te gemakkelijk mee als argument om af te zien van extra inspanningen. Zo zoeken ze zeker niet altijd de grenzen voor studenten met een functiebeperking op.” Andere professionele begeleiders deden uitspraken met dezelfde strekking. Een hiervan voegde daar nog aan toe: “Onderschat binnen opleidingen ook het gebrek aan belangstelling voor dit onderwerp niet.” Conclusie 4. De studenten met functiebeperkingen weten niet wat zij kunnen vragen en bij wie zij terecht kunnen, ook in geval van uitblijven van de gevraagde voorzieningen / aanpassingen. Studenten zijn geneigd eerst hun heil te zoeken in harder of langduriger werken. Wel gaan uiteindelijk bijna alle studenten, als zij in moeilijkheden raken, op zoek naar hulp (ook buiten de instelling) maar dat kan te laat zijn. Enkele geïnterviewde begeleiders brachten tijdens de interviews ook een aantal interessante aanbevelingen naar voren: Aanbeveling 1. Een goede informatievoorziening is van het allergrootste belang. In dat opzicht is de informatiecampagne die in het kader van het Plan van Aanpak10 plaatsvindt, bijzonder zinvol. Ook na afloop van de uitvoering van het Plan van Aanpak blijft informatievoorziening op grote schaal nodig. Aanbeveling 2. Het is onvoldoende als alleen studentendecanen en andere professionele begeleiders van studenten zich bewust zijn van de problematiek rond studeren met een functiebeperking, kennis hebben van mogelijke oplossingen binnen de onderwijsinstellingen en bekend zijn met de relevante wetgeving. Ook op de ‘onderwijswerkvloer’ (studieloopbaanbegeleiders, examencommissies, docenten en andere onderwijsmedewerkers) dient bewustzijn en kennis aanwezig te zijn; reden om studiedagen gericht op het thema studeren met een functiebeperking voor de genoemde doelgroepen te organiseren. Aanbeveling 3. Het invoeren van ‘Studentgebonden financiering’ in het hoger onderwijs (in analogie van ‘Leerlinggebonden financiering’ in het voortgezet onderwijs) verdient overweging. Zo kan een vorm van ambulante begeleiding wellicht soelaas bieden (in het bijzonder ook voor stu-
33
denten met psychische problematiek die gebaat zijn bij het aanbrengen van meer structuur in hun studie). Aanbeveling 4. Voor studenten met functiebeperkingen kan spreiding van de studie over een langere periode dan de reguliere studieduur noodzakelijk zijn. Het verdient aanbeveling hiertoe expliciet ruimte te creëren binnen de bekostigingssystematiek. Daar komt bij dat bij studenten met functiebeperkingen tussentijdse tijdelijke uitschrijving en de hieraan gekoppelde tussentijdse instroom soms in behoeften kan voorzien. Hiermee zou vanuit de onderwijsinstelling uiterst terughoudend moeten worden omgegaan omdat dit voor de student gemakkelijk kan leiden tot vergroting van isolement. Maar als bij de student uitdrukkelijk deze wens bestaat (bijv. t.b.v. het volgen van een therapie) zou ook dit binnen de bekostigingssystematiek mogelijk gemaakt moeten worden (ter stimulering dat de onderwijsinstellingen hier adequaat mee om kunnen gaan). Aanbeveling 5. Bij de invoering van de digitale leeromgeving is van meet af aan aandacht te besteden aan maximale toegankelijkheid voor studenten met functiebeperkingen. Aanbeveling 6. Kwantitatief en verder kwalitatief onderzoek naar uitval onder studenten met een functiebeperking in het hoger onderwijs blijkt moeilijk maar tevens noodzakelijk, enerzijds om de ontwikkelingen m.b.t. deze uitval te kunnen monitoren en anderzijds ten behoeve van het bewustmakende effect ervan. In het eerder genoemde Plan van Aanpak10 is hierin voorzien en de uitvoering verdient duidelijk prioriteit.
34
35
Bronnen 1. De Graaf e.a. ‘Nadere analyses studentenmonitor 2002; studeren met een handicap en Studieverloop in het algemeen’, Beleidsgerichte studies Hoger Onderwijs en Wetenschappelijk onderzoek 101, SCO-Kohnstamm Instituut en Stichting voor Economische Onderzoek, november 2003 2. Broenink, N. en Gorter, K. (2001) Studeren met een handicap, Verwey-Jonker Instituut, Utrecht 3. Plemper, E. (2005) Studeren met een handicap in 2005, Verwey-Jonker Instituut, Utrecht 4. Steenkamp, F. en Bos, M. (2004, 2005 en 2006) 3 x Gebruikerstoets “Studeren met een handicap”, CHOICE, Leiden 5. Plan van aanpak ‘Terugdringing belemmeringen in het hoger onderwijs voor studenten met een functiebeperking’, Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap, 2006