Abnousse Shalmani
Khomeini, Sade en ik Uit het Frans vertaald door Jan Versteeg
de geus – ox fa m nov ib
De vertaler ontving voor deze vertaling een werkbeurs van het Nederlands Letterenfonds
Oorspronkelijke titel Khomeiny, Sade et moi, verschenen bij Grasset, 2014 Oorspronkelijke tekst © Éditions Grasset & Fasquelle, 2014 Nederlandse vertaling © Jan Versteeg en De Geus bv, Breda 2015 Publicatie in samenwerking met Oxfam Novib Omslagontwerp Multitude Omslagillustratie © Abnousse Shalmani isbn 978 90 445 3450 4 nur 320/302 Niets uit deze uitgave mag verveelvoudigd en/of openbaar gemaakt worden door middel van druk, fotokopie of op welke wijze dan ook, zonder voorafgaande schriftelijke toestemming van De Geus bv, Postbus 1878, 4801 bw Breda, Nederland. Telefoon: 076 522 8151. Internet: www.degeus.nl. Meer weten over onze boeken en auteurs? Meld u dan aan voor onze nieuwsbrief via www.degeus.nl of volg ons via social media: De_Geus
DeGeusBreda
Teheran, 1983 Dat ik als meisje de behoefte voelde me op school uit te kleden, kwam niet doordat het er zo warm was. Het was bedoeld als provocatie. Een provocatie van dezelfde orde als bokspringen in de gebedzaal van de moskee bij school. Het was iets lichamelijks. Ik wil dat ding niet dragen! Bovendien is het lelijk. Nee! En met de logica die kinderen eigen is: als het dan toch moet, zul je eens wat zien! Ik zal me wreken! Ik zal die grijze hoofddoek die te strak zit dragen, maar dan zul je eens wat zien. En velen zagen hem. Mijn kont. Ik wil geen sluier dragen. Maar als ik naar school ga, moet ik wel, ook als ik naar buiten wil om te winkelen of om vrienden te bezoeken. Ik doe het. Maar zodra de dag om is, doe ik hem af. En niet alleen de grijze kap-hoofddoek. De voorgeschreven jurk en de eveneens voorgeschreven broek, alles even grijs. Ik verstop me in het trappenhuis of ik zoek mijn toevlucht in de wc vlak voor mijn vriendinnen zich naar de uitgang begeven. Ik trek alles uit of soms hou ik mijn onderbroek aan, al naar gelang mijn stemming. Daarna stop ik alles in mijn schooltas en trek ik een sprintje naar de grote buitendeur, waarbij ik probeer de zwartjurken* te ontlopen die een stormloop op mijn blote kont inzetten. Ik tel de punten: een ontlopen zwartjurk een halve punt, twee ontlopen zwartjurken een heel punt, een zwartjurk die uitglijdt over de slippen van haar chador twee punten, enzovoort. Ik win iedere keer: ze kunnen niet hard lopen in een chador. Ik eindig in de auto * Zie de noot aan het eind van het boek.
11
die op me staat te wachten met de chauffeur – die ook de tuinman is – van het grote huis in Teheran waar mijn oudtante en mijn oudoom met mijn twee jongste tantes wonen. Mijn ouders wonen vlakbij in een flat – mijn vader was gesteld op zijn vrijheid – maar het grootste deel van onze tijd brengen we in het grote huis door. Ik trek mijn onderbroek en mijn witte T-shirt weer aan, in de auto heeft bloot zijn geen zin. De chauffeur-tuinman zal alles doorbrieven, weet ik al. De laatste keer dat hij het deed heb ik hem in de tuin achternagezeten met de spuit van de tuinslang. Hij vindt mij niet aardig en ik hem niet; hij heeft een hekel aan mijn katten die in de tuin huizen en zijn werk tenietdoen; ik heb een hekel aan hem omdat hij de enige is die niet lacht om mijn dwaze wedren in mijn blootje. Als hij zich ‒ nog eens ‒ bij mijn oudtante beklaagt, ruk ik de laatste tulpen die hij geplant heeft uit de grond. Waarom vond ik het zo leuk om mijn vertoning te herhalen? Allereerst was het geinig. Het is altijd leuk voor een kind van zes om volwassenen te laten rennen. Deze volwassenen nog meer dan andere. Onhandig in hun zwarte chadors zaten de zwartjurken me achterna. De hysterie die de naaktheid van een meisje teweegbrengt is verbazingwekkend. Ik had lol, mijn vriendinnen hadden lol, ik bracht de zwartjurken tot razernij, ik maakte mijn familie ongerust. Ik was bij een heleboel mensen in het middelpunt van de belangstelling komen te staan, ik was voor mijn vriendinnen, zelfs de oudste, een heldin geworden. En niet één belangrijk persoon, noch mijn vader, noch mijn moeder, noch mijn tantes en oom, heeft me daar ooit voor gestraft. Ze vroegen zich ongetwijfeld af of ik niet een beetje achterlijk was om het na elke keer dat ik van school was gestuurd nog eens te doen, zodat mijn moeder en de chauffeur-tuinman er de zenuwen van kregen. Maar nadat ze zo’n vreemde wedren met achtervolging van me een keer 12
hadden meegemaakt, moesten ze eerder lachen dan dat ze zich bezorgd maakten over mijn geestelijke gezondheid. Zolang de zwartjurken hun werk voortzetten, mijn stad en mijn kindertijd zwart kleurden, zou ik doorgaan met me uitkleden. Maar ik was niet de enige die dit spel speelde. Naaktheid was iets wat iedereen bezighield, vlak vóór en ná de Revolutie van de mollahs. Ik hoor nog de vragen, bespeur nog de aarzelingen, de spanning om een rok die te veel van de enkels liet zien of een bloes die te diep was uitgesneden voor een diner bij die en die. Inspectie van het lichaam voor het uitgaan was een noodzakelijk ritueel. ‘Je bent stapelgek! Zo kun je de deur niet uit!’ luidden de strenge woorden voor je de buitenwereld betrad. Want de zedenpolitie en de bewakers van de Revolutie hielden een oogje in het zeil, op elke straathoek. Ze keken naar de mannen en vrouwen die langsliepen en bespiedden hen met ongezonde aandacht, een algemeen aanvaard voyeurisme, een ‘gluren’ volgens het boekje, speurend naar het kleinste stukje huid dat aan de waakzaamheid van de mensen thuis was ontsnapt. De blik van baardmannen en zwartrokken is geen discrete blik. Zij die het verdwijnen van het lichaam voorstaan en de mensen die het wagen de ogen op te slaan beschimpen, laten hun doordringende blik gaan over een angstige menigte, ze kleden de mensen uit in naam van de wet. Ik snapte niet hoe het kon dat ik de enige was die haar kleren uittrok. En iedere dag getuige zijn van het ritueel dat mijn moeder en mijn tantes zich in een sluier hulden maakte me opstandig: ze bedekten zich braaf voor ze de deur uit gingen – ook al scholden ze elke keer, als een bezwering, op Khomeini en alle baardmannen ter wereld. Maar de kindertijd wil helden. En het is maar zachtjes uitgedrukt als ik zeg dat baardmannen voor mij geen helden waren. Mijn moeder en mijn tantes hadden ook niet geprobeerd hun sluier af te doen, te verscheuren, te vertrappen, zoals ik met mijn eerste hoofd13
doek had gedaan die ze me lieten uitproberen. Hun gebrek aan opstandigheid maakte mij juist opstandig. Op een ochtend echter was mijn moeder heel onrustig wakker geworden. Mijn broer was net geboren, ze was uitgeput. En terwijl ze met mijn kap-hoofddoek in de hand stond, gooide ze hem op de grond en haalde een rode hoofddoek met Indiase motieven die ook nog eens doorzichtig was uit haar la tevoorschijn. Ze bond hem om mijn kin. Natuurlijk kwam ik niet door de kledingcontrole bij de ingang van de school. Ik werd meteen teruggestuurd naar huis. Ook al herhaalde ze deze opstandige daad mijn hoofd betreffend nooit meer, ik herinner me haar schalkse glimlach toen ik twintig minuten na mijn vertrek uit de auto stapte. Was het alleen maar omdat ze haar oudste die dag bij zich wilde hebben? Of had de dwaasheid van al dat grijs dat haar dochtertje bedekte haar ertoe gedreven me met iets roods te kleden? Doet er niet toe, die dag was ik echt heel trots op mijn moeder. En de mannen? Hoe stelden die zich teweer? Helemaal niet! Ze waren allemaal net zo. Ze durfden hun armen of hun kuiten ook niet te laten zien. En er waren maar weinig mannen die geen snor en baard droegen. Als vrouwen het waagden gekleurde hoofddoeken te dragen, en mannen een stropdas, als vrouwen – toch – hun lippen stiftten of mannen een Hawaïaans hemd met bloemetjes durfden aantrekken, werden ze al snel tot de orde geroepen door een gang naar het politiebureau op de hoek of naar een winkel – gisteren nog een theesalon of een speelhal – die was omgebouwd tot een kantoor voor het toezicht op zedelijk gedrag. Daar werd hun met veel geschreeuw en gescheld de les gelezen. Erger nog. In zulke gevallen hing de cel je boven het hoofd. Een heuse cel, in een heuse gevangenis. Als je de baardmannen en de zwartrokken moest geloven waren een blote onderarm of gemanicuurde handen niets minder dan een ontkenning van God en een blijk van 14
ontrouw jegens ayatollah Khomeini – altijd hij. Mijn blote kont was dus de ergste belediging, je reinste opstand. Hoewel ik het mechanisme van de uiterst besmettelijke angst nu begrepen heb, kan ik de gedachte nog steeds niet verdragen. Het gemak waarmee iedereen op iedereen is gaan lijken, blijft een angstwekkend vreemd fenomeen. En als alle mensen overal in de straten van Teheran opeens hun kleren hadden uitgetrokken? Zou Khomeini het leger erop afgestuurd hebben om op een blote mensenmassa te schieten? Misschien had de Revolutie dan geen dag langer geduurd. De bewakers van de Revolutie waren heer en meester op straat en het was uitgesloten dat ik me daar kon uitkleden. Ze waren nog strenger dan de zwartjurken op het schoolplein. Je kon niet tegen ze op, ze waren overtuigd van hun goede recht, ze wonnen altijd. Niet alleen werd ik altijd begeleid, ook droeg ik een sluier, al was dat voor meisjes jonger dan acht op straat niet verplicht. Het hing er helemaal van af naar welke wijk je moest. Op de markt of in de buurt van overheidsgebouwen bedekte mijn moeder altijd mijn hoofd, maar in de nette wijken in het noorden van Teheran mocht mijn haar zichtbaar blijven. Iedereen was geobsedeerd door het lichaam of eerder door de afwezigheid van lichamen. Teheran werd alleen nog maar bevolkt door gezichten. Mijn jongste tante – mijn lievelingstante, graag pronkend met een royaal decolleté – was ten tijde van de Revolutie in Parijs. Vlak erna keerde ze, voor een vakantie, terug naar Teheran – ze was lange tijd de meest optimistische van haar zusters voor ze in de val van de verbittering liep. In het vliegtuig dat haar naar haar geboortestad terugbracht, had ze haar hoofd bedekt. Meteen toen ze uit het vliegtuig stapte, meteen toen ze een eerzuchtige dienaar van het nieuwe bewind tegenkwam – en vervolgens gewone reizigers, kruiers, douanebeambten, geheime en minder geheime politie, agenten in burger – 15
voelde ze zich naakt. Toch was ze van top tot teen bedekt en ze herinnert zich dat ze had lopen zweten in haar schoenen, die te dicht waren voor de zomer in Teheran. Maar toch had ze zich naakt gevoeld. In de ogen van die ‘zedenmeesters en -meesteressen’ waren haar lippen te fel gestift, hadden haar ogen te zeer een amandelvorm, was haar lichaam te zeer gewend zich vrij te bewegen. En voor die ‘zedenmeesters en -meesteressen’ was ze een schending van het fatsoen, een klap in het gezicht van de godsdienst, van ayatollah Khomeini. Later, op straat, in restaurants en zelfs in de wachtkamer van een dokter, overal waar mannen en vrouwen of je wilde of niet samenkwamen en waar de vrouw bedekt moest zijn, had ze zich steeds weer naakt gevoeld. Bedreigd gevoeld. Ze was roefroef naar Parijs teruggekeerd om zich te laten versieren zonder het gevoel te hebben in haar blootje te lopen. Want dat was vooral wat de sluier van vrouwen teweegbracht: een voortdurend opwekken van zinnelijke begeerte. Een oudere neef van mij vertelt hoe hij als jonge volwassene van streek was geraakt toen hij per ongeluk lichtjes de vinger had aangeraakt van onze gesluierde volle nicht van dertien. Hij had haar nooit knap gevonden, ze was trouwens te jong en heel belijdend, maar dit onverwachte contact had zijn zinnen geprikkeld. Nu een man van een jaar of veertig die in Europa woont, herinnert hij zich nog steeds de zinnelijkheid van dat stukje wijsvinger. Zodra een man het trappenhuis, een supermarkt betrad, de bus, de kamer van de directrice, de lift binnenstapte, was er die automatische beweging: je hoofddoek fatsoeneren. Nagaan of er geen enkele haarlok onderuit piepte. En juist die beweging trok de aandacht, wakkerde het verlangen aan. Voor de meeste Iraanse vrouwen die een sluier droegen, was het behaagzucht vermomd als kwezelarij. Toch kende ik een vrouw die geen valse schroom veinsde. Het was een vriendin van de 16
familie die bekendstond om de zinnelijkheid die ze tentoonspreidde als ze haar hoofddoek fatsoeneerde: het was de dans van de zeven sluiers, misschien in omgekeerde zin, maar even bekoorlijk. Onlangs hoorde ik dat ze in Miami voor de vierde keer was getrouwd. In de jaren zestig had ze in Teheran het bedrijf van haar vader overgenomen, die banketbakker van beroep was. Ze had het regionale bedrijf uitgebouwd tot een nationaal succes. Toen ik kind was en ze een onweerstaanbare aantrekkingskracht op me uitoefende – wat ook voor mijn vader gold, die hele nachten doorbracht met drinken en discussiëren met haar – was ze een knappe veertiger en ging ze nooit de deur uit zonder make-up, niet vóór en nog minder ná de Revolutie, en wat ze aan voorgeschreven kleding droeg was van een zo licht grijs dat je in donkere straten alleen haar zag. Ze zei dat ze te oud was om bang te zijn. Na elke arrestatie wist ze vrij te komen dankzij haar talloze relaties. Ze hield vol. Maar in 1982 besloot ze naar San Diego te gaan om zich bij haar Iraanse familie te voegen die daar een leven leidde zoals in het Teheran van voor de Revolutie. Ik weet dat ze nog elke avond kaartspeelt, soms de hele nacht, en dat het voorkomt dat ze om vier uur ’s nachts haar zoon wakker maakt met het verzoek haar geld voor te schieten zodat ze haar partij kan uitspelen. Ik herinner me dat ze lachte om alle roddels en dat ze zo’n grof taalgebruik had dat mijn moeder al bloosde voor ze haar mond opendeed. Deze vriendin van de familie was de enige vrouw die me openlijk complimenteerde vanwege mijn blote kont. Ze boog zich naar mijn moeder en fluisterde haar toe: ‘Wees blij zo’n dochter te hebben, terwijl jij en je zusters zich laten onderdrukken.’ De vriendin van de familie was de enige andere vrouw die ik kende die ook haar kont liet zien. In de bus ontweken de blikken elkaar om elkaar des te sneller weer op te zoeken. Dat was heel raar: je mocht nooit, echt 17
nooit, een onbekende, een man aankijken die niet je vader, je broer, je echtgenoot of je zoon was. Je moest strak naar de grond kijken. Je hoefde het maar een moment te vergeten, je ogen te laten dwalen, per ongeluk, door onoplettendheid, uit onhandigheid de blik van een man te ontmoeten, of je was verloren, zoals een braaf meisje in de negentiende eeuw een gevallen vrouw was als ze zich liet ontmaagden door de minnaar die niet haar echtgenoot was. Ooit was mijn moeder achtervolgd door een man wiens blik ze per ongeluk had gekruist in een bus. Hij had dat opgevat als een uitnodiging. Hoe langer ze hem van zich af probeerde te schudden, hoe kwader hij werd. Ten slotte maakte hij haar uit voor hoer. Niet alleen mijn tante met haar schitterend geronde borsten werd als een seksueel object beschouwd. Ook ik, een kind nog, bij wie ‘de in zwart & wit geklede oude man’ borsten had laten groeien, werd als zodanig gezien. Tegen deze achtergrond was zich uitkleden voor een door de wet tot vrouw omgevormd meisje een terugvinden van de onschuld, precies het tegenovergestelde van de zinnelijke begeerte die door het dragen van een hoofddoek werd opgewekt. Iedereen was scherp gaan uitkijken naar zichtbare sporen van het lichaam in de openbare ruimte. Op straat, in gelegenheden, in supermarkten werd iedereen een heimelijk beest dat alle anderen, man of vrouw, in de gaten hield. De bewakers van de Revolutie waren al niet meer nodig.
18