Keuze met kleur Quickscan studie- en beroepskeuze van niet-westerse allochtonen op het (v)mbo
Colofon
Titel Auteurs Datum Projectnummer
Keuze met kleur. Quickscan studie- en beroepskeuze van niet-westerse allochtonen op het (v)mbo. Wil van Esch en Régina Petit Februari 2013 30190.01 / ecbo.13-139
ecbo ’s-Hertogenbosch
ecbo Utrecht
Postbus 1585
Postbus 19194
5200 BP ’s-Hertogenbosch
3501 DD Utrecht
T 073 687 25 00
T 030 296 04 75
F 073 612 34 25
F 030 636 04 31
www.ecbo.nl
www.ecbo.nl
© ecbo 2013 Niets uit deze uitgave mag worden vermenigvuldigd of openbaar gemaakt door middel van druk, fotokopie, op welke andere wijze dan ook, zonder vooraf schriftelijke toestemming van de uitgever.
Inhoudsopgave Voorwoord ................................................................ Fout! Bladwijzer niet gedefinieerd. Inleiding ...................................................................................................................7 1
2
3
4
Beroepsbeeld, keuzes en begeleiding ................................................................9 1.1 Beroepsbeelden en -wensen ...........................................................................9 1.2
Redenen voor de keuze van een opleiding ..................................................... 11
1.3
Loopbaankeuzes ........................................................................................... 12
1.4
Studiebegeleiding ......................................................................................... 13
1.5
Keuze- en loopbaanbegeleiding ..................................................................... 13
1.6
Hanteren van hulpbronnen ........................................................................... 15
Factoren die kansen op de arbeidsmarkt beïnvloeden ....................................17 2.1 Arbeidsparticipatie ........................................................................................ 17 2.2
Niveau ......................................................................................................... 18
2.3
Leerweg ...................................................................................................... 22
2.4
Sector/domein.............................................................................................. 24
2.5
Overige factoren .......................................................................................... 28
Problemen bij de studie- en beroepskeuze ......................................................31 3.1 Sociaal-economische status ........................................................................... 31 3.2
Weinig tijd om achterstanden in te halen ....................................................... 31
3.3
Onderschatting en onderprestatie .................................................................. 32
3.4
Gebrek aan informatie en zicht op onderwijs- en beroepsmogelijkheden .......... 33
3.5
Beeldvorming en keuzemotieven ................................................................... 33
3.6
Problemen rond de stage .............................................................................. 34
3.7
Sociaal-culturele aspecten ............................................................................. 35
Succesvolle aanpakken of kenmerken van lob ................................................39 4.1 Benutten van beroepspraktijkvorming ............................................................ 39 4.2
Talenten herkennen en erkennen .................................................................. 40
4.3
Betrekken van ouders ................................................................................... 41
4.4
Mentoring door rolmodellen of peers ............................................................. 43
4.5
Verbetering imago ........................................................................................ 45
4.6
Verruimen blikveld ........................................................................................ 50
4.7
Werken aan soft skills ................................................................................... 51
4.8
Oog voor diversiteit ...................................................................................... 51
4.9
School ex-programma ................................................................................... 54
Keuze met kleur, concept
ecbo
3
5
Conclusie .......................................................................................................... 55
Literatuur ............................................................................................................... 65 Bijlage 1: Instroom vmbo leerjaar 3 ..................................................................... 71 Bijlage 2: Instroom mbo leerjaar 1 ....................................................................... 73
4
ecbo
Keuze met kleur , concept
Woord vooraf De toenemende jeugdwerkloosheid is overal een probleem, maar treft vooral jongeren met een niet-westerse herkomst. Dit is voor een groot deel toe te schrijven aan de gemiddeld genomen lagere sociaaleconomische omstandigheden. Gezien het relatief lage opleidingsniveau van ouders, minder hulpbronnen, bruikbare netwerken en rolmodellen in de omgeving, is het een prestatie te noemen dat de verschillen eigenlijk nog klein zijn. De onderwijsprestaties van allochtone jongeren nemen toe en zij zijn steeds beter vertegenwoordigd in het hoger onderwijs. Tegelijkertijd valt er nog een wereld te winnen in het terugdringen van voortijdig schoolverlaten en in het benutten van het leerpotentieel. Ook culturele aspecten kunnen een rol spelen in participatie in onderwijs en op de arbeidsmarkt. Zo is bekend dat het toekomstperspectief van meisjes uit traditionele gezinnen gericht kan zijn op het gezinsleven thuis en minder op leren en werken. Ouders en anderen uit de sociale omgeving kunnen een grote rol spelen in de beroepskeuze en bepaalde beroepsrichtingen voor hun zonen en dochters als niet wenselijk bestempelen. Dit maakt dat een gekozen studie en beroep niet optimaal is afgestemd op persoonlijke interesses en vaardigheden, maar op motieven zoals status en goedkeuring van de sociale omgeving. Dit natuurlijk met alle denkbare gevolgen voor de motivatie en kans van slagen. In het verleden was in overheidsbeleid meer expliciete aandacht voor allochtonen in het onderwijs en op de arbeidsmarkt middels projecten gericht op deze doelgroep als risicogroep voor schooluitval. Dit beleid is in de loop der jaren herzien. Er wordt nu vooral ingezet op generiek beleid voor alle jongeren of risicojongeren, ongeacht hun afkomst. Gezien deze beleidsverandering is het zaak om bij het generieke beleid voldoende rekening te houden met beschikbare kennis over de studie- en beroepskeuze van allochtone leerlingen en studenten. Deze quickscan die in opdracht van de toenmalige directie Inburgering en Integratie van het ministerie van Binnenlandse Zaken (nu Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid) is uitgevoerd, is geen state of the art literatuurstudie waarin alle relevante literatuur is opgenomen. Wel proberen we meer zicht te geven op de belangrijkste literatuur rond keuzegedrag, problemen hierbij, mogelijke oorzaken van problemen en succesvolle aanpakken in loopbaanoriëntatie en -begeleiding voor deze specifieke groep in het voorbereidend middelbaar beroepsonderwijs (vmbo) en het middelbaar beroepsonderwijs (mbo). We hopen dat beleidsmakers en scholen met deze onderzoekskennis en praktische voorbeelden uit de praktijk gevoed worden in het belang van participatie van allochtone jongeren in het onderwijs en op de arbeidsmarkt. Dr. Marc van der Meer Directeur Expertisecentrum Beroepsonderwijs
Keuze met kleur, concept
ecbo
5
6
ecbo
Keuze met kleur , concept
Inleiding Een verkeerde studiekeuze behoorde in de afgelopen vijf jaar tot de top drie van belangrijkste redenen voor voortijdig schooluitval (ROA, 2011). Allochtonen jongeren behoren relatief vaker tot de groep die extra ondersteuning nodig heeft om schooluitval te voorkomen en kansen op de arbeidsmarkt te bevorderen (FORUM, 2011). Achterblijvende participatie in onderwijs en arbeidsmarkt van allochtone jongeren – al dan niet samenhangend met sociaaleconomische status – maakt dat herkomst nog relevant is bij onderzoek. Van alle Nederlandse jongeren van 15 tot 25 jaar heeft 16% een niet-westerse herkomst (FORUM, 2012). Deze jongeren zijn oververtegenwoordigd in de vier grote steden. Rond de helft van hen op het voortgezet onderwijs en het mbo volgt een opleiding in een van de vier grote steden (CBS, 2010a). Dit benadrukt de relevantie van dit thema voor met name de grote steden. In deze quickscan is onderzocht wat bekend is uit literatuur over niet-westerse allochtone jongeren en de studiekeuze en factoren die de kansen op de arbeidsmarkt beïnvloeden. Daarnaast inventariseerden we enkele succesvolle praktijken en initiatieven. De onderzoeksvragen zijn: 1 Wat weten we over de studiekeuze van allochtone jongeren op het vmbo en het mbo? 2 Wat weten we over de kansen op de arbeidsmarkt naar niveau, leerweg en sector/domein van het mbo? In welke mate kiezen allochtone jongeren voor kansrijke arbeidsmarktsegmenten? 3 Welke problemen van allochtone jongeren in de studiekeuze op het vmbo en mbo worden in de literatuur gesignaleerd? Welke verklaringen voor deze problemen worden gegeven? 4 Welke succesfactoren en succesvolle aanpakken voor deze problemen worden in de literatuur beschreven voor het vmbo en het mbo? De onderzoeksvragen richten zich op de studiekeuze, maar deze hangt uiteraard samen met de beroepskeuze. Een belangrijke conclusie uit onderzoek van Evers (2006) is dat leerlingen niet zozeer voor een opleiding, als wel voor een beroepsbeeld kiezen. In deze quickscan komt dus ook de beroepskeuze aan de orde. Gegeven de beschikbare literatuur richt onderzoek zich voornamelijk tot de vier hoofdgroepen onder niet-westerse allochtonen: Turken, Marokkanen, Antillianen/Arubanen en Surinamers. Deze groepen vertegenwoordigen samen 65% van de Nederlandse bevolking met een niet-westerse herkomst. Over de terminologie moet worden opgemerkt dat we spreken van allochtone jongeren, maar dit feitelijk Nederlandse jongeren zijn van verschillende herkomst. In het belang van de leesbaarheid spreken we van ‘allochtonen’ wanneer we niet-westerse allochtonen1 bedoelen. Daarnaast vormen allochtonen geen eenduidige groep. Er zijn verschillen tussen westerse en niet-westerse allochtonen, verschillen binnen deze groepen en ook tussen mannen en vrouwen. Het versterken van beleid vraagt ook aandacht voor de verschillen Volgens de definitie van het Centraal Bureau voor de Statistiek (CBS): personen die zelf of van wie minimaal één ouder geboren is in Turkije of een land in Afrika, Latijns-Amerika of Azië, met uitzondering van Japan en Indonesië. 1
Keuze met kleur, concept
ecbo
7
tussen deze groepen (FORUM, 2011). In onderzoek waarin etniciteit een rol speelt, wordt veelal onderscheid gemaakt tussen autochtonen en westerse of niet-westerse allochtonen. Soms wordt verder onderscheid gemaakt naar één of meer etnische groepen. Waar dit van toepassing is, specificeren we in deze quickscan welke groep of groepen worden bedoeld. Het aangehaalde onderzoek in deze quickscan is divers van aard en ook de schaal van het onderzoek kan nogal verschillen. Van kleinschalig kwalitatief onderzoek ter verkenning tot omvangrijk survey-onderzoek met de bedoeling om uitspraken te doen over de gehele populatie. Het ene onderzoek betreft de volle breedte van het beroepsonderwijs, ander onderzoek beperkt zich tot bepaalde sectoren, bijvoorbeeld Techniek. En zoals genoemd kunnen ook de onderzochte etnische groepen verschillen. We hebben geprobeerd deze verschillen te benoemen. In het eerste hoofdstuk is beschreven wat bekend is over het beroepsbeeld van allochtone leerlingen, het keuzegedrag van leerlingen (en hun ouders) en begeleiding door de school bij de studie- en beroepskeuze. Het tweede hoofdstuk gaat over factoren die kansen op de arbeidsmarkt beïnvloeden, zoals het opleidingsniveau, maar ook de gekozen sector en leerweg. In het derde hoofdstuk bespreken we problemen die zich regelmatig voordoen bij de studie- en beroepskeuze van allochtone jongeren en mogelijke verklaringen die daarvoor worden gegeven in de literatuur. Hoofdstuk 4 bevat enkele succesvolle aanpakken of kenmerken van studie- en beroepskeuze. Dit kan via de school zijn, zoals met stages, maar ook daarbuiten. Zoals IMC Weekendschool, die eraan bijdraagt dat jongeren kennismaken met beroepen die zij weinig tegenkomen. We sluiten in het laatste hoofdstuk af met antwoorden op de onderzoeksvragen en een beknopte slotbeschouwing.
8
ecbo
Keuze met kleur , concept
1
Beroepsbeeld, keuzes en begeleiding In dit hoofdstuk presenteren we een overzicht van wat we weten over de studie- en beroepskeuze van allochtone vmbo’ers en mbo’ers; de eerste onderzoeksvraag. We rangschikken de kennis naar de volgende thema’s: beroepsbeelden en -wensen; redenen voor de keuze van een opleiding; loopbaankeuzes; studiebegeleiding; keuze- en loopbaanbegeleiding; hanteren van hulpbronnen.
1.1
Beroepsbeelden en -wensen Het beroepsonderwijs – vmbo en daarna mbo – leidt uiteindelijk op voor het uitoefenen van een beroep. Men noemt dit wel de kwalificatiefunctie. Voor leerlingen in het algemeen en nog meer specifiek voor hen die een beroepsopleiding volgen, is het van belang een idee te hebben van wat men later wil worden. Deze vraag speelt uiteraard al bij de sector- en afdelingskeuze op het vmbo en wordt nog urgenter bij de keuze van een opleiding in het mbo. Het idee van wat men later wil worden, welk werk men later wil gaan doen, wordt ook wel beroepsbeeld genoemd. Dat beeld kan nog betrekkelijk vaag zijn – iets met kinderen, iets met computers – tot al redelijk welomschreven, zoals automonteur. Jongeren vormen hun beroepsbeeld via de school, maar ook vanuit de omgeving zijn er invloeden, denk aan ouders, familie en natuurlijk leeftijdgenoten. Kuijpers en Meijers (2009) deden onderzoek naar de beroepsbeelden, -wensen en voorkeuren van allochtone ouders. De onderzoekers maken gebruik van een vragenlijst die is afgenomen bij 79 allochtone ouders geboren in Marokko (36%), Turkije (26%), Nederland (17%) of een groot aantal andere landen (21%). De ouders is gevraagd bij het beantwoorden van de vragen hun oudste kind in gedachten te nemen. De groep is nogal gemêleerd: van ruim 4 op de 10 (43%) van de onderzochte ouders zit het oudste kind nog op de basisschool, bij 12% volgt het oudste kind vmbo, bij een vijfde mbo en bij een kwart havo/vwo2. De onderzoekers analyseren niet op verschillen naar het schooltype waar het kind verblijft. De studie laat zien dat de onderzochte (hoofdzakelijk allochtone) ouders een sterke voorkeur hebben voor ‘witte boorden’ werk. Vrijwel iedereen (95%) is het oneens met de stelling: ‘ik heb liever dat mijn kind met zijn handen werkt dan met zijn hoofd’. Dit in combinatie met (inhoudelijk) leuk werk. Ook de status van het beroep en een goed inkomen worden wenselijk geacht, ofschoon ze niet van doorslaggevend belang lijken te zijn. De onderzoekers constateren dat dit patroon tussen allochtone en autochtone ouders nauwelijks verschilt. Er is echter een belangrijk verschil: “Waar allochtone ouders wel verschillen van autochtone ouders is hun voorkeur voor het zelfstandig ondernemerschap. 61% van de ondervraagde ouders wenst dat hun kinderen een beroep kiezen waarmee ze een eigen bedrijf kunnen starten.” 2
Havo: hoger algemeen voortgezet onderwijs. Vwo: voortgezet wetenschappelijk onderwijs.
Keuze met kleur, concept
ecbo
9
De ouders is een lijst met beroepen voorgelegd en gevraagd welke drie beroepen zij hun kind zouden aanraden en welke drie ze zouden afraden. De top vijf van meest aangeraden beroepen luidt: arts (25x genoemd), advocaat (23x), leerkracht (19x), architect (18x) en zelfstandig ondernemer/eigen bedrijf (17x). De top vijf van meest afgeraden beroepen luidt: schoonmaker (38x), loodgieter (31x), bouwvakker (19x), gevangenisbewaarder (18x) en lasser (13x). Uit beide lijstjes blijkt een duidelijke voorkeur voor ‘witte boorden’ beroepen. Technische beroepen zijn minder in trek. Kuijpers en Meijers geven als commentaar dat nog wel te begrijpen valt dat het beroep schoonmaker niet wordt aangeraden door de lagere sociale status en inkomen. Maar wat is er mis met beroepen als lasser, loodgieter of bouwvakker? De onderzoekers rapporteren overigens geen verschillen tussen autochtone en allochtone ouders. Naast beroepen kunnen ouders ook een beeld hebben van de sector waarin zij hun kind bij voorkeur zien werken. Bij ouders uit het onderzoek is de sector Land- & tuinbouw het minst bekend. Ook de sector Techniek is betrekkelijk onbekend. Het meest bekend is men met de sector Zorg & welzijn: 44% geeft aan goed bekend te zijn met beroepen uit deze sector, nog eens 4 op de 10 zeggen er een beetje bekend mee te zijn. De sector Economie & handel is eveneens behoorlijk goed bekend: 27% is daarmee goed bekend en 47% een beetje. De bevraagde ouders hebben een duidelijke voorkeur voor deze sector. Ruim de helft zou graag zien dat hun kind in die sector werk zou vinden. Nadere analyses laten zien dat Marokkaanse ouders een sterkere voorkeur hebben voor Economie & handel, terwijl Turkse ouders een voorkeur hebben voor zowel Economie & handel als Zorg & welzijn. Economie & handel geldt als de sector met de meeste kans op een hoog salaris (56% van de ouders noemt dit), de meeste kans op promotie naar een hogere functie (genoemd door 49%) en de meeste kans op het starten van een eigen bedrijf (44% noemt dit). Wat betreft de kans op een baan scoort Zorg & welzijn (29%) iets hoger dan Techniek (25%) en Economie & handel (23%). Landbouw wordt in het geheel niet genoemd. Zo’n kwart van de ouders heeft overigens geen mening op dit punt. Adlouni en Hermsen (2009) onderzochten de scherpte van het beroepsbeeld van allochtone leerlingen. Allochtone leerlingen rapporteren vaker een goed beeld te hebben van de baan waarvoor men studeert (68%) in vergelijking met autochtone leerlingen (52%). Van de autochtone leerlingen heeft bijna de helft nog geen idee wat te doen na de opleiding en voor allochtone leerlingen geldt dit voor 38%. Of dit beroepsbeeld een bestendig karakter heeft, is de vraag gezien het grotere aantal switchers onder allochtone leerlingen. In het onderzoek van Adlouni en Hermsen (2009) zijn semigestructureerde vragenlijsten afgenomen bij: 10 allochtone leerlingen op niveau 1; 52 autochtone mbo’ers en 29 niet-westerse allochtone mbo’ers op niveau 2 tot en met 4. De leeftijd varieert van 16 tot 24 jaar. Alle mbo’ers (op drie na) zitten in het eerste jaar van hun opleiding. Dit onderzoek is een voorbeeld van wat we in de inleiding hebben aangeduid als een wat meer kleinschalig, kwalitatief onderzoek.
Uit een Vlaams onderzoek (Lacante, Almaci, Van Esbroeck, Lens & De Metselaere, 2007) naar factoren van studiekeuze en studiesucces bij allochtone studenten, komt naar voren dat zij in het voortgezet onderwijs later beginnen met nadenken over wat zij gaan doen na het voortgezet onderwijs, minder informatie verzamelen over keuzemogelijkheden en vaker 10
ecbo
Keuze met kleur , concept
twijfelen over de studiekeuze dan autochtone studenten. Ondanks deze twijfel denken zij niet meer na dan autochtone leerlingen over keuzes voor de toekomst. De onderzoekers uiten hun twijfel of de studiekeuze bij allochtone leerlingen voldoende weloverwogen plaatsvindt.
1.2
Redenen voor de keuze van een opleiding Zowel autochtone als allochtone mbo’ers kiezen een opleiding omdat die bij hen past. Een kleine 40% noemt dat als belangrijkste reden. Bij vmbo’ers ligt dit percentage nog wat hoger: 43%. Arbeidsmarktoverwegingen spelen daarnaast ook een belangrijke rol. Ruim 9 op de 10 onderzochte mbo’ers – zowel autochtoon als allochtoon – zijn van mening goed geïnformeerd te zijn over de arbeidsmarktmogelijkheden na de opleiding (Groeneveld & Van Steensel, 2009). In het onderzoek van Adlouni en Hermsen (2009) is de mbo’ers een aantal factoren voorgelegd om aan te geven in hoeverre deze van belang zijn geweest voor de studiekeuze. De inhoud van de studie en de beroepsmogelijkheden scoren hoog: meer dan 9 op de 10 mbo’ers kiezen om die redenen een opleiding. Ook de lengte van de opleiding is een factor van belang: rond 8 op de 10 mbo’ers noemen dit punt. Verschillen tussen allochtone en autochtone mbo’ers doen zich vooral voor bij drie factoren: toelatingseisen (70% allochtoon, 52% autochtoon), de mogelijkheden om begeleiding te krijgen tijdens de studie (74% versus 51%) en het aanzien van de studie (67% versus 51%). Opvallend is het belang dat allochtone mbo’ers hechten aan het aanzien van de opleiding. Dit weegt bij hen even zwaar mee als de school waar de opleiding wordt gegeven. Imansoeradi en Van der Meer (2009) noemen de meer materiële oriëntatie waarbij Turkse en Marokkaanse jongeren minder de focus leggen op de sociale kant van werk en meer op de materiële kant, waardoor zaken als status en inkomen relatief belangrijk worden gevonden. De Koning, Gelderblom en Gravesteijn (2010) onderzochten factoren die van invloed zijn op de keuze voor Techniek binnen het vmbo. Interesse bij de jongere voor Techniek speelt een belangrijke rol en ook of men goed is in exacte vakken en of men handig is. Allochtone jongeren hebben die interesse veel minder. Hun ouders hebben daarnaast een minder positief beeld over Techniek. Ten slotte blijkt dat de school allochtone jongeren minder vaak adviseert om Techniek te kiezen. We komen verderop nog terug op deze punten.
Keuze met kleur, concept
ecbo
11
Het onderzoek van De Koning e.a. (2010) kent de volgende onderdelen: Enquêtes onder leerlingen in het vmbo, waarvan twee derde met allochtone achtergrond: grotendeels mondeling, deels schriftelijk, netto respons 2.253, verdeeld over 23 scholen. Idem mbo: schriftelijk, netto respons 1.355, verdeeld over 9 regionale opleidingencentra (roc’s). Enquête onder ouders van vmbo-leerlingen: mondeling (ouderavonden) en telefonisch, netto respons 752, ook hier circa twee derde van allochtone herkomst. Enquêtes onder vmbo-scholen: schriftelijk, internet en klein deel mondeling, 179 begonnen en 158 hele enquêtes afgerond. Idem roc’s: schriftelijk, beperkt deel mondeling, netto respons 20. Enquête onder bedrijven die mbo’ers stages aanbieden of een leerarbeidsplaats bieden. Internet en telefonisch, 845 begonnen, 601 hele enquêtes afgerond. Het onderzoek van De Koning e.a. is een voorbeeld van een onderzoek wat we in de inleiding hebben aangeduid als een grootschalig onderzoek gericht op een bepaald deel van het beroepsonderwijs, in dit geval het techniekonderwijs.
1.3
Loopbaankeuzes Veel jongeren op het vmbo en mbo hebben moeite met de studie- en beroepskeuze. Ongeveer 25% heeft op het vmbo een keuze gemaakt, maar is daar nog niet zeker van; 17% weet het nog helemaal niet of twijfelt sterk (Van Esch & Neuvel, 2010). Hoewel deelnemers op het mbo in principe een keuze hebben gemaakt voor een beroepsrichting, komen twijfel en switchen van opleiding ook daar nog veelvuldig voor. In tabel 1.1 is weergegeven hoe zeker, of beter gezegd onzeker, loopbaankeuzes zijn van jongeren die in 2007/2008 het mbo instroomden. Tabel 1.1 Loopbaankeuzes in relatie tot de instroom in de mbo-sectoren
Sector mbo ZW TE % %
Leerweg mbo
Loopbaankeuze (studie- en beroepskeuze)
EH %
Bol4
1
Beide vrij zeker
44
56
50
58
2
Vrij zeker/niet zo zeker
18
18
19
16
3
Niet zo zeker/niet onzeker
17
14
16
15
4
Niet zo zeker/twijfel-geen keuze
11
6
8
6
5
Beide twijfel of geen keuze
9
5
6
5
6
Beide vrij zeker
52
77
71
73
7
Vrij zeker/niet zo zeker
13
7
11
14
8
Niet zo zeker/niet onzeker
15
9
10
5
9
Niet zo zeker/twijfel-geen keuze
9
4
4
4
11
2
4
4
Bbl5
10 Beide twijfel of geen keuze
LB %
3
Bron: Neuvel en Van Esch, 2010.
Opvallend is dat de twijfel in de sector Economie & handel het grootst is. Maar ook voor de andere sectoren geldt dat een kwart tot de helft nog niet zeker is van de studie- en beroepskeuze. Leerlingen die aan het eind van het vmbo en aan het begin van het mbo niet weten wat ze willen worden, lopen in de beginfase van het mbo een verhoogde kans op ernstige problemen in de schoolloopbaan (Van Esch & Neuvel, 2010). De interesse in de 3 4 5
EH: Economie. ZW: Zorg & Welzijn. TE: Techniek. LB: Landbouw. Bol: beroepsopleidende leerweg. Bbl: beroepsbegeleidende leerweg.
12
ecbo
Keuze met kleur , concept
opleiding, de intentie om deze af te maken en het beeld dat men heeft van het toekomstig beroep blijkt vaak gerelateerd te zijn aan de beslissing om al dan niet te stoppen met de opleiding (Severiens & Rezai, 2005).
1.4
Studiebegeleiding In de JOB-monitor 2010 (JOB, 2010) zijn op het punt van studiebegeleiding van mbo’ers gegevens verzameld over: de tevredenheid over de studiebegeleiding; de hulp bij leerproblemen; het beeld van de eigen studievoortgang; het in eigen tempo kunnen studeren. Het gaat hierbij zowel om de begeleiding van mbo’ers door docenten en andere medewerkers, als “om de mate waarin mbo’ers zich bewust zijn van hun eigen onderwijsproces en de mogelijkheid om op een voor hen passend tempo te studeren” (JOB, 2010, p. 47). Ruim de helft van de mbo’ers (55%) is tevreden over de studiebegeleiding.6 Dit percentage vormt het gemiddelde van de scores op de vier genoemde aspecten. Kijken we naar de afzonderlijke aspecten, dan blijkt dat bijna de helft (47%) tevreden is over de begeleiding bij de studie, ruim de helft over de hulp bij leerproblemen en de mogelijkheid in eigen tempo te kunnen studeren (54% respectievelijk 56%). Bijna twee derde is te spreken over het beeld dat men heeft over de eigen studievoortgang. Bbl-studenten zijn meer tevreden dan bol-studenten; naarmate het niveau stijgt (het mbo kent 4 niveaus), neemt de tevredenheid af. Mbo’ers op vakscholen (58%) oordelen gunstiger dan die op roc’s (55%) en op agrarische opleidingscentra (aoc’s) (52%). Tussen allochtone en autochtone mbo’ers zijn op het punt van de studiebegeleiding geen verschillen gevonden.
1.5
Keuze- en loopbaanbegeleiding Een belangrijk keuzemoment is de sectorkeuze in het vmbo. Onderzoek naar deze sectorkeuze is schaars. In het onderzoek van De Koning, Gelderblom en Gravesteijn (2010) zijn enige gegevens hierover verzameld met de mogelijkheid van vergelijking tussen autochtone en allochtone jongeren. In tabel 1.2 staan gegevens over de vraag of de vmboschool leerlingen enthousiast maakt voor Techniek en of dat verschilt tussen autochtoon en allochtoon. Minder dan 40% geeft aan dat de school hen enthousiast probeert te maken voor Techniek, waarbij leerlingen in de basis- en kaderberoepsgerichte leerweg (bl en kl) meer worden aangemoedigd dan leerlingen die de gemengde- en theoretische leerweg (gl en tl) volgen. In de basis- en de kaderberoepsgerichte leerweg worden autochtone leerlingen wat meer gestimuleerd de sector Techniek te kiezen dan allochtone leerlingen.
6
Bij de vorige metingen waren de percentages: 49% (2008), 43% (2007 en 2005), 34% (2003) en 33% (2001).
Keuze met kleur, concept
ecbo
13
Tabel 1.2 Maakt de school je enthousiast voor techniek/bèta? Vmbo, derde leerjaar
Leerweg en etnische afkomst
Ja (%)
Nee (%)
Totaal
Autochtonen
61
39
n=208
Allochtonen
49
51
n=590
Autochtonen
22
78
n=147
Allochtonen
21
79
n=506
Totaal
38
62
100% (n=1460)
BL en KL
TL en GL
7
Bron: De Koning, Gelderblom en Gravesteijn, 2010, SEOR-enquêtes.
Verder komt uit dit onderzoek naar voren dat er een sterk verband is tussen het advies van de vmbo-school en de sectorkeuze. Als de school een sectorkeuze adviseert, wordt die meestal opgevolgd. Dat geldt dan in die gevallen waarin de school ook daadwerkelijk een concreet advies geeft. In de beleving van de vmbo’er stelt de school zich veelal neutraal op. De Koning, Gelderblom en Gravesteijn (2010) stellen vast dat scholen betreffende de sectorkeuze een verschillend beleid voeren. Bij sommige scholen is de sectorkeuze een vast onderdeel van een 10-minutengesprek. Andere scholen laten het initiatief vooral bij de leerling en de ouders. Wil men erover praten, dan ‘staat de deur open’. Er zijn ook scholen die meer systematisch via pso-lessen (praktische sector oriëntatie) aandacht besteden aan de sectorkeuze. Maar ook dan constateren de onderzoekers dat de begeleiding van de sectorkeuze nog aanmerkelijk versterkt kan worden. Via de JOB-monitor worden naast studiebegeleiding ook gegevens verzameld over de keuze/loopbaanbegeleiding. Deze wordt gemeten aan de hand van de volgende aspecten: mogelijkheid om zelf vakken en onderwijsactiviteiten te kiezen; hulp bij het maken van keuzes tijdens de studie; duidelijkheid over de mogelijkheid om verder te studeren; tevredenheid over de begeleiding bij de beroepskeuze en/of keuze om verder te studeren. Van de onderzochte mbo’ers zijn bijna 4 op de 10 tevreden over de aspecten tezamen, terwijl zo’n 3 op de 10 hierover negatief oordelen. Kijken we naar de afzonderlijke aspecten, dan scoort vooral het zelf kunnen kiezen van vakken en onderwijsactiviteiten negatief: bijna de helft (47%) heeft een negatief oordeel, ruim 1 op de 5 daarentegen een positief. Over de geboden hulp bij het maken van keuzes zijn de studenten positiever: 4 op de 10 zijn tevreden, een kwart is dat niet. Dat is een verbetering ten opzichte van de vorige meting. Ook blijken studenten ten opzichte van eerdere jaren positiever over de duidelijkheid rondom de mogelijkheden om verder te studeren (50%) en over de begeleiding die ze krijgen bij het nadenken over het vervolg na de studie (40%). Ook nu zijn bbl-studenten op het punt van de keuze- en loopbaanbegeleiding iets positiever dan bol-studenten en neemt de tevredenheid sterk af met het niveau van de opleiding: niveau 1-studenten zijn veel meer tevreden dan niveau 4-studenten. Verschillen tussen allochtone en autochtone studenten in hun oordeel over de keuze- en loopbaanbegeleiding zijn minimaal; kleiner dan 5% (JOB, 2010, p. 55).
7
SEOR: Sociaal Economisch Onderzoek Rotterdam.
14
ecbo
Keuze met kleur , concept
In onderzoek onder schoolverlaters (ROA, 2011) is gekeken naar de effecten van studiekeuzeadviezen op school. Hieruit blijkt dat gesprekken waarin zowel over mogelijke vervolgopleidingen wordt gesproken als kansen op de arbeidsmarkt, het meest effectief zijn. De invloed van een gesprek waarin slechts een van beide thema’s wordt besproken, is aanzienlijk lager. Een interessante uitkomst is dat niet-westerse jongeren en jongeren op de lage onderwijsniveaus relatief vaker beïnvloedt zijn door deze gesprekken en alsnog een vervolgopleiding kozen.
1.6
Hanteren van hulpbronnen Sociaal kapitaal als hulpbron Het bezit van sociaal kapitaal kan een belangrijke bijdrage leveren aan het succesvol doorlopen en afronden van een opleiding (Van Esch, Petit e.a., 2011a). Sociaal kapitaal kan worden gezien als het toegang zoeken tot en benutten van hulpbronnen in sociale netwerken, zoals gezin, familie en peers om individuele doelen te bereiken. In het geval van mbo’ers is een belangrijk doel het succesvol afronden van de beroepsopleiding, het (daartoe) maken van een beroepskeuze en het vinden van een stageplaats. Het onderzoek naar sociaal kapitaal van mbo’ers vond plaats onder 1.556 mbo’ers, waarvan ruim 300 voortijdig waren gestopt met de opleiding (vsv’er8). De steekproef bestond uit mbo’ers op niveau 2 en 4 in het laatste leerjaar. Naast zo’n 950 autochtone mbo’ers zijn mbo’ers van Surinaamse, Turkse en Marokkaanse herkomst onderzocht (elk ruim 200). De Groensector is buiten het onderzoek gelaten.
Het zal niet verbazen dat mbo’ers op niveau 4 een iets groter en gevarieerder netwerk van beroepsbeoefenaren hebben met gemiddeld genomen beroepen met een hogere status dan mbo’ers op niveau 2. Dit geldt ook voor mannelijke mbo’ers in vergelijking tot vrouwelijke. Opmerkelijk daarentegen is dat allochtone mbo’ers een iets gevarieerder netwerk hebben dan autochtone mbo’ers. Ook wat betreft het aantal mensen met beroepen die zij kennen en de gemiddelde status van deze beroepen, zijn het eerder mbo’ers van Surinaamse en Turkse herkomst die in positieve zin opvallen dan autochtone mbo’ers (Van Esch, Petit e.a., 2011a, p. 112). Het hebben van een netwerk hoeft echter niet te betekenen dat die netwerken ook daadwerkelijk van nut zijn en dit blijkt ook. Allochtone mbo’ers beschikken, ondanks het grotere netwerk, naar eigen zeggen over iets minder hulpbronnen bij de opleiding – beroepskeuze, stageplaats vinden, huiswerk enzovoort – in vergelijking met autochtone mbo’ers. De studie bevestigt de bevinding in ander onderzoek dat vooral Marokkaanse jongeren minder een beroep kunnen doen op hun ouders als hulpbron. De onderzoekers concluderen dat dit de positie van Marokkaanse mbo’ers kwetsbaar maakt, ook voor de toekomstige arbeidsmarktpositie. Het onderzoek onderstreept het belang van sociaal kapitaal voor het continueren van een opleiding. In vergelijking tot vsv’ers kennen mbo’ers die van plan zijn hun opleiding af te ronden (opleidingsvolgers) binnen het gezin meer personen die kunnen helpen bij de opleiding, zoals bij het maken van huiswerk. Bijna een derde van de vsv’ers uit dit onderzoek – ruim 10% hoger dan bij de opleidingsvolgers – kent niemand in het sociale netwerk die tijdens de opleiding kon helpen bij het huiswerk. Mbo’ers op niveau 4 hebben vaker niemand die kan helpen bij het huiswerk in vergelijking tot mbo’ers op niveau 2, 8
Vsv: voortijdig schoolverlater.
Keuze met kleur, concept
ecbo
15
mogelijk omdat het huiswerk van mbo 4 moeilijker is en minder mensen in de privéomgeving in staat zijn daarbij te helpen. Ook is het zo dat vsv’ers in vergelijking tot opleidingsvolgers vanuit het gezin minder worden gestimuleerd om verder te leren (56% versus 78%). Vergelijkbare patronen zien we bij de beroepskeuze en het vinden van een stageplaats. Tot slot komt als rode draad uit dit onderzoek naar voren dat participatie in clubverband, vereniging of in vrijwilligerswerk samengaat met een groter en kwalitatief beter netwerk en eveneens met meer hulpbronnen. Dergelijke activiteiten lijken bij te dragen aan het leren kennen van mensen en ook mensen die iets kunnen betekenen bij de opleiding. Informatie als hulpbron Het raadplegen en benutten van informatiebronnen is een mogelijkheid om een gefundeerde keuze te maken voor een studie. Meer in het algemeen blijkt uit onderzoek van Hiteq (Groeneveld & Van Steensel, 2009) dat mbo’ers beter dan vmbo’ers zijn geïnformeerd; dat geldt ook voor meisjes ten opzichte van jongens. Mbo’ers op niveau 1 en 2 raadplegen minder informatiebronnen om tot een opleidingskeuze te komen dan mbo’ers op niveaus 3 en 4. In genoemd onderzoek kregen de mbo’ers diverse hulpbronnen voorgelegd die van nut kunnen zijn bij het kiezen van een opleiding. De bronnen zijn, met tussen haakjes het percentage mbo’ers dat de bron raadpleegde: docent (49%), open dag (41%), ouders/verzorgers (22%), brochure (22%), vrienden (18%) en iemand uit de sector (15%). Allochtone mbo’ers krijgen minder vaak informatie over een opleiding via de docent en ook bezoeken zij opvallend weinig open dagen van een opleiding. 9 Een duidelijke verklaring hiervoor kunnen de onderzoekers niet geven. Verder krijgen allochtone mbo’ers minder vaak informatie via hun ouders. In plaats daarvan komen ze vaker aan informatie via vrienden. Van de allochtone mbo’ers geeft 14% aan informatie via ouders te hebben gekregen, 21% van hen noemt vrienden als informatiebron. Allochtonen krijgen verder minder vaak informatie van iemand uit de sector, maar benutten wel vaker het internet als informatiebron. Deze bron wordt overigens nog maar beperkt aangeboord: 14% geeft aan op internet te hebben gezocht naar informatie over opleidingen. Voor allochtone vmbo’ers is het percentage nog weer wat lager: 11%. Aan de mbo’ers die een bron noemden, is ook de vraag gesteld wat het nut ervan was. Open dagen worden het meest nuttig gevonden (62%), gevolgd door docent (50%), iemand uit de sector (35%), ouders (34%) en vrienden (32%). Brochures (20%) zijn het minst nuttig. Wat dit betreft zijn geen verschillen tussen autochtonen en allochtonen gemeld.
9
In het rapport worden de verschillen tussen allochtonen en autochtonen niet altijd nader aangeduid.
16
ecbo
Keuze met kleur , concept
2
Factoren die kansen op de arbeidsmarkt beïnvloeden Om een goede kans te maken op een baan, spelen verschillende factoren een rol zoals het opleidingsniveau en de gekozen opleidingsrichting. Ook de leerroute en leerweg kunnen van invloed zijn. Een leerweg waarin veel wordt geleerd in de praktijk – zoals in de bbl – en waarbij leerbedrijven veelal werving als motief hebben om bpv-plaatsen10 te bieden, kan de kans op een baan vergroten. De vraag is of allochtone jongeren kiezen voor kansrijke opleidingsrichtingen en segmenten op de arbeidsmarkt en in dezelfde mate participeren op de arbeidsmarkt als autochtone jongeren. Wat werkgelegenheid betreft, biedt in deze tijd vooral de vervangingsvraag kansen. Bijna 9 op de 10 baanopeningen ontstaan de komende jaren vanwege de grote vervangingsvraag, terwijl er bij slechts 10% sprake is van uitbreiding (ROA, 2011b).
2.1
Arbeidsparticipatie Als gevolg van de economische crisis is de werkloosheid – ook onder schoolverlaters – toegenomen. De toename is het sterkst bij niet-westerse allochtone jongeren, zoals blijkt uit onderstaande tabel. Tabel 2.1 Werkloosheid niet-onderwijsvolgende jongeren van 15-25 jaar in percentages
2007 Autochtonen
2008
2009
2010
2011
8,1
6,7
9,2
9,7
7,7
Niet-westerse allochtonen
15,1
16,5
20,3
23,0
23,4
Westerse allochtonen
11,0
12,2
13,3
13,7
11,1
Bron: CBS, Statline.
Ook FORUM (2012) geeft een overzicht van de werkloosheid van deze leeftijdsgroep per etnische groep (autochtoon, westers allochtoon, Turks, Marokkaans, Surinaams, Antilliaans en overig niet-westers allochtoon). De werkloosheid is in de laatste jaren gestegen. Nietwesterse allochtonen zijn drie maal zo vaak werkloos in vergelijking met autochtone jongeren. In 2011 was 22% van de niet-westerse allochtonen werkloos en in het eerste kwartaal van 2012 was dit gestegen naar 29%. De werkloosheid is het hoogst onder de jongeren (mannen en vrouwen) van Marokkaanse afkomst en onder Turkse vrouwen; beiden 39% in het eerste kwartaal van 2012. Ook uit onderzoek onder schoolverlaters (ROA, 2011) komt naar voren dat allochtone jongeren een moeizame start hebben op de arbeidsmarkt. De Raad voor Werk en Inkomen (RWI, 2006) concludeert dat de achterstand van allochtone jongeren op de arbeidsmarkt al ontstaat tijdens de studiefase. Deze jongeren hebben vaak een kaler cv waardoor ze minder kansen hebben op een eerste goede baan, werd opgemerkt.
10
Bpv: beroepspraktijkvorming.
Keuze met kleur, concept
ecbo
17
2.2
Niveau Het is niet verwonderlijk dat het onderwijsniveau een belangrijke rol speelt bij kansen op de arbeidsmarkt. Voortijdige schooluitval waarbij het laagste niveau niet wordt behaald, komt veelvuldig voor in het mbo. In het schooljaar 2010-2011 telde Nederland ruim 38.000 voortijdig schoolverlaters, leerlingen die het onderwijs in dat schooljaar zonder startkwalificatie hebben verlaten.11 Bijna 29.000 vsv’ers, zo’n driekwart, deed een mboopleiding. De meesten van hen beschikken wel over een vmbo-diploma of mbo-diploma op niveau 1. Kijken we naar het in 2010-2011 totaal aantal ingeschrevenen, dan verlaat ruim 7% van hen de opleiding voortijdig, waarvan iets meer mannen dan vrouwen. De uitval is op de lagere niveaus veel hoger dan op de hogere niveaus. Op niveau 1 van de bbl valt ruim 4 op de 10 voortijdig uit, bij de bol is dat ruim een derde. Op niveau 4 van zowel bol als bbl ligt het percentage rond de 4%. Niet-westerse allochtone mbo’ers vallen bijna twee keer zo vaak uit als autochtone mbo’ers, wat deels te verklaren is door het feit dat zij op de lagere niveaus zijn oververtegenwoordigd. Mbo’ers van Arubaanse/Antilliaanse afkomst verlaten van de allochtonen relatief wat vaker voortijdig de school. Qua sector kent Economie de hoogste schooluitval (bijna 8%), de andere sectoren zitten rond de 6%. Jongeren met een hoger opleidingsniveau hebben meer kans op een baan. Of deze kans ook geldt voor gediplomeerden op niveau 2 in vergelijking met personen zonder startkwalificatie, is minder duidelijk. Alleen bij de bol-route werd, op het enquêtemoment, gevonden dat zij het iets beter deden op de arbeidsmarkt dan jongeren zonder startkwalificatie. Dit effect was minimaal – significant op 10% niveau – en kan op toeval berusten. Op niveau 2 is de waarde van het diploma dus minder evident. Gediplomeerden op de niveaus 3 en 4 hebben wel duidelijk een hogere kans op een baan dan gediplomeerden op niveau 2 of ongediplomeerden (ROA, 2011). Van de schoolverlaters tot 23 jaar uit 2007/2008 vond 84% van diegenen met een startkwalificatie een baan in vergelijking met de voortijdig schoolverlaters, waarvan dit voor slechts 57% geldt. Vooral in Amsterdam, Rotterdam en Den Haag hebben voortijdig schoolverlaters moeite om een baan te vinden (ROA, 2009). Van de werkende schoolverlaters werken diegenen met een startkwalificatie gemiddeld meer uren per week en ontvangen zij een aanzienlijk hoger salaris. Jongeren zonder startkwalificatie hebben minder kans op een vaste baan. Zij hebben vaker tijdelijke of flexibele (uitzend)banen. In economisch slechte tijden zijn zij extra kwetsbaar (FORUM, 2011). In figuur 1.1 wordt het percentage jongeren dat een startkwalificatie heeft in 2000 en in 2010 weergegeven naar etnische herkomst.
11
Een startkwalificatie betekent een diploma op minimaal mbo niveau 2.
18
ecbo
Keuze met kleur , concept
Figuur 2.1 Aandeel personen met startkwalificatie naar herkomst
Bron: CBS, 2011.
Uit figuur 2.1 blijkt dat de verschillen tussen allochtonen en autochtonen groot zijn, vooral bij Turken en Marokkanen in vergelijking met autochtonen. Anderzijds valt op dat het percentage Turken en Marokkanen met een startkwalificatie in tien jaar bijna is verdubbeld; ze lijken hun achterstand in te halen. Dit grote verschil wordt onder andere verklaard door het feit dat de tweede generatie hoger is opgeleid dan hun ouders en het aantal personen dat tot de eerste generatie behoort verhoudingsgewijs afneemt. Opvallend is dat onder allochtone jongens het uitvalpercentage met 17% veel hoger is dan bij meisjes, waarvan 10% voortijdig afhaakt (CBS, 2010a). Van de niet-westerse allochtonen is de uitval onder Turkse leerlingen het laagst en onder Antilliaanse leerlingen het hoogst. Alleen bij deze laatste groep is sprake van een stijging van voortijdige schooluitval (FORUM, 2012). Hoewel er een stijgende lijn lijkt te zijn, hebben niet-westerse allochtonen gemiddeld genomen vaker geen startkwalificatie in vergelijking met autochtonen, waardoor zij minder kans hebben op werk en eerder in tijdelijke of flexibele banen terechtkomen. Ook is het gemiddelde opleidingsniveau lager, waarbij allochtone vrouwen duidelijk lager zijn opgeleid dan autochtone vrouwen en ook lager dan de mannen met dezelfde herkomst (FORUM, 2009). Dit lagere opleidingsniveau vindt zijn oorsprong al op jonge leeftijd. Paulle (2007) merkt op dat allochtone kinderen minder naar kinderopvang gaan en minder de voor- en vroegschoolse educatie bezoeken, waardoor zij al met een achterstand beginnen. Daarna stromen allochtone kinderen vaker door naar zwakke scholen en vervolgens naar gemiddeld genomen lagere niveaus in het voortgezet onderwijs. Meer recent lijkt ook een tweedeling te ontstaan in de grote steden waarbij autochtone kinderen veelal naar de crèche gaan en allochtone kinderen naar de voorschool.12 Tabel 2.2 geeft de deelname van allochtonen in het voortgezet onderwijs weer. 12
http://www.volkskrant.nl/vk/nl/2844/Archief/archief/article/detail/590434/2001/11/12/Voeg-cr-egrave-che-enspeelzaal-samen-tot-een-peuterschool.dhtml Keuze met kleur, concept
ecbo
19
Tabel 2.2 Leerlingen in het voortgezet onderwijs naar geslacht en herkomstgroepering 2011/2012
Totaal Praktijkonderwijs Algemeen leerjaar Vmbo Vmbo, ex. lwoo Lwoo13 Bl Kl Tl/gl Havo Vwo
Totaal x 1000 948,9 26,8 401,5 203,9 157,1 46,9 44,6 55,5 103,9 152,9 163,8
Geslacht J M % % 50 50 58 51 52 52 52 56 52 50 49 47
Herkomstgroepering* Autocht. Westerse Niet-westerse % allocht.% allocht.% 78 6 15
42 49 48 48 48 44 48 50 51 53
62 77 75 77 69 67 75 79 82 83
6 6 6 6 6 6 6 6 7 7
32 16 19 17 25 27 20 16 12 9
Bron: CBS. * Exclusief een klein aantal leerlingen van wie de herkomstgroepering onbekend is. ** Leerjaar 1 en 2, plus een kleine groep leerlingen in leerjaar 3 die geen keuze heeft gemaakt tussen havo en vwo.
Opvallend is de lage instroom van allochtonen en vooral ook de oververtegenwoordiging van niet-westerse allochtonen in het praktijkonderwijs. Dit heeft logischerwijs ook gevolgen voor de instroom in het mbo, waarbij een relatief groot deel van deze groep geen toegang heeft tot de hogere niveaus. Ook in het mbo is dus sprake van oververtegenwoordiging in de lagere niveaus. Van de allochtonen stroomt 21% het mbo in zonder vmbo-diploma. Dit komt vooral vaak voor bij Antilliaanse jongeren. Bij Turkse en Marokkaanse jongeren lijkt ongediplomeerde instroom iets af te nemen en neemt het gemiddelde niveau in het mbo iets toe (FORUM, 2012). Tabel 2.3 geeft de deelname weer per mbo-niveau. Tabel 2.3 Deelnemers aan het middelbaar beroepsonderwijs, 2010/2011
Deelnemers Herkomstgroepering Autochtonen Allochtonen Westerse allochtonen Niet-westerse allochtonen Onbekend
Totaal (x1.000)
Niv. 1 Assistentopl.
Niv. 2 Basisberoepsopl.
Niv. 3 Vakopl.
Niv. 4 Middenkader en specialistenopl.
a b c d e f
530,40 % 73 26 6 20
25,2 % 52 42 9 33
130,0 % 69 31 6 24
145,4 % 75 25 6 19
229,8 % 77 23 6 17
g
1
6
0
0
0
Bron: CBS.
Dat niet-westerse allochtonen oververtegenwoordigd zijn in de lage onderwijsniveaus, is duidelijk. Bouma, Coenen en Kerckhaert (2011) noemen multiproblematiek als een van de redenen dat allochtone jongeren soms onderwijs volgen dat lager is dan gezien hun
13
Lwoo: leerwegondersteunend onderwijs.
20
ecbo
Keuze met kleur , concept
intelligentie mogelijk zou zijn. Aan de andere kant is er enige groei in het opleidingsniveau onder allochtone deelnemers, vooral onder de vrouwen. In 2003 had 74% van de allochtone vrouwen tussen de 18 en 25 jaar een startkwalificatie; in 2007 geldt dit voor 85%. Ook de doorstroom van allochtonen binnen het mbo en naar het hbo is toegenomen (FORUM, 2011). Gijsberts en Dagevos (2009) concluderen dat er in de afgelopen jaren een middenklasse is ontstaan onder migrantengroepen. In het laatste Onderwijsverslag van de Inspectie van het Onderwijs (2012) is een tabel opgenomen met het gemiddelde percentage gediplomeerden naar etniciteit in het mbo voor de periode 2006-2010. In de tabel worden drie groepen onderscheiden: autochtonen, westerse allochtonen en niet-westerse allochtonen (die weer onderverdeeld zijn in eerste en tweede generatie). De inspectie constateert dat alle groepen vaker een diploma halen dan enkele jaren geleden en dat de niet-westerse allochtonen een iets grotere sprong hebben gemaakt dan de andere groepen. Bij de niet-westerse allochtone mbo’ers doet de eerste generatie het beter dan de tweede. In het verslag wordt toegelicht dat de tweede generatie grotendeels bestaat uit jongeren met een Marokkaanse en Turkse achtergrond. De eerste generatie is een heel andere groep, die vooral bestaat uit Aziaten, Afrikanen en Antillianen. Surinaamse mbo’ers, zo valt te lezen, maken deel uit van beide groepen. Bij de eerste generatie gaat het ook om veel oudere leerlingen, die later met een mbo-opleiding zijn begonnen. Tabel 2.4 Gemiddeld percentage gediplomeerden naar etniciteit in het mbo, 2006-2010
‘05/’06
‘06/’07
‘07/’08
‘08/’09
‘09/’10
Autochtoon Westers allochtoon Niet-westerse allochtoon 1ste generatie Niet-westerse allochtoon 2de generatie
68 58 51 49
70 60 54 51
70 61 58 54
72 64 61 58
75 66 63 59
Totaal
64
66
67
69
71
Bron: Inspectie van het Onderwijs, 2011.
Ook al is dit een hoopgevende ontwikkeling, bij allochtone mbo’ers gaat dit relatief vaker om diploma’s op lagere niveaus. In onderzoek naar de huidige en toekomstige arbeidsmarktsituatie zijn de te verwachten vraag-aanbodstromen van de komende jaren in kaart gebracht (ROA, 2011b).
Keuze met kleur, concept
ecbo
21
Tabel 2.5 Arbeidsmarktperspectieven naar opleidingsniveau
Opleidingsniveau
Uitbreidingsvraag
Vervangingsvraag
Instroom
*ITA
Typering ITA
Basisonderwijs
0,3
4,2
6,3
1,14
Matig
Vmbo
0,2
4,2
2,8
0,94
Goed
Vmbo tl
0,1
5,1
1,8
0,88
Goed
Havo/vwo
0,4
4,0
4,6
1,06
Matig
Mbo
0,6
3,6
3,9
1,01
Redelijk
Hbo
0,3
3,3
3,1
0,99
Goed
Wetensch.onderwijs
0,6
3,4
3,5
0,99
Goed
Totaal
0,4
3,7
3,5
1,00
Goed
Bron: ROA, 2011b. Uitbreidingsvraag, vervangingsvraag en arbeidsmarktinstroom, gemiddeld jaarlijks als percentage van de werkgelegenheid in 2010 en de daaruit volgende toekomstige arbeidsmarktperspectieven per opleidingsniveau, 2011-2016. * Indicator toekomstig arbeidsmarktperspectief
Uit tabel 2.5 blijkt dat de arbeidsmarktperspectieven van gediplomeerden over het algemeen wel goed zijn, met uitzondering van havo/vwo-gediplomeerden. Op het vmbo is de arbeidsmarktinstroom laag omdat veel vmbo’ers doorleren op het mbo. Voor vmbo’ers, dus zonder startkwalificatie, zijn de perspectieven eveneens goed, vooral vanwege de grote vervangingsvraag op de lagere niveaus. Wel lopen vmbo’ers kans dat de perspectieven op de langere termijn slechter worden als zij geen bijscholing volgen. Op termijn worden zij relatief duur in vergelijking met nieuwe lichtingen vmbo’ers (ROA, 2011b).
2.3
Leerweg In het mbo zijn twee wegen te bewandelen naar een mbo-diploma: de beroepsbegeleidende leerweg (bbl) en de beroepsopleidende leerweg (bol). Tabel 2.6 geeft het aandeel mbodeelnemers weer van deze routes per niveau. Tabel 2.6 Deelnemers aan het middelbaar beroepsonderwijs, 2010/2011
Deelnemers Leerweg Bol Bbl
Totaal (x1.000)
Niv. 1 assistentopl.
Niv. 2 basisberoepsopl.
Niv. 3 vakopl.
Niv. 4 middenkader en specialistenopl.
530,40
25,2 % 43 57
130,0 % 51 49
145,4 % 58 42
229,8 % 85 15
%
68 32
Bron: CBS.
De keuze voor de leerweg kan mede worden bepaald door bedrijven omdat voor de bblvariant een leerarbeidsplaats nodig is om de opleiding te kunnen volgen. Wanneer bedrijven leerlingen deze mogelijkheid niet bieden, dan kan dit een reden zijn dat minder wordt gekozen voor de bbl. De Koning, Gelderblom en Gravesteijn (2010) onderzochten verschillen tussen mbo-deelnemers van autochtone en allochtone afkomst in hun keuze voor bol of bbl betreffende de sector Techniek. Allochtone deelnemers blijken relatief vaak te kiezen voor een bol-opleiding. In de sector Handel & Administratie volgt bijvoorbeeld driekwart van de deelnemers de bol-opleiding. Bijna de helft van de mbo-deelnemers van allochtone afkomst 22
ecbo
Keuze met kleur , concept
volgt een opleiding in deze sector, bij de autochtone deelnemers geldt dit voor 23%. Ook binnen andere sectoren, zoals Techniek, kiezen allochtone jongeren eerder voor de bol dan voor de bbl. De vraag is of de frequentere keuze voor de bol-variant van allochtonen een bewuste keuze is. Van zowel allochtone als autochtone mbo-deelnemers in een technische bol-opleiding blijkt 17% liever de bbl-variant te hebben gevolgd. Veel genoemde redenen zijn dat zij te lang gewacht hebben met zoeken of dat de gekozen opleiding niet bestaat in de bbl-variant. Hierbij zijn dus geen noemenswaardige verschillen tussen autochtone en allochtone deelnemers gevonden. Slechts een deel van de redenen verwijst naar de werkgevers en houdt vaak verband met de economische crisis. De oorzaak ‘ik kon geen werkgever vinden die mij als bbl’er wilde laten werken’ is door slechts 2% van zowel autochtone als allochtone deelnemers genoemd. Van de deelnemers aan technische bblopleidingen heeft circa de helft van zowel allochtone als autochtone deelnemers hiervoor gekozen, omdat zij vinden dat je in de praktijk meer leert dan op school. Opvallend is dat 46% van de autochtone leerlingen als reden noemt dat zij na het vmbo willen gaan werken, tegenover 28% van allochtone leerlingen. De reden ‘omdat ik na het mbo wil doorgaan naar het hbo’ is door allochtonen vaker genoemd dan door autochtonen. Ook uit cijfers van het Centraal Bureau voor de Statistiek (CBS, 2010a) komt naar voren dat de doorstroom binnen het mbo en van het mbo naar hbo hoger is bij allochtonen. Meer dan de helft van de allochtone deelnemers op mbo-niveau 4 stroomt door naar het hbo. Blijkbaar hebben allochtonen in het mbo vaker de ambitie om een hoger niveau te halen en denken zij dat de bol-variant hiervoor de beste weg is. Deze conclusie komt overeen met literatuur waarin naar voren komt dat talent bij allochtonen op jongere leeftijd minder snel wordt (h)erkend (Gravesteijn, De Koning e.a., 2006). Een inhaalslag via het mbo om uiteindelijk door te studeren, is een mogelijke oplossing. Uit dit alles leiden De Koning, Gelderblom en Gravesteijn (2010) af dat er geen aanleiding is om te veronderstellen dat allochtonen vaker ‘gedwongen’ de bol-variant kiezen. Een van de mogelijke achterliggende factoren is de invloed van ouders. Slechts een kwart van de allochtone ouders in vmbo-4 heeft een voorkeur voor de bbl, terwijl dit meer dan de helft is bij de autochtone ouders. Tot slot vonden de onderzoekers dat binnen de bbl allochtonen relatief sterker vertegenwoordigd zijn bij grote bedrijven. Bij de bol is er geen verband met bedrijfsgrootte gevonden. Wat arbeidsmarktkansen betreft lijken deze voor instromers op de arbeidsmarkt iets rooskleuriger te zijn voor deelnemers die de bbl-route hebben gevolgd dan voor hen die de bol-route volgden. Van de jongeren die in 2009 het diploma haalden, is de werkloosheid na de bol-route hoger.14 Tabel 2.7 Werkloosheid na diplomering in 2009 naar leerroute
Werkloosheid bol (%)
Werkloosheid bbl (%)
Niveau 1
25
7
Niveau 2
14
5
Niveau 3
5
2
Niveau 4
6
2
Bron: ROA, 2009.
14
Werkzoekenden als percentage van de schoolverlaters die zich op de arbeidsmarkt aanbieden.
Keuze met kleur, concept
ecbo
23
Met de kennis dat bbl leerbedrijven vaker ‘werving van personeel’ als motief hebben voor de beroepspraktijkvorming, is het niet verwonderlijk dat de werkloosheid onder bol-deelnemers hoger is. Voor deelnemers aan de bbl zal vaker gelden dat zij na een succesvol afgesloten leerperiode mogen blijven (Petit, Kuijvenhoven & Van Esch, 2011).
2.4
Sector/domein Zoals eerder genoemd zijn allochtone jongeren sterk georiënteerd op kantoorbanen. Zij kiezen verhoudingsgewijs vaak voor opleidingen in de richting van Economie & handel. Andere opleidingen zijn weer relatief ‘wit’, zoals opleidingen in de Zorg, Techniek en in de agrarische sector. Tabel 2.8 illustreert de verdeling van leerlingen in het vmbo en in het mbo over de sectoren. Tabel 2.8 Instroom per sector in leerjaar 3 vmbo in 2010
NWallochtoon %
% van totaal NWallochtoon
Sector mbo
Totaal aantal
Autochtoon %
Wallochtoon %
Economie & handel
13.260
59,5
6,8
33,7
25,9%
Techniek
13.531
81,5
4,9
13,6
10,6%
Zorg & welzijn
14.438
76,4
5,3
18,3
15,3%
7.533
91,6
4,3
4,1
1,8%
Intersectoraal
12.376
75,9
5,6
18,5
13,2%
Theoretische leerweg
32.789
76,5
6,1
17,4
Totaal
93.927
75,9
5,7
18,4
33,0% 100%
NWallochtoon %
% van totaal NWallochtoon
Landbouw
Bron: DUO-data, tabel gegenereerd door ecbo.
Tabel 2.9 Instroom vanuit vmbo naar mbo in 2010
Sector mbo
Totaal aantal
Autochtoon %
Wallochtoon %
Economie & handel
32.835
67,7
6,2
26,1
51,6%
Techniek
23.257
83,6
5,3
11,1
15,5%
Zorg & welzijn
28.096
79,7
4,6
15,7
26,5%
Landbouw
5.209
94,0
3,8
2,3
0,7%
Combinatie
2.408
53,9
7,6
38,5
5,6%
91.805
76,5
5,4
18,1
100,0%
Totaal
Bron: DUO-data, tabel gegenereerd door ecbo.
De tabellen 2.8 en 2.9 laten zien dat allochtone jongeren in het vmbo en mbo zijn oververtegenwoordigd in de sector Economie & handel. Het minst zijn zij vertegenwoordigd in de sector Landbouw. We gaan in de volgende paragrafen wat dieper in op de sectoren die minder populair zijn, omdat daar mogelijk sprake is van onbenut potentieel. Omdat de vertegenwoordiging van allochtonen ook binnen een sector kan verschillen, is in bijlagen 1 en 2 een uitsplitsing gemaakt naar afdelingen/domeinen. Zo is bijvoorbeeld op te maken dat niet-westerse allochtonen relatief veel belangstelling hebben voor elektrotechniek en weinig voor werktuigbouwkunde en installatietechniek. 24
ecbo
Keuze met kleur , concept
ROA (2011b) deed onderzoek naar arbeidsmarktperspectieven per sector en per niveau in de komende jaren. Deze resultaten staan in tabel 2.10. Tabel 2.10 Arbeidsmarktperspectieven naar opleidingsniveau en sector
Opleidingscategorie
ITA
Typering arbeidsmarktperspectief
Basisonderwijs
1,14
Matig
Vmbo tl
0,88
Goed
Vmbo Groen
1,06
Matig
Vmbo Techniek
0,91
Goed
Vmbo Economie
1,06
Matig
Vmbo Verzorging
0,89
Goed
Havo/vwo
1,06
Matig
Mbo Groen
0,92
Goed
Mbo Techniek
0,97
Goed
Mbo Sociaal cultureel werk
1,05
Redelijk
Mbo Gezondheidszorg
0,95
Goed
Mbo Economie
1,07
Matig
Hbo Onderwijs
0,89
Goed
Hbo Sociaal cultureel
1,07
Matig
Hbo Groen
1,04
Redelijk
Hbo Techniek
0,96
Goed
Hbo Paramedisch
0,92
Goed
Hbo Economie
1,11
Matig
Toekomstige arbeidsmarktperspectieven naar opleiding (ITA) voor schoolverlaters, 2011-2016. Bron: ROA (2011b), bewerkt door ecbo.
Samenvattend kunnen we stellen dat de arbeidsmarktperspectieven op het mbo goed zijn, met uitzondering van de sector die bij uitstek populair is onder allochtone jongeren: Economie. Van de sectoren Zorg en Techniek zijn de perspectieven op alle niveaus goed. Bij Groen is de prognose dat vooral behoefte is aan beroepsbeoefenaren op mbo-niveau. In de volgende paragrafen gaan we dieper in op de sectoren Techniek, Zorg & welzijn en Groen en wat hierover bekend is uit onderzoek in relatie tot allochtone jongeren.
Techniek Allochtone jongeren zijn ondervertegenwoordigd in technische opleidingen. De vraag is wat de oorzaak is van de geringere belangstelling voor deze sector. De Koning, Gelderblom en Gravesteijn (2010) deden onderzoek naar het keuzeproces van autochtone en allochtone jongeren op het vmbo en mbo. Deze paragraaf is voornamelijk gebaseerd op dit onderzoek. Tabel 2.11 geeft de percentages weer van leerlingen uit de eerste drie klassen van het vmbo over hun keuze voor een technische vervolgopleiding of voor een andere richting.
Keuze met kleur, concept
ecbo
25
Tabel 2.11 Procentuele verdeling vmbo-leerlingen keuze voor Techniek en overige richtingen BL en KL CBS-gegevens (klassen 3 en 4) SEOR-enquête (klassen 2 en 3)** Tl en GL SEOR-enquête (klassen 2 en 3)
Techniek
Andere richting
Weet nog niet
Totaal
33 33*
67 61
N.v.t. 6
100 100 (n=810)
25*
67*
8
100 (n=663)
Bron: CBS-gegevens; Statline; SEOR-enquête onder leerlingen, voorjaar 2009. * Omvat ook de groep die waarschijnlijk hiervoor kiest. ** Bij één school is ook een eerste klas geënquêteerd omdat in die school de keuze voor een sector al aan het einde van de eerste klas wordt gemaakt.
Bij deze verdeling zijn tevens verschillen onderzocht tussen deelnemers van allochtone en autochtone afkomst. Van de autochtone leerlingen opteert 40% voor Techniek en voor allochtone jongeren is dit nog geen 25%. Binnen de groep allochtonen is Techniek onder Antillianen en Surinamers iets populairder dan onder bijvoorbeeld Marokkanen en Turken, maar de verschillen zijn niet groot. Opvallend is verder dat in vergelijking tot de andere herkomstgroepen de leerlingen van Marokkaanse herkomst nog niet weten wat zij gaan kiezen. Zij lijken meer te twijfelen over de beroepskeuze dan leerlingen van een andere herkomst (De Koning, Gelderblom & Gravesteijn, 2010). In tabel 2.12 is de keuze voor wel of geen technische opleiding weergegeven van vmboleerlingen uit het laatste jaar uit de sector Techniek in de overgang naar vervolgonderwijs. Dit betreft leerlingen die op het vmbo een technische richting hebben gekozen of vmbo-tl met exacte vakken. Tabel 2.12 Overgangen tussen vmbo en mbo (overlevingskansen vanuit het vmbo)
Stroomt door naar:
Uitgangspositie Sector Techniek vmbo-KL en BL SEOR-enquête CBS-gegevens TL en GL SEOR-enquête
techn. opl. Mbo
niettechn. opl. mbo
80 72
13 20
7
71
24
5
nog onzeker
arbeidsmarkt
Totaal
8
100 (n=459) 100 100 (n=43)
Bron: CBS-gegevens: Statline; SEOR-enquête onder leerlingen, 2009.
Van bovenstaande is eveneens het verschil onderzocht tussen autochtone en allochtone leerlingen. Allochtone leerlingen uit het vmbo stappen in het mbo iets vaker over naar niettechnische opleidingen. Bij meisjes is dit ook vaker het geval dan bij jongens. Wel maken de onderzoekers de kanttekening dat het aantal meisjes in het onderzoek gering was en dit verschil ook kan berusten op toeval. Onder de groep leerlingen die geen Techniek heeft gekozen, twijfelt een relatief groot deel van de allochtonen onder hen nog over deze keuze. Zo’n 21% twijfelt nog ten opzichte van 14% van de autochtone leerlingen. Mogelijk hebben deze leerlingen affiniteit met Techniek, maar is er iets dat hen tegenhoudt. Deze twijfel heeft volgens De Koning, Gelderblom en Gravesteijn (2010) te maken met het imago van de sector en vermoedelijk ook met de invloed van ouders. Een ander aspect dat een rol kan spelen, is dat allochtone leerlingen moeilijker aan een stageplaats en (bij)baan in de Techniek komen. Dit hoeft niet met 26
ecbo
Keuze met kleur , concept
selectiebeleid van bedrijven te maken te hebben, maar kan ook komen door minder succesvolle zoekstrategieën. Allochtonen weten mogelijk minder goed het bestaande aanbod te vinden. Zo heeft de helft van de autochtone leerlingen in de Techniek een bijbaan in deze sector. Voor allochtone leerlingen geldt dit voor slechts 20%. Dit kan consequenties hebben. Een bijbaan in de Techniek hangt namelijk samen met een grotere kans op een vervolgopleiding in de Techniek, stellen De Koning, Gelderblom en Gravesteijn (2010). Tot aan de economische crisis hadden bedrijven moeite om aan technisch personeel te komen. Redenen zijn demografische ontwikkeling, vergrijzing en minder belangstelling van jongeren voor Techniek. Nu is dit tekort even minder, maar na herstel dreigt opnieuw deze situatie te ontstaan. Vooral bedrijven in de industrie en bouw hebben tekorten aan technisch personeel. Er is sprake van een onbenut potentieel onder allochtone jongeren. Als er door de school geen advies wordt gegeven of als dit niet landt bij de leerling en de ouders, dan is zeker bij allochtone jongeren de kans klein dat ze Techniek kiezen. Zelfs als de leerling belangstelling heeft voor Techniek en goed is in exacte vakken (De Koning, Gelderblom & Gravesteijn, 2010).
Zorg & welzijn Meisjes en vrouwen van Marokkaanse afkomst zijn ondervertegenwoordigd in de Zorgsector (directe Zorg).15 Ze ontbreken vooral in de hogere functies waarvoor een opleiding op niveau 3 of 4 nodig is. Hun participatie in deze sector is bijvoorbeeld ook lager dan Antilliaanse en Turkse vrouwen. In het onderwijs volgen Turkse en Marokkaanse meisjes vooral opleidingen op de lagere niveaus. In het vmbo kiezen zij voornamelijk de sectoren Economie en Zorg & welzijn. Op het mbo kiezen zij vooral voor een economisch-administratieve opleiding of voor Welzijn. Diegenen die wel een zorgopleiding kiezen, volgen deze vaak op niveau 1 of 2. De Raad voor Werk en Inkomen (RWI, 2008) deed onderzoek naar de redenen hiervoor. Naast een literatuurstudie en analyse van arbeidsmarktgegevens werden interviews afgenomen met Turkse en Marokkaanse meisjes en hun docenten op het vmbo en mbo. Ook is gesproken met Turkse en Marokkaanse vrouwen die werken in de Zorgsector. Uit het onderzoek komen verschillende redenen naar voren waarom de keuze vaak niet valt op de Zorgsector op de niveaus 3 en 4. De leerweg op het vmbo bepaalt voor een belangrijk deel het vervolg van de schoolloopbaan. In de lagere leerwegen van het vmbo of wanneer de vmbo-opleiding niet is afgemaakt, behoort maximaal niveau 2 tot de mogelijkheden. En allochtonen zijn oververtegenwoordigd op deze lagere niveaus. Ook wanneer men in het bezit is van een hoger vmbo-diploma, gelden op het mbo soms ook nog aanvullende eisen voor deelname aan niveau 3 of 4. De keuze voor niveau 2 wordt dus vaak niet bewust gemaakt.
Groene sector Een percentage van 9% allochtone deelnemers is erg laag, vergeleken met 26% in het totale mbo.16 Van de allochtonen heeft slechts 4% een niet-westerse etniciteit; voornamelijk Surinamers, Turken en Antillianen. De overige allochtonen komen hoofdzakelijk uit OostEuropa, gevolgd door West-Azië. In het groene voortgezet onderwijs is het percentage nietwesterse leerlingen met 0,2% iets toegenomen tot 6,9%. Ook in het mbo is het percentage niet-westerse deelnemers gestegen: in 2009/2010 was dit nog 7,5% van het totaal, in 15
Met ‘directe Zorg’ bedoelen we: zorghandelingen die worden verricht met een patiënt. http://www.aequor.nl/ufc/file2/aequorweb_sites/sandra/784682d54c1ddb767c1fc4e545186e42/pu/Onderwijscijfer s_2010___2011.pdf 16
Keuze met kleur, concept
ecbo
27
2010/2011 is dat 9,2%. Ten opzichte van twee jaar geleden (5,0%) is zelfs bijna sprake van een verdubbeling. Kortom, de goede baanperspectieven lijken in iets toenemende mate te worden benut door allochtone jongeren.
2.5
Overige factoren Uit verschillend onderzoek blijkt dat de arbeidsmarktpositie van allochtone jongeren zwak is (ROA, 2009). De helft van de onderzochte allochtonen uit genoemd onderzoek van Young Votes, mist een goed netwerk om hun kansen op een baan te vergroten. Het vergelijkbare percentage bij autochtone jongeren is 30%. Een van de conclusies uit het onderzoek is dat allochtone jongeren zich minder goed weten te presenteren en op de arbeidsmarkt minder assertief zijn dan autochtone jongeren, waardoor ze minder kansen hebben op de arbeidsmarkt. Petit e.a. (2011) deden onderzoek naar motieven voor leerbedrijven om leerplaatsen aan te bieden en factoren die bepalen of een leerling of stagiair na de leerperiode in aanmerking komt voor een baan. In tabel 2.13 is weergegeven welk percentage van de leerbedrijven de genoemde factoren van belang vindt bij deze overweging. Tabel 2.13 Factoren bij selectie mbo-deelnemer (leerling/stagiair) voor reguliere baan (N=837)
Factoren
Belangrijk (%)
Niet belangrijk en niet onbelangrijk (%)
100 99 98 97 89 86 75
Inzet tijdens de stage Samenwerking en collegialiteit Prestaties tijdens de stage Motivatie voor het vakgebied Waardering die medewerkers hebben geuit Binding met de organisatie Een afgeronde opleiding Van onbesproken gedrag, bijvoorbeeld niet in aanraking met justitie Schoolprestaties tijdens stage Ervaringen met eerdere mbo-deelnemers die als medewerkers in dienst traden Etniciteit: passend binnen samenstelling team Geslacht: passend binnen samenstelling team Etniciteit: in het kader van stimuleren deelname allochtonen Afspraken met onderwijsinstelling, bijvoorbeeld baangarantie
Onbelangrijk (%)
N.v.t.
0 1 2 3 8 12 21
0 0 0
0 0 0
1 1 4
1 1 0
75 60
17 33
6 6
2 1
43
34
17
6
34
30
32
4
25
32
38
5
21
40
33
6
19
41
22
18
Bron: Petit, Kuijvenhoven e.a., 2011.
Opvallend is dat de belangrijkste factoren vooral werkgerelateerd zijn, zoals inzet, motivatie, samenwerking en binding met de organisatie. Daarmee vergeleken worden schoolresultaten minder belangrijk gevonden. Daar waar etniciteit van groot belang werd geacht – vooral in 28
ecbo
Keuze met kleur , concept
de bouw – lijkt vooral taalbeheersing een rol te spelen. Gebrekkige taalbeheersing leidt in de bouw al snel tot gevaarlijke situaties, werd geconstateerd. Dit lijkt in overeenstemming te zijn met eerder onderzoek van Bronneman-Helmers (2006) waaruit blijkt dat een taalprobleem een van de belangrijkste redenen is om geen allochtone mbo-deelnemer aan te nemen. De Koning, Gelderblom en Gravesteijn (2010) onderzochten onder bedrijven met alleen autochtone leerlingen waarom daar geen allochtone leerlingen zijn. De meest genoemde reden was dat zich geen allochtone sollicitanten aanbieden. Voor 9% van de bolleerbedrijven en voor 15% van de bbl-leerbedrijven geldt dat zij de voorkeur geven aan autochtone mbo’ers omdat zij hen beter vinden functioneren. De voornaamste redenen die genoemd zijn, betreffen discipline, motivatie, werktempo en omgang met collega’s. In de vergelijking tussen allochtone en autochtone mbo-leerlingen worden autochtone leerlingen in dit onderzoek over de gehele linie positiever gewaardeerd. Aan vmbo-scholen is dezelfde vraag voorgelegd en de uitkomst levert een vergelijkbaar beeld op, alleen zijn de scholen in sommige opzichten iets positiever over allochtone leerlingen. Hierbij moet uiteraard worden opgemerkt dat het percepties betreft en dat niet het feitelijk functioneren is onderzocht. Tabel 2.14 Waardering prestaties van allochtone mbo-deelnemers door leerbedrijven
Theoretische kennis Vakmanschap Omgang met collega’s Interesse en motivatie Werktempo Discipline Aanpassingsvermogen/flexibiliteit
Bedrijven die de afgelopen 2 jaar allochtone bbl-leerlingen in dienst hadden (n=168)
Bedrijven waar de afgelopen 2 jaar allochtone bol-leerlingen stage liepen (n=98)
Vmboscholen (n=121)
-0,24 -0,10 -0,24 -0,21 -0,24 -0,24 -0,21
-0,14 -0,07 -0,18 -0,17 -0,18 -0,17 -0,12
-0,19 -0,10 -0,16 -0,07 -0,05 -0,17 -0,16
Bron: SEOR-enquête.
Tot slot blijkt uit verschillend onderzoek dat discriminatie nog altijd een factor van belang is bij kansen op de arbeidsmarkt. Uit onderzoek van De Koning, Gravesteijn-Ligthelm en Tanis (2008) naar succesvolle allochtonen blijkt dat 3 op de 10 allochtonen zich belemmerd voelen op grond van etniciteit door bijvoorbeeld ongelijkwaardige behandeling, tegenwerking bij het volgen van een opleiding of cursus en gebrek aan vertrouwen van de kant van de werkgever. Ook uit onderzoek van het Sociaal en Cultureel Planbureau (SCP, 2010) blijkt dat discriminatie een belemmering vormt voor toetreding tot de arbeidsmarkt. In onderzoek van Andriessen, Nievers e.a. (2010) werd het effect onderzocht van een niet-Nederlandse naam of geboorteplaats bij sollicitaties. Het betrof 1.342 praktijktests in de vorm van sollicitaties van personen met dezelfde leeftijd en geschiktheid voor een functie met als belangrijke verschil dat de etnische afkomst van de respondenten herkenbaar is aan de naam en/of geboorteplaats. Niet-westerse sollicitanten bleken significant minder te worden uitgenodigd voor een sollicitatiegesprek, met uitzondering van de gemeentelijke overheid. Het verschil gold sterker voor mannelijke dan voor vrouwelijke sollicitanten en deed zich voornamelijk voor in lagere en middelbare functies. De onderzoekers concluderen dat niet-westerse
Keuze met kleur, concept
ecbo
29
sollicitanten minder gemakkelijk aan een baan komen. Zij vermoeden dat dit te maken heeft met ongunstige groepsbeelden.
30
ecbo
Keuze met kleur , concept
3
Problemen bij de studie- en beroepskeuze In dit hoofdstuk richten we ons op belemmerende factoren bij de studie- en beroepskeuze. Hierbij zijn naast de deelnemer nog actoren betrokken: ouders, familie en peergroep, leerlingen/studenten en de school (Meijers, 1991; Adlouni & Hermsen, 2009). Deze actoren kunnen de ontwikkeling van een studie- en beroepskeuze gunstig beïnvloeden, maar ook juist belemmeren.
3.1
Sociaal-economische status Uit cijfers van het CBS (2008) blijkt dat inkomen van ouders grote invloed heeft op de schoolkansen. Hoe meer ouders verdienen, hoe groter de kans dat een leerling zich opwerkt naar een hoger schoolniveau. Kinderen uit de laagste inkomensgroepen zakken drie maal zo vaak af van een mavo- of havo-brugklas17 naar een lagere vmbo-klas dan hun klasgenoten uit hogere inkomensgroepen. De studiekeuze is dus grotendeels klasse bepaald (zie ook Rasch, 2006). Het is een bekend gegeven dat het menselijk, economisch en sociaal kapitaal in het gezin sterk samenhangt met het opleidingsniveau van de ouders en dat de omvang en aard van deze kapitalen van invloed is op de aard van de beroeps- en opleidingskeuze en de mate van succesvol realiseren van die keuze. Allochtone ouders van vmbo’ers en mbo’ers zijn vaker laag opgeleid in vergelijking met autochtone ouders (zie onder meer Van Esch, 2009; Van Esch, Petit, Neuvel en Karsten, 2011). Eerder wezen we al op de rol van sociaal kapitaal. Marokkaanse mbo’ers lijken daar in iets mindere mate over te beschikken, wat een negatieve invloed kan hebben op het verloop van hun schoolcarrière en dus uiteindelijk op de positie op de arbeidsmarkt. Rasch (2006) wijst erop dat allochtone jongeren vaker in wijken wonen waar geen of minder positieve rolmodellen zijn van succesvolle afgestudeerden. De invloed van de sociale klasse waartoe iemand behoort, geldt natuurlijk voor zowel autochtonen als allochtonen.
3.2
Weinig tijd om achterstanden in te halen Meer dan in veel andere Europese landen bepaalt afkomst van leerlingen op welk schoolniveau ze terechtkomen. Een belangrijke oorzaak wordt gezien in het feit dat leerlingen in Nederland al op hun 12e jaar moeten kiezen voor een opleidingsniveau. In België, Zweden en Frankrijk zitten leerlingen elf jaar of langer op school tot aan de selectie. In Nederland is dit acht jaar (Crul, 2007). Allochtone leerlingen in Nederland hebben dus drie jaar korter de tijd om een eventuele achterstand in taal in te halen en deze groep zou gebaat zijn bij een eerdere start en latere selectie. Dit blijkt volgens de onderzoekers ook uit de Duitse situatie, waar de periode tussen de start in het onderwijs en de selectie slechts vijf jaar bedraagt. Vrijwel geen jongere uit de tweede generatie van Turkse afkomst bereikt daar het hoger onderwijs (Crul, Pasztor, Lelie, Mijs & Schnell, 2009).
17
Mavo: middelbaar algemeen voortgezet onderwijs.
Keuze met kleur, concept
ecbo
31
3.3
Onderschatting en onderprestatie De Onderwijsraad (2007) concludeerde dat zo’n 10% van de kinderen onder hun vermogen presteert. Dat betekent dat grofweg 20.000 kinderen per jaar in de overstap naar het voortgezet onderwijs terechtkomen op een niveau dat lager is dat ze in potentie aankunnen. Behalve onderpresteerders zijn er ook ondergeadviseerden; leerlingen die misschien wel naar vermogen presteren, maar desondanks een lager advies krijgen. Of bij allochtone leerlingen meer sprake is van onderadvisering, daarover zijn resultaten van onderzoek niet eensluidend. Driessen (2011) concludeerde zowel in 2007 als in 2011 dat er geen sprake is van systematische onderadvisering van allochtone leerlingen. Volgens de Onderwijsraad (2007) komt onderadvisering in het algemeen niet vaak voor (bij zo’n 6%) maar komt dit wel tweemaal zo vaak voor bij kinderen van lagere afkomst en nog iets vaker bij allochtone kinderen. Zij zouden dus vaker een lager advies krijgen dan prestaties rechtvaardigen. Mogelijke verklaringen die worden gegeven, zijn taalbeheersing en de talige interactie thuis naast gebrek aan deelname aan sociaal-culturele activiteiten. De eisen die worden gesteld aan schriftelijke taalvaardigheid brengen met zich mee dat in bepaalde opleidingen een lager schooladvies wordt gegeven (Imansoeradi & Van der Meer, 2009; De Koning, Gravesteijn-Ligthelm & Tanis, 2008; Onderwijsraad, 2007). Een verklaring van de Onderwijsraad voor onderadvisering is dat de ambitie van ouders niet zo hoog ligt en de scholen zich daardoor laten beïnvloeden. Een conclusie is dat het advies voor het voortgezet onderwijs meer in overeenstemming moet komen met cognitieve capaciteiten. Ook De Koning, Gelderblom en Gravesteijn (2010) concluderen dat allochtone jongeren worden onderschat qua capaciteiten en dat te snel wordt gedacht dat een technische/exacte richting te moeilijk is. Zij zien een objectieve test als hulpmiddel bij het opleidingsadvies als mogelijkheid om dit te voorkomen. Een deel van de onderpresterende leerlingen zou zich kunnen ontpoppen als laatbloeier. Voor laatbloeiers zijn er nog twee wegen naar het hoger onderwijs: via het vmbo tl naar havo en naar hbo of via mbo niveau 4 naar hbo. Dit betekent dus stapelen. Vooral allochtone leerlingen proberen via deze route alsnog het hbo te halen (Crul e.a., 2009; Van Esch & Neuvel, 2009). De eerste route is riskant door gebrekkige aansluiting. Voor beide routes geldt dat uithoudingsvermogen nodig is. Allochtone leerlingen komen vaak van sterk gesegregeerde scholen in het vmbo terecht waar de uitval in het voortgezet onderwijs (vo) het hoogst is en vervolgens in het mbo waar ook de uitval het hoogst is. Jongeren die deze lange moeilijke route volhouden, hebben uitermate veel ambitie en motivatie (Crul, 2009). Verder komt in literatuur naar voren dat een gebrek aan zelfvertrouwen een rol kan spelen, vooral bij meisjes (Uyterlinde, Lub e.a., 2009). Dit uit zich bijvoorbeeld in bescheidenheid, wat soms wordt geïnterpreteerd als passiviteit, waardoor zij worden onderschat. Dit kan nadelig uitwerken bij het verwerven van een stageplaats of baan (Bouma, Coenen & Kerckhaert, 2011). Ambitie speelt ook een belangrijke rol en deze is onder Turkse en Marokkaanse meisjes groot. Soms leggen zij de lat te hoog, waarbij ze geen realistisch beeld hebben van wat hen te wachten staat. Dit kan leiden tot teleurstelling en het toch vaak al lage zelfvertrouwen schaden, waardoor deze meisjes stoppen met de opleiding (Adlouni & Hermsen, 2009).
32
ecbo
Keuze met kleur , concept
3.4
Gebrek aan informatie en zicht op onderwijs- en beroepsmogelijkheden Het maken van een studie- en beroepskeuze is een ingewikkeld proces, waarbij informatie een belangrijke rol speelt. Adlouni en Hermsen (2009) zien onvoldoende toegang tot informatie over beroepen en opleidingen als het belangrijkste struikelblok bij de studie- en beroepskeuze van allochtonen. Ook Groeneveld en Van Steensel (2009) vermoeden dat de beperktere toegang van allochtonen tot informatiebronnen over opleidingen een oorzaak is van veelvuldig switchen. Net als voor jongeren is het voor ouders lastig om een goed beeld te krijgen van de hoeveelheid beroepen en de studiemogelijkheden. Dat geldt voor (sommige) allochtone ouders nog sterker (Rasch, 2006). Het aspiratieniveau van ouders lijkt niet altijd realistisch. De teleurstelling kan dan groot zijn. De volgende factoren kunnen een rol spelen bij toegang tot informatie: De beheersing van de Nederlandse taal van een deel van de allochtone ouders is onvoldoende om de informatie over beroepen en opleidingen te kunnen lezen en beoordelen. Een gebrek aan kennis van het Nederlands onderwijssysteem, waardoor allochtone ouders meer afhankelijk zijn van het advies van leraren. Allochtonen maken minder gebruik van voorlichting van officiële instanties, deels voortvloeiend uit een angst voor een te grote bemoeienis van de overheid, waartoe scholen worden gerekend, met het persoonlijke leven. Ze varen meer op ervaringen van vrienden en familieleden. Dit kan een adequate studie- en beroepskeuze nadelig beïnvloeden. Allochtone ouders hebben in het algemeen wat andere verwachtingen en opvattingen ten aanzien van de rol van de school. Gezin en school worden sterker ervaren als tamelijk gescheiden leefsferen; het gezin is het domein van de ouders, de school van de leerkrachten. Er leeft dan eerder de verwachting dat bij de studie- en beroepskeuze het initiatief bij de school ligt. “Van begeleiders wordt niet alleen informatieoverdracht verwacht, ook medeverantwoordelijkheid voor de gekozen opleiding van de jongeren en hulp bij de overgang naar een beroep” (Adlouni & Hermsen 2009).
3.5
Beeldvorming en keuzemotieven De voorkeur van ouders voor bepaalde beroepen kan de studie- en beroepskeuze van hun kind inperken. De Koning, Gelderblom en Gravesteijn (2010) merken op dat ouders een grote rol spelen bij de beroepskeuze en dat dit nog sterker geldt voor allochtone ouders. Allochtone ouders zouden een voorkeur hebben voor zogenaamde ‘witte boorden’ beroepen. Deze ouders hebben minder affiniteit met Techniek. Ze zien Techniek als een richting met een lage status. Van de allochtone ouders kwam 51% naar een informatieavond over de sector Techniek ten opzichte van 72% van de autochtone ouders. Uit een studie van Imansoeradi en Van der Meer (2009) komt naar voren dat ook patiëntgebonden functies een lage status hebben onder personen van Turkse en Marokkaanse herkomst. Men denkt dat
Keuze met kleur, concept
ecbo
33
het zwaar en vuil werk is met een laag inkomen. Zij noemen belemmeringen van Turkse en Marokkaanse vrouwen om te kiezen voor de Zorgsector zoals: gebrek aan rolmodellen; negatief imago en lage status; bepaalde taken en arbeidsvoorwaarden die als een probleem worden ervaren, zoals het wassen van mannelijke patiënten en het werken in de avonduren; de sociale controle binnen de etnische gemeenschap en grote invloed van anderen op de keuze. Naast beeldvorming lijkt er ook enig verschil te zijn tussen allochtone en autochtone jongeren in de motieven voor het kiezen van een bepaalde opleiding of sector. Uit verschillend onderzoek komt naar voren dat allochtone jongeren vaker een beroepskeuze maken op basis van ratio, een goed (financieel) perspectief en minder kiezen met ‘het hart’, wat kan leiden tot motivatieproblemen (RWI, 2006; De Koning, Gelderblom & Gravesteijn, 2010).
3.6
Problemen rond de stage De stage is voor leerlingen een belangrijke graadmeter om te ervaren of de gekozen beroepsrichting past bij de interesse, persoonlijkheid en vaardigheden, of dat toch bijstelling van de beroepskeuze noodzakelijk is. Daarnaast vormt de stage bij uitstek een kans om een baan te vinden. Er zijn aanwijzingen dat allochtone leerlingen meer moeite hebben om een stageplaats te vinden dan autochtone leerlingen. Volgens De Koning, Gelderblom en Gravesteijn (2010) is de ervaring van het overgrote deel van de roc’s dat allochtone leerlingen meer moeite hebben om een leer- of stageplek te vinden dan autochtone leerlingen. Binnen de bbl lijkt dit vooral het geval te zijn voor jongens (FORUM, 2011). Mogelijk kan een extra zetje in de rug voor sommigen nodig zijn om een stageplaats te vinden. Op witte vmbo-scholen wordt vaker dan op zwarte scholen op meer dan één plek stage gelopen. Dit terwijl bedrijfsbezoeken en stages een belangrijke invloed hebben op de studie- en beroepskeuze en jongeren een breder blikveld geven op beroepen en werkomgevingen. Daarnaast komen de meer op de praktijk geënte vakscholen minder vaak voor in de Randstad. Deze gaan daarmee voor een belangrijk deel voorbij aan allochtone leerlingen (De Koning e.a., 2010). Uit onderzoek komt naar voren dat mbo-deelnemers overwegend tevreden zijn over de stage of leerbaan (Wartenbergh-Cras, Ruijter e.a., 2011; Van Esch, Petit e.a., 2011a). Ten opzichte van eerder onderzoek is een duidelijke groei te zien. In het rapport Aan het werk van de Inspectie van het Onderwijs (2009) over de kwaliteit van beroepspraktijkvorming werd nog gesproken over een ‘structurele ontevredenheid’. Dit lijkt nu verleden tijd. Wel zijn er enkele aandachtspunten. Uit het landelijk monitoronderzoek van Wartenbergh-Cras, Ruijter e.a. (2011) bleek dat de afstemming tussen student en leerbedrijf voor verbetering vatbaar is. Dit onderzoek werd in 2011 uitgevoerd onder 8.816 praktijkopleiders in leerbedrijven, 2.202 mbo-studenten en 1.718 stagebegeleiders van de onderwijsinstellingen. Zowel praktijkopleiders als de bpv-begeleiders op school ervaren problemen in de match tussen leerling en leerbedrijf. Genoemde voorbeelden van mismatch hebben betrekking op de beroepshouding, leerwensen en het leerpotentieel. In 2009 werd dit knelpunt ook al
34
ecbo
Keuze met kleur , concept
vastgesteld door de inspectie. Of hierbij verschillen zijn tussen autochtone en allochtone leerlingen, is niet onderzocht. Een mismatch kwam eveneens naar voren uit onderzoek van Petit e.a. (2011). In dit onderzoek werden 34 mbo’ers geïnterviewd over hoe zij in contact komen met personen die iets kunnen betekenen voor hun loopbaan en hoe zij deze contacten, die zij bijvoorbeeld opdoen tijdens de stage, benutten. Daarnaast vond een survey-onderzoek plaats onder zo’n 850 leerbedrijven over motieven om leerplaatsen beschikbaar te stellen en factoren die bepalen of een leerling of stagiair na de leerperiode in aanmerking komt voor een baan als er een vacature is. Mbo-deelnemers uit dit onderzoek zijn zich weinig bewust van het belang van sociale contacten. Zij zijn vooral bezig met het afronden van hun opleiding en niet zozeer met de fase daarna; toetreding tot de arbeidsmarkt. Tijdens de stage benutten deelnemers nog weinig de contacten die zij opdoen, bijvoorbeeld door te vragen of er na de stage mogelijkheden zijn om een baan te krijgen. Activiteiten van docenten zijn naar hun mening evenmin gericht op het benutten van contacten. Hoewel dit een klein aantal deelnemers betreft, geeft het wel een indicatie. Leerbedrijven daarentegen benutten de stage doorgaans wel om kennis te maken met toekomstig personeel, te beoordelen op geschiktheid en – als er vacatures zijn – te werven. Zo’n 85% van de leerbedrijven heeft werving van personeel als belangrijk motief voor het aanbieden van leerplaatsen. Mbodeelnemers worden kennelijk dus vaak gescreend op geschiktheid, zonder dat zij daar erg in hebben, was een van de conclusies. De onderzoekers verwachten dat zij mogelijk beter in staat zullen zijn om kansen op een baan te zien en te benutten als zij beter zijn voorbereid op deze mogelijkheid. Hierdoor zijn ze selectiever bij de keuze voor een leerbedrijf en letten ze beter op hoe zij overkomen als potentiële werknemer. Al met al lijkt het erop dat de tevredenheid van leerlingen uit vmbo en mbo over de stage toeneemt. Meer specifiek voor allochtone leerlingen bestaat het risico dat zij moeilijker een stageplaats (in de bbl: een leerbaan) kunnen vinden. Dit gecombineerd met het gegeven dat allochtone mbo’ers bij het vinden van een stageplaats gemiddeld genomen minder steun uit de omgeving ondervinden, kunnen we constateren dat de stageproblematiek met name voor allochtone leerlingen aandacht nodig heeft. Via de stageplaats komen toekomstige werknemers in aanraking met arbeidsorganisaties en wat er van hen verwacht wordt als toekomstig werknemer. Vaak is het zo dat de stageplaats uitmondt in de eerste baan.
3.7
Sociaal-culturele aspecten In gezinnen met een niet-westerse herkomst wordt de beroeps- en opleidingskeuze eerder ervaren als een gezamenlijke verantwoordelijkheid en minder als een individuele beslissing. Ouders en familie spelen dus een grote rol. Adlouni en Hermsen (2009) wijzen erop dat allochtone ouders mogelijk een andere ‘zone van acceptabele beroepsalternatieven’ hanteren dan autochtone ouders. Bepaalde beroepen – denk aan fotomodel of beroepen met nachtwerk – worden voor een dochter niet wenselijk geacht. Dit geldt ook voor opleidingen ver van huis. Zij noemen de specifieke rol die de vader kan hebben: “Allochtone gezinnen kenmerken zich door traditionele verhoudingen: de gehanteerde opvoedingsstijl is vaker autoritair waarin vooral de vader een dominante positie inneemt.” Hierbij past wel de kanttekening dat verschillen tussen etnische groepen te groot zijn om te generaliseren.
Keuze met kleur, concept
ecbo
35
Dit maakt dat een deel van deze jongeren zich bij hun keuze beperkt tot richtingen die de thuisomgeving acceptabel vindt. Ook Gottfredson (2003) heeft gewezen op het belang van die zone. Het gaat om een door persoonlijke, sociale en culturele factoren afgebakend gebied van soorten werk dat jongeren voor zichzelf acceptabel vinden. Ouders hanteren ook zo’n zone en geven die aan hun kind mee. Imansoeradi en Van der Meer (2009) deden onderzoek naar participatie van Turkse en Marokkaanse vrouwen in de Zorgsector. Deze meisjes kiezen minder vaak een opleiding in de gezondheidszorg. Ook zij merkten op dat deze meisjes in hun keuze de wensen van ouders en andere invloedrijke personen zwaar meewegen en dat men zich eerder conformeert aan wat gangbaar en wenselijk is binnen de eigen etnische groep. De invloed van de omgeving verschilt naar gelang de tijd dat iemand al in Nederland woont. Maar ook al woont men langer in Nederland, zoals de derde generatie, dan is de invloed van oudere generaties nog steeds aanwezig. Waar meisjes van Turkse en Marokkaanse herkomst wel voor een beroep in de Zorgsector kiezen, spelen steun en vertrouwen van de ouders – vooral de moeder – dan wel partner een rol, zo ook of er in de directe familiekring een ziek iemand is. In landen als Turkije en Marokko is het veel gebruikelijker dat kinderen voor hun hulpbehoevende ouders zorgen. In het land van herkomst zijn opvanghuizen er voornamelijk voor ouderen zonder familie en voor mensen met lichamelijke of geestelijke beperkingen. Wat de psychiatrie betreft, signaleren de auteurs dat er nauwelijks sprake is van een systeem gericht op psychische problemen. In het land van herkomst komt het idee voor dat iemand met psychische problemen bezeten is door boze geesten. Ook het geloof speelt een rol, ofschoon die rol verschillend kan zijn. Zo ziet een deel van de Marokkaanse gemeenschap een lichamelijke en verstandelijke handicap als een straf van Allah, terwijl een deel van de Turken dat als een beproeving ziet. “Een moslim die goed voor een gehandicapte zorgt, krijgt zegeningen van Allah en zal daardoor een plekje in het paradijs verdienen” (Imansoeradi & Van der Meer 2009, p. 28). Krooneman (1994) merkt op dat in veel herkomstlanden sprake is van een onderscheid tussen mannen- en vrouwenwerk. Daardoor blijven bepaalde beroepen voor allochtonen grotendeels buiten beeld. Het perspectief op de toekomst van jongens en meisjes kan ook anders zijn. Mogelijk hebben meisjes uit traditionele allochtone gezinnen vaker een gezinsleven thuis voor ogen dan een langdurige carrière. Zo was voor Turkse meisjes uit de tweede generatie die de opleiding voortijdig verlieten de belangrijkste reden ‘trouwen’ (Crul e.a., 2009). Opleidingskeuze heeft voor hen, net als meisjes uit Nederlandse arbeidersgezinnen van vroeger, mogelijk als doel om een snelle, korte loopbaan te hebben tot aan het huwelijk of het krijgen van kinderen. In sommige meer traditionele gezinnen wordt doorleren voor meisjes minder belangrijk gevonden, waardoor minder stimulans van de familie uitgaat. Anderzijds komen grote verschillen binnen etnische groepen voor en komen stimulansen vaak juist wel van ouders en familie. Tot slot wijst Ogbu (in Luciak, 2004) op de rol die de historische positie van een etnische groep mogelijk speelt. Hij maakt bij etnische groepen in Amerika onderscheid tussen immigranten die zelf de keuze maakten om zich in Amerika te vestigen en immigranten met een ‘onvrijwillige’ oorsprong. Ogbu verklaarde op grond hiervan dat bepaalde Amerikaanse minderheden, zoals Afro-Amerikanen en Latino’s, zich verzetten tegen karakteristieken van
36
ecbo
Keuze met kleur , concept
de dominante cultuur en een oppositional cultural frame ontwikkelen. Culturele groepen die vanuit het verleden de ervaring hebben van discriminatie en uitsluiting, zijn naar zijn zeggen meer geneigd het onderwijssysteem te wantrouwen. Zij hebben lagere verwachtingen over de waarde en het nut van educatie – bijvoorbeeld het vinden van een baan – en zullen daarom minder belang hechten aan schoolsucces. Dit kan zelfs zo ver gaan dat zij een tegendraadse aanpak verkiezen boven aanpassing aan de dominante cultuur, ook al heeft dit hun eigen schoolfalen tot gevolg (Foster, 2004). Hermans (2004) ziet een parallel tussen Ogbu’s theorie over Amerikaanse migranten en de Nederlandse en Belgische allochtonen van Marokkaanse afkomst. De eerste generatie van Marokkanen kwam meestal naar Nederland om economische redenen. Een groot deel van deze groep was van plan om na enige tijd geld verdiend te hebben, terug te keren naar het land van herkomst. Logischerwijs is de neiging tot inburgering in een dergelijk geval minder aanwezig. Hoewel deze Marokkaanse migranten in de jaren zestig op vrijwillige basis naar Nederland en België kwamen, hebben hun nakomelingen na drie generaties nog steeds leerachterstanden en zijn er verschijnselen van wantrouwen en verzet tegen de dominante cultuur. Volgens Hermans kan de start van de ouders als tijdelijke gastarbeider eveneens tot een oppositional cultural frame van de generaties daarna leiden. Hierbij moet worden opgemerkt dat er ook etnische groepen zijn met een soortgelijke oorsprong waarbij problemen zich minder voor lijken te doen. Veel van de genoemde problemen hangen vooral samen met een lage sociaal-economische positie, waardoor jongeren een lagere startpositie hebben in het onderwijs en vervolgens relatief weinig informatie en hulpbronnen tot hun beschikking hebben om een weloverwogen studie- en beroepskeuze te maken. Daarnaast lijken enkele sociaal-culturele aspecten een rol te spelen. Om een aantal van de genoemde problemen in dit hoofdstuk op te lossen of te verminderen, zijn enkele goede aanpakken en initiatieven bekend uit de literatuur en de praktijk. Deze zijn beschreven in het volgende hoofdstuk.
Keuze met kleur, concept
ecbo
37
38
ecbo
Keuze met kleur , concept
4
Succesvolle aanpakken of kenmerken van lob In dit hoofdstuk presenteren we enkele succesvolle aanpakken of kenmerken in loopbaanoriëntatie en -begeleiding (lob) van allochtone leerlingen in het vmbo en mbo. Zoals genoemd in de inleiding richten projecten en beleid in Nederland zich vaak niet expliciet op allochtone leerlingen, maar op leerlingen met sociaal-economische achterstanden doordat deze vaak nog samengaan met migratie. De genoemde projecten zijn dan ook veelal gericht op risicojongeren in brede zin. De ‘aanpakken’ zijn ingedeeld in de volgende thema’s: benutten van beroepspraktijkvorming; talenten herkennen en erkennen; betrekken van ouders; mentoring door rolmodellen of peers; verbetering imago; verruimen blikveld; werken aan soft skills; oog voor diversiteit; school ex-programma.
4.1
Benutten van beroepspraktijkvorming Ongeveer de helft van de bol-studenten komt bij het leerbedrijf te werken. Bij de bbl-route geldt dit zelfs voor driekwart van de deelnemers (ROA, 2012). Je zou hieruit kunnen concluderen dat de stage in vergelijking met een reguliere sollicitatie een kansrijke manier is om een organisatie binnen te komen. Daarnaast kan leren in de praktijk bijdragen aan een goed beroepsbeeld. Ook kan het leiden tot nieuwe contacten die van belang kunnen zijn voor een toekomstige baan. Bedrijven spelen op verschillende manieren een rol in het keuzeproces, bijvoorbeeld door stages of doordat personen uit bedrijven de school bezoeken om voorlichting te geven. Of andersom; leerlingen gaan op bezoek bij bedrijven of doen daar opdrachten. Dit zou pleiten voor meerdere stages en veelvuldig contact met de praktijk (De Koning e.a., 2010). De Stageboxregeling voorzag in subsidie om het aantal stage- en simulatieplaatsen voor moeilijk plaatsbare deelnemers van mbo 1- en 2-opleidingen – met bijbehorende intensieve begeleiding – voldoende op niveau te houden. Het uitgangspunt was dat simulatieplaatsen alleen zijn bedoeld als opstap naar een (echte) stageplaats. In de regeling werken kenniscentra en scholen nauw samen op de gebieden beroepenoriëntatie, stagevoorbereiding en -begeleiding. Als het gaat om het benutten van de stage en dan specifiek voor jongeren uit gezinnen met lage sociaal-economische omstandigheden, is literatuur rond keuze op basis van ‘status’ of ‘reputatie’ relevant (zie onder andere Bartus, 2001). Status betreft vooral de sociale positie die iemand heeft, bijvoorbeeld op grond van etnische afkomst. De reputatie gaat over het gedrag; een persoonlijke verdienste. Bij een eerste kennismaking, zoals bij een sollicitatiegesprek, zullen criteria die gebaseerd zijn op status een rol kunnen spelen. Het belang hiervan neemt af naarmate iemand heeft laten zien wat hij of zij kan tijdens de stage Keuze met kleur, concept
ecbo
39
en wanneer contacten zijn opgedaan. Kortom; de stage vormt juist voor leerlingen die het moeten hebben van hun reputatie, zoals vaker zal gelden voor allochtone leerlingen, bij uitstek een kans om een baan te vinden. Petit e.a. (2011) bevelen onderwijsinstellingen aan om in de voorbereidingsfase van de bpv een goede afstemming te bevorderen tussen deelnemers die aansluitend willen werken en leerbedrijven die de bpv inzetten om te werven. Een deel van de mbo-deelnemers gaat immers werken en een ander deel leert door. Naast formele sollicitatieactiviteiten zou het goed zijn als mbo-instellingen aandacht besteden aan het belang van contacten voor de toekomst van mbo-deelnemers. Docenten kunnen dit noemen en daarnaast vaardigheden aanleren om een netwerk op te bouwen en te onderhouden, bijvoorbeeld – als de opleiding zich daarvoor leent – geïntegreerd in het curriculum. Deelnemers worden in veel gevallen door leerbedrijven gescreend op geschiktheid voor een functie terwijl deelnemers zich daar weinig van bewust lijken. Docenten zouden daar volgens de onderzoekers extra aandacht aan kunnen besteden, bijvoorbeeld bij loopbaanoriëntatie en -begeleiding. Ook de Raad voor Werk en Inkomen (RWI, 2006) ziet de stage als een kansrijke route naar een baan. Een van de aanbevelingen is dat er bij de stagebegeleiding meer nadruk ligt op matching en de stageperiode een uitgelezen moment is voor een arbeidsmarkt- of loopbaangesprek vanuit de opleiding. Een andere aanbeveling is om in te zetten op mentoring of coaching om een eventuele mismatch tijdig te signaleren. Bedrijven en kenniscentra kunnen een rol spelen bij de stage van allochtone leerlingen. Diversiteitsbeleid binnen bedrijven en campagnes van kenniscentra kunnen eraan bijdragen dat allochtone jongeren een stageplaats vinden. Zij kunnen bijvoorbeeld allochtone opleidingsadviseurs, praktijkopleiders en ‘etnisch ondernemers’ stimuleren om een leerbedrijf te worden (FORUM, 2011). De Koning, Gelderblom en Gravesteijn (2010) stelden vast dat allochtonen en autochtonen verschillen in de mate waarin zij gebruikmaken van een uitzendbureau bij het vinden van een bbl-leerwerkplaats. Slechts 3% van de autochtone leerlingen en 13% van de allochtone leerlingen heeft hier gebruik van gemaakt. Aan de groep die eerst bbl wilde gaan doen maar toch de bol is gaan volgen, is ook gevraagd of ze hulp hebben gekregen bij het zoeken naar een leerwerkplaats. In deze groep geeft 39% – 46% van de allochtonen en 35% van de autochtonen – aan dat ze geen gebruik hebben gemaakt van hulp bij het zoeken naar een bbl-plek. Zij zijn dus minder geholpen dan de groep die wel de bbl-opleiding doet. De onderzoekers zien dit als een aanwijzing dat hulp krijgen van scholen, instanties of personen bij het vinden van een leerwerkplek een positief effect heeft. Verder vonden zij dat het werven van een leerbedrijf via een eigen website leidt tot een grotere kans op de aanwezigheid van allochtone leerlingen. Bedrijven met allochtone leerlingen uit dit onderzoek waren in algemene zin actiever in de werving en maakten vaker gebruik van meerdere wervingskanalen.
4.2
Talenten herkennen en erkennen De Koning, Gelderblom en Gravesteijn (2010) constateren dat allochtone leerlingen geregeld worden onderschat en ook de Onderwijsraad (2007) wijst erop dat allochtone leerlingen vaker een lager advies krijgen dan de onderwijsprestaties rechtvaardigen. Zij pleiten ervoor dat deze leerlingen vaker het advies exact of Techniek zouden moeten krijgen en verwachten dat een objectieve test in plaats van een subjectief oordeel van een persoon
40
ecbo
Keuze met kleur , concept
hieraan kan bijdragen. Een belangrijke uitkomst van een eerder genoemde bijeenkomst over risicojongeren – onder wie een relatief groot aantal allochtone jongeren – was dat scholen hogere verwachtingen moeten hebben van leerlingen in combinatie met grenzen stellen en structuur bieden. Deze hogere verwachtingen leiden als een self fulfilling prophecy tot beter gedrag, was de ervaring. Daarnaast werd geconstateerd dat de ‘succesbeleving’ georganiseerd zou moeten worden; benutten van positieve kanten en benoemen waar deze jongeren goed in zijn (Van der Meer & Petit, 2011). Ook in Amerika waar segregatie in het onderwijs al langer een probleem is, is aandacht voor een positieve houding ten opzichte van migrantenjongeren. De Amerikaanse professor Adolfo Bermeo ontwikkelde de pedagogy of excellence, een andere kijk op diversiteit. Met deze aanpak worden studenten niet benaderd vanuit een focus van zwakte maar vanuit kwaliteiten. In plaats van lage standaarden en lage verwachten gaan zij uit van talenten en mogelijkheden. Deze aanpak vereist volgens Bermeo intensieve begeleiding van studenten door tutoren en begeleiders en een onderwijsinstelling die zich aanpast aan de student in plaats van andersom. Bermeo ontwikkelde op de universiteit van Los Angeles, California (UCLA) een programma dat gebaseerd is op deze visie op migrantenjongeren. Het inspelen op diverse maatschappelijke en culturele achtergronden van studenten vormt de kern van zijn aanpak. Belangrijke aspecten zijn: Ga uit van de kracht van de student en spreek hem aan op zijn dromen en aspiraties. Deze studenten hebben al veel bereikt met het binnenstappen van de universiteit, dat is een geweldige prestatie en moet worden benadrukt. Stel hoge eisen in combinatie met goede ondersteuning. Tutoring en mentoring door ouderejaars studenten zijn de belangrijkste steunpilaren van het programma. Bij tutoring gaat het om hulp bij het leren, mentoring heeft betrekking op brede ondersteuning, ook op sociaal-emotioneel gebied. Heb oog voor de situatie van de studenten. Veel van hen proberen in twee werelden te leven; die van de universiteit en die van thuis. Doe daar iets mee in de opleiding. Men spreekt hier van transfer going en transfer receiving beleid. Onderdeel van het outreach programma is ook een summercourse van een week, waar jongeren uit het voortraject een week lang een intensief en academisch uitdagend programma krijgen aangeboden aan UCLA. Deze aanpak in Amerika is gericht op het hoger onderwijs, maar is ook in Nederland toegepast op het mbo. Voor zover bekend is er geen onderzoek gedaan naar bevindingen in Nederland rond deze aanpak.
4.3
Betrekken van ouders Het ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (OCW) investeert flink om betrokkenheid van ouders in alle onderwijstypen te bevorderen 18. Investeren in de samenwerking met ouders loont, gedurende de gehele schoolloopbaan, is de veronderstelling (Onderwijsraad, 2010; Evers, 2006). Uit onderzoek van Hill en Tyson (2009) komt naar voren dat de aard van ouderbetrokkenheid verandert naarmate jongeren ouder worden. Waar ouders in eerdere jaren van betekenis waren bij huiswerk en deelnemen aan schoolactiviteiten, hebben zij in een latere fase vooral betekenis als gesprekspartner bij 18
http://www.rijksoverheid.nl/onderwerpen/ouders-en-school-samen/partnerschap-school-en-ouders
Keuze met kleur, concept
ecbo
41
belangrijke keuzes voor de toekomst. Zoals de studie- en beroepskeuze, kansen op de arbeidsmarkt en het bediscussiëren van adequate leerstrategieën. Ook onderzoek van Perna en Titus (2005) laat zien dat de frequentie waarmee ouders met hun kind discussiëren over onderwijsgerelateerde kwesties, positief samenhangt met verder studeren na de opleiding. Uit een landelijk studiekeuzeonderzoek (Markteffect, 2011) onder 3.621 mbo-, havo- en vwo-scholieren komt dan ook naar voren dat ouders de meeste invloed hebben op de studiekeuze. De helft van hen stelt dat ouders een sterke invloed hebben op hun studiekeuze. De rol van docenten, decanen en mentoren is het kleinst in vergelijking met vrienden en andere familieleden. Ook in het vmbo spelen ouders een centrale rol in het beroepsoriëntatieproces. Hill en Tyson noemen dat het investeren in de rol van ouders als gesprekspartner van het kind over het belang van de opleiding voor de toekomst of bij het maken van keuzes, door hen academic socialization genoemd, bij adolescenten effectiever is dan investeren in de relatie met de school of in het controleren of ondersteunen bij huiswerk. Zij wijzen er wel op dat dergelijke betrokkenheid bepaalde eisen stelt aan ouders. Het spreekt voor zich dat het voor ouders die ongeschoold zijn of weinig zicht hebben op de arbeidsmarkt veel moeilijker zal zijn om zich een beeld te vormen van de opleiding, beroepsperspectieven en stagemogelijkheden, laat staan dat zij daar een bijdrage aan kunnen leveren. En ouders van allochtone afkomst zijn vaker laag geschoold, waardoor dit voor hen vaker zal gelden. Dit blijkt ook. In de factsheet Schooluitval Migrantenjongeren (Smeitink, Terpstra e.a., 2009) wordt van acht mbo-instellingen de geïnventariseerde risicofactoren genoemd voor schooluitval. Hierbij blijkt de moeite met de beroepskeuze en de rol van ouders daarbij veelvuldig naar voren te komen. Veel genoemde knelpunten zijn ouders die weinig zicht hebben op mogelijkheden, de school die loopbaanontwikkelingen en problematieken moeilijk kan bespreken met ouders, ouders die weinig betrokken zijn of te sturend zijn. Zowel de Onderwijsraad (2010) als de Sociaal Economische Raad (2007) bevelen aan dat scholen hun inspanningen vergroten om ook allochtone ouders bij het onderwijs van hun kind te betrekken. Om deze betrokkenheid effect te laten sorteren, stelt dit eisen aan ouders en – zoals Hill e.a. noemden – moet gezocht worden naar wegen om ouders te ondersteunen zodat zij: hun kinderen kunnen stimuleren en wijzen op het belang van hun opleiding voor de toekomst; hun kinderen kunnen ondersteunen bij het maken van keuzes zoals opleidingskeuze en beroepskeuze; kunnen praten en adviseren over adequate leerstrategieën; kunnen praten en adviseren over kansen op de arbeidsmarkt. In een rapport over ouderbetrokkenheid in het mbo worden verschillende voorbeelden genoemd om bovenstaande te bevorderen (Van Esch, Petit & Smit, 2011b). Een mboinstelling betrekt in samenwerking met een gespecialiseerde organisatie ouders bij de loopbaanbegeleiding. Loopbaanbegeleiders begeleiden niet alleen deelnemers, maar ook hun ouders, waardoor zij samen met hun kind ervaringen opdoen ter oriëntatie op de loopbaan. Het doel is dat ouders voldoende kennis hebben van beroepsmogelijkheden en zij thuis kunnen praten over het beroepsperspectief. Een ander voorbeeld is het werken met anderstalige oudercontactpersonen voor ouders die moeite hebben met de Nederlandse taal. Ondanks dat hier veel tijd en energie in wordt
42
ecbo
Keuze met kleur , concept
gestoken met beperkt resultaat, zijn er toch goede contacten ontstaan met ouders die voorheen voor de school ‘onzichtbaar’ waren. Het begrip en de belangstelling voor het onderwijs van deze ouders neemt toe. Al blijft de vraag nog onbeantwoord in hoeverre de grote tijdsinvestering van huisbezoeken de moeite loont. Ouderbetrokkenheid is vaak een kwestie van de lange adem. Een onderdeel van bovengenoemd onderzoek bestond uit een groepsgesprek met Rotterdamse ouders van Turkse en Marokkaanse afkomst. Hieruit kwam naar voren dat betrokkenheid van ouders vaak niet zichtbaar is voor de school. Vooral taalproblemen, lage scholing en een beperkt zicht op de opleiding en beroepsperspectieven belemmeren het contact met de school. Deze ouders geven de suggestie dat deelnemers bij de inschrijving verplicht zijn het telefoonnummer van ouders te geven en dat de school direct contact opneemt als er een probleem is. Ook een huisbezoek door iemand die de eigen taal spreekt, vinden de ouders positief. Voor het huisbezoek hadden zij, vanwege de taalbarrière, schroom om ouderavonden te bezoeken. Na het huisbezoek wilden zij meer weten over de opleiding. Nu benaderen zij eerder zelf de school als er iets aan de hand is. Het type betrokkenheid lijkt zich vooral te richten op basale zaken, zoals voorkomen van spijbelen en uitval en vernemen wanneer zich problemen of achterstanden voordoen. De Koning, Gelderblom en Gravesteijn (2010) zien het beïnvloeden van allochtone ouders bij de beroepskeuze in de technische richting als een onbenut potentieel. Aanbevelingen zijn: Vroeg beginnen. Al in het basisonderwijs maar ook daarna bij leerlingen en ouders de interesse wekken voor wetenschap en Techniek en hen daarmee in aanraking laten komen. Werken aan realistische beeldvorming. Voorlichting geven, adviseren over inhoud, arbeidsmarktkansen en beroepen (goed betaalde baan). Hulp en informatie geven aan ouders zodat zij een beter beeld krijgen van de mogelijkheden in de Techniek en om hun kind daarin te kunnen beïnvloeden.
4.4
Mentoring door rolmodellen of peers Er zijn verschillende mentoringprojecten die zich richten op jongeren die extra ondersteuning kunnen gebruiken, bijvoorbeeld als gevolg van sociaal-economische achterstandssituaties. Hierna wordt een voorbeeld en literatuur over dit thema nader belicht. Goal! is zo’n project waar al geruime tijd ervaring mee is opgedaan in Amsterdam. Het doel is om kwetsbare jongeren van 12 tot en met 23 jaar te begeleiden bij de overgang van het vmbo naar het mbo. Het is gestart in 2004 en helpt jaarlijks ongeveer 500 Amsterdamse jongeren. Zij worden gekoppeld aan een vrijwilliger die als (daarvoor getrainde) mentor de jongere gedurende maximaal een jaar helpt om toekomstplannen te formuleren en zijn of haar vaardigheden te versterken. De mentor functioneert als een rolmodel en een betere binding met school en werk staat centraal. Uyterlinde e.a.(2009) onderzochten de opbrengst en succesfactoren van dergelijke mentoringprojecten voor risicojongeren die gericht zijn op bijvoorbeeld bestrijding van sociale achterstanden. De belangrijkste opbrengsten zijn dat bij de helft van de respondenten het zelfvertrouwen en sociale vaardigheden toenemen en dat zij meer
Keuze met kleur, concept
ecbo
43
vertrouwen hebben in hun toekomst. Een andere opbrengst is dat mentoring in belangrijke mate bijdraagt aan het leren kennen van nieuwe mensen; het vergroten van het sociaal kapitaal. Daarnaast ervaart ruim een derde dat de schoolprestaties zijn verbeterd. De onderzoekers concluderen dat mentoring voor risicojongeren in potentie een waardevolle en effectieve sociale interventie is. In potentie, omdat er ook afbreukrisico’s zijn. Een slechte mentor kan een averechts effect hebben en ertoe leiden dat een jongere nog verder afdwaalt of het vertrouwen in hulp verliest (Rhodes in Uyterlinde e.a., 2009). Voor deze projecten geldt dat effecten op de korte termijn moeilijk te meten zijn omdat een zekere ‘incubatietijd’ nodig is om deze te zien (Uyterlinde e.a., 2009). Over de condities waaronder mentoring positief uitwerkt, deden Uyterlinde, Lub e.a. (2009) verslag. De belangrijkste condities die zij vonden, zijn: Goede chemie tussen mentor en mentee. Hierbij zijn vooral raakvlakken van belang zoals gemeenschappelijke interesses, een overeenkomstig gevoel voor humor en complementaire eigenschappen. Het genoemde voorbeeld is een ongeduldige mentee met concentratieproblemen die gekoppeld kan worden aan een wat oudere rustige mentor, mits er gemeenschappelijke gespreksonderwerpen zijn. Daarnaast werd genoemd dat mentees zich graag spiegelen aan een mentor die fungeert als rolmodel en waarbij zij zich op hun gemak voelen. Interessant voor dit onderzoek is de vraag of de mentor en mentee het beste van dezelfde etnische afkomst kunnen zijn. Hierbij werd verwezen naar verschillend Amerikaans onderzoek waarbij het ene onderzoek uitwees dat etniciteit geen rol speelt bij een al dan niet succesvolle match, terwijl ander onderzoek uitwees dat jongeren de voorkeur geven aan mentoring door iemand met dezelfde etnische afkomst. Hierbij moet worden opgemerkt dat etnische groepen in America anders zijn dan in Nederland (Afro Amerikaans). Hoewel het beeld niet helemaal eenduidig is, lijkt het erop dat er geen noemenswaardige verschillen zijn in resultaat tussen etnisch gemengde en homogene duo’s. Ook spelen leeftijd en geslacht een ondergeschikte rol bij een goede matching. Factor tijd: koppels die langer dan een jaar samen zijn, hebben het beste resultaat. Factor schaal: kleinschalig opgezette projecten doen het goed. Dit neemt niet weg dat ook groot opgezette projecten succesvol kunnen zijn, maar wel dat rekening gehouden moet worden met de menselijke maat. Aandacht: zowel contact onderhouden met mentor als mentee en zo mogelijk ook met het thuisfront om op tijd eventuele problemen te signaleren en waar nodig ondersteuning te bieden. Optimalisatie van training en intervisie: niet alleen aan het begin, maar ook gaandeweg zodat mentor problemen kan hanteren die niet in de training aan de orde kwamen. Frequentie van bijeenkomsten en opkomstpercentage zijn aandachtspunten. Monitoring, evaluatie en volgsystemen: combinaties van harde vormen, zoals formulieren en zachte vormen, informele gesprekken. Hierbij waken voor bureaucratisering. Inbedding binnen het netwerk van professionele jeugdhulpverlening: problemen van mentees serieus nemen en kortere lijnen met jeugdhulpverlening. Professionals moeten de eigen waarde van mentoring onderkennen en hun ondersteuning daarop afstemmen.
44
ecbo
Keuze met kleur , concept
Peer support Met peer support bedoelen we actieve hulp en steun van personen met een vergelijkbare sociale achtergrond, die geen professionele docenten zijn (Topping, 2005). In het onderwijs betreft dit meestal een ouderejaars leerling/student of beginnende beroepsbeoefenaar die een jongerejaars begeleid. In Nederland is nog weinig onderzoek voorhanden naar effecten van peer support. Wel zijn er projectevaluaties, waaruit blijkt dat er positieve bevindingen zijn van begeleiding door een ouderejaars leerling bij de beroepskeuze. Uit de Taskforce Jeugdwerkloosheid (2007) komt naar voren dat het effectief is wanneer vmbo-leerlingen worden begeleid door mbo-deelnemers bij hun keuze voor een vervolgopleiding. De mbo’er kan uit eigen ervaring vertellen wat er bij de opleiding komt kijken en wat je leert. Buiten Nederland is verschillend kwalitatief onderzoek gedaan naar peer support waarbij er aanwijzingen zijn dat dit kan bijdragen aan algemene (sociale) vaardigheden. Peer support ontvangen kan bijdragen aan eigenaarschap van het leerproces, zelfvertrouwen, sociale en communicatieve vaardigheden, laagdrempelige toegang tot hulp en ondersteuning, minder gepest worden en het maken van nieuwe vrienden (Cartwright, 2005; Colvin & Ashman, 2010; Topping, 2005). Ook peer support geven blijkt nuttig te kunnen zijn. Dit kan bijdragen aan het zelfvertrouwen, assertiviteit, zelfstandigheid, een proactieve houding, vermogen tot zelfreflectie, communicatieve vaardigheden, plannen, argumenteren, beoordelen en conflicthantering (Cartwright, 2005; Colvin & Ashman, 2010; 2008; Topping, 2005). Daarnaast zijn goede resultaten met peer support bekend met jongeren uit gezinnen met sociale en economische achterstanden (Greenwood, Delqudri & Hall, 1989; Jacobson, Thrope e.a., 2001; Rohrbeck, Ginsburg-Block e.a., 2003). Voor deze jongeren die vaak minder ondersteuning krijgen in het gezin en vaak ook minder sociale bindingen met de school hebben, kan de invloed van de school gering zijn. Begeleiding door mensen waarin zij herkenning vinden, kan de prestaties bevorderen (Schunk, 1987; Heerwaarden, Van Aalst & Klooster, 2008). Ook FORUM (2011) noemt als aanbeveling om bij de beroepskeuze ouddeelnemers te betrekken en hen ervaringen te laten delen in het belang van een weloverwogen beroepskeuze van migrantenjongeren. Topping (2005) wijst bij peer support wel op de noodzaak van professionele training en begeleiding als voorwaarde voor succes. Uit een recent onderzoek (Petit, Thomsen & Verheijen, verwacht) naar de effecten van peer support bij verschillende opleidingen op niveau 4 bij drie mbo-instellingen, komt naar voren dat er enige positieve effecten zijn op algemene vaardigheden en zelfgestuurd leren, mits het aantal contacturen tussen supporter en supportee een bepaalde omvang heeft. Effecten op welbevinden werden niet gevonden. De implementatie van peer support blijkt een struikelblok bij de scholen uit dit onderzoek. Het gemiddelde aantal uren dat peer support plaatsvond, is veel geringer dan bedoeld. Dat er enige effecten zijn – met voorzichtigheid te interpreteren omdat het om kleine aantallen gaat – stemt hoopvol voor situaties waarbij peer support langduriger of frequenter plaatsvindt. In aanvullende interviews met studenten die peer support hebben gegeven en ontvangen, komt naar voren dat zij vinden dat peer support te kort duurde. Peer support kan volgens de studenten verbeteren door een langere duur, meer structuur en duidelijkheid vanuit de opleiding te bieden en een goede matching tussen supporter en supportee.
4.5
Verbetering imago Zoals eerder in deze quickscan besproken, zijn bepaalde sectoren populair onder allochtone jongeren, zoals in de economische en administratieve richtingen. Voor andere sectoren is
Keuze met kleur, concept
ecbo
45
juist weer minder belangstelling, zoals voor Techniek, Zorg en Groen. Hierna volgen van deze laatst genoemde drie sectoren voorbeelden van initiatieven om het imago van de sector te verbeteren en (allochtone) jongeren daarvoor enthousiast te maken.
Techniek In de afgelopen decennia was er behoefte aan meer bètatechnici. Vmbo en mbo zijn de belangrijkste ‘leveranciers’ van technische vakmensen. De technische branche heeft dan ook al geruime tijd aandacht voor het imago van de sector en het aantrekkelijk maken van technische opleidingen en beroepen. Het Platform Bètatechniek werd in 2004 onder andere met dit doel door de overheid in het leven geroepen. Het ambitieprogramma gaf vmbo- en mbo-scholen extra ondersteuning bij de uiteenlopende manieren waarop scholen de keuze voor Techniek bevorderen. Door gesprekken en monitoring door een expert- en auditcommissie kregen scholen feedback op hun aanpak en resultaten. Uit het jaarverslag van het Platform Bètatechniek van 2010 blijkt dat onder de deelnemende instellingen zowel in het vmbo als in het mbo een stijging te zien is van het aantal leerlingen dat Techniek heeft gekozen. Deze stijging is er vooral onder meisjes, waar in veel activiteiten specifiek de aandacht naar uitging. Of deze stijging ook geldt voor jongeren van allochtone herkomst, is niet gerapporteerd. ROC van Twente voerde in samenwerking met de Europese Unie en de Provincie Overijssel een campagne, Couleur Twente, om leerlingen van allochtone afkomst voor de sector Techniek te werven.19 De activiteiten richten zich op de jongeren en hun ouders. De mboinstelling geeft in samenwerking met technische bedrijven voorlichting over beroepen en opleidingen aan jongeren en ouders bij zelforganisaties, jongerencentra en religieuze instellingen. De voorlichting wordt gegeven door mensen met dezelfde culturele achtergrond en in de eigen taal. Daarnaast is er een promotieteam samengesteld van oudtechniekleerlingen die ouders voorlichten over de goede perspectieven binnen de sector. Ouders maken hiermee gelijk ook kennis met jonge geslaagde technici. Daarnaast wordt er voorlichting gegeven bij evenementen waar allochtone jongeren bereikt kunnen worden. Voorbeelden zijn interactieve presentaties en ‘belevingsshows’ naast informatiestands over technische opleidingen. Ook bevordert de campagne dat werklozen en schooluitvallers van allochtone afkomst in een technische bbl-opleiding geplaatst kunnen worden en via ROC van Twente een diploma halen op niveau 2. De campagne had een groot bereik. Het is echter lastig om conclusies te trekken over de effectiviteit omdat er geen snelle successen waren geboekt. Deze zullen wellicht pas in een latere fase zichtbaar worden. Uit de reacties van jongeren en ouders was wel op te maken dat het vertellen van succesverhalen een goede manier is om negatieve beeldvorming bij te stellen. Men was verrast over de goede perspectieven in de sector Techniek. De projectleider geeft nog enkele aanbevelingen voor toekomstige campagnes. Zorg dat jongerenwerkers goed geïnformeerd zijn als er voorlichting wordt gegeven in een jongerencentrum. Zij zijn sleutelpersonen als het gaat om jongeren benaderen en enthousiasmeren. Eventueel kan de doelgroep breder getrokken worden, door de leeftijd te verhogen van de uitvallers en werkzoekenden die mogen doorstromen naar een bbl-opleiding. Het onderzoek van De Koning, Gelderblom en Gravesteijn (2010) laat zien dat vmbo-scholen met een actief beleid gericht op vergroting van de instroom van Techniek ook daadwerkelijk 19
Bron: SEOR, interviews roc’s, voorjaar 2009.
46
ecbo
Keuze met kleur , concept
het aantal vmbo’ers dat voor Techniek kiest, zien stijgen. Het gaat dan om scholen die bekend staan als VM2-scholen, ambitiescholen of scholen die anderszins de instroom in Techniek bevorderen. Ook in de leerlingenenquête van genoemd onderzoek blijkt dat vmbo’ers die op een school zitten die prioriteit toekent aan Techniek ook meer voor Techniek kiezen. Scholen voeren echter nauwelijks beleid gericht op een sterkere instroom van allochtone jongeren in Techniek. Er is “geen aanleiding om te veronderstellen dat allochtonen extra aandacht krijgen bij de toepassing van instrumenten omdat zij ondervertegenwoordigd zijn bij Techniek.” Een ander facet is de breedte van een opleiding, die juist van belang kan zijn voor leerlingen die nog twijfelen omdat meerdere opties open blijven. De meer brede technische opleiding trekt bijvoorbeeld relatief veel allochtonen in vergelijking met een smalle opleiding. Tot slot zijn allochtone leerlingen in het mbo vaker terug te vinden in bedrijven die veel aan werving doen. Vooral contact onderhouden met scholen is een onderscheidende factor tussen bedrijven met en zonder allochtone leerlingen (De Koning e.a., 2010).
Zorg In een kamerbrief van 16 maart 2012 van het ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport wordt melding gemaakt van een meerjarige programma: Kansen voor de Zorg, Kansen in de Zorg.20 Dit wordt gefinancierd door Volksgezondheid, Welzijn en Sport (VWS), OCW, Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties (BZK) en vanuit het Europees Integratie Fonds (EIF). Dit programma kent drie pijlers: 1 Nieuw talent voor de care. Op basis van gedegen onderzoek wordt beroepsvoorlichtingmateriaal ontwikkeld om allochtone jongeren en jongens (10-25 jaar) te interesseren voor de Zorg. 2 Zij-instromers met open armen ontvangen. De bestaande wervingscampagne aanpassen om ook de allochtonen en nuggers21 beter te bereiken. 3 Een Intercultureel Fundament. Naast het werven van allochtonen is het belangrijk dat ze ook worden behouden in de branche. Zorginstellingen moeten hun beleid aanpassen om klaar te zijn voor een meer divers werknemersbestand. Ook regionaal zijn er initiatieven. De Twentse Zorgcentra startten in 2007 samen met de Dienst Maatschappelijke Ondersteuning van de gemeente Enschede met een wervingsproject onder allochtone vrouwen. Het doel was om allochtone vrouwen door middel van een bbl-opleiding (niveau 3) op te leiden tot een reguliere functie binnen de organisatie. De organisatie voorzag in 50% van de loonkosten bij de start van de opleiding. Voor de leerlingen die gediplomeerd zijn op niveau 2 en in dienst blijven van De Twentse Zorgcentra voorziet de gemeente maximaal een jaar in de kosten van een ziektekostenverzekering. De steun van de gemeente Enschede bleek een belangrijke succesfactor. Het Koning Willem I College in Den Bosch nodigde in 2008 allochtone schoonmaaksters uit om een opleiding te doen om te kunnen werken in de zorg. Samen met een zorginstelling en het kenniscentrum werd het instroomproject Brabants Bont opgezet. De belangstelling was enorm groot. Uit beide projecten kwam naar voren dat er toch wat mensen uitvielen
20
Zie: http://www.rijksoverheid.nl/bestanden/documenten-en-publicaties/kamerstukken/2012/03/16/kamerbriefmet-een-reactie-op-5-onderzoeken-arbeidsmarkt-zorg/kamerbrief-met-een-reactie-op-5-onderzoeken-arbeidsmarktzorg.pdf 21 Niet uitkeringsgerechtigden: personen zonder uitkering die niet werken of studeren. Keuze met kleur, concept
ecbo
47
vanwege onvoldoende taalbeheersing of het lastig kunnen combineren van werk met de privésituatie.22 RWI (2008) onderzocht keuzemotieven voor Turkse en Marokkaanse vrouwen in relatie tot de Zorgsector. De onderzoekers geven een reeks suggesties mee voor activiteiten die scholen, zorginstellingen en de overheid kunnen ondernemen om participatie van genoemde groepen in de Zorgsector te stimuleren: Begin vroeg, minimaal onderbouw van het voortgezet onderwijs, met informatie te geven en het organiseren van bezoeken aan zorginstellingen zodat jongeren een beeld krijgen van de Nederlandse gezondheidszorg en wat je daarin kunt doen. Dit geldt ook voor leerlingen die een economische richting hebben gekozen, omdat de keuze niet altijd absoluut is. Rolmodellen zijn van belang. Zorg dat jongeren in contact komen met Turkse en Marokkaanse vrouwen die in de Zorg werken. Wanneer medewerkers van Marokkaanse en Turkse afkomst zelf vertellen over hun ervaringen, versterkt dit de boodschap. Betrek ouders bij de voorlichting omdat zij een belangrijke rol spelen in de keuze, zo nodig in de eigen taal. Wassen van mannen en kledingvoorschriften zijn duidelijke kwesties in relatie tot cultuur en religie. Dit vergt voorlichting en beleid van mbo-instellingen (ook tijdens stagebegeleiding) en zorginstellingen. Gebruik aansprekende vormen van voorlichting; beeldend en op ervaring gebaseerd. Onderneem acties naar oudere doelgroepen via inburgeringscursussen of de moskee om zo potentiële herintreders te bereiken. Zorg voor stage en praktijkervaring in verschillende deelsectoren in het belang van een breed beeld van de diverse mogelijkheden binnen de Zorg. Organiseer mentorschap door Turkse en Marokkaanse meisjes uit hogere klassen of beroepsbeoefenaren in de Zorg uit de eigen cultuur. Werk aan zelfvertrouwen, zeker op de lagere niveaus in het onderwijs. Gebrek hieraan is een veel voorkomende belemmering om niveau 2 te ontstijgen. Schenk aandacht aan de meerwaarde van allochtone werknemers in de Zorg en interculturele Zorg. Ook bij docenten is hier vaak te weinig kennis over of aandacht voor. Leerlingen die Welzijn hebben gekozen, hebben wellicht ook affiniteit met Zorg. Breng hen in contact met de directe Zorg. Gebrek aan taal- en rekenvaardigheden kan doorstroom naar niveau 3 en 4 belemmeren. Suggestie is dat het vmbo toegepaste vormen van Nederlands en wiskunde aanbiedt. Voorzie zorginstellingen van relevante arbeidsmarktinformatie zodat zij de noodzaak inzien van participatie van allochtone werknemers en zij zich in hun wervingsactiviteiten op hen richten. Stimuleer samenwerking tussen opleidingen, zorginstellingen en de branche met betrekking tot voorlichting, stageplaatsen, doorstroom en kennisuitwisseling op het gebied van diversiteit.
22
http://www.mikadonet.nl/downloads/h3.pdf
48
ecbo
Keuze met kleur , concept
Groen Zoals eerder genoemd hebben allochtone jongeren en hun ouders, met name van Turkse en Marokkaanse afkomst, relatief weinig affiniteit met groen onderwijs. Het Platform Allochtone Ouders en Onderwijs, dat bestaat sinds 2006, constateerde dat zij de Groene sector nogal eens associëren met werkzaamheden die in het land van herkomst veelal staan voor zware lichamelijke arbeid, armoede en een lage status.23 De aoc’s, Aequor en Stoas Hogeschool stelden daarom een actieplan op: Kies kleur in Groen24. Het zich richt op de versterking van culturele diversiteit binnen de groene onderwijsinstellingen in een internationale context. In dit plan zijn vijf mission statements geformuleerd die leidend zijn voor de ambities van de betrokken instellingen: Culturele diversiteit is een integraal onderdeel van het strategisch beleid. Het onderwijs sluit aan bij ontwikkelingen in de internationale groene arbeidsmarkt. Het onderwijs is gelijk toegankelijk voor deelnemers met verschillende culturele achtergronden. Het onderwijs biedt een open en stimulerende leeromgeving voor deelnemers vanuit verschillende culturele doelgroepen. Groen is voor iedereen: groene thema’s worden actief uitgedragen. Op de website van ‘Kies kleur in groen’ worden uiteenlopende activiteiten in de praktijk genoemd25, zoals in gesprek gaan met leerbedrijven, een studiereis naar Turkije en een fysieke verhuizing van de instelling naar een multiculturele wijk. Nadere bestudering van voorbeelden op websites laat bijvoorbeeld zien dat er een uitwisseling van vmbo-leerlingen van Citaverde was met leerlingen uit Amsterdam Zuidoost. Leerlingen van Citaverde kregen een rondleiding door de Bijlmermeer. Daarna kwamen de leerlingen uit Amsterdam Zuidoost op bezoek in Nederweert om samen op boerderijen te kijken en te koken. Het AOC Friesland organiseerde een studiereis naar Marokko, waarbij leerlingen en docenten samen met de Marokkaanse bevolking stadstuinen en parken opknapten en hielpen een kwekerij op te zetten. Ook zijn er initiatieven waar niet alleen jongeren zelf, maar ook ouders betrokken worden. Zoals werkbezoeken met ouders aan het Wellantcollege om voorlichting te geven over de opleidingsmogelijkheden in de sector. FORUM organiseerde een bijeenkomst voor allochtone ouders om hen te informeren over mogelijkheden binnen deze sector.26
Imago van allochtone jongeren verbeteren Een negatief imago kan ook andersom gelden; leerbedrijven of werkgevers die schroom hebben om allochtone jongeren aan te nemen voor een stageplaats of baan. Om hun imago en kansen op de arbeidsmarkt te verbeteren, richtte FORUM K!X-teams op; promotieteams waarin allochtone en autochtone jongeren op het vmbo en mbo samen optrekken met als belangrijkste doelen: talentontwikkeling door opdoen van nieuwe vaardigheden; ontmoeten van mensen die belangrijk kunnen zijn voor de loopbaan; op positieve wijze in beeld brengen van allochtone jongeren.
23 24 25 26
http://edepot.wur.nl/15120 http://www.kieskleuringroen.nl/ http://www.kieskleuringroen.nl/voorbeelden-uit-de-groene-praktijk/ http://www.forum.nl/kieskleuringroen/Activiteiten/Allochtone_ouders_maken_kennis_met_Groen
Keuze met kleur, concept
ecbo
49
FORUM werkt hierbij samen met onderwijsinstellingen. De werkwijze is dat de school een K!X-coördinator aanstelt die jongeren werft voor deelname en een team samenstelt. De coördinator stelt met het K!X-team de doelen vast en maakt een jaarplan met activiteiten. Verder begeleidt de coördinator het team bij de uitvoering, onderhoudt contact met FORUM en is het aanspreekpunt voor de schoolleiding. FORUM biedt scholen onderwijsmodules aan met opdrachten voor deelnemers en een docentenhandleiding. De module kan bijvoorbeeld worden gebruikt bij mentoruren of in het kader van leren, loopbaan en burgerschap. Voorbeelden van activiteiten zijn het bezoeken van bedrijven en in gesprek gaan met werkgevers.27 Een ander initiatief om het imago van allochtone jongeren te verbeteren, is het project Pashja van het Koning Willem I College in Den Bosch. Het doel is om allochtone jongeren aan een stageplaats te helpen. Door in gesprek te gaan met werkgevers en presentaties te geven, laten jongeren zien wat zij kunnen. Ook de jongeren krijgen tips om zich beter te presenteren bij werkgevers. Daarnaast organiseert Pashja multiculturele dagen met als doel om studenten, leraren en de omgeving kennis te laten maken met de verschillende culturen op de school. Het programma bestaat uit workshops, dans, muziek en theater en er zijn hapjes uit verschillende culturen. Het project leidde al tot veel extra stageplaatsen, bijvoorbeeld bij de gemeente.
4.6
Verruimen blikveld IMC Weekendschool ontstond in 1998 voor leerlingen uit economisch zwakke wijken. In de praktijk bestaat het grootste deel van de populatie van de weekendschool uit allochtone kinderen/jongeren. De doelstellingen zijn: 1 (toekomst)perspectieven van leerlingen helpen verbreden; 2 hun zelfvertrouwen helpen vergroten; 3 het versterken van hun gevoel van verbondenheid met de Nederlandse samenleving. Het achterliggende idee van het initiatief is dat deze jongeren een beperkt beeld hebben van beroepsmogelijkheden. Bij een hoge opleiding wordt al snel gedacht aan die van arts of advocaat, maar veel creatieve en andere middelbaar/hogere beroepen blijven buiten beeld. De weekendschool biedt leerlingen vanaf groep 7 in het basisonderwijs gedurende drie jaar onderwijs aan in het weekend in het belang van een brede oriëntatie. Zij krijgen les van onder andere advocaten, dokters, architecten, journalisten en kunstenaars. Zo komen ze in aanraking met beroepsgroepen, academische vakken en cultureel-maatschappelijke sectoren die ze van huis uit meestal niet leren kennen. Wanneer leerlingen na drie jaar hun weekendschooldiploma hebben behaald, gaan zij deel uitmaken van het Future for Life Institute; het alumninetwerk van de weekendschool dat oud-leerlingen activiteiten aanbiedt om zich verder te ontwikkelen en gemotiveerde keuzes te maken in school, stage en werk. Zowel leerlingen, ouders, gastdocenten en reguliere docenten zijn enthousiast en ook sponsors dragen graag bij omdat ze het belang ervan onderschrijven. Inmiddels is IMC Weekendschool gevestigd in achterstandswijken van zeven Nederlandse steden. Navraag bij de weekendschool maakte duidelijk dat de opbrengst van de weekendschool nu onderzocht wordt in longitudinaal onderzoek. De resultaten daarvan zijn nog niet bekend. 27
http://www.forum.nl/kix
50
ecbo
Keuze met kleur , concept
Tussentijdse analyses laten zien dat weekendschoolleerlingen op bepaalde punten meer vooruitgang boeken dan niet-weekendschoolleerlingen, wat vermoedelijk duidt op de invloed van IMC Weekendschool. De succesfactoren die genoemd staan op de website van de weekendschool gebaseerd op ervaringen in de praktijk (los van bovengenoemde studie) zijn: oprechte interesse in de doelgroep; oprechte belangstelling voor de expertise van de gastdocenten; uitstekende samenwerking met alle betrokkenen; professionaliteit in de organisatie op alle gebieden. Bijvoorbeeld continuïteit van de financiering, degelijke boekhouding, intensieve trainingen voor nieuwe stafleden; serieuze aandacht voor evaluaties; onderzoek, interne kwaliteitsbewaking, conceptontwikkeling.
4.7
Werken aan soft skills Gebrek aan soft skills van jongeren, waaronder allochtone jongeren, komt regelmatig aan de orde in literatuur. Uit onderzoek onder technische leerbedrijven van De Koning, Gelderblom en Gravesteijn (2010) gold voor een vijfde van de leerbedrijven die in de afgelopen twee jaar allochtone bbl-leerlingen in dienst hadden dat zij allochtone jongeren lager inschatten op theoretische kennis, vakmanschap, omgang met collega’s, interesse, werktempo, discipline en flexibiliteit. Zo’n 30% geeft de voorkeur aan een autochtone leerling. Een van de aanbevelingen is om deze vaardigheden in het onderwijs te versterken. Ook het Sociaal en Cultureel Planbureau (SCP, 2007) beveelt aan dat onderwijsinstellingen een taak krijgen om sociale competenties of zogenoemde soft skills van allochtone leerlingen te versterken, inclusief de bewustwording van de effecten van onderscheidend gedrag en uiterlijk op potentiële werkgevers. Soft skills zijn echter een verzamelnaam voor allerlei sociale en algemene vaardigheden met legio mogelijkheden om hieraan te werken. Uit de eerdere paragraaf over peer support wordt in elk geval duidelijk dat dit type begeleiding kan bijdragen aan het versterken van veel van deze vaardigheden.
4.8
Oog voor diversiteit Een succesvolle leerloopbaan en beroepskeuze van allochtone jongeren is niet alleen een kwestie van de juiste activiteiten en instrumenten kiezen, maar ook van het perspectief van waaruit wordt gekeken. Van Zenderen (2010) haalt in dit verband het integratiedebat aan en het heersende beleid waarbij wordt verwacht dat allochtonen zich sociaal en cultureel aanpassen en assimileren. Van allochtone groepen wordt gedacht dat ze zich niet willen of kunnen aanpassen en hun (culturele) gewoonten worden geridiculiseerd en niet geschikt geacht voor het functioneren in de samenleving (Ghorasi, 2003; Verkuyten, 2001; WRR, 2007). Een ander perspectief is dat van culturele diversiteit waarbij verschillen er mogen zijn. Van Zenderen (2010) noemt dat migranten vaak de voorkeur geven aan behoud van culturele eigenheid. De vraag is of scholen een visie hebben en beleid ontwikkelen ten aanzien van allochtonen in het onderwijs. In de Diversiteitsmonitor 2011 (CAOP Research, 2011) staan gegevens over de culturele diversiteit in het mbo. In 2009 werkten in het mbo 6% en in het voortgezet onderwijs bijna 5% niet-westerse allochtonen. Gezien de populatie leerlingen is dit een laag percentage. Als
Keuze met kleur, concept
ecbo
51
belangrijke reden wordt de ondervertegenwoordiging van allochtonen op de lerarenopleidingen genoemd, wat volgens de onderzoekers te maken heeft met het slechte imago van het lerarenberoep bij allochtonen. Dat slechte imago wordt in verband gebracht met het (gepercipieerde) gebrek aan maatschappelijke waardering, de beperkte loopbaanmogelijkheden, het salaris en de problemen met scholieren. “Ook bestaat binnen het gezin en in de omgeving vaak een negatief beeld over het leraarschap.” Een andere genoemde reden voor de lage instroom van allochtonen in de onderwijssector is de werving en selectieprocedure, waarbij schoolleiders en bestuurders uitsluitend selecteren op kwaliteit en de culturele achtergrond van kandidaten daaraan ondergeschikt is. Allochtone studenten verlaten de lerarenopleiding eerder dan autochtone studenten. Belangrijkste redenen voor voortijdige uitval zijn: verkeerde studiekeuze (40%) en onvoldoende onderwijskwaliteit (38%). Hoewel scholen het belang van diversiteitsbeleid onderkennen, heeft het realiseren ervan nauwelijks prioriteit (CAOP Research 2011). Ook met de inspanningsverplichting die de cao voorschrijft om te komen tot een evenwichtige samenstelling van het personeelsbestand, wordt in de praktijk nog weinig gedaan. De afschaffing van het diversiteitsbeleid van het huidige kabinet brengt het risico met zich mee dat de weinige diversiteitsprojecten die er wel zijn, worden afgeschaft omdat subsidie wegvalt. Meerman, Spierings en Segers (2009) deden onderzoek naar diversiteitsbeleid in het mbo bij het ROC van Amsterdam en in het hbo bij de Hogeschool van Amsterdam. Hoewel het ROC van Amsterdam relatief veel allochtone deelnemers heeft, speelt diversiteit geen rol in de missie en visie van de instelling. De onderzoekers constateren: “Als een dergelijke visie ontbreekt op instellingsniveau dan is het ook niet mogelijk om collectief te leren over de gevolgen van een gemengde, zwarte school of witte opleiding voor het onderwijs en curriculum.” Bij de Hogeschool van Amsterdam heeft etnisch diversiteitsbeleid wel een prominente plaats in de missie, maar deze lijkt niet door te werken in de praktijk. In dit onderzoek kwamen ook opvattingen over diversiteit aan de orde. De onderzoekers zagen grofweg twee soorten opvattingen: Docenten en leidinggevenden die geen verschil zien tussen leerlingen van verschillende afkomst. Genoemde redenen zijn bewust geen verschil maken vanuit het gelijkheidsprincipe en om discriminatie tegen te gaan. Iets minder vaak kwam voor: er geen verstand van hebben, het heeft geen prioriteit, het komt niet op of het heeft niet de interesse. Docenten en leidinggevenden die wel rekening houden met culturele verschillen om gedrag en opvattingen te begrijpen, als indicator van schooluitval en als bruikbare informatie in lessen en ter voorbereiding op het multiculturele beroepenveld. Belangrijke conclusies waren dat onderwijsgevenden vooral op informele wijze, al doende, leren over multiculturalisering. Er vindt door de instellingen geen inhoudelijke sturing plaats op diversiteit. Het komt nog weinig voor dat docenten een cursus of training over diversiteit volgen. Vaak wordt verondersteld dat men het wel weet. Kennis over prestaties naar etnische afkomst is er nauwelijks. Er zijn wel gemengde teams met docenten van verschillende etnische afkomst. Docenten van niet-westerse afkomst fungeren soms als rolmodel voor studenten of zij nemen een disciplinerende rol op zich als leerlingen met
52
ecbo
Keuze met kleur , concept
dezelfde afkomst zich misdragen. Maar dit alles is tot stand gekomen zonder diversiteitsbeleid. Wat de twee typen opvattingen betreft, lijken het vooral docenten die wel rekening houden met verschillen die een en ander teweeg brengen rond intercultureel beleid. Zij gebruiken aangepaste casuïstiek in lessen, houden studiesucces van allochtone studenten nauwkeurig bij en besteden aandacht aan verschillende waarden en normen in culturen en aan werken in het multiculturele beroepenveld. Bij stages is aandacht voor een breed blikveld, dus bijvoorbeeld niet alleen stage lopen in een leerbedrijf waar uitsluitend personen komen met dezelfde herkomst. Dit neemt niet weg dat ook voor de andere opvatting (geen verschillen zien) geldt dat de meeste docenten deze bewust hebben en dat zowel autochtone als allochtone docenten deze opvatting koesteren. Zeker op het Amsterdamse mbo hebben docenten al jarenlang ervaring met leerlingen van verschillende afkomst en is het denkbaar dat rekening houden met culturele verschillen zo vanzelfsprekend is dat dit minder speciale nadruk nodig heeft. In opdracht van FORUM, Instituut voor Multiculturele Ontwikkeling, onderzocht Meijers (2002) het nut en de noodzaak van het aanstellen van allochtone leerlingbegeleiders in het voortgezet onderwijs en het mbo. FORUM had in het kader van zijn Deltaplan Jongeren van 2001 voorgesteld om 1.200 mannen en vrouwen van allochtone herkomst aan te stellen in het voortgezet onderwijs en het mbo. Deze personen zouden geen onderwijsbevoegdheid hoeven te hebben. Het zou kunnen gaan om hoger opgeleiden, maar ook mensen met een opleiding in het mbo. Het aanstellen van allochtone leerlingbegeleiders is volgens Meijers een noodzaak om de volgende redenen: Vanwege de grotere afstand tussen thuiscultuur en schoolcultuur hebben allochtone leerlingen in vergelijking met autochtonen minder competenties wat betreft het leren leren. Hun positie is vergelijkbaar met die van arbeiderskinderen waarvoor lange tijd een specifiek stimuleringsbeleid gold. Wat betreft het leren kiezen hebben allochtone leerlingen en hun ouders een duidelijke informatieachterstand, ook al “ervaren zij zelf dit tekort eerder als een tekort aan communicatie met de school” (Meijers 2002, p. 35). Allochtone leerlingen beschikken in mindere mate over contacten met volwassenen met beroepen die voor henzelf van betekenis zijn. Wat betreft leren leven worden leerlingen geconfronteerd met sociaal-culturele (individualisering) en sociaal-economische (flexibilisering) ontwikkelingen waarbij een groter beroep wordt gedaan op zelfsturing. Genoemde ontwikkelingen gelden voor alle leerlingen, maar de route naar meer zelfsturing kan er anders uitzien naargelang de herkomstcultuur. De Koning, Gelderblom en Gravesteijn (2010) onderzochten onder andere de rol van de school bij de aanwezigheid van allochtone leerlingen in leerbedrijven. Van de bedrijven die allochtone bbl-leerlingen in dienst heeft, maakt 64% gebruik van de school als wervingskanaal. Van bedrijven die geen allochtone bbl-leerlingen in dienst hadden, maakt 44% gebruik van de school als wervingskanaal. Hetzelfde is te zien bij bedrijven die bolleerlingen hebben, alleen hier is het verschil minder groot. Communicatie tussen de instelling en het leerbedrijf kan wellicht positief uitwerken bij het verwerven van een stage- of leerplaats.
Keuze met kleur, concept
ecbo
53
4.9
School ex-programma In 2009 is als onderdeel van het Actieplan Jeugdwerkloosheid het zogenoemde School exprogramma uitgewerkt zodat mbo-instellingen kunnen bijdragen aan bestrijding van de jeugdwerkloosheid. School ex staat voor ‘exit’ en voor ‘extensie’ waardoor wordt uitgedrukt dat de potentiële schoolverlaters (exit) hun studie verlengen (extensie). Met het School exprogramma wordt gestimuleerd dat examenkandidaten in het mbo na het behalen van hun diploma een jaar langer doorleren om jeugdwerkloosheid te voorkomen en hun kansen op de arbeidsmarkt te vergroten. Daarnaast is het doel om gediplomeerde deelnemers die besluiten niet door te leren en die nog geen baan hebben, door te geleiden naar het UWV Werkbedrijf voor ondersteuning bij het vinden van een baan. De doelgroep van het School ex-programma bestaat uit examenkandidaten in het mbo waarbij de instellingen het accent vooral hebben gelegd op de kwetsbare jongeren op niveaus 1 en 2. Op verzoek van de ministeries van OCW, Sociale Zaken en Werkgelegenheid (SZW) en Economische Zaken (EZ) heeft het Researchcentrum voor Onderwijs en Arbeidsmarkt (ROA) een quickscan gedaan naar hoe het mbo-jongeren een half jaar na diplomering vergaat en welke rol het School ex-programma speelde. Tot nu toe heeft het programma ieder jaar zijn vruchten afgeworpen. Jaarlijks laat grofweg 20% zich beïnvloeden door de maatregelen van het School ex-programma en kozen meer mbo-deelnemers voor een vervolgopleiding. Niet-westerse allochtonen werden vaker beïnvloed door deze activiteiten dan westerse allochtonen en autochtonen. Onderstaande tabel maakt de verschillen duidelijk. Tabel 4.1 Effect van schoolactiviteiten op de bestemming van gediplomeerde, naar herkomst in 2010 (in procenten)
Nee, geen invloed Ja, ben alsnog verder gaan leren Ja, ik heb een andere opleiding gevolgd Ja, anders
West. allochtonen
Niet-west. allochtonen
Autochtonen
Totaal
81 14 1
65 24 6
85 9 2
82 12 3
3
4
3
3
Bron: Meng, Huijgen & Ramaekers (2010).
Uit de analyses kwam verder naar voren dat de invloed van de regeling lager was naarmate het opleidingsniveau van de leerling hoger was. Vooral de individuele gesprekken droegen bij aan de keuze om verder te leren. Dit geldt voor zowel allochtone als autochtone leerlingen. Voor allochtone leerlingen waren vooral extra bijeenkomsten van belang (Meng, Huijgen & Ramaekers, 2010). De middelen voor School ex 2009 en 2010 kwamen uit het Actieplan Jeugdwerkloosheid. Die extra financiële ondersteuning was er niet meer in 2011. Bij de evaluatie gaven de meeste mbo-instellingen aan dat ze de activiteiten – extra loopbaanadviesgesprekken, nauwe samenwerking met UWV, gemeente, hogescholen en andere ketenpartners, alumnibeleid en het volgen van studenten na diplomering – willen voortzetten.
54
ecbo
Keuze met kleur , concept
5
Conclusie In dit laatste hoofdstuk geven we de antwoorden op de onderzoeksvragen en tot slot volgt een korte nabeschouwing. Hierbij is het uitgangspunt: effectieve loopbaanbegeleiding op het vmbo en mbo, die ook recht doet aan de grote populatie van leerlingen en deelnemers van allochtone afkomst. Er zijn grote verschillen tussen etnische groepen en ook daarbinnen, bijvoorbeeld tussen mannen en vrouwen. In bronnen waarop deze quickscan is gebaseerd, wordt veelal onderscheid gemaakt tussen autochtonen en (westers en niet-westerse) allochtonen. De vier hoofdgroepen van niet-westerse allochtonen worden regelmatig expliciet genoemd, soms wordt verder onderscheid gemaakt naar sector of geslacht. Zoals ook in de voorgaande hoofdstukken van deze quickscan spreken we in het belang van de leesbaarheid van ‘allochtonen’ wanneer we niet-westerse allochtonen bedoelen conform de CBS-definitie. Gezien de verschillen tussen de groepen en complexiteit van het thema is het zaak om in gedachten te houden dat generaliseren niet of beperkt mogelijk is. Voor de conclusie is vooral een rode draad van belang die kan bijdragen aan beleidsontwikkeling. De onderzoeksvragen richten zich met name op de studiekeuze, maar deze hangt uiteraard nauw samen met de beroepskeuze. De studie- en beroepskeuze zijn ook niet geheel los te zien van overige factoren, zoals onderwijsprestaties van leerlingen en docenten in het algemeen, de context en het stelsel. De onderzoeksvragen zijn soms dan ook iets breder beantwoord dan alleen de studiekeuze. 1
Wat weten we over de studiekeuze van allochtone jongeren op het vmbo en het mbo?
De studie- en beroepskeuze is voor jongeren op het vmbo en mbo een lastige kwestie. Een algemeen beeld is dat een aanzienlijk deel van de jongeren op het mbo nog twijfelt over de beroepskeuze. En meer dan 15% heeft in de overgang van het vmbo naar het mbo nog geen idee wat de keuze gaat worden. Voor allochtone jongeren is deze keuze gemiddeld genomen nog iets moeilijker. Twijfel en switchen komen vaker voor (Van Esch & Neuvel, 2010; FORUM, 2011). Hoewel er veel overeenkomsten zijn tussen allochtonen en autochtonen bij de studie- en beroepskeuze zijn er ook verschillen. Uit zowel grootschalig survey-onderzoek als kwalitatief onderzoek komt naar voren dat allochtone jongeren verhoudingsgewijs meer belang hechten aan het aanzien dat een studie heeft. Hoewel dit niet in alle bronnen heel duidelijk is geëxpliciteerd, wordt hiermee veelal gedoeld op denkwerk dat een hoger aanzien heeft dan uitvoerend ‘handwerk’. Ook wordt gesproken van ‘witte boorden beroepen’ op kantoor in vergelijking met beroepen waar je vuile handen bij krijgt (De Koning, Gelderblom en Gravesteijn, 2010; Imansoeradi & Van der Meer, 2009; Adlouni & Hermsen, 2009). Wat de sector betreft bestaat een duidelijke voorkeur voor Economie in het nadeel van Zorg, Techniek en Groen. Dit geldt niet alleen voor de jongeren zelf, maar ook voor hun ouders. Dit betekent overigens niet dat dit over de hele linie van een sector hetzelfde is en voor alle etnische groepen. In grootschalig schoolverlatersonderzoek maar ook in wat kleiner kwalitatief onderzoek, komt begeleiding tijdens de studie aan de orde. Begeleiding lijkt iets meer effect te hebben Keuze met kleur, concept
ecbo
55
op allochtone deelnemers als stimulans om verder door te leren dan op autochtone deelnemers. In kleinschalig onderzoek van Adlouni en Hermsen (2009) bleek dat bij de keuze voor een opleiding begeleidingsmogelijkheden voor hen iets zwaarder meewegen. Ditzelfde geldt voor de toelatingsvoorwaarden en studiekosten. Deze laatste twee motieven kunnen erop duiden dat allochtone jongeren vaker een voorkeursopleiding laten schieten omdat zij niet worden toegelaten of omdat deze te duur is. Kwantitatief onderzoek binnen de sector Techniek laat zien dat allochtone jongeren tijdens de sectorkeuze in de basis- en kaderberoepsgerichte leerweg op het vmbo iets minder vaak enthousiast worden gemaakt door de school om Techniek of exacte vakken te kiezen en zij mogelijk worden onderschat. Bij de studie- en beroepskeuze speelt informatie en advies een belangrijke rol, niet alleen vanuit de school, maar ook in de privéomgeving. Uit survey-onderzoek op het mbo (Van Esch, Petit e.a., 2011a) komt naar voren dat allochtone jongeren in hun familie-, vriendenen kennissenkring over minder hulpbronnen beschikken die van belang kunnen zijn bij de opleiding, zoals hulp bij de opleiding, bij het vinden van een stageplaats en bij de beroepskeuze. Dit wordt voor een belangrijk deel verklaard door het relatief lage opleidingsniveau van de ouders. Ook krijgen allochtone jongeren minder informatie over opleidingen via de school en via ouders. Vooral jongeren van Marokkaanse afkomst ontberen een goed netwerk met hulpbronnen. Daarnaast bezoeken allochtone jongeren minder vaak open dagen om zich te oriënteren op een vervolgopleiding. In plaats daarvan komen zij vaker aan informatie via vrienden of via het internet. 2
Wat weten we over de kansen op de arbeidsmarkt naar niveau, leerweg en sector/domein van het mbo; in welke mate kiezen allochtone jongeren voor kansrijke arbeidsmarktsegmenten?
De arbeidsparticipatie van allochtone jongeren is beduidend lager en de start op de arbeidsmarkt loopt vaak moeizamer dan bij autochtone schoolverlaters. De huidige kansen op de arbeidsmarkt zijn voor allochtone jongeren gemiddeld genomen dus minder rooskleurig. Deze verminderde kansen worden in de literatuur in verband gebracht met een aantal factoren, waaronder het opleidingsniveau van gezinsleden, met name van ouders. Het percentage allochtone jongeren dat geen startkwalificatie heeft, is aanzienlijk hoger in vergelijking met autochtone jongeren. Uit onderzoek weten we dat het zonder startkwalificatie moeilijk is om werk te vinden, zeker in de grote steden. Wat dit betreft behoeven vooral Antilliaanse jongeren aandacht. Alleen bij deze groep is sprake van stijging van voortijdig schooluitval, wijzen cijfers van CBS (2011) uit. Een ander verschijnsel is dat allochtone jongeren gemiddeld genomen meer in de lagere onderwijsniveaus instromen en uiteindelijk minder hoog zijn opgeleid. In de kansrijke segmenten op de arbeidsmarkt – Techniek, Zorg, Groen – is juist meer vraag naar werknemers op de hogere niveaus van het mbo. Tegelijkertijd is hier en daar een positieve kentering gaande. Van de Nederlandse bevolking van allochtone afkomst is het opleidingsniveau in de afgelopen jaren vooruit gegaan. Dit geldt vooral voor niet-westerse allochtonen. Van Nederlanders van Turkse en Marokkaanse afkomst is het aandeel dat een startkwalificatie heeft in tien jaar bijna verdubbeld (CBS, 2010a). Vooral de allochtone vrouwen boeken hierin vooruitgang. Ook het aandeel
56
ecbo
Keuze met kleur , concept
allochtone jongeren dat hoger onderwijs volgt, is gegroeid. Gijsberts en Dagevos (2009) concluderen dat er een middenklasse is ontstaan onder migrantengroepen. Wat de leerweg in het mbo betreft, wordt de bol-route vaker gekozen dan de bbl-route. Voor allochtone jongeren geldt dit nog iets sterker. Een van de redenen zou kunnen zijn dat allochtonen meer moeite hebben om een leerwerkplaats te vinden en daarom alsnog kiezen voor de bol-route. Op basis van het beschikbare onderzoek dat hiernaar gedaan is (De Koning, Gelderblom en Gravesteijn, 2010), is er echter geen aanleiding om te veronderstellen dat zij vaker gedwongen kiezen voor de bol-route. Wel is duidelijk dat de ambities van allochtonen op het mbo gemiddeld genomen hoger zijn en een veel groter deel – twee maal zo veel als autochtonen – van hen wil doorstuderen. De bol-route ligt hierbij meer voor de hand, is de gedachte. Voor hen geldt dat zij vaker via het mbo een inhaalslag maken en alsnog het hoger onderwijs gaan volgen. Zoals genoemd lijken allochtone jongeren verhoudingsgewijs vaak te kiezen voor de sector Economie & handel en zijn ze sterk gericht op kantoorbanen. De sectoren Groen, Techniek en Zorg worden relatief weinig gekozen, dit geldt vooral voor de groene sector. Ook ouders van deze jongeren, die grote invloed hebben op de keuze, hebben vaak deze voorkeur. Binnen Techniek speelt mogelijk ook mee dat daar veel bbl-opleidingen zijn en allochtone jongeren relatief vaak kiezen voor een bol-opleiding, die verhoudingsgewijs minder vaak rechtstreeks resulteert in een baan na de leerperiode. Tot slot zijn er nog andere factoren die de kansen op de arbeidsmarkt beïnvloeden. Om verschillende en niet altijd eenduidige redenen heerst er binnen een deel van de leerbedrijven de gedachte dat allochtone jongeren minder goed presteren. Taal wordt genoemd als barrière, maar eveneens sociale vaardigheden en houding zoals samenwerking en motivatie of binding met de organisatie. Dit heeft als gevolg dat een deel van de leerbedrijven de voorkeur geeft aan een autochtone stagiair, leerling of werknemer. Daarnaast blijkt ook discriminatie nog altijd een factor van betekenis te zijn. Kortom, allochtone jongeren kiezen relatief minder vaak voor de kansrijke sectoren Groen, Techniek en Zorg. Deze voorkeur verkleint de kansen omdat de werkgelegenheid momenteel juist groter is in deze sectoren en minder binnen de sector Economie. Zeker binnen de Zorg zijn de arbeidsmarktkansen op alle niveaus rooskleurig. Ook de prognoses voor de komende jaren geven een vergelijkbaar beeld. Dit kan worden beschouwd als een gemiste kans en onbenut potentieel. Het feit dat allochtone jongeren vaker laag opgeleid zijn, bemoeilijkt de kansen extra omdat beschikbare banen op de hogere niveaus buiten het bereik blijven. Dit in combinatie met voorkomende barrières in taal, sociale vaardigheden – of negatieve beeldvorming daaromtrent – en discriminatie maken de moeizame start op de arbeidsmarkt verklaarbaar. 3
Welke problemen van allochtone jongeren in de studiekeuze op het vmbo en mbo worden in de literatuur gesignaleerd? Welke verklaringen voor deze problemen worden gegeven?
In de literatuur worden verschillende problemen rond de studie- en beroepskeuze en verklaringen voor deze problemen onderscheiden. Voor een deel zijn de problemen al aan de orde gekomen bij de eerste onderzoeksvraag. Allochtone jongeren hebben meer moeite met
Keuze met kleur, concept
ecbo
57
de beroepskeuze. Zij hebben aan het eind van het vmbo vaker nog geen idee wat zij moeten kiezen, beschikken over minder informatie en hulpbronnen en kiezen uiteindelijk een opleiding die niet goed bevalt. Sommige voor de arbeidsmarkt kansrijke sectoren – Zorg, Techniek, Groen – worden weinig gekozen, terwijl de sector Economie & handel populair is. Deze laatste sector biedt minder kansen en sluit niet altijd aan bij persoonlijke interesses. Switchen van opleiding en voortijdig schooluitval komen dan ook vaker voor. Voor deze problemen worden verschillende verklaringen gegeven, die veelal samenhangen met de sociaal-economische positie. De sociaal-economische positie van niet-westerse allochtone ouders is gemiddeld genomen lager. Dit uit zich op verschillende manieren in de studie- en beroepskeuze van hun kinderen. Lager opgeleiden, wat relatief vaker geldt voor allochtone ouders, beschikken over minder sociaal kapitaal en er zijn aanwijzingen dat dit ook geldt voor etnische groepen (Behtoui, 2007; Marsden, 2008; Schröder, 2009). Het is bekend dat het beschikken over sociaal kapitaal allerlei sociale en economische voordelen heeft, variërend van het sneller vinden van een goede baan tot deel uitmaken van meer en grotere netwerken, minder sociale isolatie en in het geval van leerlingen: toegang tot hulp bij de opleiding. Denk aan beroepsbeoefenaren onder familie, vrienden of kennissen die informatie en advies kunnen geven, kunnen bemiddelen bij het vinden van een stageplaats of als rolmodel kunnen fungeren. Uit onderzoek komt naar voren dat deelnemers van allochtone afkomst vergeleken met de autochtone deelnemers over iets minder hulpbronnen beschikken, waaronder hulp bij de beroepskeuze (Van Esch, Petit e.a., 2011a). Binnen allochtone gezinnen is vaker sprake van werkloosheid en een laag inkomen. Het is dan ook niet verwonderlijk dat allochtone jongeren bij de keuze voor een opleiding de kosten hiervan van groter belang vinden dan autochtone jongeren. Ook uit cijfers van het CBS (2008) blijkt dat het inkomen van ouders grote invloed heeft op de schoolkansen. Een lager inkomen betekent minder financiële middelen om de opleiding of eventueel extra ondersteuning te bekostigen. Het komt relatief vaker voor dat deze jongeren in een omgeving opgroeien waar sprake is van achterstand, (financiële) problemen en sociale isolatie. De verschillen tussen etnische groepen kunnen overigens aanzienlijk zijn. De relatief geringe ouderbetrokkenheid bij de studie- en beroepskeuze bemoeilijkt een weloverwogen keuze (zie bijvoorbeeld Groeneveld & Van Steensel, 2009; JOB, 2010; ROA, 2009). Allochtone ouders zijn vaak minder goed in staat hun kinderen te begeleiden bij het maken van een adequate studie- en beroepskeuze. Gezien het vaak lagere opleidingsniveau is het ook logisch dat deze ouders minder kunnen betekenen voor de schoolcarrière van hun kinderen. Zeker in het beroepsonderwijs veronderstelt hulp bij de opleiding enige kennis van de schoolomgeving, het vakgebied en de arbeidsmarkt. Een deel van deze jongeren, in dit onderzoek jongeren van Marokkaanse, Turkse en Surinaamse afkomst, ervaart dat er weinig hulp te verwachten is. Niet alleen van ouders, maar ook van andere familieleden, kennissen en vrienden. Zij zijn dus vooral aangewezen op de school (Van Esch, Petit, Neuvel & Karsten, 2011). Ook hierbij geldt dat verschillen groot kunnen zijn binnen en tussen etnische groepen. De sector Economie is in vergelijking met andere sectoren zeer populair onder allochtone jongeren. Dit is tevens de sector waarin switchen het vaakst voorkomt. Het is de vraag of deze keuze zorgvuldig is afgewogen en een goede voorspeller is voor de uiteindelijke loopbaan (Meng, Huijgen & Ramaekers, 2010). Andere sectoren zoals
58
ecbo
Keuze met kleur , concept
Groen, Techniek en Zorg zijn weer minder populair. Deze nogal eenzijdige keuze lijkt vooral te zijn gebaseerd op gebrek aan informatie over beroepsmogelijkheden, de inhoud van het werk en de perspectieven en negatieve beeldvorming bij jongeren zelf en hun ouders. De groene sector wordt soms geassocieerd met werkzaamheden in het land van herkomst, zwaar lichamelijke arbeid en lage betaling. Een vergelijkbaar beeld komt naar voren bij de sectoren Techniek en Zorg. In vergelijking met kantoorbanen heeft werk binnen deze sectoren weinig aanzien. Door het eerder genoemde belang dat wordt gehecht aan het aanzien van een opleiding, is het aannemelijk dat dit met zich mee kan brengen dat een keuze minder goed aansluit bij persoonlijke interesses en motivatie. De vraag is of de problematiek rond studie- en beroepskeuze van migrantenjongeren volledig is toe te schrijven aan sociaal-economische factoren of dat ook sociaal-culturele aspecten een rol spelen. Volgens FORUM (2011) presteren allochtone jongeren verhoudingsgewijs hetzelfde als autochtone jongeren met eenzelfde sociaal-economische positie. Ook Dronkers en Meijnen (1997) stellen dat etnische afkomst een slechte voorspeller is van leerprestaties en dat vooral sociale klasse en opleidingsniveau van de ouders van invloed zijn. Overmaat en Ledoux (in Paulle, 2003) kwamen tot een vergelijkbare conclusie. Gijsberts en Hartgers (in Paulle, 2003) merkten daarentegen op dat autochtone leerlingen met laag opgeleide ouders beter presteren dan alle groepen allochtone leerlingen. Paulle (2003) concludeert dat het lastig is om te bepalen welke invloed ras en etniciteit hebben, omdat deze niet losstaan van andere instituties en processen. Bij de problematiek rond de studie- en beroepskeuze zijn in de literatuur echter ook aspecten naar voren gekomen die te scharen zijn onder sociaal-culturele aspecten. In de meer traditionele Islamitische gezinnen kan de opvoedingsstijl, vooral van de vader, autoritair zijn. Ouders kunnen dan ook een groot stempel drukken op de studie- en beroepskeuze. Dit kan bijvoorbeeld betekenen dat het ongeoorloofd wordt gevonden dat een dochter ’s avonds naar buiten gaat voor bijvoorbeeld een nachtdienst of dat zorghandelingen met mannelijke patiënten worden verricht (Imansoeradi e.a., 2009; RWI, 2008). Meisjes of vrouwen kunnen ondanks een eventuele affiniteit toch kiezen voor een opleiding waarin arbeidsvoorwaarden niet in strijd zijn met de opvattingen van ouders of andere personen binnen de etnische groep waarin de sociale controle groot kan zijn. Adlouni en Hermsen (2009) noemen dat allochtone ouders mogelijk een andere zone van acceptabele beroepen hanteren dan autochtone ouders. Bepaalde beroepen worden niet wenselijk gevonden voor vrouwen of mannen. Daarnaast kan het perspectief op de toekomst anders zijn. Trouwen en een gezinsleven kan dan betekenen dat de vrouw een heel korte carrière voor ogen heeft als overbrugging tot dit gezinsleven (Crul e.a., 2009). Ook kunnen ouders vanuit een terugkeerperspectief kijken naar beroepen en vooral die beroepen stimuleren die in het land van herkomst haalbaar zijn. Verder wordt gewezen op een mogelijke invloed van ouders uit de eerste generatie die als gastarbeider naar Nederland kwamen. Deze ouders kwamen veelal om economische reden naar Nederland, niet omdat zij dit graag wilden. Ze hadden het plan om na enige tijd terug te keren naar het land van herkomst. Inburgering met dit vooruitzicht was vanzelfsprekend minder urgent. Dit verleden zou mogelijk nog door kunnen werken op latere generaties en ertoe kunnen leiden dat hun kinderen lagere verwachtingen hebben over de waarde en het nut van participatie in het onderwijs en op de arbeidsmarkt (Luciak, 2004; Foster, 2004;
Keuze met kleur, concept
ecbo
59
Hermans, 2004). Hierdoor zou onderwijs en de beroepskeuze uiteraard in een ander daglicht komen te staan. Tot slot wordt een probleem genoemd dat betrekking heeft op het onderwijsstelsel. Van allochtone jongeren is bekend dat een deel van hen met achterstanden begint. In Nederland moet de keuze voor het voortgezet onderwijs al op jonge leeftijd worden gemaakt, waardoor zij weinig tijd hebben om achterstanden weg te werken. Hierdoor starten zij relatief laag in het voortgezet onderwijs. De onder allochtone jongeren veel voorkomende ‘laatbloeiers’ leggen dan een lange weg af van vmbo naar mbo tot het hoger onderwijs met verhoogde risico’s om tussentijds af te haken (Crul e.a., 2009). Overigens biedt dit stapelen, met name voor vmbo-tl’ers, wel de kans om eerdere keuzes bij te stellen. Nergens is de doorstroom van het mbo naar het hbo dan ook zo groot als in Nederland. Dit geldt in het bijzonder voor allochtonen die twee maal zo vaak als autochtonen via het mbo het hoger onderwijs bereiken. De helft van de hbo’ers onder hen is doorgestroomd uit het mbo. Gezien de eerder genoemde problematiek bij de beroepskeuze van allochtone jongeren zou een latere selectie en mogelijkheid tot uitstel van de beroepskeuze mogelijk een oplossing zijn. Een latere selectie kan de kansengelijkheid vergroten (Van de Werfhorst & Mijs, 2007). Ook de Onderwijsraad (2010) ziet voldoende aanwijzingen dat een breed en voor alle scholen verplicht uitstellen van het selectiemoment leidt tot verbetering van schoolprestaties; niet alleen van allochtonen, maar van alle leerlingen. 4
Welke succesfactoren en succesvolle aanpakken voor deze problemen worden in de literatuur beschreven voor het vmbo en het mbo?
De stage en beroepspraktijkvorming worden als kansrijke middelen gezien om een beeld te krijgen van beroepen en contexten en daarnaast om contacten op te doen die in een latere fase van pas kunnen komen bij het vinden van een baan. Zeker voor allochtone jongeren waar soms negatieve beeldvorming over is, kan de stage een goede kans zijn om op laagdrempelige wijze een organisatie binnen te komen en zich te kunnen bewijzen. Wat dit betreft zou betere matching tussen leerling en leerbedrijf mogelijk uitkomst bieden, is een van de conclusies uit kwantitatief onderzoek onder leerbedrijven (Petit e.a., 2011). Ook in het algemeen wordt contact met de praktijk genoemd als belangrijke factor bij de beroepskeuze, waarbij brede oriëntatie, een brede opleiding en stage op meerdere plaatsen bevorderlijk kunnen zijn voor jongeren die nog geen weloverwogen beroepskeuze hebben gemaakt. Een deel van de allochtone jongeren komt via de privésfeer niet of nauwelijks in aanraking met een breed palet aan beroepen. In het vmbo en mbo kan alsnog gewerkt worden aan verbreding van het blikveld door beroepsbeoefenaren te laten vertellen of lessen te organiseren over uiteenlopende beroepsrichtingen, zoals IMC Weekendschool. Ouders spelen een belangrijke rol bij de studie- en beroepskeuze. (V)mbo’ers verkeren in een leeftijdsfase waarin op het moment dat de beroepskeuze wordt gemaakt, ouders vooral van belang zijn als gesprekspartner bij belangrijke keuzes voor de toekomst (Hill & Tyson, 2009). In Nederland is nog weinig onderzoek gedaan naar betrokkenheid van ouders in het mbo. Wel zijn op basis van casestudies succesvolle initiatieven om ouders hierbij te betrekken in beeld, bijvoorbeeld door hen met hun zoon of dochter mee te laten oriënteren, hen te voorzien van informatie en zo nodig met oudercontactpersonen in de eigen taal huisbezoeken af te leggen (Van Esch, Petit & Smit, 2011).
60
ecbo
Keuze met kleur , concept
Uit de literatuur zijn verschillende vormen bekend van mentoring door rolmodellen of peers die al geruime tijd bestaan en waar positieve ervaringen mee zijn opgedaan. Deze projecten richten zich veelal in brede zin op risicojongeren, waaronder zich uiteraard ook allochtone jongeren bevinden. Uit onderzoek van Uyterlinde e.a. (2009) die veel van deze projecten in Nederland onderzochten, blijkt dit vooral bij te dragen aan zelfvertrouwen, sociale vaardigheden en vertrouwen in de toekomst. Crul e.a.(2009) noemen juist deze aspecten die bij allochtone jongeren vaak verbetering behoeven. Uit onderzoek in met name de Verenigde Staten en Engeland blijkt ook peer support bij te dragen aan allerlei sociale vaardigheden. Naast herkenning van een gelijkgestemde persoon of rolmodel is ook erkenning van belang. Er zijn vooral in Amerika goede ervaringen met een positieve aanpak en houding ten opzichte van allochtone jongeren. De aanpak wordt gekenmerkt door hoge eisen stellen, intensieve begeleiding bieden en uitgaan van mogelijkheden in plaats van onmogelijkheden. Hoewel de migrantenpopulatie in Amerika uiteraard anders is dan in Nederland, wordt een vergelijkbare aanpak ook hier en daar in Nederland toegepast. Hoewel er geen onderzoek bekend is naar een dergelijke aanpak in Nederland, lijken de ervaringen positief. Gezien het wat negatieve imago van sommige sectoren in allochtone gezinnen zijn er verschillende initiatieven ondernomen om het imago te verbeteren. Er is enig kleinschalig onderzoek gedaan naar de resultaten van deze initiatieven. In de Techniek zijn inspanningen vaker gericht op meisjes als doelgroep. Iets omvangrijker onderzoek is gedaan in de Zorg en Groen. De belangrijkste succesfactoren zijn informatie geven over de inhoud van het werk en toekomstperspectieven, ook aan ouders, ervaring laten opdoen, personen uit de eigen etnische groep ervaringen laten vertellen en rekening houden met sociaal-culturele of andere belemmeringen. In de groene sector lijken de inspanningen resultaat te hebben en neemt het aandeel allochtone jongeren in deze sector iets toe. Hoewel een degelijke onderzoeksbasis ontbreekt, lijkt gebrek aan sociale of algemene beroepsvaardigheden nogal eens een struikelblok te zijn bij het vinden van een stageplaats of het in contact komen met de praktijk. De Koning, Gelderblom en Gravesteijn (2010) en SCP (2007) bevelen aan om deze vaardigheden van allochtone jongeren te versterken en hen bewust te maken van de uitwerking van gedrag op potentiële werkgevers. Zoals genoemd zijn goede resultaten geboekt, met name buiten Nederland, met peer support bij veel van deze vaardigheden. Wel moet hierbij worden opgemerkt dat peer support een verzamelnaam is van veel soorten hulp en ondersteuning. Professionele begeleiding is wel een voorwaarde voor succes (Topping, 2005). Gezien de minder rooskleurige sociaal-economische positie van allochtone jongeren waarbij vaak al sprake is van een achterstand bij aanvang in het onderwijs, is het niet meer dan logisch dat zij iets meer tijd nodig hebben om een studie- en beroepskeuze te maken die aansluit bij capaciteiten en persoonlijke voorkeuren. De beschikbare tijd is echter voor alle leerlingen hetzelfde. Daar komt bij dat de keuze voor vervolgonderwijs al op 12-jarige leeftijd gemaakt wordt. Door de late start in het onderwijs en de vroege selectie worden de veel voorkomende achterstanden – denk aan taal – veelal pas in het voortgezet onderwijs of mbo ingehaald. Er zijn volgens de Onderwijsraad (2010) voldoende aanwijzingen dat een breed en voor alle scholen verplicht uitstellen van het selectiemoment leidt tot verbetering van schoolprestaties. Daarnaast wordt gewezen op het belang van stapelen voor allochtone
Keuze met kleur, concept
ecbo
61
jongeren, omdat dit een van de wegen is om als laatbloeier of wanneer talenten voorheen niet voldoende werden herkend, alsnog het hoger onderwijs te bereiken.
Nabeschouwing Bij de problemen in de studie- en beroepskeuze komen diverse thema’s in de literatuur steeds weer naar voren: - het belang van positieve voorbeelden in de omgeving waarin jongeren herkenning vinden; - het belang van adequate begeleiding; - het belang van voldoende tijd om eventuele achterstanden in te lopen. In veel literatuur komt naar voren dat allochtone jongeren minder personen in de omgeving hebben die stimulerend zijn bij het leren of als rolmodel fungeren en waarmee de jongere zich kan identificeren. Het is denkbaar dat een jongere zonder positieve voorbeelden in de thuisomgeving van een succesvolle beroepsbeoefenaar ook meer moeite zal hebben om een beroepskeuze te maken en zich te identificeren met een docent of een begeleider in een leerbedrijf. Ook andersom kan een gebrek aan begrip en acceptatie van een docent of begeleider in een bedrijf het zelfvertrouwen en succes belemmeren. Rolmodellen, al dan niet van eigen etnische herkomst, worden dan ook veelvuldig genoemd als remedie om onderwijsprestaties te verbeteren. Een doelgerichte vorm van begeleiding door mensen in de omgeving, bijvoorbeeld peers, waarin zij herkenning vinden, kan mogelijk voorkomen dat jongeren voortijdig de school verlaten (Crul en Kraal, 2004). Individuele begeleiding wordt veel genoemd als oplossing voor problemen bij de studie- en beroepskeuze. Dit geldt des te sterker voor allochtone jongeren die gemiddeld genomen vaker hulp en informatie ontberen. Zij zijn immers vaker aangewezen op de school. En zoals uit schoolverlatersonderzoek blijkt, zet begeleiding juist voor deze jongeren zoden aan de dijk als stimulans om verder te leren. Dit onderstreept het belang van een begeleider die oog heeft voor kwaliteiten van de jongere, maar tegelijkertijd de lat niet te laag legt. Een begeleider die informatie en advies geeft en hulp biedt waar dit nodig is. Dus daar waar de thuisomgeving minder te bieden heeft, zou de school iets extra’s kunnen bieden. Hierbij geldt zoals eerder genoemd dat er tussen en binnen groepen grote verschillen zijn en maatwerk geboden is. Gezien de startsituatie waarbij vaker al sprake is van een achterstand in taal en andere vaardigheden en hulpbronnen, is het noodzakelijk dat er voldoende tijd is om achterstanden in te halen. Dit lijkt een open deur, maar in de praktijk wordt hier weinig rekening mee gehouden. Een taalbarrière kan allerlei wegen afsluiten, zeker naar de hogere niveaus van het mbo en ertoe leiden dat een jongere noodgedwongen een keuze maakt voor een vervolgopleiding die gezien de capaciteiten te laag is. Zo kan iemand als het ware gevangen blijven op een te laag niveau. Een deel van hen kan dit nog corrigeren via het stapelen, maar het is de vraag hoeveel van hen uiteindelijk een keuze maken voor een opleiding en beroep op een te laag niveau en hoeveel onbenut potentieel hiermee verloren gaat. Bovengenoemde punten worden in verschillend onderzoek genoemd als oplossing voor problemen en aanbeveling (Van Zenderen, 2010; SER, 2007; Crul e.a., 2009).
62
ecbo
Keuze met kleur , concept
De beschreven problematiek van allochtone jongeren bij de studie- en beroepskeuze is divers en voor een groot deel toe te schrijven aan de gemiddeld genomen lagere sociaaleconomische omstandigheden. De grote verschillen binnen etnische groepen roept wel de vraag op of er nog andere factoren een rol spelen. Waarom presteren bijvoorbeeld Marokkaanse meisjes aanzienlijk beter dan jongens met deze afkomst? Dit kan in ieder geval niet worden toegeschreven aan de sociaal-economische omstandigheden. Het zou goed zijn dergelijke verschillen te onderzoeken en meer zicht te krijgen op achterliggende factoren. Tegelijkertijd moeten problemen ook niet worden overdreven. Een aanzienlijk deel van de allochtone jongeren haalt immers een startkwalificatie en bereikt in toenemende mate ook het hoger onderwijs. Met de jaren en met nieuwe generaties zullen de problemen rond achterstand waarschijnlijk minder worden. Deze quickscan laat zien dat daartoe nog wel de nodige inspanningen geboden zijn.
Keuze met kleur, concept
ecbo
63
64
ecbo
Keuze met kleur , concept
Literatuur Andriessen, I., Nievers, E., Faulk, L. & Dagevos, J. (2010). Liever Mark dan Mohammed?
Onderzoek naar arbeidsmarktdiscriminatie van niet-westerse migranten via praktijktests. Den Haag: Sociaal en Cultureel Planbureau. Adlouni, K. & Hermsen, F. (2009). Het betere werk. Beroepsbeelden van allochtone leerlingen. Almelo: Variya. Bartus, T. (2001). Social Capital and Earnings Inequalities. The Role of Informal Job Search in Hungary. Proefschrift Rijksuniversiteit Groningen, gepubliceerd door auteur. Behtoui, A. (2007). The distribution and Return of Social Capital: Evidence from Sweden. European Societies, 9 (3), 383-407. Berg, D. van den, Dijk, M. van & Grootscholte, M. (2011). Diversiteitsmonitor 2011 Cijfers en feiten over diversiteit in het po, vo, mbo en op lerarenopleidingen. Den Haag: CAOP Research. Bouma, S., Coenen, L. & Kerckhaert, A. (2011). Arbeidsmarktpositie van niet-westerse allochtonen. De stand van zaken. Zoetermeer: Research voor Beleid. Bronneman-Helmers, R. (2006). Duaal als Ideaal? Leren en Werken in het Beroeps- en Hoger Onderwijs. Den Haag: Sociaal Cultureel Planbureau. Cartwright, N. (2005). Setting up and sustaining peer support systems in a range of schools over 20 years. Pastoral Care in Education, 23 (2), 45-50. CBS (2008). Jongeren uit eenoudergezinnen stappen vaker over naar lager schoolniveau. Heerlen/Voorburg: Centraal Bureau voor de Statistiek. CBS (2010a). Jaarrapport Integratie 2010. Den Haag/Heerlen: Centraal Bureau voor de Statistiek. CBS (2010b). Sociaal Economische trends, 3de kwartaal 2010. Den Haag/Heerlen: Centraal Bureau voor de Statistiek. CBS (2011). Jaarboek onderwijs in cijfers 2011. Den Haag/Heerlen: Centraal Bureau voor de Statistiek. Colvin, J.W. & Ashman, M. (2010). Roles, Risks and Benefits of Peer Mentoring Relationships in Higher Education. Mentoring & Tutoring: Partnership in learning , 18 (2), 121-134. Crul, M. (2003). Student mentoring onder allochtone jongeren. Een methodiek in ontwikkeling. Pedagogiek, 2, 21-39. Crul, M. & Kraal, K. (2004). Evaluatie landelijk ondersteuningspunt mentoring. Amsterdam: IMES, Universiteit van Amsterdam. Crul, M. (2007) Pathways to success for the second generation: The role of Vocational and Academic tracking systems in Europe. Washington: MPI. Position paper for the Taskforce on Integration. Crul, M., Pasztor, A., Lelie, F., Mijs, J. & Schnell, P. (2009). Valkuilen en springplanken in het onderwijs. Tweede generatie Turkse jongeren in Europa vergeleken. Den Haag: Nicis Institute. Driessen, G. (2011). Onderadvisering van allochtone leerlingen? Utrecht: Inspectie van het Onderwijs. Dronkers, J. & Meijnen, W. (1997). Zwarte en witte scholen: cohesie of uitsluiting? pp. 142-155 in Het sociaal tekort. Veertien sociale problemen in Nederland , (Red.) K. Schuyt. Amsterdam: De Balie. Esch, W. van (2009). De kleur van het middelbaar beroepsonderwijs. ‘sHertogenbosch/Utrecht: Expertisecentrum Beroepsonderwijs.
Keuze met kleur, concept
ecbo
65
Esch, W. van & Neuvel, J. (2007). De overgang van vmbo naar mbo: van breukvlak naar draagvlak. ‘s-Hertogenbosch: CINOP. Esch, W. van & Neuvel, J. (2009). Een stukje Nederlandse droom: doorstroom van vmbo naar havo. ‘s-Hertogenbosch/Utrecht: Expertisecentrum Beroepsonderwijs. Esch, W. van & Neuvel, J. (2010). Van vmbo naar mbo: doorstroom en loopbaankeuzes. ’sHertogenbosch/Utrecht: Expertisecentrum Beroepsonderwijs. Esch, W. van, Petit, R., Neuvel, J. & Karsten, S. (2011). Sociaal kapitaal in het mbo: slagboom of hefboom? Onderzoek onder mbo’ers en docenten. ‘sHertogenbosch/Utrecht: Expertisecentrum Beroepsonderwijs. Esch, W. van, Petit, R. & Smit, F. (2011). Nabij op afstand: ouders en het mbo. ’sHertogenbosch/Utrecht: Expertisecentrum Beroepsonderwijs. Evers, W. (2006). Succesvol kiezen: Onderzoek naar het studiekeuzegedrag van vmbo leerlingen. Twente: ROC van Twente. FORUM (2009). Beroepsbeelden, -wensen en -voorkeuren van allochtone ouders. Utrecht: FORUM. FORUM (2011). Barrières op (weg naar) de arbeidsmarkt. FORUM Factsheet februari 2011. Utrecht: FORUM. FORUM (2012). Jongeren in het middelbaar beroepsonderwijs. FORUM Factsheet maart 2012. Utrecht: FORUM. FORUM (2012b). Allochtonen op de arbeidsmarkt. FORUM factsheet juli 2012. Utrecht: FORUM. Foster, K.M. (2004). Coming to terms: a discussion of John Ogbu’s cultural-ecological theory of minority academic achievement. Intercultural education, 15 (4). Ghorasi, H. (2003). Ayaan Hirsi Ali: daring of dogmatic? Debates on multiculturalism and emancipation in the Netherlands. Focaal: European Journal of Antropology, 42, 163-173. Gijsberts, M. & Dagevos, J. (2009). Jaarrapport integratie 2009. Den Haag: Sociaal en Cultureel Planbureau. Gottfredson, L. (2003). The Challenge and Promise of Cognitive Career Assessment. Journal of Career Assessment, 11, 115-135. Gravesteijn, J.S., Koning, V. de, Maagdenberg, V. van den & Zandvliet, C.T. (2006).
Balanceren tussen twee culturen: een onderzoek naar succesvolle allochtonen op de arbeidsmarkt. Den Haag: SEOR. Greenwood, C., Delqudri, J. & Hall, R. (1989). Longitudinal effects of classwide peer tutoring. Journal of Educational Psychology, 81 (3), 371-383. Groeneveld, M.J. & Steensel, K. van (2008). Kenmerkend vmbo. Een vergelijkend onderzoek naar de kenmerken van vmbo-leerlingen en de generatie Einstein. Hilversum: Hiteq/Aetios. Groeneveld, M.J. & Steensel, K. van (2009). Kenmerkend mbo. Een vergelijkend onderzoek
naar de kenmerken van mbo-leerlingen, vmbo-leerlingen en de generatie Einstein. Hilversum: Hiteq/Aetios. Heerwaarden, Y. van, Aalst, W. van & Klooster, E. (2008). Mentoringprojecten in Amsterdam. Amsterdam: Stichting Voorbeeld. Hermans, P. (2004). Applying Ogbu’s theory of minority academic achievement to the situation of Moroccans in the low countries. Intercultural education, 15 (4). Hill, N. & Tyson, D. (2009). Parental Involvement in Middle School: A Meta-Analytic Assessment of the Strategies That Promote Achievement. Developmental Psychology American Psychological Association, 45 (3), 740-763.
66
ecbo
Keuze met kleur , concept
Imansoeradi, M. & Meer, M. van der (2009). Een tipje van de sluier. Een studie naar de
participatie van vrouwen met een Turkse en Marokkaanse achtergrond in de Amsterdamse gezondheidszorg. Utrecht/Amsterdam: Expertisecentrum Beroepsonderwijs/AIAS/SIGRA. Inspectie van het onderwijs (2009). Aan het werk. Borging van de kwaliteit van de
beroepspraktijkvorming mbo door onderwijsinstellingen en kenniscentra.
Utrecht: Inspectie van het onderwijs. Inspectie van het onderwijs (2011). De staat van het onderwijs. Onderwijsverslag 2009/2010. Utrecht: Inspectie van het onderwijs. Inspectie van het onderwijs (2012). De staat van het onderwijs. Onderwijsverslag 2010/2011. Utrecht: Inspectie van het onderwijs. Jacobson, J., Thrope, L., Fisher, D., Lapp, D., Frey, N. & Flood, J. (2001). Cross-age tutoring: A literacy improvement approach for struggling adolescent readers. Journal of Adolescent and Adult Literacy, 44 (6), 528-536. Jager, A., Roelofs, M. & Eimers, T. (2011). Jongeren in het middelbaar beroepsonderwijs. Utrecht: FORUM. JOB (2010). JOB-Monitor 2010. Studententevredenheid in het mbo. Amsterdam: Jongeren Organisatie Beroeponderwijs. Koning, J. de, Gravesteijn-Ligthelm, J. & Tanis, O. (2008). Wat bepaalt succes van allochtonen op de arbeidsmarkt? Rotterdam: SEOR. Koning, J. de, Gelderblom, A. & Gravesteijn, J. (2010). Techniek: Exact goed? Het
keuzeproces van allochtone en autochtone leerlingen in het (v)mbo verklaard. Rotterdam: SEOR Krooneman, P. (1994). Basis voor later? Een verkenning van het studie- en beroepskeuzeproces in het basisonderwijs. Rijswijk: Raad voor Studie- en beroepskeuze. Kuijpers, M. & Meijers, F. (2009). Beroepsbeelden, -wensen en -voorkeuren van allochtone ouders. Utrecht: FORUM, Instituut voor Multiculturele Ontwikkeling. Lacante, M., Almaci, M., Esbroeck, R., Lens, W., Metsenaere, M. de (2007). Allochtonen in
het hoger onderwijs. Factoren van studiekeuze bij allochtone eerstejaars studenten.
Brussel/Leuven: Vrije Universiteit Brussel/Katholieke Universiteit Leuven. Luciak, M. (2004). Minority status and schooling – John U. Ogbu’s theory and the schooling of ethnic minorities in Europe. Intercultural education, 15 (4). Markteffect (2011). Nationaal Studiekeuze Onderzoek 2011. Eindhoven: Markteffect B.V. Marsden, P.V. (2008). Interpersonal ties, social capital, and employer staffing practices. In N. Lin, K. Cook & R. Burt (Red.), 2008 (4e druk, 1e druk 2001), Social capital: theory and research (pp. 105-125). New Brunswick, New Jersey: Transaction Publishers. Meer, M. van der & Petit, R. (2011). Naar een verbindende leerarchitectuur. Strategische
verkenning naar de aansluiting tussen onderwijs en arbeidsmarkt. ’s-Hertogenbosch/Utrecht: Expertisecentrum Beroepsonderwijs. Meerman, M., Spierings, J. & Segers, J. (2009). Een ontwikkeling in kleur. Docenten leren op de werkplek omgaan met het multiculturele beroepsonderwijs. Hogeschool van Amsterdam: Economie en Management/HES. Meijers (1991). Allochtonen en Beroepskeuze; een vergelijkende literatuurstudie. Rijswijk: Raad voor Studie- en Beroepskeuze. Meijers, F. (2002). Leerlingbegeleiding: luxe of noodzaak? Utrecht: FORUM. Meng, C., Huijgen T. & Ramaekers, G. (2010). MBO-diploma in tijden van crisis. Doorleren of werk zoeken? Maastricht: ROA. Meng, C., Soudant, E. & Thor, J. van (2010). MBO: Tevredenheid en aansluiting met vervolgonderwijs en arbeidsmarkt. Maastricht: ROA. Keuze met kleur, concept
ecbo
67
Neuvel, J. & Esch, W. van (2006). De doorstroom van vmbo naar mbo. Het effect van het
beroepsbeeld en de toepassing van de doorstroomregeling op de schoolloopbaan in het mbo. Jaarrapportage 2005. ’s-Hertogenbosch: CINOP. Neuvel, J. & Esch, W. van (2008). Vmbo Carrousel: bewustere loopbaankeuzes door bedrijfsbezoeken. Aanvullend literatuuronderzoek. ‘s-Hertogenbosch: CINOP. Neuvel. J. & Esch, W. van (2010). Opleidingsniveau en beroepsrichting in de doorstroom van vmbo naar mbo: keuzes en gevolgen voor de schoolloopbaan. Utrecht: Expertisecentrum Beroepsonderwijs. Onderwijsraad (2007). Presteren naar vermogen. Den Haag: Onderwijsraad. Onderwijsraad (2010). Vroeg of laat. Advies over de vroege selectie in het Nederlandse onderwijs. Den Haag: Onderwijsraad. Ozkaya, M. & Veldhuis, J. (2008). Ouderbetrokkenheid in het Mbo. Amsterdam: Capabel. Paulle, B. (2003). Hoe belangrijk zijn ras en etniciteit? Beleid en maatschappij, 30 (2), 113123. Paulle, B. (2007). Van kleur naar klasse. Desegregatie in het onderwijs. In L. Veldboer, J.-W. Duyvendak & C. Bouw (Red.), De mixfactor. Integratie en segregatie in Nederland (pp. 129-141). Amsterdam: Boom. Perna, L.W. & Titus, M.A. (2005). The Relationship between Parental Involvement as Social Capital and College Enrollment: An Examination of Racial/Ethnic Group Differences. The
Journal of Higher Education, 76 (5) Petit, R., Kuijvenhoven, G., Esch, W. van & Karsten, S. (2011). Zien en gezien worden als toekomstig werknemer. De rol van sociaal kapitaal in en rond het mbo. ’sHertogenbosch/Utrecht: Expertisecentrum Beroepsonderwijs. Petit, R., Thomsen, M. & Verheijen, E. (verwacht). Support voor peer support? Student als begeleider in het mbo. ’s Hertogenbosch/Utrecht: Expertisecentrum Beroepsonderwijs. Rasch, A. (2006). Studiekeuze van allochtone leerlingen. Onderzoek naar variabelen die een
rol spelen bij de bepaling van de studiekeuze binnen het Mondriaan College in Den Haag. Nijmegen: ResearchNed. ROA (2009). Zonder diploma: aanleiding, kansen en toekomstintenties . Maastricht: Researchcentrum voor Onderwijs en Arbeidsmarkt. ROA (2011). Schoolverlaters tussen onderwijs en arbeidsmarkt 2010 . Maastricht: Researchcentrum voor Onderwijs en Arbeidsmarkt. ROA (2011b). De arbeidsmarkt naar opleiding en beroep tot 2016. Maastricht: Researchcentrum voor Onderwijs en Arbeidsmarkt. ROA (2012). Schoolverlaters tussen onderwijs en arbeidsmarkt 2011 . ROA-R-2012/2. Maastricht: Researchcentrum voor Onderwijs en Arbeidsmarkt. Rohrbeck, C., Ginsburg-Block, M., Fantuzzo, J. & Miller, T. (2003). Peer-assisted learning interventions with elementary school students. Journal of Educational Psychology, 95 (2), 240-257. RWI (2006). Hoger opgeleide allochtonen op de arbeidsmarkt. Den Haag: Raad voor Werk en Inkomen. RWI (2008). Allochtone vrouwen in de Zorg. Motivaties, preferenties en belemmeringen voor het werken in de Zorg bij Turkse en Marokkaanse meisjes en vrouwen. Den Haag: Raad voor Werk en Inkomen. Schröder, L. (2009). The Labour Market Integration of the Children of Immigrants . Document t.b.v. conferentie georganiseerd door Europese Commissie en de OECD. Schunk, D.H. (1987). Peer models and children’s behavioural change. Review of Educational Research, 57 (2), 149-174.
68
ecbo
Keuze met kleur , concept
SCP (2007). Interventies voor integratie. Het tegengaan van etnische concentratie en het bevorderen van interetnisch contact. Den Haag: Sociaal Cultureel Planbureau. SCP (2010). Jaarrapport integratie. Den Haag: Sociaal Cultureel Planbureau. SER (2007). Niet de afkomst maar de toekomst. Naar een verbetering van de arbeidsmarktpositie van allochtone jongeren. Den Haag: SER. Severiens, S.E. & Rezai, S. (2005). Succes- en faalfactoren in het middelbaar
beroepsonderwijs 2001-2004. Een vergelijking van de hoogte van de succes- en faalfactoren van verschillende sectoren in de regio Rotterdam over de schooljaren 20012002, 2002-2003 en 2003-2004. Rotterdam: RISBO. Shewbridge, C., Kim, M., Wurzburg, G. & Hostens, G. (2010). OECD Reviews of Migrant Education. Netherlands. Paris: OECD. Smeitink, J., Terpstra, J., Kuil, W. van der, Gürses, Ö. & Teusink, M. (2009). Factsheet Schooluitval Migrantenjongeren. Velp: Spectrum. Taskforce Jeugdwerkloosheid (2007). Voorkomen ‘vermorsing’ door aanpak beroeps- en studiekeuze. Den Haag: Taskforce Jeugdwerkloosheid. Topping, K. (2005). Trends in peer learning. Educational Psychology, 25, 6, 631–645. Uyterlinde, M., Lub, V., Groot N. de & Sprinkhuizen, A. (2009). Meer dan een steuntje in de rug. Succesfactoren van coaching en mentoring onderzocht. Utrecht: Movisie. Verkuyten, M. (2001). “Abnormalization” of ethnic minorities in conversation. British Journal of Social Psychology, 40, 257-278. Wartenbergh-Cras, F., Ruijter, E. de, Ruijter, J. de, Jacobs, J. & Laat-Van Amelsfoort, D. de (2011). BPV-monitor 2011: Landelijke eindrapportage . Nijmegen: Researchnet. Werfhorst, H. van de & Mijs, J. (2007). Onderwijsdifferentiatie en ongelijkheid. Nederland in vergelijkend perspectief. Amsterdam: Universiteit van Amsterdam, Amsterdams Instituut voor Arbeidsstudies (AIAS) en Amsterdam School for Social Science Reasearch (ASSR). WRR (2007). In debat over Nederland. Amsterdam: University Press. Wubbels, T., Brok, P. den, Veldman, I. & Tartwijk J. van (2006). Teacher interpersonal competence for Dutch secondary multicultural classrooms. Teachers and teaching: theory and practice, 12 (4), 407-433. Young Works (2008). Landelijke Jeugdmonitor 2008.
http://blog.youngworks.nl/facts/landelijke-jeugdmonitor-2008 Zenderen, K.L.J. van (2010). Young migrants’ transition from school to work. Obstacles and opportunities. Proefschrift Universiteit van Utrecht, gepubliceerd door auteur. Zwart, S. de, Bakker, H., Overmeer, V. & Laar, F. van (2007). Studie- en beroepskeuzeoriëntatie op het vmbo en het mbo. Impulsen voor het implementeren van een effectieve Loopbaanoriëntatie en -begeleiding (LOB). Utrecht: Berenschot. http://www.groenkennisnet.nl/Pages/Nieuwearbeidsmarktinformatieovervijftienbranchesbesc hikbaar.aspx. http://www.groenkennisnet.nl/Pages/Meerallochtoneningroenonderwijs.aspx.
Keuze met kleur, concept
ecbo
69
70
ecbo
Keuze met kleur , concept
Bijlage 1: Instroom vmbo leerjaar 3 B1.1 Cohorten 2009 en 2010 naar etnische afkomst Sector
Afdeling
Totaal
Autochtoon
Wallochtoon
allochtoon
%
%
%
NWallochtoon
aantal
Economie
3.000
54,2
6,7
39,2
5,0%
Handel en verkoop
3.136
62,0
5,9
32,2
4,3%
Consumptief
1.720
77,0
7,2
15,8
1,2%
494
61,3
6,1
32,6
0,7%
16.108
53,0
6,5
40,5
27,8%
3.490
79,9
7,1
13,0
1,9%
27.948
59,1
6,6
34,3
40,9%
Bouwtechniek
5.562
89,5
3,6
6,9
1,6%
Elektrotechniek
3.030
72,6
5,0
22,4
2,9%
413
79,9
4,1
16,0
0,3%
Metaaltechniek
3.916
87,6
4,5
7,9
1,3%
Voertuigentechniek
3.461
81,2
4,6
14,2
2,1%
Grafische techniek
1.528
69,0
9,9
21,1
1,4%
Transport & Logistiek
340
67,9
5,6
26,5
0,4%
Haven & Vervoer
154
61,0
4,5
34,4
0,2%
Kust- & Rijnbinnenvaart
245
90,2
2,4
7,3
0,1%
Techniek-breed
4.047
74,4
6,0
19,7
3,4%
Bouwtechniek-breed
1.808
88,1
4,4
7,5
0,6%
Instalektro
964
82,5
4,1
13,4
0,6%
Metalektro
2.866
83,8
4,5
11,7
1,4%
28.334
81,7
4,8
13,4
16,2%
11.190
77,7
4,2
18,1
8,6%
1.426
77,6
5,4
17,0
1,0%
17.112
76,2
5,6
18,2
13,3%
29.728
76,8
5,1
18,1
23,0%
Landbouw en nat. Omgeving
9.712
91,5
4,4
4,1
1,7%
Landbouw breed
5.760
90,5
4,1
5,5
1,4%
15.472
91,1
4,3
4,6
3,0%
Handel en administratie Consumptief-breed
Totaal
Installatietechniek
Totaal
Zorg & welzijn
Verzorging Uiterlijke verzorging Zorg en Welzijn breed
Totaal
Bouw
% van totaal
Administratie
Mode en commercie
Techniek
NW-
Totaal
Keuze met kleur, concept
ecbo
71
Sector
Afdeling
Totaal
Autochtoon
Intersectoraal
NW-
Wallochtoon
allochtoon
%
%
%
NWallochtoon
10.600
84,9
5,1
10,0
4,5%
1.513
80,6
5,0
14,3
0,9%
550
79,6
3,6
16,7
0,4%
Ict-route
2.020
61,0
6,7
32,3
2,8%
Dienstverlening & Commercie
3.514
65,4
5,6
29,0
4,3%
Sport, Dienstverlening en Veiligheid
4.394
73,9
5,4
20,7
3,9%
22.591
77,2
5,4
17,5
16,9%
aantal
Technologie oriëntatie Technologie & Commercie Technologie & Dienstverlening
Totaal
% van totaal
Toelichting: Omdat sommige aantallen per sector/domein te klein zijn voor betrouwbare percentages, zijn twee cohorten bij elkaar opgeteld: 2009 en 2010.
72
ecbo
Keuze met kleur , concept
Bijlage 2: Instroom mbo leerjaar 1 B2.1 Cohorten 2009 en 2010 naar etnische afkomst Hoofddomein
Subdomein
Bouw en
Bouwkunde
infra
Infrastructuur
Totaal aantal
procesindustrie
792
95,2
2,9
1,9
0,0%
8.030
88,7
3,6
7,6
1,8%
1.479
89,7
4,3
6,1
0,3%
336
89,0
5,4
5,7
0,1%
1.068
89,5
4,8
5,7
0,2%
2.884
89,5
4,6
5,9
0,5%
Werktuigbouwkunde
8.430
87,5
4,2
8,3
2,1%
Elektrotechniek
6.722
62,2
6,6
31,2
6,2%
Installatietechniek
227
90,7
2,6
6,6
0,0%
Procesindustrie
846
85,3
5,3
9,3
0,2%
Vliegtuigtechniek
689
71,3
6,2
22,5
0,5%
16.914
76,7
5,3
18,0
9,0%
172
90,1
6,4
3,5
0,0%
Gezondheidstechniek
172
78,5
7,6
14,0
0,1%
Laboratoriumtechniek
1.173
77,5
5,1
17,4
0,6%
1.517
79,0
5,5
15,4
0,7%
6.150
80,1
4,6
15,3
2,8%
649
81,2
5,9
12,9
0,2%
6.799
80,2
4,7
15,1
3,0%
1.405
86,0
5,9
8,1
0,3%
819
62,5
9,5
28,0
0,7%
Wegtransport
1.430
92,9
3,0
4,1
0,2%
Logistiek
1.400
83,1
5,5
11,4
0,5%
5.054
83,3
5,6
11,1
1,7%
Detailhandel en groothandel
9.814
66,7
6,2
27,1
7,8%
Management en ondernemers
3.361
65,6
7,1
27,3
2,7%
Mode en interieurindustrie
1.224
64,7
9,3
26,0
0,9%
16
56,3
18,8
25,0
0,0%
14.415
66,3
6,7
27,1
11,5%
Hout en meubel Stukadoren en afbouw Schilderen en onderhoud
Ambachtelijke techniek
Mobiliteit en voertuigen Carrosserietechniek
Tsl Luchtvaart
Totaal Handel en ondernemerschap
NWalloch. 1,8%
Totaal Transport, scheepvaart en logistiek (tsl)
% 8,3
Totaal Mobiliteit en voertuigen
%
% van totaal
3,7
Totaal Ambacht lab. en gezondh.techniek
%
NWallochtoon
88,0
Totaal Techniek en
Wallochtoon
7.238
Totaal Afbouw hout en onderhoud
Autochtoon
Tapijt en textielindustrie
Totaal
Keuze met kleur, concept
ecbo
73
Hoofddomein
Economie en adm.
Subdomein
Totaal aantal
Wallochtoon
%
%
NWallochtoon
% van totaal
%
NWalloch.
11.740
49,1
5,8
45,1
15,6%
Zakelijke dienstverlening
4.344
38,3
6,6
55,1
7,0%
Commerciële dienstverlening
7.050
67,2
6,6
26,1
5,4%
23.134
52,6
6,2
41,2
28,0%
Mediatechniek
2.188
82,0
7,1
10,9
0,7%
Mediavormgeving
4.190
80,6
7,9
11,5
1,4%
567
88,5
4,1
7,4
0,1%
1.859
84,2
7,0
8,8
0,5%
8.804
82,2
7,3
10,5
2,7%
7.834
67,7
6,1
26,1
6,0%
7.834
67,7
6,1
26,1
6,0%
3.554
88,7
5,5
5,8
0,6%
749
84,4
4,0
11,6
0,3%
2.875
75,9
5,9
18,2
1,5%
Economie en administratie
Totaal Media en vormgeving
Autochtoon
Evenemententechniek Ruimtelijke vormgeving
Totaal Inform. & comm.technologie
Industriële automatisering
Veiligheid en sport
Defensie
Totaal
Publieke veiligheid Particuliere veiligheid Sport en bewegen
Totaal
8.063
84,1
5,3
10,5
2,5%
15.241
83,7
5,4
10,9
4,9%
Toerisme en recreatie
Toerisme
2.609
66,1
9,7
24,2
1,9%
Recreatie
2.684
78,4
7,3
14,3
1,1%
5.293
72,3
8,5
19,2
3,0%
Horeca en bakkerij
Horeca
8.791
82,8
6,4
10,7
2,8%
987
91,2
4,0
4,9
0,1%
1.053
80,0
4,9
15,1
0,5%
10.831
83,3
6,0
10,6
3,4%
17.497
77,6
4,2
18,2
9,4%
Gezondheidsondersteuning
2.731
58,3
4,8
36,9
3,0%
Maatschappelijke zorg
4.506
80,9
4,9
14,2
1,9%
15.198
83,1
4,1
12,7
5,7%
1.798
71,3
6,5
22,2
1,2%
41.730
78,4
4,4
17,2
21,1%
Uiterlijke verzorging
4.639
83,1
4,9
12,0
1,6%
Schoonheidsverzorging
2.190
87,4
5,1
7,5
0,5%
68
86,8
10,3
2,9
0,0%
6.897
84,5
5,0
10,5
2,1%
Totaal
Brood en banket Facilitaire dienstverlening
Totaal Zorg & Welzijn
Verpleging en verzorging
Pedagogisch werk Cultureel werk
Totaal Uiterlijke verzorging
Voetverzorging
Totaal 74
ecbo
Keuze met kleur , concept
Hoofddomein
Subdomein
Totaal aantal
Autochtoon
Wallochtoon
%
%
NWallochtoon
% van totaal
%
NWalloch.
Voedsel,
Voeding en productie
747
95,0
2,7
2,3
0,1%
natuur en leefomgeving
Voeding en handel
314
89,2
5,1
5,7
0,1%
Verse voeding
222
95,5
3,2
1,4
0,0%
Natuur en milieu
2.119
95,9
2,5
1,6
0,1%
Natuur en vormgeving
1.402
92,9
5,0
2,1
0,1%
108
94,4
4,6
0,9
0,0%
4.863
93,5
4,5
2,0
0,3%
862
98,0
1,6
0,3
0,0%
10.637
94,3
3,8
1,9
0,6%
Natuur en zorg Dier en zorg Grond en infra
Totaal
Keuze met kleur, concept
ecbo
75
76
ecbo
Keuze met kleur , concept
Gebruikte afkortingen Aoc Bbl Bl Bol Bpv BZK Cao CBS Cv DUO Ecbo EIF EZ Gl Havo Hbo JOB Kl Lob Lwoo Mavo Mbo OCW OECD Pso ROA Roc SCP SEOR SZW Tl Vmbo Vo Vsv Vwo VWS Wo
Agrarisch opleidingscentrum Beroepsbegeleidende leerweg in het mbo Basisberoepsgerichte leerweg in het vmbo Beroepsopleidende leerweg in het mbo Beroepspraktijkvorming Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties Collectieve Arbeidsovereenkomst Centraal Bureau voor de Statistiek Curriculum vitae Dienst Uitvoering Onderwijs Expertisecentrum Beroepsonderwijs Europees Integratie Fonds Ministerie van Economische Zaken Gemengde leerweg Hoger algemeen voortgezet onderwijs Hoger beroepsonderwijs Jongeren Organisatie Beroepsonderwijs Kaderberoepsgerichte leerweg Loopbaanoriëntatie en -begeleiding Leerwegondersteunend onderwijs Middelbaar algemeen voortgezet onderwijs Middelbaar beroepsonderwijs Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap Organisation for Economic Co-operation and Development Praktische sector oriëntatie Researchcentrum voor Onderwijs en Arbeidsmarkt Regionaal opleidingencentrum Sociaal en Cultureel Planbureau Sociaal Economisch Onderzoek Rotterdam Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid Theoretische leerweg Voorbereidend middelbaar beroepsonderwijs Voortgezet onderwijs Voortijdig schoolverlater Voortgezet wetenschappelijk onderwijs Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport Wetenschappelijk onderwijs
Keuze met kleur, concept
ecbo
77