Kennisverwerving in de maakindustrie
Amsterdam, januari 2006 In opdracht van Stichting voor Industriebeleid en Communicatie (SIC)
Kennisverwerving in de maakindustrie Najaarspaper 2005 M.L. Biermans J.P. Poort m.m.v. M.J. van Leeuwen en M. de Nooij
“De wetenschap dat het goed is” SEO Economisch Onderzoek doet onafhankelijk toegepast economisch onderzoek in opdracht van overheid en bedrijfsleven. Ons onderzoek helpt onze opdrachtgevers bij het nemen van beslissingen. SEO Economisch Onderzoek is gelieerd aan de Universiteit van Amsterdam. Dat geeft ons zicht op de nieuwste wetenschappelijke methoden. We hebben geen winstoogmerk en investeren continu in het intellectueel kapitaal van de medewerkers via promotietrajecten, het uitbrengen van wetenschappelijke publicaties, kennisnetwerken en congresbezoek.
SEO-rapport nr. 856 ISBN 10: 90-6733-316-6 ISBN 13: 978-90-6733-316-0
Copyright © 2006 SEO Economisch Onderzoek, Amsterdam. Alle rechten voorbehouden. Het is geoorloofd gegevens uit dit rapport te gebruiken in artikelen en dergelijke, mits daarbij de bron duidelijk en nauwkeurig wordt vermeld.
KEN NISVERW ERVIN G IN DE MAAKIN DU STR IE
Inhoudsopgave Woord vooraf
...........................................................................................................................................i
1
Inleiding ..........................................................................................................................1
2
Innovatie in internationaal perspectief.......................................................................3 2.1
De mening van de manager .........................................................................................4
2.2
Patenten ..........................................................................................................................7
2.3
Conclusie...................................................................................................................... 17
3
Innovatie in Nederland.............................................................................................. 19 3.1
Innovatoren en R&D-uitgaven ................................................................................ 19
3.2
Nederlandse Knelpunten .......................................................................................... 21
3.3
Kennis van buiten....................................................................................................... 24
3.4
Conclusie...................................................................................................................... 28
4
Samenvatting en conclusies....................................................................................... 31
Literatuur
....................................................................................................................................... 33
Bijlage
....................................................................................................................................... 35
SEO EC ONO M ISC H ONDER ZO EK
KEN NISVERW ERVIN G IN DE MAAKIN DU STR IE
i
Woord vooraf Innovatie wordt alom gezien als de sleutel tot het behouden en versterken van de concurrentiepositie van Nederland. Dat geldt in het bijzonder voor de maakindustrie. Wanneer onze industrie niet in staat is nieuwe producten te bedenken of bestaande producten op vernieuwende wijze te fabriceren, zal zij snel het nakijken hebben op de wereldmarkt. Maar voor innovatie is kennis nodig. Een veelgehoorde klacht is dat op onze kennisinstituten veel kennis en kunde aanwezig is waar het bedrijfsleven zijn voordeel mee zou kunnen doen, maar dat de twee partijen elkaar onvoldoende weten te vinden. Deze paper onderzoekt de vraag hoe het gesteld is met de kennisverwerving binnen de Nederlandse maakindustrie. Vormt dit een belemmering voor succesvolle innovatie? Zou er een rol weggelegd kunnen zijn voor intermediairs? Deze paper is het resultaat van een onderzoek dat SEO Economisch Onderzoek uitvoerde in opdracht van de Stichting voor Industriebeleid en Communicatie (SIC). SIC wil activiteiten ontwikkelen om de industrie te stimuleren. Zij wil actuele kennis van en inzicht in de industriële ontwikkelingen verwerven, aandacht vragen voor deze ontwikkelingen en daarmee voor de plaats en de betekenis van de Nederlandse industrie. SIC wil het industriebeleid van de overheid, de sociale partners en bedrijven stimuleren, en meedenken over de richting die dit beleid uit moet gaan. Ze vraagt aandacht voor de ontwikkeling van de maakindustrie in Nederland en benadrukt de belangrijke bijdrage van de maakindustrie aan de welvaartscreatie, de werkgelegenheid, de export en de productiviteitsgroei van de Nederlandse economie. Namens het bestuur van de Stichting voor Industriebeleid en Communicatie, Willem van der Stokker Voorzitter
SEO EC ONO M ISC H ONDER ZO EK
KEN NISVERW ERVIN G IN DE MAAKIN DU STR IE
1
1
Inleiding
In maart 2000 formuleerde de Europese Raad in Lissabon een nieuwe en zeer ambitieuze doelstelling voor de Europese Unie: binnen een decennium: “de meest concurrerende en dynamische kenniseconomie van de wereld te worden die in staat is tot duurzame economische groei met meer en betere banen en een hechtere sociale samenhang”. Deels al voorafgaande aan, maar zeker na het formuleren van deze doelstelling door de EU, zijn ook in Nederland talloze initiatieven ontwikkeld om deze kenniseconomie (verder) te ontwikkelen. Niet alleen bij de overheid maar ook in het bedrijfsleven heeft kennisopbouw hoge prioriteit gekregen. Dit komt onder andere tot uiting in de nauwe samenwerking tussen overheid, kenniscentra en bedrijfsleven in het Innovatieplatform. Echter alleen maar praten over kennis en de kenniseconomie is niet voldoende. Eerst moet duidelijk worden wat de kenniseconomie precies inhoudt en hoe we kunnen verwezenlijken dat Nederland hierin een vooraanstaande positie veilig stelt. Vervolgens moet de ontwikkelde kennis worden verspreid en toegepast. Een sector die traditioneel veel bezig is met toepassing van kennis is de maakindustrie. Toch dringt zich de vraag op of er binnen de maakindustrie optimaal wordt geprofiteerd van de kennisontwikkeling bij universiteiten en technocentra. Daarom probeert deze paper antwoord te geven op de vraag hoe het gesteld is met de kennisverwerving binnen de Nederlandse maakindustrie, of het Nederlandse bedrijfsleven voldoende toegang heeft tot kennisinstellingen en of er daarbij behoefte zou kunnen zijn aan intermediairs. Om deze vragen te beantwoorden worden verschillende bronnen bijeengebracht om een duidelijk beeld te krijgen van innovatie en met name kennisoverdracht in Nederland. Aan de ene kant worden er zogenaamde ‘harde’ gegevens weergegeven zoals de omvang van de uitgaven aan onderzoek en ontwikkeling, en het aantal patentaanvragen. Daarnaast worden de resultaten van verschillende enquêtes besproken, die enige duidelijkheid brengen in wat bedrijven op het gebied van innovatie en met name op het gebied van het vergaren van kennis ondernemen en welke percepties er leven over deze onderwerpen. Onder de verschillende bronnen waarnaar in deze publicatie wordt verwezen bevinden zich ondermeer gegevens uit het World Competitiveness Yearbook, de derde CIS enquête (een in Europees verband periodiek gehouden enquête over kennisontwikkeling), de Nederlandse enquête naar kennisontwikkeling ook wel CIS 3½ genoemd. Ook wordt in dit rapport aandacht
besteed aan de effectiviteit en de vruchten van de innovatieve bedrijvigheid in Nederland. Hierbij kijken we niet zozeer naar de input, afgemeten aan de uitgaven aan onderzoek en ontwikkeling pur sang, maar meer naar de output, te weten patentaanvragen en de ontwikkeling in toegewezen patenten.
SEO EC ONO M ISC H ONDER ZO EK
2
HO OFD STU K 1
Het volgende hoofdstuk plaatst innovatie in een brede en internationale setting en kijkt daarbij naar de doelmatigheid waarmee landen in staat zijn R&D-budgetten om te zetten patenten. Hoofdstuk 3 kijkt specifiek naar Nederland. Gekeken wordt onder meer naar de mate van samenwerking bij R&D-inspanningen de bestemming van uitbestede R&D, en de knelpunten die innovatoren en niet-innovatoren onderkennen. Het laatste hoofdstuk vat de conclusies van de eerdere hoofdstukken samen en formuleert aangrijppunten voor beleid. In het bijzonder wordt daarbij gekeken waar een rol weggelegd zou kunnen zijn voor kennisintermediairs.
SEO EC ON O MISC H OND ERZ OEK
KEN NISVERW ERVIN G IN DE MAAKIN DU STR IE
2
3
Innovatie in internationaal perspectief
Om een beeld te krijgen hoe het gesteld is met de innovatie en kennisoverdracht in de Nederlandse maakindustrie, wordt allereerst gekeken naar de mate waarin het Nederlandse bedrijfsleven op dit vlak actief is in vergelijking met andere landen. Figuur 2.1 geeft voor verschillende Europese landen het percentage industriële en dienstverlenende bedrijven weer die innovatief actief zijn. Deze gegevens zijn afkomstig uit de meest recent beschikbare Europese innovatie-enquête (CIS-3), gehouden tussen 1998 en 2000. In landen die onder de weergegeven rode lijn liggen, vinden bedrijven in de dienstverlening zich gemiddeld innovatiever dan industriële bedrijven. Boven de rode lijn is de situatie omgekeerd. Uit de figuur is duidelijk af te lezen dat de Nederlandse industrie aanzienlijk actiever is op het vlak van innovatie dan de dienstverlenende bedrijven. Tevens blijkt het aantal bedrijven in de Nederlandse industrie dat zich innovatief actief noemt relatief groot (langs de verticale as neemt Nederland een vierde positie in), terwijl de Nederlandse dienstensector qua innovatie in de middenmoot zit. Figuur 2.1
Percentage bedrijven die bezig zijn met innovatieve activiteiten (2000)
80% Ierland
Duitsland
60%
België
Industrie
Nederland Finland EU15
Frankrijk
40%
Luxemburg Zweden Portugal
Noorwegen
Italië Spanje
IJsland
Oostenrijk
Denemarken
Groot-Brittannië
Griekenland
20% 20%
30%
40%
Diensten
50%
60%
Bron: Eurostat (2004)/ bewerking SEO Economisch Onderzoek (2005)
Bij het duiden van deze gegevens is het van belang te beseffen dat de bedrijven meer dan vijf jaar geleden zijn ondervraagd. Dat er een ruime periode zit tussen het onderzoek en het vrijkomen
SEO EC ONO M ISC H ONDER ZO EK
4
HO OFD STU K 2
van de gegevens is een bekende bottleneck bij innovatieonderzoek.1 In dit specifieke geval komt daar nog eens bij dat de periode 1998 – 2000 de piek van de internethype beslaat, wat een overschatting van het aantal innovatieve bedrijven in de hand werkt.
2.1
De mening van de manager
Actueler is het World Competitiveness Yearbook dat het Zwitserse International Institute for Management Development (IMD) jaarlijks publiceert. Dit jaar worden daarin zestig verschillende landen en regio’s aan de hand van verschillende indicatoren met elkaar vergeleken. Dit resulteert in een ranglijst voor de mate van competitiviteit.2 Hierbij spelen niet alleen ‘harde’ cijfers een rol, maar ook de uitkomsten van de zogenaamde Executive Opinion Survey (EOS). Deze uitkomsten voorzien in de vraag naar internationaal vergelijkbare gegevens van opinies over verschillende onderwerpen waarbij innovatiegerelateerde onderwerpen veelvoudig aan bod komen. Het gaat hierbij dus om de perceptie van de ondernemers in de verschillende landen. In de enquête wordt ondermeer gevraagd in hoeverre er sprake is van samenwerking tussen bedrijven onderling wanneer het gaat om technologie.3 In Figuur 1.2 zijn de scores op dit punt in een negental benchmarklanden weergegeven, waarbij achter de landsnaam de positie in de ranglijst voor dit onderdeel is weergegeven. Figuur 2.2
Mate van technologische samenwerking tussen bedrijven (2005)
Finland (1) VS (7) Zweden (9) Denemarken (10) Nederland (11) Duitsland (12) Frankrijk (26) België (27) Groot-Brittannië (39) 0
1
2
3
4
5
6
7
8
9
Bron: IMD/ bewerking SEO Economisch Onderzoek (2005)
1 2 3
Zie bijvoorbeeld van Steen, Donselaar en Schrijvers (2004). Zie bijlage A voor een overzicht van deze landen en regio’s. De letterlijke stelling luidt: “Technological cooperation is developed between companies” waarbij de score van nul tot tien aangeeft in hoeverre men het met deze stelling eens is.
SEO EC ON O MISC H OND ERZ OEK
IN NOVA TIE IN INT ERN ATIO NAAL PER S PECT IEF
5
Zoals uit de figuur valt af te lezen zit Nederland binnen deze groep landen in de middenmoot. Vergeleken met alle landen en regio’s in het World Competitiveness Yearbook (WCY) valt Nederland net buiten de toptien. Ook wordt in de enquête gevraagd naar de mate van wasdom van de kennisoverdracht tussen universiteiten en bedrijven.4 De resultaten op deze vraag worden in Figuur 2.3 voor de eerder genoemde landen weergegeven. Figuur 2.3
Mate van kennis-overdracht tussen bedrijven en universiteiten (2005) Finland (1) VS (3)
Nederland (10) Denemarken (11) Zweden (13) België (16) Duitsland (25) Frankrijk (31) Groot-Brittannië (37) 0
1
2
3
4
5
6
7
8
Bron: IMD/ bewerking SEO Economisch Onderzoek (2005)
Binnen de benchmarkgroep scoort Nederland met een derde positie niet slecht. Binnen de hele populatie in het WCY neemt Nederland de tiende plaats in beslag. Aan de hand van de hierboven weergegeven figuren zou men kunnen concluderen dat de achterstand ten opzichte van andere landen meevalt. Daarbij zijn echter twee kanttekeningen te plaatsen. In de eerste plaats gaat het hier om percepties. Een relatief hoge score kan duiden op een gezonde en goed functionerende kennisoverdracht tussen bedrijven en universiteiten. Het kan echter ook een teken zijn dat de ondervraagden niet weten wat ze missen en derhalve niet in staat zijn om een gedegen oordeel te vellen. Ten tweede zijn de cijfers over de hele linie vrij laag, zeker in Figuur 2.3. Ook al staat Nederland met een zes-min op de derde plaats in de benchmark, het blijft een zes-min. Gezien de magere voldoende die het Nederlandse bedrijfsleven geeft aan de samenwerking met universiteiten en om na te gaan of er sprake is van veranderingen in deze perceptie is er ook gekeken naar de ontwikkeling van deze score in de tijd. In Figuur 2.4 is voor Nederland, Finland en de Verenigde Staten de waardering van de kennisoverdracht tussen bedrijven en universiteiten door de tijd weergegeven. Gedurende de afgelopen vijf jaar is er weinig veranderd in de perceptie van het Nederlandse bedrijfsleven ten aanzien van de kennisoverdracht met universiteiten. 4
Oorspronkelijke stelling luidde: “Knowledge transfer is highly developed between companies and universities”.
SEO ECON O M ISCH OND ER ZOEK
6
HO OFD STU K 2
Figuur 2.4
Mate van kennisoverdracht tussen universiteiten en bedrijven in Finland, Amerika en Nederland (2001-1005)
10
8 Finland VS
6
Nederland 4
2
0 2001
2002
2003
2004
2005
Bron: IMD/ bewerking SEO Economisch Onderzoek (2005)
Tabel 2.1 geeft een overzicht van de posities die de geselecteerde landen innemen op de ranglijsten voor verschillende aan innovatie gerelateerde onderdelen uit de ‘Executive Opinion Survey’ van IMD. Ten opzichte van de benchmarklanden is Nederland een middenmoter. Het laagst scoort Nederland op de gepercipieerde geschiktheid van het juridische raamwerk ten aanzien van innovatie. Hoewel Nederland in de algemene WCY-rangorde op de dertiende plek nog voor Zweden staat, scoort dat land op vrijwel alle weergegeven onderdelen beter. De enige uitzondering hier is de mate van kennisoverdracht tussen universiteiten en bedrijven. Tabel 2.1
Vergelijking van het klimaat voor innovatie in verschillende landen (2005 rankings)* totaal
Technologische samenwerking tussen bedrijven
Ontwikkeling en toepassing van technologie worden ondersteund door het juridische raamwerk
Beschikbaarheid van fondsen voor technologische ontwikkeling
Beschikbaarheid van ITvaardigheden
Mate van kennisoverdracht tussen bedrijven en universiteiten
VS
1
7
7
3
9
3
Finland
6
1
4
2
2
1
Denemarken
7
10
8
9
7
11
Nederland
13
11
18
13
14
10
Zweden
14
9
9
8
4
13
V.K.
22
39
37
28
35
37
Duitsland
23
12
30
27
23
25
België
24
27
35
20
30
16
Frankrijk
30
26
33
31
32
31
* gebaseerd op de Executive Opinion Survey van IMD – ranking loopt van 1 tot 60 Bron: IMD/ bewerking SEO Economisch Onderzoek (2005)
SEO EC ON O MISC H OND ERZ OEK
IN NOVA TIE IN INT ERN ATIO NAAL PER S PECT IEF
2.2
7
Patenten
Een veelgebruikte manier om de mate van innovativiteit tussen verschillende economieën te bepalen is om de uitgaven aan onderzoek en ontwikkeling te vergelijken. Hoewel dit een belangrijke inputfactor is voor innovatie, geven dergelijke cijfers eigenlijk met name de energie weer die in innovatie wordt gestoken. Over de effectiviteit en productiviteit van deze ingezette middelen zegt de omvang aanzienlijk minder. Uit een recente studie van de consultants van Booz Allen Hamilton onder 1000 beursgenoteerde bedrijven over de hele wereld bleek bovendien dat er geen relatie is tussen de hoogte van het onderzoeksbudget en de innovatieve prestaties van een bedrijf. Hoewel het vergroten van onderzoeksbudgetten niet noodzakelijkerwijs leidt tot betere prestaties werd evenwel aangetoond dat te weinig investeren voor een bedrijf bijzonder schadelijk kan zijn.5 De resultaten van dit onderzoek zorgden voor hernieuwde discussie over de vraag hoe innovatie gemeten dient te worden. Voor één commentator was deze uitkomst aanleiding om af te rekenen met de intense aandacht voor de omvang van R&D budgetten die veelvuldig bij internationale vergelijkingen worden aangehaald als volgt samen te vatten: “These global R&D budget numbers are an exercise in accurate rubbish.” waar hij aan toevoegt dat de werkelijke mondiale uitdaging R&D productiviteit is en niet zozeer de investeringen in R&D. (Schrage, 2005) Ook onderzoek op macroniveau heeft uitgewezen dat grotere R&D-inspanningen (of hogere R&D-uitgaven) niet noodzakelijkerwijs leiden tot meer innovatie. (CBS, 2005c). Andere factoren zoals een goed werkend innovatiesysteem zijn essentieel om daadwerkelijk de vruchten van dergelijke activiteiten te plukken. Desalniettemin genieten de R&D-gerelateerde variabelen een sterk verklarende kracht voor de productiviteitsontwikkeling van een land. Zoals gezegd kunnen patenten als indicator worden beschouwd van de output van de inspanningen op het vlak van innovatie. Wanneer de vraag zich centreert rond de gevolgen van innovatie, zijn patenten echter slechts een tussenproduct. Een patent waar niets mee wordt gedaan draagt niet bij aan de productiviteitswinsten die door middel van innovatie gegenereerd moeten worden. In Figuur 2.5 wordt een overzicht gegeven van de arbeidsproductiviteit per gewerkt uur voor het jaar 2004. In deze selectie van landen neemt Nederland een zesde plaats in.
5
Financieele Dagblad van 11 oktober 2005 ‘Goede innovatie leunt niet op geld’. Een andere interessante uitkomst uit het onderzoek is dat er geen eenduidig verband is tussen het aantal patenten dat een bedrijf bezit en de mate van het behaalde succes uitgedrukt in marktkapitalisatiegroei en hun omzetgroei. Daarbij moet echter in de eerste plaats worden aangetekend dat het hier gaat om een groep zeer grote – veelal Amerikaanse – bedrijven. Verder blijven patenten ondanks het uiteenlopende bedrijfseconomische effect een alom geaccepteerde outputindicator van innovatieve inspanningen.
SEO ECON O M ISCH OND ER ZOEK
8
HO OFD STU K 2
Figuur 2.5
Arbeidsproductiviteit per gewerkt uur in 2004
Turkije Portugal Nieuw-Zeeland Griekenland Spanje Japan IJsland Canada Australië Zwitserland Zweden Italië V.K. Finland Denemarken Duitsland Oostenrijk V.S. Nederland Ierland België Frankrijk Noorwegen Luxemburg $0
$10
$20
$30
$40
$50
$60
Bron: GGDC (2005)/ SEO Economisch Onderzoek (2005)
In de rest van dit hoofdstuk wordt nader ingegaan op de ontwikkeling van de Nederlandse patentaanvragen en (belangrijker) de toekenning van patenten. Patenten zijn een maatstaf voor de output van innovatie-inspanningen (dit in tegenstelling tot R&D-uitgaven, die een inputfactor zijn). Daarbij spelen patenten in de maakindustrie een veel grotere rol dan in de dienstverlening. In 2000 gaf 10,3 procent van de industriële bedrijven in Nederland aan ten minste één patent te hebben, tegenover 3,7 procent van de bedrijven in de dienstverlening (Eurostat, 2005). Het gebruik van gegevens die de ontwikkelingen van het aantal aangevraagde en toegekende patenten weergeven, is inmiddels één van de standaardindicatoren voor het bepalen van de mate van nationale innovatieve capaciteit.6 Wel moet hierbij worden gemeld dat het gebruik van gegevens over patenten niet zonder methodologische haken en ogen is. Hieronder worden nog enkele opmerkingen gemaakt die relevant zijn voor de Nederlandse situatie. In deze paragraaf wordt gebruik gemaakt van de gegevens afkomstig van het Europees Patent Bureau (EPO). Samen met het US Patent Office vormen zij de twee belangrijkste mondiale instanties op dit gebied. De keuze om de gegevens van EPO te gebruiken is mede ingegeven door de aanname dat de drempel voor het aanvragen van een patent vanuit Nederland hier lager ligt dan in de VS. Een vergelijking van de cijfers omtrent het aantal aanvragen vanuit Nederland ondersteunt deze inschatting. Ook verschillen in de successcore bevestigen dit: Nederlandse aanvragen in de VS resulteren vaker in een toegekend patent.
6
Zie Stern, Porter en Furman (2000). Ook de OECD onderkent de relatie tussen patenten, innovatie en economische groei waarbij wordt opgemerkt dat de rol van patenten in belang toeneemt (OECD, 2004, p. 5).
SEO EC ON O MISC H OND ERZ OEK
IN NOVA TIE IN INT ERN ATIO NAAL PER S PECT IEF
9
Figuur 2.6 geeft het aantal patentaanvragen vanuit Nederland bij de EPO weer tussen 1996 en 2004 alsmede het aantal toegekende patenten. Gedurende deze periode is het aantal ingediende aanvragen meer dan verdubbeld van bijna drieduizend in 1996 tot bijna zevenduizend in 2004. Het aantal toegekende patenten is gedurende dezelfde periode echter slechts met een derde toegenomen.
( 000 )
Figuur 2.6
Nederlandse patentaanvragen en toegewezen patenten bij EPO (1996-2004)
8
6.974 7
Aanvragen
Toegewezen
6
5
4
3
2.901
1.695
2
1.111 1
0 1996
1997
1998
1999
2000
2001
2002
2003
2004
Bron: EPO (1996-2005)/ bewerking SEO Economisch Onderzoek (2005)
SEO ECON O M ISCH OND ER ZOEK
10
HO OFD STU K 2
De groei van het aantal aanvragen was voor Nederland groter dan gemiddeld, zo blijkt uit Figuur 2.7. Daarin staat het aandeel van Nederland in de totalen weergegeven. In de afgelopen twee jaar is dat aandeel gestegen tot zes procent. Bij de toewijzingen blijft het percentage gedurende de gehele periode schommelen rond de drie procent. Figuur 2.7
Nederlandse patentaanvragen en toewijzingen als % van het totaal (1996-2004) 6%
6%
Aanvragen
Toegewezen 5%
5%
5% 4%
4%
5%
4%
3%
3%
1996
3%
1997
3%
1998
3%
1999
3%
2000
2001
3%
2002
3%
2003
3%
2004
Bron: EPO (1996-2005)/ bewerking SEO Economisch Onderzoek (2005)
Om de positie van Nederland internationaal te kunnen vergelijken en beter te kunnen interpreteren zijn in figuur 2.8 de aangevraagde en toegewezen patenten voor verschillende landen weergegeven. Het gaat hierbij om de top 10 van landen op basis van het aantal aanvragen. In deze lijst neemt Nederland met haar 6.974 aanvragen in 2004 de vijfde plaats in. Wanneer de aandacht wordt verlegd naar het aantal toegewezen patenten zakt Nederland flink in de rangorde tot de negende plaats. Ondanks het relatief lage aantal toegewezen patenten, mag de Nederlandse positie opmerkelijk worden genoemd. Het gaat bij deze gegevens immers om absolute aantallen waarbij geen rekening wordt gehouden met de grootte van de verschillende landen of bijvoorbeeld de omvang van de uitgaven aan onderzoek en ontwikkeling. In Figuur 2.9 en tabel 2.2 wordt op beider punten nader ingegaan.
SEO EC ON O MISC H OND ERZ OEK
IN NOVA TIE IN INT ERN ATIO NAAL PER S PECT IEF
Figuur 2.8
11
Patentaanvragen en toegewezen patenten bij EPO – absolute aantallen (2004) VS
Duitsland Japan Frankrijk Nederland Groot-Brittannië Zwitserland Italië Zweden Finland 0
5
10
15 Toegewezen
20
25
Aanvragen
30
35 ( 000 )
Bron: EPO (1996-2005)/ bewerking SEO Economisch Onderzoek (2005)
Figuur 2.9 geeft het aantal aangevraagde en toegewezen patenten per 100.000 inwoners. Van deze selectie landen (de top 20 op basis van patentaanvragen in absolute aantallen) is Zwitserland de onbetwiste aanvoerder zowel voor het aantal aangevraagde patenten als op het vlak van het aantal toegewezen patenten. De Verenigde Staten, die in absolute aantallen de eerste plaats bezet, valt nu wanneer het gaat om het aantal patentaanvragen per honderdduizend inwoners terug naar de 12e plaats (daarbij moet echter bedacht worden dat het hier om Europese patenten gaat). Ook Groot-Brittannië en Italië verliezen hun plekken in de top 10. Nederland scoort hier echter beter en neemt nu de 2e plaats in als het gaat om het aantal aanvragen en de 5e plaats bij het aantal toewijzingen per honderdduizend inwoners.
SEO ECON O M ISCH OND ER ZOEK
12
HO OFD STU K 2
Figuur 2.9
Patentaanvragen en toegewezen patenten bij EPO per 100.000 inwoners (2004)
Zwitserland Nederland Finland Duitsland Zweden Denemarken Japan België Frankrijk Israël Oostenrijk VS Ierland Noorwegen Groot-Brittannië Italië Korea Canada Australië Spanje 0
10
20
toewijzingen per 100.000 inwoners
30
40
50
60
70
aanvragen per 100.000 inwoners
Bron: EPO (2004)/ Groningen Growth and Development Centre (2005)/ bewerking SEO Economisch Onderzoek (2005)
Een logische vraag bij het behandelen van de ontwikkeling van het aantal aangevraagde en toegekende patenten is, welke investeringen ervoor nodig waren om dergelijke uitkomsten te genereren. Nu zijn er niet direct gegevens voorhanden die precies aangeven hoeveel een bepaalde innovatie die aan een patent ten grondslag ligt, heeft gekost. Een ruwe benadering om toch een idee te krijgen van de kosten en de baten is om de nationale cijfers ten aanzien van onderzoek en ontwikkeling als een benadering te beschouwen. In tabel 2.2 zijn de totale R&D uitgaven voor het jaar 2002 voor verschillende landen weergegeven alsmede het totaal aantal patentaanvragen. Voor wat betreft het aantal aangevraagde patenten kan rustig worden gesteld dat Nederland waar voor zijn geld krijgt. Met bijna zeven patentaanvragen per 10 mln dollar R&D-uitgaven voert Nederland de lijst van deze landen aan, op enige afstand gevolgd door Zwitserland en Duitsland.
SEO EC ON O MISC H OND ERZ OEK
IN NOVA TIE IN INT ERN ATIO NAAL PER S PECT IEF
Tabel 2.2
13
Patentaanvragen per 10 mln dollar uitgegeven aan onderzoek & ontwikkeling (2002) Totale uitgaven aan R&D – 2002 (mln dollar)
patentaanvragen per 10 mln US$ R&D uitgaven in 2002
Nederland
7.550
6,69
Zwitserland**
6.334
6,13
Duitsland Finland Zweden*
50.455
4,17
4.568
3,52
9.363
2,74
Italië
13.678
2,44
Frankrijk
30.843
2,22
Oostenrijk
4.407
2,11
België
6.671
1,99
Denemarken
4.370
1,78
Ierland
1.351
1,76
Groot-Brittannië Israël Australië Japan Noorwegen VS
29.706
1,59
4.675
1,42
6.671
1,33
124.118
1,28
3.185
1,15
277.1
1,09
Canada
14.261
1,02
Korea
13.849
1,02
Spanje
6.754
0,89
* uitgaven voor het jaar 2001/ ** uitgaven voor het jaar 2000 Bron: EPO (2002)/ IMD (2005)/ bewerking SEO Economisch Onderzoek (2005)
Interessanter is de vraag hoe efficiënt Nederland is in het produceren van toegewezen patenten. Om die vraag goed te kunnen beantwoorden, moet rekening gehouden worden met een aanvullende factor: vertraging. Alvorens een aanvraag voor een patent daadwerkelijk wordt gehonoreerd en toegewezen, zal er een zekere tijd verstrijken. Om de mate van succes te kunnen bepalen is het nodig om hier een duidelijk beeld van te krijgen. Een cross-sectie-analyse van de gegevens van EPO heeft uitgewezen dat de grootste samenhang (correlatie) tussen de aanvragen en de toewijzingen wordt verkregen wanneer er een vertraging van drie jaar wordt ingevoerd. Met andere woorden: de hoogste correlatiecoëfficiënt is gevonden tussen de aanvragen per land van 2001 en het aantal toegewezen patenten per land in 2004. Bij het bepalen van de ‘kosten’ per toegewezen patent is eveneens een vertraging van drie jaar ingevoerd. De aanname in deze is dat de toegewezen patenten in 2002 het gevolg zijn van de uitgaven aan R&D van drie jaar eerder, te weten 1999. In tabel 2.3 wordt per land het aantal toegewezen patenten per 10 mln dollar dat aan R&D in 1999 is uitgegeven weergegeven.7 De Nederlander die graag geen cent teveel betaalt, kan zijn hart ophalen. Zwitserland en Duitsland vormen tezamen de kopgroep en zien het meeste terug van hun investeringen. Nederland staat met 1,7 toegewezen patenten per 10 miljoen gespendeerde dollars aan R&D op de derde plaats in deze lijst.
7
Het gebruik van gegevens uit 1999 is om de vergelijkbaarheid van de tabellen 2.2 en 2.3 te vergroten. Een analyse op basis van de R&D-gegevens uit 2001 en de toegewezen patentaanvragen in 2004 wijkt niet significant af van de hier gepresenteerde uitkomsten.
SEO ECON O M ISCH OND ER ZOEK
14
Tabel 2.3
HO OFD STU K 2
Toegewezen patenten per 10 mln dollar R&D-uitgaven Totale uitgaven aan R&D – 1999 (mln dollar)
toegewezen patenten (2002) per 10 mln US$ R&D uitgaven (1999)
6.334
2,72
Zwitserland* Duitsland Nederland Italië
51.159
2,20
8.097
1,73
12.290
1,31
Finland
4.124
1,28
Frankrijk
31.532
1,20
4.005
1,20
Oostenrijk Zweden
9.174
1,19
Denemarken
3.785
1,02
België
4.922
1,01
Ierland
1.137
0,82
Groot-Brittannië
27.224
0,78
2.606
0,73
Japan
131.977
0,63
VS
244.024
0,49
Canada
11.861
0,48
Spanje
5.300
0,37
Israël
4.278
0,35
Australië*
6..019
0,28
Korea
10.022
0,25
Noorwegen
* uitgaven voor het jaar 2000 Bron: EPO (2002)/ IMD (2005)/ bewerking SEO Economisch Onderzoek (2005)
Het is verleidelijk om met deze laatste uitkomst rustig achterover te leunen met het idee dat Nederland wederom voor het spreekwoordelijke dubbeltje op de eerste, of in dit geval op de derde rang zit, terwijl andere landen relatief meer betalen voor hun patenten. Hierboven werd echter al aangegeven dat de ontwikkeling van het aantal toegekende patenten aan Nederlandse bedrijven en andere instanties als percentage van het totaal van alle landen vrijwel onveranderd is gebleven. Hieronder wordt opnieuw naar dit aspect gekeken door middel van het berekenen van het percentage succesvolle patentaanvragen. Hierbij wordt wederom de hierboven vermelde vertragingsperiode van drie jaar aangehouden. De resultaten voor Nederland en voor alle aanvragen bij de EPO tezamen zijn weergegeven in Figuur 2.10. Tussen 1999 en 2004 zweeft de score van Nederland tussen de 30% en 40%. Gedurende de gehele periode komt Nederland niet boven de score voor alle patentaanvragen die door EPO zijn verwerkt. Finland loopt in vergelijking met Nederland veel meer in de tred van de ontwikkeling van de totaalscore van EPO. In Figuur 2.11 zijn de percentages van succesvolle aanvragen weergegeven voor verschillende landen. Nederland is ineens hekkensluiter. Eén lichtpuntje is er wel: als de successcore van Nederland niet verder afneemt, moet de oogsttijd van de sterke groei in het aantal aanvragen vanaf 2002 – bij een gemiddelde vertraging van drie jaar – nog komen.
SEO EC ON O MISC H OND ERZ OEK
IN NOVA TIE IN INT ERN ATIO NAAL PER S PECT IEF
15
Figuur 2.10 Percentage uiteindelijk toegekende patentaanvragen (vertraging drie jaar) 70% 60% 50% 40% 30% 20% 10% 0% 1999
2000
2001
Nederland
2002
2003
Finland
2004
EPO totaal
Bron: EPO (1996-2005)/ bewerking SEO Economisch Onderzoek (2005)
Figuur 2.11 Percentage toegekende patentaanvragen – 2004 (vertraging drie jaar)
Oostenrijk Italië Frankrijk Spanje Duitsland Noorwegen Denemarken Zweden Zwitserland Finland Japan Groot-Brittannië Canada België VS Ierland Korea Israël Australië Nederland 0%
10%
20%
30%
40%
50%
60%
70%
80%
90%
Bron: EPO (1996-2005)/ bewerking SEO Economisch Onderzoek (2005)
De lage Nederlandse successcore bij Europese patentaanvragen schreeuwt om een verklaring. Op zichzelf hoeft een grote discrepantie tussen patentaanvragen en toewijzingen geen probleem te zijn. Het kan bijvoorbeeld voor een bedrijf zinvol zijn een vinding ‘onder patent’ te hebben, onafhankelijk van de uitkomst van de aanvraag. Als kandidaat-verklaring voor de lage Nederlandse score is dit echter onbevredigend, omdat dit voor alle landen geldt. De vraag blijft dan dus waarom dit in Nederland een grotere rol zou spelen.
SEO ECON O M ISCH OND ER ZOEK
16
HO OFD STU K 2
Een andere kandidaat-verklaring is, dat de lage Nederlandse score een zogeheten samenstellingseffect is. Wanneer het Nederlandse bedrijfsleven sterk vertegenwoordigd is in sectoren waar de successcore van patentaanvragen laag is, zou dit een verklaring kunnen zijn voor de Nederlandse score. In de figuren 2.12 en 2.13 worden de Europese patentaanvragen uitgesplitst naar aanvragende sector en de aard van het patent. Er blijken inderdaad verschillen te bestaan tussen de verdeling van de Nederlandse aanvragen en het Europees gemiddelde. Zo spelen bedrijven die elektrische en optische apparatuur vervaardigen in de Nederlandse patentaanvragen een grotere rol. Ook ligt een significant groter deel van de Nederlandse aanvragen op natuurkundig vlak. Echter, deze verschillen zijn bij lange na niet groot genoeg, om de kloof tussen de Nederlandse successcore en het Europese gemiddelde te overbruggen. Tot slot ligt het in de lijn der verwachting dat Philips een groot stempel drukt op de aard en omvang van de Nederlandse patentinspanningen. Niet altijd zal het onderliggende onderzoek echter op eigen bodem zijn uitgevoerd. Onderzoek verricht in Azië kan ertoe leiden dat het aantal patentaanvragen vanuit Nederland toeneemt terwijl alle economische aspecten elders worden geconsumeerd. Maar zelfs wanneer dit ‘Philips-effect’ wordt meegenomen blijven de uitkomsten betreffende de successcore opmerkelijk. Figuur 2.12 verdeling van Patentaanvragen in 2003 naar sector in de maakindustrie Other Transport equipment Electrical and optical equipment Machinery and equipment n.e.c. Basic metals and fabricated metal products Other non-metallic mineral products Rubber and plastic products Chemicals, chemical products and man-made fibres Coke, refined petroleum products and nuclear fuel Pulp, paper and paper products; publishing and printing Wood and wood products Leather and leather products Food products; beverages and tobacco 0%
5%
10%
Nederland Bron: Eurostat (2005)/ SEO Economisch Onderzoek (2005)
SEO EC ON O MISC H OND ERZ OEK
15%
20%
25%
30%
35%
EU-15
40%
45%
50%
IN NOVA TIE IN INT ERN ATIO NAAL PER S PECT IEF
17
Figuur 2.13 Verdeling van de patentaanvragen naar IPC indeling in 2003 100% 17%
16%
16%
75% 32%
11% 5% 50%
4% 4%
12%
Electricity
Physics
Mechanical engineering; lighting; heating; weapons; blasting Fixed constructions
Textiles; paper
12% 22%
25%
Chemistry; metallurgy
15% Performing operations; transporting 14%
16%
Nederland
EU-15
Human necessities
0%
Bron: Eurostat (2005)/ SEO Economisch Onderzoek (2005)
2.3
Conclusie
Het internationale gezicht van de Nederlandse innovatie en kennisoverdracht blijkt een januskop. Gevraagd naar de kennisoverdracht tussen universiteiten en bedrijven en de samenwerking tussen bedrijven, plaatsen managers Nederland in de internationale subtop. De score die bij deze positie hoort – een zes-min voor de kennisoverdracht van universiteiten – stemt echter allerminst tot tevredenheid. Op een belangrijke outputindicator van met name industriële innovatie – patenten – scoort Nederland verrassend hoog, zeker per hoofd van de bevolking en afgemeten aan de R&Dinvesteringen die daar tegenover staan. In geen land blijkt de R&D zo’n geoliede patentaanvraagmachine te zijn. Het aantal toegewezen patenten ligt in Nederland echter aanzienlijk lager, al ligt ook dit aantal nog altijd redelijk hoog in verhouding tot onze bevolking en onze R&D-investeringen. Ondanks dat de verhouding tussen het aantal aanvragen en het aantal toewijzingen voor Nederland in internationaal perspectief ongunstig is, zijn de absolute aantallen alsook die van het aantal toewijzingen nog geen reden voor doemdenkerij. Met betrekking tot het geringe succes van Nederland zijn er twee mogelijke verklaringen. Aan de ene kant zou het kunnen zijn dat Nederlandse bedrijven (en andere organisaties) andere prikkels hebben dan soortgelijke bedrijven in andere Europese landen, waardoor er minder zelfselectie plaatsvindt dan in het buitenland of er meer belang bij is vindingen ‘onder patentaanvraag’ te hebben. Een tweede mogelijkheid is dat het Nederlandse bedrijfsleven de middelen of kennis ontbeert om de aanvraag van patenten in goede banen te leiden.
SEO ECON O M ISCH OND ER ZOEK
KEN NISVERW ERVIN G IN DE MAAKIN DU STR IE
19
3
Innovatie in Nederland
3.1
Innovatoren en R&D-uitgaven
Hoewel R&D-uitgaven geen garantie zijn voor succes, geven ze wel een maat voor de intensiteit van de innovatieactiviteit. In de Nooij en Poort (2005) wordt een overzicht gegeven van de innovatieve activiteiten in Nederland. Daarin worden de resultaten van CIS-3½ uitgebreid behandeld. Figuur 3.1 is eveneens gebaseerd op deze enquête en laat duidelijk zien dat anno 2002 20 % van alle Nederlandse bedrijven aangaf bezig te zijn met innovatieve activiteiten. In de dienstensector lag het percentage ‘innovatoren’ met zestien procent onder dit gemiddelde. Van alle bedrijven in de sector industrie gaf 40 procent te kennen innovatief bezig te zijn. Figuur 3.1
Innovatoren als percentage van onderzoekspopulatie (2000-2002)
Totaal bedrijven Bouwnijverheid Diensten Landbouw, bosbouw en visserij
20% 8% 16% 19%
Delfstoffenwinning
36% 40%
Industrie
53%
Energie, gas en water
Bron: CBS (2005)/ bewerking SEO (2005)
De meest recente gegevens op het gebied van innovatie in Nederland zijn te vinden in de nieuwste publicatie van het CBS over de bekostiging van innovatie, de R&D uitgaven.8 In tabel 3.1 zijn enkele uitkomsten afkomstig uit dit overzicht weergegeven. Uit de tabel blijkt eens te meer het stempel dat de industrie drukt op R&D. Van alle uitgaven aan R&D in Nederland is 78 procent afkomstig uit de industrie. De elektrotechnische industrie alleen al neemt een derde van alle uitgaven voor haar rekening.
8
CBS (2005c): Kennis en economie - R&D-inspanningen in Nederland 2003.
SEO EC ONO M ISC H ONDER ZO EK
20
HO OFD STU K 3
Tabel 3.1
Verhouding Personeel en uitgaven aan R&D door bedrijven (2003) R&Duitgaven (mln euro)
R&Dpersoneel (arbeidsjaren)
R&Duitgaven per werknemer
Aandeel in totale uitgaven
Aandeel in totaal personeel
271
2.553
€ 106.150
6%
6%
13
170
€ 76.471
0%
0% 0%
Industrie Voedings- en genotmiddelenindustrie Textiel- en lederindustrie Papierindustrie Uitgeverijen en drukkerijen Aardolie-industrie
9
141
€ 63.830
0%
11
156
€ 70.513
0%
0%
5
42
€ 119.048
0%
0% 6%
Chemische basisproductenindustrie
316
2.507
€ 126.047
7%
Farmaceutische industrie
455
3.248
€ 140.086
9%
7%
Overige chemische eindproductenind.
229
1.949
€ 117.496
5%
4%
Rubber- en kunststofindustrie
44
570
€ 77.193
1%
1%
Basismetaalindustrie
57
613
€ 92.985
1%
1%
Metaalproductenindustrie
50
803
€ 62.267
1%
2%
Machine-industrie
502
5.010
€ 100.200
10%
11%
Elektrotechnische industrie
1.597
11.853
€ 134.734
33%
27%
Transportmiddelenindustrie
143
1.681
€ 85.068
3%
4%
49
784
€ 62.500
1%
2%
3.750
32.080
€ 116.895
78%
72%
839
10.706
€
78.367
17%
24%
215
1.700
€ 126.471
4%
4%
4.804
44.485
€ 107.991
100%
100%
Overige industrie Totaal Industrie Diensten Totaal Diensten Overig Totaal Overig Totaal
Bron: CBS (2005c)/ bewerking SEO Economisch Onderzoek (2005)
Wanneer de uitgaven per werknemer worden berekend, valt op dat deze verhouding in de dienstensector duidelijk afwijkt van de industrie en de sector overig. Het aandeel R&Dwerknemers uitgedrukt in arbeidsjaren van de sector diensten ligt met 24 procent hoger dan het aandeel dat de dienstensector heeft in de totale R&D uitgaven, te weten 17 procent. Bij de industrie is dit juist andersom, wat de kapitaalintensiteit van industriële innovatie onderstreept. Dit wil overigens niet zeggen dat de verhouding kapitaal en werknemers in alle subsectoren van de industrie hoog is. De metaalproductenindustrie, de papierindustrie, de uitgeverijen en drukkerijen, en de overige industrie hebben bijvoorbeeld aanzienlijk lagere R&D-uitgaven per werknemer dan de dienstensector. Figuur 3.2 geeft de ontwikkeling van de uitgaven aan R&D in de tijd weer. Hierbij is een uitsplitsing gemaakt naar de gelden die zijn aangewend voor innovatieprojecten binnen de bedrijven zelf en de waarde van de R&D-activiteiten die buitenshuis zijn uitgevoerd. Uit de grafiek is af te leiden dat het aandeel van de uitbestede R&D in de afgelopen jaren aanzienlijk is toegenomen, in absolute bedragen en als percentage van de totale R&D-uitgaven. Het aandeel van de totale R&D-uitbesteding is gegroeid van 14 procent van de totale uitgaven in 1990 tot 21
SEO EC ON O MISC H OND ERZ OEK
INNOVAT IE IN NEDERLAND
21
procent in 2003. Gedurende dezelfde periode verdubbelden vrijwel de totale uitgaven van 3.083 miljoen euro tot 6.059 miljoen euro. Figuur 3.2
Ontwikkeling van R&D uitgaven door Nederlandse bedrijven uitgesplitst naar uitgaven binnenshuis en uitbesteding 1990-2003 (mld euro)
7 6 1.4 5
1.2
4 3
0.4
0.6 0.4
0.4
0.6
1
2.5
2.5
3.7
3.7
1.2
1.3
0.7
0.4
2 2.7
1.0
1.0
1.2
2.6
2.9
3.1
3.3
4.3
4.5
4.7
4.5
4.8
0 1990 1991 1992 1993 1994 1995 1996 1997 1998 1999 2000 2001 2002 2003
Uitgaven voor R&D met eigen personeel
Totaal R&D-uitbesteding
Bron: CBS Statline (2005)
Het volgende hoofdstuk zal dieper ingaan op het uitbesteden van R&D. Eerst zal in de volgende paragraaf aandacht worden besteed aan de knelpunten die Nederlandse bedrijven ondervinden bij het uitvoeren van innovatieve projecten en activiteiten.
3.2
Nederlandse Knelpunten
In de CIS 3½ enquête is gevraagd aan bedrijven of zij knelpunten zijn tegengekomen bij hun innovatieve activiteiten. In Figuur 3.3 zijn de antwoorden grafisch weergegeven. In totaal heeft 26 procent van de innovatoren aangegeven problemen te zijn tegengekomen. In de maakindustrie ligt dat percentage iets hoger, op 30 procent.
SEO ECON O M ISCH OND ER ZOEK
22
HO OFD STU K 3
Figuur 3.3
Percentage van de ‘Innovatoren’ dat aangeeft problemen te hebben ondervonden
Totaal bedrijven
Bouw nijverheid
Diensten
26%
18%
23%
Delfstoffenw inning
28%
Energie, gas en w ater
30%
Industrie
30%
Landbouw , bosbouw en visserij
34%
Bron: CBS (2005)/ bewerking SEO (2005)
Het is echter niet op voorhand duidelijk of de getallen in Figuur 3.3 hoog zijn en aanleiding geven tot zorgen. Is het niet logisch dat wie innoveert daarbij dikwijls knelpunten zal ondervinden? Aldus beschouwd mag het misschien wel meer verbazing wekken dat 70 procent van de industriële innovatoren geen knelpunten tegenkomt of onderkent. Maar nog verrassender zijn de uitkomsten voor de niet-innovatoren. Zoals bleek uit Figuur 3.1 is 80 procent van alle bedrijven niet bezig met innovatieve activiteiten. Van deze groep heeft slechts 3 procent aangegeven knelpunten te zijn tegengekomen hetgeen voor hen aanleiding was om geen innovatieve activiteiten te ontplooien (Figuur 3.4). Het overgrote deel van de Nederlandse bedrijven steekt dus geen energie in innovatie, hoewel daartoe geen belemmeringen worden ervaren. De industrie is met 6 procent nog het meest ‘schuldbewust’. Omdat deze constatering op z’n zachtst gezegd opmerkelijk is te noemen, is nagegaan of dit lage percentage geen gevolg is van de routing (volgorde) van de vragen in de CBS enquête.9 Dit is niet het geval. De vragen naar knelpunten om niet te innoveren zijn ook voorgelegd aan de bedrijven die hebben aangegeven niet innovatief bezig te zijn.
9
Zie CBS - Sector Waarneming Bedrijven Voorburg - RZ2222 - ‘Innovatie-enquête 2004’.
SEO EC ON O MISC H OND ERZ OEK
INNOVAT IE IN NEDERLAND
Figuur 3.4
23
Percentage ‘niet-Innovatoren’ dat aangeeft last te hebben van knelpunten*
Totaal bedrijven
Bouwnijverheid
Diensten
3%
2%
3%
Landbouw, bosbouw en visserij
5%
Industrie
6%
* twee categorieën (energie, gas en water & delfstoffenwinning) zijn hier afgevallen vanwege het geringe aantal bedrijven in die deelpopulaties Bron: CBS (2005)/ bewerking SEO (2005)
In tabel 3.2 zijn de negen verschillende knelpunten weergegeven die in de innovatie-enquête aan bod zijn gekomen. De onzekerheid van het rendement van een innovatie is het meest genoemde knelpunt voor innovatoren. Onder de innovatoren in de industrie werd regelgeving minder vaak opgegeven in vergelijking met de rest van de innovatoren. Tabel 3.2
Uitsplitsing van de genoemde knelpunten bij innovatieve activiteiten (20002002) Alle Bedrijven/ Instanties knelpunt bij knelpunt bij de de nietinnovatoren innovatoren
Industrie knelpunt bij de innovatoren
knelpunt bij de nietinnovatoren
Geen financiering
37%
42%
34%
54%
Te hoge kosten
36%
35%
37%
39%
Rendement onzeker
43%
40%
49%
39%
Tekort personeel
30%
29%
34%
39%
Onvoldoende kennis
23%
23%
25%
18%
Interne organisatie
25%
28%
25%
29%
Onzekere markt
40%
35%
41%
40%
Regelgeving
19%
29%
14%
26%
Andere oorzaak
14%
28%
14%
12%
Bron: CBS (2005)/ bewerking SEO (2005)
Figuur 3.5 geeft de verschillen weer tussen de knelpunten zoals die worden ervaren door de innovatoren en de niet-innovatoren in de industrie. Uit het figuur blijkt dat de onzekerheid van het rendement voor de innovatoren als een relatief grotere hindernis wordt gezien dan onder de niet-innovatoren in de industrie. Voor de laatste groep is het ontbreken van financiering een veel prangender probleem dan voor innovatoren. Ook regelgeving en een tekort aan personeel worden ten opzichte van de innovatieve industriële bedrijven beduidend vaker opgegeven als reden om geen innovatieve projecten uit te voeren.
SEO ECON O M ISCH OND ER ZOEK
24
HO OFD STU K 3
Figuur 3.5
Verschil in genoemde knelpunten door ‘Innovatoren’ en ‘niet-innovatoren’ in de industrie (2000-2002) (positieve waarde geeft aan dat niet-innovatoren het probleem vaker opgeven dan innovatoren)
Rendement onzeker Onvoldoende kennis Andere oorzaak Onzekere markt Te hoge kosten Interne organisatie Tekort personeel Regelgeving Geen financiering
-15%
-10%
-5%
0%
5%
10%
15%
20%
25%
Bron: CBS (2005)/ bewerking SEO (2005)
Uit Figuur 3.5 blijkt eveneens dat het ontbreken van kennis vaker als knelpunt wordt opgegeven door innovatoren dan door niet-innovatoren. Uit tabel 3.2 bleek al dat slechts 18 procent van de niet-innovatoren in de industrie heeft aangegeven te kampen met een gebrek aan kennis. Dit wil zeggen dat slechts 0,65% van alle niet-innovatoren zegt behoefte te hebben aan ondersteuning op het gebied van kennis. Enerzijds volgt hieruit dat kennisverwerving geen probleem is voor de Nederlandse industrie. De directe behoefte aan bijvoorbeeld kennisintermediairs lijkt dus niet erg groot of acuut. Anderzijds is het ook mogelijk dat het wel een probleem is maar dat dit niet wordt onderkend. Een kanttekening bij deze uitkomsten is, dat slechts een klein deel van de nietinnovatoren (6 procent) knelpunten onderkent. Het is dus de vraag hoe maatgevend de knelpunten die deze kleine groep noemt, zijn voor de zwijgende massa. Een van de wijzen waarop een tekort aan kennis kan worden verholpen is door deze kennis in te kopen. In de volgende paragraaf wordt hier verder aandacht aan besteed.
3.3
Kennis van buiten
Uit Figuur 3.2 bleek dat in 2003 iets meer dan een vijfde van de R&D uitgaven van het Nederlandse bedrijfsleven buitenshuis wordt besteed. Kort gezegd gaat het dus hier om het inkopen van kennis. In dit hoofdstuk zal wat dieper op dit fenomeen worden ingegaan. Figuur 3.6 geeft de verdeling van de uitgaven aan R&D weer van het Nederlandse bedrijfsleven voor het jaar 2003. Van de in totaal ruim zes miljard euro werd het merendeel (79%) binnenshuis met eigen R&D personeel besteed. Met de resterende 1,3 miljard euro zijn R&D-activiteiten gefinancierd die door buitenstaanders zijn uitgevoerd. Zeven procent van de totale R&D
SEO EC ON O MISC H OND ERZ OEK
INNOVAT IE IN NEDERLAND
25
bestedingen kwam in 2003 terecht bij andere Nederlandse bedrijven. Hieronder vallen bijvoorbeeld innovatieve projecten in samenwerking met leveranciers of gezamenlijke innovatieve activiteiten met concurrenten. De universiteiten en de (semi-)overheid kregen ieder drie procent. Het leeuwendeel van de uitbestede R&D-gelden ging naar buitenlandse organisaties. In 2003 kwam dit neer op een half miljard euro die in het buitenland werd besteed. Figuur 3.6
Verdeling van de R&D bestedingen door het Nederlandse bedrijfsleven in 2003
Uitgaven voor R&D met eigen personeel 79%
Universiteiten 3%
Uitbesteed 21%
Buitenlandse organisaties 8%
(Semi-)overheid 3%
Bedrijven 7%
Bron: CBS (2005c)/ bewerking SEO Economisch Onderzoek (2005)
Binnen de industriële sector, maar ook daarbuiten, zijn de afgelopen jaren geluiden te horen dat Nederland de innovatieslag heeft verloren. Bijtend wordt er dan aan toegevoegd dat nieuwe kennis steeds vaker uit het buitenland gehaald moet worden. Een blik op de ontwikkeling van de verdeling van de uitbestede R&D in Figuur 3.7 suggereert dat in deze opinies een kern van waarheid zit. Preciezer: zij blijken vooral op te gaan voor uitbestede innovatie. Tussen 1992 en 2003 is het in het buitenland inkopen van innovatieve kennis gestegen van 33 tot 40 procent van de totale uitbestede R&D. Deze groei komt bovenop de groei die het uitbestede deel van de R&D-uitgaven ondervond (zie Figuur 3.2). Tegelijkertijd moet wel worden opgemerkt dat dit procentuele aandeel na een piek in 2001 (44%) in de twee opeenvolgende jaren is afgenomen. De samenwerking tussen bedrijven en universiteiten kan niet als een zeer dynamische relatie worden getypeerd. Na een aanzienlijke stijging in het begin van de jaren negentig schommelt het aandeel rond elf procent van alle uitbestede R&D. De toename in de buitenlandse uitbestedingen is vooral ten koste gegaan van de (semi-)overheid (waarvan het aandeel in de weergegeven periode daalde van 34 tot 16 procent) en de non-profit.
SEO ECON O M ISCH OND ER ZOEK
26
HO OFD STU K 3
Figuur 3.7
Ontwikkeling van de procentuele verdeling van uitbestede R&D door het Nederlandse bedrijfsleven tussen 1992 en 2003* Bedrijven
PNP
(Semi-)overheid
Universiteiten
buitenlandse organisaties (uitvoerders)
50% 40% 40% 32% 30%
20%
16% 13%
10%
0% 1992
1993
1994
1995
1996
1997
1998
1999
2000
2001
2002
2003
* PNP staat voor Particuliere Non-Profit sector Bron: CBS (2005c)/ bewerking SEO Economisch Onderzoek (2005)
Helaas is het niet mogelijk de hierboven weergegeven cijfers uit te splitsen naar verschillende sectoren en dan met name naar de industriële subsectoren. De innovatie-enquête bevat echter wel gegevens die een uitsplitsing van de uitgaven aan innovatie in de bredere betekenis mogelijk maken. In Figuur 3.8 zijn de resultaten daarvan weergegeven voor alle bedrijven (a) en specifiek voor de bedrijven uit de industriële sector. Waarneer men de verdeling van de innovatie-uitgaven in de industrie vergelijkt met de verdeling van alle bedrijven dan valt als eerste het verschil in de post ‘eigen onderzoek’ op. In de industrie is deze post aanzienlijk groter (64%) in vergelijking met het hele Nederlandse bedrijfsleven (54%). Ook is de industrie meer tot uitbesteden geneigd.
SEO EC ON O MISC H OND ERZ OEK
INNOVAT IE IN NEDERLAND
Tabel 3.8
27
Innovatie-uitgaven (2000-2002)
a. Alle Bedrijven Overige innovatieuitgaven 11% Uitbesteed onderzoek 14% Eigen onderzoek 54%
Inkoop licenties en andere kennis 4%
Inkoop apparatuur 17%
b. Industrie Overige innovatieuitgaven Uitbesteed 5% onderzoek 16% Inkoop licenties en andere kennis 1%
Eigen onderzoek 64%
Inkoop apparatuur 14%
Bron: CBS (2005)/ bewerking SEO Economisch Onderzoek (2005)
Figuur 3.9 is een verdere uitsplitsing van 3.8b en geeft de verdeling van de innovatie-uitgaven weer voor de verschillende deelsectoren van de industrie. Eigen onderzoek en de inkoop van apparatuur voeren de boventoon in alle subsectoren. In de farmaceutische industrie, de chemische basisproductenindustrie gevolgd door de machine-industrie en de basismetaalindustrie wordt verhoudingsgewijs veel onderzoek uitbesteed.
SEO ECON O M ISCH OND ER ZOEK
28
HO OFD STU K 3
Figuur 3.9
Verdeling van uitgaven aan innovatie in de Nederlandse industrie (2000-2002)
Textiel- en lederindustrie Papierindustrie
22% 14%
65%
21%
33%
4%
62%
Ov. chemische eindproductenind.
4% 4%
50%
41%
Basismetaalindustrie
4%
49%
39%
Machine-industrie Elektrotechnische industrie
4%
81%
Transportmiddelenindustrie
10%
71%
Overige industrie 0%
Inkoop apparatuur
25%
Uitbesteed onderzoek
50%
Inkoop licenties en andere kennis
4%
75%
3%
12%
2%
15% 7% 3%
41%
39%
6%
20%
5%
70%
3%
20%
14%
63%
Metaalproductenindustrie
9%
14%
10%
66%
Rubber- en kunststofindustrie
29%
5%
64%
Farmaceutische industrie
4%
12% 11%
4%
50%
13%
Chemische basisproductenindustrie
Eigen onderzoek
12% 4%
76%
9%
Aardolie-industrie
3%
60%
29%
Uitgeverijen en drukkerijen
15%
16%
55%
Voedings- en genotmid.ind.
10% 100%
Overige innovatie-uitgaven
Bron: CBS (2005)/ bewerking SEO Economisch Onderzoek (2005)
3.4
Conclusie
De industrie neemt het leeuwendeel van de innovatie in Nederland voor zijn rekening, zowel afgemeten aan R&D-uitgaven, als het aantal patenten en het aantal kenniswerkers. Het aantal industriële innovatoren dat knelpunten ervaart bij innovatie bedraagt dertig procent. Kennelijk is voor zeventig procent de weg naar innovatie vrij van obstakels en onaangename verrassingen. Nog opmerkelijker is echter, dat niet-innovatoren zich nauwelijks van belemmeringen bewust zijn. 94 procent van deze groep heeft kennelijk geen behoefte aan innovatie. Als er ergens een latente behoefte is aan kennisintermediairs dan is het hier wel. Het uitbestede deel van de R&D uitgaven is gedurende de afgelopen jaar meer dan evenredig toegenomen. Deze externe kennis wordt in toenemende mate in het buitenland ingekocht. Alle beleidsinspanningen ten spijt is het belang van de Nederlandse universiteiten als kennispartner de laatste tien jaar niet noemenswaard toegenomen. Dat Nederland meer innovatieve bedrijven nodig heeft is reeds bekend. In sommige onderzoeken wordt daarom gepleit voor een aanpak die gericht is op starters (bijvoorbeeld bij het programma TechnoPartner) of op het aantrekken van buitenlandse innovatieve bedrijven. (van Steen, Donselaar en Schrijvers. P. 39, 2004). Hoewel dergelijke voorstellen hun eigen merites hebben, zijn zij tegelijkertijd onvoldoende daar zij de wortel van het gebrek aan innovativiteit in Nederland onaangeroerd laten, te weten de wijdverbreide inactiviteit onder de bestaande Nederlandse bedrijven.
SEO EC ON O MISC H OND ERZ OEK
INNOVAT IE IN NEDERLAND
29
Bij het aanpakken van deze inactiviteit kan natuurlijk worden gedacht aan het instellen van innovatie-prestatiecontracten, convenanten en wat dies meer zij. De constatering dat zoveel Nederlandse bedrijven geen innovatie-inspanningen verrichten zonder dat zij knelpunten weten te benoemen, is verontrustend. Het ontbreken van een bevredigende verklaring daarvoor, maakt de noodzaak naar onderzoek ernaar acuut.
SEO ECON O M ISCH OND ER ZOEK
KEN NISVERW ERVIN G IN DE MAAKIN DU STR IE
4 •
31
Samenvatting en conclusies Op een belangrijke outputindicator van met name industriële innovatie – patenten – scoort Nederland verrassend hoog, zeker per hoofd van de bevolking en afgemeten aan de R&D-investeringen die daar tegenover staan. In geen land blijkt de R&D zo’n geoliede patentaanvraagmachine te zijn.
• •
Het aantal toegewezen patenten ligt in Nederland aanzienlijk lager, al ligt ook dit aantal nog altijd redelijk hoog in verhouding tot onze bevolking en onze R&Dinvesteringen. Voor de lage successcore van de Nederlandse patentaanvragen is vooralsnog geen bevredigende verklaring gevonden.
• •
De maakindustrie is de belangrijkste drager van de innovatie in Nederland, afgemeten aan patenten, R&D-uitgaven en kenniswerkers. Bijna driekwart van de R&D uitgaven in het bedrijfsleven komt voor rekening van industriële ondernemingen.
• •
Slecht dertig procent van de industriële innovatoren onderkent knelpunten bij de innovatie. Gebrek aan kennis wordt echter niet gezien als het grootste obstakel. Na onzekerheid over het rendement, de kosten en een tekort aan personeel komt dit knelpunt pas op een gedeelde vijfde plaats. Slechts een kwart van de industriële innovatoren ziet kennisgebrek als een serieus knelpunt.
• •
Opmerkelijker is echter, dat industriële innovatoren zich nauwelijks van belemmeringen bewust zijn. Slechts zes procent van deze groep onderkent knelpunten bij de eventuele innovatie.
• •
Voor zover de antwoorden van deze kleine groep maatgevend zijn, valt op dat kennisgebrek voor de niet-innovatoren nog minder belemmerend is. Gebrek aan financiering staat bij hen bovenaan.
SEO EC ONO M ISC H ONDER ZO EK
32
HO OFD STU K 4
Aangrijppunten voor beleid De bevindingen in deze paper overziend, dienen twee belangrijke aanknopingspunten voor beleid zich aan: •
•
Allereerst lijken er mogelijkheden te zijn de successcore van de Nederlandse patentaanvragen op te vijzelen. Kennisintermediairs zouden daarbij een rol kunnen spelen, zeker wanneer zij kennis hebben van de succesfactoren van een patentaanvraag. Gedegen onderzoek dat verdere inzichten kan verschaffen in de mogelijke knelpunten, is in dit verband noodzakelijk. In de tweede plaats is het van groot belang dat de niet-innovatoren in de Nederlandse industrie wakker geschud worden. Zij vormen het grootste knelpunt voor innovatie. Het verzamelen van gegevens over het waarom van hun inactiviteit kan hierbij van onschatbare waarde zijn. Pas wanneer wordt achterhaald waarom zoveel Nederlandse bedrijven niet innoveren kan dit serieuze probleem voor de Nederlandse economie worden voorzien van een juiste oplossing.
SEO EC ON O MISC H OND ERZ OEK
KEN NISVERW ERVIN G IN DE MAAKIN DU STR IE
33
Literatuur CBS (2005): Innovatie in Nederland 2000-2002, CBS, Voorburg/ Heerlen CBS/ Statistics Netherlands (2005b): The EU-15’s New Economy: A Statistical Portrait, CBS, Voorburg/ Heerlen CBS (2005c): Kennis en economie - R&D-inspanningen in Nederland 2003, CBS, Voorburg/ Heerlen EPO (1996-2005): multiple annual reports, EPO, München, http://www.european-patent-office.org, Eurostat (2004): Innovation in the EU - A little less than half of EU15 enterprises have innovation activity, 61/2004, Luxemburg Eurostat (2005): Online database on science and technology, http://epp.eurostat.cec.eu.int/, last accessed on December 19th 2005 Groningen Growth and Development Centre and the Conference Board (2005), Total Economy Database, August 2005, http://www.ggdc.net IMD (2005): IMD World Competitiveness Yearbook Online, http://www.worldcompetitiveness.com/OnLine/App/Index.htm Jong, J.P.J. de & A.P. Muizer (2005): De meest innovatieve sector van Nederland - Ranglijst van 58 sectoren, EIM, Zoetermeer Nooij, de M. & J. Poort (2005): Vooruit met procesinnovatie, SEO rapport-nr 814, Amsterdam Schrage, M. (2005): For innovation success, do not follow where the money goes, Financial Times van 8 November 2005, p. 19 Steen, van Jan & Piet Donselaar en Iskander Schrijvers (2004): Science, Technology and Innovation in the Netherlands Policies, facts and figures; Ministry of Education, Culture and Science, Ministry of Economic Affairs), Den Haag, 2004
SEO EC ONO M ISC H ONDER ZO EK
KEN NISVERW ERVIN G IN DE MAAKIN DU STR IE
35
Bijlage Lijst van landen die zijn opgenomen in de publicatie “World Competitiveness Yearbook -2005”. De regio’s zijn in deze tabel schuin gedrukt. 1
Argentina
31
Luxembourg
2
Australia
32
Maharashtra
3
Austria
33
Malaysia
4
Bavaria
34
Mexico
5
Belgium
35
New Zealand
6
Brazil
36
Norway
7
Canada
37
Philippines
8
Catalonia
38
Poland
9
Chile
39
Portugal
10
China Mainland
40
Rhone-Alps
11
Colombia
41
Romania
12
Czech Republic
42
Russia
13
Denmark
43
Sao Paulo
14
Estonia
44
Scotland
15
France
45
Singapore
16
Germany
46
Slovak Republic
17
Greece
47
Slovenia
18
Hong Kong
48
South Africa
19
Hungary
49
Spain
20
Iceland
50
Sweden
21
Ile-de-France
51
Switzerland
22
India
52
Taiwan
23
Indonesia
53
Thailand
24
Ireland
54
Turkey
25
Israel
55
United Kingdom
26
Italy
56
Venezuela
27
Japan
57
Zhejiang
28
Jordan
58
Finland
29
Korea
59
Nederland
30
Lombardy
60
VS
SEO EC ONO M ISC H ONDER ZO EK