Kennisgids 2
Verwerving, Beheer en Exploitatie van Vastgoed in het Landelijk Gebied
Subtitel
Deze brochure is een uitgave van: Ministerie van Financiën Raad voor Vastgoed Rijksoverheid Postbus 20201 |is2500 ee Den Haag Deze brochure een uitgave van: t 070 - 342 85 87 Internet www.minfin.nl/vastgoed Rijksoverheid http://rvr.rijksweb.nl Postbus 00000 | 2500 aa Den Haag
[email protected] tE-mail 0800 646 39 51 (ma t/m vrij 9.00 – 21.00 uur) Ministerie van Financiën | April 2011 © Rijksoverheid | Juni 2008 | Publicatie-nr. ac-000198
Voorwoord Voor u ligt de RVR-gids Verwerving, Beheer en Exploitatie van Vastgoed in het Landelijk Gebied, een gids die praktische informatie over dit onderwerp bundelt en toegankelijk maakt. De publicatie is een initiatief van de Raad voor Vastgoed Rijksoverheid (RVR) waarin de vastgoedorganisaties van het Rijk samenwerken Deze gids is de opvolger van een eerdere gelijksoortige publicatie uit juni 2006. Wetsveranderingen maakten met name de herziening van deze gids nodig, waardoor de nieuwste ontwikkelingen weergegeven kunnen worden. Daarnaast is het aantal hoofdstukken uitgebreid op basis van de aanvullende behoeften van onze rijksdiensten. Opgemerkt wordt dat de gids nog op enkele hoofdstukken wordt aangepast en dat staat daar vermeld ”in bewerking”. De gids is geen wetenschappelijke verhandeling over de gekozen onderwerpen, maar benadert deze waar mogelijk vanuit de actuele praktijk van de diverse RVR-diensten. De RVR-kennisgids bevat een servicekatern waarin gegevens zijn opgenomen van afdelingen/contactpersonen binnen de vastgoeddiensten in relatie tot het behandelde onderwerp. Specialistische kennis wordt op deze wijze meer inzichtelijk en toegankelijk gemaakt. Deze publicatie is digitaal beschikbaar op de (interne) website van de RVR op Rijksweb (http://rvr.rijksweb. nl/index.html) en op de nieuwe website van de RVR die in de loop van dit jaar toegankelijk wordt. De wens bestaat om de informatie uit de gids indien nodig te actualiseren. Deze aanvullende informatie wordt dan via deze website van de RVR beschikbaar gesteld. Aan de inhoud van deze gids kunnen -nadrukkelijk gesteld- géén rechten worden ontleend. Het manuscript werd afgesloten op 1 april 2011. Suggesties naar aanleiding van de inhoud van de kennisgids zijn welkom en kunnen worden gericht aan het secretariaat van de Projectdirectie Vastgoed van het Ministerie van Financiën, Postbus 20201, 2500 EE Den Haag of via de mail op
[email protected] Ik spreek de hoop uit dat deze uitgave in een behoefte zal voorzien. Den Haag, 1 mei 2011 Dr. A.S.M. Koeleman Voorzitter Raad voor Vastgoed Rijksoverheid
Inhoudsopgave 1 Missie en rol van de rijksvastgoeddiensten in relatie tot vastgoed
4
2 Tijdelijk beheer
10
3 Pacht
13
4 Beperkte zakelijke rechten, huur en gebruiksovereenkomsten
26
5 Toeslagrechten (in bewerking)30 6 Superheffing (Melkquotum)
32
7 Suikersysteem (in bewerking)33 8 Dierenrechten (in bewerking)40 9 Stelsel van gebruiksnormen (mest) (in bewerking)42 10 Milieubeheer (in bewerking)44 11 Huisvesting en welzijn (in bewerking)46 12 Fiscale aspecten
48
13 Flora en Faunawet
70
14 Natuurbeschermingswet
90
15 Boswet
103
16 Ecologische Hoofdstructuur
108
17 Landschappen
116
18 Programma Flankerend beleid DLG
122
19 Servicekatern
128
20 Colofoon
131
Verwerving, Beheer en Exploitatie van Vastgoed in het Landelijk Gebied Kennisgids 2 | 3
1
Missie en rol van de rijksdiensten in relatie tot vastgoed
Rijksvastgoed- en ontwikkelingsbedrijf, Directie Vastgoed (de vroegere Dienst Domeinen Onroerende Zaken) Het Rijksvastgoed- en ontwikkelingsbedrijf (hierna: RVOB) is een baten lastendienst ressorterend onder het Ministerie van Financiën. Ingevolge de Comptabiliteitswet voert zij het privaatrechtelijk vermogensbeheer van Staatseigendommen (gronden en wateren) namens de Staat der Nederlanden. Er kan een onderscheid worden gemaakt tussen gronden/wateren in materieel beheer bij departementen I&M (Rijkswaterstaat), Defensie (Dienst Vastgoed Defensie) en BZK (Rijksgebouwendienst)) en gronden/wateren die niet in materieel beheer uitgegeven zijn (de zogenaamde Financiën-gronden waaronder de IJsselmeerpolders). Daarnaast verzorgt het RVOB: • de marktconforme verkoop van onroerende zaken (welke door de departementen overtollig zijn gesteld) via de daarvoor geldende reallocatieprocedure; • het beheer en de ingebruikstelling van onroerende zaken die (nog) niet kunnen worden verkocht; • de betaling van zakelijke lasten over onroerende zaken van de Staat.
Rijkswaterstaat Het Directoraat-Generaal Rijkswaterstaat ressorteert als batenlastendienst onder het ministerie van Infrastructuur en Milieu (I&M). Rijkswaterstaat is organisatorisch onderverdeeld in tien regionale diensten, zes specialistische diensten (waaronder de Dienst Infrastructuur en de Corporate Dienst) en een aantal projectdirecties zoals De Maaswerken. De Staf van de Directeur-Generaal Rijkswaterstaat zetelt in Den Haag.
4 | Kennisgids 2 Verwerving, Beheer en Exploitatie van Vastgoed in het Landelijk Gebied
Rijkswaterstaat heeft vier kerntaken, te weten: • Nederland beschermen tegen overstromingen • zorgen voor voldoende en schoon water • het aanleggen, beheren en onderhouden van rijkswegen en rijksvaarwegen • het zorg dragen voor vlotte en veilige doorstroming van het verkeer. Ter realisering van deze taken dienen onbelaste onroerende zaken verworven te worden. Deze verwerving geschiedt veelal op minnelijke wijze door het aangaan van koopovereenkomsten. Ingeval minnelijke verwerving niet slaagt beschikt de minister over een onteigeningsbevoegdheid ter zake van de aanleg van infrastructurele werken. De opdracht tot grondverwerving vloeit direct voort uit de aan deze dienst wettelijk opgedragen publieke taakuitoefening. Verwerving ten behoeve van andere overheden geschiedt slechts incidenteel. RWS is eindbeheerder van de verworven onroerende zaken en oefent hierover het publiekrechtelijk beheer uit. Grondverwerving ten behoeve van de Rijkswaterstaatsbeleidsdoelen geschiedt onder een tijdsklem. Dit impliceert een actief optreden op de vastgoedmarkt. Mede gelet hierop verwerft RWS altijd op onteigeningsbasis (anticiperende grondverwerving uitgezonderd, deze geschiedt tegen de marktwaarde of marktwaarde plus). Minnelijke verwerving en verwerving via onteigening leiden derhalve tot hetzelfde schadeloosstellingsbeeld. Dit betekent dat naast de marktwaarde (waarde in het vrije economische verkeer) van de te verwerven onroerende zaak tevens zogenaamde bijkomende schadeloosstellingen aan verkopende partij worden vergoed. De aangeboden onteigeningsschadeloosstelling is dan ook nagenoeg altijd hoger dan de marktwaarde. RWS heeft eigen grondaankopers in dienst welke een aanbod doen op basis van een door een externe taxatiecommissie geredigeerd taxatierapport.
ProRail B.V. ProRail is een vennootschap waarvan de aandelen in handen zijn van de Staat. ProRail verdeelt de capaciteit op het spoor onder de verschillende goederen- en personenvervoerders. ProRail is voorts economisch eigenaar van de spoorlijnen, emplacementen en daarmee verweven voorzieningen en installaties, perrons en perronoverkappingen, bruggen, viaducten en tranferruimtes op de stations. In opdracht van en onder aansturing van het Ministerie van Verkeer en Waterstaat draagt ProRail zorg voor de sterk verweven taken zoals capaciteitsmanagement, verkeersleiding, beheer en instandhouding, nieuwbouw en advisering over de uitbreiding van de functionaliteit van het spoorwegnet. De werkwijze voor wat betreft grondverwerving van ProRail sluit nauw aan op die van RWS. Dit houdt in dat op een rechtvaardige en doelmatige wijze getracht wordt tijdig de vrije beschikking te verkrijgen over gronden die benodigd zijn voor een railinfraproject. Om op een adequate wijze dit resultaat te realiseren wordt er gebruik gemaakt van het instrument annex titel IIa, artikel 72a, van de onteigeningswet. Dit betekent dat voor elk in het algemeen belang te realiseren spoorwegwerk een Koninklijk besluit tot onteigening wordt aangevraagd en dat bij de minnelijke grondverwerving (anticiperende grondverwerving eveneens uitgezonderd) die schadeloosstelling toegekend wordt die aansluiting vindt bij de vergoeding die de onteigeningsrechter in de praktijk zou toekennen als ware het een gerechtelijke onteigening. Op zich gelijke gevallen worden gelijk behandeld. Uitgangspunt is derhalve een vergoeding in geld. In tegenstelling tot DLG is de grondverwerving bovenal vraaggestuurd. Nochtans kan ook in bijzondere gevallen via het instrumentarium van de Landinrichtingswet tijdig en doelmatig de beschikking verkregen worden over de gronden die benodigd zijn voor het spoorwerk. Bovendien gaat dat op een wijze die tevens volledig recht doet aan de belangen van de betrokken rechthebbenden. Bij de HSL-Zuid en de Betuweroute heeft bijvoorbeeld op tal van plaatsen (voor zover de planning dit toeliet) afstemming plaatsgevonden met flankerend landinrichtingsinstrumentarium.
Verwerving, Beheer en Exploitatie van Vastgoed in het Landelijk Gebied Kennisgids 2 | 5
(Dienst Vastgoed) Defensie De Dienst Vastgoed Defensie (DVD) is een batenlastendienst van het Ministerie van Defensie. De DVD is vastgoedbeheerder en ingenieursbureau tegelijk. Hij dient ervoor te zorgen dat de krijgsmachtonderdelen - ook in bondgenootschappelijk en VN-verband - steeds beschikken over het onroerend goed dat nodig is voor de uitoefening van operationele en logistieke taken. De DVD adviseert over ruimtelijke ordening, milieu en vastgoed en houdt zich bezig met belangenbehartiging op regionaal niveau. Daarnaast is er bij de bestuursstaf van het Ministerie van Defensie een afdeling die zich bezig houdt met de opstelling van beleid en de (inter)nationale belangenbehartiging ten aanzien van ruimtelijke ordening, milieu en vastgoed.
Dienst Landelijk Gebied De Dienst Landelijk Gebied (DLG) is een batenlastendienst van het ministerie van Economische Zaken, Landbouw en Innovatiet (EL&I) en het grondbedrijf van de overheid in het landelijk gebied. De Dienst Landelijk Gebied richt groene gebieden in voor natuur, recreatie, water en landbouw. Hiervoor worden door de publiekrechtelijke rechtspersoon Bureau Beheer Landbouwgronden (BBL) gronden verworven, tijdelijk beheerd, en na opnieuw te zijn ingericht, overgedragen aan gebiedsbeherende instanties en individuele agrariërs. DLG is een belangrijke partner voor grondaankopen in het landelijk gebied. Andere partijen begeven zich echter ook op deze markt. Daarom wil de dienst een nóg actiever grondbedrijf in het landelijk gebied worden voor Rijk, provincies, gemeenten en waterschappen. Dit betekent voor DLG: betrokken zijn in publiek private samenwerking (PPS), grondbankconstructies opzetten, meer anticiperend aankopen, lenen op eigen vermogen en actief doorleveren en ruilen.
Staatsbosbeheer De taak van Staatsbosbeheer (SBB) is het instandhouden, herstellen en ontwikkelen van bos-, natuur-, landschaps- en cultuurhistorische waarden in de terreinen van SBB, alsmede het bevorderen van de recreatiefunctie van de terreinen van SBB daar waar mogelijk. Ze exploiteert en vervreemding vastgoed. SBB is een zelfstandig overheidsorgaan (ZBO) met een aparte rechts persoonlijkheid die zijn vastgoedbezittingen op eigen naam heeft staan. Het ministerie van EL&I is de belangrijkste opdrachtgever van SBB. Een groot gedeelte van de organisatie is actief in het natuur- en recreatiebeheer; een klein gedeelte houdt zich bezig met exploiteren (uitgifte van rechten aan derden) en vervreemding.
Belastingdienst De Belastingdienst maakt deel uit van het ministerie van Financiën en haar kerntaak ligt bij het innen van belastingen. Als uitvloeisel van die kerntaak heeft zij op vele terreinen met vastgoed te maken. Vrijwel elke transactie of boekhoudkundige verschuiving met vastgoed heeft immers op een of andere wijze fiscale consequenties. Een groot gedeelte daarvan wordt via geautomatiseerde processen verwerkt. Soms op basis van aangiften, soms op basis van gegevens die door derden worden aangereikt of door een combinatie van die twee. Denk bijvoorbeeld aan het eigen woning forfait waarvoor de WOZ-gegevens worden gebruikt. Daarnaast worden op risicogerichte wijze diverse vormen van toezicht toegepast. Voor de ondersteuning van vastgoedgerichte vragen beschikt de Belastingdienst over een kennisgroep onroerende zaken, het Vastgoed Kennis Centrum en een zestal eigen taxatieafdelingen (afdelingen waardeonderzoek).
6 | Kennisgids 2 Verwerving, Beheer en Exploitatie van Vastgoed in het Landelijk Gebied
In het kader van deze kennisgids heeft de Belastingdienst getracht een handzaam overzicht te maken van de fiscale aspecten die zich voordoen op het vlak waar de andere Rijksvastgoeddiensten zich begeven. Daarbij komen onder meer aan de orde de (IB) positie van verkopende boeren, BTW-perikelen rond aan- en verkoop van gronden en gebouwen en belastingschade.
Verwerving, Beheer en Exploitatie van Vastgoed in het Landelijk Gebied Kennisgids 2 | 7
Schadeloosstelling op onteigeningsbasis Uitgangspunt bij de schadeloosstelling op onteigeningsbasis (RWS- en ProRail-praktijk, DLG incidenteel) is dat dit een volledige schadevergoeding betreft. De onteigende dient vóór en na de aankoop in zowel een gelijkwaardige (niet gelijke) vermogens- als inkomenspositie te verkeren. Bij grondverwerving op onteigeningsbasis kan de schadeloosstelling over het algemeen worden onderverdeeld in drie hoofdgroepen, te weten vermogensschade, inkomens- en/ of financieringsschade en bijkomende of overige schade. Deze hoofdgroepen bevatten elk doorgaans weer diverse componenten. Hieronder wordt per hoofdgroep een aantal voorbeelden gegeven van posten die bij een onteigeningstaxatie kunnen voorkomen, met daarbij een korte toelichting. Nadrukkelijk wordt er op gewezen dat het hier slechts een greep betreft uit de grote hoeveelheid elementen waaruit een schadeloosstelling op onteigeningsbasis kan bestaan.
Vermogensschade • de waarde van de aan te kopen onroerende zaak in het commerciële verkeer: de marktwaarde; • waardevermindering van het overblijvende: doet zich voor indien een perceelsgedeelte wordt aangekocht en het overblijvende door een slechtere vorm of verkleining in waarde daalt; • waardevermindering van de bedrijfsgebouwen: doet zich bijvoorbeeld voor als van een agrarisch bedrijf een gedeelte grond wordt gekocht; de bedrijfsopstallen zijn dan dienbaar aan een kleinere oppervlakte en dus eigenlijk te groot, waardoor ze in waarde dalen; • waardevermindering woning: doet zich bijvoorbeeld voor bij de aankoop van een gedeelte van de tuin, waardoor het woonobject in waarde daalt; • liquidatieschade: schade die ontstaat door de gedwongen vervroegde verkoop van inventaris of vee.
Inkomens- en financieringsschade • inkomensschade: het gekapitaliseerde jaarinkomen dat door de (gedeeltelijke) aankoop wordt misgelopen; • financieringsschade: de gekapitaliseerde jaarlijkse financieringslast verband houdende met de hogere kosten van de vervanging, onder aftrek van voordelen die de vervanging biedt ten opzichte van hetgeen wordt aangekocht; • omrijschade: door de gedeeltelijke aankoop van een perceel is het mogelijk dat om het overblijvende te bereiken moet worden omgereden; de hiermee verband houdende jaarlijkse kosten worden gekapitaliseerd vergoed; • moeilijkere exploitatie: door de aankoop van een perceelsgedeelte kan het overblijvende door een slechtere vorm moeilijker te bewerken zijn; de hiermee gemoeide jaarlijkse kosten worden gekapitaliseerd vergoed.
Bijkomende of overige schade • aankoopkosten van vervangende grond, vervangende woning etc.: dit betreft notariskosten, overdrachtsbelasting, taxatiekosten, etc.; • aanpassingen aan het overblijvende: hierbij kan gedacht worden aan het verplaatsen van hekwerk, dempen van sloten, aanpassing van drainage, aanpassing/herinrichting tuin en dergelijke; • verhuiskosten; • wederinrichtingskosten: de kosten verband houdende met de inrichting van de vervangende woning (vloerbedekking, gordijnen, etc.), onder aftrek van voordelen in verband met nieuw voor oud; • belastingschade: treedt op als ten gevolge van de aankoop meer of eerder belasting betaald moet worden dan zonder de ingreep; • vergoeding voor deskundige bijstand: indien de verkoper zich heeft laten bijstaan door een deskundige wordt hiervoor een vergoeding toegekend.
8 | Kennisgids 2 Verwerving, Beheer en Exploitatie van Vastgoed in het Landelijk Gebied
Verwerving, Beheer en Exploitatie van Vastgoed in het Landelijk Gebied Kennisgids 2 | 9
2
Tijdelijk Beheer
Na verwerving is het niet altijd mogelijk of gewenst om de gronden en/of gebouwen direct door te leveren aan de opvolgende eigenaar (terreinbeherende organisatie, agrariër of particulier). Gedurende de periode dat de grond in eigendom is bij BBL draagt BBL er zorg voor dat de gronden en gebouwen op een juiste manier worden beheerd. Ten behoeve van het tijdelijk beheer gebruikt BBL de volgende instrumenten: • geliberaliseerde pacht; • bruikleen grond; • bruikleen gebouwen; • verhuur gebouwen; • verhuur jachtrecht; • verhuur visrecht.
Geliberaliseerde verpachting De uitgifte van grond vindt in beginsel plaats door middel van geliberaliseerde pachtcontracten (art 7:397 BW). In een enkel geval wordt grond op reguliere basis verpacht. Voorkomen moet worden dat gebruikers de indruk krijgen dat zij, door het pachten van BBL-grond (morele) rechten kunnen ontlenen op verder gebruik of op de verwerving van de eigendom van de grond. Daarnaast kan regelmatig gebruik door dezelfde gebruiker(s), gegeven de schaarste aan grond, door anderen als een bevoordeling van die gebruikers worden gezien. Kernpunt van het uitgiftebeleid is dan ook dat de gebruikers van BBL-gronden deze niet te lange tijd achtereen in pacht kunnen krijgen, maar in voldoende mate worden afgewisseld door anderen. Uitgangspunt bij het beheer van BBL-gronden is dat deze worden verpacht tegen de hoogst toelaatbare pachtprijs.
10 | Kennisgids 2 Verwerving, Beheer en Exploitatie van Vastgoed in het Landelijk Gebied
Werving pachters Middel voor BBL om tot voldoende keuzemogelijkheid tussen potentiële gebruikers te komen, waarbij tevens iedere grondgebruiker de mogelijkheid krijgt mee te dingen naar het gebruik van de BBL-grond, is de bekendmaking middels een advertentie in een plaatselijk of regionaal blad. De belangrijkste uitgangspunten voor de selectie worden eveneens in die advertentie bekendgemaakt. Belangstellenden tonen hun belangstelling via internet of aan de hand van de invulstrook uit de advertentie. Selectie van kandidaat-pachters De uitgangspunten van de hand waarvan de kandidaten worden geselecteerd, luiden als volgt: • de kandidaat heeft bij voorkeur zijn/haar hoofdberoep in de landbouw; • de kandidaat dient over voldoende vakbekwaamheid te beschikken; • de kandidaat dient de percelen te gebruiken als een goed huisvader. Uitgifte pachtpercelen De kandidaten die niet voor een pachtcontract in aanmerking komen ontvangen een afwijzingsbrief. Kandidaten die voor pachtgrond in aanmerking komen ontvangen een pachtcontract. In gebieden waar weinig vraag is naar het pachten van BBL-grond kan, om toch voldoende pachters te vinden, worden afgeweken van bovengenoemde richtlijnen. Te denken valt aan: uitgifte van grotere oppervlaktes aan één pachter; meermalen achtereen de grond aan dezelfde gebruiker uitgeven; uitgeven tegen een lagere pachtprijs.
Bruikleenovereenkomst grond In een aantal situaties kan het voorkomen dat er voor het gebruik van BBL-gronden, ook tegen een gereduceerde pachtprijs, geen gegadigden te vinden zijn. In dit verband valt te denken aan bijvoorbeeld landbouwkundig marginale gronden in een natuurontwikkelingsgebied of gronden die gedurende het oogstjaar worden verworven. In die gevallen vindt BBL het raadzaam de grond niet braak te laten liggen, maar gedurende een vooraf bepaalde periode ‘om niet’ in gebruik te geven. Om te voorkomen dat pachtvastlegging zou kunnen plaatsvinden (mondeling toestemming gebruik grond is immers ook pacht), wordt een bruikleenovereenkomst opgemaakt voordat de grond in gebruik wordt genomen.
Bruikleenovereenkomst gebouwen In sommige gevallen verwerft BBL ook bedrijfsgebouwen en woningen. Teneinde te voorkomen dat deze gekraakt worden of in verval raken worden hiervoor bewoners en gebruikers gezocht. Ter vermijding van het ontstaan van een huurverhouding, wordt een bruikleenovereenkomst opgemaakt voordat de gebouwen in gebruik worden genomen.
Huurovereenkomst gebouwen In uitzonderlijke gevallen kan het voorkomen dat BBL een huurverhouding aangaat. Bijvoorbeeld wanneer substantiële huurinkomsten mogelijk zijn kan hiervoor gekozen worden. Ook op basis van de Leegstandswet is het mogelijk een huurovereenkomst af te sluiten zonder langjarig aan een huurder gebonden te zijn. Vanwege de complexe procedure wordt dit tot op heden nog nauwelijks toegepast.
Verwerving, Beheer en Exploitatie van Vastgoed in het Landelijk Gebied Kennisgids 2 | 11
Verhuur jachtrecht Voor de verhuur van het genot van de jacht is bepaald dat de bestaande jachthuurovereenkomst in stand blijft als de desbetreffende grond na het aangaan van de jachthuur wordt verkocht (Flora- en Fauna-wet, artikel 35). De consequentie hiervan is dat bij aankoop van gronden nagegaan moet worden of er een aan de wettelijke vereisten aangepaste jachthuurovereenkomst bestaat ten tijde van de aankoop. Na de eigendomsoverdracht verkrijgt BBL (een kopie van) de (collectieve) huurovereenkomst en ontvangt de huurpenningen. In voorkomende gevallen wordt ter vervanging van de bestaande jachthuurovereenkomst een jachthuurovereenkomst voor de resterende tijd en met de juiste oppervlakte en jachtpenningen opgemaakt. De maximale duur van een jachthuurovereenkomst is wettelijk bepaald op twaalf jaar (FF-wet artikel 34, lid 5). Bedingen van een optie of verlenging in welke vorm dan ook, zijn strijdig met de FF-wet. De termijn waarvoor BBL de jachthuurovereenkomsten afsluit, mag dan ook niet meer dan twaalf jaar zijn. Wat betreft de jaarlijkse tegenprestatie wordt aangesloten bij het in de streek gebruikelijke prijsniveau. Omdat BBL slechts tijdelijk eigenaar is van de gronden, wordt bij de beoordeling over de verhuur van de jacht zoveel mogelijk aangesloten bij het jachtbeleid van de toekomstige eigenaar/beheerder.
Verhuur aan Wildbeheereenheden (WBE’s) Indien wordt besloten het jachtrecht te verhuren is het beleid van BBL erop gericht het wildbeheer en de jacht zoveel mogelijk te laten plaatsvinden binnen samenwerkingsverbanden van jachthouders (WBE’s). Dit betekent dat, waar mogelijk, het genot van de jacht bij voorkeur aan de plaatselijke WBE wordt gegund. Zij kunnen vervolgens door onderverhuring of vergunningverlening de verdeling van de jachtrechten in hun werkgebied ter hand nemen. Op gronden die zijn aangekocht door BBL en die bestemd zijn om te zijner tijd aan een terreinbeherende organisatie te worden overgedragen, mag het genot van de jacht in beginsel niet (opnieuw) worden verhuurd. Indien er van de zijde van de toekomstige eigenaar/beheerder redenen zijn de jacht toch te verhuren, dient met hen hierover overleg plaats te vinden.
Verhuur visrecht BBL koopt zo nu en dan wateren of plassen aan waarop (sport)visserij mogelijk is. Ook plassen die ontstaan na zandwinning kunnen voor de (sport)visserij aantrekkelijke objecten zijn. Ingevolge de Visserijwet is verhuur van deze wateren mogelijk. Wanneer een te bevissen perceel in verhuurde staat wordt aangekocht, is BBL genoodzaakt het bestaande huurcontract te respecteren. Ondanks de mogelijkheid van verlenging van bestaande huurcontracten is het streven van BBL erop gericht geen verplichtingen aan te gaan voor de opvolgende eigenaar. Op eigen initiatief sluit BBL geen huurcontracten met betrekking tot viswateren.
12 | Kennisgids 2 Verwerving, Beheer en Exploitatie van Vastgoed in het Landelijk Gebied
3
Pacht
Inleiding Pacht houdt in de overeenkomst waarbij een onroerende zaak tegen een tegenprestatie in gebruik wordt gegeven ten behoeve van de landbouw (art. 311). Onder landbouw wordt verstaan, mits bedrijfsmatig uitgeoefend elke vorm van bodemcultuur, met uitzondering van bosbouw. Daaronder vallen in ieder geval akkerbouw, weidebouw, veehouderij, pluimveehouderij, tuinbouw (inclusief fruitteelt en het kweken van bomen en bloembollen) en de teelt van griendhout en riet (art. 312). Het bedrijf behoort dus gericht te zijn op landbouw. Er is niet reeds sprake van pacht bij vruchttrekking met een economisch oogmerk van meer dan meer dan ondergeschikte betekenis. Zo is het tegen betaling in gebruik geven van landbouwgrond voor een ander bedrijf dan een landbouwbedrijf geen pacht, maar huur. Daarbij kan worden gedacht aan een slager die een stuk land huurt om daarop korte tijd het slachtvee te herbergen ten behoeve van zijn slagerij. Ook vallen door het vereiste van bedrijfsmatige uitoefening bijvoorbeeld hobbyboeren niet onder de definitie van landbouw. De pachtwetgeving maakt onderscheid tussen een hoeve en los land. Een hoeve is een complex van (gedeelten van) gebouwen en het daarbij behorende land, dienende ter uitoefening van de landbouw (art. 313 lid 1). Het kan hierbij gaan om een woonhuis met schuur en stallen, al dan niet aaneengebouwd, en om een losse stal of schuur met bijbehorend land dat ter uitoefening van de landbouw wordt gebruikt. Wel dient het gebouw een wezenlijke landbouwkundige functie in het geheel uit te oefenen. Er is derhalve geen sprake van een hoeve ingeval van land met daarop een klein schuurtje waarin slechts sprake kan zijn van opslag van enkele zaken. Behalve van verpachting van hoeven of los land, kan er ook sprake zijn van verpachting van uitsluitend (gedeeltelijke) gebouwen. Te denken valt bijvoorbeeld aan varkensstallen. Verpachting van gebouwen wordt gelijkgesteld aan verpachting van los land (art. 313 lid 2). Wel zijn de bepalingen omtrent verpachting van een hoeve van toepassing als voor de gebouwen en het land twee afzonderlijke pachtovereenkomsten worden gesloten (art. 313 lid 3).
Verwerving, Beheer en Exploitatie van Vastgoed in het Landelijk Gebied Kennisgids 2 | 13
Een pachtovereenkomst behoort schriftelijk te worden aangegaan (art. 317 lid 1) en behoeft de goedkeuring van de grondkamer (art. 318 lid 1. De grondkamer (valt onder LNV) is een publiekrechtelijk orgaan dat de pachtovereenkomst toetst aan de wet. Getoetst wordt onder meer op de hoogte van de pachtprijs en of er buitensporige verplichtingen (bijvoorbeeld die de vrije exploitatie van de pachter beperken) in de pachtovereenkomst zijn opgenomen (art. 319 lid 1a en b ). Een wezenlijk kenmerk voor de totstandkoming van een pachtovereenkomst is het betalen van een tegenprestatie door de pachter (art. 311). Als er geen tegenprestatie wordt betaald is er geen sprake van pacht, maar van bruikleen. De pachtprijs is voor bijna alle pachtprijzen gelimiteerd. De pachtprijs mag uitsluitend naar tijdsruimte zijn bepaald en niet afhankelijk zijn van de prijs van producten of andere factoren (art. 328 lid 2). Dit betekent niet dat wanneer de pachtprijs onvoldoende bepaalbaar is, er geen sprake is van pacht. Een ongeoorloofde pachtprijs maakt de pachtovereenkomst niet nietig. De grondkamer zal de pachtprijs in zo’n situatie gaan aanpassen. Sinds 1 september 2007 maakt pacht deel uit van Boek 7 van het Burgerlijk Wetboek, en wel de artikelen 311 t/m 399e. Tot die datum bestond er voor pacht een afzonderlijke Pachtwet. Pacht is afzonderlijk geregeld om bescherming te bieden aan de belangen van de pachter ten opzichte van die van de verpachter. In de wetgeving zijn dan ook veel dwingendrechtelijke bepalingen opgenomen, d.w.z. regelingen waar niet ten nadele van de pachter van mag worden afgeweken. Artikel 399 geeft aan welke bepalingen van dwingend recht zijn. Naast de pachtovereenkomsten voor de wettelijke duur bestaan er pachtovereenkomsten voor de overeengekomen tijd, d.w.z. dat deze pachtovereenkomsten niet van rechtswege worden verlengd. Op deze pachtovereenkomsten zijn de dwingendrechtelijke regels in veel mindere mate of nagenoeg niet van toepassing. Gesteld kan worden dat het aantal verpachtingen met een niet-dwingendrechtelijk karakter toeneemt: een eigenaar zal eerder geneigd zijn een onroerende zaak te verpachten wanneer hij er zeker van kan zijn dat hij na ommekomst van de overeenkomst weer volledig de beschikking krijgt over deze onroerende zaak dan dat hij te maken krijgen met een dwingendrechtelijke verlenging.
Verplichtingen van de verpachter (art. 336 t/m 345) Voor de verpachter gelden de volgende verplichtingen: 1. het verpachte ter beschikking stellen van de pachter en te laten voor zover dat voor het overeengekomen gebruik noodzakelijk is (art. 336); 2. de handelingen uitvoeren zoals bedoeld in de gebrekenregeling (art. 337 t/m 344); 3. in het geding komen ten einde de belangen van de pachter te verdedigen, wanneer tegen de pachter door een derde een vordering wordt ingesteld of tot uitwinning of tot verlening van een recht waarmee het verpachte ingevolge de pachtovereenkomst niet belast had mogen zijn (art. 344 lid 1). Daarnaast kan dit leiden tot een door de vordering ontstane kostenvergoeding (art. 344 lid 2); 4. wederopbouw van door brand of storm tenietgegane opstallen, voor zover de wederopbouw noodzakelijk is voor de uitoefening van het bedrijf op het gepachte (art. 345). Deze verplichting geldt niet: -- in geval van een pachtovereenkomst voor een kortere dan de wettelijke duur (art. 345 lid 1); -- voor de onderverpachter (art. 345 lid 1); -- met ontheffing van de grondkamer de opstallen niet op redelijke voorwaarden voor herbouwwaarde verzekerd kunnen worden (art. 345 lid 2); -- indien de algemene belangen van de landbouw of de bijzondere omstandigheden van het geval in aanmerking genomen, wederopbouw van de verpachter in redelijkheid niet kan worden gevergd (art. 345 lid 4). -- indien de pachter aansprakelijk is voor de door brand ontstane schade, wordt de verplichting van de verpachter tot wederopbouw geschorst, zolang de pachter niet heeft voldaan aan zijn verplichting tot schadevergoeding. ad. 2. De gebrekenregeling (art. 337 t/m 344) behoeft een nadere toelichting. Een gebrek is een staat of eigenschap van de verpachte zaak of een andere niet aan de pachter toe te rekenen omstandigheid,
14 | Kennisgids 2 Verwerving, Beheer en Exploitatie van Vastgoed in het Landelijk Gebied
waardoor de zaak aan de pachter niet het genot kan verschaffen dat een pachter bij het aangaan van de overeenkomst mag verwachten van een goed onderhouden zaak van de soort als waarop de overeenkomst betrekking heeft (art. 337). Geen gebrek is een feitelijke stoornis door derden, zoals in het geval dat het vee van de buurman het hek verbreekt en de weidegrond van de pachter begraast (art. 339 lid 3). Een dergelijke stoornis komt voor rekening van de pachter, die niet de verpachter, maar eventueel wel de derde kan aanspreken. Ook een enkele bewering van recht zonder een feitelijke stoornis vormt geen gebrek. Zij doet dat ook niet als zij geschiedt in de vorm van een rechtsvordering. Wel is sprake van een gebrek in de zin van art. 337 indien de pachter in het genot wordt belemmerd, doordat een derde een hem toekomend recht daarop uitoefent dat de pachter bij het aangaan van de overeenkomst niet kende en ook niet behoefde te kennen. De pachter kan dan van de verpachter verlangen dat deze het gebrek verhelpt tenzij dat redelijkerwijs niet van hem kan worden gevergd, bijvoorbeeld omdat de derde een sterker recht heeft. Krachtens de algemene regels van Boek 6 heeft de pachter in elke geval recht op schadevergoeding en kan hij de overeenkomst ontbinden. De verpachter is verplicht op verlangen van de pachter gebreken te verhelpen, tenzij dit onmogelijk is of in de gegeven omstandigheden redelijkerwijs niet van de verpachter zijn te vergen (art. 339 lid 1). Dit geldt niet voor: • kleine herstellingen die de pachter op grond van artikel 351 verplicht is zelf te verhelpen (art. 339 lid 2); • gebreken voor het ontstaan waarvan de pachter jegens de verpachter aansprakelijk is. Is de verpachter met het verhelpen in verzuim, dan kan de pachter dit verhelpen zelf verrichten en de daarvoor gemaakte kosten, voor zover deze redelijk waren, op de verpachter verhalen, desgewenst door deze in mindering te brengen op de pachtprijs (art. 339 lid 3). In geval van vermindering van pachtgenot ten gevolge van een gebrek kan de pachter een evenredige vermindering van de pachtprijs vorderen (art. 340). Dit kan vanaf de dag waarop hij van het gebrek behoorlijk heeft kennis gegeven aan de verpachter of waarop het gebrek bij de verpachter voldoende bekend was om tot maatregelen te kunnen over gaan, zodat het gebrek verholpen wordt (art. 340 lid 1). De aanspraak op pachtvermindering bestaat uiteraard niet voor gebreken die de pachter zelf moet verhelpen of voor het ontstaan waarvan hij jegens de verpachter aansprakelijk is (art. 340 lid 2). De verpachter is verplicht tot vergoeding van de door een gebrek veroorzaakte schade indien het gebrek (art. 341): • na het aangaan van de overeenkomst is ontstaan en aan de verpachter is toe te rekenen; • bij het aangaan van de overeenkomst aanwezig was en de verpachter het toen kende of had behoren te kennen, of toen aan de pachter heeft te kennen gegeven dat de zaak het gebrek niet had. Hiervan kan niet ten nadele van de pachter van worden afgeweken (art. 342). Zowel de verpachter als de pachter hebben de mogelijkheid de overeenkomst op de voet van artikel 6:267 te ontbinden als er sprake is van een gebrek dat de verpachter ingevolge artikel 339 niet verplicht is te verhelpen, hoewel dit gebrek het genot dat de pachter mocht verwachten geheel onmogelijk maakt (art. 343 lid 1). Dit wijkt dus af van de reguliere regel dat ontbinding door de rechter moet geschieden.
Verplichtingen van de pachter (art. 346 t/m 360) De pachter heeft de volgende verplichtingen: 1. het betalen van de pachtprijs (art. 346); 2. zich als een goed pachter te gedragen (art. 347); 3. zonder schriftelijke toestemming van de verpachter geen verandering aanbrengen in de bestemming, inrichting of gedaante van het gepachte (art. 348 t/m 350); 4. het verrichten van kleine herstellingen, tenzij deze nodig zijn geworden door het tekortschieten van de verpachter in de nakoming van zijn verplichtingen tot het verhelpen van gebreken (art. 351); 5. het gelegenheid geven voor de uitvoering van dringende werkzaamheden aan het gepachte (art. 354 lid 1); 6. zonder schriftelijke toestemming van de verpachter niet overgaan tot onderverpachting van het gepachte (art. 355);
Verwerving, Beheer en Exploitatie van Vastgoed in het Landelijk Gebied Kennisgids 2 | 15
7. de verpachter onverwijld in kennis stellen van aan het gepachte ontdekte gebreken, dan wel van het feit dat derden hem in zijn genot storen of enig recht op het gepachte beweren te hebben (art. 356); 8. dulden dat aan het gepachte kennisgevingen voor verpachting, verhuur of verkoop worden aangebracht en gelegenheid geven voor bezichtiging, indien de verpachter tot verpachting of verhuur na afloop van de lopende pacht of verkoop wenst over te gaan (art. 357); 9. het gepachte bij het einde van de pacht in goede staat ter beschikking te stellen van de verpachter (art. 358 lid 1). Indien van verpachte gebouwen een beschrijving is gemaakt is oplevering noodzakelijk conform deze beschrijving, met uitzondering van geoorloofde veranderingen en toevoegingen en hetgeen door ouderdom teniet is gegaan of beschadigd (art. 358 lid 2). Bij het einde van de pacht moet de pachter het gepachte in goede staat opleveren (art. 358 lid 1). Het gaat hierbij niet alleen om de feitelijke staat van het verpachte, maar ook om de rechtstoestand. Dit houdt o.a. in dat het de pachter niet is toegestaan het verpachte op te leveren zonder de verpachter in de gelegenheid te stellen de daarmee samenhangende heffingvrije hoeveelheid melk en de basisreferentie polsuiker te verwerven; 10. elkaar als afgaande en opkomende pachter over en weer gerieven met al datgene wat vereist wordt om het betrekken en verlaten van het gepachte gemakkelijker te maken, zowel wat betreft het gebruik voor het volgende jaar, het inoogsten van nog te velde staande vruchten en het betrekken van gebouwen anderszins (art. 360 lid 1).
Schadeaansprakelijkheid voor pachter De pachter is aansprakelijk voor schade aan het gepachte die is ontstaan door een hem toe te rekenen tekortschieten in de nakoming van een verplichting uit de pachtovereenkomst (art. 352 lid 1). Overigens wordt, alle schade, behalve brandschade, door tekort schieten van de pachter te zijn ontstaan (art. 352 lid 2). Daarnaast wordt vermoed dat de pachter het gepachte in goede staat heeft ontvangen (art. 352 lid 3). Dit afgezien van de situatie dat verpachter en pachter voor verpachte gebouwen een beschrijving hebben opgemaakt (art. 352 lid 3 jo. 358 lid 2). Ook is de pachter aansprakelijk voor de gedragingen van hen die met zijn goedvinden het gepachte gebruiken of zich met zijn goedvinden daarop bevinden (art. 353).
Niet-agrarische bestemmingen Niet alle objecten die zijn of worden verpacht hebben een blijvende agrarische bestemming. Soms veranderen bestemmingen, omdat de verpachter het verpachte wil en misschien moet (bijvoorbeeld ter uitvoering van wijziging bestemmingsplan) gebruiken voor andere dan landbouwkundige doeleinden, bijvoorbeeld een gemeente wil op het verpachte woningbouw realiseren. Daarnaast is verpachting wellicht mogelijk maar dient vanwege werkzaamheden in het algemeen belang over het verpachte te kunnen worden beschikt, bijvoorbeeld verpachte gronden langs een rivier moeten voor werkzaamheden aan de rivier direct benaderbaar zijn of het verpachte ligt in een natuurgebied.
Beëindiging op grond van een bestemmingswijziging: artikel 377 Als een verpachter het verpachte wil bestemmen voor niet tot de landbouw betrekkelijke doeleinden en die bestemming is in overeenstemming met het algemeen belang, ontbindt de pachtkamer op vordering van de verpachter de pachtovereenkomst geheel of ten dele (art. 377 lid 1). Deze ontbindingsmogelijkheid is als opzeggingsgrond opgenomen onder artikel 370 lid 1e, terwijl ook een tussentijdse beëindigingsmogelijkheid bestaat. Als voorwaarde daarvoor geldt dat de bestemming in overeenstemming is met het algemeen belang. Dit zal de verpachter moeten aantonen. De voorgenomen bestemming wordt geacht in overeenstemming met het algemeen belang te zijn als zij in overeenstemming is met een onherroepelijk bestemmingsplan. In dit geval berust de bewijslast bij de pachter mocht hij van mening zijn dat de voorgenomen bestemming niet overeenstemt met het algemeen belang. Bij een gedeeltelijke ontbinding vermindert de pachtprijs naar evenredigheid en heeft de pachter de mogelijkheid de gehele pachtovereenkomst te ontbinden (art. 377 lid 2). Ingeval de pachtovereenkomst wordt beëindigd op grond van artikel 377 is de verpachter aan de pachter
16 | Kennisgids 2 Verwerving, Beheer en Exploitatie van Vastgoed in het Landelijk Gebied
een schadevergoeding verschuldigd over de tijd die de pachter bij niet-ontbinding nog op het verpachte had kunnen blijven (art. 377 lid 3). Bij de bepaling van de schadeloosstelling dient de pachtkamer er rekening mee te houden dat de pachtovereenkomst zou zijn verlengd. Geen rekening wordt gehouden met het voornemen van de verpachter het verpachte te bestemmen voor niet tot de landbouw betrekkelijke doeleinden, wel met eventuele andere redenen van niet-verlenging (art. 377 lid 4).
Pachtvormen De aanvankelijke pachtwetgeving dateert van 1937. Aanvankelijk bestonden er slechts enkele soorten pachtovereenkomsten, waarvan de zgn. reguliere pachtovereenkomst (ook wel wettelijke duurpachtovereenkomst) de meeste dwingendrechtelijke bescherming biedt. Een gevolg was dat het te verpachten areaal afnam: eigenaren vreesden steeds meer dat ze via verpachting de beschikking over hun eigendommen voor lange tijd zouden verliezen. Na de jaren 70 en 80 van de twintigste eeuw nam de politieke wens toe om de pachtwetgeving te liberaliseren. Met name sinds de 90-tiger jaren heeft dit geleid tot een aantal nieuwe pachtvormen. De pachtvormen die thans bestaan zijn: 1. reguliere pachtovereenkomst als bedoeld in artikel 311; 2. korte duur pachtovereenkomst als bedoeld in artikel 325 lid 3; 3. teeltpachtovereenkomst als bedoeld in artikel 396 lid 1; 4. geliberaliseerde pachtovereenkomst als bedoeld in artikel 397; 5. verpachting door overheidsorganen als bedoeld in artikel 385; a. voor de wettelijke duur; b. voor de overeengekomen duur; 6. verpachting binnen reservaten als bedoeld in de artikelen 388 t/m 394.
Ad 1. De reguliere pachtovereenkomst De dwingendrechtelijke bepalingen hebben met name betrekking op zogenaamde pachtovereenkomsten die zijn aangegaan voor de wettelijke duur, ook wel reguliere pachtovereenkomsten genoemd, d.w.z. pachtovereenkomsten die na ommekomst van een pachttermijn van rechtswege worden verlengd. De reguliere pachtovereenkomst wordt aangegaan voor bepaalde tijd, dat is normaliter twaalf jaar voor een hoeve en zes jaar voor los land (art. 325 lid 1). Tenzij de reguliere pachtovereenkomst op grond van artikel 367 is beëindigd, wordt zij na ommekomst van de pachtperiode van zes of twaalf jaren van rechtswege verlengd voor telkens zes jaar (art. 325 lid 6). Voor een eigenaar is het van belang te weten dat een reguliere pachtovereenkomst ook kan ontstaan als niet is voldaan aan het vereiste van schriftelijke vastlegging (art. 317) grondkamergoedkeuring (art. 318). Als een overeenkomst niet schriftelijk is aangegaan en ter goedkeuring naar de grondkamer is gezonden kan de meest gerede partij (zal bijna altijd de gebruiker zijn) daarvan schriftelijke vastlegging vorderen bij de rechter (art. 317 lid 2). De rechter is gehouden de overeenkomst als pachtovereenkomst aan te merken wanneer aan het vereiste van ingebruikgeving ter uitoefening van de landbouw tegen voldoening van een tegenprestatie is voldaan (art. 317 lid 2 en 3). Let wel: het is voor een eigenaar dus van belang voorzichtig te zijn met het ingebruikgeven van agrarische onroerende zaken als een langjarige verpachting niet de bedoeling is. Het is wel mogelijk zonder grondkamergoedkeuring achteraf, dus zonder dat de dwingendrechtelijke bepalingen met betrekking tot de tijdsduur van toepassing zijn, een pachtovereenkomst te sluiten voor een oppervlakte los land die niet groter is dan 1 ha (art. 395 lid 1). Het is echter niet de bedoeling om onder de dwingendrechtelijke bepalingen van de wet uit te komen door bijvoorbeeld zonder goede reden meerdere overeenkomsten te sluiten voor oppervlakten van minder dan 1 ha tussen eenzelfde verpachter en eenzelfde pachter (art. 395 lid 4), die gezamenlijk boven 1 ha uitkomen. De grondkamer zal dergelijke overeenkomsten aanmerken als één pachtovereenkomst. De Grondkamer kan met goedkeuring van de Minister van LNV voor een bepaalde tak van bodemcultuur de oppervlakte van 1 ha verlagen naar 0,5 ha (art 395 lid 2).
Verwerving, Beheer en Exploitatie van Vastgoed in het Landelijk Gebied Kennisgids 2 | 17
Einde pachtovereenkomst De mogelijkheden om een reguliere pachtovereenkomst te kunnen beëindigen zijn voor een eigenaar zeer beperkt. Om na een pachtermijn een verlenging tegen te gaan is al zeer moeilijk te bewerkstelligen, maar tussentijdse beëindiging is slechts in zeer sporadische gevallen mogelijk. Beide situaties worden hierna besproken.
Beëindiging na ommekomst van de lopende pachttermijn Als een eigenaar een reguliere pachtovereenkomst wil beëindigen heeft hij slechts enkele mogelijkheden. Hij zal de pachtovereenkomst ten minste een jaar voor het einde van de lopende pachttermijn bij aangetekende brief of exploot moeten opzeggen (art. 367 lid 2). Op straffe van nietigheid kan een verpachter alleen opzeggen onder vermelding van een in artikel 370 lid 1 bedoelde opzeggingsgrond. Als geen opzeggingsgrond is vermeld is de opzegging nietig (art. 368). De pachter kan zich binnen zes weken verzetten tegen de opzegging (art. 369). Dit dient onder opgave van redenen bij aangetekende brief of exploot aan de verpachter te gebeuren. Vervolgens kan de verpachter onder vermelding van de in de opzegging vermelde opzeggingsgrond bij de rechter vorderen het beëindigingstijdstip vast te stellen (art. 369 lid 3). De opgezegde overeenkomst blijft evenwel van kracht tot het door de rechter bepaalde moment van beëindiging van de pachtovereenkomst (art. 369 lid 2). Wel kan de rechter zijn toewijzend vonnis uitvoerbaar bij voorraad verklaren indien het verweer van de pachter hem kennelijk ongegrond voorkomt. Opzeggingsgronden (art. 370) De opzeggingsgronden die de rechter slechts mag hanteren om een vordering tot beëindiging te kunnen toewijzen zijn (art. 370): 1. de bedrijfsvoering door de pachter is niet geweest zoals een goed pachter betaamt of de pachter is anderszins te kort geschoten in de nakoming van zijn verplichtingen (art. 370 lid 1a). Bij een slechte bedrijfsvoering kan worden gedacht aan ernstige stelselmatige verwaarlozing van het gepachte. Een ontbinding op deze grond is alleen mogelijk door de rechter (art. 376 lid 1). Dit geldt niet als er sprake is van een gebrek dat de verpachter ingevolge artikel 339 niet verplicht is te verhelpen (art. 343 lid 1). De pachter wordt in ieder geval geacht in zijn verplichtingen te zijn tekortgeschoten, wanneer hij: a. het gepachte niet langer voor de uitoefening van de landbouw gebruikt; b. in de pachtovereenkomst vastgelegde beheersverplichtingen ter behoud van op het gepachte aanwezige natuurwaarden, niet naleeft of aan deze natuurwaarden anderszins schade heeft toegebracht; 2. de verpachter maakt aannemelijk dat hij het verpachte dringend nodig heeft omdat hij, zijn echtgenoot, zijn geregistreerde partner, een bloed- of aanverwant in de eerste graad of een pleegkind het verpachte duurzaam in gebruik wil nemen (art. 370 lid 1b), vervreemding daaronder niet gerekend (art. 370 lid 2). Als naderhand blijkt dat de wil om het verpachte duurzaam in gebruik te nemen daadwerkelijk niet aanwezig is geweest, kan de verpachter tot schadevergoeding gehouden zijn (art. 373 lid 1); 3. een redelijke afweging van de belangen van de verpachter bij beëindiging van de overeenkomst tegen die van de pachter bij verlenging van de overeenkomst valt in het voordeel van de verpachter uit (art. 370 lid 1c); 4. de pachter stemt niet toe in een redelijk aanbod tot het aangaan van een nieuwe pachtovereenkomst, een wijziging van de pachtprijs daaronder niet begrepen (art. 370 lid 1d); 5. de verpachter het verpachte wil bestemmen voor niet tot de landbouw betrekkelijke doeleinden en die bestemming is in overeenstemming met het algemeen belang (art. 370 jo. art. 377); zie hierna
18 | Kennisgids 2 Verwerving, Beheer en Exploitatie van Vastgoed in het Landelijk Gebied
Tussentijdse beëindiging Een tussentijdse beëindiging is slechts mogelijk als: 1. de eigenaar het verpachte of een gedeelte daarvan wil bestemmen voor niet tot de landbouw betrekkelijke doeleinden (art. 377); 2. indien een desbetreffend overheidsorgaan als verpachter de pachtovereenkomst wil beëindigen, omdat de bestemming de beëindiging naar zijn oordeel noodzakelijk maakt (art.385 sub b); 3. de pachter ernstig tekort schiet in de nakoming van de verplichtingen uit de pachtovereenkomst ( art. 376) Bijzondere rechten Uit hoofde van de dwingendrechtelijke pachtregelingen zijn met betrekking tot een reguliere pachtovereenkomst voor de pachter een aantal bijzondere rechten van toepassing. Het gaat hier om het melioratierecht (art. 350), het recht van in de plaatsstelling en medepacht (art. 363 t/m 366) en het voorkeursrecht bij verkoop (art. 378 t/m 384).
a. Melioratierecht Het melioratierecht is het recht van de pachter op een naar billijkheid te bepalen vergoeding bij het einde van de pachtovereenkomst voor door hem aangebrachte veranderingen en toevoegingen die een verbetering zijn (art. 350 lid 1). Voorwaarden daarvoor zijn: 1. de vordering tot de vergoeding kan niet later dan drie maanden na het einde van de pachtovereenkomst worden ingediend (art. 350 lid 5); 2. de vergoeding kan niet hoger zijn dan de toename van de waarde van het verpachte als gevolg van de verbeteringen (art. 350 lid 2); 3. de vergoeding wordt lager naarmate de pachter de vruchten van de verbeteringen heeft kunnen genieten; 4. de pachter moet tijdig onder opgave van de geschatte kosten schriftelijk mededeling aan de verpachter hebben gedaan van de voorgenomen investeringen; 5. verzet binnen een maand van de verpachter tegen de voorgenomen investeringen moet zijn uitgebleven dan wel de rechter heeft de pachter tot het aanbrengen van de verbetering gemachtigd (art. 350 lid 3).
b. In de plaats stelling Het recht van in de plaatsstelling wil zeggen dat de pachter zich tot de rechter kan wenden met de vordering de pachtovereenkomst te laten voortzetten door zijn echtgenoot of geregistreerde partner, één of meer van zijn bloed- en aanverwanten in de rechte lijn, één of meer van zijn pleegkinderen of één of meer van de medepachters – of één of meer van deze gezamenlijk (art. 363 lid 1). Nadat de pachter een dergelijke vordering heeft ingediend, kan de verpachter zelf ook een vordering tot in de plaatsstelling indienen (art. 363 lid 2). Deze vordering dient ook betrekking te hebben op een of meer van de in art. 363 lid 1 genoemde personen. Hoewel de rechter naar billijkheid beslist (art. 363 lid 3), wijst hij de vordering af, indien de grondkamer in verband met art. 319 lid 2 en 5 haar goedkeuring aan een nieuwe pachtovereenkomst zou onthouden omdat (art. 363 lid 4): 1. de pachtovereenkomst, wanneer deze betrekking heeft op land, dat begrepen is geweest in een ruil- of herverkaveling of dat gelegen is in de IJsselmeerpolders, zou leiden tot (art. 319 lid 1 d en e): a. een verkaveling of een ligging van het land ten opzichte van de bedrijfsgebouwen of van de woning, die minder doelmatig is dan de bestaande; b. een geringere dan de bestaande bedrijfsgrootte; 2. door de pachtovereenkomst algemene landbouwbelangen zouden worden geschaad; 3. de voorgestelde pachter niet voldoende waarborgen biedt voor een behoorlijke bedrijfsvoering (art. 363 lid 5). Het gaat hierbij over het algemeen om voldoende landbouwkundige opleiding en ervaring en voldoende financiële waarborgen.
Verwerving, Beheer en Exploitatie van Vastgoed in het Landelijk Gebied Kennisgids 2 | 19
c. Medepacht Naast het recht van in de plaats stelling heeft de pachter ook nog het recht bij de rechter een vordering in te dienen tot medepacht van zijn echtgenoot of geregistreerde partner, een of meer van zijn bloed- en aanverwanten in de rechte lijn of één of meer van zijn pleegkinderen – of twee of meer van deze gezamenlijk (art. 364 lid 1). De vereisten voor het toewijzen van een dergelijke vordering zijn dezelfde als die bij in de plaats stelling (art. 364 lid 2 jo. 363 leden 3 t/m 8).
d. Voorkeursrecht (art. 378 t/m 384) Als de verpachter tot vervreemding van het verpachte (of een deel daarvan) wenst over te gaan, dient hij de pachter als eerste in de gelegenheid te stellen om het verpachte te kopen (art. 378 lid 1). Onder vervreemding valt naast overdracht van eigendom ook de vestiging of overdracht van erfpacht, opstal of vruchtgebruik. Het voorkeursrecht bestaat alleen voor een pachtovereenkomst die geldt voor de wettelijke duur. Het voorkeursrecht geldt niet: 1. in geval van verkoop krachtens wetsbepaling of krachtens een bevel van de rechter en van executoriale verkoop (art. 380 lid 1 sub a); 2. als de verpachter verkoopt aan zijn echtgenoot of geregistreerde partner, aan een bloed- of aanverwant in de rechte lijn of in de zijlijn tot aan de tweede graad of aan een pleegkind (art. 380 lid 1 sub b); 3. in geval van een rechtshandeling die als een verdeling van een gemeenschap is aan te merken (art. 380 lid 1 sub c); 4. in geval de rechter op vordering van de verpachter oordeelt dat deze een ernstige reden heeft om de pachter niet in de gelegenheid te stellen aan hem te vervreemden (art. 380 lid 1 sub d); 5. in geval degene aan wie de vervreemding plaatsvindt, tevoren schriftelijk aan de pachter verklaart afstand te doen van zijn bevoegdheid de pachtovereenkomst op te zeggen op de in artikel 370 lid 1 onder b bedoelde opzeggingsgrond (art. 380 lid 1 sub e); 6. als de grondkamer op verzoek van de verpachter heeft vastgesteld dat deze een ernstige reden heeft om de pachter niet in de gelegenheid te stellen eigenaar of beperkt gerechtigde te worden. Als ernstige reden wordt steeds beschouwd de omstandigheid dat de pachter een slecht landgebruiker is (art. 380 lid 2); 7. wanneer aan het verpachte op grond van een geldend bestemmingsplan een andere dan landbouwkundige bestemming is gegeven. Op verzoek van de verpachter leggen burgemeester en wethouders een schriftelijke verklaring af omtrent de niet-landbouwkundige bestemming (art. 381 lid 1); 8. wanneer de verpachter het verpachte wil verkopen aan een derde en de grondkamer na een gezamenlijk verzoek van de verpachter en die derde heeft vastgesteld dat het aannemelijk is dat het verpachte door deze kandidaat-koper voor andere dan landbouwkundige doeleinden zal worden gebruikt (art. 381 lid 2); 9. voor zover het verpachte is gelegen in een gebied waarvoor een structuurplan of een regionaal structuurplan geldt, dan wel een ontwerp van een zodanig plan ter inzage is gelegd en de verpachter ingevolge het bepaalde in de artikelen 2, 6, 10-24 en 27 van de Wet Voorkeursrecht Gemeenten overgaat tot vervreemding aan de gemeente (art. 381 lid 3). Als het voorkeursrecht van toepassing is geldt de volgende procedure: 1. de verpachter moet de pachter zijn voornemen tot verkoop onder vermelding van de prijs meedelen bij aangetekende brief of deurwaardersexploot (art. 378 lid 2); 2. de pachter dient binnen een maand na de kennisgeving bij deurwaardersexploot of aangetekende brief aan te geven of hij, indien overeenstemming wordt bereikt over de prijs, bereid is eigenaar, dan wel erfpachter, opstaller of vruchtgebruiker te worden (art. 378 lid 3); 3. als geen overeenstemming wordt bereikt over de prijs kan de verpachter de grondkamer verzoeken de marktwaarde te taxeren (art. 379 lid 1); 4. indien de verpachter bereid is voor door de grondkamer getaxeerde prijs (of een lagere prijs) te verkopen deelt hij dit per aangetekende brief of deurwaardersexploot aan de pachter mee (art. 379 lid 2);
20 | Kennisgids 2 Verwerving, Beheer en Exploitatie van Vastgoed in het Landelijk Gebied
5. als de pachter afwijzend of niet heeft gereageerd, kan de verpachter een jaar verkopen zonder rekening te houden met het voorkeursrecht (art. 378 lid 4). Tenzij verkoop in het openbaar plaatsvindt, mag verkoop mag alleen plaatsvinden voor ten minste de prijs waarvoor de pachter kon kopen (art. 378 lid 5). Gaat de verpachter over tot verkoop in het openbaar dan dient hij dit een maand voor de verkoop bij aangetekende brief of deurwaardersexploot aan de pachter mee te delen (art. 382). Wanneer de pachter gebruik heeft gemaakt van zijn voorkeursrecht en hij gaat vervolgens tot vervreemding over van het voormalige verpachte object, geldt een verrekenplicht, d.w.z. hij is gedurende tien jaar een vergoeding verschuldigd aan de voormalige verpachter (art. 384 lid 1). Het begrip vervreemding moet hier ruim worden opgevat (art. 384 lid 6): onder vervreemding wordt mede verstaan elke overeenkomst of andere rechtshandeling in welke vorm en onder welke benaming ook aangegaan of verricht, strekkende tot het anderszins overgaan van het verkregene, waarvan moet worden aangenomen dat zij niet zou zijn aangegaan of zou zijn verricht indien de desbetreffende vergoeding niet zou zijn verschuldigd. De vergoeding bedraagt het verschil tussen de prijs die de pachter heeft betaald en de waarde van het verpachte in pachtvrije staat op het moment dat de pachter het verkreeg (art. 384 lid 2). De verschuldigde vergoeding neemt jaarlijks met een tiende deel af. De verrekenplicht geldt niet bij vervreemding aan de echtgenoot of geregistreerde partner van de voormalige pachter, aan een of meer van zijn bloed- of aanverwanten in de rechte lijn, aan een of meer van zijn pleegkinderen of aan een of meer van de medepachters (art. 384 lid 5). Voor al deze personen geldt wel na verkrijging deze verrekenplicht. Zij nemen de verrekenplicht derhalve van de voormalige pachter over. Wanneer de verpachter de pachter ten onrechte passeert inzake het voorkeursrecht kan de verkrijger van het verpachte onder bijzondere titel de pachtovereenkomst pas opzeggen nadat twaalf jaar zijn verstreken na het einde van het pachtjaar, waarin de verpachter de vorige verpachter is opgevolgd (art. 383). Opzegging is dan ook nog slechts mogelijk onder de opzeggingsgrond dat de verpachter aannemelijk maakt dat hij, zijn echtgenoot, zijn geregistreerde partner, een bloed- of aanverwant in de eerste graad of een pleegkind het verpachte duurzaam in gebruik wil nemen en hij het verpachte daartoe dringend nodig heeft (art. 383 jo. art. 370 lid 1b). Overigens zal niet-nakoming door de verpachter met betrekking tot het voorkeursrecht wanprestatie opleveren jegens de pachter. Tevens kan de pachter de verkrijger uit onrechtmatige daad aanspreken indien deze met de verpachter heeft samengespannen teneinde het voorkeursrecht te frustreren en vorderen dat de zaak aan hem wordt overgedragen.
Ad 2 Korte duur als bedoeld in artikel 325 lid 3 Mits een bepaalde datum van beëindiging is vastgesteld kan met grondkamergoedkeuring een korte-duurverpachting worden aangegaan op grond van bijzondere omstandigheden van het geval en indien de algemene belangen van de landbouw daardoor niet worden geschaad (art. 325 lid 4). Het verdient aanbeveling voordat de pachter zich op het land bevindt de grondkamer goedkeuring te vragen; immers als geen goedkeuring wordt verleend zou een pachtovereenkomst voor de wettelijke duur kunnen ontstaan. Er zijn twee mogelijkheden: 1. de korte duur geldt voor langer dan een jaar doch korter dan de wettelijke duur. Hoewel verlenging niet van rechtswege plaatsvindt geeft deze pachtovereenkomst de pachter wel de mogelijkheid bij de rechter verlenging te vorderen na ommekomst. De grondkamer vermeldt in haar beschikking wanneer verlenging kan worden gevraagd (art. 325 lid 6). De rechter kan een verlengingsperiode vaststellen om reden dat de hiervoor bedoelde bijzondere omstandigheden zich niet hebben voorgedaan en zich ook niet meer kunnen voordoen; 2. de korte duur geldt voor een jaar of korter, in welk geval geen verlenging mogelijk is (art. 325 lid 7). Wil de verpachter na ommekomst weer een korte duur verpachting aangaan zal hij dit opnieuw aan de grondkamer moeten voorleggen. De pachter kan geen verlenging afdwingen.
Verwerving, Beheer en Exploitatie van Vastgoed in het Landelijk Gebied Kennisgids 2 | 21
Ad 3 Teeltpachtovereenkomst als bedoeld in art. 396 lid 1 Voor het aangaan van een teeltpachtovereenkomst gelden de volgende voorwaarden: 1. er moet sprake zijn van los land (396 lid 1); 2. partijen moeten in de pachtovereenkomst hebben vastgelegd dat het teeltpachtregime van toepassing is (396 lid 1a); 3. het moet gaan om een één- of tweejarige teelt voor de duur van ten hoogste één onderscheidenlijk twee jaar (396 lid 1b); 4. het moet gaan om een teelt waarvoor vruchtwisseling noodzakelijk is (396 lid 1c); 5. de pachtovereenkomst moet binnen twee maanden nadat zij is aangegaan ter registratie naar de grondkamer worden gezonden (art. 396 lid 2 en 3). Er is dus geen grondkamergoedkeuring nodig. Een toetsing van de pachtprijs vindt niet plaats, zodat deze vrijelijk tussen partijen kan worden vastgesteld.
Ad 4 Geliberaliseerde pachtovereenkomst als bedoeld in artikel 397 Voor de verpachting van los land kan gebruik worden gemaakt van de geliberaliseerde pachtovereenkomst als bedoeld in artikel 397. Ook op deze pachtvorm is een aantal bepalingen betreffende de reguliere pacht niet van toepassing, waardoor het met name voor de verpachter een meer aantrekkelijke pachtvorm kan zijn. Zo zijn op de geliberaliseerde pacht niet van toepassing de regels betreffende de pachtverlenging, de indeplaatsstelling, de medepacht en het voorkeursrecht. Het al of niet van toepassing zijn van de prijstoets door de grondkamer hangt af van de duur die partijen overeengekomen zijn ten aanzien van de geliberaliseerde pacht. Hierbij kan een onderscheid worden gemaakt in : • een pachtovereenkomst aangegaan voor een periode van zes jaren of korter • een pachtovereenkomst aangegaan voor langer dan zes jaar. Voor de eerste categorie geldt dat de pachtprijs niet door de grondkamer wordt getoetst. Partijen zijn derhalve volledig vrij in het bepalen van de tegenprestatie voor het gebruik van de grond. De hoogst toelaatbare pachtprijzen zoals opgenomen in het Pachtnormenbesluit zijn niet op deze categorie van toepassing. Dit ligt anders voor de geliberaliseerde pachtovereenkomst die voor meer dan 6 jaren is gesloten. Op deze overeenkomst zijn de bepalingen betreffende het dwingende pachtprijsregime wel van toepassing. Dit betekent dat de door partijen overeengekomen pachtprijs door de grondkamer wordt getoetst aan de hoogst toelaatbare pachtprijzen zoals opgenomen in het Pachtnormenbesluit. Indien partijen gebruik willen maken van de geliberaliseerde pacht dienen ook zij de overeenkomst schriftelijk aan te gaan en ter toetsing naar de grondkamer te sturen. Zoals reeds gezegd, zal er voor overeenkomsten met een duur van minder dan 6 jaren geen pachtprijstoets door de grondkamer worden uitgevoerd. In de ter toetsing aangeboden pachtovereenkomst moet door partijen nadrukkelijk worden aangegeven dat gebruik wordt gemaakt van het regime van de geliberaliseerde pacht en voor welke duur de pachtovereenkomst is aangegaan.
Ad 5 Verpachting door overheidsorganen: artikel 385 Artikel 385 (voorheen art. 62 Pachtwet) geeft aan bepaalde overheidsorganen de bevoegdheid om in een pachtovereenkomst bijzondere voorwaarden op te nemen, als zij zelf aan het te verpachten object een bestemming hebben gegeven voor niet tot de landbouw betrekkelijke doeleinden van openbaar nut. Deze overheidsorganen zijn het Rijk, een provincie, een gemeente, een rechtspersoonlijkheid bezittend lichaam als bedoeld in de Wet gemeenschappelijke regelingen, een waterschap, een veenschap of een veenpolder. De niet landbouwkundige bestemming moet aan het verpachte zijn gegeven door het overheidslichaam zelf. Daarbij is het niet nodig dat de desbetreffende onroerende zaak in het geldende bestemmingsplan diezelfde bestemming heeft (Hof Arnhem 27 oktober 1998, rekestnummer P 105/98).
22 | Kennisgids 2 Verwerving, Beheer en Exploitatie van Vastgoed in het Landelijk Gebied
Een voorbeeld van een art.385-mogelijkheid is als Rijkswaterstaat een object heeft aangekocht ten behoeve van de realisering van een rijksweg, doch voordat die realisering plaatsvindt is nog enkele jaren verpachting mogelijk. Ook kan gedacht worden aan een dijklichaam dat kan worden verpacht, mits de eigenaar (zal vaak de Staat zijn of een waterschap) het verpachte op elk moment moet kunnen betreden vanwege het kunnen verrichten van werkzaamheden aan de desbetreffende rivier of het kanaal. Een ander voorbeeld is een gemeente die gronden nog tijdelijk wil verpachten in afwachting van de realisering van woningbouw. Let wel: verpachting onder de vigeur van artikel 385 is dus niet mogelijk als bijvoorbeeld het Rijk gronden wil verpachten waar de gemeente de bestemming woningbouw aan heeft gegeven, terwijl het Rijk zelf de gronden geen publiek doel (maar een agrarische bestemming) heeft toegekend. In dit geval is immers niet de eigenaar zelf maar een ander overheidsorgaan verantwoordelijk voor de niet-landbouwkundige bestemming. Voor het kunnen verpachten onder de vigeur van artikel 385, dient vooraf goedkeuring te zijn verleend door de grondkamer. De grondkamer onderzoekt uitsluitend of de bestemming het betreffende beding redelijkerwijs noodzakelijk kan maken. Zij is niet bevoegd de bestemming zelf te beoordelen (art. 386). Als de goedkeuring eenmaal is verleend hoeft de eigenaar zich voor latere nieuwe verpachtingen niet opnieuw tot de grondkamer te wenden. Op grond van artikel 385 kunnen in een pachtovereenkomst de volgende bedingen worden opgenomen, uiteraard mits de grondkamer daarvoor goedkeuring heeft verleend: a. de overeenkomst geldt in afwijking van artikel 325 lid 1 voor de overeengekomen tijd. Dit betekent dat een pachtovereenkomst, ook al wordt zij aangegaan voor langer dan een jaar, geldt voor de tijd die daarin is opgenomen. Voor een pachtovereenkomst onder dit beding aangegaan kan na ommekomst geen verlenging worden gevraagd (Hof Arnhem d.d. 26 oktober 1990); b. de verlenging van de (reguliere) pachtovereenkomst zal niet plaatshebben, indien en voor zover de verpachter bij exploot of aangetekend schrijven uiterlijk zes maanden voor het verstrijken van de termijn waarvoor de pachtovereenkomst is aangegaan de pachtovereenkomst heeft opgezegd op de grond, dat de verlenging met de bestemming van het verpachte onverenigbaar is. Een schadevergoedingsmogelijkheid heeft de pachter in geval van een dergelijke beëindiging niet (art. 387 lid 2); c. de pachter is niet bevoegd aan de grondkamer machtiging te vragen de bestemming, inrichting of gedaante van het verpachte te veranderen. Zowel de verpachter als de pachter hebben een dergelijke bevoegdheid, indien de wederpartij de toestemming daarvoor weigert (art. 348 en 354). Deze bevoegdheid wordt voor de pachter dus buiten werking gesteld door opname in de pachtovereenkomst van beding c van art. 385; d. de pachtovereenkomst kan te allen tijde worden beëindigd indien en voor zover dit naar het oordeel van de verpachter noodzakelijk is. Als de verpachter het noodzakelijk acht het verpachte te betreden, kan hij direct handelen. Bij een dergelijke beëindiging heeft de pachter recht op schadevergoeding over de nog lopende pachttermijn (art. 387 lid 2). Bovendien heeft hij bij een gedeeltelijke beëindiging het recht de gehele pachtovereenkomst te ontbinden (art. 387 lid 3). Vooral met betrekking tot riviergronden heeft in een aantal arresten de vraag gespeeld in hoeverre daadwerkelijk van vorenbedoelde bedingen gebruik kon worden gemaakt. De grondkamer had namelijk in de jaren 50 en 60 opname van de artikel-62-Pachtwet-bedingen (nu art. 385) goedgekeurd met het oog op waterstaatkundige werken, rivierbelangen en scheepvaartbelangen. De Staat als verpachter wilde in de jaren negentig de pachtovereenkomsten beëindigen op grond van artikel 62 sub b (nu 385 b) voor ecologische oeverontwikkeling, hetgeen door de pachters werd aangevochten omdat de art. 62-beschikking het oog had op waterstaatkundige werken, rivierbelangen en scheepvaartbelangen en niet op ecologische oeverontwikkeling. Het Hof verwierp in alle gevallen de zienswijze van de pachters, waardoor de pachtovereenkomsten conform de opzeggingsbrieven werden beëindigd. Volgens de uitspraken kan de verpachter, als hij geen verlenging van de pachtovereenkomst wenst, omdat hij tot realisering van een bestemming voor niet tot de landbouwbetrekkelijke doeleinden van openbaar nut wil overgaan, volstaan in de pachtopzegging te vermelden dat de verlenging met de bestemming van het verpachte onverenigbaar is. De pachter kan dan niet worden ontvangen in zijn pachtverlengingsverzoek en een verdere verlenging van de pachtovereenkomst vindt niet plaats. Dit lijdt volgens algemene rechtsbeginselen slechts uitzondering in het geval dat de verpachter misbruik maakt van zijn bevoegdheid de verlenging tegen te houden krachtens het bij goedkeuring van de grondkamer in de pachtovereenkomst opgenomen beding. Dit laatste zal het geval kunnen zijn
Verwerving, Beheer en Exploitatie van Vastgoed in het Landelijk Gebied Kennisgids 2 | 23
als ieder verband ontbreekt tussen de bestemming met het oog waarop de goedkeuring is verleend en de bestemming waarvoor de verpachter de verlenging van de pachtovereenkomst tegenhoudt. Niet gezegd kan worden dat er in deze gevallen geen verband bestaat tussen de bestemming waarop de goedkeuring betrekking heeft en de bestemming die de verpachter wil realiseren. In beide gevallen gaat het om oeverwerkzaamheden in verband met de rivier (Hof Arnhem: d.d. 6 augustus 1996, P31/95, d.d. 29 augustus 2000, rolnummer P 248/98, d.d 2 oktober 2001, rekestnummers P 243/98 en P 261/98, d.d. 6 november 2001, rekestnummer P 255/2000)
Praktijkvoorbeeld Een praktijkvoorbeeld waarin gevaar dreigt voor het ontstaan van een pachtovereenkomst voor de wettelijke duur is de situatie waarin Rijkswaterstaat grond aankoopt ten behoeve van de aanleg van een rijksweg en de voormalige eigenaar nog toestaat de grond om niet te mogen blijven gebruiken. Voor het ontstaan van een pachtovereenkomst is een tegenprestatie vereist. Om die reden zal de voormalige eigenaar/ gebruiker geen schriftelijke vastlegging kunnen vorderen. Een tegenprestatie hoeft echter niet alleen geld te zijn, maar kan ook bestaan uit bijvoorbeeld het uitoefenen van werkzaamheden. Het gaat erom dat er duidelijk sprake is van een om niet-situatie. Om problemen te voorkomen verdient het aanbeveling voor dergelijke oppervlakten een pachtovereenkomst aan te gaan op grond van artikel 385. RVOB zal daarvoor vooraf toestemming moeten vragen aan de Grondkamer. De toestemming zal worden verleend aangezien de Staat (i.c. Rijkswaterstaat) zelf de niet-landbouwkundige bestemming (d.w.z. wegbestemming) aan de grond heeft gegeven.
Ad 6 Verpachting binnen reservaten als bedoeld in de artikelen 388 t/m 394 Als het verpachte is gelegen in een reservaat kunnen in de pachtovereenkomst verplichtingen worden opgenomen: • die ten doel hebben de opzet en de bedrijfsvoering te richten op het behoud van natuur en landschap (art. 389 lid 1); • die gewenst zijn in verband met de instandhouding of ontwikkeling van de op het land aanwezige waarden van natuur en landschap (art. 389 lid 2b); • waarvoor bij de overeenkomst een vergoeding wordt bedongen (art. 389 lid 2c). Een reservaat is een gebied: a. waar de eigendom dan wel de erfpacht van landbouwgronden door de Staat of bij koninklijk besluit aangewezen particulier natuurbeschermingsorganisaties is verworven en; b. waar het beheer gevoerd kan worden gericht op doeleinden van natuur- en landschapsbehoud anders dan door middel van een daartoe te sluiten overeenkomst betreffende het richten van de bedrijfsvoering van agrarische bedrijven op doeleinden van natuur- en landschapsbehoud (art. 388).
Indien een zgn. reservaatpachtovereenkomst ex art. 389 is gesloten gelden de volgende regels: de wettelijke duur voor verpachting van zowel een hoeve als los land binnen reservaten, bedraagt in afwijking van art. 325 zes jaar; a. op deze verpachtingen is het normale verlengingsregime van 6 jaren van toepassing (art. 391 lid 1) b. naast de in art. 370 bedoelde opzeggingsgronden geldt nog als opzeggingsgrond: dat de verpachter met betrekking tot de instandhouding of ontwikkeling van de op het land aanwezige waarden van natuur en landschap een zodanig beheer wil voeren dat verdere verpachting hiermee niet in overeenstemming is.
24 | Kennisgids 2 Verwerving, Beheer en Exploitatie van Vastgoed in het Landelijk Gebied
Overlijden van de pachter ( art 366) De pachtovereenkomst eindigt niet door de dood van de pachter. Op basis van het erfrecht worden de erfgenamen van de overleden pachter op hun beurt pachter. Zij kunnen vervolgens gebruik maken van de mogelijkheid tot het indienen van een vordering tot pachtovername of medepacht als bedoeld in art 363 en 364. Indien de erfgenamen geen pachter willen zijn en er ook niet in slagen de pacht over te dragen aan een ander, kunnen ze gedurende zes maanden na het overlijden van hun erflater de overeenkomst op een termijn van tenminste zes maanden bij exploot of aangetekende brief opzeggen ( 366 lid 2). Indien de gezamenlijke erfgenamen de pacht willen toedelen aan een van hen is de verpachter gehouden hieraan zijn medewerking te verlenen, tenzij de verpachter tegen de aangewezene(n) redelijke bezwaren heeft (366 lid 3). Indien de gezamenlijke erfgenamen pachter zijn , terwijl maar een van hen daadwerkelijk boert, kan de verpachter op grond van artikel 365 vorderen dat de anderen uit de medepacht worden ontslagen als zij niet meer betrokken zijn bij de exploitatie van het gepachte. Als laatste vangnet heeft de verpachter de mogelijkheid ontbinding van de pachtovereenkomst te vorderen op grond van artikel 6:258 BW als door de dood van de pachter een nieuwe onvoorziene situatie ontstaat die door de verpachter als ongewenst wordt ervaren. In geval van overlijden van de pachter van een teeltpachtovereenkomst of een geliberaliseerde pachtovereenkomst als bedoeld in art. 396 en 397 loopt de pachtovereenkomst door met de echtgenoot of geregistreerde partner, een of meer van diens bloed- of aanverwanten in de rechte lijn, een of meer van diens pleegkinderen of iedere medepachter of onderpachter, tenzij aan de verpachter wordt meegedeeld dat daarvan wordt afgezien (art.398 lid 2). Omdat art. 366 niet van toepassing is op deze pachtvormen, geldt hiervoor in feite een indeplaatsstelling van rechtswege, zonder dat de verpachter de mogelijkheid heeft zich daartegen te verzetten.
Grondkamerprocedure (art. 318 t/m 324) Zowel een aangegane pachtovereenkomst als een pachtwijzigingsovereenkomst of een pachtbeëindigingsovereenkomst behoeven de goedkeuring van de grondkamer (art. 318 lid 1). Het ter goedkeuring inzenden moet geschieden binnen twee maanden na het aangaan van de desbetreffende overeenkomst (art. 321 lid 1). Een pachtbeëindigingsovereenkomst behoeft overigens geen goedkeuring wanneer reeds feitelijke uitvoering aan de beëindiging is gegeven (art. 318 lid 2). De gevolgen van het niet ter goedkeuring inzenden van een pachtovereenkomst zijn (art. 322 lid 1): 1. de verpachter kan geen rechtsvordering tot betaling instellen. Overigens kan de pachter, mocht hij wel hebben betaald, het betaalde niet als onverschuldigde betaling terugvorderen: hij heeft voldaan aan een natuurlijke verbintenis; 2. de pachtovereenkomst geldt voor onbepaalde tijd, zonder dat zij door een van beide partijen kan worden opgezegd; 3. als de goedkeuring naderhand wel wordt verleend, dan gaat de wettelijke duur pas in bij de aanvang van het pachtjaar, volgend op dat, waarin de pachtovereenkomst is ingezonden; 4. de pachter heeft geen voorkeursrecht van koop. In artikel 378 lid 1 wordt immers gesproken over een pachtovereenkomst voor de wettelijke duur (dan wel aangegaan voor een kortere duur maar nadien voor ten minste zes jaren verlengd), terwijl een niet ter goedkeuring ingezonden pachtovereenkomst geldt voor onbepaalde tijd (zie punt 2). Tegen beslissingen van de grondkamer staat beroep open bij de Centrale grondkamer (art. 36 Uitvoeringswet grondkamers).
Verwerving, Beheer en Exploitatie van Vastgoed in het Landelijk Gebied Kennisgids 2 | 25
4
Beperkt zakelijke rechten, huur en gebruiksovereenkomsten
Overheidsorganisaties of daaraan verwante instellingen hebben een publiekrechtelijke kerntaak, waar het in beheer hebben van vastgoed meestal niet onder zal vallen. Ze zullen vastgoed alleen nodig hebben voor de uitoefening van die publiekrechtelijke kerntaak. Daar waar een onroerende zaak voor de uitoefening van een publiekrechtelijke kerntaak blijvend kan worden gemist, zal de desbetreffende overheidsorganisatie veelal snel tot verkoop overgaan. In beheer houden geeft immers alleen maar, niet op de kerntaak gericht, extra werk. Wel zal het regelmatig voorkomen dat een onroerende zaak niet blijvend, maar tijdelijk of deels, kan worden gemist, waardoor het sluiten van een ingebruikgevingsovereenkomst in de rede ligt. Binnen het Rijksvastgoed- en ontwikkelingsbedrijf (RVOB) zijn als vormen van ingebruikgeving van toepassing een erfpacht-, opstal-, pacht-, huur- of gebruiksovereenkomst. Hierna wordt per ingebruikgevingssoort aangegeven voor welke situaties zij wordt gehanteerd.
Erfpacht Erfpacht is een zakelijk recht dat de erfpachter de bevoegdheid geeft eens anders onroerende zaak te houden en te gebruiken (art. 5:85 BW). Voor erfpacht wordt gekozen indien een zaak langdurig en volledig in gebruik kan worden gegeven en de uitgifte gepaard gaat met overneming van opstallen of beplantingen tegen verrekening van de waarde, dan wel de erfpachter op de zaak duurzame beplantingen of opstallen zal stichten. Het kan hier bijvoorbeeld gaan om gevallen waarin de opstallen overtollig zijn, maar de ondergrond in verband met de daarop rustende publieke bestemming niet mag worden verkocht. Erfpacht komt onder meer voor in de volgende situaties: 1. landbouwgronden, hoewel dit door het verkoopbeleid van de laatste jaren nagenoeg verdwenen is. Overigens is het terzake van landbouwgronden in verband met artikel 7:399d BW niet wenselijk een erfpachtovereenkomst te sluiten voor een kortere periode dan 25 jaar of voor onbepaalde tijd; 2. natuurgebieden; 3. wegrestaurants; 4. industriële doeleinden (bijv. op niet voor verkoop in aanmerking komende riviergronden).
26 | Kennisgids 2 Verwerving, Beheer en Exploitatie van Vastgoed in het Landelijk Gebied
Opstal Een recht van opstal is een zakelijk recht om in, op of boven een onroerende zaak van een ander gebouwen, werken of beplantingen in eigendom te hebben of te verkrijgen (art. 5:101 BW). Een recht van opstal wordt alleen op staatseigendommen gevestigd als de opstalhouder dat uitdrukkelijk wenst en daartegen zich geen redelijke belangen van de Staat verzetten. Er moet bovendien sprake zijn van langdurig gebruik – een periode van ten minste dertig jaar – van de zaak terwijl het gewenst is dat de opstalhouder eigenaar wordt van de opstallen en/of beplantingen. Onder meer in de volgende gevallen is vestiging van een recht van opstal wenselijk: • in geval van het stichten van opstallen op en het leggen van kabels, buizen en leidingen in staatseigendommen door nutsbedrijven in het kader van de belemmeringenwetgeving (Belemmeringenwet Privaatrecht, Belemmeringenwet Landsverdediging, Wet geluidhinder, Wet inzake de luchtverontreiniging, Waterstaatwet 1900 en de Grondwaterwet). In het verleden werden in dergelijke gevallen geen zakelijke rechten gevestigd maar werd gekozen voor het aangaan van een persoonlijk recht. Daar waar dit het geval is wordt bij vervreemding alsnog een zakelijk recht ten behoeve van het desbetreffende nutsbedrijf gevestigd. Dit om te voorkomen dat de belangen van deze bedrijven worden geschaad; • ter voorkoming van huurbescherming als bedoeld in artikel 7:290 BW. Blijkens de HR-arresten d.d. 4 mei 1979, NJ 1979, 509 en d.d. 2 oktober 1982, NJ 1982, 186 leidt verhuur van grond ex artikel 7:290 BW, waarop vervolgens opstallen worden gesticht die bestemd zijn voor middenstandsbedrijfsruimte tot verhuur van middenstandsbedrijfsruimte ex artikel 7:290 BW als de huurovereenkomst eindigt en een nieuwe huurovereenkomst wordt gesloten of de opstallen ingrijpend worden gewijzigd of de voorwaarden van de huurovereenkomst (bijvoorbeeld de huurprijs) worden gewijzigd. Een dergelijke situatie kan voor de Staat zeer nadelig zijn daar een huurder ex artikel 7:290 BW een zeer vergaande vorm van huurbescherming geniet, met name bij beëindiging van de huurovereenkomst. Dit wordt voorkomen door de vestiging van het recht van opstal, omdat dan de gebruiker immers eigenaar wordt van de opstallen. Dit soort situaties doet zich voor bij de uitgifte van grond langs rijkswegen ten behoeve van het stichten van een benzinestation; • het aanleggen van viaducten en tunnels boven/onder rijkswegen.
Huur Een zaak wordt verhuurd indien zij geen agrarische bestemming heeft. Ingeval van een huurovereenkomst verbindt de verhuurder zich aan de huurder om hem een zaak in gebruik te verstrekken tegen voldoening van een tegenprestatie (art. 7:201 BW). Wil er sprake zijn van huur, dan moet de zaak waarover de huurder de beschikking krijgt concreet zijn: de zaak moet voldoende bepaald zijn. Het is niet voldoende dat nu eens deze en dan weer die zaak ter beschikking wordt gesteld. Zo is bijvoorbeeld een overeenkomst tot het nemen van een ligplaats voor een woonboot in staatswater wel een huurovereenkomst, maar een contract waarbij aan de woonbooteigenaar wordt toegestaan ligplaats te nemen tussen km.raai-x en km.raai.y waarschijnlijk niet. In de huurwetgeving wordt onderscheid gemaakt tussen: a. de algemene bepalingen (art. 7:201 t/m 231 BW). Deze bepalingen zijn op elke huurovereenkomst van toepassing. Daarnaast zijn ze van regelend recht b. huur van woonruimte (art. 7:232 t/m 282 BW). Onder woonruimte wordt verstaan een gebouwde onroerende zaak voor zover deze als zelfstandige dan wel niet zelfstandige woning is verhuurd, dan wel een woonwagen of een standplaats, alsmede onroerende aanhorigheden (art. 7:234 BW). Een huurder van woonruimte geniet een grote mate van bescherming ten aanzien van: medehuur en voortzetting van de huur (art. 7:266 t/m 270a BW), verlenging (art. 7:271 t/m 282 BW) en huurprijs (art. 7:246 t/m 257); c. huur van bedrijfsruimte (art. 7:290 t/m 310 BW). Onder bedrijfsruimte ex art. 7:290 BW vallen middenstandsbedrijfsruimte (café, hotel, winkel etc.) en kampeerbedrijven. Een huurder van deze bedrijfsruimte heeft een grote mate van bescherming ten aanzien van doorloop/verlenging (art. 7:291 t/m 300 BW). Bovendien heeft een huurder de mogelijkheid de huur over te dragen (art. 7:307 BW). Wel kan een huurovereenkomst voor twee jaar of korter te sluiten zonder dat de bescherming met betrekking tot de verlenging van toepassing is (art. 7:301 BW);
Verwerving, Beheer en Exploitatie van Vastgoed in het Landelijk Gebied Kennisgids 2 | 27
d. huur van (overige) bedrijfsruimte (art. 7:230a BW). In dit geval gaat het om bedrijfsruimte, die niet valt onder de middenstandsbedrijfsruimte ex art. 7:290 BW. Hierbij moet bijvoorbeeld worden gedacht aan kantoorruimten en opslagruimten. De ontruimingsmogelijkheden zijn hier weliswaar begrensd doch aanzienlijk eenvoudiger dan bij verhuur van woonruimte of bedrijfsruimte ex art. 7:290 BW (art. 7:230a BW). Huurovereenkomsten komen bij het Rijksvastgoed- en Ontwikkelingsbedrijf in de volgende situaties voor: 1. huur grond/water. Het gaat hier om ongebouwde onroerende zaken, niet zijnde landbouwgronden. Hieronder vallen bijvoorbeeld de verhuur van staatswater als concrete ligplaats voor een woonboot, bunkerschip of ten behoeve van een jachthaven, alsmede de verhuur van grond voor een opslagterrein, volkstuin etc. Op deze overeenkomsten zijn alleen de algemene bepalingen (art. 7:201 t/m 231 BW) van toepassing; 2. woningen. Hierbij wordt een onderscheid gemaakt tussen verhuur van voormalige dienstwoningen en tijdelijke (nieuwe) verhuur van bijvoorbeeld voor sloop in aanmerking komende woningen: a. indien een bewoner van een voormalige dienstwoning (ook wel pseudo-dienstwoning) niet koopt wordt hem een huurovereenkomst ter ondertekening aangeboden. De huurbeschermingsbepalingen zijn niet van toepassing op een dienstwoning. Er is sprake van een dienstwoning wanneer de noodzaak voor bewoning door de medewerker/bewoner noodzakelijk is voor de vervulling van zijn functie. Wanneer die noodzaak vervalt is er sprake van een pseudo-dienstwoning. Dan ontstaat van rechtswege een normale huurverhouding ex art. 7:232 t/m 282 BW, waarbij de huurprijs gelijk is aan het bedrag van de laatste salarisinhouding. De vraag of de bewoningsnoodzaak is vervallen moet worden beantwoord op basis van de feitelijke omstandigheden van het geval (HR 4 juni 1976, NJ 1976, 40). Dit is bijvoorbeeld het geval wanneer een medewerker/bewoner met pensioen gaat; b. tijdelijke verhuur van woonruimte vindt plaats op basis van een vergunning als bedoeld in artikel 15 Leegstandwet, indien die woonruimte na verkrijging binnen afzienbare tijd wordt gesloopt of gerenoveerd. Een voorwaarde voor het verlenen van een dergelijke vergunning is dat de woning leeg staat (art. 15 lid 3 Leegstandwet); 3. bedrijfsruimte ex art. 290 BW. Wanneer de Staat een pand verwerft waarin middenstandsbedrijfsruimte is gevestigd, dat binnen twee jaar door die materieel zelf in gebruik wordt genomen of gesloopt, wordt een huurovereenkomst gesloten voor ten hoogste twee jaar op basis van art. 7:301 BW. Dit om huurbescherming ten aanzien van de dwingende duur en verlengingsmogelijkheden te voorkomen; 4. (overige) bedrijfsruimte ex artikel 7:230a BW. Met betrekking tot de verhuur van gehele of gedeeltelijke kantoorpanden, ten aanzien waarvan verkoop niet aan de orde kan zijn, sluit Domeinen/ Rijksgebouwendienst huurovereenkomsten, meestal voor een relatief korte duur (enkel jaren).
Gebruiksovereenkomst Een gebruiksovereenkomst wordt aangegaan indien het overeen te komen genot niet het uitsluitende gebruik regelt. Deze benaming wordt gebruikt om aan te geven dat er geen sprake is van een benoemde overeenkomst, zoals huur of pacht, maar van een onbenoemde overeenkomst. De benaming gebruiksovereenkomst komt in de wetgeving dan ook niet voor. Wel verdient het aanbeveling voorzichtig om te aan met het aangaan van een gebruiksovereenkomst. Immers, indien twijfel bestaat over het niet-uitsluitende gebruik zou dit gebruik in een gerechtelijke procedure kunnen worden aangemerkt als huur of pacht. Een gebruiksovereenkomst wordt bijvoorbeeld aangegaan voor: • winnen en storten van bodemmaterialen; • een toegangsgeul; • een ligplaats met zuig- perswerktuigen; • opgravingen, boringen, afsluiters; • seismisch onderzoek; • kabels, buizen, draden; • rioleringen; • loopsteigers; • geluidswallen;
28 | Kennisgids 2 Verwerving, Beheer en Exploitatie van Vastgoed in het Landelijk Gebied
• mobiele verkooppunten (b.v. ijsverkoop); • schietbanen op militaire complexen; • roeiwedstrijden. In sommige situaties wordt geen gebruiksovereenkomst gesloten, maar wordt volstaan met een (eenzijdige) toestemmingsbrief. Dit geldt c.q. kan gelden voor kabels etc. ten behoeve van het algemeen nut, m.a.w. als een gedoogplicht op grond van de belemmeringenwetgeving van toepassing is en ook voor relatief kortdurend of klein gebruik, zoals een roeiwedstrijd.
Verwerving, Beheer en Exploitatie van Vastgoed in het Landelijk Gebied Kennisgids 2 | 29
5
Toeslagrechten
In bewerking
30 | Kennisgids 2 Verwerving, Beheer en Exploitatie van Vastgoed in het Landelijk Gebied
Verwerving, Beheer en Exploitatie van Vastgoed in het Landelijk Gebied Kennisgids 2 | 31
6
Superheffing (melkquotum)
6.1 Geschiedenis De Regeling superheffing dateert van het jaar 1984 en behoort tot de maatregelen die de agrarische productie beperken. Sinds 1968 is in Europa sprake van een gemeenschappelijke ordening van de markten in de sector melk en zuivelproducten. Op 31 maart 1984 besloot de Raad van de Europese Gemeenschappen tot invoering van een systeem van melkquotering. Om de groei van de melkproductie in te dammen werd een extra heffing ingesteld, de zogenaamde “superheffing”. Deze heffing werd in het begin van haar bestaan opgelegd aan de producent, voor zover deze zich aan een overschrijding van zijn individuele heffingvrije hoeveelheid melk (melkquotum) had schuldig gemaakt (het zogenaamde formule-A systeem). In 1988 werd dit systeem verruild voor het systeem waarbij de heffing verschuldigd werd door zuivelfabrieken en andere kopers van melk (het zogenaamde formule-B systeem). De regeling ziet uitsluitend op melk, geproduceerd door rundvee. In Vo. 1234/2007 zijn de gemeenschappelijke ordening van de landbouwmarkten en specifieke bepalingen voor een aantal landbouwproducten vastgesteld. In Vo. 595/2004 zijn de uitvoeringsbepalingen van een heffing in de sector melk en zuivelproducten opgenomen. In Nederland zijn deze verordeningen uitgewerkt in de Regeling superheffing. Sinds de invoering is de regeling herhaaldelijk gewijzigd. Op dit moment is de Regeling superheffing 2008 de geldende regeling. Daarnaast geldt ook de Zuivelverordening uitvoering Regeling superheffing 2008 van het Productschap Zuivel (PZ). De regeling superheffing wordt uitgevoerd door het PZ.
6.2 Superheffing Een producent die in een heffingsperiode zijn beschikbaar quotum overschrijdt is superheffing verschuldigd (art 2 lid 1 Regeling superheffing 2008). Er wordt onderscheid gemaakt tussen: • een beschlkbaar quotum voor levering - elke levering van melk, exclusief andere zuivelproducten, door een producent aan een koper ongeacht of de producent, een koper, een bedrijf deze melk behandelt of verwerkt, dan wel een derde de melk vervoert (fabrieksquotum);
32 | Kennisgids 2 Verwerving, Beheer en Exploitatie van Vastgoed in het Landelijk Gebied
• een beschikbaar quotum voor rechtstreekse verkoop - elke verkoop of overdracht van melk die rechtstreeks door de producent aan de consument wordt verricht, alsmede elke door een producent verrichte verkoop of overdracht van andere zuivelproducten (consumentenquotum); Het quotum van een producent per 1 april van het tijdvak van twaalf maanden wordt het “individueel quotum” genoemd De grondslag voor de berekening van de heffing (art 2 lid 2 Regeling superheffing 2008) bij fabrieksquotum is de totale door de producent aan de koper geleverde hoeveelheid melk eventueel gecorrigeerd vanwege een vetoverof vetonderschrijding. Bij rechtstreekse verkoop is de grondslag de totale hoeveelheid gebruikte en/of overgedragen melk. Het ongebruikte deel van het nationale quotum voor leveringen aan kopers (de nationale reserve) wordt samen met eventuele niet benutte quotum bij onderschrijdende kopers gebruikt voor de nationale verevening. Er wordt dan een vereveningspercentage vastgesteld. Hiermee wordt het niet benutte quotum naar evenredigheid herverdeeld over de overschrijdende kopers. Ook bij rechtstreekse verkoop is verevening mogelijk. Het ongebruikte deel van het nationale quotum en de ruimte van producenten die het quotum hebben onderschreden wordt naar evenredigheid herverdeeld over de producenten die hun quotum hebben overschreden. De koper is heffing verschuldigd over zijn overschrijding. Hij moet deze doorberekenen aan de producenten die hun referentiehoeveelheden hebben overschreden. De kopers zijn derhalve verplicht een productboekhouding bij te houden per tijdvak van twaalf maanden met de gegevens van de producenten en de leveringen van die producenten. Tevens is de koper verplicht de ontvangen hoeveelheid melk per producent, gespecificeerd per maand, op te geven (art. 22 Regeling superheffing 2008). Wat betreft het consumentenquotum is de producent verplicht jaarlijks aangifte te doen bij het PZ. Een eventuele heffing wordt door de het PZ aan de producent opgelegd die deze aan de COS moet betalen.
6.3 Toedeling van quotum aan de koper Het fabrieksquotum van een veehouder dient in verband met de berekening van superheffing aan één of meer kopers te worden toegedeeld. Er kan alleen aan een erkende koper worden toegedeeld. Indien de producent aan een andere koper wil gaan leveren kan voor een heffingsperiode alleen het nog niet geleverde deel van het quotum aan de nieuwe koper worden toegedeeld. Een koper kan bij het PZ door middel van een formulier een aanvraag doen om erkend te worden. Indien de koper naar het oordeel van het PZ voldoet aan de gestelde eisen dan vindt, eventueel onder nader te bepalen voorwaarden, erkenning plaats. De koper wordt geplaatst op de lijst erkende kopers waarna door producenten quotum kan worden toegedeeld en melk kan worden geleverd aan de betreffende koper. De koperserkenning kan worden ingetrokken op het moment dat niet meer aan de voorwaarden voldaan wordt
6.4 Quotumwijzigingen 6.4.1 Overdracht van quotum (paragraaf 4 Regeling superheffing 2008) Wijzigingen in de bedrijfsvoering en quotummutaties dienen op voorgeschreven formulieren bij het PZ gemeld te worden. In de Zuivelverordening uitvoering regeling superheffing 2008 staat voor de verschillende soorten quotummutaties vermeld wanneer deze uiterlijk bij het PZ kunnen worden ingediend. Voor alle transacties geldt dat pas aanspraak gemaakt kan worden op quotum na de registratie door het PZ. De volgende transacties worden onderscheiden: • Overdracht van quotum met een geheel bedrijf (grond en gebouwen) of quotum in samenhang met grond (zie 6.4.1.1); • Overdracht van quotum zonder grond (zie 6.4.1.2); • Tijdelijke overdracht van quotum (leasing) (zie 6.4.1.3). • Overdracht van quotum in de lopende heffingsperiode is alleen mogelijk indien op het betreffende quotum niet is geleverd en indien het betreffende quotum niet tijdelijk is overgedragen.
Verwerving, Beheer en Exploitatie van Vastgoed in het Landelijk Gebied Kennisgids 2 | 33
Wijziging van naam-, adres- of woonplaatsgegevens (NAW) dienen bij Dienst Regelingen (DR) gemeld te worden. Producenten staan bij PZ geregistreerd met hun relatienummer bij DR en de daarbij behorende NAW-gegevens 6.4.1.1 Overdracht geheel bedrijf met quotum of overdracht quotum met grond Op de volgende wijze kunnen het gehele bedrijf met bijbehorend quotum of quotum met grond worden overgedragen: • Een overdracht in eigendom d.m.v. een notariële akte; • Een door de Grondkamer goedgekeurde pachtovereenkomst als bedoeld in artikel 311 van Boek 7 van het Burgerlijk Wetboek betreffende los land hetwelk groter is dan één hectare of een hoeve geldend voor de duur van één jaar; • Een schriftelijke pachtovereenkomst als bedoeld in artikel 311 van Boek 7 van het Burgerlijk Wetboek betreffende los land hetwelk niet groter is dan één hectare geldend voor de duur van meer dan één jaar; • Een door de grondkamer geregistreerde pachtovereenkomst als bedoeld in artikel 396, lid 2, Boek 7 van het Burgerlijk Wetboek, geldend voor de duur van meer dan één jaar doch voor ten hoogste twee jaar; • Een overdracht ingevolge vestiging, overdracht of tenietgaan van het recht van erfpacht of het recht van vruchtgebruik; • Een eindiging of beëindiging van een pachtovereenkomst waaraan onder voorwaarden gelijke gevolgen worden verbonden als aan het aangaan van een pachtovereenkomst. Overdracht geheel bedrijf (B0), art 9 Regeling superheffing 2008 Er is sprake van een bedrijfsoverdracht indien het gehele bedrijf inclusief bedrijfsgebouwen met het gehele quotum wordt overgedragen. Voorbeelden hiervan zijn opvolgingssituaties en samenvoeging van twee bedrijven. Meestal kan bij een bedrijfsoverdracht worden volstaan met een melding aan Dienst Regelingen. Heeft de bedrijfsoverdracht een wijziging van het bedrijfsadres tot gevolg dan zal ook een melding bij PZ gedaan moeten worden. Als het gehele melkveehouderijbedrijf wordt overgedragen gaat ook het gehele quotum in een keer over. Indien het bedrijf beschikt over een fabrieksquotum en een consumentenquotum, gaan beide over; Een overdracht van quotum vindt plaats tot ten hoogste 20.000 kg per hectare overgedragen grond, tenzij: • het gehele bedrijf wordt verworven door degene die een echtgenoot, kind, kleinkind, echtgenoot van een kind, echtgenoot van een kleinkind of een pleegkind is van de vervreemder; • het gehele bedrijf wordt verworven door een ander dan hierboven genoemd mits is aangetoond dat het bedrijf in de twee jaren voorafgaande aan de overdracht niet substantieel is verkleind (vermindering van het quotum met meer dan 15%) en het bedrijf als een zelfstandige eenheid ongewijzigd wordt voortgezet; Bij een overdracht voor de lopende heffingsperiode is de verkrijger verantwoordelijk voor alle leveringen die in de betreffende heffingsperiode hebben plaatsgevonden (dus ook voor de leveringen die in de betreffende periode al door de vervreemder zijn gedaan). Ingeval van overdracht krachtens erfrecht of huwelijksvermogensrecht kan op verzoek van rechthebbende(n) van de algemeen geldende voorwaarden worden afgeweken. Permanente quotumoverdracht met grond (GT), art 7 Regeling superheffing 2008 Er is sprake van een permanente overdracht van quotum met grond indien quotum wordt overgedragen in samenhang met de overdracht van voor de melkproductie gebruikte grond (niet zijnde een geheel bedrijf ). De overdracht kan fabrieksquotum of consumentenquotum betreffen, een combinatie van beide is niet mogelijk in één transactie. Voorwaarden: • Per hectare overgedragen grond kan maximaal 20.000 kg quotum overgaan; • Er moet minimaal 20.000 kg worden overgedragen, tenzij sprake is van een (rest)quotum van minder dan 20.000 kg of van de beëindiging van een pachtovereenkomst die is goedgekeurd door de Grondkamer vóór 1 april 1993; • De overgedragen grond dient gedurende één jaar voor en na de overdracht daadwerkelijk in gebruik te zijn (geweest) voor de melkproductie op de betrokken bedrijven;
34 | Kennisgids 2 Verwerving, Beheer en Exploitatie van Vastgoed in het Landelijk Gebied
• Het is niet toegestaan in dezelfde heffingsperiode eerst quotum te verkrijgen en vervolgens te vervreemden (andersom is wel mogelijk); Binnen 6 weken na ondertekening van het formulier (zijnde de datum van overdracht) moet het formulier bij het PZ zijn ingediend. 6.4.1.2 Quotumoverdracht zonder grond (QZ), art. 8 Regeling superheffing 2008 Sinds 1 april 2006 is het ook mogelijk om quotum zonder grond over te dragen. Voorwaarden: • Er moet minimaal 20.000 kg worden overgedragen, tenzij sprake is van een restquotum. • De verkrijger van grondloos quotum moet verklaren dat de beoogde quotumtransactie leidt tot structuurverbetering van zijn bedrijf of dat deze overdracht bijdraagt tot extensivering van de productie; • De aankoop betreft, per heffingsperiode, maximaal 10% van het op het bedrijf per 1 april beschikbare quotum, tenzij de koper kan aantonen dat hij na aankoop minder dan 20.000 kg quotum per hectare heeft; • Het is niet toegestaan in dezelfde heffingsperiode eerst quotum te kopen en vervolgens te verkopen (andersom is wel mogelijk); • Verkoop van quotum na een aankoop van quotum zonder grond is niet toegestaan in het jaar van aankoop en de twee daarop volgende heffingsperioden, tenzij er bijzondere omstandigheden zijn; Binnen 6 weken na ondertekening van het formulier (zijnde de datum van overdracht) moet het form ulier bij het PZ zijn ingediend; 6.4.1.3 Tijdelijke overdracht van quotum (leasing), art. 6 Regeling superheffing 2008 Een producent kan in een heffingsperiode een deel van zijn quotum dat hij zelf niet gebruikt tijdelijk overdragen aan een andere producent. Voorwaarden: • Er moet minimaal 10.000 kg worden overgedragen, tenzij sprake is van een (rest)quotum van minder dan 10.000 kg; • Vervreemder mag niet eerder in de heffingsperiode tijdelijk quotum hebben verkregen; • Verkrijger mag niet eerder in de heffingsperiode tijdelijk quotum hebben vervreemd; • Op grond van de EG-regelgeving mag slechts een deel van het quotum tijdelijk worden overgedragen, in Nederland is er voor gekozen dat minimaal 8.000 kg op naam van de vervreemder geregistreerd moet blijven; • Quotum waarop is geleverd kan niet tijdelijk worden overgedragen. Als een quotumhouder meer dan 30% van zijn quotum verhuurt, heeft dit consequenties, zie punt 6.4.3.
6.4.2 Uitwisseling, art. 25 Regeling superheffing 2008 Een producent kan fabrieksquotum omwisselen naar consumentenquotum of omgekeerd. Hierbij kan een definitieve uitwisseling worden aangevraagd of een tijdelijke voor de duur van één heffingsperiode. 6.4.2.1. Definitieve uitwisseling (PU) Voorwaarden: • Een uitwisselingsverzoek dient deugdelijk gemotiveerd te zijn; • Een producent kan maar één definitieve uitwisseling doen in een heffingsperiode. • Quotum waarop geleverd is kan niet worden uitgewisseld; • Tijdelijk quotum (leasing) kan niet worden uitgewisseld. 6.4.2.2 Tijdelijke uitwisseling (T1J) Voorwaarden: • Een uitwisselingsverzoek dient deugdelijk gemotiveerd te zijn; • De producent kan in de heffingsperiode maximaal 30.000 kg quotum tijdelijk omzetten; • Een producent kan maar één tijdelijke uitwisseling doen in een heffingsperiode. Stuurt hij toch meerdere verzoeken in dan wordt de laatste geregistreerd; • Quotum waarop is geleverd, kan niet worden uitgewisseld.
Verwerving, Beheer en Exploitatie van Vastgoed in het Landelijk Gebied Kennisgids 2 | 35
6.4.3 Vervallen van quotum (leveringsverplichting), art. 3 Regelingsuperheffing 2008 Indien een quotumhouder gedurende een heffingsperiode geen melk levert dan wel melk of andere zuivelproducten vermarkt, wordt zijn gehele quotum met ingang van 1 april van de volgende heffingsperiode toegevoegd aan de nationale reserve. Levert de quotumhouder wel, maar minder dan 70% van zijn quotum, dan wordt het niet benutte deel toegevoegd aan de nationale reserve. Het quotum aan het begin van de heffingsperiode is bepalend. Bij aankopen gedurende de heffingsperiode blijft het quotum aan het begin van de heffingsperiode als uitgangspunt gelden. Met een permanente overdracht (verkoop) gedurende de heffingsperiode wordt echter wel rekening gehouden. Indien naast aankopen ook verkopen of een definitieve uitwisseling worden ingediend, wordt de berekening van de 70%-eis gebaseerd op het quotum aan het begin van de heffingsperiode en het totaal van alle permanente transacties. Indien een producent zowel over een fabrieksquotum als over een consumentenquotum beschikt, dient voor elk quotum afzonderlijk te worden voldaan aan de 70% eis. Quotum dat is toegevoegd aan de nationale reserve kan opnieuw worden toegewezen indien de quotumhouder uiterlijk voor het einde van de tweede heffingsperiode nadat het quotum aan de reserve is toegevoegd, de levering of het vermarkten hervat van tenminste 70% van zijn oorspronkelijke quotum.
6.5 Bedrijfstoeslag In de periode 2004 t/m 2007 werd aan actieve melkproducenten een melkprem ie verleend per kalenderjaar, per bedrijf en per ton quotum. De grondslag voor de premie was het beschikbare quotum op 31 maart van het betreffende jaar. In het jaar 2007 is de melkpremie opgenomen in de bedrijfstoeslag en daarna ontkoppeld van het quotum. De bedrijfstoeslagregeling wordt uitgevoerd door Dienst Regelingen.
6.6 Melkquotum en pacht etc. Hier heeft PZ geen bemoeienis mee.
36 | Kennisgids 2 Verwerving, Beheer en Exploitatie van Vastgoed in het Landelijk Gebied
Verwerving, Beheer en Exploitatie van Vastgoed in het Landelijk Gebied Kennisgids 2 | 37
7
Suikersysteem
In bewerking
38 | Kennisgids 2 Verwerving, Beheer en Exploitatie van Vastgoed in het Landelijk Gebied
Verwerving, Beheer en Exploitatie van Vastgoed in het Landelijk Gebied Kennisgids 2 | 39
8
Dierenrechten
In bewerking
40 | Kennisgids 2 Verwerving, Beheer en Exploitatie van Vastgoed in het Landelijk Gebied
Verwerving, Beheer en Exploitatie van Vastgoed in het Landelijk Gebied Kennisgids 2 | 41
9
Stelsel van gebruiksnormen (mest)
In bewerking
42 | Kennisgids 2 Verwerving, Beheer en Exploitatie van Vastgoed in het Landelijk Gebied
Verwerving, Beheer en Exploitatie van Vastgoed in het Landelijk Gebied Kennisgids 2 | 43
10
Milieubeheer
In bewerking
44 | Kennisgids 2 Verwerving, Beheer en Exploitatie van Vastgoed in het Landelijk Gebied
Verwerving, Beheer en Exploitatie van Vastgoed in het Landelijk Gebied Kennisgids 2 | 45
11
Huisvesting en welzijn
In bewerking
46 | Kennisgids 2 Verwerving, Beheer en Exploitatie van Vastgoed in het Landelijk Gebied
Verwerving, Beheer en Exploitatie van Vastgoed in het Landelijk Gebied Kennisgids 2 | 47
12
Fiscale apecten
In het traject van grondaankopen door overheden kunnen vele fiscale aspecten een rol spelen. Een aantal daarvan wordt in deze paragraaf toegelicht. De focus ligt daarbij enerzijds op de inkomstenbelastingaspecten van een verkopende agrariër. Anderzijds op de perikelen van de omzetbelasting en overdrachtsbelasting waar je als aankopende partij mee te maken krijgt. Daarnaast wordt aandacht besteed aan de belastingschadevergoedingen. Getracht is om het artikel leesbaar te houden door niet te veel naar wetsartikelen te verwijzen, maar zoveel mogelijk gebruik te maken van verhalende teksten en voorbeelden. Daarmee kan de lezer enig inzicht krijgen. Wel is uitvoerig jurisprudentie opgenomen om het nazoeken van onderwerpen te vergemakkelijken. Houd er rekening mee dat het specialistische materie betreft en dat in voorkomende gevallen pas écht duidelijkheid kan worden verkregen als alle feiten tegen de geldende wet, jurisprudentie en beleid worden aangehouden. Raadpleeg daarbij een fiscalist om dure fouten te voorkomen.
Inkomstenbelasting (de positie van de verkopende agrariër) Rijksoverheden opereren op de grondmarkt. In de buitengebieden zal veelal grond worden aangekocht van agrariërs die een onderneming drijven. Hieronder wordt een beeld gegeven met welke aspecten van de inkomstenbelasting een agrariër te maken kan krijgen wanneer hij grond verkoopt aan een rijksoverheid.
Wet inkomstenbelasting 2001 Onder de naam inkomstenbelasting (IB) wordt belasting geheven van natuurlijke personen. Ondermeer over de winst van een onderneming. Onder een ondernemer wordt verstaan een belastingplichtige voor rekening van wie een onderneming wordt gedreven en die rechtstreeks wordt verbonden voor verbintenissen betreffende die onderneming. Een landbouwbedrijf zal voor de agrariër normaal gesproken een onderneming vormen voor de inkomstenbelasting. Dan wordt hij belast voor het bedrag van de gezamenlijke voordelen die, onder welke naam en in welke vorm ook, worden verkregen uit de onderneming.
48 | Kennisgids 2 Verwerving, Beheer en Exploitatie van Vastgoed in het Landelijk Gebied
Tot die voordelen behoort ook een ‘natura-voordeel’ zoals bijvoorbeeld het opteren voor de Regeling Ruimte-voor-Ruimte. Naast het inkomen uit een dienstbetrekking en de winst uit een onderneming worden ook resultaten uit overige werkzaamheden met IB belast. Dat kan bijvoorbeeld zijn: • Ter beschikking stellen van vermogensbestanddelen aan een onderneming of werkzaamheid. • Ter beschikking stellen van vermogensbestanddelen aan een vennootschap waarin een aanmerkelijk belang wordt gehouden. Als een agrarisch ondernemer door de Rijksoverheid geheel wordt uitgekocht, dan wordt zijn onderneming beëindigd. In dat geval is er sprake van een staking van de onderneming. Belastingplichtige kan dan een beroep doen op een aantal stakingsfaciliteiten zoals stakingsaftrek en omzetting stakingswinst in lijfrente. De Wet IB 2001 kent diverse vrijstellingen. Eén daarvan geldt in bijzonder voor de agrarische sector en staat bekend als de landbouwvrijstelling.
Landbouwvrijstelling In deze paragraaf wordt de landbouwvrijstelling behandeld. Eerst wordt kort ingegaan op de historie van de landbouwvrijstelling. Vervolgens komt de herziene landbouwvrijstelling aan de orde, waarna wordt ingegaan op de waarde in het economische verkeer bij agrarische bestemming (WEVAB), gevolgd door enkele voorbeelden. Daarna wordt aandacht besteed aan de ondergrond van de woning. De oude landbouwvrijstelling De landbouwvrijstelling ontleent haar bestaansrecht aan de bijzondere positie die gronden innemen binnen de agrarische onderneming. De bedoeling van de landbouwvrijstelling is om de winst op landbouwgrond, die het gevolg is van monetaire en conjuncturele schommelingen (inflatiewinst) vrij te stellen. In de loop der jaren bleek echter dat ook winsten onder de vrijstelling vielen die een andere oorzaak hadden, zoals de winst die een gevolg was van het feit dat landbouwgrond een andere bestemming kreeg, bijvoorbeeld woningbouw. In 1986 is de landbouwvrijstelling daarom aangepast. De vrijstelling was sindsdien niet langer van toepassing op winst die het gevolg was van het feit dat de grond voortaan of waarschijnlijk binnenkort (binnen 72 maanden) buiten het kader van een landbouwbedrijf zou worden aangewend. Deze zogenaamde bestemmingswijzigingswinst bestaat uit het verschil tussen de waarde in het economische verkeer (WEV) van de grond en de waarde in het economische verkeer bij agrarische bestemming (WEVAB) van de grond. Het verschil tussen de boekwaarde van de grond en de WEVAB was vrijgesteld op grond van de landbouwvrijstelling. Het was voor de Belastingdienst echter nog steeds vaak moeilijk, zo niet onmogelijk, om de bij verkopen in het zicht van bestemmingswijzigingen behaalde winsten te belasten. De Belastingdienst kon immers zolang de grond nog gedurende die 72 maanden agrarisch gebruikt werd niet aannemelijk maken dat objectief gezien redelijkerwijs te verwachten was dat de grond binnen die termijn feitelijk buiten het kader van het landbouwbedrijf zou worden aangewend. De wetgeving diende dus gerepareerd te worden. Daarnaast vond de Hoge Raad (BNB 1996/310) dat er met betrekking tot de ondergrond van de woning die tot het ondernemingsvermogen behoorde geen sprake was van een andere bestemming wanneer de bewoner hierin duurzaam bleef wonen na staking van zijn onderneming. De winst die werd behaald bij de overgang van de ondergrond van de woning naar het privé-vermogen was dan ook geen bestemmingswijzigingswinst en dus vrijgesteld op grond van de landbouwvrijstelling. Dit in tegenstelling tot de ondergrond van de bedrijfsgebouwen en het bedrijfserf. Deze grond ondergaat ten gevolge van de overgang bij staking naar het privé-vermogen wel een bestemmingswijziging volgens de Hoge Raad (arresten BNB 1996/311 en BNB 1997/104).
Verwerving, Beheer en Exploitatie van Vastgoed in het Landelijk Gebied Kennisgids 2 | 49
Aangezien de landbouwvrijstelling uitsluitend geldt voor grond en niet voor opstallen en dergelijke, zal het noodzakelijk zijn dat bij aan- en verkopen van grond en opstallen voor één prijs een splitsing wordt gemaakt in een deel van de prijs dat op de grond en een deel van de prijs dat op de opstallen betrekking heeft. De kosten op aan- en verkoop vallende zullen daarbij naar rato van deze deelprijzen moeten worden omgeslagen, zie ook BNB 1973/126 en BNB 2004/273. De bestemmingswijzigingswinst geeft dus het belang aan om bedragen te splitsen. De Hoge Raad heeft in NTFR 2008/2331 de mogelijkheid afgewezen van het afzonderlijk activeren en ten laste van de winst brengen van de aankoopkosten van landbouwgronden. De aankoopkosten moeten tot de kostprijs van de grond worden gerekend. Om te bereiken dat de landbouwvrijstelling alleen van toepassing is ten aanzien van de voordelen waarvoor ze oorspronkelijk is bedoeld, namelijk het vrijstellen van inflatiewinsten, is de landbouwvrijstelling herzien in de Wet IB 2001.
De herziene landbouwvrijstelling (art. 3.12 wet IB 2001) De herziene landbouwvrijstelling luidt nu: (lid 1) “Tot de winst behoren niet voordelen uit landbouwbedrijf ter zake van waardeveranderingen van gronden - daaronder begrepen de ondergrond van gebouwen - voorzover de waardeverandering van de grond is toe te rekenen aan de ontwikkeling van de waarde in het economische verkeer bij voortzetting van de aanwending van de grond in het kader van een landbouwbedrijf, en niet is ontstaan in de uitoefening van het bedrijf”. Onder de oude landbouwvrijstelling was het uitgangspunt dat alle voordelen ter zake van waardeveranderingen van grond zijn vrijgesteld, tenzij ze vallen onder de uitzonderingen zoals voordelen door uitoefening van het landbouwbedrijf (bijvoorbeeld grondverbetering en drainage) en bestemmingswijzigingswinst. In de herziene wettekst is daarentegen het uitgangspunt dat alleen de waardeveranderingen zijn vrijgesteld die zijn toe te rekenen aan de ontwikkeling van de waarde van de grond in het economische verkeer bij voortzetting van de aanwending van de grond in het kader van een landbouwbedrijf (WEVAB). Alle andere waardeveranderingen blijven belast ongeacht de oorzaak van die waardeverandering. Het begrip ‘bestemmingswijziging’ is dus geen criterium meer. Een uitzondering geldt dus voor de verandering van de WEVAB die is ontstaan in de uitoefening van het landbouwbedrijf. Deze waardeverandering is onbelast. De definitie van het begrip landbouwbedrijf (lid 2) is ongewijzigd overgenomen in de Wet IB 2001. De overgangsmaatregel die in 1986 is opgenomen blijft van toepassing onder de Wet IB 2001 zodat de destijds op basis van artikel 70 afgegeven beschikkingen geldig blijven. De vastgestelde waardegroei van vóór 1986 blijft daarmee buiten de heffing Inmiddels heeft de Hoge Raad in BNB 2005/77c naar aanleiding van de nieuwe wetgeving beslist dat de mogelijkheid die werd geboden om opnieuw te kiezen voor ondernemings- of privévermogen (etiketteren) niet terugwerkt vóór de datum van indiening van het wetsvoorstel, 27 juni 2000. Bovendien is er geen compartimentering mogelijk. Dat laatste komt er op neer dat men de waardegroei tot aan 27 juni niet kan “veilig stellen”. In het arrest BNB 2005/227 werd aangegeven dat de gevolgde handelwijze met betrekking tot de nieuwe wetgeving niet in strijd is met het EVRM-protocol. De staatssecretaris van Financiën heeft in het inmiddels ingetrokken Besluit NTFR 2002/15 mede op praktische gronden voorgeschreven dat de waardedruk van zelfbewoning bij een keuzeherziening wordt gesteld op 20%. Waarde economisch verkeer bij agrarische bestemming De WEVAB is de waarde van de grond in het economische verkeer bij een voortgezette aanwending van die grond in het kader van een landbouwbedrijf.
50 | Kennisgids 2 Verwerving, Beheer en Exploitatie van Vastgoed in het Landelijk Gebied
BNB 1997/104 (herhaald in BNB 2002/151) blijft ook onder de herziene landbouwvrijstelling van belang. In dat arrest is beslist dat de WEVAB een hypothetische waarde kan zijn. Dit is van belang als de grond op het moment van realisatie van het voordeel niet meer wordt aangewend in het kader van een landbouwbedrijf of als de grond of de opstallen ook anders dan agrarisch mogen worden gebruikt. Ook dan moet worden uitgegaan van de WEVAB, de overige bestemmingen weggedacht. Het gaat om de waarde in het economische verkeer bij voortzetting van de aanwending van de grond in het kader van een landbouwbedrijf; niet van het landbouwbedrijf. Het is dus niet nodig dat er sprake is van een zelfde soort agrarische aanwending. De overgang van de grond van de ene naar de andere landbouwactiviteit (vallend onder de definitie van landbouwbedrijf ) leidt dan ook niet tot belastingheffing. Vrijgesteld is dus bijvoorbeeld de waardeverandering van de overgang van weiland bij een bepaalde agrarische activiteit naar tuinbouwgrond bij een andere agrarische activiteit.
Voorbeelden De volgende rekenvoorbeelden zijn ontleend aan de parlementaire behandeling met betrekking tot de herziene landbouwvrijstelling. Ze geven een overzicht van de verschillende situaties die zich voor kunnen doen. Voorbeeld 1 A oefent een landbouwbedrijf uit. De boekwaarde van de daarbinnen aangewende gronden bedraagt 1.000. Dit bedrag komt overeen met de WEVAB op het tijdstip van aankoop van de grond. A verkoopt de grond voor 10.000 aan een projectontwikkelaar. De waarde in het economische verkeer bij voortgezette aanwending van de grond in het kader van een landbouwbedrijf (WEVAB) is ten tijde van de vervreemding 1.250. Uitwerking WEV 10.000 Af: Boekwaarde -1.000 (is ook WEVAB) Boekwinst 9.000 Af: Landbouwvrijstelling (1.250—1.000) -250 Belaste winst 8.750 De boekwinst bedraagt 10.000 minus 1.000 is 9.000. Vrijgesteld is het verschil tussen de WEVAB bij verkoop en aankoop, zijnde het verschil tussen 1.250 en 1.000 is 250. Het verschil tussen de waarde in het economische verkeer (10.000) en de WEVAB (1.250) van 8.750 wordt belast. Voorbeeld 2 B oefent een landbouwbedrijf uit. De boekwaarde van de daarin aangewende gronden bedraagt 1.000. Op het tijdstip van de aankoop bedraagt de WEVAB 975. B verkoopt de grond een jaar later voor 1.050 aan zijn buurman die ook een landbouwbedrijf uitoefent. Op dat tijdstip is de WEVAB gelijk aan 1.025. Uitwerking WEV 1.050 Af: Boekwaarde -1.000 Boekwinst 50 Af: Landbouwvrijstelling (1.025—975) Belaste winst nihil
-50
Een dergelijke situatie kan zich bijvoorbeeld voordoen als ten tijde van de aankoop door B de verwachting is dat de grond op termijn zal worden aangewend buiten de landbouw, zoals voor woningbouw. De WEV ad 1.050 is dan hoger dan de WEVAB ad 1.025. Ook bij de ondergrond van de woning en de bedrijfsopstallen kan zich een verschil tussen WEV en WEVAB voordoen.
Verwerving, Beheer en Exploitatie van Vastgoed in het Landelijk Gebied Kennisgids 2 | 51
Voorbeeld 3 C oefent een landbouwbedrijf uit en koopt landbouwgrond voor 1.000. De WEVAB is op dat moment 1.000. Na een aantal jaren verkoopt C de grond voor 2.500. De WEVAB bedraagt op dat moment 950. Uitwerking WEV 2.500 Af: Boekwaarde -1.000 Boekwinst 1.500 Af: Landbouwvrijstelling Belaste winst 1.500
0
De boekwinst bedraagt 2.500 minus 1.000 is 1.500. Deze waardestijging valt niet toe te rekenen aan een waardeverandering van de WEVAB. De WEVAB is immers gedaald. De boekwinst van 1.500 is derhalve belast. Uit dit voorbeeld volgt dat er nooit méér kan worden belast dan de boekwinst. Voorbeeld 4 D oefent een landbouwbedrijf uit en koopt landbouwgrond voor 1.000. De WEVAB is op dat moment 800. Na een aantal jaren verkoopt D de grond voor 900. De WEVAB bedraagt op dat moment 725. Uitwerking WEV 900 Af: Boekwaarde -1.000 Boekwinst - 100 Bij: Landbouwvrijstelling (800 - 725) Belaste winst - 25
+75
Het boekverlies bedraagt 100. Voor zover dit boekverlies is toe te rekenen aan een daling van de WEVAB, is dit verlies niet aftrekbaar. De WEVAB is gedaald met 75. Derhalve is van het boekverlies 75 niet aftrekbaar en het restant 25 wel. Deze situatie kan zich ook voordoen bij de ondergrond van een woning, bijvoorbeeld als de (huizen)markt instort. Uit de voorbeelden blijkt dat zowel op het moment dat de grond tot het ondernemingsvermogen gaat behoren (aankoop, inbreng), als op het moment dat de winst op de grond wordt gerealiseerd (verkoop, onttrekking) de WEV en de WEVAB moeten worden bepaald. Tussentijdse waardeveranderingen zijn niet relevant. Onderstaande voorbeelden 5 en 6 komen niet uit de parlementaire behandeling maar laten het effect zien tussen voortzetting van het agrarisch bedrijf en een agrarisch bedrijf. Voorbeeld 5 Een veehouder heeft grasland met een WEVAB van € 40.000. De WEV is hieraan gelijk. In 2002 wijzigt het bestemmingsplan zodanig dat er ook glastuinbouw mogelijk wordt op het grasland. Een glastuinder betaalt € 70.000 (nieuwe WEVAB). De WEV is hieraan gelijk. Als de veehouder de grond in 2002 verkoopt voor € 70.000 aan een glastuinder, dan valt de winst die wordt behaald bij de verkoop van de grond onder de landbouwvrijstelling. De grond wordt immers nog steeds aangewend in het kader van een landbouwbedrijf (glastuinbouw in plaats van veeteelt). Uitwerking: WEV Af: Boekwaarde Boekwinst Af: Landbouwvrijstelling (70.000 – 40.000) Belaste winst
70.000 40.000 30.000 30.000 0
52 | Kennisgids 2 Verwerving, Beheer en Exploitatie van Vastgoed in het Landelijk Gebied
Voorbeeld 6 De veehouder uit het vorige voorbeeld verkoopt zijn grond niet aan een glastuinder, maar blijft de grond zelf gebruiken in zijn veehouderij. Vervolgens wijzigt de gemeente in 2008 het bestemmings plan zodanig dat er woningbouw mogelijk wordt op het grasland. De WEV wordt hierdoor € 260.000. De veehouder verkoopt zijn grond voor dit bedrag aan de gemeente. De boekwaarde van het grasland bedraagt € 20.000, dit is ook de WEVAB op het moment van aankoop. De WEVAB van het grasland bedraagt op het moment van verkoop € 50.000 en de WEVAB van glastuinbouwgrond € 110.000. Wel moet vaststaan dat glastuinbouw bestemmingsplantechnisch mogelijk is en dat de grond inderdaad fysiek geschikt is voor feitelijke uitoefening van glastuinbouw. Vrijgesteld is de waardeverandering van de grond bij voortgezet gebruik in het kader van een landbouwbedrijf. In dit geval is dat de waarde van glastuinbouwgrond omdat dat de WEVAB is die voor de grond zou worden betaald bij verkoop met een voorgezette aanwending in het kader van een landbouwbedrijf (meestbiedende gegadigde). De winst bedraagt € 240.000 (260.000 - 20.000). Hiervan is vrijgesteld de waardeverandering die is toe te rekenen aan de ontwikkeling van de WEVAB: 110.000 - 20.000 = € 90.000. Het belaste voordeel bedraagt dan € 150.000 (240.000 - 90.000). Uitwerking: WEV 260.000 Af: Boekwaarde 20.000 Boekwinst 240.000 Af: Landbouwvrijstelling (110.000 – 20.000) Belaste winst 150.000
90.000
Ondergrond woning Met betrekking tot de tot het ondernemingsvermogen behorende ondergrond van de woning waarin de ondernemer na staking duurzaam bleef wonen oordeelde de Hoge Raad onder de ‘oude’ landbouwvrijstelling in BNB 1996/310 dat er bezwaarlijk kon worden gesproken van een bestemmingswijziging in de zin van de landbouwvrijstelling (wonen = wonen). Een eventueel getaxeerd verschil tussen WEV en WEVAB was bij de woning dan ook vrijgesteld.. Onder de ‘nieuwe’ landbouwvrijstelling is het niet langer van belang of er sprake is van een bestemmingswijziging. Belast is iedere waardeverandering die niet is toe te rekenen aan de ontwikkeling van de WEVAB. Voor zover de winst op de ondergrond van de woning is toe te rekenen aan een verandering van de WEVAB is de winst vrijgesteld. Voor zover er sprake is van een niet-agrarische waardeverandering is de winst belast. De Hoge Raad geeft in zijn arresten uitdrukkelijk aan dat als een perceel cultuurgrond of een deel van het bestaande agrarische bouwperceel wordt aangewend voor de bouw van een woning dit perceel niet meer in het kader van een landbouwbedrijf wordt aangewend. Dit betekent dat de landbouwvrijstelling slechts van toepassing is op het verschil tussen de boekwaarde en de WEVAB-waarde van die (cultuur)grond direct voorafgaand aan de bestemming tot ondergrond woning. In het jaar 2000 is de landbouwvrijstelling dus versoberd. In verband daarmee wilden veel agrariërs de ondergrond van de woning nog vóór de inwerkingtreding van de wetswijziging overbrengen naar het privé-vermogen. Aangezien daarover veel juridische geschillen werden verwacht, heeft de fiscus met betrokkenen vaststellingsovereenkomsten gesloten in afwachting van een definitief rechterlijk oordeel. Intussen heeft de Hoge Raad in gunstige zin voor de fiscus beslist: de overbrenging van woning inclusief ondergrond kan alleen onder het versoberde regime (van na 26 juni 2000) plaatsvinden (BNB 2005/77 en BNB 205/227).
Verwerving, Beheer en Exploitatie van Vastgoed in het Landelijk Gebied Kennisgids 2 | 53
In besluit nr. CPP2005/3338M, (BNB 2006/197) geeft de staatssecretaris nu aan: “hoe de vaststellingsovereenkomsten moeten worden afgewikkeld die zijn gesloten ter zake van het tot het privé-vermogen rekenen van agrarische woningen (keuzeherziening vermogensetikettering).” Verder geeft de staatssecretaris zijn visie op de berekening van de winst op ondergrond en ten slotte keurt hij goed dat onder voorwaarden agrariërs alsnog per 31 december 2005 de woning met ondergrond heretiketteren. Over dit besluit van 8 maart 2006 is een document (NTFR 2006/1039) met ruim 60 vragen en antwoorden verschenen over o..a.: • object van heretikettering; • wel en niet vaststellingsovereenkomsten; • staking; • bestemmingsplanwijziging; • deelname RBV (Opkoopregeling)/RvR (Ruimte voor ruimte); • schenkings- en successierecht, omzetbelasting en overdrachtsbelasting In BNB 2009/299 bepaalt de Hoge Raad dat dit besluit niet mede op grond van het gelijkheidsbeginsel moet worden toegepast op bouwpercelen die tijdens de daarvoor geldende periode zijn onttrokken. De Hoge Raad honoreert dus niet het beroep op het gelijkheidsbeginsel. Het begunstigende beleid inzake de onttrekking van ondergrond van een reeds bestaande bedrijfswoning berustte namelijk op een onjuiste rechtsopvatting, zoals volgt uit HR 7 mei 2004, NTFR 2004/724, en is naar zijn bedoeling slechts gevoerd ten aanzien van een bepaalde groep belastingplichtigen. Belanghebbende, die niet behoort tot die groep [er werd grond onttrokken met het oogmerk daarop een woning te bouwen], kan niet met vrucht een beroep doen op dat beleid over een tijdvak – zoals hier – vóórdat van de onjuistheid van die rechtsopvatting was gebleken; in casu namelijk op 7 mei 2004. Landbouwvrijstelling en onteigening (vanaf 2001) In het vraag en antwoordbesluit inzake landbouwproblematiek, BNB 2004/324 werden een aantal vragen in verband met onteigening beantwoord door de staatssecretaris: “Bij staking van een IB-onderneming mag een ondernemer normaal gesproken geen herinvesteringsreserve vormen. Dat mag echter wel als de staking een gevolg is van overheidsingrijpen (zoals bijvoorbeeld onteigening, minnelijke onteigening en aankoop ter voorkoming van onteigening). Vorming van de herinvesteringsreserve is ook mogelijk als voorafgaande aan die staking reeds is geherinvesteerd vóórdat de staking door overheidsingrijpen heeft plaatsgevonden. Dat is wel beperkt tot bedrijfsmiddelen waarop men niet afschrijft dan wel minimaal 10 jaar afschrijft (denk aan vastgoed).” Met ingang van 1 januari 2008 zijn artikel 3.64 en artikel 3.54 Wet IB 2001 gewijzigd. Bij staking van de onderneming is overheidsingrijpen niet langer een vereiste voor het vormen van een HIR.
Stakingsfaciliteiten Als een landbouwbedrijf door de Rijksoverheid wordt aangekocht, en het bedrijf wordt niet verplaatst, is er sprake van staking van de onderneming. Indien er sprake is van stakingswinst, komt toepassing van de stakingsfaciliteiten in beeld. Allereerst is van belang welke winst wordt aangemerkt als ‘stakingswinst’. Alleen voor die winst gelden immers de stakingsfaciliteiten. De wet spreekt over de winst behaald met of bij de staking van een onderneming. Door de ruime formulering worden ook eventuele gerealiseerde ‘voordelen’, die zijn uit te drukken in geld, beoordeeld als stakingswinst. Te denken valt aan voordelen als gevolg van deelname aan de Regeling Beëindiging Veehouderijtakken en/of Regeling Ruimte-voor-ruimte. Er is immers sprake van een directe samenhang tussen het voordeel dat fiscaal als vergoeding voor waardedaling wordt aangemerkt of als een op zichzelf staand voordeel.
54 | Kennisgids 2 Verwerving, Beheer en Exploitatie van Vastgoed in het Landelijk Gebied
Stakingsaftrek Bij staking van de gehele onderneming wordt op de stakingswinst de stakingsaftrek in mindering gebracht. Deze bedraagt momenteel € 3.630, mits deze aftrek niet reeds eerder is genoten. Er was een overgangsregeling met hogere bedragen voor de jaren t/m 2005. Stakingslijfsrente Een belangrijke faciliteit is die van de stakingslijfrente. De kern van die regeling is dat ter gelegenheid van de staking van de onderneming een extra bedrag aan koopsom voor een lijfrente mag worden gestort bij een verzekeringsmaatschappij. Die koopsom mag dan worden afgetrokken van het inkomen, waarin is begrepen de stakingswinst. Daar tegenover wordt in de toekomst normaal belasting geheven over de lijfrente-uitkeringen die dan als een oudedagsvoorziening kan worden aangemerkt. Er is een vrije ruime keuze voor wat betreft het tijdstip van ingaan van de uitkeringen en het einde van de uitkeringen (op een vast tijdstip bij leven of pas bij overlijden). Fiscaal is de aankoop van een stakingslijfrente bijna altijd voordelig. De aftrek van de koopsom vindt plaats in de belastingschijf van 42% tot 52%. De uitkeringen zullen in de toekomst tegen een lager tarief van ongeveer 35% worden belast, of 20% (tarief in de eerste schijven voor 65-plussers). Daarnaast blijft het lijfrentekapitaal buiten de jaarlijkse box 3-heffing. De maximaal te storten stakingslijfrentekoopsom is afhankelijk van de leeftijd: bij staking na het 60e jaar is het maximum € 433053 (voor 2009) en daarvoor € 212.495 (voor 2009). Als men echter nog geen 50 is, moet wel een direct ingaande lijfrente worden gekocht. In alle overige gevallen bedraagt het maximum € 108272 (voor 2009). Dit maximum geldt per ondernemer, hetgeen gunstig is in geval van maatschappen. Op het maximum moeten eerder gekochte stakingslijfrentes en de fiscale oudedagsreserve in mindering worden gebracht.
Verwerving, Beheer en Exploitatie van Vastgoed in het Landelijk Gebied Kennisgids 2 | 55
Splitsing koopsom Uit de voorgaande paragrafen blijkt dat een uitgekochte agrariër voordeel kan hebben bij een bepaalde uitsplitsing van de koopsom. De Belastingdienst heeft belang bij een goede uitsplitsing van de koopsom die recht doet aan de feitelijke situatie. Hieronder volgt een tabel met jurisprudentie met betrekking tot de splitsing koopsom van een getaxeerd / verkocht (voormalig) agrarisch bedrijf. De getallen tussen haakjes verwijzen naar de arresten in de bijlage. Aanwending binnen de landbouw Bij voortzetting agrarische bedrijfsvoering en WEV=WEVAB
Aanwending buiten de landbouw Potentiële wijker, of aanwending voor woningbouw, industrie, e.d. WEV ³ WEVAB
Verkoper Staker
Verdeling naar de waarden van de onderdelen zoals die bij voortgezet agrarisch gebruik gelden.
Verdeling naar de waarden van de onderdelen zoals die bij voortgezet agrarisch gebruik gelden (1 en 10) Een verschil tussen de waarde bij voortgezet agrarisch gebruik en de koopprijs of getaxeerde waarde, wordt naar verhouding van de waarde bij voortgezet agrarisch gebruik verdeeld (2 en 3) Indien opstallen niet geschikt zijn voor de uitoefening van een landbouwbedrijf, dient zodanige splitsing aan de hand van een schatting plaats te vinden (4) Een redelijke splitsing kan worden bereikt door eerst de waarde van de grond in de daaraan door de koper gegeven bestemming te bepalen en het resterende bedrag aan de opstal toe te rekenen. Mits de einduitkomst niet een onwerkelijk resultaat geeft (5)
Koper
Verdeling naar de waarden van de onderdelen zoals die bij voortgezet agrarisch gebruik gelden.
Verdeling naar de waarden van de onderdelen zoals die bij de door de koper gegeven bestemming gelden (6, 7 en 8)
Toelichting
Splitsing van de koopsom dient plaats te vinden met inachtneming van de plaats die de verschillende onderdelen van het gekochte binnen het verband van het gedreven landbouwbedrijf innemen.
Verkoper dient aan de opstallen een redelijke waarde toe te kennen, waarbij het verschil tussen koopsom en waarde bij voorgezet agrarisch gebruik toegedeeld dient te worden aan de onderdelen (1, 2, 3, 4, 5, 7 en 10) Koper dient bij voorgenomen sloop de gehele koopprijs als grondwaarde aan te merken. Voor de verkoper geldt dit niet, hij verkoopt volgens de staatssecretaris immers grond en gebouwen (7 en 10)
Onteigening en fiscaliteit winst In beginsel is het zo dat wanneer de vergoeding zijn oorzaak vindt in de privé-sfeer van de ondernemer, de vergoeding onbelast is en wanneer de vergoeding verband houdt met de onderneming, de vergoeding behoort tot de winst uit onderneming. Hetzelfde geldt bij een verkoping ter voorkoming van onteigening. Er moet wel gecontroleerd worden of de vermogensetikettering wel klopt. Zo niet, dan is dat vaak via de foutenleer te corrigeren. De omstandigheid dat de verkochte onroerende zaak tot het privé-vermogen kan worden gerekend, sluit niet uit dat bij de verkoop (ter voorkoming van onteigening) een tot de winst behorend voordeel kan zijn bedongen, voor zover de bedongen prestaties strekken om de schade te vergoeden die door het ontruimen van die zaak (waarin mede de onderneming was ondergebracht) en het bouwen van een vervangingspand in het bedrijf wordt geleden (BNB 1965/110). Het kan voor komen dat bij de onteigening een tot de winst te rekenen voordeel is bedongen, bijv. wanneer de tot het privé-vermogen behorende grond deels zakelijk werd gebruikt (keuzevermogen). Met betrekking tot dit zakelijk gebruik kan de ondernemer schadevergoedingen hebben bedongen. Nader onderzocht zal moeten worden of het betaalde bedrag als prijs voor de onroerende zaken moet worden aangemerkt of dat er sprake is van betaling van de prijs én schadevergoeding (BNB 1970/228).
56 | Kennisgids 2 Verwerving, Beheer en Exploitatie van Vastgoed in het Landelijk Gebied
Een vergoeding voor inkomensschade behoort tot de winst uit onderneming. Dikwijls is in de jurisprudentie de vraag aan de orde gekomen of een met een overheidsinstantie overeengekomen prijs voor de onroerende zaak wel ten volle als prijs kon gelden dan wel voor een gedeelte als vergoeding voor inkomensschade moest worden gezien. Deze kwestie van de ‘verkapte’ prijzen heeft in het verleden met name gespeeld bij onteigening van landbouwgrond voor 1986 toen de landbouwvrijstelling nog een ruime werkingssfeer had. De kwestie kan thans nog spelen als in de onteigening ook zaken/rechten zijn betrokken die behoren tot box 3. Wordt de verkoopprijs voor de box 3 zaken/rechten niet hoger gesteld dan de werkelijke waarde om hiermee compensatie te bieden voor een lagere gepresenteerde verkoopprijs voor zaken/rechten die tot de ondernemingssfeer behoren?
Inkomensschade of kapitaalschade Bij onteigening kan de vraag opkomen of de overeengekomen vergoeding een vergoeding is voor inkomensschade (aanstonds belast), dan wel een vergoeding omdat een achterblijvende zaak door de onteigening van een andere zaak minder waard is geworden (belastingheffing in de toekomst). Bij onteigening van landbouwgronden zal de waarde in het economisch verkeer in de nieuwe bestemming veelal niet hoger zijn dan de WEVAB (waarde in het economische verkeer bij agrarische bestemming). Dat geldt echter niet altijd, namelijk als de door de gemeente vastgestelde bestemming uit vrije wil is gegeven (i.p.v. onder druk van een hogere autoriteit, die een werk, bijvoorbeeld wegaanleg, heeft geprojecteerd). Indien de grond niet tot een landbouwbedrijf behoort, vormt de schadevergoeding verminderd met de boekwaarde winst. Behoort de grond tot een landbouwbedrijf, dan dient te worden bepaald in hoeverre de winst onder de landbouwvrijstelling valt.
Vergoeding onrendabele top van na de onteigening te plegen vervangende investering De jurisprudentie is niet helder. Als de na onteigening te plegen investering tot het privé-vermogen behoort, behoort de vergoeding niet tot de winst uit onderneming. Als de na de onteigening te plegen investering wel tot het ondernemingsvermogen behoort, behoort de vergoeding tot de winst uit onderneming. Echter, is deze vergoeding aanstonds belast of is het mogelijk deze vergoeding via de herinvesteringsreserve te reserveren en te zijner tijd af te boeken op de stichtingskosten van de vervangende investering?
Verwerving, Beheer en Exploitatie van Vastgoed in het Landelijk Gebied Kennisgids 2 | 57
In onderdeel 1.6 van het besluit CPP2001/1559M (NTFR 2001/1581), is erop gewezen dat bepaalde vergoedingen, welke in verband met de onteigening worden verleend, in het geheel niet aan de inkomstenbelasting zijn onderworpen, omdat zij niet uit de onderneming of uit een andere bron van inkomen voortvloeien. Vermeld worden vergoeding voor huur van een privé-woning, hogere kosten van levensonderhoud, verhuiskosten van de privé-inboedel en inrichtingskosten van de nieuwe woning. Ook de vergoeding voor belastingschade is onbelast. Een vergoeding van inkomstenbelastingschade bij onteigening is onbelast. In hetzelfde besluit van 31 oktober 2001 is aangegeven wat onder inkomstenbelastingschade moet worden verstaan. Van inkomstenbelastingschade is sprake indien in de schadeloosstelling posten zijn begrepen die fiscaal als inkomen moeten worden beschouwd (inkomensschade) en waarvan meer of eerder belasting wordt geheven dan geheven zou zijn indien datzelfde inkomen zonder onteigening, anders verdeeld en op andere tijdstippen aan de onteigende zou zijn toegevallen. Dit betekent dat inkomstenbelastingschade bestaat uit het verschil tussen: • de inkomstenbelasting die de onteigende verschuldigd wordt over de thans in één bedrag ontvangen vergoeding van inkomensschade; én • de contant gemaakte som der bedragen aan inkomstenbelasting over het na onteigening te missen (zelfde) inkomen of winst die over een reeks van jaren zou zijn verschuldigd.
Het aanbod dat niet is af te slaan De Hoge Raad overweegt in BNB 1999/49 dat geen belastingschade optreedt indien een redelijk handelende ondernemer die in gelijke omstandigheden verkeert als de belastingplichtige en rekening houdend met de belastingheffing over de boekwinst, ook zonder (dreigende) onteigening dezelfde transactie zou zijn aangegaan. Het zal dan gaan om een aanbod dat zo goed is dat het redelijkerwijze niet kan worden afgeslagen.
Landbouwvrijstelling Er hoeft geen belastingschade te ontstaan als winst op (landbouw)grond niet valt onder de landbouwvrijstelling (artikel 3.12 Wet IB 2001). De reden hiervoor is dat er mogelijk geen sprake zal zijn van het genieten van ‘datzelfde inkomen zonder onteigening’. Dat is het geval indien de belaste winst juist optreedt als gevolg van de onteigening. In een dergelijke situatie is er zonder onteigening een (onbelaste) waardeverandering die is toe te rekenen aan de ontwikkeling van de waarde in het economische verkeer bij voortzetting van de aanwending van de grond in het kader van een landbouwbedrijf. Die waardeverandering is vrijgesteld; alsdan kan geen sprake van ‘datzelfde inkomen zonder onteigening’. Bovendien kan ook bij dergelijke belaste winsten sprake zijn van een aanbod dat zo goed is dat het redelijkerwijze niet kan worden afgeslagen.
Herinvesteringsreserve Een belanghebbende wordt geacht na onteigening het nodige te verrichten ter beperking van de hem toegebrachte (belasting)schade. Dit betekent dat indien de belastingplichtige redelijkerwijze gebruik kan maken van de doorschuiffaciliteit van artikel 3.64 Wet IB 2001 of een herinvesteringsreserve (artikel 3.54 Wet IB 2001 negende en tiende lid) kan vormen, verwacht mag worden dat hij dat doet. Zie ook artikel 3.54, twaalfde en dertiende lid, Wet IB 2001 (tekst vanaf 2008) waarin voor de toepassing van art. 3.54 wordt uitgelegd wat onder overheidsingrijpen wordt verstaan. Er is sprake van een versoepeling t.o.v. de situatie vóór 2008 in letter b van lid 12 en lid 13. . Besluit CPP2009/83M (VN 2010/3.12) vult het begrip “overheidsingrijpen” vanaf 2008 nader in. Daarmee komt onderdeel 5 uit het besluit CPP2006/1173M te vervallen. Indien de belastingplichtige dus redelijkerwijze een beroep kan doen op de hiervóór bedoelde faciliteiten maar dat desondanks niet doet, is de vervroegde belastingbetaling geen rechtstreeks gevolg van de onteigening doch van het besluit van de faciliteiten geen gebruik te maken. In zoverre is dan van belastingschade geen sprake.
58 | Kennisgids 2 Verwerving, Beheer en Exploitatie van Vastgoed in het Landelijk Gebied
Investeringsfaciliteiten Belastingschade kan mede omvatten het verschuldigd worden van een desinvesteringsbijtelling. Dit doet zich niet voor als de inspecteur aannemelijk kan maken dat de desinvestering zich ook zonder de vervreemding ter voorkoming van onteigening had gemanifesteerd. Ook als eerder willekeurig is afgeschreven op de voet van de artikelen 3.31 tot en met 3.34 Wet IB 2001 kan (een deel van) de winst die op dat desbetreffende bedrijfsmiddel wordt gemaakt belastingschade opleveren. Uiteraard dient een oorzakelijk verband aanwezig te zijn met de onteigening. Doet een ondernemer vervangende investeringen waarvoor hij recht heeft op investeringsaftrek of willekeurige afschrijving dan komt dat voordeel in mindering op de belastingschade. Op grond van de arresten van de Hoge Raad d.d. 24 juni 1959, NJ 1959, 578 en 24 mei 1967, BNB 1967/180 die zijn gewezen voor de vermogensbelasting kan er van worden uitgegaan dat zich geen belastingschade voordoet door de heffing van inkomstenbelasting over het belastbare inkomen uit sparen en beleggen. Overige korte signalen 1. Geen voorziening bij onteigeningsvergoeding wegens winstderving (BNB 1959/44) 2. Wel voorziening in verband met onteigeningsvergoeding wegens toekomstige hogere lasten (BNB 1983/68), geen inkomensschade. 3. Wel voorziening bij onteigeningsvergoeding wegens hogere toekomstige huisvestingskosten (BNB 1982/200), geen inkomensschade; 4. Geen voorziening bij onteigeningsvergoeding wegens ‘aanpassingskosten’ terwijl niet duidelijk is om welke kosten het gaat (BNB 1973/241) 5. Geen voorziening bij onteigeningsvergoeding wegens renteverlies/hogere rentelasten terwijl de nieuwe investering met eigen middelen is gefinancierd (BNB 1985/117). 6. Vergoeding belastingschade over fiscale gevolgen rentebaten bij aflossing koopsom valt als onderdeel van de tegenprestatie onder de landbouwvrijstelling als de verkoop zelf ook onder deze vrijstelling valt (Hoge Raad 5 maart 2010, 08/03683). Uit overleg met diverse overheden blijkt dat geschillen over belastingschadeclausules betrekkelijk weinig voorkomen, mede doordat met advisering door specialisten op dit terrein wordt gewerkt. Waar geschillen al optreden is dat in de regel bij bedrijven die niet worden voortgezet, maar waarbij (een gedeelte van ) het bedrijf wordt gestaakt.
Overdrachtsbelasting (OVB) en omzetbelasting (BTW) Rijksoverheden krijgen te maken met de fiscale aspecten van de OVB en btw wanneer zij onroerende zaken kopen, verkopen of verhuren. Dit stuk behandelt het algemene kader en gaat kort in op enkele aspecten die bij diverse Rijksoverheden kunnen voorkomen. Het is niet mogelijk om daarbij alle aspecten te behandelen. Met name bij verhuur van onroerende zaken en (her)ontwikkeling van gebieden kan de fiscale regelgeving ingewikkeld zijn, zodat deskundigen van de fiscale eenheid, de Belastingdienst of een belastingadviseur moeten worden geraadpleegd. Allereerst worden verschillende relevante begrippen en wettelijke bepalingen behandeld. Daarna wordt ingegaan op enkele mogelijke situaties op vastgoedgebied bij Rijksoverheden.
Verwerving, Beheer en Exploitatie van Vastgoed in het Landelijk Gebied Kennisgids 2 | 59
Wettelijk kader BTW en OVB, de samenloop tussen BTW en OVB De Omzetbelasting Voor de omzetbelasting (hierna: btw) zijn een aantal begrippen uit de Wet op de omzetbelasting 1968 (hierna: Wet OB) belangrijk bij vastgoed: • het ondernemerschap (artikel 7 Wet OB); • het begrip levering (artikel 3 Wet OB); • het begrip dienst (artikel 4 Wet OB); • de vrijstelling voor de levering en verhuur van onroerende zaken (artikel 11 Wet OB); • de overdracht van een (deel van een) onderneming (artikel 37d Wet OB) • de aftrek van voorbelasting (artikel 15 Wet OB). De bepalingen voor de OVB zijn vastgelegd in de Wet op belastingen van rechtsverkeer (hierna: WBR). Met name de volgende begrippen zijn van belang: • het begrip verkrijging (artikel 2 WBR); • de maatstaf van heffing (artikel 9 WBR); • de vrijstellingen (artikel 15 WBR); • recht van erfpacht, opstal en vruchtgebruik (artikel 6, 9 en 11 WBR). Ondernemerschap Voor de btw is iedere (rechts)persoon die een bedrijf/beroep zelfstandig uitvoert ondernemer. Degene die een onroerende zaak verhuurt is ook ondernemer. Een slechts bij gelegenheid verrichte levering van een onroerende zaak leidt niet tot ondernemerschap. De overheid is voor de btw meestal geen ondernemer voor haar overheidstaken, maar in het algemeen wel voor de levering en verhuur van onroerende zaken. Dat betekent dat aangifte gedaan moet worden voor de btw die over leveringen en diensten is verschuldigd en van de voorbelasting die in aftrek kan worden gebracht. Ook kan het belangrijk zijn om te weten of partijen aan of door wie onroerende zaken worden geleverd of verhuurd, ondernemer voor de btw zijn. Particulieren zijn geen ondernemer en mogen dus geen btw berekenen. En wanneer zij bijvoorbeeld een onroerende zaak met btw kopen, dan kunnen zij die btw niet terugkrijgen. Wanneer een particulier een gebouw verhuurt, dan is hij alleen voor die verhuur wel ondernemer. Landbouwers zijn altijd ondernemer, maar zijn soms voor hun landbouwactiviteiten “vrijgesteld” van btw. Vennootschappen onder firma en maatschappen die geen rechtspersoonlijkheid hebben, zijn voor de btw wel ondernemer wanneer zij een bedrijf uitoefenen of onroerende zaken verhuren. Het begrip levering in de BTW Voor de btw is niet alleen een levering wat daaronder in het civiele recht en in het spraakgebruik onder wordt verstaan, maar ook op grond van fictiebepalingen. Voor de btw kan bij onroerende zaken met name worden gedacht aan de volgende soorten “leveringen”: • de overdracht of overgang van de macht om als eigenaar over een goed te beschikken (artikel 3-1-a Wet OB) 1; • de afgifte van goederen ingevolge een overeenkomst van huurkoop (artikel 3-1-b Wet OB); • de oplevering door een bouwbedrijf van een nieuw gebouwd pand op grond van de opdrachtgever (artikel 3-1-c Wet OB); • de vestiging, overdracht etc. van een recht van erfpacht of opstal, wanneer de vergoeding gelijk is aan de waarde in het economische verkeer c.q. de objectieve kostprijs van een gebouw (artikel 3‑2 Wet OB); • een pand dat door of in opdracht van de grondeigenaar is gebouwd en btw-vrijgesteld wordt gebruikt of verhuurd (artikel 3‑3-b Wet OB, ook wel integratieheffing); dit geldt dus niet voor een nieuw overheidsgebouw (buiten het btw-ondernemerschap), maar wel voor het pand dat btw-vrijgesteld aan anderen wordt verhuurd. 1
Ook de overdracht van de economische eigendom kan kwalificeren als een dergelijke levering. Voor de btw gelden andere voorwaarden dan voor de OVB. Niet voldoende is de overdracht van de financiële risico’s en belangen. Ook moet de koper als eigenaar kunnen beschikken over de onroerende zaak, dus vrij kunnen gebruiken of exploiteren en desgewenst kunnen doorverkopen.
60 | Kennisgids 2 Verwerving, Beheer en Exploitatie van Vastgoed in het Landelijk Gebied
Het begrip dienst in de BTW Voor de btw zijn diensten alle prestaties die plaatsvinden en waarbij geen sprake is van een levering (artikel 4 Wet OB). De verhuur van onroerende zaken is een dienst. Maar een dienst is ook de overdracht of vestiging van een recht van erfpacht of opstal, wanneer de vergoeding lager is aan de waarde in het economische verkeer c.q. de objectieve kostprijs van een gebouw. Wanneer een recht van erfpacht of opstal een beperkte looptijd heeft, zal meestal sprake zijn van een dienst. Tegen vergoeding Een levering of dienst moet tegen een (fictieve) vergoeding worden verricht, anders valt de levering niet binnen het toepassingsbereik van de btw. Bij bijvoorbeeld de integratieheffing plakt de Wet OB zelf een fictieve vergoeding aan de levering. Overdracht van een (deel van een) onderneming Bij een overdracht van een (deel van een) onderneming (artikel 37d Wet OB) geldt dat geen leveringen of diensten worden geacht te zijn verricht tussen de leverancier en de afnemer. In dat geval treedt de afnemer in de btw-positie van de leverancier, bijvoorbeeld voor de herziening van de voorbelasting en een gemaakte keuze voor belaste verhuur. Een dergelijke overdracht kan zich ook voordoen bij de overdracht van verhuurd onroerend goed. De afnemer moet wel de intentie hebben de overgedragen handelszaak of autonoom bedrijfsonderdeel – in al dan niet ongewijzigde vorm – aan te wenden voor zijn btw-onderneming. Btw-vrijgestelde of belaste levering van onroerende zaken Hoofdregel is dat de levering van onroerende zaken is vrijgesteld (artikel 11‑1‑a Wet OB). Daarop zijn vervolgens enkele uitzonderingen gemaakt. In de volgende gevallen is de levering belast met btw: • De levering van een nieuw gebouw, of een gebouw in aanbouw, binnen twee jaar na eerste ingebruikneming van dat gebouw (artikel 11-1-a‑1e en 11‑3 Wet OB). Er ontstaat voor de btw wederom een “nieuw” gebouw als door verbouwing van een gebouw een vervaardiging van een nieuw goed plaatsvindt. In dat geval vangt de tweejaarstermijn opnieuw aan als het gebouw andermaal in gebruik wordt genomen. Het begrip “gebouw” is daarbij ruimer dan het spraakgebruik. Iedere constructie die vast met de grond is verbonden is aan te merken als “gebouw”. Dus bijvoorbeeld ook een weg, een viaduct, een kunstgrasveld, een vaste havenkraan. • De levering van een bouwterrein (artikel 11-1-a‑1e en 11‑4 Wet OB). Het begrip “bouwterrein” is in artikel 11‑4 Wet OB gedefinieerd. Het moet gaan om onbebouwde grond, waarbij aan die grond of in de directe omgevingen bewerkingen hebben plaatsgevonden met het oog op toekomstige bebouwing. Ook onbebouwde grond waarop een bouwvergunning is verleend, kwalificeert als “bouwterrein”. Het begrip “bouwterrein” is dus enger dan in het spraakgebruik. Een bouwkavel waarop nog een te slopen pand staat is voor de btw geen bouwterrein maar een bestaand gebouw (de levering is dus niet met btw belast, maar vrijgesteld). Als de leverancier van een (oud) gebouw met ondergrond naast de levering daarvan andere handelingen aan dezelfde afnemer verricht kan soms evenwel al sprake zijn van onbebouwde grond hoewel er fysiek nog een gebouw op de grond staat. Deze situatie doet zich in ieder geval voor als de leverancier van een oud gebouw ook instaat voor de volledige sloop van dit gebouw dat plaats moet maken voor een nieuw bouwwerk en de sloop van het oude gebouw al is aangevangen vóór het tijdstip van de levering. • Koper en verkoper kiezen voor een btw-belaste levering van de onroerende zaak door dit op te nemen in de transportakte of door een gezamenlijkverzoek aan de belastinginspecteur (optie belaste levering). Dit gebeurt doorgaans alleen wanneer de verkoper een btw-ondernemer is en die ondernemer bij levering voorbelasting die drukt op de onroerende zaak niet zou kunnen aftrekken. Voorwaarde om te kunnen kiezen voor een btw-belaste leveringis wel dat de koper recht heeft op aftrek van tenminste 90% van de voorbelasting2 en dat de zaak uiterlijk in het boekjaar volgende op het boekjaar van de levering in gebruik is genomen.
2
In enkele specifieke situaties is dit percentage 70%.
Verwerving, Beheer en Exploitatie van Vastgoed in het Landelijk Gebied Kennisgids 2 | 61
BTW-vrijgestelde of belaste verhuur van onroerende zaken Ook bij verhuur van onroerende zaken is de hoofdregel dat deze zijn vrijgesteld van btw (artikel 11‑1‑b Wet OB). Uitgezonderd van de vrijstelling en dus belast, zijn enkele specifieke verhuursituaties (1e) verhuur van werktuigen en machines, (2e) verhuur binnen het kader van hotel- en vakantiebestedingsbedrijf, (3e) parkeerruimte en ligplaatsen voor vaartuigen en (4e) verhuur van safeloketten. Daarnaast kunnen (5e) verhuurder en huurder kiezen voor btw-belaste verhuur door dit op te nemen in de huurovereenkomst3 of een verzoek te doen aan de belastinginspecteur (optie belaste verhuur).. Evenals bij optie belaste levering geldt als voorwaarde voor belaste verhuur dat de huurder een btw-ondernemer is en die ondernemer voorbelasting die drukt op de huur voor tenminste 90% in aftrek kan brengen4. Daarnaast geldt dat de zaak feitelijk in gebruik moet worden genomen in het jaar waarin wordt gekozen voor btw-belaste verhuur. Bij een (door de verhuurder) nog niet in gebruik genomen zaak kan die ingebruikname pas veel later plaatsvinden, mits wordt voldaan aan bepaalde voorwaarden. Wanneer de overdracht, vestiging e.d. van een recht van erfpacht of opstal voor de btw als dienst is aan te merken (zie artikel 3-2 Wet OB), geldt hetzelfde als bij gewone verhuur. Alleen wanneer onder de genoemde voorwaarden wordt geopteerd voor belaste “verhuur”, is de overdracht of vestiging van dat recht belast met btw. Aftrek van voorbelasting Het principe van de btw is dat een ondernemer btw aan de Belastingdienst betaalt over de door haar ontvangen vergoeding voor verrichte leveringen en diensten (de omzet). De btw die door andere ondernemers aan de ondernemer in rekening wordt gebracht voor verrichte leveringen en diensten (de kosten), kan als voorbelasting in aftrek worden gebracht op de verschuldigde btw. Deze vooraftrek geldt ook voor de btw die de ondernemer zelf verschuldigd is bij invoer en voor intracommunautaire verwerving van goederen die naar Nederland worden vervoerd. . De ondernemer betaalt dus slechts het saldo, de Belasting over de Toegevoegde Waarde. Wanneer een ondernemer btw-vrijgestelde leveringen of diensten verricht, voldoet zij geen btw over de door haar verrichte leveringen en diensten. Voorbeelden zijn vrijgestelde verhuur en vrijgestelde levering van onroerende zaken. Tegenover het niet hoeven betalen van btw staat dat de ondernemer de op de “inkopen” drukkende btw niet als voorbelasting in aftrek mag brengen. Daarnaast bestaat voor bepaalde goederen een verplichting om de in het jaar van eerste gebruik bepaalde vooraftrek gedurende de herzieningstermijn te toetsen om te kijken of het recht op vooraftrek niet is gewijzigd vanwege een verandering van het gebruik. Wordt een nieuw gebouw gerealiseerd op eigen grond die zonder btw is gekocht, dan geldt bij btw-vrijgestelde verhuur of eigen gebruik het volgende. Bij het daadwerkelijk aanwenden van de vervaardigde zaak voor de vrijgestelde verhuur doet zich een fictieve levering voor op grond van artikel 3-3-b Wet OB in samenhang met artikel 3-9 Wet OB(integratieheffing). Die levering van een nieuw gebouw is btw-belast. De ondernemer moet btw betalen over de aankoopprijs van een soortgelijk goed of de kostprijs van het gebouw met bijbehorende grond. Op de grond die al in bezit was, komt dus ook btw te drukken.. Deze btw is vanwege de btw-vrijgestelde verhuur niet aftrekbaar. De btw op de bouwtermijnen (en andere kosten) kan wel als voorbelasting in aftrek worden gebracht (drukt immers op de fictieve btw-belaste levering) maar door de integratieheffing drukt vervolgens ook weer btw op de bouwtermijnen. Bij het in opdracht vervaardigen op grond van de opdrachtgever bestaat overigens discussie of de grond meeloopt in de maatstaf van heffing van de integratielevering.
3 4
Hiervoor gelden enkele vormvereisten. De meest gebruikte modelhuurovereenkomsten voorzien hierin. In enkele specifieke situaties is dit percentage 70%.
62 | Kennisgids 2 Verwerving, Beheer en Exploitatie van Vastgoed in het Landelijk Gebied
De Overdrachtsbelasting Verkrijging van juridische of economische eigendom Voor de heffing van OVB is het belastbaar feit de verkrijging van een onroerende zaak of van rechten waaraan deze zijn onderworpen. Over de verkrijging is in beginsel 6% OVB verschuldigd. De verkrijging kan op meerdere manieren: • verkrijging van de juridische eigendom of juridisch recht van erfpacht, opstal of vruchtgebruik (artikel 2‑1 WBR); • verkrijging van de economische eigendom (artikel 2‑2 WBR); hierbij gaat het risico van waardeverandering over op een ander dan de eigenaar en is niet uitsluitend sprake van een recht op levering (alleen een koop- of optieovereenkomst is geen economische eigendom); • verkrijging van aandelen van een vennootschap die voornamelijk onroerende zaken verkoopt of exploiteert (artikel 4 WBR; blijft verder buiten beschouwing); De verkrijging van de juridische eigendom vindt doorgaans plaats door een notariële akte van levering. De overdracht van de economische eigendom is feitelijk vormvrij. Alle rechten en verplichtingen die worden overdragen kunnen daarbij van belang zijn, hoe die ook zijn vastgelegd. Toen de verkrijging van de economische eigendom nog niet belast was, werden door notarissen veel akten van economische eigendomsoverdracht verleden. Nadat de verkrijging wel belast is geworden, worden soms vergelijke rechten en verplichtingen overgedragen via koop-, optie- en samenwerkingsovereenkomsten, al dan niet aangevuld met machtigingen, brieven, side-letters of mondelinge goedkeuringen. Van een overdracht van economische eigendom is bijvoorbeeld sprake wanneer een verkochte onroerende zaak vooruitlopend op de juridische eigendomsoverdracht feitelijk ter beschikking wordt gesteld aan de koper. De koper gaat dan bijvoorbeeld een gekochte onroerende zaak verhuren, of begint met sloop- of (ver)bouwwerkzaamheden. Wanneer een eigenaar in het kader van een samenwerkingsovereenkomst alle (huur- en verkoop) opbrengsten, kosten en risico’s deelt, draagt hij 50% van de economische eigendom over. Degene (de eigenaar/verkoper) die de economische eigendom overdraagt is verplicht dit binnen 14 dagen bij de Belastingdienst te melden5, behalve wanneer dit via een notariële akte gebeurt (artikel 54 WBR). Bij niet melden kan een boete worden opgelegd. Bovendien is de overdragende partij hoofdelijk aansprakelijk voor de verschuldigde OVB (artikel 42‑2 Invorderingswet 1990). Daarbij geldt voor de OVB een naheffingstermijn van 12 jaar. Vrijstellingen OVB Verkrijgingen door de Staat (en de meeste andere overheidslichamen) zijn vrijgesteld van OVB (artikel 15‑1‑c WBR6). Hierop is slechts een uitzondering. Wanneer een btw-belaste levering van een “nieuw” gebouw of bouwterrein of een verhuur-analoge-recht met btw wordt geleverd tegen een vergoeding onder de waarde c.q. kostprijs. In dat geval vervalt de vrijstelling als de verkrijger de verschuldigde btw niet tenminste voor 90% (soms 70%) in aftrek kan brengen (artikel 15‑4 Wet OB). Andere vrijstellingen zijn vooral van belang voor niet-overheden. Bij verkopen door Rijksoverheden kunnen de kopers mogelijk een beroep doen op een van de volgende vrijstellingen: • een btw-belaste levering van een nieuw vervaardigd gebouw of een bouwterrein, dat niet als bedrijfsmiddel is gebruikt of waarvoor de verkrijger in het geheel geen vooraftrek kan claimen (artikel 15‑1‑a WBR). Voor verhuur-analoge-rechten, die btw-belast plaatsvinden, geldt deze vrijstelling ook onder dezelfde condities; • een zaak die is aangebracht door of in opdracht en voor rekening van de verkrijger (artikel 15‑1‑i WBR); dit doet zich bijvoorbeeld voor wanneer een pand wordt geleverd aan de huurder en die huurder het pand voor eigen rekening heeft verbouwd; • ruilverkaveling (artikel 15‑1‑l WBR);
5 6
Bij de Belastingdienst moet een speciaal meldingsformulier worden gevraagd. Voor de toepassing van alle vrijstellingen geldt dat hierop een beroep moet zijn gedaan binnen een maand na de verkrijging.
Verwerving, Beheer en Exploitatie van Vastgoed in het Landelijk Gebied Kennisgids 2 | 63
• verkrijgingen door het bureau beheer landbouwgronden (artikel 15‑1‑m WBR); • verkrijgingen door lichamen die de bevordering van stedelijke herstructurering ten doel hebben (artikel 15‑1‑o WBR); • verkrijging van ten behoeve van de landbouwer bedrijfsmatig geëxploiteerde cultuurgrond, waaronder begrepen de ondergrond van glasopstanden (artikel 15‑1‑q WBR)7; de OVB is alsnog verschuldigd als de grond binnen 10 jaar niet meer bedrijfsmatig ten behoeve van de landbouw wordt gebruikt; • bepaalde verkrijgingen door Staatsbosbeheer (artikel 15‑1‑u WBR); • de verkrijging van een landgoed als bedoeld in de Natuurschoonwet 1928 (artikel 9a van de Natuurschoonwet 1928). Aan de meeste vrijstellingen zijn specifieke voorwaarden verbonden, waarop hier niet nader wordt ingegaan. Maatstaf van heffing OVB De maatstaf van heffing voor OVB is de waarde in het economische verkeer, maar tenminste de tegenprestatie, oftewel de koopprijs (artikel 9 WBR). Vanwege de vrijstelling OVB is de maatstaf van heffing nauwelijks relevant bij verkrijging van onroerende zaken door de Rijksoverheid. Voor partijen die onroerende zaken kopen van de Rijksoverheid is het echter wel van belang. Voor een juiste heffing van OVB is het van belang dat de juiste waarde c.q. koopprijs in de notariële akte van levering wordt vastgelegd. Bij overdracht van de economische eigendom door de Rijksoverheid, moet de juiste waarde c.q. koopprijs in het meldingsformulier aan de Belastingdienst worden vermeld. Voor de heffing van OVB behoren alle betalingen van de koper aan de Rijksoverheid in beginsel tot de tegenprestatie voor de verkrijging van de onroerende zaak. Tenzij naast de onroerende zaak andere zaken of diensten worden verkregen, of aan de Rijksoverheid bedragen moeten worden betaald die los staan van de verkoop van de onroerende zaak. Wanneer een koper een vergoeding betaalt voor kosten die door de verkoper zijn gemaakt, betekent niet dat sprake is van een afzonderlijke levering of dienst aan de koper. Is er sprake (geweest) van een levering of dienst aan de verkoper (de Rijksoverheid), vormen die kosten een onderdeel van de kostprijs van verkoper. De vergoeding door de koper vormt een onderdeel van de tegenprestatie of koopprijs. Enkele voorbeelden: • verkoper geeft een opdracht aan een makelaar en de koper betaalt de courtagenota (namens de verkoper); • verkoper heeft voorafgaand aan de levering van een pand een verbouwing laten uitvoeren en de koper vraagt om een aparte factuur voor de verbouwingswerkzaamheden en de architectkosten (het mag zijn dat de koopprijs op basis van een kostenberekening wordt gemaakt, maar alle kosten behoren tot de waarde c.q. koopprijs van het pand); • verkoper heeft bodemonderzoek laten verrichten en verkoper betaalt dit bedrag boven de taxatiewaarde (de koper betaalt dit extra bedrag vanwege de zekerheid van schone grond en is bereid meer voor de grond te betalen dan in een taxatierapport is vermeld; koper was bereid meer te betalen dan de taxatiewaarde); • er is sprake van een ruil van prestaties; bijvoorbeeld de ruil van stukken grond, maar ook een aannemer die van de overheid een stuk grond koopt en “betaalt” door een verbouwing van een kantoorgebouw voor een lagere prijs te verrichten.
7
De vrijstelling geldt niet voor de bedrijfsgebouwen. De vrijstelling geldt ook bij verkrijging door niet-landbouwers, mits de grond maar daadwerkelijk door een landbouwer binnen zijn bedrijf wordt gebruikt, bijvoorbeeld door verpachting of toegestaan gebruik om niet bij grond die aan projectontwikkelaars is verkocht.
64 | Kennisgids 2 Verwerving, Beheer en Exploitatie van Vastgoed in het Landelijk Gebied
Recht van erfpacht, opstal en vruchtgebruik Waar de overdracht van een recht van erfpacht, opstal en vruchtgebruik voor de btw niet altijd een levering is (verhuur-analoog-recht), is voor de OVB wel altijd sprake van een verkrijging (artikel 2‑1 WBR). Ook op deze verkrijging kan een vrijstelling, zoals art. 15-1-a WBR van toepassing zijn. Daarnaast kent de OVB enkele specifieke bepalingen. Zo is de afstand en wijziging van beperkte rechten ook een verkrijging waarbij OVB verschuldigd kan zijn (artikel 6 WBR). Daarbij is overigens slechts OVB verschuldigd over het verschil in waarde (artikel 9‑2 WBR). Bij verkrijging van een recht van erfpacht, opstal of vruchtgebruik moet ook OVB worden betaald over de waarde van de canon, retributie of huur (artikel 11 WBR). Bij de verkrijging van een bezwaarde eigendom blijft die waarde juist buiten de heffing.
Aankopen van onroerende zaken door Rijksoverheden Bij aankopen van grond en gebouwen zal de verkoper btw in rekening brengen wanneer het gaat om een bouwterrein (bestemd voor nieuwbouw) of een nieuw gebouw. Wordt de onroerende zaak gebruikt voor overheidsdoeleinden, dan verhoogt deze btw de kostprijs. Wordt de onroerende zaak geheel of gedeeltelijk verhuurd, dan is ook de overheid ondernemer. Bij belaste verhuur kan de btw als voorbelasting in aftrek worden gebracht, bij vrijgestelde verhuur niet (mogelijk moet zelfs btw worden bijbetaald op grond van de integratieheffing van artikel 3‑3-b Wet OB). OVB hoeft bij verkrijging niet te worden betaald, omdat de overheid een beroep kan doen op de vrijstelling van artikel 15‑1‑c WBR. De vrijstelling is niet van toepassing wanneer de levering/dienst belast is met btw, maar btw over een lager bedrag wordt betaald dan de waarde in het economische verkeer c.q de kostprijs van de onroerende zaak (zie hiervoor vermelde inzake artikel 15‑4 WBR). Bij het uitvoeren van btw-besparende constructies moet u rekenen op intensieve aandacht van de Belastingdienst, die constructies op basis van recente jurisprudentie (met name het leerstuk misbruik van recht) hard afstraft en als daartoe aanleiding bestaat hoge boetes oplegt. Verkopen en erfpacht landbouwgronden De verkoop van landbouwgrond is vrijgesteld van btw. Een uitzondering kan gelden voor de grond die bestemd is voor bebouwing, zoals een woning, bedrijfsgebouwen en kassen. Wanneer die grond is aan te merken als bouwterrein in de zin van artikel 11‑4 Wet OB, dan moet btw aan de koper in rekening worden gebracht. Voor uitgifte in eeuwigdurende erfpachtvan dergelijke grond, die kwalificeert als btw-levering, geldt voor de btw hetzelfde. Bij kortlopende erfpacht is voor de btw sprake van een dienst, die is vrijgesteld8. De landbouwer aan wie de grond wordt geleverd of in erfpacht wordt uitgegeven zal doorgaans een beroep kunnen doen op een van de landbouwvrijstellingen (artikel 15‑1‑l, q WBR). Het Bureau Beheer Landbouwgronden en Staatsbosbeheer hebben een eigen vrijstelling (artikel 15‑1‑m, respectievelijk 15‑1‑u WBR). Verkopen (mogelijk) toekomstige bouwlocatie Wanneer de Rijksoverheid grond verkoopt aan grondhandelaren, bouwbedrijven, projectontwikkelaars, woningcorporaties of beleggers, is vaak sprake van toekomstige bouwgrond. Of van grond waarvan de koper verwacht dat daarop in de toekomst gebouwd mag worden (speculatieve aankoop). Kopers zijn bij verkrijging van de grond OVB verschuldigd, maar zullen vaak proberen die heffing te voorkomen. Als verkopende Rijksoverheid is het daarbij steeds een afweging in hoeverre daaraan moet worden meegewerkt en wat de (fiscale) risico’s zijn. Een aantal aspecten op een rijtje: a. Kopers van toekomstige bouwgrond zijn doorgaans niet geïnteresseerd in het gebruik van de grond voor landbouwdoeleinden. Zou die koper de keus hebben, dan wordt er slechts een koopovereenkomst gesloten en pas geleverd en betaald wanneer met bebouwing van de grond kan worden begonnen. En zonder verkrijging is geen OVB verschuldigd. Als tussenoplossing komt het voor dat niet juridisch wordt geleverd, maar wel de koopsom wordt betaald (al dan niet in de vorm van een “lening”). De verkopende
8
Er kan wel worden gekozen voor een btw-belaste dienst als de koper de btw voor 90% of meer (soms 70%) kan aftrekken.
Verwerving, Beheer en Exploitatie van Vastgoed in het Landelijk Gebied Kennisgids 2 | 65
Rijksoverheid blijft daarbij wel aansprakelijk voor de kosten met betrekking tot de onroerende zaak, voor schade aan de grond en loopt het risico dat uiteindelijk wellicht geen afnameplicht bestaat, zodat de koopsom moet worden terugbetaald. Worden al deze risico’s wel overgedragen (zoals bij een normale verkoop gebruikelijk), maar de grond niet juridisch overgedragen, dan is in principe sprake van de overdracht van de economische eigendomsoverdracht (artikel 2-2 WBR). b. Koper wil de grond als bouwterrein in de zin van artikel 11‑4 Wet OB geleverd krijgen, zodat een beroep kan worden gedaan op de vrijstelling van artikel 15‑1‑a WBR. Dit kan wanneer duidelijk is dat de grond bestemd is voor de bouw van woningen of andere gebouwen. De verkoper moet de grond dan wel in zekere mate bouwrijp maken, of er moet al een bouwvergunning zijn verleend. Worden die werkzaamheden door of voor rekening en risico van de koper uitgevoerd, dan is bij aanvang van die werkzaamheden sprake van een overdracht van de economische eigendom (artikel 2‑2 WBR) Hierop is de samenloopvrijstelling van art 15-1-a WBR niet van toepassing omdat zich nog geen (belaste) btw-levering zal hebben voorgedaan op het tijdstip van de verkrijging. c. Koper zal de grond (al dan niet na verkaveling) doorverkopen aan derden en verzoekt aan de verkopende Rijksoverheid om mee te werken aan een overdracht via ABC-akten. Die ABC-akten betreffen de juridische eigendomsoverdracht. Wanneer de grond eerder feitelijk ter beschikking wordt gesteld aan de eerste koper (partij B), die bijvoorbeeld de grond bouwrijp maakt of begint met bouwwerkzaamheden, dan is sprake van een overdracht van economische eigendom. d. In plaats van koop van het gehele terrein, kan een projectontwikkelaar of bouwbedrijf ook samen met de Rijksoverheid zorgdragen voor de ontwikkeling en het bouw- en woonrijp maken van een gebied. Daarbij is het gebruikelijk om een samenwerkingsovereenkomst te sluiten, waarbij wordt afgesproken dat deze ontwikkeling voor gezamenlijke rekening en risico gebeurt. De winst of het verlies bedraagt meestal de opbrengst bouwkavels, minus de huidige grondwaarde en de gemaakte kosten. Bij twee partijen die op 50-50 basis samenwerken is sprake van een overdracht van 50% van de onverdeelde economische eigendom. Ongeacht of er later juridisch wordt overgedragen of al dan niet met btw ingebracht in een vennootschap onder firma. Economische eigendomsoverdracht: meldingsplicht en hoofdelijke aansprakelijkheid In dit kader wordt er op gewezen dat degene die de economische eigendom overdraagt verplicht is dit binnen 14 dagen te melden aan de Belastingdienst. Op het niet melden staat een boete. Ook is de overdragende partij hoofdelijk aansprakelijkheid voor de verschuldigde OVB.
Arresten met betrekking tot splitsing van de koopsom 1. BNB 1975/20, HOGE RAAD, 18 december 1974 (Rolno. 17 512), zie ook WFR 1975/674 Belanghebbende verkocht in 1969 zijn boerderij met grond alsmede een tot zijn prive-vermogen behorende arbeiderswoning en 2 ha bosgrond aan de gemeente B voor een totaal bedrag van f 375 000. Een door de Gemeente verstrekte specificatie van dit bedrag, waarin de tot het bedrijfsvermogen behorende opstallen voor een bedrag van f 38 500 zijn begrepen, is opgenomen in de uitspraak van het Hof. Het geschil betreft de vraag welke bedragen in de verkoopsom zijn begrepen voor de tot het bedrijfsvermogen behorende gebouwen onderscheidenlijk gronden. De Inspecteur stelde het bedrag voor de gebouwen op f 69 400 en het met de verkoop ervan behaalde voordeel op f 10 597. Belanghebbende stelde de verkoopprijs van de gebouwen op nihil casu quo op ten hoogste f 23 691 waardoor op de gebouwen een verlies tot uitdrukking kwam. Uit het door de Inspecteur aangehouden bedrag vloeit uiteraard een bepaalde verkoopprijs van de grond voort welke prijs in de opvatting van belanghebbende hoger is. Het Hof wees erop, dat het voor de hand ligt, aan te nemen dat belanghebbende bij de verkoop van zijn boerderij getracht heeft in de verkoopprijs mede een vergoeding te vinden voor de waarde welke de opstallen voor hem hadden en dat dan ook het door belanghebbende veronderstelde feit, dat de gemeente als koopster van de boerderij aan de opstallen geen of weinig waarde zou hebben toegekend, geenszins behoeft te leiden tot de conclusie dat belanghebbende in de prijs die de gemeente voor de boerderij wenste te betalen niet ten dele een vergoeding voor de opstallen heeft teruggevonden.
66 | Kennisgids 2 Verwerving, Beheer en Exploitatie van Vastgoed in het Landelijk Gebied
Het Hof komt tot de conclusie dat niet voldoende aannemelijk is dat belanghebbende, anders dan de door de Gemeente gegeven specificatie van de koopsom doet veronderstellen, er niet in zou zijn geslaagd een redelijke vergoeding te verwerven voor de waarde welke de opstallen voor hem hadden. Het Hof komt dan tot het oordeel dat de specificatie van de Gemeente aanvaardbaar is waaruit volgt dat belanghebbende op de bedrijfsgebouwen een verlies heeft geleden van f 20 303. 2. BNB 1979/2, HOGE RAAD, 22 september 1976 (Rolno. 18 000), zie ook WFR 1977/34 en WFR 1978/1354 Belanghebbende heeft de tot het vermogen van zijn landbouwbedrijf behorende boerenbehuizing en 0,50 ha. grond met enige houtopstand verkocht aan een niet-landbouwer. Hof: de i.v.m. art 8, letters a en b, IB ‘64 geboden splitsing van de koopprijs ad f 50 000 kan in gevallen als dit in de regel het beste worden benaderd door de koopprijs aan de opstal(len) en aan de grond toe te rekenen overeenkomstig de verhouding van de waarde, die voor elk van deze delen zou gelden, indien zich geen bijzondere waardeverhogende omstandigheden zou voordoen, derhalve de verhouding tussen de agrarische waarden van enerzijds de opstallen en anderzijds de grond met houtopstand. Niet is gebleken dat deze wijze van toerekening i.c. tot een resultaat zou leiden hetwelk onvoldoende recht zou doen wedervaren aan de bedoeling van partijen. HR: bij gebreke van een andere objectief en praktisch hanteerbare toerekeningsmethode kan niet worden gezegd dat de door het Hof gevolgde methode in beginsel onaanvaardbaar is. Voor het overige behelst ‘s Hofs splitsing van de prijs een oordeel van feitelijke aard dat in cassatie niet met vrucht kan worden bestreden. 3. BNB 1979/253, HOF Leeuwarden, Meerv. Belastingk., 8 september 1978 (Rolno. 395/77), (zie ook WFR 1979/721) Belanghebbende landbouwer, verkoopt zijn boerderij met 3,25 ha. grasland voor f 190.000, in de notariële akte gesplitst in f 138.125 voor het grasland en f 51.875 voor het overige onroerend goed. Hof: boerderijen als de onderhavige met verhoudingsgewijs weinig bijbehorend land zijn vooral gewild als rustieke huisvesting, waarvoor prijzen worden betaald die de agrarische waarde verre te boven gaan. Dit surplus dient te worden toegerekend aan de grond resp. de opstallen naar rato van de agrarische waarden daarvan. Daaraan doet niet af dat de koper een gedeelte van het grasland voor de agrarische waarde heeft ingebracht in zijn ondernemingsvermogen. 4. BNB 1979/300, HOF Arnhem, Tweede Meerv. Belastingk., 24 november 1978 (Rolno. 567/1975) Belanghebbende verkoopt voor f 54.000 een onbewoonbaar boerderijtje met 1800 m² grond, behorend tot zijn landbouwbedrijf. Na sloop van de opstal laat de koper op het perceel een nieuw woonhuis bouwen. Hof: de hogere prijs dan de agrarische waarde wordt veroorzaakt door de omstandigheid dat een niet-landbouwer zijn verlangen om in een landelijk gebied te wonen slechts kan verwezenlijken indien hij een perceel grond met een daarop aanwezige behuizing koopt. Die hogere prijs heeft mitsdien zowel betrekking op de grond als op de opstal. In gevallen waarin het onroerend goed in zijn geheel redelijkerwijs voor de uitoefening van een landbouwbedrijf kan worden gebruikt kan een splitsing van de verkoopprijs worden benaderd naar de verhouding van de agrarische waarde van de grond en die van de opstal. Voor het onderhavige onroerend goed, dat niet voor de uitoefening van een landbouwbedrijf geschikt is, dient zodanige splitsing aan de hand van een schatting plaats te vinden; daarbij kan aan het boerderijtje i.c. slechts een waarde van f 15.000 worden toegekend.
Verwerving, Beheer en Exploitatie van Vastgoed in het Landelijk Gebied Kennisgids 2 | 67
5. BNB 1980/55, HOF Amsterdam, Tweede Meerv. Belastingk., 28 november 1978 (Rolno. 1080/77) Belanghebbende heeft bij de staking van zijn landbouwbedrijf de boerderij met erf en een gedeelte van het weiland voor f 260 000 verkocht aan een niet- landbouwer. Hof: de splitsing van de verkoopprijs zou kunnen plaatsvinden door die prijs aan opstal resp. grond toe te rekenen naar rato van de agrarische waarden daarvan. Partijen zijn er echter van uitgegaan dat een redelijke splitsing kan worden bereikt door eerst de waarde van de grond in de daaraan door de koper gegeven bestemming te bepalen en het resterende bedrag aan de opstal toe te rekenen. Deze methode is niet onjuist te achten mits de einduitkomst niet een onwerkelijk resultaat geeft. 6. VN 1983/2276 pt. 22, HR 5 oktober 1983, nr. 22 037 Belanghebbende heeft reeds voor de aankoop van grond en opstallen vergunning gevraagd om de opstallen te slopen. Na aankoop en sloop is op de bouwrijp gemaakte grond een geheel nieuw bedrijfspand gebouwd. HR: belanghebbende heeft met de sloop van de aangekochte opstallen primair beoogd de ondergrond van die opstallen voor de uitoefening van haar bedrijf vrij te maken. De waarde van de gesloopte opstallen is terecht geheel tot de kostprijs van de grond gerekend. 7. BULL 1989/378 Antwoord (door staatssecretaris) op verzoek voorlichting landbouwvrijstelling boekwaarde grond na sloop opstallen. De uitspraak van 5 oktober 1983 door de Hoge Raad brengt naar de mening van de staatssecretaris niet met zich mee dat ook voor verkoper de gehele verkoopprijs aan de grond moet worden toegerekend. Hij verkoopt immers zowel de grond als de opstallen. Dat de koper het voornemen heeft de opstallen af te breken en slechts in de grond geïnteresseerd is staat daar naar zijn mening buiten. 8. BNB 1987/151, HOGE RAAD, 25 maart 1987 (Rolno. 23 827) Belanghebbende, een BV, heeft een in 1970 aangekocht oud bedrijfspand (hotel) gesloopt en op de vrijkomende grond een nieuw pand aangebouwd tegen de in 1978 nieuw gebouwde uitbreiding van het hotel. Het Hof is met de inspecteur van oordeel dat de boekwaarde van het gesloopte pand moet worden toegerekend aan de grond voor de nieuwbouw, ter bepaling van de kostprijs of boekwaarde van deze grond. Belanghebbende heeft immers de boekwaarde van het oude pand opgeofferd om de grond vrij te krijgen voor de bouw van een nieuwe uitbreiding van haar hotelbedrijf. HR: De boekwaarde van het oude pand moet geheel aan de grond worden toegerekend en kan derhalve niet in de grondslag voor de berekening van de investeringsbijdrage worden begrepen. 9. VN 1992/1493 pt. 15, Hof ‘s-Gravenhage, MK IV, 17 januari 1992, nr. 44/89 Belanghebbende koopt boerderij met landerijen voor een totaalbedrag. Het complex bevat zowel premiabele als niet-premiabele activa. Voor de toedeling van de totaalprijs aan de respectieve onderdelen worden enkele - tegenstrijdige - taxaties verricht. Belanghebbendes taxateurs beperken zich tot een taxatie van het premiabele deel van het complex. Hof: aangezien het gehele complex in de onderneming van de firmanten een agrarische bestemming heeft, dient splitsing van de koopsom plaats te vinden met inachtneming van de plaats die de verschillende onderdelen van het gekochte binnen het verband van het door hen gedreven landbouwbedrijf innemen.
68 | Kennisgids 2 Verwerving, Beheer en Exploitatie van Vastgoed in het Landelijk Gebied
10. BNB 2002/234, HOGE RAAD 24 mei 2002 (Nr. 37 419) Belanghebbende heeft op 21 december 1993 zijn tuinbouwbedrijf verkocht. De grond, bestemd voor woningbouw, is 15 januari 1996 geleverd. Belanghebbende heeft noch vóór 1996, noch in 1996 een vervangend bedrijf gekocht. Tussen partijen stond vast dat de waarde van de grond bij voortgezette agrarische bestemming ƒ 35 per m² bedroeg indien wordt uitgegaan van bebouwde grond en ƒ 38 per m² indien wordt uitgegaan van onbebouwde grond. Belanghebbende wil bij de splitsing van de verkoopprijs uitgaan van een grondwaarde van ƒ 38 per m². Hof: De onderneming is gestaakt in 1996. Vorming van een vervangingsreserve is dus niet mogelijk. Blijkens de niet in geschil zijnde toedeling van de koopsom aan de glasopstanden en installaties kwam daaraan een aanzienlijke waarde toe. Zonder de plaats gehad hebbende bestemmingswijziging tot woningbouw, waardoor A BV was gebaat bij een oplevering van de grond vrij van opstanden en dergelijke, zouden vorenbedoelde opstanden, naar het Hof aannemelijk acht, nimmer zijn gesloopt. Alsdan zou de grond niet in onbebouwde staat zijn gebracht en verkocht. Voor de landbouwvrijstelling dient te worden uitgegaan van een grondwaarde van ƒ 35 per m² (WEVAB bebouwde staat). De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Verwerving, Beheer en Exploitatie van Vastgoed in het Landelijk Gebied Kennisgids 2 | 69
13
De Flora- en faunawet
Er gaat geen dag voorbij of er valt wel iets te lezen over ruimtelijke ingrepen zoals, bijvoorbeeld, de aanleg van een bedrijventerrein, een autosnelweg, een huizencomplex of een golfterrein, welke vertraging oplopen of zelfs stopgezet moeten worden vanwege de aanwezigheid van beschermde flora en fauna, of omdat de beoogde activiteit in (de nabijheid van) een beschermd gebied plaatsvindt. Kortom, de natuur – of beter gezegd het natuurbeschermingsrecht – wil nogal eens roet in het eten gooien. Dat wil echter nog niet zeggen dat hierdoor Nederland op slot gaat, zoals wel eens wordt opgemerkt. Door bijtijds rekening te houden met mogelijke schadelijke gevolgen van de beoogde activiteiten voor aanwezige natuur, kan veel (financieel) leed voorkomen worden. De geplande ruimtelijke activiteiten of werkzaamheden in het kader van beheer en onderhoud kunnen vaak dusdanig gerealiseerd worden dat de negatieve effecten op beschermde natuur voorkomen, dan wel geminimaliseerd kunnen worden. Anders gezegd, door het treffen van mitigerende (verzachtende) maatregelen kan in veel gevallen voorkomen worden dat een inbreuk wordt gepleegd op het natuurbeschermingsrecht. Indien dat niet mogelijk is, is het hek nog niet van de dam. Onder bepaalde voorwaarden kan een beroep worden gedaan op een van de vele uitzonderingsbepalingen die het natuurbeschermingsrecht rijk is. Om te beginnen kan het natuurbeschermingsrecht worden opgedeeld in het soortenbeschermingsrecht en het gebiedsbeschermingsrecht. Het soortenbeschermingsrecht is verankerd in de Flora- en faunawet en voorziet in de bescherming van soorten als zodanig, ongeacht of ze binnen of buiten beschermde gebieden voorkomen. Het gebiedsbeschermingsrecht is verankerd in de Natuurbeschermingswet en bevat rechtsregels ter bescherming van gebieden en de daarin voorkomende flora, fauna en habitats. In dit hoofdstuk wordt ingezoomd op de Flora- en faunawet en de consequenties van deze wet op de uitvoeringspraktijk van de vastgoeddiensten, in het volgende hoofdstuk is de Natuurbeschermingswet aan de beurt. Meer informatie over de Natuurwetgeving is te vinden op de website van het ministerie van Economische Zaken, Landbouw en Innovatie (www.minlnv.nl).
70 | Kennisgids 2 Verwerving, Beheer en Exploitatie van Vastgoed in het Landelijk Gebied
Het in de Flora- en faunawet en Natuurbeschermingswet verankerde natuurbeschermingsrecht dient (mede) ter implementatie van de Vogelrichtlijn en de Habitatrichtlijn. Om de Flora- en faunawet beter te kunnen begrijpen, worden daarom eerst de soortenbeschermingsbepalingen van de Vogelrichtlijn en Habitatrichtlijn (beknopt) behandeld.
13.1 Het soortenbeschermingsregime van de Vogelrichtlijn en Habitatrichtlijn Het soortenbeschermingsregime van de richtlijnen is verankerd in de artikelen 5 tot en met 9 van de Vogelrichtlijn, respectievelijk de artikelen 12 tot en met 16 van de Habitatrichtlijn. De artikelen 5 tot en met 8 van de Vogelrichtlijn bevatten, onder andere, een verbod op het opzettelijk doden en vangen van de binnen de Europese Unie (EU) in het wild levende vogels, een verbod op het opzettelijk vernielen en beschadigen van hun eieren of het wegnemen van hun nesten, een verbod op het rapen en in bezit hebben van hun eieren, een verbod op het opzettelijk storen van deze vogelsoorten en een algemeen handelsverbod. De Vogelrichtlijn bevat naast de uitzonderingsbepalingen ten behoeve van de handel en de jacht, ook een algemene uitzonderingsbepaling. Hier kan alleen gebruik van worden gemaakt als er “geen andere bevredigende oplossing” mogelijk is en indien één van de in artikel 9 genoemde rechtvaardigingsgronden (o.a. volksgezondheid, openbare veiligheid, veiligheid van het luchtverkeer) van toepassing is. Sociale en/of economische rechtvaardigingsgronden vallen niet onder artikel 9. Voor de aanleg van een weg of een bedrijventerrein, met schadelijke gevolgen voor in het wild levende vogels, kan dus geen beroep op de uitzonderingsbepaling worden gedaan! De artikelen 12 tot en met 15 van de Habitatrichtlijn bieden bescherming aan wilde fauna anders dan vogels en wilde flora en habitats als zodanig en heeft enkel betrekking op de in bijlage IV bij de richtlijn opgenomen flora en fauna. Ook de Habitatrichtlijn kent naast de uitzonderingsbepalingen ten behoeve van de handel en de jacht (voor bijlage V soorten), algemene uitzonderingsbepalingen. In de algemene uitzonderingsbepaling in artikel 16 Habitatrichtlijn, worden echter wél sociale en/of economische rechtvaardigingsronden genoemd. Van de uitzonderingsbepaling in artikel 16 Habitatrichtlijn mag alleen gebruik worden gemaakt indien er “geen andere bevredigende oplossing” is en de “gunstige staat van instandhouding” van betrokken populatie worden gewaarborgd. Voor een definitie van een “gunstige staat van instandhouding” en andere in de Habitatrichtlijn gehanteerde termen wordt verwezen naar de begrippenlijst in artikel 1 Habitatrichtlijn.
13.2 Doel en begrippen van de Flora- en faunawet Om de bedreiging door menselijke handelingen tegen te gaan, zijn planten- en diersoorten beschermd in de Flora- en faunawet. In deze wet zijn (nagenoeg) alle van nature in het wild voorkomende amfibieën, zoogdieren en vogels beschermd. Daarnaast is een beperkt aantal plantensoorten en ongewervelden beschermd. De Flora- en faunawet vervangt onder andere de Jachtwet, de Vogelwet, de Nuttige Dierenwet, de Wet bedreigde uitheemse dier- en plantensoorten en het soortbeschermingsdeel uit de oude Natuurbeschermingswet 1967. De Flora- en faunawet is bedoeld om populaties van soorten te beschermen. De gunstige staat van instandhouding van de soorten mag niet in het geding komen. M.a.w. het gaat erom dat het voortbestaan van soorten niet in gevaar komt. Alle soorten hebben een eigen rol in het ecosysteem en dragen bij aan de biodiversiteit.
Verwerving, Beheer en Exploitatie van Vastgoed in het Landelijk Gebied Kennisgids 2 | 71
Voor soorten die vallen onder de bescherming van de Flora- en faunawet gelden de volgende verbodsbepalingen met betrekking tot werkzaamheden in het buitengebied: • Het is verboden beschermde inheemse planten te plukken, te verzamelen, af te snijden, uit te steken, te vernielen, te beschadigen, te ontwortelen of op enigerlei andere wijze van hun groeiplaats te verwijderen. • Het is verboden beschermde inheemse dieren te doden, te vangen, te bemachtigen of met het oog daarop op te sporen. • Het is verboden beschermde inheemse dieren opzettelijk te verontrusten. • Het is verboden nesten, holen of andere voortplantings- of vaste rust- of verblijfplaatsen van beschermde inheemse dieren te beschadigen, te vernielen, uit te halen, weg te nemen of te verstoren. • Het is verboden eieren van beschermde inheemse dieren te zoeken, te rapen, uit het nest te nemen, te beschadigen of te vernielen. • Het is niet toegestaan beschermde planten en dieren te vervoeren, of onder zich te hebben.
Zorgplicht Naast de bescherming op soortniveau erkent de wet de intrinsieke waarde van de in het wild levende dieren en planten. Dat betekent dat voor de wet alle dieren en planten van onvervangbare waarde zijn en dat mensen daar niet onzorgvuldig mee mogen omspringen. Vanuit deze gedachte is de zorgplicht in artikel 2 van de wet opgenomen. De zorgplicht houdt in dat iedereen “voldoende zorg” in acht moet nemen voor alle in het wild voorkomende dieren en planten (en dus niet alleen de beschermde) en hun leefomgeving. Dit is een algemene fatsoenseis die voor iedereen geldt.
Zorgvuldig handelen Zorgvuldig handelen houdt o.a. in dat er geen “wezenlijke invloed” is op beschermde soorten en dat schade aan soorten zo veel mogelijk wordt voorkomen. Het begrip ‘zorgvuldig handelen’ moet onderscheiden worden van de algemene zorgplicht. De algemene zorgplicht houdt een algemeen beschaafd en fatsoenlijk handelen in. Zorgvuldig handelen gaat verder: de aanvrager moet actief optreden om alle mogelijke schade aan de soort te voorkomen. Wat in de praktijk betekent dat de werkwijze wordt aangepast (bijvoorbeeld één kant op baggeren of groeiplaatsen sparen bij transport van werkmaterieel) of er worden compenserende maatregelen genomen.
Wezenlijke invloed Met de term ‘wezenlijke invloed’ wordt gedoeld op wezenlijke negatieve invloed op de soort. Of sprake is van wezenlijk negatieve invloed op de soort hangt af van de lokale, regionale, landelijke en Europese stand van de soort. Bij activiteiten waarbij enkele dieren van een soort geschaad dreigen te worden, moet worden bekeken welk effect dit heeft op de populatie: de stand van de soort op lokaal, regionaal, landelijk of Europees niveau. Op welk niveau gekeken moet worden hangt weer af van de zeldzaamheid van de soort. Een zeer zeldzame soort zal op lokaal of regionaal niveau bezien moeten worden. Een zeer algemene soort kan op landelijk of Europees niveau bekeken worden. Daarnaast is het van belang of de populatie een negatief effect zélf teniet kan doen. Bijvoorbeeld doordat er voldoende uitwijkmogelijkheden zijn naar een volwaardig leefgebied elders. Bij soorten die zich niet over grote afstanden kunnen verplaatsen, dus waarvan de uitwijkmogelijkheid gering is, zoals amfibieën, reptielen en veel soorten insecten en planten, is eerder sprake van wezenlijke invloed dan bij soorten die zich over grotere afstanden kunnen verplaatsen. Zo hebben de vlindersoort pimpernelblauwtje en de kamsalamander een actieradius van 0-1 kilometer, de zandhagedis heeft een actieradius van 1-3 kilometer en de bever heeft een actieradius van 15-25 kilometer. Als het negatieve effect van tijdelijke aard is, kan de betreffende populatie van de soort zich gemakkelijker herstellen dan wanneer het gaat om een aanhoudend negatief effect. Over het algemeen is eerder sprake van wezenlijke invloed op een soort bij zeldzame soorten dan bij algemene soorten. Of sprake is van wezenlijke invloed vergt een beoordeling van geval tot geval.
72 | Kennisgids 2 Verwerving, Beheer en Exploitatie van Vastgoed in het Landelijk Gebied
13.3 Vrijstelling of ontheffing De Flora- en faunawet zegt niet welke concrete activiteiten wel en niet zijn toegestaan. Het uitgangspunt van de wet is dat geen schade mag worden toegebracht aan beschermde dieren of planten, tenzij dit uitdrukkelijk is toegestaan (het “nee, tenzij”- principe). Dit betekent in de praktijk dat het gaat om het effect van activiteiten op beschermde soorten. Heel vaak gaan werkzaamheden en de bescherming van soorten prima samen. Als het werk zo kan worden ingericht dat er geen schade wordt toegebracht aan beschermde soorten en de functionaliteit van de voortplantings- en/of vaste rust- en verblijfplaats blijft behouden, hoeft vooraf niets te worden geregeld. Soms is het echter onvermijdelijk dat schade wordt gedaan aan beschermde dieren en planten. In die situaties is het nodig dat vooraf wordt bekeken of hiervoor een vrijstelling geldt, al dan niet onder de voorwaarde dat er aantoonbaar wordt gewerkt volgens een door de minister van LNV goedgekeurde gedragscode (zie paragraaf 13.4) of dat een ontheffing moet worden aangevraagd. De Flora- en faunawet kent drie beschermingsniveaus, ook wel tabel 1, 2 en 3 genoemd. Op de site van het Ministerie van EL&I (www.minlnv.nl) is te vinden welke soorten beschermd zijn en tot welke tabel deze soort behoort. Tabel 1 - Algemene soorten: algemene vrijstelling of ontheffing/lichte toets Voor de soorten van Tabel 1, die algemeen in Nederland voorkomen, geldt de lichtste vorm van bescherming. Voor werkzaamheden in het kader ruimtelijke ontwikkeling en inrichting, bestendig onderhoud en beheer of bestendig gebruik geldt een vrijstelling van de verbodsbepalingen van de Flora- en faunawet. Voor overige werkzaamheden moet een ontheffing aangevraagd worden, die onderworpen wordt aan de lichte toets. Bestendig beheer en onderhoud Dit gaat om werk aan vaarwegen, watergangen, waterkeringen, oevers, vliegvelden, wegen, spoorwegen en bermen, werk in het kader van natuurbeheer en werk in het kader van landbouw of bosbouw. De activiteiten bestaan uit de voortzetting van een praktijk die is gericht op behoud van de bestaande situatie. Deze werkzaamheden worden al langer op deze manier uitgeoefend en hebben kennelijk niet verhinderd – of er zelfs aan bijgedragen – dat zich beschermde soorten in het gebied hebben gevestigd. Vaak is er een beheer- of onderhoudsplan voor de langere termijn. Gedacht kan worden aan maaien om vegetaties in stand te houden, maaien van bermen voor verkeersveiligheid, beheer van waterlopen, oogsten in de landbouw of het vellen van bomen in de bosbouw. Let op: het element bestendigheid is hier cruciaal. Zodra grote veranderingen worden doorgevoerd, is er geen sprake meer van bestendig beheer of onderhoud. Onder de werkzaamheden valt niet het beheer van dieren en de bestrijding van schade door dieren. Dit volgt uit de opzet van de Flora- en faunawet. De Flora- en faunawet kent aparte vrijstellingen en ontheffingsmogelijkheden voor beheer en schadebestrijding, namelijk in de artikelen 65 tot en met 74 van de Flora- en faunawet, het Besluit beheer en schadebestrijding dieren en de Regeling beheer en schadebestrijding dieren. Voor meer informatie hierover zie paragraaf …... Bestendig gebruik Dit zijn jarenlange activiteiten die samenhangen met de landschappelijke kwaliteit van een gebied, en die daarin zijn ingepast. Voorbeelden zijn het gebruik van militaire oefenterreinen, recreatiegebieden, het beheer en onderhoud van recreatieterreinen zoals jachthavens, maar ook evenementen op daarvoor bestemde terreinen, zoals motorcross. Hiervoor geldt hetzelfde als hierboven: de activiteiten vinden al langer op deze manier plaats en hebben kennelijk niet verhinderd dat zich beschermde soorten hebben gevestigd. Zodra de frequentie, omvang of intensiteit veranderd, is er niet langer sprake van bestendig gebruik. Ruimtelijke ontwikkeling en inrichting Dit is een breed scala van grootschalige of kleinschalige activiteiten: aanleg van wegen, bedrijventerreinen, havens of woonwijken, maar ook de bouw van een schuur of de verbouwing van een huis. Het gaat hierbij doorgaans om ingrijpende veranderingen die leiden tot een functieverandering of uiterlijke verandering van het gebied.
Tabel 2 – Overige soorten: vrijstelling met gedragscode of ontheffing/lichte toets De soorten van Tabel 2 krijgen een zwaardere bescherming. Voor werkzaamheden die vallen onder ruimtelijke ontwikkeling en inrichting, bestendig onderhoud en beheer of bestendig gebruik geldt een
Verwerving, Beheer en Exploitatie van Vastgoed in het Landelijk Gebied Kennisgids 2 | 73
vrijstelling van de verbodsbepalingen als gewerkt wordt volgens een gedragscode die is goedgekeurd door de Minister van EL&I. In de volgende paragraaf wordt de ‘gedragscode’nader toegelicht. Betreft het andere typen werkzaamheden, of er is geen gedragscode, dan moet een ontheffing worden aangevraagd. De aanvraag wordt beoordeeld volgens de lichte toets. Tabel 3 – Soorten, genoemd in bijlage IV van de Habitatrichtlijn en in bijlage 1 van de AMvB: vrijstelling met gedragscode of ontheffing/uitgebreide toets De soorten van Tabel 3 genieten de zwaarste bescherming. Voor werkzaamheden die vallen onder ruimtelijke ontwikkeling en inrichting moet altijd een ontheffing worden aangevraagd. De aanvraag wordt beoordeeld volgens de zware toets. Lichte toets Bij de lichte toets wordt nagegaan of: • de activiteit leidt tot aantasting van de instandhouding van de soort; • de activiteit leidt tot het aantasten van de functionaliteit van de vaste voortplanting-, rust- en/of verblijfplaats. Zware toets Bij de uitgebreide toets wordt bekeken of: • de activiteit leidt tot aantasting van de instandhouding van de soort; • de activiteit leidt tot het aantasten van de functionaliteit van de vaste voortplanting-, rust- en/of verblijfplaats, • er geen alternatief is voor de geplande activiteit; • er sprake is van een in of bij de wet genoemd belang. In of bij de wet genoemde belangen zijn: • bescherming van flora en fauna; • veiligheid van het luchtverkeer; • volksgezondheid of openbare veiligheid; • dwingende redenen van openbaar belang; • onderzoek en onderwijs; • repopulatie en herintroductie; • het voorkomen van ernstige schade aan vormen van eigendom; • belangrijke overlast veroorzaakt door dieren; • uitvoering van werkzaamheden in het kader van bestendig beheer en onderhoud in de landbouw en bosbouw; • bestendig gebruik; • uitvoering van werkzaamheden in het kader van ruimtelijke inrichting of ontwikkeling.
Voor bijlage IV-soorten Habitatrichtlijn wordt alleen ontheffing verleend voor een ruimtelijke ingreep op basis van een beperkter aantal wettelijke belangen: • bescherming van flora en fauna; • volksgezondheid of openbare veiligheid • dwingende reden van groot openbaar belang, met inbegrip van redenen van sociale of economische aard, en voor het milieu wezenlijke gunstige effecten. Voor bestendig beheer en onderhoud en bestendig gebruik is vrijstelling mogelijk indien gewerkt wordt volgens een goedgekeurde gedragscode (zie paragraaf 14.4).
Vogels Vogelsoorten vormen een aparte categorie. Vogels zijn vooral kwetsbaar in hun broedperiode. In deze periode mogen vogels niet verstoord worden. Het broedseizoen kent geen standaardperiode. Globaal wordt maart t/m augustus aangehouden, maar het gaat erom of er daadwerkelijk een broedgeval is. Voor het verstoren van broedende vogels wordt vrijwel nooit een ontheffing verleend. Als vogels niet broeden, mogen de nesten verplaatst of verwijderd worden zonder een ontheffing. Hier zijn echter uitzonderingen op! Buiten het broedseizoen zijn de vaste verblijfplaatsen van verschillende vogels zoals uilen en spechten beschermd. Verwijzen naar lijst EL&I ….. Deze verblijfplaatsen zijn dus jaarrond beschermd. Als een jaarrond beschermd nest verdwijnt, is het noodzakelijk een omgevingscheck uit te voeren om vast te stellen of er
74 | Kennisgids 2 Verwerving, Beheer en Exploitatie van Vastgoed in het Landelijk Gebied
voldoende gelegenheid is voor de soort om zelfstandig een vervangend nest te vinden in de omgeving. Als dit niet mogelijk is, moet een alternatief nest worden aangeboden, Als dit niet mogelijk is, moet een ontheffing worden aangevraagd. Een ontheffing voor het aantasten van deze verblijfplaatsen wordt onderworpen aan een de zware toets. Voor ruimtelijke ontwikkeling en inrichting geldt dat voor vogels alleen ontheffing wordt verleend als één van de wettelijke belangen uit de Vogelrichtlijn van toepassing is: • Bescherming van flora en fauna; • Veiligheid van het luchtverkeer; • Volksgezondheid of openbare veiligheid. Voor het wettelijk belang ‘ruimtelijke ingreep’ wordt dus geen ontheffing meer verleend. Dit betekent dat maatregelen genomen dienen te worden om de functionaliteit van de voortplantings- en/of vaste rust- en verblijfplaats te garanderen. Voor bestendig beheer en onderhoud en bestendig gebruik is vrijstelling mogelijk indien gewerkt wordt volgens een goedgekeurde gedragscode (zie paragraaf 13.4). Op de volgende pagina wordt in een schema aangegeven of er sprake is van een vrijstelling (met/of zonder gedragscode) of dat een ontheffing moet worden aangevraagd.
Verwerving, Beheer en Exploitatie van Vastgoed in het Landelijk Gebied Kennisgids 2 | 75
stap 1
Beschermde soorten aanwezig in plangebied? (tabel 1, 2, 3 en vogels)
NEE
Flora- en faunawet niet van toepassing
JA
Schadelijk effect van activiteiten op aanwezige beschermde soorten? (tabel 1, 2, 3 en vogels)
NEE
stap 2
JA Soorten uit tabel 1 en 2 “lichte” toets Ontheffing nodig Soorten uit tabel 3 en vogels “uitgebreide” toets
NEE
Activiteit is te karakteriseren als: • bestendig beheer en onderhoud? of • bestendig gebruik? of • ruimtelijke inrichting of ontwikkeling?
stap 3
JA
Zijn er soorten uit tabel 1 aanwezig in plangebied?
Zijn er soorten uit tabel 2 aanwezig in plangebied?
Zijn er soorten uit tabel 3 aanwezig in plangebied?
Zijn er vogelsoorten aanwezig in plangebied?
JA
JA
JA
JA
Voor deze soorten geldt een vrijstelling (mits gedragscode). Zonder gedragscode is een ontheffing nodig (“lichte” toets)
Om welke activiteit gaat het?
Voor deze soorten geldt een vrijstelling (mits gedragscode). Zonder gedragscode is een ontheffing nodig (“uitgebreide” toets)
Ruimtelijke ontwikkeling en inrichting?
Bestendig beheer en onderhoud in landbouw en bosbouw of bestendig gebruik?
Bestendig beheer en onderhoud van watergangen, bermen en i.k.v. natuurbeheer?
JA
JA
Voor deze soorten geldt een vrijstelling (mits gedragscode) voor “plukken” (artikel 8) of “vervangen of opsporen” (artikel 9) of “verstoren” (artikel 11) of “vernielen” (artikel 12). Zonder gedragscode is een ontheffing nodig (“uitgebreide” toets)
Voor deze soorten geldt een vrijstelling (mits gedragscode). Zonder gedragscode is een ontheffing nodig (“uitgebreide” toets)
Voor deze soorten geldt een vrijstelling (geen gedragscode nodig)
Soorten uit tabel 1 en 2: “lichte” toets
JA Ontheffing nodig*
Soorten uit tabel 3 en vogels: “uitgebreide” toets * ontheffing is niet mogelijk van “opzettelijk verontrusten” (artikel 10)
76 | Kennisgids 2 Verwerving, Beheer en Exploitatie van Vastgoed in het Landelijk Gebied
13.3.1 Goedkeuringsprocedure Wanneer een ontheffing noodzakelijk is moet een gedetailleerd pakket van maatregelen worden samengesteld waarmee schade aan de beschermde soorten kan worden voorkomen, beperkt en/of gecompenseerd. Voor bestendig gebruik, bestendig beheer en onderhoud en ruimtelijke ingrepen dient een, altijd actueel, aanvraagformulier “Ontheffing, ingevolge Flora- en faunawet artikel 75” te worden ingevuld. Bij het formulier dient een onderbouwing te worden gevoegd. Enkele algemene aandachtspunten bij het aanvragen van een ontheffing: • Volledige en inhoudelijk goed onderbouwde aanvragen kunnen sneller worden afgehandeld. Bij onvolledige of slecht onderbouwde aanvragen zal verzocht worden om aanvullende informatie. Dat leidt tot vertraging in de afhandeling van de aanvraag. • Op het aanvraagformulier dient gemotiveerd aangegeven te worden voor welke periode ontheffing wordt aangevraagd. De duur van de ontheffingsperiode is gekoppeld aan de duur van de werkzaamheden. Wees zo realistisch mogelijk bij het inschatten van de benodigde periode, maar houdt hierbij ook rekening met eventuele vertragingen in de uitvoering van de werkzaamheden door weersomstandigheden, benodigde tijd voor vergunningverlening, benodigde tijd voor subsidieverlening e.d. Een ontheffing wordt voor een periode van maximaal 5 jaar verleend en kan daarna worden verlengd. Afhankelijk van de periode waarvoor een verlenging aangevraagd wordt, de grootte en soort project wordt door Dienst Regelingen binnen enkele dagen tot enkele weken een verlenging afgeven. • De werkzaamheden of activiteiten dienen voldoende concreet te zijn. Er moet bekend zijn wat er waar en wanneer op welke wijze gaat gebeuren. • Bij het volledig ingevulde aanvraagformulier dienen bescheiden te worden toegevoegd, waarmee EL&I in staat is om te bepalen of voldaan wordt aan de vereisten voor een ontheffing. Deze informatie kan geleverd worden in de vorm van (kopieën van) inventarisatierapporten, planrapporten en dergelijke, maar kan in overleg met DR ook digitaal worden aangeleverd. De ontheffingsaanvraag wordt ter goedkeuring voorgelegd aan Dienst Regelingen van het ministerie van EL&I. De aanvraag wordt getoetst aan de lichte of de uitgebreide toets. In beginsel wordt binnen acht weken een beslissing genomen op uw aanvraag. Het is echter verstandig rekening te houden met een langere behandeltermijn (4 tot 6 maanden). Om de behandelingstermijn van de ontheffingsaanvraagprocedure sneller te laten verlopen, wordt aanbevolen om vooraf contact op te nemen met de Dienst Landelijk Gebied voor inhoudelijke vragen en de Dienst Regelingen voor procesmatige/juridische vragen. . In het vooroverleg kan onder andere besproken worden of de gebruikte informatie afdoende is, de beoordeling van de effecten volgens de juiste methode uitgevoerd is en kan afstemming plaatsvinden over (de noodzaak van) mitigerende en/of compenserende maatregelen. Een overzicht van alle verleende ontheffingen is te vinden op de site van EL&I (Zie: www.minlnv.nl). Bij ruimtelijke ontwikkeling of inrichting is geen ontheffingsaanvraag noodzakelijk als de functionaliteit van de voortplantings- en/of vaste rust- en verblijfplaats behouden blijven. Het treffen van mitigerende maatregelen is dan vaak wel noodzakelijk, deze worden bij voorkeur schriftelijk vastegelegd. Deze maatregelen kunnen getoetst worden door Dienst Regelingen. Als Dienst Regelingen de voorgestelde mitigerende maatregelen voldoende vindt, wordt een beschikking (zogeheten ‘positieve afwijzing’) afgegeven. De controle vanuit het bevoegd gezag is in handen van de Algemene Inspectie Dienst (AID) van het ministerie van EL&I Tijdens de uitvoering van de activiteiten of werkzaamheden dient de initiatiefnemer of uitvoerende marktpartij nog steeds rekening te houden met de verplichtingen vanuit de Flora- en faunawet. Indien gewerkt wordt volgens de werkwijze zoals beschreven in een goedgekeurde gedragscode (zie paragraaf 13.4), zal dat aantoonbaar moeten gebeuren. Wanneer een ontheffing is verkregen, dient eveneens aantoonbaar gewerkt te worden zoals beschreven in het bij de aanvraag toegevoegde projectplan en eventueel toegevoegde bescheiden en volgens de eventuele aanvullende voorwaarden die in de ontheffing opgelegd zijn.
Verwerving, Beheer en Exploitatie van Vastgoed in het Landelijk Gebied Kennisgids 2 | 77
AID Indien zonder ontheffing of vrijstelling verbodsbepalingen worden overtreden is er sprake van een economisch delict. Een opsporingsambtenaar (AID, politie) kan in zo’n geval ter plekke proces-verbaal opmaken, de werkzaamheden onmiddellijk stilleggen of de activiteit verbieden of beëindigen. Door middel van bestuursdwang kan een herstelverplichting worden opgelegd: de schade zal fysiek ongedaan gemaakt moeten worden, indien dit redelijkerwijs mogelijk is. Indien wel ontheffing is verleend maar er wordt niet (geheel) in overeenstemming met de hieraan verbonden voorwaarden gehandeld of er wordt een verbod overtreden waarvoor geen ontheffing is verleend, kan de verleende ontheffing ingetrokken worden. Er zal na het intrekken van de ontheffing opnieuw ontheffing moeten worden aangevraagd, voordat de werkzaamheden kunnen worden hervat. Tegen intrekking van een ontheffing staat bezwaar en beroep open. Indien ondanks gedegen onderzoek toch nog een ter plekke niet eerder waargenomen beschermde soort opduikt en er dreigt een verbodsbepaling te worden overtreden, dan dient alsnog een aanvullende ontheffing te worden aangevraagd voor die soort. Gedurende de aanvraagperiode van de aanvullende ontheffing dienen werkzaamheden die de betreffende soort schaden stilgelegd te worden. Neem in dergelijke gevallen zo spoedig mogelijk contact op met DR van EL&I.
13.4 Gedragscode Een door het ministerie van EL&I goedgekeurde gedragscode biedt extra vrijstellingsmogelijkheden bij bestendig gebruik en bij werkzaamheden in het kader van bestendig beheer en onderhoud en ruimtelijke ontwikkeling en inrichting. Het opstellen van een gedragscode kan efficiënt zijn omdat daardoor niet steeds opnieuw een ontheffing aangevraagd hoeft te worden voor dezelfde type werkzaamheden en dezelfde beschermde soorten. In onderstaand schema wordt aangegeven wanneer een vrijstelling met een gedragscode van toepassing is. Activiteit
Tabel 1 soorten
Tabel 2 soorten
Tabel 3 soorten + vogels
Bestendig beheer en onderhoud
Vrijstelling zonder Gedragscode
Vrijstelling met Gedragscode
Vrijstelling met Gedragscode
Ruimtelijke ontwikkeling en inrichting
Vrijstelling zonder Gedragscode
Vrijstelling met Gedragscode
Ontheffing aanvragen
Bestendig gebruik
Vrijstelling zonder Gedragscode
Vrijstelling met Gedragscode
Vrijstelling met Gedragscode
Een gedragscode kan door iedereen (bijvoorbeeld door een sector, organisatie of bedrijfschap) opgesteld worden. Eventueel kan dit in samenwerking met ecologische adviesbureaus, deskundigen van soortenbeschermende organisaties, universiteiten of onderzoeksinstituten. Er gelden geen vormeisen voor een gedragscode. De gedragscode moet voldoen aan de volgende punten: • de gedragscode moet een waarborg bevatten dat de werkzaamheden geen wezenlijke invloed hebben op beschermde soorten; - Wezenlijk invloed op een soort kan eerder worden verondersteld bij zeldzame soorten dan bij een algemene soort. Daarom zal het accent in de gedragscode in ieder geval moeten liggen op zeldzame soorten.
78 | Kennisgids 2 Verwerving, Beheer en Exploitatie van Vastgoed in het Landelijk Gebied
• de gedragscode moet voorzorgsmaatregelen bevatten die schade aan beschermde soorten door de werkzaamheden zo veel mogelijk voorkomen. - Gedacht kan worden aan maatregelen ten aanzien van de voorbereiding, planning en uitvoering van de werkzaamheden (markeren van bomen of nesten in het veld en/of op een kaart, werken buiten het broed- of paarseizoen, of geleidelijke uitvoering van werkzaamheden zodat dieren de tijd krijgen om uit te wijken naar een ander deel van de locatie, enzovoort). Onder voorzorgsmaatregelen kan ook verstaan worden die maatregelen die nodig zijn als er onverwacht andere beschermde soorten aangetroffen worden dan uit de inventarisatie is gebleken, of als zich onvoorziene schadelijke effecten voordoen. - Om schade aan soorten van tabel 2 en 3 en vogels te voorkomen, is het meestal nodig om vóóraf aan de werkzaamheden een inventarisatie uit te voeren (zie paragraaf 14.3). In de gedragscode wordt dan opgenomen wanneer en op welke wijze de inventarisatie wordt uitgevoerd. Het is belangrijk dat aangetoond kan worden dat volgens een gedragscode wordt gewerkt. Hoe concreter de gedragscode, hoe minder discussie in het veld of wel of niet aan de gedragscode is voldaan. Vermijd dus zinsneden als “zoveel mogelijk”, “bij voorkeur” of “indien mogelijk”. Aan te raden is bovendien een vorm van verslaglegging op te nemen, om gemakkelijker te kunnen bewijzen dat is voldaan aan de gedragscode.
13.4.1 Goedkeuringsprocedure De gedragscode wordt ter goedkeuring voorgelegd aan de minister van EL&I. EL&I toetst bij de beoordeling van een gedragscode in ieder geval op de volgende criteria: • de gedragscode moet voldoende concreet zijn; • er kan niet volstaan worden met opschrijven dat zorgvuldig gehandeld zal worden; • uit de gedragscode moet blijken op welke manier hieraan invulling wordt gegeven; • het voldoende concreet zijn van de gedragscode draagt tevens bij aan de handhaafbaarheid van de code. In beginsel neemt de minister binnen acht weken een beslissing op uw verzoek tot goedkeuring. Tegen deze beslissing staat bezwaar en beroep open; in de beslissing wordt vermeld waar, en binnen welke termijn, bezwaar of beroep kan worden ingediend. Ook derden die menen dat ze door de werkzaamheden in hun belang worden geraakt, kunnen bezwaar en beroep aantekenen. Het is ook mogelijk gebruik te maken van een reeds bestaande, goedgekeurde gedragscode die betrekking heeft op hetzelfde soort werkzaamheden. De goedgekeurde gedragscodes worden op het internet gepubliceerd (www.minlnv.nl).
13.4.2 Gedragscodes binnen de vastgoeddiensten Van de vastgoeddiensten beschikken ProRail en Rijkswaterstaat over een eigen (concept)gedragscode. Voor zover van toepassing maken de andere diensten gebruik van andere, goedgekeurde gedragscodes. De gedragscode van ProRail is nog in wording. De gedragscode is gekoppeld aan handelingen (b.v. bouwrijp maken, slopen, maaien) en is bedoeld voor zowel beheer en onderhoud als ruimtelijke ingrepen. Het document kent een zelfde format als de gedragscode van de Vereniging Nederlandse Gemeenten (VNG). De gedragscode van Rijkswaterstaat is goedgekeurd door het ministerie van EL&I. Omdat de werkzaamheden van deze dienst zo divers zijn, zijn de beschermende maatregelen gekoppeld aan de soortgroepen (planten, vogels, amfibieën etc.). De maatregelen staan beschreven op hoofdlijnen, zodat aannemers die de werkzaamheden voor RWS uitvoeren, op hun eigen manier (wel getoetst door RWS) invulling kunnen geven aan de uitvoering van de maatregelen. De gedragscode is bedoeld voor beheer en onderhoud en kleinschalige ruimtelijke ingrepen.
Verwerving, Beheer en Exploitatie van Vastgoed in het Landelijk Gebied Kennisgids 2 | 79
De Dienst Landelijk Gebied (DLG) van het ministerie van EL&I heeft geen eigen gedragscode. Bij onderhoudswerkzaamheden wordt af en toe de code van de Unie van Waterschappen gebruikt. Projectleiders vragen liever ontheffing aan, omdat de Dienst Landelijk Gebied veel te maken heeft met inrichting en er vaak tabel 3 soorten voorkomen. Voor het Rijksvastgoed- en Ontwikkelingsbedrijf geldt dat voor jacht, beheer en schadebestrijding gedragscodes niet van toepassing zijn. Voor het beheer van terreinen heeft het RVOB geen eigen gedragscode en wordt ook geen gebruik gemaakt van andere gedragscodes. Voor de ontwikkeling van gebieden geldt dat het RVOB geen eigen gedragscode hoeft te hebben, omdat de dienst geen initiatiefnemer voor de werkzaamheden is. Staatsbosbeheer heeft geen eigen gedragscode, maar maakt gebruik van de gedragscode Zorgvuldig Bosbeheer en de gedragscode Natuurbeheer. Staatsbosbeheer heeft actief meegewerkt aan de totstandkoming van deze gedragscodes. De Dienst Vastgoed Defensie heeft geen eigen gedragscode. Voor beheer wordt aangesloten bij de gedragscode Zorgvuldig Bosbeheer en de gedragscode Natuurbeheer. Over deze laatste code heeft de dienst actief meegedacht.
13.5 Werken volgens de Flora-en faunawet Een stappenplan dat goed is afgestemd op de interne organisatie, is cruciaal om als dienst te kunnen voldoen aan de verplichtingen van de Flora- en faunawet. Het zorgt er voor dat al in een vroeg stadium van de werkzaamheden rekening wordt gehouden met de beschermde planten en dieren. Een stappenplan geeft de medewerkers duidelijkheid hoe om te gaan met de Flora- en faunawet en reduceert daarmee samenhangende risico’s voor de uitvoering van werkzaamheden. Zo heeft o.a. Rijkswaterstaat een stappenplan waar in staat wie binnen de organisatie op welk moment welke stap dient te nemen bij de voorbereiding en uitvoering van werkzaamheden. Het stappenplan is te vinden op de site van de Raad voor Vastgoed Rijksoverheid van het rijksweb. De toepassing van de Flora- en faunawet in de praktijk is en blijft echter altijd maatwerk. Iedere situatie vraagt om een specifieke uitwerking, zowel voor wat betreft de inhoudelijke uitwerking als de planning.
13.5.1 Inventarisatie van beschermde soorten en bepalen effecten Door de Flora- faunawet is iedereen verplicht vooraf aan de geplande werkzaamheden buiten in de openbare ruimte te bepalen of beschermde soorten in het plangebied en in de omgeving (het invloedsgebied) voorkomen. Begonnen kan worden met een oriënterend onderzoek dat bestaat uit het verzamelen van bestaande informatie (literatuuronderzoek, consultatie van beheerders en lokale natuurwerkgroepen, Nationale Databank Flora en Fauna) en een veldbezoek. Indien kan worden uitgesloten dat de beschermde planten en dieren voorkomen en er dus geen verbodsbepalingen worden overtreden dan zijn er geen vervolgstappen noodzakelijk. De resultaten worden in een memo vastgelegd, zodat bij uitvoering kan worden aangetoond dat er getoetst is aan de Flora- en faunawet.
80 | Kennisgids 2 Verwerving, Beheer en Exploitatie van Vastgoed in het Landelijk Gebied
Meestal is het noodzakelijk om aanvullende veldinventarisaties uit te voeren, die hoofdzakelijk plaats vinden in maart t/m september (met uitzondering van onderzoek naar winterverblijfplaatsen van vleermuizen in december t/m februari). Vanuit EL&I worden eisen gesteld en moet het inventarisatiewerk: • aan- of afwezigheid van alle relevante beschermde soorten met, indien relevant, hun vaste rust- en verblijfplaatsen of groeiplaatsen aantonen; • actueel zijn (niet ouder dan drie tot vijf jaar voor de ontheffingsaanvraag); • op een voor de soort goede wijze (methodiek) en in het juiste seizoen verzameld zijn; • traceerbaar en verifieerbaar zijn; • door een voldoende deskundig persoon uitgevoerd zijn; • dekkend zijn voor die onderdelen van het gebied die beïnvloed worden door de activiteiten en werkzaamheden; • op een adequaat detailniveau weergegeven worden. Daarnaast is er een effectenstudie noodzakelijk. Voor informatie over ingreep-effectrelaties van beschermde soorten, is op de site van LNV een effectenindicator beschikbaar. De effectenindicator is een instrument waarmee mogelijke schadelijke effecten ten gevolge van de activiteit en plannen kunnen worden verkend. De effectenindicator geeft informatie over de gevoeligheid van soorten en habitattypen voor de meest voorkomende storende factoren. Deze informatie is generiek. Om vast te stellen of een activiteit in de praktijk schadelijk is moet gedetailleerder naar de activiteit en de lokale situatie gekeken worden. Welke effecten er optreden en of er een verbodsbepaling wordt overtreden, is van vele factoren afhankelijk zoals: de soort, de activiteit, de locatie, de wijze van uitvoeren, het tijdstip van uitvoeren. Per beschermde soort dient aangegeven te worden welke verbodsbepaling wordt overtreden, op welke locatie(s) en door welke werkzaamheden. Dit is maatwerk en aangeraden wordt om hiervoor een adviseur/specialist in te schakelen. Bij de effectbeschrijving dient onderscheid te worden gemaakt in tijdelijke effecten (tijdens de bouwfase) en permanente effecten (gebruiksfase). Houd er ook rekening mee dat de activiteit zelf geen effect kan hebben, maar gezamenlijk met andere activiteiten of werkzaamheden die in het gebied plaatsvinden of gaan vinden, wel effect kunnen hebben (cumulatieve effecten).
13.5.2 Uitvoering van de werkzaamheden Vanuit het ontheffingsbesluit of de gedragscode kunnen voorwaarden opgenomen zijn met betrekking tot de uitvoering van de werkzaamheden. Wanneer de werkzaamheden worden uitbesteed, is het van belang het ontheffingsbesluit en de voorwaarden vanuit de ontheffing of een door het ministerie van EL&I goedgekeurde gedragscode op te nemen in het contract met de opdrachtnemer. Het is daarbij belangrijk om de gegevens over het voorkomen van beschermde soorten tijdig aan te leveren aan de potentiële opdrachtnemers, omdat ze dan in hun raming rekening kunnen houden met de beschermende maatregelen die genomen moeten worden. Een alternatief is dat in het contract wordt opgenomen dat voldaan moet worden aan de Flora- en faunawet en dat de opdrachtnemer dus zelf verantwoordelijk is voor het verkrijgen van een ontheffing of het gebruik van een door het ministerie van EL&I goedgekeurde gedragscode. In de tabel zijn voorbeelden van maatregelen opgenomen die de uitvoerder kan nemen om de schade aan de natuur te voorkomen en/of te beperken.
Verwerving, Beheer en Exploitatie van Vastgoed in het Landelijk Gebied Kennisgids 2 | 81
Maatregelen die de uitvoerder kan nemen voor beperking van de effecten op natuur Ingreep
Effect
Maatregel
Baggeren/saneren watergang
Doden en verstoring van vissen
• W erkzaamheden uitvoeren buiten voortplantings periode en winterrust. • Zorgdragen voor vluchtmogelijkheid door één kant op te werken of gefaseerd te werken. • Wegvangen en terugzetten op geschikte locatie in omgeving.
Aanleg verharding.
Vernietiging groeiplaatsen van planten en vaste verblijfplaatsen van zoogdieren, amfibieën en reptielen
• G roeiplaatsen en vaste verblijfplaatsen zoveel mogelijk sparen. • Werkzaamheden uitvoeren buiten bloeiperiode, voortplantingsperiode en winterrust. • Uitgraven en verplaatsen planten naar geschikte locatie in omgeving. • Realiseren van alternatieve verblijfplaatsen vooraf aan werkzaamheden.
Snoeien/kap houtige vegetatie (bosjes, bomenrijen etc.)
Vernieling nesten/holen/vaste verblijfplaatsen en verstoring van vogels en zoogdieren (m.n. vleermuizen)
• W erkzaamheden uitvoeren buiten het broedseizoen en periode wanneer vleermuizen er gebruik van maken (als verblijfplaats of migratieroute). • Zorgdragen voor vluchtmogelijkheid door één kant op te werken of gefaseerd te werken . • Houtige vegetatie zoveel mogelijk handhaven. Wanneer niet mogelijk, vooraf aan werkzaamheden herbeplanten.
In sommige gevallen is het nodig aanvullend op de inventarisatiegegevens vlak voor de uitvoering van de activiteiten en werkzaamheden actuelere informatie te verzamelen. Dit is het geval: • bij broedvogels of als het gaat om vaste rust- en verblijfplaatsen (van vogels of andere beschermde dieren), indien activiteiten in het broedseizoen resp. in gevoelige perioden plaats vinden én op plekken die daadwerkelijk kunnen worden gebruikt door deze dieren. In dat geval wordt in het jaar van uitvoering (uiteraard voorafgaande aan de activiteit) bepaald of en waar daadwerkelijk gebroed of gezoogd etc. wordt; • bij vleermuizen zowel in als buiten de gevoelige perioden. Er wordt voorafgaande aan de activiteit bepaald waar zich de voortplantingsplaatsen, vaste rust- en verblijfplaatsen, vliegroutes en foerageergebieden zich bevinden. Er wordt gewerkt volgens het erkende vleermuisprotocol; • als het betreffende gebied aan veranderingen onderhevig is (geweest). Afhankelijk van de voorwaarden die in het ontheffingsbesluit of gedragscode zijn opgenomen, dient nadat het werk opgeleverd is, mogelijk geëvalueerd/gemonitoord te worden of de mitigatie/compensatie functioneert. Evalueren/monitoren bestaat bijvoorbeeld uit veldinventarisaties, zodat de verandering in de gunstige staat van instandhouding van de soort te bepalen is, het uitvoeren van de werkzaamheden.
82 | Kennisgids 2 Verwerving, Beheer en Exploitatie van Vastgoed in het Landelijk Gebied
Tabel 1: Algemene soorten Zoogdieren aardmuis bosmuis dwergmuis bunzing dwergspitsmuis egel gewone bosspitsmuis haas hermelijn huisspitsmuis konijn mol ondergrondse woelmuis ree rosse woelmuis tweekleurige bosspitsmuis veldmuis vos wezel woelrat
Microtus agrestis Apodemus sylvaticus Micromys minutus Mustela putorius Sorex minutus Erinaceus europeus Sorex araneus Lepus europeus Mustela erminea Crocidura russula Oryctolagus cuniculus Talpa europea Pitymys subterraneus Capreolus capreolus Clethrionomys glareolus Sorex coronatus Microtus arvalis Vulpes vulpes Mustela nivalis Arvicola terrestris
Reptielen en amfibieën bruine kikker gewone pad middelste groene kikker kleine watersalamander meerkikker
Rana temporaria Bufo bufo Rana esculenta Triturus vulgaris Rana ridibunda
Mieren behaarde rode bosmier kale rode bosmier stronkmier zwartrugbosmier
Formica rufa Formica polyctena Formica truncorum Formica pratensis
Slakken wijngaardslak
Helix pomatia
Vaatplanten aardaker akkerklokje brede wespenorchis breed klokje dotterbloem* gewone vogelmelk grasklokje grote kaardenbol kleine maagdenpalm knikkende vogelmelk koningsvaren slanke sleutelbloem zwanebloem
Lathyrus tuberosus Campanula rapunculoides Epipactis helleborine Campanula latifolia Caltha palustris Ornithogalum umbellatum Campanula rotundifolia Dipsacus fullonum Vinca minor Ornithogalum nutans Osmunda regalis Primula elatior Butomus umbellatus
*m.u.v. spindotterbloem
Verwerving, Beheer en Exploitatie van Vastgoed in het Landelijk Gebied Kennisgids 2 | 83
Tabel 2: Overige soorten Zoogdieren damhert edelhert eekhoorn grijze zeehond grote bosmuis steenmarter Wild zwijn
Dama dama Cervus elaphus Sciurus vulgaris Halichoerus grypus Apodemus flavicollis Martes foina Sus scrofa
Reptielen en amfibieën alpenwatersalamander levendbarende hagedis
Triturus alpestris Lacerta vivipara
Dagvlinders moerasparelmoervlinder vals heideblauwtje
Euphydryas aurinia Lycaeides idas
Vissen bermpje kleine modderkruiper meerval rivierdonderpad
Noemacheilus barbatulus Cobitis taenia Silurus glanis Cottus gobio
Vaatplanten aangebrande orchis aapjesorchis beenbreek bergklokje bergnachtorchis bijenorchis blaasvaren blauwe zeedistel bleek bosvogeltje bokkenorchis brede orchis bruinrode wespenorchis daslook dennenorchis duitse gentiaan franjegentiaan geelgroene wespenorchis gele helmbloem gevlekte orchis groene nachtorchis groensteel grote keverorchis grote muggenorchis gulden sleutelbloem harlekijn herfstschroeforchis hondskruid honingorchis jeneverbes klein glaskruid kleine keverorchis kleine zonnedauw klokjesgentiaan kluwenklokje koraalwortel kruisbladgentiaan lange ereprijs lange zonnedauw mannetjesorchis
Orchis ustulata Orchis simia Narthecium ossifragum Campanula rhomboidalis Platanthera chlorantha Ophrys apifera Cystopteris fragilis Eryngium maritimum Cephalantera damasonium Himantoglossum hircinum Dactylorhiza majalis majalis Epipactis atrorubens Allium ursinum Goodyera repens Gentianella germanica Gentianella ciliata Epipactis muelleri Pseudofumaria lutea Dactylorhiza maculata Coeloglossum viride Asplenium viride Listera ovata Gymnadenia conopsea Primula veris Orchis morio Spiranthes spiralis Anacamptis pyramidalis Herminium monorchis Juniperus communis Parietaria judaica Listera cordata Drosera intermedia Gentiana pneumonanthe Campanula glomerata Corallorhiza trifida Gentiana cruciata Veronica longifola Drosera anglica Orchis mascula
84 | Kennisgids 2 Verwerving, Beheer en Exploitatie van Vastgoed in het Landelijk Gebied
maretak moeraswespenorchis muurbloem parnassia pijlscheefkelk poppenorchis prachtklokje purperorchis rapunzelklokje rechte driehoeksvaren rietorchis ronde zonnedauw rood bosvogeltje ruig klokje schubvaren slanke gentiaan soldaatje spaanse ruiter steenanjer steenbreekvaren stengelloze sleutelbloem stengelomvattend havikskruid stijf hardgras tongvaren valkruid veenmosorchis veldgentiaan veldsalie vleeskleurige orchis vliegenorchis vogelnestje voorjaarsadonis wantsenorchis waterdrieblad weideklokje welriekende nachtorchis wilde gagel wilde herfsttijloos wilde kievitsbloem wilde marjolein wit bosvogeltje witte muggenorchis zinkviooltje zomerklokje zwartsteel
Viscum album Epipactis palustris Erysimum cheiri Parnassia palustris Arabis hirsuto sagittata Aceras anthropophorum Campanula persicifolia Orchis purpurea Campanula rapunculus Gymnocarpium robertianum Dactylorhiza majalis praetermissa Drosera rotundifolia Cephalanthera rubra Campanula trachelium Ceterach officinarum Gentianella amarella Orchis militaris Cirsium dissectum Dianthus deltoides Asplenium trichomanes Primula vulgaris Hieracium amplexicaule Catapodium rigidum Asplenium scolopendrium Arnica montana Hammarbya paludosa Gentianella campestris Salvia pratensis Dactylorhiza incarnata Ophrys insectifera Neottia nidus-avis Adonis vernalis Orchis coriophora Menyanthes trifoliata Campanula patula Platanthera bifolia Myrica gale Colchicum autumnale Fritillaria meleagris Origanum vulgare Cephalanthera longifolia Pseudorchis albida Viola lutea calaminaria Leucojum aestivum Asplenium adiantum-nigrum
Kevers vliegend hert
Lucanus cervus
Kreeftachtigen rivierkreeft
Astacus astacus
Verwerving, Beheer en Exploitatie van Vastgoed in het Landelijk Gebied Kennisgids 2 | 85
Tabel 3: soorten bijlage 1 AMvB Zoogdieren das boommarter eikelmuis gewone zeehond veldspitsmuis waterspitsmuis
Meles meles Martes martes Eliomys quercinus Phoca vitulina Crocidura leucodon Neomys fodiens
Reptielen en amfibieën adder hazelworm ringslang vinpootsalamander vuursalamander
Vipera berus Anguis fragilis Natrix natrix Triturus helveticus Salamandra salamandra
Vissen beekprik bittervoorn elrits gestippelde alver grote modderkruiper rivierprik
Lampetra planeri Rhodeus cericeus Phoxinus phoxinus Alburnoides bipunctatus Misgurnus fossilis Lampetra fluviatilis
Dagvlinders bruin dikkopje dwergblauwtje dwergdikkopje groot geaderd witje grote ijsvogelvlinder heideblauwtje iepepage kalkgraslanddikkopje keizersmantel klaverblauwtje purperstreepparelmoervlinder rode vuurvlinder hippothoe rouwmantel tweekleurig hooibeestje veenbesparelmoervlinder veenhooibeestje veldparelmoervlinder woudparelmoervlinder zilvervlek
Erynnis tages Cupido minimus Thymelicus acteon Aporia crataegi Limenitis populi Plebejus argus Strymonidia w-album Spialia sertorius Argynnis paphia Cyaniris semiargus Brenthis ino Palaeochrysophanus Nymphalis antiopa Coenonympha arcania Bolaria aquilonais Coenonympha tullia Melitaea cinxia Melitaea diamina Clossiana euphrosyne
Vaatplanten groot zeegras
Zostera marina
86 | Kennisgids 2 Verwerving, Beheer en Exploitatie van Vastgoed in het Landelijk Gebied
Tabel 3: soorten bijlage IV HR Zoogdieren baardvleermuis bechstein’s vleermuis bever bosvleermuis brandt’s vleermuis bruinvis euraziatische lynx franjestaart gewone dolfijn gewone dwergvleermuis gewone grootoorvleermuis grijze grootoorvleermuis grote hoefijzerneus hamster hazelmuis ingekorven vleermuis kleine dwergvleermuis kleine hoefijzerneus laatvlieger meervleermuis mopsvleermuis nathusius’ dwergvleermuis noordse woelmuis otter rosse vleermuis tuimelaar tweekleurige vleermuis vale vleermuis watervleermuis wilde kat witflankdolfijn witsnuitdolfijn
Myotis mystacinus Myotis bechsteinii Castor fiber Nyctalus leisleri Myotis brandtii Phocoena phocoena Lynx lynx Myotis nattereri Delphinus delphis Pipistrellus pipistrellus Plecotus auritus Plecotus austriacus Rhinolophus ferrumequinum Cricetus cricetus Muscardinus avellanarius Myotis emarginatus Pipistrellus pygmaeus Rhinolophus hipposideros Eptesicus serotinus Myotis dasycneme Barbastella barbastellus Pipistrellus nathusii Microtus oeconomus Lutra lutra Nyctalus noctula Tursiops truncatus Vespertilio murinus Myotis myotis Myotis daubentonii Felis silvestris Lagenorhynchus acutus Lagenorhynchus albirostris
Reptielen en amfibieën boomkikker geelbuikvuurpad gladde slang heikikker kamsalamander knoflookpad muurhagedis poelkikker rugstreeppad vroedmeesterpad zandhagedis
Hyla arborea Bombina variegata Coronella austriacus Rana arvalis Triturus cristatus Pelobates fuscus Podarcis muralis Rana lessonae Bufo calamita Alytes obstetricans Lacerta agilis
Dagvlinders donker pimpernelblauwtje grote vuurvlinder pimpernelblauwtje tijmblauwtje zilverstreephooibeestje
Maculinea nausithous Lycaena dispar Maculinea teleius Maculinea arion Coenonympha hero
Libellen bronslibel gaffellibel gevlekte witsnuitlibel groene glazenmaker noordse winterjuffer oostelijke witsnuitlibel rivierrombout sierlijke witsnuitlibel
Oxygastra curtisii Ophiogomphus cecilia Leucorrhinia pectoralis Aeshna viridis Sympecma paedisca Leucorrhinia albifrons Stylurus flavipes Leucorrhinia caudalis
Verwerving, Beheer en Exploitatie van Vastgoed in het Landelijk Gebied Kennisgids 2 | 87
Vissen houting steur
Conegonus oxyrrhynchus Acipenser sturio
Vaatplanten drijvende waterweegbree groenknolorchis kruipend moerasscherm zomerschroeforchis
Luronium natans Liparis loeselii Apium repens Spiranthes aestivalis
Kevers brede geelrandwaterroofkever gestreepte waterroofkever heldenbok juchtleerkever
Dytiscus latissimus Graphoderus bilineatus Cerambyx cerdo Osmoderma eremita
Tweekleppigen bataafse stroommossel
Unio crassus
Slakken Platte schijfhoren
Anisus vorticulus
88 | Kennisgids 2 Verwerving, Beheer en Exploitatie van Vastgoed in het Landelijk Gebied
Verwerving, Beheer en Exploitatie van Vastgoed in het Landelijk Gebied Kennisgids 2 | 89
14
De Natuurbeschermingswet
Zoals reeds vermeld in het voorgaande hoofdstuk, wordt het natuurbeschermingsrecht opgedeeld in het soortenbeschermingsrecht en het gebiedsbeschermingsrecht. Het soortenbeschermingsrecht is verankerd in de Flora- en faunawet en voorziet in de bescherming van soorten als zodanig, ongeacht of ze binnen of buiten beschermde gebieden voorkomen. In het voorgaande hoofdstuk is deze wetgeving uitvoerig behandeld. Het gebiedsbeschermingsrecht is verankerd in de Natuurbeschermingswet 1998 (Natuurbeschermingswet) en bevat rechtsregels ter bescherming van gebieden en de daarin voorkomende flora, fauna en habitats. Meer informatie over de Natuurwetgeving is te vinden op de website van het ministerie van Economische Zaken, Landbouw en Innovatie (www.minlnv.nl). Het in de Flora- en faunawet en Natuurbeschermingswet verankerde natuurbeschermingsrecht dient (mede) ter implementatie van de Vogelrichtlijn en de Habitatrichtlijn. Om de Natuurbeschermingswet beter te kunnen begrijpen, wordt daarom eerst de gebiedsbeschermingsbepalingen van de Vogelrichtlijn en Habitatrichtlijn (beknopt) behandeld.
14.1 Het gebiedsbeschermingsregime van de Vogelrichtlijn en Habitatrichtlijn Het gebiedsbeschermingsregime dat van toepassing is op zogenaamde “speciale beschermingszones” van de Vogelrichtlijn en Habitatrichtlijn, die nu als Natura 2000-gebieden worden aangeduid, is verankerd in artikel 6, leden 2-4, Habitatrichtlijn. Het algemene beschermingsregime in artikel 6, tweede lid Habitatrichtlijn gebiedt de lidstaten passende maatregelen te treffen ter voorkoming van kwaliteitsverslechtering en verstoring. Deze bepaling is van toepassing op alle bestaande of nieuwe activiteiten.
90 | Kennisgids 2 Verwerving, Beheer en Exploitatie van Vastgoed in het Landelijk Gebied
Ingevolge artikel 6, derde lid Habitatrichtlijn dient bij nieuwe plannen of projecten, te worden nagegaan of deze mogelijk schadelijke gevolgen hebben voor de in het beschermd gebied aanwezige natuurwaarden waarvoor het gebied is aangewezen. Zo ja, maar ook bij twijfel, zal de initiatiefnemer een “passende beoordeling” van deze gevolgen moeten maken. De bevoegde nationale instanties mogen slechts toestemming voor de aangevraagde activiteiten geven indien zij aan de hand van de passende beoordeling met zekerheid kunnen stellen dat de wezenlijke kenmerken van het gebied niet aangetast worden. Indien de nationale instantie dit niet met zekerheid kan stellen, kan de aangevraagde activiteit enkel doorgang vinden, indien voldaan wordt aan één en van de uitzonderingsbepalingen genoemd in artikel 6, vierde lid Habitatrichtlijn (het voorzorgsbeginsel). Hier mag echter alleen gebruik van worden gemaakt als er “geen alternatieve oplossing” is, bijvoorbeeld het realiseren van de beoogde activiteiten buiten het broedseizoen, dan wel op een andere locatie. Tot de uitzonderingbepalingen behoren ook sociale en economische rechtvaardigingsgronden, zij het dat bij prioritaire soorten/habitats hiervan in beginsel geen gebruik van mag worden gemaakt. Prioritaire soorten/habitats komen in aanmerking voor een snelle uitvoering van maatregelen, vanwege de bedreigingen waaraan ze blootstaan. In de bijlagen I en II Habitatrichtlijn worden ze met een asterisk aangeduid. De Vogelrichtlijn kent geen prioritaire vogelsoorten. Tenslotte dienen de natuurwaarden die verloren zullen gaan, functioneel (en dus niet financieel) en bijtijds (voordat er dus schade optreedt) gecompenseerd te worden teneinde de samenhang van het Natura 2000-netwerk te kunnen blijven waarborgen.
14.2 Doel van de Natuurbeschermingswet De Natuurbeschermingswet heeft als doel het beschermen en in stand houden van bijzondere natuurgebieden. De Natuurbeschermingswet biedt de juridische basis voor het aanwijzen van de te beschermen gebieden en landschapsgezichten, vergunningverlening, schadevergoeding, toezicht en beroep. Internationale verplichtingen uit de Vogel- en Habitatrichtlijn, maar ook verdragen zoal het Verdrag van Ramsar (Wetlands) zijn hiermee in nationale wetgeving verankerd.
14.3 Natura-2000 gebieden Met de inwerkingtreding van de Natuurbeschermingswet 1998 (Nbwet) in oktober 2005 zijn door Nederland de internationale verplichtingen vanuit de Vogelrichtlijn en de Habitatrichtlijn in de nationale wetgeving verankerd. Ingevolge artikel 10a, eerste lid Nbwet, wijst de minister van LNV gebieden aan ter uitvoering van de Vogelrichtlijn en de Habitatrichtlijn, de zogenaamde Natura 2000-gebieden. De Natura 2000-gebieden vormen een Europees netwerk dat als hoofddoelstelling het waarborgen van de biodiversiteit in Europa heeft. Hiervoor moet de gunstige staat van instandhouding van soorten en habitattypen binnen de Europese lidstaten behouden worden. Het betreft habitattypen van bijlage I en de soorten van bijlage II van de Habitatrichtlijn. Maar ook voor de vogelsoorten waarvoor de Vogelrichtlijngebieden zijn aangewezen, moet de gunstige staat van instandhouding behouden blijven.
14.3.1 Aanwijzingsbesluiten In Nederland zijn momenteel 162 Natura 2000- gebieden bij de Europese Commissie aangemeld. Een deel van deze gebieden is ook reeds formeel aangewezen als Natura 2000-gebied. In een aanwijzingsbesluit wordt het volgende vastgelegd: • de precieze begrenzing van een gebied, • voor welke soorten en/of habitattypen het gebied is aangewezen en • welke doelstellingen (instandhoudingsdoelen) voor deze soorten en/of habitattypen gelden.
Verwerving, Beheer en Exploitatie van Vastgoed in het Landelijk Gebied Kennisgids 2 | 91
De selectie en begrenzing van de Natura 2000- gebieden en de doelstellingen is gebaseerd op ecologische argumenten. Sociale en economische factoren spelen bij de selectie en begrenzing van de Natura 2000gebieden geen rol.
14.3.2 Beheerplan De Natuurbeschermingswet schrijft voor dat het bevoegd gezag (Provincie of Rijk) verantwoordelijk is voor het (laten) opstellen van een beheerplan voor elk Natura 2000 gebied. Een beheerplan wordt opgesteld in samenwerking met eigenaren, gebruikers, andere overheden en andere belanghebbenden of betrokkenen. In een beheerplan worden onderstaande punten vastgelegd: • Waar de te beschermen natuurwaarden in het gebied aanwezig zijn en in welke mate, in welke tempo en op welke locatie deze natuurwaarden moeten worden ontwikkeld. • Welke beleids- en beheermaatregelen nodig zijn om de instandhoudingsdoelen voor de natuurwaarden te bereiken of te handhaven. • Welke bestaande activiteiten (bestaand gebruik) in en nabij het gebied niet schadelijk zijn voor het realiseren van de instandhoudingsdoelen • Hoe de uitvoering van het beheerplan wordt gemonitord en een globale raming van de kosten voor de uitvoering van het beheerplan en hoe deze worden gefinancierd. Een beheerplan is maximaal 6 jaar geldig. Daarna kan het plan verlengd of aangepast worden. Bij uitbreiding of wijziging van de in het beheerplan opgenomen (bestaande) activiteiten met mogelijke gevolgen voor het gebied, zal een vergunning moeten worden aangevraagd.
14.3.3 Beheerplannen binnen de vastgoeddiensten Binnen een gebied kan spanning optreden tussen economie en ecologie. In een beheerplan leggen Rijk en provincies vast welke activiteiten op welke wijze mogelijk zijn. Uitgangspunt is steeds het realiseren van ecologische doelen met respect voor en in een zorgvuldige balans met wat particulieren en ondernemers willen. Het opstellen gebeurt daarom in overleg met alle direct betrokkenen, zoals beheerders, gebruikers, omwonenden, gemeenten, natuurorganisaties en waterschappen. Samen geven ze invulling aan beleven, gebruiken en beschermen. Zo is Rijkswaterstaat in negentien gebieden voortouwnemer tijdens het opstellen van het beheerplan: het gezicht naar buiten toe namens de gezamenlijke bevoegde gezagen. Rijkswaterstaat treedt in deze procesrol echter niet in de verantwoordelijkheid van anderen. Wel zorgt Rijkswaterstaat ervoor dat alle belanghebbende organisaties in het overleg worden betrokken, dat het beheerplan geschreven wordt en dat het uiteindelijke beheerplan op instemming kan rekenen van de betrokken ministeries en provincies. Rijkswaterstaat voert samen met LNV de voortoets en nadere effectanalyse uit voor al het bestaand gebruik in de voortouwgebieden.
92 | Kennisgids 2 Verwerving, Beheer en Exploitatie van Vastgoed in het Landelijk Gebied
Verwerving, Beheer en Exploitatie van Vastgoed in het Landelijk Gebied Kennisgids 2 | 93
14.3.4 Vergunning Projecten, plannen of handelingen, die negatieve effecten op Natura 2000-gebieden kunnen hebben en die niet nodig zijn voor of verband houden met het beheer van het gebied, zijn verboden. Ook projecten, plannen of handelingen die buiten het Natura 2000-gebied plaatsvinden zijn verboden als negatieve effecten door ‘externe werking’ optreden. Gedeputeerde Staten – of in uitzonderingsgevallen de minister van LNV – kunnen echter een vergunning verlenen voor activiteiten die negatieve effecten op Natura 2000-gebieden kunnen hebben. De vergunning wordt pas afgegeven nadat een zogenaamde ‘habitattoets’ het bevoegd gezag de zekerheid heeft gegeven dat de natuurlijke kenmerken van het gebied niet worden aangetast en de kwaliteit van de natuurlijke habitats en de habitats van de soorten niet verslechtert en dat er geen significante verstoring van soorten optreedt. Op 1 februari 2009 is de Nbwet (deels) gewijzigd. De wijzigingen hebben betrekking op o.a. omgang met bestaand gebruik, bepaling van het bevoegd gezag en de verslechterings- en verstoringstoets. De Algemene Handreiking Natuurbeschermingswet 1998 (LNV 2005b) onderscheidt een aantal stappen in de Nbwet procedure. De Handreiking is echter nog niet aangepast aan de wijzigingen die voortvloeien uit de wetswijziging van 1 februari 2009. Onderstaand zijn de stappen uit de Handreiking nader toegelicht, aangepast aan de wetswijziging van 1 februari 2009. Stap 1: Oriëntatiefase In de oriëntatiefase (voortoets) wordt onderzocht of een plan, project of handeling (samen kortweg aangeduid als ‘activiteit’), gelet op de instandhoudingsdoelstellingen, mogelijk schadelijke gevolgen heeft voor een Natura 2000-gebied en zo ja of deze gevolgen significant kunnen zijn. De gevolgen moeten worden beoordeeld in samenhang met die van andere plannen en projecten (‘cumulatieve effecten’). De oriëntatiefase kan drie uitkomsten hebben: 1. Er zijn geen schadelijke gevolgen te verwachten. Er is geen vergunningsaanvraag of andere vervolgstap noodzakelijk. 2. Er zijn mogelijk schadelijke effecten op de kwaliteit van een natuurlijke habitat of de habitat van een soort, maar deze zijn zeker niet significant. Er dient (mogelijk) een vergunning te worden (aan)gevraagd, na het uitvoeren van een ’verslechteringstoets’ (zie ‘verslechteringstoets’). 3. Het optreden van significant negatieve effecten kan niet worden uitgesloten. Er dient (mogelijk) een vergunning te worden aangevraagd, na het uitvoeren van een ‘passende beoordeling’ (zie ‘passende beoordeling’). Stap 2a: Verslechteringstoets In een verslechteringstoets dient te worden nagegaan of door een project, plan of handeling een kans bestaat op een verslechtering van een natuurlijke habitat of de habitat van een soort. Hiertoe dienen alle relevante aspecten van de activiteit in kaart gebracht te worden. De verslechteringstoets heeft twee mogelijke uitkomsten: 1. De verslechtering is aanvaardbaar. Het bevoegd gezag verleent vergunning. 2. De verslechtering is onaanvaardbaar. De vergunning wordt geweigerd.
94 | Kennisgids 2 Verwerving, Beheer en Exploitatie van Vastgoed in het Landelijk Gebied
Stap 2b: Passende beoordeling Met een passende beoordeling wordt vastgesteld of door een activiteit er een kans bestaat op een significant negatief effect. Dit op basis van de beste wetenschappelijke kennis ter zake, waarbij alle aspecten van de activiteit op zichzelf én in combinatie met andere activiteiten of plannen worden geïnventariseerd en getoetst. Een passende beoordeling in de zin van artikel 19f kan in voorkomend geval deel uitmaken van een op te stellen milieu-effectrapportage. De verplichting voor het maken van een passende beoordeling vervalt voor projecten of handelingen ten aanzien waarvan reeds een passende beoordeling is gemaakt en die herhaald of voortgezet worden, zonder dat de passende beoordeling nieuwe gegevens en inzichten kan opleveren omtrent de significante gevolgen van het project of de handeling (lid 3). De passende beoordeling kan drie uitkomsten hebben: • Er treedt, al dan niet na het toepassen van mitigerende maatregelen, geen aantasting van de instandhoudingsdoelstellingen op en er is tevens geen sprake van een verslechtering van een natuurlijke habitat of de habitat van een soort. Er is geen vergunning noodzakelijk. • Er treedt, al dan niet na het toepassen van mitigerende maatregelen, geen aantasting van de instandhoudingsdoelstellingen op, maar er is wel sprake van een verslechtering van een natuurlijke habitat of de habitat van een soort. Vergunning wordt verleend, mits de verslechtering niet onaanvaardbaar is (zie ‘verslechteringstoets’ ).. • Er treden, al dan niet na het toepassen van mitigerende maatregelen, (mogelijk) wel significant negatieve effecten op. Dan volgt toetsing aan de zogeheten ADC-criteria: - Er zijn geen geschikte Alternatieven. - Er is sprake van Dwingende redenen van groot openbaar belang, waaronder redenen van sociale en economische aard. - Er is voorzien in exacte en tijdige Compensatie. Slechts als aan al deze drie criteria is voldaan, mag het bevoegd gezag vergunning verlenen. Indien er sprake is van aantasting van een gebied dat is aangewezen ter bescherming van een prioritair natuurlijk habitat of een prioritaire soort, dan dient eerst door de minister van EL&I aan de Europese Commissie advies te worden gevraagd alvorens toestemming mag worden verleend. Bovendien is het aantal redenen van groot openbaar belang in dat geval beperkt.
Verwerving, Beheer en Exploitatie van Vastgoed in het Landelijk Gebied Kennisgids 2 | 95
Project of Handeling Oriëntatie/vooroverleg Is er kans op een significant negatief effect?
Nee, zeker geen negatief effect
We een mogelijk negatief effect, maar zeker geen significant negatief effect
Kans op een significant negatief effect
Geen vergunning op grond van de NB-wet nodig
Vergunningaanvraag Via verslechterings- en verstoringstoets Is er kans op een verslechtering of verstoring
Onaanvaardbare verslechtering of verstoring
Geen of aanvaardbare verslechtering of verstoring
Vergunningaanvraag Via passende beoordeling Is er kans op een significant negatief effect?
Wel een negatief effect, maar zeker geen significant negatief effect
Kans op een significant negatief effect
Nee, zeker geen negatief effect
Toets aan de ADC-criteria: alternatieven, dwingende reden, compensatie Niet voldaan aan de criteria mogelijk Besluit Vergunning geweigerd
Voldoen aan de criteria
Besluit Vergunning verleend (onder voorschriften) of beperkingen)
Vergunning geweigerd
96 | Kennisgids 2 Verwerving, Beheer en Exploitatie van Vastgoed in het Landelijk Gebied
Vergunning verleend (onder voorschriften) of beperkingen)
14.4 Beschermde Natuurmonumenten Sinds de inwerktreding van de Natuurbeschermingswet in 1967 zijn in Nederland 188 gebieden aangewezen als Beschermd Natuurmonument of Staatsnatuurmonument. Met de in werking treden van de gewijzigde Natuurbeschermingswet 1998 verdwijnt het verschil tussen Beschermde- en Staatsnatuurmonumenten. Beiden vallen nu onder de noemer Beschermd Natuurmonument.
14.4.1 Beschermd Natuurmonument versus Natura 2000 Gebied Een Beschermd Natuurmonument kan binnen de grenzen van een Natura 2000-gebied liggen. Zodra het Natura 2000- gebied formeel wordt aangewezen, vervalt het besluit tot aanwijzing van het (deel van het) Beschermd Natuurmonument, dat binnen de grenzen van dit Natura 2000-gebied ligt. De natuurwaarden en natuurschoon waarvoor deze gebieden waren aangewezen, worden dan opgenomen in de instandhoudingsdoelen van het betreffende Natura 2000-gebied. Voor een Beschermd Natuurmonument dat niet (geheel) in een Natura 2000-gebied ligt, wordt het regime van de Nbwet toegepast. De minister van LNV is bevoegd nieuwe Beschermde Natuurmonumenten aan te wijzen.
14.4.2 Beheerplannen Vanuit de Nbwet is het mogelijk een beheerplan op te stellen voor een Beschermd Natuurmonument, maar dit is niet verplicht. Gedeputeerde Staten kunnen in overeenkomst met de eigenaren en gebruikers, voor een duur van maximaal zes jaar, een beheerplan vaststellen, met als doel het behoud, het herstel of de ontwikkeling van het natuurschoon of van de natuurwetenschappelijke betekenis van het Natuurmonument. De eigenaar en gebruiker zijn verplicht zorg te dragen voor de naleving van het beheerplan. Een vastgesteld beheerplan kan in overeenstemming met de eigenaar en de gebruiker ook weer gewijzigd worden. Een nieuw instrument is de gedoogplichtbepaling: indien tengevolge van het achterwege blijven van maatregelen het natuurschoon of de natuurwetenschappelijke betekenis van een Beschermd Natuurmonument in ernstige mate vermindert of dreigt te verminderen, kunnen in opdracht van Gedeputeerde Staten, na kennisgeving van de eigenaar en gebruiker, in het gebied maatregelen worden getroffen die noodzakelijk zijn om het natuurschoon of de natuurwetenschappelijke betekenis te herstellen of te behouden. Dergelijke maatregelen dienen door de eigenaar en gebruiker verplicht gedoogd te worden. In het geval het gebied wordt beheerd door of onder verantwoordelijkheid van een minister, worden dergelijke maatregelen door die minister genomen. Belangrijk om te weten is dat activiteiten die zijn opgenomen in een beheerplan niet vergunningsplichtig zijn.
14.4.3 Vergunningen Zonder vergunning is het verboden om in een Beschermd Natuurmonument handelingen te verrichten of te gedogen, die schadelijk kunnen zijn voor het natuurschoon, voor de natuurwetenschappelijke betekenis van het Beschermd Natuurmonument of voor dieren of planten in het Beschermd Natuurmonument. Ook is het zonder vergunning verboden om handelingen te verrichten die het Beschermd Natuurmonument ontsieren, dan wel in strijd met de bij een vergunning gestelde voorschriften of beperkingen handelingen te (doen) verrichten of te gedogen. Voor sommige aangewezen activiteiten met ((inter)nationale) belangen, zoals het lozen van afvalwater of het storten van baggerspecie in de Waddenzee, verleent de minister de vergunning en niet Gedeputeerde Staten, Schadelijke handelingen zijn in ieder geval handelingen die, zoals opgenomen in het besluit tot aanwijzing van het gebied als Beschermd Natuurmonument, de wezenlijke kenmerken van het Beschermd Natuurmonument aantasten (lid 2).
Verwerving, Beheer en Exploitatie van Vastgoed in het Landelijk Gebied Kennisgids 2 | 97
In het geval van handelingen die significante gevolgen kunnen hebben voor het natuurschoon, de natuurwetenschappelijke betekenis of voor dieren of planten in een Beschermd Natuurmonument, wordt de vergunning slechts verleend indien met zekerheid vaststaat dat die handelingen de natuurlijke kenmerken van het Beschermde Natuurmonument niet aantasten, tenzij dwingende redenen van groot openbaar belang tot het verlenen van een vergunning noodzaken. Bovenstaande geldt ook voor handelingen die buiten een Beschermd Natuurmonument worden uitgevoerd en die door “externe werking” effect hebben op het Natuurmonument. Anders dan bij Natura2000-gebieden, is het niet nodig een passende beoordeling te maken als de handelingen in of buiten een Beschermd Natuurmonument significante gevolgen hebben. Verder kan het aanwijzingsbesluit van een Beschermd Natuurmonument een lijst bevatten van “externe werking”-handelingen, die toegestaan zijn. Verder is het niet noodzakelijk naar alternatieven te zoeken en zijn de compenserende maatregelen, die het bevoegd gezag kan voorschrijven, niet gericht op het behoud van de ecologische samenhang van een netwerk.
14.5 Crisis- en herstelwet (CHW) De Eerste Kamer heeft op 16 maart 2010 de Crisis- en herstelwet aangenomen, die op 31 maart 2010 inwerking is getreden. Deze wet heeft onder meer wijzigingen van de Natuurbeschermingswet 1998 tot gevolg. Deze wijzigingen hebben tot doel dat de regels voor de bescherming van Natura 2000-gebieden en Beschermde Natuurmonumenten beter werkbaar worden in de praktijk, zonder dat ze afbreuk doen aan de doelstellingen van de Europese richtlijnen en de Natuurbeschermingswet 1998.
14.5.1 Reductie van stikstofdepositie in Natura 2000-gebieden In de Nbwet worden extra instrumenten opgenomen om de stikstofdepositie in Natura 2000-gebieden terug te dringen. Die depositie is op dit moment ìn veel Natura 2000-gebieden te hoog, en vormt een bedreiging voor de kwaliteit van met name de natuurlijke habitats in de Natura 2000-gebieden. Door de hoge depositie is het voor bestaande en nieuwe activiteiten die bijdragen aan de stikstofdepositie moeilijk of zelfs onmogelijk om een vergunning op grond van de Nbwet te verkrijgen. Een dalende lijn van de stikstofdepositie is van belang om een goede invulling te geven aan de Habitatrichtlijn. Op deze wijze wordt gewerkt aan herstel binnen redelijke termijn, en intussen wordt voorkomen dat er een verslechtering plaatsvindt. Door een daling van de depositie te realiseren kan er ook ruimte ontstaan voor activiteiten die stikstofdepositie veroorzaken. Wijzigingen • Maatregelen ter vermindering van de stikstofdepositie zijn door het bevoegd gezag op te leggen aan iedereen die handelingen verrichten die stikstofdepositie veroorzaken (artikel 19ke Nbwet). Provincies hebben daarbij de mogelijkheid om reductiemaatregelen met betrekking tot inrichtingen in de zin van de Wet milieubeheer, bij verordening als generieke voorschrift vast te stellen. • Een juridisch kader voor een programmatische aanpak van de reductie van de stikstofdepositie. Rijk, provincies en andere overheden maken afspraken over de maatregelen die nodig zijn om de dalende lijn van de stikstofdepositie te realiseren (artikel 19kg e.v. Nbwet) en om nieuwe ontwikkelingen mogelijk te maken (middels de Programmatische Aanpak Stikstof, PAS). De wet voorziet in een verplichting van overheden om de afgesproken maatregelen te realiseren. • De gevolgen voor de stikstofdepositie van bestaande, niet-gewijzigde activiteiten (peildatum 7 december 2004), worden niet getoetst bij de beoordeling van een aanvraag van een Nbwet-vergunning. Dat geldt ook voor uitbreidingen van bestaande activiteiten en nieuwe activiteiten, onder de voorwaarden dat er per saldo nergens sprake is van een toename van stikstofdepositie (artikel 19kd Nbwet).
98 | Kennisgids 2 Verwerving, Beheer en Exploitatie van Vastgoed in het Landelijk Gebied
14.5.2. Continuering regime bestaand gebruik In de Nbwet is geregeld dat bestaand gebruik, activiteiten die op 1 oktober 2005 plaatshadden en die sindsdien niet in betekenende mate zijn gewijzigd, is vrijgesteld van de vergunningplicht van de Nbwet (artikel 19d, derde lid, Nbwet). De vrijstelling geldt niet als het bestaand gebruik een project is met mogelijk significante effecten. In dat geval geldt de vergunningplicht onverkort. De minister van EL&I heeft een aanschrijvingsbevoegdheid, om met het oog op de bescherming van de natuurwaarden van een Natura 2000-gebied, passende maatregelen te treffen (artikel 19c Nbwet) met betrekking tot vrijgesteld bestaand gebruik. Het uitgangspunt is dat bestaand gebruik wordt opgenomen in het beheerplan voor het desbetreffende Natura 2000-gebied. Het beheerplan biedt de mogelijkheid om activiteiten, ontwikkelingen en instandhoudingsmaatregelen in onderlinge samenhang te bezien, in het licht van de instandhoudingsdoelen. Hierdoor zijn dusdanige algemene voorzieningen te treffen dat een afzonderlijke beoordeling van de betrokken activiteiten in het kader van een vergunningprocedure niet meer nodig is. Dit geeft voor de duur van het beheerplan duidelijkheid voor de gebruikers van het gebied en leidt tot een zekere vermindering van administratieve en bestuurlijke lasten. Activiteiten die zijn opgenomen in het beheerplan en overeenkomstig de voorwaarden worden uitgevoerd, zijn dan ook vrijgesteld van de vergunningplicht (artikel 19d, tweede lid, Nbwet). Tot dusverre was in de Nbwet geregeld dat de vrijstelling voor bestaand gebruik van de vergunningplicht, en de aanschrijvingsbevoegdheid van de minister, gelden totdat het eerste beheerplan onherroepelijk is vastgesteld. Daarna is het bestaand gebruik ofwel opgenomen in het beheerplan, en om die reden vrijgesteld, ofwel alsnog vergunningplichtig. Wijzigingen De vrijstelling van de vergunningplicht en de aanschrijvingsbevoegdheid blijven gelden voor bestaand gebruik dat onverhoopt niet in het beheerplan wordt opgenomen (wijziging artikelen 19c en 19d, derde lid, Nbwet). De bevoegdheid tot het treffen van passende maatregelen komt, vanaf het moment dat het beheerplan is vastgesteld, te liggen bij het gezag dat, als voor het bestaand gebruik een vergunning zou zijn vereist op grond van artikel 19d, eerste lid, Nbwet, het bevoegd gezag zou zijn voor vergunningverlening. In de meeste gevallen is dat Gedeputeerde Staten; soms is dat de minister van EL&I (Besluit vergunningen Natuurbeschermingswet 1998).
14.5.3 Verlicht beschermingsregime Beschermde Natuurmonumenten In artikel 16 Nbwet is het vergunningenregime voor Beschermde Natuurmonumenten geregeld. Dit regime is van toepassing op terreinen of wateren die niet behoren tot een Natura 2000-gebied. Het gaat hier om een nationaal regime, dat niet strekt tot implementatie van de Vogelrichtlijn en de Habitatrichtlijn. Artikel 16, derde lid, Nbwet regelde tot dusverre dat als een handeling mogelijk significante gevolgen heeft voor de natuurlijke kenmerken van het monument, de vereiste vergunning alleen wordt verleend als er zekerheid bestaat dat de natuurlijke kenmerken niet worden aangetast. Daarbij gaat het om het natuurschoon, de natuurwetenschappelijke betekenis, de dieren of planten in dat monument. In de praktijk is gebleken dat de aard van de toetsing aan dit voorzorgbeginsel zich niet goed verhoudt met abstracte doelstellingen als ‘weidsheid’ en ‘stilte’. Wijziging • De passende beoordeling voor handelingen met mogelijk significante effecten in artikel 16, derde lid, de Nbwet vervalt. • De hoofdregel, neergelegd in artikel 16, eerste lid, Nbwet blijft gelden: het is verboden om zonder vergunning handelingen te verrichten die schadelijk kunnen zijn voor de te beschermen waarden van een natuurmonument. Dit regime biedt het bevoegd gezag in alle gevallen de ruimte om bij vergunningverlening niet alleen rekening te houden met de bescherming van de natuurwaarden, maar economische, sociale en culturele belangen bij de belangenafweging te betrekken.
Verwerving, Beheer en Exploitatie van Vastgoed in het Landelijk Gebied Kennisgids 2 | 99
14.5.4 Verlicht beschermingsregime oude doelen Natura 2000 Er zijn Natura 2000-gebieden die vroeger een Beschermd Natuurmonument waren. Voor die gebieden gelden niet alleen instandhoudingsdoelen ter uitvoering van de Vogel- of Habitatrichtlijn, maar ook de oude doelen met betrekking tot natuurschoon of de natuurwetenschappelijke betekenis, die stammen uit de tijd dat het gebied een Beschermd Natuurmonument was. Tot dusverre gold voor die oude doelen het beschermingsregime van de Habitatrichtlijn, terwijl die richtlijn daartoe niet verplicht. Wijzigingen • Voor beide soorten doelstellingen komen nu aparte beschermingsregimes te gelden. • Voor Natura 2000-doelen blijft het huidige regime van artikel 19a e.v. Nbwet van toepassing (ter uitvoering van de Habitatrichtlijn). • Voor de oude doelen komt het lichtere regime voor Beschermde Natuurmonumenten te gelden (artikel 19ia, in samenhang met artikel 16 Nbwet): - voor de handelingen geldt een vergunningplicht met een gelijkwaardige afweging van alle belangen; dus ingeval er sprake is van mogelijk significante effecten voor de oude doelen, is er geen passende beoordeling van significante gevolgen, geen passende beoordeling, en geen ADC-toets vereist; - onder de vergunningplicht vallen de schadelijke handelingen die in het gebied zelf plaatshebben, en niet de handelingen buiten het gebied (externe werking) tenzij dat in het aanwijzingsbesluit van het Natura 2000-gebied uitdrukkelijk is geregeld (artikel 16, vierde lid, Nbwet); - er is een keuzemogelijkheid in plaats van een verplichting om de oude doelen in een beheerplan uit te werken. - Als voor een activiteit op grond van beide regimes een vergunning is vereist, is maar één vergunningaanvraag nodig bij hetzelfde bevoegd gezag (artikel 19ia, tweede lid, Nbwet).
14.5.5 Kapstok regels over rekenmodellen en meetmethoden Het nieuwe artikel 19kb Nbwet biedt een basis om bij ministeriële regeling regels te stellen over de wijze waarop de gevolgen voor Natura 2000-gebieden worden vastgesteld, met het oog op de vergunningverlening en de vaststelling van plannen. In die regels kunnen onder meer rekenmodellen, onderzoeksmethoden of meetmethoden worden voorgeschreven die bij de beoordeling van de effecten moeten worden gehanteerd. Ook kunnen, op grond van een ecologische onderbouwing, geografische beperkingen aan het te onderzoeken gebied worden gesteld. Met modellen en methoden kunnen de effecten van projecten eenvoudiger worden bepaald, wat tot gevolg heeft dat de onderzoekslasten kunnen dalen.
14.5.6 Verduidelijken beroepsmogelijkheid tegen beheerplannen Tegen het besluit tot vaststelling van een beheerplan staat op grond van artikel 39 Nbwet beroep open bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Slechts bepaalde onderdelen van een beheerplan zijn als besluit in de zin van de Algemene wet bestuursrecht aan te merken, en dus voor beroep vatbaar. Niet voor beroep vatbaar zijn de onderdelen van het beheerplan die de beschrijving bevatten van het – op uitvoering gerichte – beleid dat het desbetreffende bevoegd gezag wenselijk acht, waaronder de fasering en prioritering. Tot dusverre stond dit niet expliciet in de wet. Dat zou kunnen leiden tot misverstanden. Beroepen tegen onderdelen van het beheerplan die niet vatbaar zijn voor beroep, kunnen ertoe leiden dat in het totstandkomingsproces langer onzekerheid bestaat over de juridische houdbaarheid van een beheerplan, en dat de besluitvorming onnodig wordt vertraagd. In artikel 39 Nbwet is nu duidelijk gemaakt tegen welke onderdelen van het beheerplan beroep openstaat. Dit zijn de beschrijvingen in het beheerplan van handelingen die het bereiken van de instandhoudingsdoelstelling niet in gevaar brengen, en de daarbij in voorkomend geval aangegeven voorwaarden en beperkingen.
100 | Kennisgids 2 Verwerving, Beheer en Exploitatie van Vastgoed in het Landelijk Gebied
14.5.7 Integratie natuurtoets in tracébesluit en wegaanpassingsbesluit De aanleg, het beheer en onderhoud van rijksinfrastructuur kunnen effecten hebben op Natura 2000-gebieden. Bij de voorbereiding van een Tracébesluit als bedoeld in artikel 15, eerste lid, Tracéwet en bij de voorbereiding van een Wegaanpassingsbesluit als bedoeld in artikel 9 Spoedwet wegverbreding wordt dan een ‘natuurtoets’ verricht. Daarbij worden alle mogelijke effecten van het project in beeld gebracht. Die natuurtoets komt overeen met de natuurtoets die op grond van de Nbwet plaatsvindt bij de beoordeling van een vergunningaanvraag. Daarom is de plicht om een passende beoordeling uit te voeren, nu geïntegreerd in de besluitvorming voor een Tracébesluit of een Wegaanpassingsbesluit, en is de vergunningplicht van de Natuurbeschermingswet niet meer van toepassing. In verband met de verantwoordelijkheid van de Minister van EL&I voor de natuurbeschermingsregelgeving is geregeld dat het Wegaanpassingsbesluit of het Tracébesluit in gevallen waarin de natuurtoets is geïncorporeerd in dat besluit, in overeenstemming met de Minister van EL&I wordt genomen. Dit komt tot uitdrukking in het mede-ondertekenen van het Tracébesluit of Wegaanpassingsbesluit door de minister van EL&I.
14.5.8 Aanduiding van projecten van nationaal belang die bij voorkeur in het beheerplan worden opgenomen In artikel 19a, eerste lid, Nbwet is nu geregeld dat het Rijk projecten en andere handelingen van nationaal belang kan aanwijzen (bij of krachtens algemene maatregel van bestuur) die bij voorkeur worden opgenomen in het beheerplan. Hierbij gaat het in om infrastructurele werken, zoals bijvoorbeeld hoofdwegen, landelijke spoorwegen, hoofdvaarwegen, luchthavens en waterkeringen, inclusief zandsuppleties, en om projecten en andere handelingen die van belang zijn voor economisch relevante sectoren, zoals bijvoorbeeld de schelpdiervisserij. Het is aan het gezag dat het beheerplan vaststelt om te besluiten of de aangewezen projecten en handelingen ook daadwerkelijk worden opgenomen in het beheerplan. Wanneer dat gebeurt, zijn deze projecten en handelingen vergunningvrij en kunnen de in het geding zijnde natuurbelangen integraal en gebiedsgericht worden afgewogen tegen deze projecten en andere handelingen.
14.5.9 Passende beoordeling van projecten met mogelijk significante effecten in een beheerplan In artikel 19a, tiende lid, Nbwet is geregeld dat wanneer in het beheerplan projecten met mogelijk significante effecten zullen worden opgenomen, er voldaan wordt aan de voorwaarden van artikel 6, derde lid, van de Habitatrichtlijn. Een beheerplan waarin dergelijke projecten worden opgenomen, kan pas worden vastgesteld indien een passende beoordeling van de gevolgen voor het gebied is gemaakt.
14.5.10 Mogelijkheid tot invoering van meldplicht In artikel 19kc Nbwet is de bevoegdheid opgenomen om bij ministeriële regeling een meldplicht voor bepaalde activiteiten in te voeren. Deze meldplicht is bedoeld voor uitzonderlijke gevallen. In beginsel moet de informatie in het beheerplan, de informatie op basis van de verleende Nbwetvergunningen en de informatie die bij de overheid aanwezig is op basis van andere verleende vergunningen of gedane meldingen, een goed beeld geven van alle activiteiten die verslechterende of significant verstorende effecten kunnen hebben op de natuurwaarden.
Verwerving, Beheer en Exploitatie van Vastgoed in het Landelijk Gebied Kennisgids 2 | 101
14.5.11 Minister van EL&I bevoegd gezag voor vergunningverlening rijksinfrastructurele werken In het Besluit vergunningen Natuurbeschermingswet 1998 is geregeld in welke gevallen de minister van EL&I of Gedeputeerde Staten het bevoegd gezag is voor de verlening van vergunningen als bedoeld in artikel 19d Nbwet. Door de CHW is de Minister van EL&I het bevoegd gezag voor alle activiteiten die betrekking hebben op rijksinfrastructurele werken, primaire waterkeringen in beheer bij het Rijk, zandsuppleties, luchthavens, inclusief handelingen met betrekking tot het onderhoud daarvan.
102 | Kennisgids 2 Verwerving, Beheer en Exploitatie van Vastgoed in het Landelijk Gebied
15
De Boswet
15.1 Wat is de Boswet? De Boswet heeft tot doel om bossen te beschermen. In het kort zegt de Boswet: wat bos is, moet bos blijven. Bos dat wordt gekapt, moet worden herplant. Als dat niet kan op dezelfde plaats, dan elders (compensatie). Alleen bij een groot maatschappelijk belang wijkt de Boswet. De provincie is de handhaver van de Boswet. Onder de Boswet vallen alle beplantingen van bomen die groter zijn dan 10 are of, als het een rijbeplanting betreft, uit meer dan 20 bomen bestaat. Alleen bos dat buiten de bebouwde kom ligt valt onder de Boswet. De gemeente kan een “bebouwde kom boswet” vaststellen die afwijkt van de bebouwde kom verkeerswet (de “gewone” bebouwde kom). In geval van twijfel kan de gemeente uitkomst geven. Een aantal boomsoorten valt niet onder de boswet. Dit zijn linde, paardekastanje, Italiaanse populier en treurwilg. Ook éénrijige beplantingen van populier en wilg langs landbouwgronden vallen niet onder de Boswet, net als boomgaarden en kwekerijen van kerstbomen of van bosplantsoen. In een samenwerkingsovereenkomst met het ministerie van LNV, zoals Rijkswaterstaat heeft afgesloten, kunnen andere afspraken worden gemaakt. Zo geldt voor RWS dat alle boomsoorten onder de werking van de Boswet vallen en dat ook vellingen van oppervlakten van < 10 are of beplantingen van minder dan 20 bomen moeten worden gemeld en herplant. De Boswet kent drie belangrijke instrumenten: 1. Meldingsplicht 2. Herplantplicht 3. Kapverbod Hieronder worden deze instrumenten toegelicht.
Verwerving, Beheer en Exploitatie van Vastgoed in het Landelijk Gebied Kennisgids 2 | 103
15.1.1 Meldingsplicht Voordat een perceel bos dat onder de Boswet valt wordt gekapt, moet een kapmelding gedaan worden. Een kapmelding moet ten minste één maand voor de kap worden gedaan. Binnen één jaar na melding moet de kap worden uitgevoerd. Gebeurt dat niet, dan moet opnieuw melding worden gedaan. De kapmelding is geen kapvergunning. In sommige gemeenten is een kapvergunning vereist, die door de gemeente wordt afgegeven. Voordat gekapt wordt is het raadzaam om bij de gemeente na te vragen of een vergunning vereist is. Als dat zo is, moet die apart worden aangevraagd. Gemeenten leggen in de bomenverordening vast welke bomen zonder vergunning mogen worden gekapt en voor welke bomen een meldings- of vergunningsplicht geldt. De kapmelding dient voornamelijk ter registratie van de herplantplicht (zie hieronder). Elke kap waaruit een herplantplicht voortvloeit moet worden gemeld. Dunningen en het afzetten van hakhout en grienden leiden doorgaans niet tot een herplantplicht. Die hoeven dan ook niet gemeld te worden. Wel kan voor deze werkzaamheden een gemeentelijke vergunning vereist zijn! Kaalkap en groepenkap leiden doorgaans wel tot een herplantplicht. Die moeten wel gemeld worden. De rechter heeft de grens tussen dunning en kap bepaald: als de kroonsluiting wordt teruggebracht tot minder dan 60% is er sprake van kap en moet een kapmelding worden ingediend. Kapmelding moet worden gedaan bij Dienst Regelingen te Dordrecht. Dit gebeurt via het Formulier “Kennisgeving van een voorgenomen velling”, te downloaden via het LNV loket.
15.1.2 Herplantplicht Binnen drie jaar nadat een bos is gekapt moet het worden herplant. Deze termijn van drie jaar geldt ook als het bos door een calamiteit (brand, storm, ziekten of plagen) verloren gaat. Na drie jaar moet er een geslaagde herbebossing zijn uitgevoerd. Een herbeplanting die niet goed is aangeslagen moet, binnen 3 jaar na kap, worden ingeboet. Niet nakomen van de herplantplicht is een economisch delict. De provincie ziet scherp toe op naleving van de herplantplicht en nog steeds worden door de rechter hoge boetes opgelegd. Herplantplicht is grondgebonden. Bij verkoop van een perceel waarop een herplantplicht rust, gaat die herplantplicht over op de koper van het perceel. De verkoper heeft daarom de plicht om de koper te informeren als er herplantplicht op het perceel rust. Als er bos wordt aangelegd op gronden die niet onder de Boswet vallen, kan vrijstelling meldings- en herplantplicht worden aangevraagd. Deze vrijstelling wordt verstrekt onder 2 voorwaarden: 1. het mag niet om een beplanting in het kader van een herplantplicht gaan; 2. de aangelegde beplanting moet binnen 40 jaar na aanleg worden geoogst. Vrijstelling meldings- en herplantplicht moet worden aangevraagd bij Dienst Regelingen te Dordrecht. Het benodigde formulier kunt u downloaden via het LNV loket. De Boswet kent de mogelijkheid om de herplantplicht uit te voeren op een ander perceel dan waar gekapt wordt. Dergelijke compensatie moet bosbouwkundig verantwoord plaatsvinden en over minimaal dezelfde oppervlakte. Bij veel provincies bestaan regels met betrekking tot compensatie. Vaak schrijft de provincie overcompensatie voor dat wil zeggen, er moet een groter oppervlakte herplant worden dan was gekapt. Compensatie moet vooraf worden geregeld. Hiervoor is overleg met de handhaver van de Boswet (de provincie) nodig. De formele aanvraag om te mogen compenseren moet worden ingediend bij Dienst Regelingen in Dordrecht. Het formulier dat hiervoor gebruikt moet worden kunt u downloaden via het LNV loket. De Boswet spreekt over herplantplicht. Volgens de letter der wet is natuurlijke verjonging dus geen toegestane vorm van bosverjonging. In de praktijk wordt daar gelukkig anders mee omgegaan. Het gaat erom dat er een geslaagde herbebossing plaatsvindt. Of dat gebeurt door aanplant, natuurlijke verjonging of een combinatie maakt niet uit. Doorgaans zal de provincie coulant omgaan met de termijn van drie jaar als er gestreefd wordt naar natuurlijke verjonging. Het verdient de aanbeveling om vooraf met de provincie kort te sluiten of verlenging van de periode van drie jaar mogelijk is.
104 | Kennisgids 2 Verwerving, Beheer en Exploitatie van Vastgoed in het Landelijk Gebied
In de samenwerkingsovereenkomst tussen Rijkswaterstaat en het ministerie van EL&I is vastgelegd dat er één termijn is van tien jaar vanaf melding waarbinnen herbeplanting en boscompensatie moeten plaatsvinden. Verder is bedongen dat boscompensatie ook is toegestaan in andere delen van het land dan waar de velling is uitgevoerd.
15.1.3 Kapverbod De minister van EL&I kan in uitzonderingsgevallen een kapverbod opleggen als het natuur- en landschapsschoon ernstig geschaad dreigt te worden door de voorgenomen kap. In de praktijk gebeurt dit nagenoeg nooit. Er moet sprake zijn van opstanden of lanen van een uitzonderlijke natuurwaarde of landschappelijke waarde.
15.2 Consequenties voor de praktijk In de praktijk kan het betekenen dat binnen een project moet worden gezocht naar oplossingen om vervangende grond voor boswetcompensatie te verwerven, waar uiteindelijk de verplichtingen uit de provinciale boswetverordeningen op gerealiseerd kunnen worden. In de planvorming rond het project moet daar al vroegtijdig rekening mee gehouden worden. Op welke wijze kan er gecompenseerd worden: • het project zet eigen gronden in; • het project realiseert nieuwe natuur in het kader van de Boswet op eigendom van derden; • het project koopt zijn verplichtingen af door elders nieuwe natuur, welke voldoet aan de uitgangspunten van de Boswet door derden te laten realiseren. Daarnaast moet de grond waarop compensatie zal plaatsvinden aan de volgende voorwaarden voldoen: • De grond waarop compensatie plaats zal vinden mag niet al onder de Boswet vallen; dus: - geen grond waar al bomen staan die binnen de Boswet vallen (een bestaand bos kan dus niet aangewezen worden als compensatie), - geen grond waarvoor al een herplant/compensatieplicht geldt vanuit de Boswet. • Dient binnen hetzelfde gebied te liggen als het plangebied (gebieden zijn beschreven in de Boswet), • Dient gelijke of betere kwaliteit grond te bevatten dan het plangebied, • Dient van gelijke of grotere oppervlakte te zijn dan het plangebied,
15.2.1 Het project zet eigen gronden in Door het project zal een goede inventarisatie moeten worden gedaan van die landschapselementen die op basis van een Algemene Plaatselijke Verordening (APV) binnen het project zijn of worden gerealiseerd. Indien deze landschapelementen voldoen aan de criteria van de boswetverordening, mag deze oppervlakte in mindering worden gebracht op de te compenseren oppervlakte. Het mag echter niet gaan om natuurwaarden, welke worden gerealiseerd op de in een tracébesluit daartoe aangewezen percelen. Uiteindelijk kan worden geconcludeerd dat er een bepaalde oppervlakte nieuwe natuur moet worden aangelegd aan de hand van de provinciale beschikking in het kader van de Boswet. Indien een project beschikt over eigendommen buiten de projectgrenzen, moet worden nagegaan of deze geschikt zijn voor nieuwe natuur en of de nieuw aan te leggen natuur aansluit bij het bestaande cultuurlandschap. Het kan hierbij een aanbeveling zijn om gebruik te maken van een organisatie die hiermee bekend is, zoals bijvoorbeeld Staatsbosbeheer of Natuurmonumenten. Daarnaast dient er vanzelfsprekend ook afstemming plaats te vinden met bevoegd gezag. De nieuwe natuurelementen moeten immers ook passen in de beleidsvisie van de betrokken gemeente en veelal is aanpassing van het bestemmingsplan noodzakelijk. Als alle partijen kunnen instemmen met de voorgenomen ontwikkeling, zal door bevoegd gezag en de betrokken partijen moeten worden gestreefd naar een intentieovereenkomst, waarin de uitgangspunten met elkaar worden vastgelegd.
Verwerving, Beheer en Exploitatie van Vastgoed in het Landelijk Gebied Kennisgids 2 | 105
Advies 1 Bij de grondverwerving ten behoeve van een infrastructureel project dient al vroegtijdig aandacht te worden besteed aan de verwerving van gronden die eventueel zouden kunnen dienen als Boswetcompensatiegrond. Hierbij moet worden gedacht aan onrendabele overhoeken of ingesloten overhoeken die minder geschikt worden om de oorspronkelijke bestemming op in te kunnen vullen. Het gaat hierbij vaak om percelen die als overhoek onder de ter plaatse geldende landbouwkundige waarde worden verkocht. Advies 2 In principe dient natuur door natuur (natuurdoeltypen) en bos door bos gecompenseerd te worden. Anders zou er immers sprake zijn van een functieverandering van natuur naar bos of van bos naar natuur, waarvoor meestal een andere bestemming geldt. Er kunnen zich echter situaties voordoen waarbij het acceptabel is dat bos door natuur vervangen wordt. Deze situaties worden beschreven in de nota inzake de toepassing van de Boswet bij herstel en ontwikkeling van bijzondere natuurwetenschappelijke waarden (de “Nota Open Bos”) van de Minister van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij aan de Tweede Kamer d.d. 26 november 1992. Compensatie in het kader van de Boswet betekent dus niet automatisch dat er ook daadwerkelijk bos gerealiseerd dient te worden. Indien het bestaande landschap zich ervoor leent om andersoortige natuur te ontwikkelen, valt dat te overwegen. Hierbij geldt wel dat bevoegd gezag instemt met een dergelijke wijziging. Een dergelijke verandering is bijvoorbeeld de ontwikkeling van natdras elementen in een open landschapstype met eventueel een beperkt aantal bos- en struweelelementen. Vanuit deze gedachten kan worden overwogen om de ontwikkeling gedeeltelijk te financieren uit de verkoop van winbare bodembestanddelen. Hierbij zal veelal de expertise van ontgronders moeten worden ingeroepen. Besef wel dat geen sprake kan zijn van een dergelijke ingreep op percelen met een archeologische waarde. In de intentieovereenkomst moeten ook afspraken worden gemaakt over de termijn, waarbinnen de werken gerealiseerd moeten zijn. Zeker bij ontgrondingen kan het voorkomen dat de nieuwe natuur niet kan worden gerealiseerd binnen de termijn van drie jaar die de wet stelt. Rijkswaterstaat heeft overigens een realisatietermijn van 10 jaar als standaard bedongen.
15.2.2 Het project realiseert nieuwe natuur Het kan voorkomen dat derden gronden beschikbaar stellen, waar eventueel in het kader van de Boswet nieuwe natuur ontwikkeld kan worden. Hiervoor geldt natuurlijk dat de realisatie dient te geschieden op percelen die daartoe bestemd worden. Ook deze oplossing vergt veel afstemming met bevoegd gezag. Het voordeel is echter dat het project de gronden niet hoeft te verwerven en ook niet belast is met de realisatie en nazorg.
15.2.3 Het project koopt zijn verplichtingen af Bij deze oplossing zal er veelal elders nieuwe natuur worden gerealiseerd op percelen die daartoe reeds waren bestemd en door organisaties die de realisatie van nieuwe natuur als doelstelling hebben. Er is dus sprake van een financiële afkoop, waarbij de begrenzing van een dergelijk project wordt gevormd door de provinciegrenzen. Een dergelijke oplossing brengt vaak met zich mee dat de compensatie niet in de directe omgeving van het project wordt gerealiseerd. Dit dient afgestemd te worden met het bevoegd gezag.
15.3 Meer informatie Meer informatie is te vinden op de volgende websites: • De Boswet is te lezen op wetten.overheid.nl • Wetsvoorstel Boswet: Dit wetsvoorstel van het Bosschap neemt op effectieve en efficiënte wijze een aantal knelpunten en belemmeringen uit de huidige Boswet weg en maakt de tijdrovende en taaie procedure van de evaluatie van de totale Natuurwetgeving –voor wat betreft de inhoud van de Boswet- overbodig. • Programma van eisen behorende bij het wetsvoorstel Boswet
106 | Kennisgids 2 Verwerving, Beheer en Exploitatie van Vastgoed in het Landelijk Gebied
Verwerving, Beheer en Exploitatie van Vastgoed in het Landelijk Gebied Kennisgids 2 | 107
16
De Ecologische Hoofdstructuur
In bewerking
108 | Kennisgids 2 Verwerving, Beheer en Exploitatie van Vastgoed in het Landelijk Gebied
Verwerving, Beheer en Exploitatie van Vastgoed in het Landelijk Gebied Kennisgids 2 | 109
17
Landschappen
17.1 Inleiding Het landschapsbeleid van Nederland is nu nog verwoord in de Nota Ruimte, de Agenda Vitaal Platteland en de Handreiking Kwaliteit Landschap. Een nieuwe structuurvisie “Infrastructuur en Ruimte” die de Nota Ruimte, Agenda Vitaal Platteland én de Agenda Landschap vervangt is in behandeling bij de Tweede Kamer. De verantwoordelijkheid voor de basiskwaliteit van het landschap ligt bij beide visies bij provincies en gemeenten (‘decentraal wat kan’). Daarbij is het (cultuur)landschap een uitgangspunt bij de (her)inrichting van het Nederlandse landschap. Ontwikkeling is gebaseerd op een goed evenwicht tussen ecologische, economische, sociaal culturele en cultuurhistorische aspecten van het landschap.
Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte Het kabinet schept ruimte voor ontwikkeling, uitgaande van het motto ‘decentraal wat kan, centraal wat moet’ en verschuift het accent van het stellen van ruimtelijke beperkingen naar het stimuleren van gewenste ontwikkelingen. De Nota Ruimte ondersteunt gebiedsgerichte ontwikkeling waarin alle betrokken partijen kunnen participeren en ook de nieuwe structuurvisie geeft hieraan prioriteit.. Deze Nota Ruimte was op 27 februari 2006 in werking getreden. Echter in de nieuwe structuurvisie die op 14 juni 2011 aan de Tweede Kamer is aangeboden, wordt rijksbemoeienis met het landschap in vervolg uitdrukkelijk uitgesloten. Tevens wordt het omgevingsrecht simpeler en beter. Naar verwachting zal deze structuurvisie eind 2011 vastgesteld kunnen worden.
110 | Kennisgids 2 Verwerving, Beheer en Exploitatie van Vastgoed in het Landelijk Gebied
Huidige Agenda Vitaal Platteland (tot 2012) In 2004 bracht het kabinet de Agenda voor een Vitaal Platteland (AVP) uit. Hierin staan de geactualiseerde beleidsdoelstellingen afkomstig uit o.a. de kabinetsnota’s Natuur voor mensen en het Nationaal MilieubeleidsPlan (NMP) 4. Het beleid is gericht op een leefbaar platteland en op een vitale en duurzame agrarische sector. Dat wordt onderstreept door 700 miljoen extra te investeren in de EHS en reconstructiegebieden. De vitaliteit van een gebied wordt bepaald door een bloeiende economie, goede woonomstandigheden, een levendige sociale structuur en een sterke identiteit, een gezond functionerend ecosysteem en een aantrekkelijk landschap. De Rijksoverheid regelt alleen wat noodzakelijk is. Provincies en gemeenten krijgen een grotere rol. Lokale initiatiefnemers krijgen meer ruimte. De ideeën van bewoners, grondeigenaren en investeerders dragen bij aan de kwaliteit van plannen. Groepen voor wie participatie niet automatisch een gegeven is, terwijl ze wel een belangrijke rol spelen in de vernieuwingen op het platteland, dienen meer kans te krijgen deel te nemen in besluitvormingsprocessen. Zowel binnen als buiten de EHS zal versterking van de natuur in goede samenhang met andere functies (zoals recreatie) en partijen moeten plaatsvinden. Om de in de Nota Ruimte en AVP aangegeven doelstellingen concreet uit te werken heeft het rijk, als onderdeel van het AVP, het Meerjarenprogramma Vitaal Platteland (MJP) opgesteld. Voor de gebiedsgerichte realisatie van rijksdoelen stelt het rijk geld beschikbaar ten behoeve van natuur, landbouw, recreatie, landschap, bodem, water, reconstructie van de zandgebieden en sociaal-economische vitaliteit. Rijksdoelen op het gebied van milieu maken hier integraal onderdeel van uit. In het MJP zijn deze rijksdoelen en de eraan gekoppelde rijksfinanciering samengebracht.
Huidige Handreiking Kwaliteit Landschap De toenmalige Ministeries van LNV en VROM hebben de Handreiking Kwaliteit Landschap (in pdf ) opgesteld. De Handreiking Kwaliteit Landschap geeft antwoord op tien door de provincies geformuleerde vragen. Deze vragen gaan over rollen en verantwoordelijkheden, hoe in de praktijk rekening gehouden kan worden met landschap, gebruik van kernkwaliteiten, financiering, wet- en regelgeving en agendering. Per vraag wordt ook de visie en het beleid van het Rijk beschreven. Naast de Handreiking Kwaliteit Landschap is de Agenda Kwaliteit Landschap uitgebracht. In deze agenda worden mogelijk nieuwe instrumenten voor het landelijk gebied voorgesteld. De Handreiking Kwaliteit Landschap en de Agenda Kwaliteit Landschap en mogelijke daaropvolgende producten vormen samen de Kwaliteitsagenda Landschap.
17.2 Gebiedscategorieën Nationale parken Nationale Parken zijn de meest waardevolle natuurgebieden van Nederland. Daarom worden ze ook wel de parels van de Ecologische Hoofdstructuur genoemd. Nederland heeft twintig Nationale Parken. Samen vertellen zij het verhaal van de Nederlandse natuur. In de parken zijn alle bijzonderheden van de Nederlandse natuur terug te vinden: duinen, bossen, heide, laagveen, getijdenwater, beekdalen en vennen. En ook de bewoners variëren per park: bijzondere vogelsoorten, vlinders, reptielen en amfibieën, edelherten, dassen, bevers, otters en zeehonden vinden in de parken hun plek. De eerste twee Nationale Parken (De Hoge Veluwe en Veluwezoom) zijn in de jaren dertig ontstaan uit particulier initiatief. De andere achttien parken zijn sinds de jaren tachtig officieel ingesteld door de toenmalige minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit (LNV). De natuurgebieden zijn elk aaneengesloten en hebben een oppervlakte van minimaal duizend hectare. Voor het Nederlandse natuurbeleid vormen ze één geheel: het stelsel van Nationale Parken in Nederland. Het huidige ministerie van E&LI is verantwoordelijk voor het functioneren van het stelsel van Nationale Parken. Gezamenlijk beslaan de parken zo’n 120.000 hectare,
Verwerving, Beheer en Exploitatie van Vastgoed in het Landelijk Gebied Kennisgids 2 | 111
dat is bijna 3% van Nederland. De eigenaren, beheerders en andere betrokkenen van de parken zijn samen verantwoordelijk voor de bescherming en ontwikkeling van de kwaliteit van de natuur. De Nationale Parken richten zich op: • bescherming en ontwikkeling van natuur en landschap; • natuurgerichte recreatie; • educatie en voorlichting; • onderzoek. •
Nationale landschappen Het Rijk heeft in de Nota Ruimte (2004) twintig ‘Nationale Landschappen’ aangewezen. Deze gebieden hebben een unieke combinatie van cultuurhistorische en natuurlijke elementen. Daarmee vertellen ze het verhaal van het Nederlandse landschap. Het gaat om de volgende gebieden: Groene Hart, MiddagHumsterland, Noardlike Fryske Wâlden, Hoeksche Waard, Zuidwest Fryslan, Drentsche Aa, IJsseldelta, Noordoost-Twente, Graafschap, Winterswijk, Gelderse Poort, Veluwe, Rivierengebied, Laag Holland, Zuidwest Zeeland, Het Groene Woud, Zuid Limburg, Arkemheen-Eemland, Nieuwe Hollandse Waterlinie, Stelling van Amsterdam. Ook in de nieuwe structuurvisie zijn deze 20 landschappen gehandhaafd, echter onder de aanvulling dat het niet langer een rijksverantwoordelijkheid is en dat het Rijk het overlaat aan de provincies. De Nationale Landschappen beslaan samen ongeveer 20 % van de oppervlakte van Nederland en er wonen naar schatting 2,5 miljoen mensen. De status ‘Nationaal Landschap’ houdt in dat er extra aandacht is en dat er extra financiële middelen worden vrijgemaakt om de zogenoemde kernkwaliteiten van de gebieden te behouden en versterken. De kernkwaliteiten van het landschap hebben betrekking op: • Natuurlijke kwaliteit: bodem, water, reliëf, aardkunde, flora en fauna; • Culturele kwaliteit: cultuurhistorie, culturele vernieuwing en architectonische vormgeving; • Gebruikskwaliteit: (recreatieve) toegankelijkheid, bereikbaarheid en meervoudig ruimtegebruik, aanwezigheid toeristisch-recreatieve voorzieningen; • Belevingskwaliteit: ruimtelijke afwisseling, informatiewaarde, contrast met de stedelijke omgeving, groen karakter, rust, ruimte, stilte en duisternis. Nationale Landschappen beschermen de landschappelijke, cultuurhistorische en natuurlijke kwaliteiten van het nationale landschap. Duurzaam beheer wordt waar mogelijk versterkt. In samenhang hiermee neemt de toeristisch-recreatieve betekenis toe. Uitgangspunt is dat de nationale landschappen sociaaleconomisch voldoende kunnen ontwikkelen, terwijl de bijzondere kwaliteiten van het gebied worden behouden of worden versterkt. Op basis van de globale begrenzing door het Rijk, wordt door de provincies een gedetailleerde begrenzing van de Nationale Landschappen en de benoemd kernkwaliteiten opgenomen in de streekplannen. De kernkwaliteiten van Nationale Landschappen bepalen welke ruimtelijke ontwikkelingen er mogelijk zijn. Deze kwaliteiten mogen bij de uitvoering van plannen niet worden aangetast, waardoor de identiteit van het landschap en de ruimtelijke afwisseling in Nederland blijven bestaan. Nationale Landschappen zijn onderdeel van de Ruimtelijke Hoofdstructuur en kunnen overlappen met EHS-gebieden, Nationale Parken, Beschermde Natuurmonumenten en Natura2000-gebieden. Het beleid voor deze gebieden blijft ook binnen de Nationale Landschappen van toepassing. Ook de wet- en regelgevingen, zoals de Reconstructiewet concentratiegebieden, zijn onverminderd van kracht. ‘Behoud door ontwikkeling’ is het uitgangspunt voor het beleid. Dat wil zeggen dat ontwikkelingen in een nationaal landschap kunnen, onder voorwaarde dat de kernkwaliteiten in stand gehouden worden.
112 | Kennisgids 2 Verwerving, Beheer en Exploitatie van Vastgoed in het Landelijk Gebied
Belvedere-gebieden Er zijn 70 Belvedere-gebieden aangewezen vanwege de hoge cultuurhistorische waarden, met name archeologische, historisch-geografische en bouwkundige waarden. Doel van Belvedere is behoud van cultuurhistorische waarden door ontwikkeling van een kwalitatief hoogwaardige ruimtelijke inrichting van ons land: • de cultuurhistorische identiteit wordt sterker richtinggevend voor de inrichting van de ruimte; • erkennen en herkenbaar houden van cultuurhistorische identiteit in stad en land, als kwaliteit en uitgangspunt voor nieuwe ontwikkelingen; • versterken en benutten van cultuurhistorische identiteit en bepalende kwaliteiten in de Belvedere-gebieden; • scheppen van voorwaarden voor initiatieven van derden gericht op themagerichte projecten; • verspreiden en toegankelijk maken van kennis over cultuurhistorie en stimuleren van kansen als inspiratiebron voor ruimtelijke ordening en ontwerp; • bevorderen van samenwerking tussen burgers, organisaties en overheden; • verbeteren van gebruiksmogelijkheden van bestaand instrumentarium. Gemeenten en waterschappen zijn verantwoordelijk voor de kwaliteit van de leefomgeving. Provincies versterken met gebiedsgericht beleid de ruimtelijke kwaliteit. Het Rijk heeft een voorwaardenscheppende rol. Particuliere organisaties zijn een kennisbron en inzetbaar bij beleidsontwikkeling en uitvoering. Voor de Belvedere-gebieden zijn er gebiedsgerichte beleidsvoorstellen. In dit specifieke ruimtelijk beleid spelen de provincies een hoofdrol. Er is ook een thematische benadering (bijvoorbeeld historische infrastructuur). De thema’s overschrijden de grenzen van de Belvedere-gebieden.
Werelderfgoedlijst UNESCO Een deel van de Belverdere-gebieden, met grote internationale betekenis, is tevens op de Werelderfgoedlijst van UNESCO geplaatst. Dat zijn de Stelling van Amsterdam, Schokland, de Beemster en het gebied met de molens van Kinderdijk. Op de voorlopige lijst zijn geplaatst de Nieuwe Hollandse Waterlinie en Limes (Romeinse rijksgrens). De Waddenzee is aangewezen als natuurlijk Werelderfgoed.
Gebieden met aardkundige waarden Aardkundige waarden zijn die onderdelen van het landschap die iets vertellen over de natuurlijke ontstaanswijze van het gebied. Voorbeelden hiervan zijn stuifzandgebieden, dekzandruggen, hoogveengebieden en stuwwallen. De internationaal en nationaal belangrijke aardkundige waarden van Nederland zijn door wetenschappelijk onderzoek sinds begin jaren ‘70 systematisch in kaart gebracht (de GEA-objecten). Hieruit is later een nationale lijst samengesteld die gebruikt is voor het Natuurbeleidsplan in 1990. Daarna zijn er een aantal Rijksbeleidsnota’s verschenen waarin aardkundige waarden expliciet genoemd zijn en waar richtlijnen worden gegeven voor verdere uitwerking. Veel aardkundig waardevolle gebieden zijn kwetsbaar voor ingrepen. Dit geldt vooral daar waar de processen die tot het ontstaan hebben geleid niet meer actief zijn, b.v. de werking van het landijs in het Saalien. Door stads- en dorpsuitbreiding, modernisering van de landbouw en de aanleg van nieuwe infrastructuur zijn aardkundige waarden in het Nederlandse landschap op diverse plaatsen aangetast of verdwenen.
Verwerving, Beheer en Exploitatie van Vastgoed in het Landelijk Gebied Kennisgids 2 | 113
Het beschermen van aardkundige waarden is in diverse provincies inmiddels een belangrijk onderdeel van het provinciale landschaps- en bodembeschermingsbeleid. In diverse provincies zijn aardkundige monumenten,aangewezen. Een aardkundig monument heeft geen status als een rijks- of gemeentelijk monument, maar is bedoeld om interesse voor het gebied op te wekken en de kennis over dit gebied onder een breder publiek te verspreiden. Ook terreinbeheerders zetten zich in voor bescherming en behoud van aardkundig waardevolle landvormen. Voorts hebben verschillende landelijke organisaties zich het lot van de aardkundige resten in het landschap aangetrokken.
Waterlinies en verdedigingslinies Een waterlinie is een verdedigingslinie die is aangelegd in een gebied dat zeer geschikt was om onder water te worden gezet en daardoor een aanvaller grote moeilijkheden zou berokkenen. Een voorbeeld is de Nieuwe Hollandse Waterlinie, dat in feite beschouwd kan worden als een militair landschap. Deze liep van Muiden naar Woerden en via Schoonhoven naar Gorinchem. Door een ingenieus waterkundig systeem konden grote delen van het land onder water gezet worden. Het land werd daardoor verraderlijk en moeilijk begaanbaar voor de vijand. Een schijnbaar klein laagje water, gemiddeld maar 40 cm diep, was al genoeg om een gebied niet doorwaadbaar te maken voor mensen, voertuigen en paarden. Door hoogteverschillen in het landschap, bijvoorbeeld bij rivieren en dijken, bleven sommige gronden droog en dus begaanbaar door de vijand. Deze doorgangen (accessen) werden verdedigd met forten, kazematten, schuilplaatsen, schansen en batterijen. Daar verbleven troepen en stond geschut opgesteld. Het ministerie van OCW heeft de Nieuwe Hollandse Waterlinie als rijksmonument onlangs beschermd. Dit betekent dat nagenoeg alle bouwwerken in de Waterlinie beschermd zijn. Hiermee is de Hollandse Waterlinie met haar 46 forten, vijf vestingsteden en honderden bunkers, sluizen en dijken het grootste monument dat Nederland rijk is.
114 | Kennisgids 2 Verwerving, Beheer en Exploitatie van Vastgoed in het Landelijk Gebied
Verwerving, Beheer en Exploitatie van Vastgoed in het Landelijk Gebied Kennisgids 2 | 115
18
Programma beheer/ flankerend beleid DLG
In bewerking
116 | Kennisgids 2 Verwerving, Beheer en Exploitatie van Vastgoed in het Landelijk Gebied
Verwerving, Beheer en Exploitatie van Vastgoed in het Landelijk Gebied Kennisgids 2 | 117
19
Servicekatern
In het servicekatern is per RVR-vastgoeddienst (inclusief ProRail en de Belastingdienst) zonder naar volledigheid te streven informatie opgenomen over dienstonderdelen, afdelingen en contactpersonen in relatie tot de in de gids behandelde onderwerpen. De contactpersonen zijn per dienstonderdeel in alfabetische volgorde (tenzij anders vermeld) opgenomen. De weergegeven gegevens zijn correct ten tijde van het verschijnen van de kennisgids. Wijzigingen nadrukkelijk voorbehouden.
Ministerie van Infrastructuur en Milieu (vermelding per dienstonderdeel, niet alfabetisch)
Rijkswaterstaat C.J.W.A. Reuser RT (RWS Corporate Dienst) Eenheid Bestuurlijk Juridische Zaken en Vastgoed Afdeling Expertise 088-7971499
[email protected] R.P.G. de Rover (RWS Corporate Dienst) Eenheid Bestuurlijk Juridische Zaken en Vastgoed Afdeling Expertise 088-7971338
[email protected]
Mw. mr. J.M.I.J. Zijlmans (RWS Corporate Dienst) Eenheid Bestuurlijk Juridische Zaken en Vastgoed Afdeling Expertise 088-7971302
[email protected] Ir. A.A.G. Piepers (RWS Dienst Verkeer en Scheepvaart) 088-7982359
[email protected] Mr. J. Wouda (RWS Noord-Nederland) Afdeling Bestuurlijk Juridische Zaken en Vastgoed 058-2344270
[email protected] J.Th.M. Beudel RT (RWS Oost-Nederland) Afdeling Bestuurlijk Juridische Zaken en Vastgoed 026-3688361
[email protected]
118 | Kennisgids 2 Verwerving, Beheer en Exploitatie van Vastgoed in het Landelijk Gebied
W. Sjaarda (RWS Oost-Nederland) Afdeling Bestuurlijk Juridische Zaken en Vastgoed 026-3688362
[email protected]
J.M.H. van Dam (RWS Zeeland) Afdeling Bestuurlijk Juridische Zaken en Vastgoed 0118-662745
[email protected]
L.J. Bloem RT (RWS Utrecht) Afdeling Bestuurlijk Juridische Zaken en Vastgoed 088-7973027
[email protected]
D.J.H. Thehu (RWS Limburg) Afdeling Bestuurlijk Juridische Zaken en Vastgoed 043-3294518
[email protected]
Mw. mr. H. de Hoop-Lucas (RWS Utrecht) Afdeling Bestuurlijk Juridische Zaken en Vastgoed 088-7973136
[email protected]
J.A. Gijezen RT (RWS Ruimte voor de Rivier) 088-7986029
[email protected]
Mw. T.Y. IJlstra-Roosendaal RT (RWS Noord-Holland) Afdeling Bestuurlijk Juridische Zaken en Vastgoed 023-5301670
[email protected] N.Th.J. Prinse RT (RWS Noord-Holland) Afdeling Bestuurlijk Juridische Zaken en Vastgoed 023-5301688
[email protected] C. Visser RT (RWS Noord-Holland) Afdeling Bestuurlijk Juridische Zaken en Vastgoed 023-5301632
[email protected] E. Koçer (RWS Zuid-Holland) Afdeling Bestuurlijk Juridische Zaken en Vastgoed 010-4026990
[email protected]
ProRail Mw. mr. E.M. Junge Grondverwerving en Juridische Zaken 030-1359315
[email protected] R. Lammerts RT Grondverwerving en Juridische Zaken 030-2398472
[email protected] Mr. J. van Rootseler Grondverwerving en Juridische Zaken 030-2398470
[email protected]
Ministerie van Financiën Kenniscentrum Vastgoed
B.E. van Amerongen RT (RWS Noord-Brabant) Afdeling Bestuurlijk Juridische Zaken en Vastgoed 073-6817626
[email protected] F.C.M. Burgers RMT/RT (RWS Noord-Brabant) Afdeling Bestuurlijk Juridische Zaken en Vastgoed 073-6817620
[email protected]
Prof. T.M. Berkhout MRE MRICS Belastingdienst Amsterdam 020-6876817 Mr. C.J.P.G. van Hout RT Belastingdienst Breda/Den Bosch Belastingdienst 076-5304687
[email protected]
Mw. T.M.E. Luijten-Van Maarle (RWS Noord-Brabant) Afdeling Bestuurlijk Juridische Zaken en Vastgoed 073-6817625 t.m.e.luijtenArws.nl
Verwerving, Beheer en Exploitatie van Vastgoed in het Landelijk Gebied Kennisgids 2 | 119
Rijksvastgoed- en Ontwikkelingsbedrijf
Ministerie van Economische Zaken, Landbouw en Innovatie
Mr. E.J.M. Coenen RVOB - den Haag 070-3428588
[email protected]
Drs. ing. F.H. Bethe Dienst Landelijk Gebied 030-2756782
[email protected]
Mr. M.H.A.B. Hoezen Regionale Directie RVOB Noord & Oost 038-4696262
[email protected]
Drs. P.L.F. Bours Directie Agroketens en Visserij 070-3784817
[email protected]
J.W.M. de Leeuw Regionale Directie RVOB Noord & Oost 0320-279204
[email protected]
Ir. P.J.A.L. Munters Programmadirectie Natura 2000 070-3784647
[email protected]
C.M.J. Lodders Regionale Directie RVOB Zuid 076-5241376
[email protected]
Drs. B.A. Piersma MPA Directie Natuur, Landschap en Platteland 070-3784655
[email protected]
H. Teunissen RT Regionale Directie RVOB Noord & Oost 038-4695352
[email protected]
Mw. drs. J.M. Santen Directie Voedsel, Dier en Consument 070-3784139
[email protected]
Ing. L.H. Verhoeven Regionale Directie RVOB Zuid 076-5241378
[email protected]
Ir. H. Snijders Programmadirectie Gemeenschappelijk Landbouwbeleid 070-3784802
[email protected]
Projectdirectie Vastgoed
Drs. P.J.A. Soons Directie Agroketens en Visserij 070-3784648 p.j.a.soonsAminlnv.nl
A. Pronk Projectdirectie Vastgoed 070-3428594
[email protected]
Ir. J.A.F. van de Wijnboom Programmadirectie Gemeenschappelijk Landbouwbeleid 070-3784642
[email protected]
120 | Kennisgids 2 Verwerving, Beheer en Exploitatie van Vastgoed in het Landelijk Gebied
20
Colofon
Deze gids is een uitgave van: Ministerie van Financiën Raad voor Vastgoed Rijksoverheid Postbus 20201 | 2500 EE Den Haag t 070 - 342 85 87 website intern: http://rvr.rijksweb.nl/index.html E-mail
[email protected]
Redactie Mr. R.B.H.Th. van Broeckhuysen (voorzitter) Ministerie van Financiën, Projectdirectie Vastgoed Mr. E.J.M. Coenen Rijksvastgoed- en Ontwikkelingsbedrijf, den Haag Mr. C.J.P.G. van Hout RT Belastingdienst Breda/Den Bosch/Kenniscentrum Vastgoed Belastingdienst Ir. H.R. Kuijpers Dienst Landelijk Gebied R. Lammerts RT ProRail BV Ir. A.A.G. Piepers Rijkswaterstaat Dienst Verkeer en Scheepvaart
Verwerving, Beheer en Exploitatie van Vastgoed in het Landelijk Gebied Kennisgids 2 | 121
R.P.G. de Rover Rijkswaterstaat Corporate Dienst H. Teunissen Rijksvastgoed- en Ontwikkelingsbedrijf Noord en Oost
Vormgeving Optima Forma B.V.
De Raad voor Vastgoed Rijksoverheid, de in de Raad participerende vastgoeddiensten (inclusief ProRail), de Belastingdienst, alsmede de (externe) (eind)redacteuren belast met het redigeren van de RVR-Kennisgids “Aspecten rond verwerving en beheer van vastgoed in het landelijk gebied” zijn niet aansprakelijk voor schade voortvloeiend uit eventuele onjuistheid en/of onvolledigheid met betrekking tot de in de gids behandelde onderwerpen. Aan de inhoud van de gids kunnen geen rechten worden ontleend. Ministerie van Financiën | mei 2011
122 | Kennisgids 2 Verwerving, Beheer en Exploitatie van Vastgoed in het Landelijk Gebied