Voorstudies en achtergronden
vernieuwing in grootstedelijke gebieden C.P.A. Bartels E.J.J. Roos
SDU uitgeverij, 's-Gravenhage 1990
Bureau Bartels B.V.
Wetenschappelijke Raad voor het Regeringsbeleid
1990
CIP-GEGEVENS KONINKLIJKE BIBLIOTHEEK, DEN HAAG Bartels, C.P.A. Sociaal-economische vernieuwing in grootstedelijke gebieden / C.P.A. Bartels, E.J.J. Roos, - 's-Gravenhage: SDU uitgeverij. - (Voorstudies en achtergronden 1Wetenschappelijke Raad voor het Regeringsbeleid, ISSN 0169-6688 ;V70) ISBN 90-12-06976-9 SISO 355 UDC [316.3+33].004.69(1-21) Trefw.: grote steden ;sociaal-economische vernieuwing.
Sociaal-economische vernieuwing in grootstedelijke gebieden
WETENSCHAPPELWKE RAAD VOOR HETREGERINGSBELEID
lnhoudsopgave
lnleiding Aanleiding Probleernstelling Uitwerking Opbouw van het rapport
Stedelijk economisch beleid in Nederland lnleiding Achtergrond Fysieke infrastructuur Bedrijfshuisvesting Human resources Financiele stirnulansen Uennisdiffusie en managementondersteuning Woon- en leefmilieu Regiomarketing lnstitutionele structuur Samenvatting
Stedelijk economisch beleid in West-Duitsland lnleiding Achtergrond Fysieke infrastructuur Bedrijfshuisvesting Human resources Financielestirnulansen Kennisdiffusieen rnanagementondersteuning Woon- en leefmilieu Regiornarketing lnstitutionele structuur Samenvatting
Stedelijk economisch beleid in Groot-Brittannie lnleiding Achtergrond Fysieke infrastructuur Bedrijfshuisvesting Human resources Financielestirnulansen Uennisdiffusie en managementondersteuning Woon- en leefmilieu Regiomarketing lnstitutionele structuur Samenvatting
SOCIAAL-ECONOMISCHE VERNIEUWING IN GROOTSTEDELIJKE GEBIEDEN
Evaluatie en vooruitblik Inleiding Algemeen kader voor het toekomstig beleid Fysieke infrastructuur Bedrijfshuisvesting Human resources Financielestimulansen Kennisdiffusieen managementondersteuning Woon- en leefmilieu Regiomarketing lnstitutionelestructuur Betrokkenheidvan de Rijksoverheid Samenvattingen afsluiting Achtergrondinforrnatie
-
Bijlage I Geprekspartners Nederland Bijlage 2 Gesprekspartnersbuitenland Bijlage 3 Deelnemersexpert-meeting
-
WETENSCHAPPELIJKE RAAD VOOR HET REGERINGSBELEID
INLEIDING 1.1
Aanleiding De Wetenschappelijke Raad voor het Regeringsbeleid (WRR) heeft zich voorgenomen een advies aan de regering uit te brengen met betrekking tot het beleid voor grootstedelijke gebieden. EBn van de onderdelen betreft het economisch beleid. Ter voorbereiding van het advies voor dit onderdeel is aan Bureau Bartels B.V. gevraagd een beknopte studie te verrichten. Deze studie diende in korte tijd te worden afgerond, namelijk grotendeels in de zomer van 1989. Dit houdt in, dat niet alle gegevens op het moment van publicatie van dit rapport nog actueel zijn. In dit rapport worden de bevindingen van de studie gepresenteerd. Het inleidend hoofdstuk geeft echter eerst enige informatie over de probleemstelling die aan het onderzoek ten grondslag lag en de gekozen uitwerking.
1.2
Probleemstelling Het vertrekpunt voor dit onderzoek werd gevormd door de volgende, algemeen geformuleerdeprobleemstelling:
' k t ontwikkelen van een strategische visie op het sociaal-economische beleid ten behoeve van de grote steden in Nederland, gebaseerd op ervaringen met het tot nu toe gevoerde beleid en rekening houdend met diverse relevante trends die in de toekornst een rol zullen spelen' In overleg met de opdrachtgever zijn verschillende beperkingen aangebracht, die geleid hebben tot een verdere aanscherping van de probleemstelling. De belangrijkste worden hier kort genoemd. - Er dient te worden voortgebouwd op de resultaten van de reeds door de WRR uitgevoerde sector-structuuranalyse van grootstedelijke economieen. De consequentie hiervan is dat in het bijzonder aandacht moet worden besteed aan beleid met betrekking tot innovatiebevordering, exportstimulering en managementondersteuning. - Er moet gebruik worden gemaakt van visies die belangrijke actoren op dit gebied hebben. Dit houdt in dat het onderzoek zowel een inventarisatie dient te bevatten van acties die momenteel door diverse actoren uitgevoerd worden, als een overzicht van voor de toekomst relevante initiatieven. - Er moet zoveel mogelijk een internationaal referentiekader worden gehanteerd. De vooronderstelling was dat in enkele andere landen voorbeelden van grootstedelijk economisch beleid aan te treffen zijn, die ook voor de Nederlandse situatie model zouden kunnen staan. - De ervaringen die in Nederland zijn opgedaan met regionaal economisch beleid in met name perifeer gelegen regio's dienen in de beoordeling van bestaande en nieuwe beleidsmaatregelen te worden betrokken. Hierbij moet we1 in ogenschouw worden genomen de specifieke situatie waarin grote steden zich bevinden vanwege een sterke interdependentie tussen hun economieenen de nationale economie.
Op basis van deze uitgangspunten is de probleemstelling verder geconcretiseerd in de volgende punten:
SOCIAAL-ECONOMISCHE VERNlEUWlNG IN GROOTSTEDELIJKE GEBIEDEN
1) 2)
3)
1.3
Het geven van een inventarisatie van huidige acties in het kader van stedelijk economisch beleid i n Nederland. Het verzamelen van uergelijkingsmateriaal voor enkele andere landen. Het ontwikkelen van een visie op het i n de toekomst te voeren beleid, uitgaande van ervaringen met dit beleid i n binnen- en buitenland en verwachtingen ten aanzien van mogelijke effecten van nieuwe beleidsmaatregelen.
Uitwerking De onderzoeksaanpak is gebaseerd op desk-research en veldwerk. De desk-research is vooral gericht geweest op relevante beleidsrapporten van diverse actoren, zoals lokale en regionale overheden en intermediaire instellingen. Tevens is kennis genomen van algemenere publicaties over grote steden problematiek en het hiervoor gevoerde beleid. Het veldwerk heeft bestaan uit twee onderdelen. Allereerst zijn gesprekken gevoerd met vertegenwoordigers van diverse instanties die een rol spelen in het stedelijke economische beleid. Ook is gesproken met enkele, meer onafhankelijke, externe deskundigen. Binnen Nederland is op deze wijze contact gelegd met lokale overheden (de vier grote steden plus enkele randgemeenten), regionale overheden (drie provincies plus enkele regionale samenwerkingsverbanden), de Rijksoverheid (in casu het Ministerie van Economische Zaken), Kamers van Koophandel, InnovatieCentra, Instituten voor het Midden- en Kleinbedrijf en een drietal externe deskundigen. In bijlage 1wordt een overzicht gegeven van deze binnenlandse contacten. Wat het buitenland betreft is besloten de aandacht te richten op West-Duitsland en Groot-Brittannie. Deze selectie is gebaseerd op verwachtingen vooraf, dat juist in deze landen interessant vergelijkingsmateriaal te vinden zou zijn. In West-Duitsland is Berlijn als voorbeeld-case genomen, omdat hier een zeer intensief economisch beleid wordt gevoerd. Zijdelings is de situatie in BadenWiirttemberg in beschouwing genomen. De analyse van het Britse beleid heeft zich toegespitst op de regio Londen. Informatie met betrekking tot West-Duitsland en Groot-Brittannie is verzameld middels gesprekken met diverse betrokkenen ter plaatse. Bijlage 2 geeft een overzichtvan de buitenlandse contacten. Vervolgens heeft v66r afronding van het rapport nog een toetsing plaatsgevonden door middel van een expert-meeting. Hieraan namen 10personen deel; zie bijlage 3 voor een overzicht. Bij de uitwerking was a1 snel duidelijk dat het thema 'economisch beleid ten behoeve van grootstedelijke gebieden' slechts moeizaam valt af te bakenen. In economische beleidsprogramma's wordt veelal een groot aantal voorwaardenscheppende instrumenten gepresenteerd. Deze vallen grotendeels buiten het klassieke aandachtsveld van economisch beleid, zoals dat bijvoorbeeld valt te herkennen in de afbakening tussen departementen bij de Rijksoverheid. Dit geldt bijvoorbeeld voor thema's als woningbouw, verkeersinfrastructuur, onderwijsvoorzieningen, maatregelen gericht op werkloosheidsbestrijding, acties gericht op allochtonen en voorzieningen ten behoeve van het leefmilieu. Besloten is hiervoor een pragmatische oplossing te kiezen. Deze komt erop neer dat in de inventarisatie het aantal thema's we1 vrij breed is gehouden. Echter thema7swaarvan bekend was dat ze bij de voorbereiding van het WRRadvies door anderen reeds worden behandeld en thema's die toch duidelijk bij andere beleidssectoren thuishoren, krijgen slechts zeer beperkte aandacht.
WETENSCHAPPELIJKE RAAD VOOR HET REGERINGSBELEID
1.4
Opbouw van het rapport In dit rapport wordt de langs diverse wegen verkregen informatie samengevat. De inventarisatie mondt tenslotte uit in adviezen voor de vormgeving van dit beleidsveld in de nabije toekomst. De opbouw van het rapport is als volgt. In hoofdstuk 2 wordt een overzicht gegeven van het huidige economische beleid voor de vier grootstedelijke gebieden in Nederland. In hoofdstuk 3 wordt de situatie in West-Duitsland beschreven en in hoofdstuk 4 die in Groot-Brittannie. Hoofdstuk 5 tenslotte bevat een samenvatting en een beoordeling van het tot nu toe gevoerde beleid in Nederland en enkele suggesties voor een in de toekomst te hanteren strategie.
SOCIAAL-ECONOMISCHEVERNIEUWING I N GROOTSTEDELIJKE GEBIEDEN
WETENSCHAPPELIJKE RAADVOOR HETREGERINGSBELEID
Stedelijk economisch beleid in Nederland 2.1
Inleiding Voor wat betreft de inventarisatie van stedelijke economische beleidsmaatregelen in Nederland wordt in dit onderzoek slechts de situatie van de vier grootstedelijke gebieden bestudeerd. Bij het interpreteren van de verkregen informatie zal overigens we1 regelmatig worden teruggevallen op de situatie in andere regio's en steden in Nederland. Alvorens per beleidscategorie een overzicht van activiteiten te presenteren wordt eerst een korte toelichting gegeven op het thema. Daarna passeren de verschillende categorieen achtereenvolgens de revue.
2.2
Achtergrond Stedelijk economisch beleid bestaat in Nederland niet als duidelijk herkenbaar beleidsterrein, zoals bijvoorbeeldhet geval is bij het regionale sociaal-economische beleid. In feite zijn er activiteiten van diverse overheden die we1 onder deze noemer zijn samen te brengen. Het betreft dan vooral de gemeenten zblf en daarnaast ook de provincies. Soms is er ook sprake van regionale samenwerkingsverbanden en regionaal opererende instellingen die beleidsacties initieren. Betrokkenheid van het Rijk, via het Ministerie van Economische Zaken, bestaat nauwelijks. Enkele jaren geleden was deze betrokkenheid via het zogenaamde voonvaardenscheppend beleid groter. Momenteel krijgt de Rijkssteun vooral gestalte via andere beleidsvelden, zoals die van de Ministeries van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieu, Verkeer en Waterstaat en Binnenlandse Zaken. Deze beleidsinspanningen zijn overigens zeer relevant voor het creeren van geschikte voonvaarden voor economische ontwikkeling. De Vierde Nota Ruimtelijke Ordening, de bezorgdheid om de mobiliteit in de Randstad en de discussies over sociale vernieuwing op lokaal niveau hebben er recentelijk voor gezorgd, dat er serieus wordt bezien hoe de betrokkenheid van het Rijk bij de oplossing van grootstedelijke problemen groter zou kunnen worden. De huidige grootstedelijke problematiek kan wellicht het best worden gekenschetst met de term 'duale ontwikkeling'. Voor alle vier de grote steden valt de laatste jaren waar te nemen dat de economie floreert, met name door een ongekende 'boom' in de dienstensector. Op het niveau van grootstedelijke agglomeraties bezien is de economische ontwikkeling zonder meer als gunstig aan te merken. Problemen die zich voordoen hebben vooral te maken met het opvangen van de soms onvenvachte sterke expansie en de fricties die ontstaan door de aanzienlijke sectorale verschuivingen die achter de macro-cijfers schuilgaan. Het grote probleem ligt evenwel bij de arbeidsmarkt. De grote steden hebben te maken met werkloosheidscijfers die tot de hoogste in Nederland behoren. Bovendien blijkt de werkloosheid zeer hardnekkig. Bnvijl de laatste jaren voor Nederland een daling te registreren vie1 en verschillende regio's aanzienlijke afnames van het werkloosheidsbestand konden registreren, is in de grote steden sprake van een stabilisatie op een onaanvaardbaar hoog niveau. Kenmerkend hierbij is verder de concentratie van de werklozen in de grote stad en zelfs delen hiervan; de randgemeenten kennen veelal zeer lage werkloosheidsniveaus. Door deze concentratie is de arbeidsmarktsituatie in grotere regionale eenheden, waarvan de steden een onderdeel zijn, nogredelijk gunstig. Het gevolg hiervan is dat de regio's voor beleidsmaatregelen van Rijk en EG, die zich richten op sociaal-economisch zwakke gebieden, niet als prioriSOCIAAL-ECONOMISCHE VERNIEUWING IN GROOTSTEDELIJKE GEBIEDEN
teitsgebieden worden gedefinieerd.Momenteel moeten de grote steden daarom veelal zelf een uitwerking geven aan het economische beleid op lokaal niveau. Deze beknopte karakterisering van de sociaal-economische situatie in grote steden is overigens niet uniek voor Nederland; ook in andere landen zijn soortgelijke constateringen te doen '. lkneinde enige systematiek te kunnen aanbrengen in de behandeling van de beleidsacties, is gekozen voor een indeling in een achttal categorieen. Deze is gebaseerd op ewaringen die zijn opgedaan met de ontwikkeliig en uitvoering van regionale actieprogramma's in andere delen van het land. De indeling sluit ook deels aan bij die welke in de zogenaamde Regionale Ontwikkelings Programma's, die opgesteld worden ten behoeve van Europese fondsen, wordt gebruikt. De hier ontwikkelde systematiek blijkt ook internationaal toepasbaar, afgaande op een zeer recent artikel over lokaal economisch beleid in West-Duitsland, waarin grotendeels dezelfde beleidscategorieen worden gebruikt '. De gehanteerde categorieen worden kort toegelicht.
'1 '1
1)
Fysieke infrastructuur Deze categorie omvat investeringen in wegen, watenvegen, havens, luchtvaartvoorzieningen en telecommunicatie. Tevens wordt hiertoe de infrastructuur voor toeristische activiteiten gerekend. De categorie fysieke infrastructuur zal in dit rapport niet uitvoerig worden behandeld, omdat de uitwerking voornamelijk binnen andere beleidsvelden geschiedt, en omdat deze thematiek ondenverp is van een andere studie die in opdracht van de WRR is samengesteld.
2)
Bedrijfshuisvesting !bt deze categorie worden allereerst gerekend grotere locaties, die ontwikkeld zijn voor bedrijfshuisvesting zoals bedrijventerreinen en kantorenparken. Verder worden collectieve huisvestingsmogelijkheden in bedrijfsverzamelgebouwen hierbij behandeld.
3)
Human resources Deze categorie omvat maatregelen gericht op het verbeteren van de kwaliteiten van het aanwezige arbeidspotentieel. Ook voor deze categorie valt op te merken dat ze traditioneel niet tot het economische beleidsveld wordt gerekend. Aangezien er ook op Rijksniveau echter ook binnen het economische beleidsveld veel aandacht naar deze factor uitgaat en de grote steden zelf erg actief zijn op dit terrein, wordt de categorie 'human resources', zij het niet uitputtend, behandeld.
4)
Financiele stimulansen Bij deze categorie gaat het om diverse maatregelen, die tot doe1hebben investeringskosten te verlagen. Dit kan gebeuren via individuele bedrijvensteun en via collectieve acties.
5)
Kennisdiffusie en managementondersteuning De laatste jaren is het thema kennisgeneratie en -diffusie sterk in de belangstelling komen te staan. Er blijkt een grote diversiteit aan activiteiten te traceren, welke erop zijn gericht het management te ondersteunen bij de bedrijfsvoering.
Zie: OESO (Organisatie voor Economische Samenwerking en Ontwikkeling), Revitolising Urban Economies; Parijs, 1987 Zie: H. Heuer, 'Local factors in innovation: experiences of local initiatives for tehe promotion of innovation in the Federal Republic of Germany'. Entrepeneurship& Region01 Development, I11989. WETENSCHAPPELIJKE RAAD VOOR HET REGERINGSBELEID
6)
Woon- en leefmilieu De omstandigheden met betrekking tot wonen en leven vormen i n de moderne economie BBn der belangrijkste locatiefactoren voor bedrijven. Daarom krijgen ze veelal ook aandacht i n economische beleidsprogramma's. In dit rapport wordt dit punt evenwel niet uitvoerig behandeld, aangezien andere beleidsvelden hiervoor een betere ingang bieden.
7) Regiomarketing Onder het kopje 'regiomarketing' zullen activiteiten worden vermeld die regio's of gemeenten ondernemen op het gebied van promotie en acquisitie. 8)
Znstitutionele structuur Tenslotte wordt bij deze achtste categorie ingegaan op de actoren die een rol spelen bij het initieren van economische ontwikkelingsacties. In tabel 2.1. worden de categorieen nog eens overzichtelijk gepresenteerd, met voorbeelden van beleidsmaatregelen voor de onderscheiden aandachtsvelden.
T a b e l 2.1
I n d e l i n g sociaal-economisch b e l e i d in categorieen e n m a a t r e g e l e n
Categorie?n
Maatregelen
I. Fysieke infrastructuur
- wegenmleg - verbeteringenvaninfrast~ctuurv w r luchtverkeer, watertransport en openbaarvervoer
- moderniserentelecommunicatie - uitbreiden twristische attractiepunten en vwrrieningenvwr zakelijk twrisme
2. Bedrijfshuisvesting
- ontwikkelen locatiesvwr nieuwe vestigingen - verbeteren bestaande huisvesting - bedrijfsverzamelgebouwen
3. Human resources
- intensiverenbijscholing van werknemersen werklozen - verbeteren onderwijs- en scholingsaanbod - bestrijding werklwsheid
4. Financiglestimulansen
- creeren van lokale en regionaleontwikkelingsfondsen - benutten van Rijkssteun - benutten van Europese steun
5. Kennisdiffusieen managementondersteuning
- opzetten van ondenteunende intermediaireinstellingen - ontwikkelen van gerichte adviesacties - personeelstransfer - beschikbaar stellen van subsidies
6. Woon-en leefmilieu
- uitbreiding aanbodduurdere woningen - versterken winkelvwrrieningen - verbeteren leefmilieu
7. Regiomarketing
- algemene promotie - acquisitie van bedrijven - hanterenvan het prijsinstrument
8. lnstitutionelestructuur
- opzetten van structuren v w r regionalesamenwerking - overhevelenvan taken naar het sub-lokale niveau - samenwerkingsverbandenmet het bedrijfsleven
Bron: Bureau Bartels SOCIAAL-ECONOMISCHE VERNIEUWING IN GROOTSTEDELIJKE CEBIEDEN
In dit rapport wordt de meeste aandacht gegeven aan de onderwerpen bedrijfshuisvesting, human resources, kennisdiffusie en managementondersteuning en institutionele structuur.
2.3
Fysieke infrastructuur Met betrekking tot de wegeninfmstructuur blijkt dat alle grote steden hieraan een hoge prioriteit toekennen. Diverse knelpunten zijn gesignaleerd, die moeten worden opgelost met behulp van Rijksmiddelen. Alom valt tevredenheid te beluisteren over het feit dat het Rijk de noodzaak van actie onderschrijft. In het kader van het mobiliteitsscenario van de Randstad zijn nadere afspraken gemaakt. Ook het initiatief van het Rijk tot private financiering van delen van deze infrastructuur heeft een nieuwe impuls gegeven. Voor zover er voor de wegeninfrastructuur acties nodig zijn, hebben die betrekking op het versnellen van voorgenomen investeringen. Het voorbeeld van de Amsterdamse regio, waar de Kamer van Koophandel destijds het initiatief heeft genomen om regionaal fondsen te werven voor versnelde tunnelaanleg, laat zien dat bij urgente knelpunten eigen actie van de regio tot een oplossing kan leiden. Overigens is deze actie in Amsterdam tussentijds afgebroken vanwege het kabinetsbesluit om de tunnels privaat te financieren. De infrastructuur voor het openbaar vervoer blijkt momenteel een grote aandacht te trekken, omdat van het openbaar vervoer een belangrijke bijdrage wordt venvacht bij het opvangen van de toenemende mobiliteit. In alle steden worden op dit gebied we1 acties voorgesteld, zoals het verder uitbouwen van het sneltramnetwerk, de metro in Amsterdam, het realiseren van nieuwe spoorwegverbindingen en het opvoeren van de capaciteit van de spoorwegen voor vracht- en personenvervoer. Hierbij wordt tegenwoordig meer gestreefd naar een gei'ntegreerde regionale planning. Opmerkelijk is dat alle grote steden groot belang hechten aan een aansluiting op het TGV-netwerk.Verder valt op het initiatief om in Amsterdam het ondergrondse metronetwerk uit te bouwen middels een Noord-Zuid verbinding. In de Utrechtse regio wordt gepleit voor een directe spoorverbindingmet Breda. Voor deze drie laatstgenoemde punten valt evenwel te constateren dat realisatie op dit ogenblik nog niet is verzekerd. De infrastructuur voor het luchtverkeer bestaat met name uit vliegvelden. Recentelijk zijn belangrijke besluiten genomen om deze infrastructuur goed uit te rusten voor de te venvachten sterke groei van het luchtverkeer. Schiphol is doende een verdubbeling van de capaciteit te realiseren. Rotterdam zal gaan beschikken over een geprivatiseerde, nieuwe luchthaven waarin ook Schiphol een participant zal zijn en waarvoor het Rijk een aanzienlijke bijdrage heeft toegezegd (80 miljoen gulden op een totaal budget voor aanleg van de nieuwe luchthaven van 225 miljoen). De infrastructuur voor het watertransport is voor de havenregio's Rotterdam en Amsterdam van eminent belang. Hier worden continu grote bedragen gei'nvest e e d door diverse betrokkenen in zaken als baggeren, dijkaanleg, sluizen, waterkeringen en terminals. Een zeer groot aandeel hiervan komt ten goede aan het Rijnmondgebied; volgens sommigen (bijvoorbeeld de Raad voor Verkeer en Waterstaat) zou de regionale verdeling evenwichtiger kunnen zijn. Dit onderdeel wordt hier niet verder uitgediept. De telecommunicatie infrastructuur heeft de laatste jaren in het middelpunt van de belangstelling gestaan. De snelle groei van het informatie- en communicatieverkeer heeft in het verleden knelpunten veroorzaakt. Van de grote steden bleek de situatie in Amsterdam, onder andere door de onverwacht sterke 'boom' van de kantorensector in Amsterdam Zuidoost, het meest problematisch. Momenteel valt te constateren dat de klachten aanzienlijk minder zijn. Er is door de nu zelfstandige PTT flink ge'investeerd in glasvezelnetwerken en WETENSCHAPPELIJKE RAADVOOR HETREGERINGSBELEID
digitale telefooncentrales. Alleen voor Amsterdam worden nog klachten geuit over een tekortschietende infrastructuur (bijvoorbeeldin het jaarverslag 1988 van de Kamer van Koophandel).Voor de oplossing van dit soort knelpunten is een goede communicatie tussen wagers en de aanbieder van groot belang. In Den Haag is hiervoor de werkgroep PILOT: PPP Initiatief Lange Termijn Ontwikkeling Telematica in het leven geroepen door de gemeente, Kamer van Koophandel en het bedrijfsleven. Met een budget van circa 200.000 gulden wordt een projectplan uitgewerkt ter verbetering van de telematica-infrastructuur. De snelle opkomst van het technologieveld telematica heeft op diverse plaatsen geleid tot acties om met een voorziening van adequate hardware en software een bijdrage aan de structuurversterking van de regionale economie te leveren. In Rotterdam is bijvoorbeeld INTIS B.V. opgericht door de gemeente, P'M'-Telecom, Nederlandse Spoonvegen,havenbedrijven en transportbedrijven om een geavanceerd systeem van vrachtafhandelingsinformatie voor bedrijven in de haven- en transportsector op te bouwen. Hoewel er aanzienlijke bedragen gei'nvesteerd zijn door de participanten (tot en met 1988 12,5miljoen gulden, waarvan zes miljoen subsidies), kan nog niet van een succesvol initiatief worden gesproken (zie voor een onderbouwing van dit oordeel een rapport van Nederland Distributieland 3. Rotterdam kent verder een Teleport Rotterdam, welke staat voor een samenwerkingsverband tussen ~ ~ ~ - T e l &en o het m Gemeentelijk Havenbedrijf, gericht op het in samenhang presenteren van de telematica-mogelijkheden in de Rotterdamse regio en het verzorgen van toegang tot deze voorzieningen. Recent is PTT-Telecom in de Rotterdamse regio gestart met een proef van het Integrated Services Digital Netwerk (ISDN),die inhoudt dat 500 bedrijven in de transport-en distributiesector hiermee uitgerust zullen worden. In Amsterdam zijn soortgelijke initiatieven ontplooid als in Rotterdam. Voor vrachtafhandelingsinformatie is door de N.V. Luchthaven Schiphol het systeem Cargonaut ontwikkeld. Hierin is 8,5 miljoen gulden gei'nvesteerd met een subsidiecomponent van 2,5 miljoen gulden. Verder is er een samenwerkingsverband van gemeente, FTl'-Telecom en VOM Investment, dat opereert onder de naam Teleport-Amsterdam. Hierbij zorgt de P'M' voor enige infrastructuur ten behoeve van satellietcommunicatie, biedt de gemeente grond aan voor bedrijfshuisvesting in Sloterdijk en ontwikkelt VOM-Investment zogenaamde smart buildings. Het concept heeft evenwel lange tijd nauwelijks wervingskracht gehad. Een soortgelijk concept is ontwikkeld door Philips, PTT-lklecom en Wilma Vastgoed onder de naam !Ikanspolis. Voor de uitwerking van dit concept zijn subsidies verkregen van het Rijk en de Europese Gemeenschap (Eureka). A1 enkele jaren wordt gesproken over het realiseren van een Transpolis bedrijvenpark nabij Schiphol. Dit overzicht maakt duidelijk dat vooral in Amsterdam en Rotterdam de telematica-'boom' aanleiding is geweest voor ontwikkelingsacties in de sfeer van infrastructuur, maar dat de werkelijke impact hiervan niet erg indrukwekkend is. Tenslotte wordt de toeristische infmstructuur op deze plaats behandeld. Onder deze term valt een nogal grote diversiteit aan investeringen, die zijn bedoeld om bedrijfsmatige activiteiten in de toeristenmarkt te bevorderen. Voor de grote steden vormt hierbij het zakelijke toerisme een belangrijke categorie. Alle steden zien het toerisme momenteel als belangrijke bron van inkomsten.
'1
NDL (Nederland Distributieland).Telernotico e n concurrentiekrocht; '5-Gravenhage. 1989. SOCIAAL-ECONOMISCHE VERNIEUWING IN GROOTSTEDELIJKE GEBIEDEN
In alle steden wordt dan ook gewerkt aan verbeteringen van de toeristische infrastructuur middels investeringen in musea, attractiepunten en theaters. Enkele opmerkelijke projecten worden genoemd. Voor het Scheveningse havengebied is een integraal ontwikkelingsplan gemaakt, waarin een plaats is ingeruimd voor toeristisch-recreatieve activiteiten. Er is inmiddels een Projectmaatschappij Scheveningse Haven opgericht, met als participanten gemeente, beleggers en ontwikkelaars. De gemeente heeft reeds diverse miljoenen gei'nvesteerd in de planontwikkeling. Recentelijk is een MER-procedure gestart, hoewel er nog geen uitzicht is op een dekkende exploitatie volgens berekeningen van de gemeente. Een kleinschaliger project in Den Haag betreft de uitbouw van badplaats Kijkduin, mogelijk gemaakt door het vrijkomen van het Zeehospitaal. Met name in Rotterdam is sprake van een opmerkelijke beleidsintensivering, met het streven het toeristisch en cultureel bezoek in vijf jaar te verdubbelen. Met Rotterdam Waterstad wordt de potentie van de watenvegen verder benut. Onderdelen vormen: het zwemparadijs Tropicana (een investering van Center Parks, met als gemeentelijke inbreng de grondverkoop voor een symbolisch bedrag), het Maritiem Buitenmuseum (een investering van 10 miljoen gulden), het informatiecentrum Rotterdam Nu, met daarin een Imaxtheater en het geplande Econocenter (hiervoor bestaat een initiatief van gemeente, Kamer van Koophandel en de Erasmusuniversiteit. Het betreft een investering van 7 miljoen gulden). Een a1 langer bestaand plan voor een wetenschapsinformatiecentrum Scientopia heeft nog niet tot realisatie geleid. Verder is er nog een plan een Wereldhavencentrum in te richten. Een ander zwaartepunt wordt in Rotterdam gevormd door het Museumpark. Onderdelen hiervan zijn de uitbouw van het museum Boymans-van Beuningen, de vestiging van het Nationaal Architectuur Museum en een Kunsthal. Tenslotte bestaat het voornemen tot een ingrijpende renovatie van Blijdorp om de attractiewaarde hiervan te vergroten. In Amsterdam krijgt de vernieuwing vooral vorm met het Nautisch Kwartier, waar met name het in aanbouw zijnde VOC-schip een trekpleister moet worden. Het Rijk heeft reeds 5,4 miljoen gulden bijgedragen aan dit project in het kader van het toeristisch beleid. Er zijn verschillende plannen die nog niet tot realisatie hebben geleid, zoals het ontwikkelen van een Science Center en Amsterdam Sportstad, een plan om in Zuidoost een sporthal annex evenementenhalte realiseren. Ook in Amsterdam bestaan plannen om Artis verder uit te breiden. In Utrecht tenslotte zijn geen echt grootschalige projecten in uitvoering. Wellicht zal het plan tot herontwikkeling van het Domplein zo'n status verkrijgen. De enige andere omvangrijkere projecten zijn het Waterlintproject, dat voorziet in betere doorvaartmogelijkheden en aanlegfaciliteiten voor jachten en het plan voor een permanent wetenschappelijk voorlichtingscentrum onder de naam Exploratoriurn. Als afzonderlijk element van de toeristische infrastructuur worden de congresen beurzenaccommodaties vermeld. Alle grote steden beschikken over zo'n voorziening, waaraan de gemeente veelal een significante bijdrage levert. In alle steden streeft men ernaar deze accommodaties verder te benutten. Ambitieuze plannen zijn ontwikkeld voor het RAI-complex in Amsterdam, het Jaarbeurscomplex in Utrecht (40% capaciteitsuitbreiding) en het Congresgebouw in Den Haag. A1 met a1 blijkt de toeristische infrastructuur op diverse wijzen te worden vernieuwd, hoewel de rentabiliteit van de vaak grootschalige investeringen moeilijk te beoordelen is. Met de realisering van nog meer initiatieven dringt de vraag naar de opnamecapaciteit van de markt zich a1 snel op. WETENSCHAPPELIJKE RAADVOOR HETREGERINGSBELEID
2.4
Bedrijfshuisvesting Bij dit onderwerp zal aandacht worden besteed aan nieuwe huisvestingsmogelijkheden op collectieve terreinen, verbetering van bestaande bedrijfshuisvesting en het aanbod van bedrijfsverzamelgebouwen. Gezien de aard van de bedrijvigheid in de steden houdt de term 'bedrijf in de praktijk vaak in dat er sprake is van een kantooractiviteit. De ontwikkeling van nieuwe bedrt,jventerreinen wordt vooral vanuit het planologisch beleid gestuurd. Er is we1 sprake van een trend om markt-behoeften hierbij een dominantere plaats te geven, maar in de praktijk wordt hier niet altijd aan tegemoet gekomen. Alle grootstedelijke gebieden hebben de laatste jaren een sterk stijgende vraag naar bedrijfsruimte gekend, waarbij tevens een sterke tendens tot segmentatie van deze markt zichbaar is geworden. De randgemeenten hebben veelal weten te profiteren van de hausse in de markt van bedrijfsmatig onroerend goed. Deze hausse heeft ertoe geleid dat overal tal van plannen zijn ontwikkeld door centrumgemeenten en randgemeenten voor nieuwe locaties, zowel in de stadscentra als aan de stadsranden. Gezien de grote belangstelling van de markt kunnen investeringen van de overheid in zulke locaties in principe zeer rendabel zijn. In alle vier grote steden wordt gewerkt aan vrij grootschalige projecten in de centra waar nieuwe kantoren vaak in samenhang met woningen en winkelvoorzieningen worden gerealiseerd. Den Haag kent de gebieden Centraal Station e.0. en Congresgebouw e.0.; Rotterdam Binnenstad en de Kop van Zuid; Amsterdam het IJ-oever project en Sloterdijk; en Utrecht het Utrecht City Project (station, Jaarbeurs en omgeving).Van deze majeure projecten hebben het IJ-oeverproject en de Kop van Zuid recent een belangrijke impuls gekregen door een accoord tussen het Rijk en de gemeenten over de financiering. Het Rijk participeert met middelen van de Ministeries van Verkeer en Waterstaat en VROM. In Den Haag en Utrecht verloopt de planrealisatie trager. Door verschillende informanten werd erop gewezen dat de gemeente Den Haag in dit verband een te passieve rol zou spelen. Voor de ontwikkeling van nieuwe bedrijventerreinen op goed bereikbare locaties blijken de mogelijkheden in Den Haag het slechtst. Dit heeft te maken met prioriteiten die in het kader van de ruimtelijke ordening gesteld zijn en waardoor op zich interessante locaties aan de Oost en Zuidoost kant van Den Haag niet voor bedrijfsvestiging in aanmerking komen. Hierdoor weet Zoetermeer belangstelling uit de markt te trekken, onder andere met het ambitieuze Campusproject. Den Haag heeft geprobeerd deze ontwikkeling tegen te gaan uit concurrentie-ovenvegingen. Ook in Utrecht speelt onderlinge concurrentie binnen de regio. Utrecht zelf heeft een zeer ambitieus plan voor de Polder Papendorp ontwikkeld, het Plan Oudenrijn. Tegelijkertijdheeft Nieuwegein in dezelfde omgeving plannen met de Polder Galecop. De provincie moet hier nog een besluit nemen of beide ontwikkelingen planologisch geaccepteerd zullen worden. In Amsterdam en Rotterdam lijken, naast de kantoorhuisvesting, ook andere segmenten van de markt veel aandacht te krijgen. Het betreft dan groepen als distributie- en transportbedrijven, high-tech bedrijven en zwaardere industrie. In de distributiesfeer vallen voor Rotterdam te noemen de plannen voor het distripark Eemshaven-Zuid en voor een transportcentrum Maasland. Dit laatste betreft een terrein van circa 40 hectare voor met name op agroprodukten georienteerde bedrijven. De gekozen locatie is evenwel vooralsnog afgewezen door de betreffende gemeente. Voor de Amsterdamse regio springen in het oog het terrein van 70 hectare dat bij Schiphol door de Schiphol Ontwikkelings SOCIAAL-ECONOMISCHE VERNIEUWING IN GROOTSTEDELWKE GEBlEDEN
Maatschappij geexploiteerd wordt en de plannen voor herinrichting van Sloterdijk Noord voor grootschalige distributie. Specifiek voor high-tech bedrijven kent Rotterdam het Brainpark. Bij dit terrein is het een interessant aspect dat de gemeente we1 financieel bijdraagt in het beheer, maar de verantwoordelijkheid hiervoor aan de ter plaatse gevestigde bedrijven heeft overgedragen. In Amsterdam zou het terrein Bleport Amsterdam Sloterdijk als voorbeeld van deze categorie kunnen worden genoemd. Zeer recent is van start gegaan het Science Park Watergraafsmeer op het terrein van het Wetenschappelijk Centrum Watergraafsmeer. De bedoeling is dat dit een kleinschalig terrein voor R&D-georienteerde vestigingen wordt (zie verderop).Verder bestaat er het plan tot inrichting van een vierde generatie bedrijventerrein in Amsterdam-West. Amsterdam springt er enigszins uit wat betreft de aandacht die zwaardere categorieen bedrijfsvestigingen in het beleid krijgen. Bij de herontwikkeling van het Westelijk Havengebied is voor deze categorie 50 hectare grond beschikbaar gekomen. Om vestiging aantrekkelijk te maken wordt hiervoor een erfpachtcanon van BBn gulden per m2 gehanteerd.
Verbetering van bestaande huisvestingsmogelijkheden is aan de orde bij stadsvernieuwingsprojecten en bij herstructurering van oude bedrijventerreinen. Stadsvernieuwingsprojecten hebben het laatste decennium een grote vlucht genomen. Hierbij ging de aandacht naar wonen en werken uit. Toch is er in alle steden nogal over geklaagd dat aan het wonen, en dan met name de sociale woningbouw, te hoge prioriteit is toegekend. Hierdoor hebben stadsvernieuwingsprojecten bijgedragen aan de uitstoot van bedrijvigheid uit de stad. Uit de gemeentelijke nota's valt op te maken dat de besturen zich nu bewust zijn van het belang van behoud van bestaande bedrijvigheid in de stad. Er wordt nu veel aandacht geschonken aan het terug-reserveren van ruimte voor bedrijven, solitair of in bedrijvencentra. Ook combinaties van wonen en werken hebben een prominentere plaats gekregen. In dit verband is interessant de aandacht die in Den Haag uitgaat naar het hergebruik van op te heffen winkelcentra en leegkomende winkels voor andersoortige bedrijvigheid. Hoewel in de bestuurlijke visie de component bedrijvigheid in de stad een vooraanstaande plaats heeft gekregen, valt toch nog te constateren dat de politieke afweging in de gemeenteraad soms tot een bijstelling leidt, waarbij sociale woningbouw een zwaarder gewicht krijgt. Deze belangenafweging heeft er vrijwel zeker toe geleid dat de steden hun potentie als vestigingsplaats voor diverse soorten bedrijvigheid niet optimaal hebben benut. De problematiek van verouderde bedrijventerreinen blijkt het meest manifest in Amsterdam en Rotterdam. Het betreft veelal vooroorlogse terreinen, die inmiddels omsloten zijn door bebouwing vanwege stadsuitbreiding en die aanvankelijk een concentratie van watergebonden bedrijvigheid te zien gaven, welke echter door ingrijpende herstructurering sterk aan belang heeft ingeboet. In een recente inventarisatie van de gemeente Amsterdam worden twaalf terreinen opgesomd waarvoor aanzienlijke investeringen nodig zijn om een upgrading te bereiken. De totale investering voor de gemeente wordt geraamd op bijna 200 miljoen, waarvan circa 60% niet door grondexploitatie te dekken zou zijn. Met de uitvoering is een start gemaakt waarbij middelen ingezet worden uit het vroegere voorwaardenscheppende beleid (nu via het gemeentefonds) en het stadsvernieuwingsfonds (totaal circa 10 miljoen per jaar in de jaren 1988-1990). In Rotterdam heeft vooral de herstructurering van de Spaanse Polder aandacht getrokken. Hierin is inmiddels 20 miljoen door de gemeente ge'investeerd,hetgeen een private investering van 70 miljoen teweeg heeft gebracht. Uit een inventarisatie halverwege de jaren tachtig bleek dat er in het Rijnmondgebied 20 terreinen voor herstructurering in aanrnerking komen, met in totaal investeringskosten van 180 miljoen gulden. WETENSCHAPPELIJKE RAAD VOOR HET REGERINGSBELEID
Buiten deze twee steden valt als majeur revitaliseringsproject op het plan Laakhaven Centraal in Den Haag. Bij de meest optimale aanpak werd een totale investeringsbehoefte van 88 miljoen geraamd, waarvan 30 miljoen door grondexploitatie terug te verdienen zou zijn. Inrniddels is besloten op deze locatie een concentratie van HBO-instellingen te realiseren. In Utrecht tenslotte is het thema van veroudering veel minder actueel; alleen het terrein Lage Weide krijgt in dit verband aandacht van de gemeente. Uit het voorgaande blijkt dat deze revitaliseringsprojecten aanzienlijke onrendabele investeringen met zich mee brengen. Dit feit heeft ertoe geleid dat de grote steden diverse malen hebben gevraagd om financiele betrokkenheid van het Rijk bij de uitvoering van deze projecten. Aangezien het Rijk dit verzoek niet gehonoreerd heeft, hebben de gemeenten in enkele gevallen hun prioriteiten zodanig bijgesteld, dat er middelen beschikbaar zijn gekomen om de onrendabele top te financieren. Een nieuwe mogelijkheid voor co-financiering is recent in beeld gekomen vanuit de Europese Gemeenschap. Deze heeft het zogenaamde RENAVAL-fonds ingesteld, ten behoeve van gebieden die bijzonder getroffen zijn door de herstructurering van de scheepsbouw.Voor Amsterdam en Rijnmond zijn actieplannen ontwikkeld en ingediend voor een RENAVAL-subsidie.Het gaat hierbij met name om herinrichting van oude haventerreinen. Verderop wordt hierop nog nader ingegaan. Voorzieningen voor gebundelde bedrQfshuisvesting nemen a1 geruime tijd een belangrijke plaats in in het stedelijke economische beleid. Vele bedrijfsverzamelgebouwen zijn de laatste jaren tot stand gekomen, voor diverse doelgroepen en vaak met subsidies van Ben of meerdere overheden. Over het algemeen blijken deze in een sterke behoefte te voorzien. De indruk uit een overigens onvolledige inventarisatie is dat vooral in Amsterdam een groot aanbod aan bedrijvencentra tot stand is gebracht. Bijvoorbeeld in 1983werden er a1negen centra geteld die met subsidies tot stand zijn gebracht. Daarna zijn hier in elk geval nog aan toegevoegd het zeer grootschalige Amsterdamse Ondernemers Centrum in het Wilhelmina Gasthuis en het Amsterdamse Bedrijven Centrum. Van recente datum is het plan in Zuidoost een centrum te realiseren, dat zich sterk zal richten op allochtone starters. In de andere drie grote steden lijkt Utrecht het minst actief op dit terrein. De gemeente participeert we1 in het initiatief van Werkplan en enkele Utrechtse ondernemers tot ontwikkeling van het Bedrijvencentrum Hoog Hiemstra, dat eind 1990 zal worden geopend. Verder zijn er verschillende bedrijfsverzamelgebouwen door de private sector ontwikkeld.
Het is interessant om stil te staan bij thematisch opgezette bedrijvencentra, aangezien deze in het beleid meer dan evenredig aandacht hebben gekregen. De thematische opzet is in Nederland ge'introduceerd met het Bedrijfs Technologisch Centrum (BTC) in Enschede. Opmerkelijk is dat dit concept in grote steden bf geen bf pas laat navolging heeft gekregen. Zo heeft de gemeente Rotterdam de vestiging van een BTC gesubsidieerd (met Ben miljoen gulden), maar dit centrum heeft zich niet succesvol ontwikkeld. Van recentere datum zijn de volgende initiatieven. In Den Haag is in het Sijthoff City Complex een zogenaamd Telematica Centrum ontwikkeld. Bij de gebruikers blijkt evenwel de overheid sterk vertegenwoordigd. Verder wordt het winkelcentrum Zwaardgeversgaarde in Den Haag-Zuidwest ingericht als bedrijfsverzamelgebouw voor startende informaticabedrijven. De gemeente betaalt hiervoor een subsidie van 40.000 gulden. Bij de herinrichting van het Laakhavengebied wordt rekening gehouden met de mogelijkheid hier een verzamelgebouw voor hoogwaardige technologische bedrijven te realiseren, in combinatie met een zogenaamde Technomarkt.
SOCIAAL-ECONOMISCHE VERNLEUWING IN GROOTSTEDELIJKE GEBIEDEN
In Utrecht is, na jarenlange voorbereiding, een voorzichtige start gemaakt met een Science Park op het universiteitscomplex De Uithof. Dit krijgt vooralsnog de vorm van een bedrijvencentrum voor universitaire spin-offs. Het doe1 is dat hieromheen zich een kleinschalig bedrijventerrein ontwikkelt. Dezelfde aanpak is gekozen in Amsterdam met het Science Park Watergraafsmeer. In 1989 is een samenwerking tussen gemeente, universiteit, RABO en het NIKHEF tot stand gekomen. Samen investeren deze partners 2 miljoen gulden in een bedrijfsverzamelgebouw, dat zich vooral zal richten op milieutechnologie. Vergelijkt men deze initiatieven met soortgelijke in steden als Leiden, Haarlem, Wageningen, Enschede, Groningen en Eindhoven, dan moet geconcludeerd worden dat in deze steden veel alerter gereageerd is op het fenomeen van thematisch opgezette,hoogwaardige bedrijvencentra. Mogelijk is de institutionele structuur om dit soort plannen snel te realiseren hier beter ontwikkeld. Op dit aspect wordt verderop nog nader ingegaan. Een andere uitwerking van de thematische opzet is die waarbij een specialisatie op doelgroepen wordt afgestemd.Zo zijn er bedrijvencentra voor vrouwenbedrijven in Den Haag en voor allochtone ondernemers in Den Haag (Etnisch Ondernemerscentrum Hoefkade) en Rotterdam (Atlas). Het voorgaande overziend kan worden geconcludeerd, dat de grote steden zeker aandacht hebben voor het verbeteren van de huisvestingsmogelijkheden. 'Ibch zou het beleid op dit punt nog alerter en effectiever kunnen. De planvoorbereiding bij zaken als het ontwikkelen van bedrijvencentra en het revitaliseren van verouderde bedrijventerreinen blijkt vaak we1 erg lang. Verder zijn er verschillende initiatieven waarvoor de realisatiefase problematisch blijkt te verlopen. Het aanbod van bedrijfsverzamelgebouwen lijkt nog te bescheiden, zeker in het Utrechtse. Tenslotte laat de afstemming tussen gemeenten bij de planning van nieuwe locaties en collectieve voorzieningen vaak te wensen over.
2.5
Human resources
Het thema human resources laat zich hier niet eenvoudig behandelen. De redenen hiervoor zijn de volgende. Acties gericht op verbetering van het arbeidspotentieel vallen te rekenen tot de beleidsvelden onderwijs en werkloosheidsbestrijding, dus zouden buiten beeld kunnen blijven in een beschouwing over het economisch beleid. De praktijk, zeker in de grote steden, is evenwel dat steeds meer vanuit een economische invalshoek beleid gericht op de beroepsbevolking geentameerd wordt. Ook op Rijksniveau is deze tendens waarneembaar, nu ook het Ministerie van Economische Zaken subsidies verstrekt voor bepaalde scholingsprojecten. Deze ontwikkeling heeft we1 tot gevolg dat het geheel aan acties dat op lokaal niveau ondernomen wordt, moeilijk in kaart te brengen is, zeker in het kader van een onderzoek als dit waar het accent bij het economische beleid ligt. De inventarisatie heeft daarom niet de pretentie van volledigheid. Het gaat eerder om het identificeren van acties, die bepaalde tendenties kunnen verduidelijken. Alle grote steden zien zich geconfronteerd met omvangrijke e n hardnekkige werkloosheid. Globaal zijn de aantallen in Amsterdam 70.000, in Rotterdam 50.000, in Den Haag 30.000 en in Utrecht 19.000.Bovendien blijkt uit tabel 2.2 dat er sprake is van een verslechterende situatie (met uitzondering van Den Haag).
WETENSCHAPPELIJKE RAAD VOOR HET REGERINGSBELEID
Tabel 2.2
Index werkloosheid 1982-1988(1982 = 100)in de vier grote steden en in Nederland
Amsterdam
100
167
1 86
206
222
215
Rotterdam
100
156
174
165
169
171
175
Den Haag
100
178
215
207
202
213
200
224
Utrecht
100
173
233
194
187
191
197
4 steden
100
166
192
191
197
197
200
Nederland
100
122
126
1 16
109
105
105
Bron: gegevens Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid
Het aantal langdurig werkzoekenden is relatief hoog (ruim de helft langer dan een jaar ingeschreven). Qua bevolkingsgroepen springen de allochtonen emit met een veelal zeer hoog werkloosheidsniveau. Geografisch vertaalt dit zich weer in zeer grote verschillen tussen stadsdelen. Amsterdam kent bijvoorbeeld wijken waar meer dan de helft van de beroepsbevolkingwerkloos is. De arbeidsmarkt-medaille kent evenwel een keerzijde. Deze houdt in dat steeds vaker te vernemen valt dat bepaalde categorieen vacatures niet met personeel uit de grootstedelijke regio's te vervullen zijn. In juli 1989 waren er bijvoorbeeld berichten over gebrek aan belangstellenden voor laaggeschoold werk in Amsterdam. Er zijn tekorten gesignaleerd in de detailhandel, de horecasector, de bouw en de metaal (het Gewestelijk Arbeidsbureau werft hiervoor nu in het Noorden en Oosten van het land) en voor functies in de metaalsector in Rotterdam (hier ondernamen de werkgevers zelfs een wervingsreis naar Spanje om geschikte lassers te vinden voor werk in Nederland). Vanuit het landelijke arbeidsvoorzieningenbeleid en het ondenvijsbeleid is een groot aantal initiatieven genomen om de kwalificaties van de beroepsbevolking beter te laten aansluiten op de arbeidsvraag. Toch kan op lokaal niveau geconstateerd worden dat men de intensiteit van de inspanningen onvoldoende vindt. Daarom worden vanuit lokale overheden vele aanvullende acties ontplooid, veelal gericht op specifiekedoelgroepen. Gemeenschappelijke elementen voor alle grote steden zijn: het streven naar een grotere betrokkenheid van werkgevers, het opzetten van kleinschalige intermediaire organisaties, het werken met arbeidspools, specifieke acties voor allochtonen en vrouwen en voorzichtige pogingen om de ondenvijsinfrastructuur aan te passen. Deze elementen zullen beknopt worden toegelicht. Het streven werkgevers sterker te betrekken bzj de werkloosheidsbestrl,iding is recent sterk aanwezig. Erg concreet en nogal vergaand is het instrument werkgevers te verplichten een bepaald percentage van de werknemers uit een specifieke doelgroep werkzoekenden te recruteren. Dit instrument wordt toegepast voor bouwprojecten die in opdracht van de gemeente worden uitgevoerd in Den Haag. Andere gemeenten (Utrecht, Amsterdam) overwegen dit ook toe te gaan passen. Veel abstracter en algemener is de aanpak waarbij een convenant gesloten wordt tussen sociale partners en overheden om gezamenlijk de werkloosheid te bestrijden. Dit is bijvoorbeeld gebeurd in Rotterdam en Den Haag. Over de concrete resultaten hiervan valt nog niets te zeggen. Een tussenweg wordt gevolgd in de regio Rotterdam met het in 1989 gestarte Project Investeringen en Werkgelegenheid. Hierbij wordt geprobeerd, als vervolg op een eerder succesvol project in de chemiesector, tijdig personele consequenties van grotere investeringsprojecten te identificeren en aansluitend bijscholing van werkzoekenden ter hand te nemen.
SOCIAAL-ECONOMISCHE VERNIEUWINO IN GROOTSTEDELIJKE OEBIEDEN
Diverse nieuwe intermediaire organisaties zijn ontstaan vanuit de constatering dat de traditionele infrastructuur met GAB-kantoren de problematiek niet doeltreffend genoeg wist aan te pakken. In alle vier de steden zijn samenwerkingsverbanden van GAB en de Gemeentelijke Sociale Dienst ontstaan: Werkraat in Den Haag, Werkplan in Utrecht, Rotterdam Werkt in Rotterdam en Baanvak in Amsterdam. In deze organisaties werd, vooruitlopend op de landelijke aanpak met herorienteringsgesprekken voor langdurig werklozen, een start gemaakt met een individuele benadering en begeleiding van werkzoekenden. Daarnaast bestaan er vaak nog organisaties met een beperktere taakstelling, vaak gericht op vrouwen en allochtonen (zie verderop) of bepaalde wijken (Maatwerk in Utrecht), op het beheer van arbeidsmarktprojecten (Projectbeheer in Utrecht) en op bepaalde delen van het bedrijfsleven (Job in the Shop, gericht op de detailhandel in Rotterdam; de Stichting Regionale Samenwerking Overheid Bedrijfsleven, gericht op het midden-en kleinbedrijf in Amsterdam; en de Stichting WerkgelegenheidAmsterdam, gericht op de industrie). Uit de verkregen informatie valt af te leiden, dat onderlinge coordinatie g66n sterk punt is van deze intermediaire voorzieningen. Van de vier grote steden lijkt in Utrecht de versnippering het grootst. Arbeidspools zijn door alle steden ontdekt als middel om werkzoekenden bij te scholen en via uitzendbureaus aan het werk te helpen. Toepassingen bestaan voor de bouwsector (Bouwpool in Den Haag, Bouwpool in Amsterdam); voor kantoorfuncties (Loopbaanpoolin Den Haag, een plan hiertoe in Utrecht); voor industriele werkgelegenheid (MITECPOOL in Den Haag, gericht op werk bij AT&T-Philips; een plan voor de metalectro in Amsterdam); voor het midden- en kleinbedrijf (Pool MKB in Den Haag; een plan voor de detailhandel in Amsterdam); voor de kwartaire sector (ProjectWijzer in Rotterdam voor de bejaardenzorg) en meer algemeen georienteerd (Werkteam in Rotterdam, een samenwerking van acht uitzendbureaus en de gemeente). Bij deze arbeidspools zijn diverse soorten participanten betrokken, zoals GAB, gemeente, vakbonden, werkgeversorganisaties en particuliere uitzendbureaus. Specifieke acties voor kansarme groepen als allochtonen en vrouwen blijken gebruikelijk op lokaal niveau. Voorbeelden zijn aparte voorzieningen voor vrouwelijke starters (financiele steun, huisvesting en advisering in Den Haag), voor allochtone werkzoekenden (aparte GAB-vestigingin Rotterdam), voor allochtone starters (huisvesting in Den Haag en Rotterdam en plannen in Utrecht en Rotterdam; advisering via speciale consulenten in alle steden),voor uitzendarbeid door allochtonen (Coloured Holland in Den Haag) en voor verbeteren kwalificaties van vrouwen (Vrouwenvakschool in Den Haag, het project Beroeps Ondersteuning en Advisering in Utrecht, de Vrouwenbouwplaats in Rotterdam). Alleen in het Utrechtse wordt zeer expliciet gesteld dat men deze categorialisatie wil terugdringen, ten gunste van een systeem met algemeen toegankelijke voorzieningen waar desgewenst aparte functionarissen voor specifieke doelgroepen in dienst zijn. Recentelijk lijkt de aandacht zich wat te verplaatsen naar een structurele bei'nvloeding van het arbeidsaanbod via aunpassingen in het reguliere onderwijs. Hoewel ook hiervoor landelijk veel initiatieven worden genomen, is er op lokaal niveau ontevredenheid over de traagheid waarmee veranderingen zich voltrekken. Vele actoren blijken zich recentelijk in het buitenland (met name Verenigde Staten en Groot-Brittannie) georienteerd te hebben en menen dat daar sprake is van een allerter en systematischer beleid. In de Nederlandse steden blijkt nog vooral een ad-hoc aanpak gehanteerd te worden. Hierbij is vooral informatica een populair aandachtsgebied gebleken voor initiatieven op diverse niveaus (informatica opleiding bij de Haagse Hogeschool, Kantoorpraktijkcentrum voor het MBO in Den Haag, Stichting Technologisch Centrum in Utrecht en Stichting Informatica Technisch Ondenvijs Rijndelta). Een interessante actie is die in Rotterdam, waar sinds 1985 instellingen van WETENSCHAPPELIJKE RAAD VOOR HETREGERINGSBELEID
lager beroepsonderwijs door bedrijven geadopteerd worden. Dit voorbeeld is eind 1989door enkele grote ondernemingen op landelijk niveau nagevolgd. Apart vermelding verdient het internationale onderwijs, dat momenteel door alle steden gepropageerd wordt als vestigingsplaatsfactor voor buitenlandse bedrijven. Dat deze intentie niet altijd omgezet wordt in concrete daden wordt duidelijk uit het feit dat de Amerikaanse school uit Den Haag naar Wassenaar verhuist. Overigens blijkt de regio Den Haag het best voorzien met internationaal onderwijs (Amerikaans, Engels, Frans, Duits, Indonesisch). Ook in Amsterdam zijn diverse gespecialiseerde onderwijsinstellingen gevestigd, zoals een internationale, een Engelse, een Japanse en een Indonesische school. Rotterdam valt vooral op met de vele plannen die er voor nieuwe voorzieningen zijn gemaakt (bijvoorbeeldJapans, Koreaans, 'lhiwanees). Het voorgaande, gebrekkige overzicht van acties op het gebied van onderwijs en scholing maakt duidelijk, dat de human resources thematiek op lokaal niveau beleidsmatig veel aandacht heeft gekregen. Hierdoor zijn diverse acties tot ontwikkeling gekomen. Het is echter vaak onduidelijk hoe het staat met taakafbakening, onderlinge coordinatie en effectmeting. De indruk is daarom dat de effectiviteit van dit beleid te verbeteren valt. Verder blijken gesprekspartners de mening te delen, dater nog veel te weinig gebeurt. Er wordt gepleit voor een uitbreiding van de capaciteit van scholingsinstituten; het toevoegen van nieuwe, zeer praktijkgerichte scholingsmogelijkheden (zoals simulatiebedrijven, korte schakelcursussen); het versterken van de inspanningen zo dicht mogelijk bij de doelgroep, bijvoorbeeld op wijkniveau; het verbeteren van de kwaliteit van de scholingsactiviteiten; het veel systematischer opvangen van schoolverlaters (bijvoorbeeldnaar Amerikaans voorbeeld waar de arbeidsbureaus dependances op scholen hebben en waar bedrijven scholen helpen om voor alle afgestudeerden een arbeidsplaats te vinden); en het versterken van de relaties van het bedrijfsleven met het onderwijs (bijvoorbeeldaan de hand van het Rotterdamse adoptieplan). Deze ideeen vragen slechts ten dele om extra financiele ruimte. Veelal kunnen met de momenteel beschikbare middelen belangrijke aanzetten worden gegeven, als regionaal de bereidheid bestaat hieraan actief mee te werken.
2.6
Financiele stimulansen In deze paragraaf zal een overzicht worden gegeven van verschillende subsidiebronnen die gehanteerd worden om investeringen van bedrijven te bevorderen. De bronnen zijn te lokaliseren bij diverse overheden: lokaal, regionaal, nationaal of internationaal. Het overzicht beperkt zich tot die subsidiebronnen die zich lenen voor een regionale of lokale aanwending. Het enige jaren geleden nogal populaire instrument van lokale ontwikkelingsfondsen lijkt in de grote steden niet echt goed van de grond te zijn gekomen. We1 bestaat het Amsterdams Ontwikkelings Fonds, dat onder andere wordt gebruikt voor steun aan nieuwe buitenlandse vestigingen, voor risicodragende participaties in diverse ontwikkelingsinitiatieven en voor startkapitaal ten behoeve van bedrijven met nieuwe produkten. Dit instrument wordt door diverse informanten als niet erg succesvol beoordeeld. In het Rotterdamse is op initiatief van de Kamer van Koophandel de Participatie Maatschappij (PPM) Rijnmond opgericht. Verder is hier recent een wijkontwikkelingsmaatschappij van start gegaan, die over enkele miljoenen beschikt, welke onder andere kunnen worden aangewend voor starterssubsidies. Andere maatregelen die de gemeente Rotterdam heeft gehanteerd voor individuele bedrijven zijn een voorfinanciering voor bedrijven in de stukgoedsector,het verstrekken van renteloze voorschotten aan starters, het bieden van gratis huisvesting voor briljante starters, het aankopen van adiva door de gemeente en het terugverhuren hiervan aan bedrijven en het verstrekken van leverancierskredietvoor gemeentelijke goederen en diensten. SOCIMLECONOMISCHE VERNIEUWING IN GROOTSTEDELWKE GEBlEDEN
Behalve op lokaal niveau, bestaan er ook op regionaal niveau financieringsfondsen. Dit is bijvoorbeeld het geval voor de provincie Zuid-Holland, die een stimuleringsfonds Werkgelegenheid kent. Met dit fonds is in de jaren 1982 tot en met 1988 ruim 40 miljoen gulden subsidie toegekend aan totaal174 projecten in de provincie. Daarnaast is uit Rijksmiddelen (voonvaardenscheppend beleid) in dezelfde periode 60 miljoen subsidie verdeeld. Bij deze projecten stonden tegenover iedere provinciale subsidiegulden gemiddeld twaalf extra investeringsguldens van derden, met name andere overheden. Uit een door de provincie opgesteld overzicht blijkt dat 22% van deze subsidies is terechtgekomen in de regio Den Haag en 36% in de regio Rotterdam, ofwel bijna 60% is ingezet voor steun aan projecten in grootstedelijke regio's. De provincie ZuidHolland heeft in het verleden ook laten onderzoeken of een provinciale ontwikkelingsmaatschappij op te zetten zou zijn (de zogenaamde Maatschappij voor Bevordering van Bedrijvigheid). Hiervoor werd uiteindelijk onvoldoende draagvlak geconstateerd. In de provincie Zuid-Holland zijn vele projecten in .Den Haag en Rotterdam mede gefinancierd met provinciale middelen. Daarentegen lijkt dat de provincie Noord-Holland het accent wat buiten de grootstedelijke regio te leggen. Zo heeft deze provincie in 1989twee miljoen gereserveerd voor het opzetten van het Financierings Instituut Regionale Ontwikkeling Noord-Holland dat bedoeld is voor het noordelijk deel van de provincie. We1 is recent een miljoen bijgedragen aan het aantrekken van de Nissan-vestiging in Amsterdam. Extra middelen van het Rijk voor de economische ontwikkeling van de grote steden werden tot halvenvege de jaren tachtig verstrekt in het kader van het voorwaardenscheppend beleid. Sinds 1986 komen deze middelen via het gemeentefonds beschikbaar. Het gaat jaarlijks om een bedrag van 17 miljoen gulden voor de vier grote steden samen. De grote steden zelf hebben er herhaaldelijk voor gepleit deze middelen te verruimen. Dit gebeurde bijvoorbeeld in een gezamenlijke brief, die in februari 1988 aan de minister van Economische Zaken werd verstuurd vanwege de voorgenomen herijking van het regionale beleid. De gemeentebesturen pleitten hierin voor rijksbijdragen ten behoeve van herstructurering van oude bedrijventerreinen, bedrijfsinvesteringen op deze terreinen, vestiging van industriele bedrijven in de steden en bepaalde buitenlandse vestigingen. Dit verzoek is evenwel niet gehonoreerd. Het voornaamste financieringsinstrument dat door de stedelijke overheden wordt gebruikt betreft het Fonds Stads- en Dorpsvernieuwing. De wet die hiervoor in januari 1985 van kracht is geworden, bepaalt dat gemeenten die het geld voor stadsvernieuwing rechtstreeks van het Rijk krijgen (dit geldt voor 22 gemeenten) deze gelden zelf via een verdeelverordening mogen bestemmen voor woningbouw en bedrijvensteun. In dit kader kunnen aanzienlijke bedragen als object- of subjectsubsidie aan bedrijven worden uitgekeerd, als ze genoodzaakt zijn te investeren in het kader van stadsvernieuwingsacties. Zoals in paragraaf 2.4 reeds werd vermeld, worden deze middelen door de gemeente Amsterdam ook gebruikt voor herstructurering van verouderde bedrijventerreinen. Dit geeft aan dat dit Fonds BBn der instrumenten kan zijn om lokaal economisch beleid te intensiveren. Een steeds belangrijkere bron voor financiele steun aan regio's en de daar gevestigde bedrijven wordt gevormd door de diverse structuurfondsen van de Europese Gemeenschap. Voor projecten op sociaal-economisch gebied betreft het met name het Europese Fonds voor Regionale Ontwikkeling (EFRO)en het Europese Sociale Fonds (ESF).Met betrekking tot de laatstgenoemde financieringsbron, het ESF, is de situatie zo dat de grote steden de laatste jaren in principe projecten konden indienen, zij het dat de steden momenteel geen zogenaamde prioritaire regio's vormen. De mate waarin ESF-middelen benut worden is daarmee vooral afhankeliik van de inventiviteit en de daadkracht van diverse actoren in de regio. Hoewel er in de inventarisatie enkele malen WETENSCHAPPELIJKE RAAD VOOR HETREGERINGSBELEID
voorbeelden aangetroffen zijn van met ESF gesteunde projecten (bijvoorbeeld 0,9 miljoen gulden voor Werkraat in Den Haag; 1,3miljoen gulden voor cursussen van het Bchnisch Centrum in Utrecht), is de indruk van de verschillende informanten dat de grote steden de mogelijkheden niet maximaal weten uit te buiten. Met betrekking tot het EFRO valt te vermelden dat het overgrote deel van het fonds bestemd is voor de traditioneel zwakke regio's, meestal perifeer gelegen. Daarom is dit fonds voor de grote steden nauwelijks in beeld geweest. Een uitzondering wordt gevormd door de mogelijkheid om via het zogenaamde buitenquotum programma een bijdrage te geven aan het oplossen van regionale problemen die ontstaan door ingrijpende herstructurering in de economie. Zo is voor de periode 1986-1989 een EFRO-bijdrage van circa 19 miljoen gulden (plus aanvullend circa 50 miljoen voor zogenaamde 'global loans') toegekend voor de regio ten noordwesten van het Noordzeekanaalgebied. Aanleiding vormde de problematiek in de ijzer- en staalindustrie. Het geld is voor een derde deel gebruikt ten behoeve van de herstructurering van bedrijventerreinen; de rest is aangewend als bedrijfseconomische hulp voor individuele bedrijven. De ervaring met deze subsidie was overigens dat bedrijven in de regio weinig subsidie 'minded' zijn, zodat het nogal wat moeite kosste om voldoende adequate subsidie-aanvragen uit te lokken. Recentere, vergelijkbare programma's zijn RENAVAL, met als doe1 steun te verlenen bij aanzienlijk verlies van arbeidsplaatsen in de scheepsbouw; en RESIDER, dat voorziet in steun bij achteruitgang in de staalindustrie. Voor RENAVAL zijn twee regio's in Nederland voorgedragen, namelijk het deelgebied Amsterdam-Noord binnen Amsterdam en de regio Rijndelta in het Rotterdamse. Er zijn actieprogramma's opgesteld, gericht op verbetering van de infrastructuur, upgrading van bedrijventerreinen en bewerkstelligen van diversificatie in de sectorale opbouw van de regionale economie. 1idien deze verzoeken gehonoreerd worden zou hiermee voor het eerst EFRO-geld in de grote steden terecht komen. Naast deze fondsen, die een vertrekpunt vinden in sociaal-economische zwakten van regio's, zijn er EG-fondsen waarvoor eerder de sterke punten van regio's relevant zijn. B denken valt aan de verschillende programma's ter ondersteuning van onderzoek, ontwikkeling en innovatie. In verschillende regio's in Nederland zijn campagnes opgezet om bedrijven en instellingen te activeren maximaal gebruik te maken van deze mogelijkheden. ZO is in de regio Midden-Gelderlandeen campagne opgezet om bedrijven ertoe te bewegen samenwerkingsprojecten met buitenlandse bedrijven en instellingen op te zetten voor oiderzoek en ontwikkeling en voor de financiering een beroep te doen op Europese fondsen. Een ander voorbeeld is dat van de regio Eindhoven, waar een subsidie uit het Europese COMETT-fonds verkregen is voor het tot stand brengen van samenwerkingsrelaties tussen de regio Eindhoven en de regio Freiburg. In de grootstedelijke regio's blijkt er nog weinig te gebeuren op dit gebied. Bij enkele actoren wordt nagedacht over mogelijke acties. Maar er is geen sprake van een grootschalige, systematische benadering met een duidelijke taakstelling. Net als bij het ESF bestaat de indruk dat met een gerichtere aanpak meer profijt behaald zou kunnen worden. Het voorgaande overzicht van financiele stimulansen geeft aan, dat deze in feite in de grootstedelijke regio's nogal beperkt zijn. De regio's zelf hebben hun prioriteiten niet zodanig gesteld, dat indrukwekkende mogelijkheden voor financiele steun aan economische initiatieven bestaan. Ook zijn de regio's zeker geen koploper bij het naar zich toe trekken van mogelijkheden voor financiele steun die op Rijksniveau en bij de EG bestaan.
SOCIAAL-ECONOMISCHE VERNIEUWING IN GROOTSTEDELWKE GEBIEDEN
Kennisdiffusie en managementondersteuning Ontwikkelingsacties die tot deze categorie worden gerekend, kunnen worden behandeld op basis van twee verschillende ingangen. De eerste betreft een thematische: aan welk kennisveld wordt aandacht geschonken? De tweede is organisatorisch van aard: welke instelling wordt met uitvoerende werkzaamheden belast? De thenatische ingang is interessant omdat blijkt dat in de diverse regio's dezelfde thema's plannen en acties uitlokken. Deze constatering kan worden verduidelijkt met enkele voorbeelden. Het themaveld: informatisering en telematica blijkt in alle vier steden een bron voor actie te zijn geweest. Veelal wordt gewerkt met adviesgroepen om nieuwe initiatieven te bedenken. Enkele activiteiten zijn a1 eerder genoemd bij het ondenverp telematica-infrastructuur. Andere initiatieven zijn de volgende. Rotterdam kent het Platform Informatie en Technologie (PIT) - Rijnmond en het Platform Informatica en Bchnologie Stedelijke Economie (PIT-SEC) en Amsterdam de Amsterdamse Raad voor de Informatica Stimulering. In Utrecht bestaat het plan een stuurgroep Informaticabeleid op te richten. Den Haag kent een veelomvattend Haags Informatiserings Plan, waarvoor de gemeente 1,75 miljoen gulden heeft uitgetrokken, dat evenwel geheel uitgevoerd wordt onder toezicht van ambtenaren en bestuurders. Componenten van dit Haags Informatiserings Plan zijn het inrichten van een Telematica Centrum, het verkennen van de mogelijkheden die het aandachtsveld 'Informatica en Recht' voor de regio biedt, een onderzoek naar behoeften op het gebied van kunstmatige intelligentie en het creeren van adequate ondenvijsvoorzieningen. De belangrijkste specifieke acties die in het kader van dit actieveld informatisering ondernomen zijn, betreffen het inrichten van voorlichtings- en demonstratiecentra, het initieren van nieuwe voorzieningen voor scholing en ondenvijs, het ontwikkelen van infrastructuur voor hardware en software en het promoten van de regio als vestigingsplaats voor bedrijven en instellingen die zich bezig houden met informatisering. Een tweede themaveld is sterker gekoppeld aan een specifieke doelgroep: startershulp. In alle regio's zijn door diverse actoren plannen ontwikkeld om nieuw ondernemerschap te bevorderen. Hiervoor worden voorlichtingsbijeenkomsten georganiseerd (door de Kamers van Koophandel), zijn startersloketten ingericht (eveneens bij de Kamers, maar ook bij het VNO, de Instituten voor het Midden- en Kleinbedrijf en soms zelfs de gemeente, bijvoorbeeld in Rotterdam waar de gemeente een startersbalie beheert in het Hulp- en Informatie Centrum in de Gemeentebibliotheek), zijn bedrijvencentra opgezet met mogelijkheden voor begeleiding in de startfase van de onderneming en is via een projectmatige aanpak gewerkt aan het opsporen en begeleiden van initiatieven voor nieuw ondernemerschap (met name bij de Job Creation Spin-offprojecten in Amsterdam en Rotterdam). In verschillende gevallen zijn deze activiteiten ook nog eens verbijzonderd naar specifieke doelgroepen, zoals allochtonen, vrouwen en hoogwaardige starters. Hierbij dient overigens direct vermeld te worden dat er een duidelijk verschil in benadering valt waar te nemen tussen regio's. Zo wijzen in het Utrechtse bijvoorbeeld gemeente en Kamer van Koophandel het opzetten van doelgroep-gekoppeldeintermediaire instellingen uitdrukkelijk af. In andere regio's heeft men hier een andere visie op, onder andere vanwege een vermeend groter effect. Een derde themaveld wordt hier aangeduid met 'internationalisering'. Tot voor kort kon hierbij worden gedacht aan informatie over mogelijkheden op het gebied van de internationale handel. De Kamers van Koophandel vervullen traditioneel taken als voorlichting, cursussen en het organiseren van handelsmissies. Recenter zijn ook sub-thema's als gevolgen van het wegvallen van de WETENSCHAPPELIJKE RAAD VOOR HET REGERINGSBELEID
Europese binnengrenzen en omgaan met EG-fondsen onder dit hoofdje te plaatsen. Deze ondenverpen worden ook door andere actoren opgepakt, bijvoorbeeld provincies en gemeenten. De provincies blijken a1 enige tijd actief met bijvoorbeeld acties om meer middelen uit fondsen als het ESF te verkrijgen. Recent zijn deze taken uitgebreid. De provincie Noord-Holland kent bijvoorbeeld een coordinatiepunt Europa. Verder hebben de provincies Noord- en Zuid-Holland en Utrecht besloten samen een belangenbehartiger voor EG-zaken aan te stellen, vooralsnog voor drie jaar. Ook gemeenten zien hier taken. Dit is bijvoorbeeld het geval in Rotterdam waar in de nota 'Rotterdam en Europese integratie' van maart 1989 voorstellen worden gepresenteerd voor gemeentelijke acties op dit gebied, zoals het inrichten van een aanspreekpunt en een alerter beleid ten aanzien van de verschillende EG-fondsen. Tenslotte valt als vierde themaveld innovatiebevordering te noemen. Vanwege het hieraan toegekende belang zijn door de Rijksoverheid InnovatieCentra ingericht (zie onder). Opmerkelijk is dat de grote steden bij het realiseren van de plannen zeker niet voorop liepen; de eerste IC7swerden toegewezen aan Eindhoven, Arnhem en Groningen. Een zelfde opmerking lijkt van toepassing op de zogenaamde IKB-projecten, waarbij IKB staat voor Innovatie Kleine Bedrijven. Deze projectgewijze innovatiebevordering in het midden- en kleinbedrijf, met inbreng van deskundige adviseurs en instellingen van hoger beroepsondenvijs, wordt in verschillende delen van het land sterk gepropageerd en gesteund door lokale en regionale overheden. In de onderhavige inventarisatie werden slechts IKB-projecten gesignaleerd in Den Haag en Amsterdam. Opmerkelijk is de bemoeienis van de gemeente Rotterdam met het themaveld innovatiebevordering. Eind 1989 heeft deze gemeente een Projectteam Innovatiebevordering ingesteld; een groep van vier personen die met een jaarlijks budget van Ben miljoen gulden voor een periode van drie jaar diverse activiteiten zal gaan ontwikkelen. Voorbeelden zijn: een promotiecampagne Flexibele Produktie Automatisering, een promotiecampagne Produkt Ontwikkeling en stimulering van kantoorautomatisering. Dit initiatief is met name daarom opmerkelijk, omdat de gemeentelijke overheid tegelijk met de start van het InnovatieCentrum actief wordt met innovatiebevordering. Ook de gemeente Den Haag heeft activiteiten ontplooid, die onder dit themaveld kunnen worden gerankschikt. Zo is er het plan ontwikkeld een lokale handelsmarkt op te zetten om vraag en aanbod van Haagse produkten bijeen te brengen. Dit plan is evenwel niet gerealiseerd; in plaats daarvan is een 'bedrijven voor bedrijven' presentatie op Teletekst vorm gegeven. Verder wordt in Den Haag gewerkt met mentoren, die jonge ondernemers kunnen begeleiden bij de bedrijfsvoering.Deze dienst wordt overigens a1langere tijd in geheel Nederland aangeboden door de Stichting Kleinood, een initiatief vanuit het bedrijfsleven dat ten doe1 heeft oud-managers in te zetten voor de begeleiding van jonge ondernemingen. Tenslotte valt voor de regio Amsterdam te wijzen op het feit dat de provinciale overheid de Stichting Bedrijfsvoorlichting Noord-Holland in het leven heeft geroepen. Vanuit deze stichting opereren diverse adviseurs om bedrijven te ondersteunen bij vernieuwingsacties. Bij de boven gehanteerde thematische benadering valt a1 op dat diverse actoren een taak vervullen op het gebied van kennisdiffusie en managementondersteuning. Hier zal nog stilgestaan worden bij de vraag of het netwerk aan intermediaire instellingen belangrijke verschillen vertoont tussen de regio's. Kamers van Koophandel bevinden zich in alle vier de grote steden. Alle zijn actief op het gebied van handelsvoorlichting en -bevordering. Verschillen bestaan er in de uitwerking. Zo zal bij de Kamer van Koophandel Den Haag een Euro Info Centrum ingericht worden, dat bedrijven kan helpen bij onder andere het zoeken naar partners voor handel en voor andere vormen van samenwerking. De Kamer van Koophandel Utrecht heeft daarentegen een aparte specialist voor dit soort advieswerk in dienst, naast de a1 aanwezige SOCIAAL-ECONOMISCHE VERNIEUWING IN GROOTGTEDELIJKE GEBIEDEN
exportconsulent. Verder werkt de Utrechtse Kamer met de Export Samenwerking Utrecht, een groep exporterende bedrijven die onderling informatie uitwisselen. Ook de Kamer in Amsterdam heeft de capaciteit van de handelsvoorlichting hiervoor uitgebreid. Verder werkt men hier met een 'Europa '92 Club', waar bedrijven informatie kunnen uitwisselen. Wat andere themavelden betreft, blijken de Kamers nogal verschillend in hun taakuitoefening. De Haagse Kamer heeft concrete acties voor regionale structuurversterking beperkt tot informatica (betrokken in het Informatica Centrum Den Haag) en kennistransfer vanuit het hoger beroepsondenvijs. De Amsterdamse Kamer heeft zich vooral gericht op het Transferpunt Amsterdam. De Rotterdamse Kamer is als enige intensief doende met het thema milieu, door het aanstellen van een milieuconsulent en het opzetten van een bedrijfsmilieudienst. Verder was deze Kamer onlangs in het nieuws met de presentatie van een zogenaamd Handels Info Systeem, een geautomatiseerde databank met gegevens over bedrijven, hun produkten en afzetmarkten en namen van contactpersonen. In Utrecht lijkt de Kamer het meest actief op het gebied van projectontwikkeling, met zaken als bedrijvenhulp bij interne milieuzorg, betrokkenheid bij het universitaire transferbureau en het Technologisch Centrum Utrecht, een initiatief tot oprichting van de Stichting Kwaliteitszorg Midden-Nederland, betrokkenheid bij het Science Park en voorlichting over telecommunicatie (door Kamer zBlf) en automatisering (via Infotron). In alle steden draagt de komst van de InnovatieCentra ertoe bij dat de Kamers zich ontwikkelen tot ondernemershuizen: locaties waar enkele intermediaire instellingen ten behoeve van het bedrijfsleven onder BBn dak zijn gevestigd. De InnovatieCentm zijn van zeer recente datum. Bij de uitvoering van dit onderzoek was de situatie zo, dat nog niet alle IC's over een uitgewerkt businessplan beschikten. Uit de we1 beschikbare plannen blijkt dat deze adviescentra zich in de eerste plaats richten op technologische kennistransfer naar het industriele bedrijfsleven en de bouw. Deze groep maakt ongeveer een kwart uit van het totale aantal bedrijven in de betreffende marktgebieden. Het Innovatiecentrum Amsterdam/Haarlem voegt hieraan toe de bedrijfstakken transport, distributie, overslag en technische dienstverlening. Speciale aandachtspunten voor de IC's in de nabije toekomst zijn in Utrecht: toeleveringsrelaties, kwaliteitszorg en bedrijvigheid in de audiovisuele sector; in Rotterdam: bouw (een project samen met TNO, de Stichting Bouwresearch en het ICDen Haag), kunststoffen, flexibele produktie-automatisering, industrieel ontwerpen en internationalisering (een project sarnen met de gemeente, Kamer van Koophandel, het Bureau EG-Liaison en Moret Gudde Brinkma om bedrijven individueel en collectief te helpen bij het verkrijgen van subsidies uit EGfondsen); en in Amsterdam: medische technologie, transport en distributie en produkt- en produktieontwikkeling bij kleine serie fabricage. Opmerkelijk is dat de IC's hun taakstelling erg sterk afbakenen qua doelgroep en qua thematiek, hoewel ze zelf erkennen dat actie op het gebied van technologie en innovatie slechts effectief is als er ook aandacht is voor zaken als scholing, organisatie en marketing. Zou men deze thema's inderdaad adequaat willen aanvatten en het bevorderen van innovaties in alle bedrijfstakken als doe1 stellen, dan zal de nu gerealiseerde capaciteit (BBn adviseur per 3.000 ondernemingen, hetgeen bijvoorbeeldin Amsterdam neerkomt op 10 adviseurs en in Rotterdam op 6) ongetwijfeld ontoereikend blijken te zijn. Het betreft weliswaar een verdubbeling van de capaciteit die de Rijksnijverheidsdienst hiervoor had, maar deze werkte voor een nog beperktere doelgroep en bleek in de praktijk een erg laag bereikpercentage te hebben (genoemd werd een getal van slechts 6%). De Instituten voor het Midden- en Kleinbedryf (IMK)zijn, onder andere namen, a1 geruime tijd actief met adviezen voor kleinere bedrijven. In de loop der jaren hebben deze instellingen het takenpakket beperkt tot startersvoorlichting, WETENSCHAPPELIJKE RAADVOOR HETREGERINGSBELEID
advisering van lokale overheden bij steunverlening aan individuele ondernemers en uitvoering van subsidieregelingen, met name de Subsidieregeling Management Ondersteuning (SMO)en veelal ook regelingen voor bedrijven in het kader van de stadsvernieuwing. Over het algemeen vervullen de IMK's geen erg actieve rol ten aanzien van projectontwikkeling. Bij het IMK Amsterdam werd we1 een voorbeeld genoemd van een zelf ontwikkeld project op het gebied van automatiseringsadviezen aan het midden- en kleinbedrijf. Dit is echter, door het in beeld zijn van concurrerende initiatieven, niet doorgezet. Op de meeste plaatsen verlenen de IMK's specifieke diensten voor de doelgroep allochtone ondernemers. Zo heeft het IMK-Utrecht hiervoor een aparte coordinator in dienst en werken bij het IMK Amsterdam drie allochtone adviseurs ten behoeve van deze doelgroep. Dansferbureaus, voor kennisoverdracht vanuit instellingen voor hoger onderwijs, bestaan er bij alle universiteiten. Wat de HBO-instellingen betreft is dit nog niet het geval in Den Haag, waar nog slechts sprake is van een overleggroep. Zo'n overleggroep bestaat naast het Transferbureau ook aan de Utrechtse universiteit. Onder de naam Bedrijven Contact Commissie vormen hier universiteit, gemeente en enkele vertegenwoordigers van het bedrijfsleven een overlegplatform. De wijze waarop het Transferbureau in Amsterdam vorm heeft gekregen verdient vermelding. Hier werken twee universiteiten, vier hogescholen, de Kamer van Koophandel en het kernfysisch centrum NIKHEF samen in BBn organisatie, welke opereert vanuit het gebouw van de Kamer.
Behalve deze gevestigde instellingen zijn er nieuwere organisaties opgezet, veelal voortgekomen uit de wens aan actuele thema's aandacht te besteden via voorlichting en advisering. Voorbeelden zijn: - het Znformatica Centrum Den Haag, een samenwerking tussen de gemeente en de Kamer van Koophandel, met als doe1 het midden- en kleinbedrijf te ondersteunen bij automatisering. Afgaand op een recente beoordeling van de gemeente Rotterdam, welke ovenvoog ook iets soortgelijks op te zetten, valt dit initiatief vanwege een erg beperkt doelgroepbereikals weinig geslaagd te classificeren. - Znfotron Utrecht, een samenwerking tussen de Kamer van Koophandel en de Jaarbeurs, met als doe1 voorlichting over automatisering aan het midden- en kleinbedrijf te verschaffen. de Stichting T&chnologischCentrum Utrecht, die informatie levert over harden software op enkele technologievelden, ook via cursussen. Deze organisatie heeft momenteel circa 20 medewerkers in dienst. het Office for Countertrade Rotterdam, een samenwerking van de gemeente en de Kamer van Koophandel om bedrijven te helpen met handel met het Oostblok. ideeen van de gemeente Rotterdam voor een !!&lematicaAdvies Centrum (gericht op expediteurs en cargadoors) en een Centrum voor Computer Aided Design (CAD). het Znformatie Voorlichtings Centrum Amsterdam, een initiatief van de Kamer van Koophandel en een viertal bedrijven. De belangrijkste themavelden en intermediaire organisaties zijn in tabel 2.3 onder elkaar gezet.
SOCIAAL-ECONOMISCHE VERNIEUWING IN GROOTSTEDELIJKE GEBIEDEN
Tabel 2.3
Belangrijkste thema's en intermediaire organisaties op het gebied van kennisdiffusie e n managementondersteuning in grote stedenin Nederland
therna's
inforrna-
starters-
internatio-
innovatie-
tisering
hulp
nalisering
bevordering
en telernatica Organisaties:
-
KamersvanKoophandel
- InnovatieCentra - lnstitutenvoor het
Midden- en Kleinbedrijf
- Transferbureaus
- Gerneenten - Provincies - Bedrijvencentra - Thernatixh opgezette organisaties
Bron: Bureau Bartels
De algemene indruk uit het voorgaande is, dat op het gebiedvan kennisdiffusie en managementondersteuning een grote diversiteit aan activiteiten wordt ontplooid. Het is echter niet goed mogelijk hierin een duidelijke systematiek te herkennen. De thema's waaraan wordt gewerkt zijn veelal 'modisch' en in het geheel aan actoren is het vaak onduidelijk hoe de taakfiakening is en hoe onderlinge coijrdinatie plaatsvindt. Opmerkelijk is ook, dat de taakstellingen meestal vaag zijn en dat zodoende een goede monitoring Bn evaluatie van de resultaten niet mogelijk is. A1 met a1 is de conclusie, dat de 'impact' van deze inspanningen vergroot zou kunnen worden door een strakkere taakverdeling en prioriteitstelling te hanteren.
2.8 Woon- en leefmilieu Het themaveld woon- en leefmilieu betreft typisch zaken die in een beschouwing over economisch beleid eigenlijk geen plaats verdienen. Zoals in paragraaf 2.2 echter a1 werd opgemerkt vormen deze zaken we1 cruciale elementen van het vestigingsklimaat. Daarom worden hier beknopt die aspecten aangestipt welke recentelijk aanleiding tot bezorgdheid edof actie hebben gegeven. Het betreft de differentiatie in het woningenaanbod, de winkelvoorzieningen en het algemene leefilimaat in de steden. Met betrekking tot het woningenaanbod is in het verleden voor alle grote steden vele malen geconstateerd dat gemeenten zich nogal eenzijdig richten op de sociale woningbouw en hierdoor weinig mogelijkheden creeren voor duurdere koopwoningen en appartementen. De randgemeenten hebben hier in vele gevallen op ingespeeld en bieden zodoende vestigingsmogelijkheden voor de hogere inkomens, zij het in beperkte mate. Ook nu nog wordt in alle grootstedelijke regio's (behalve Utrecht, waar deze voorzieningen blijkbaar relatief goed zijn) de wenselijkheid van meer aandacht van de grote gemeenten zBlf voor dit segment op de woningmarkt bepleit door Kamers van Koophandel en veelal ook gemeentelijke apparaten. In de gemeentelijke politiek blijkt evenwel de prioriteit bij de sociale woningbouw te blijven liggen, zodat de directeur Economische Zaken van de gemeente Rotterdam in maart 1989 nog bij brief moest laten weten dat de schaarste aan hoogwaardige vrije sector woningen met de dag groeit. Een interessant initiatief van de gemeente en het Bouwfonds Nederlandse Gemeenten om dit aanbod verder uit te breiden is de oprichting van de NV Stedelijk Wonen in Rotterdam, welke zich ten doe1 stelt verouderde WETENSCHAPPELIJKE RAAD VOOR HET REGERINGSBELEID
kantoorpanden om te bouwen tot appartementen. Overigens zal het voor het redelijk op peil brengen van het aanbod in dit segment veelal nodig zijn planologisch hiervoor ruimte te creeren ten koste van andere bestemmingen. In het westelijk deel van de Randstad speelt bijvoorbeeld een discussie om het gebied tussen Rotterdam, Delft, Den Haag en Zoetermeer hiervoor te benutten. Ook in Utrecht wordt de oplossing door sommigen gezocht in aantasting van het decennia-lang gekoesterde Groene Hart van de Randstad. De winkelvoorzieningen in de grote steden blijken een niet geheel onbedreigde positie in te nemen. Allereerst wordt in Den Haag, Rotterdam en Amsterdam een overbewinkeling geconstateerd. Het overschot is met name in buurtcentra en solitaire vestigingen te vinden. Deze situatie vraagt om sanering en herstructurering. Verder is er sprake van een toenemende concurrentie tussen winkelcentra van een hoog niveau binnen grootstedelijke regio's. In randgemeenten, en soms ook aan de randen van de grote steden, zijn moderne winkelcentra ontwikkeld die belangrijke consumentenstromen trekken. Ook de middelgrote steden in de Randstad blijken sterke concurrenten. In een recent onderzoek wordt bijvoorbeeld geconcludeerd dat in de periode 1977-1987 het marktaandeel in de sector niet-dagelijkse artikelen van de binnenstad van Rotterdam is gedaald met 21%en van Den Haag met 2,5%. De verschuiving is ten goede gekomen aan nieuwe stads- en stadsdeelcentra, middelgrote binnensteden en secundaire centra. Met de a1 eerder genoemde majeure grootstedelijke projecten wordt veelal beoogd de positie van het voorzieningenapparaat in de centra van de grote steden via nieuw aanbod te versterken. Kritische waarnemers vragen zich overigens af of de marktvraag zo'n expansie inderdaad rechtvaardigt. Uit de hier gepresenteerde informatie valt af te leiden dat nieuwe vestigingen van winkelvoorzieningenhoogst waarschijnlijk een omzetderving zullen betekenen voor bestaande voorzieningen,in de grote steden zhlf of in de nabije omgeving. Het algernene leefklimaat tenslotte heeft de laatste jaren met ondenverpen als drugs, criminaliteit en vervuiling uitgebreide publieke en politieke aandacht gekregen. De betreffende gemeenten zijn zich ook zeker bewust van de noodzaak een actief beleid te voeren om het leefklimaat op straat te verbeteren. Amsterdam blijkt hiermee het meest ver te gaan, met activiteiten als het Actieprogramma Binnenstad, het Stegenplan, de Stadshartoperatie, het bevorderen van wonen boven bedrijven,het drugsbeleid, een extra impuls aan onderhoud en beheer en een in 1989 gestart experiment om 250 stadswachters aan te stellen. Vermeldenswaard is ook de aanpak die voor de Zeedijk is gekozen, waar de gemeente samen met banken een N.V. heeft opgericht die panden opkoopt en, na aanpassing, voor een geschikte bestemming weer op de markt brengt. In Rotterdam worden vergelijkbare activiteiten ontplooid, zoals een experiment met parkwachters om het stedelijk groen in goede staat te houden en de reeds genoemde N.V. Stedelijk Wonen. Het woon- en leefmilieu van de grote steden blijkt dus zeker veel aandacht te krijgen. Toch lijkt de uitwerking hiervan in concreet beleid nog geen garantie te bieden dat in de toekomst een voldoende concurrerend regionaal vestigingsmilieu voor bedrijven wordt geboden. Hiervoor zullen betere mogelijkheden voor differentiatie in de woningmarkt moeten worden gecreeerd en dient het stadsbeheer nog meer prioriteit te krijgen.
'1
Zie: BRO (Bureau voor Ruimtelijke Ordening Van Heesewijk b.v.). Koopstromenin de provincie Zuid-Holland; onderzoek naar regionaal consumentengedragin opdrocht van het provinciaal bestuur, Vught. 1989. SOCIAAL-ECONOMISCHE VERNIEUWING IN GROOTSTEDELIJKE GEBIEDEN
2.9
Regiomarketing Regiomarketing is een veelomvattend begrip. Er zijn immers diverse doelgroepen die met onderdelen van het regionale produkt te benaderen zijn. Zo concurreren regio7smomenteel om scholieren, studenten, recreanten, toeristen, zakelijke bezoekers, winkelend publiek, nieuwe bedrijven en instellingen. Een volledige beschrijving van beleidsmaatregelen die in dit verband worden gehanteerd zou een studie op zich vergen. Op deze plaats zullen alleen die activiteiten worden bezien welke een functie hebben bij het werven van nieuwe economische bedrijvigheid. Het betreft dan algemene promotionele inspanningen en specifieke acquisitiemaatregelen. Alvorens concrete beleidsacties te bespreken worden enige algemene opmerkingen vooraf gemaakt. Doelgroepen voor het promotie- en acquisitiebeleid worden door alle grote steden gezocht in binnen- en buitenland. In de meeste gevallen vindt nog een nadere toespitsing plaats naar soorten bedrijvigheid. Afgaand op beleidsrapporten ter zake zijn recent populair: vestigingen van internationale organisaties, inforrnatica- en telematicabedrijven, zakelijke dienstverlening en financiele dienstverlening. Of ook bij de uitvoerende werkzaamheden deze groepen extra aandacht krijgen is evenwel niet geheel duidelijk. Actoren die zich met promotie en acquisitie bezig houden zijn er vele. Gemeenten opereren veelal zelfstandig, waarbij zelfs binnen een beperkte grootstedelijke regio geen onderlinge afstemmingtussen centrumgemeente en randgemeenten blijkt plaats te vinden. Soms is er binnen BBn gemeente nog sprake van niet geheel gecoordineerde acties, bijvoorbeeld als diverse afdelingen van een gemeentelijk apparaat zich met promotie en acquisitie bezig houden (Grondbedrijf,Havenbedrijf, Economische Afdeling, VW)of als het lokale bestuur gedecentraliseerd is naar stadsdelen, zoals in Amsterdam (zie hiervoor paragraaf 2.10). Daarnaast ontplooien Kamers van Koophandel en provincies activiteiten op dit gebied, tenvijl er recent sprake is van een toenemende betrokkenheid van de particuliere sector.Uit onderstaand overzichtzal blijken dat hierdoor een niet erg overzichtelijk geheel aan activiteiten is ontstaan. Bij de algemene promotionele inspanningen valt allereerst op de intensiteit waarmee deze in Amsterdam vorm krijgen. Hier treft men bijvoorbeeld aan de Stichting Promotie Imago Amsterdam (PRIMA), een samenwerking van gemeente, Kamer van Koophandel en enkele grote bedrijven, welke onder andere middels periodiek opinie-onderzoek op het gebied van binnenlandse promotie actief is; Amsterdam Promotion (AMPRO),een sinds 1967 bestaande samenwerking tussen gemeente en bedrijfsleven welke zich richt op het buitenland; de Stichting Amsterdam Schoon, een door de gemeente gesubsidieerd initiatief van bedrijven en bewoners om straten, gebouwen en monumenten schoon te houden; de Stichting Amsterdam Financial Gateway to Europe, een samenwerking van Kamer van Koophandel, gemeente, banken en verzekeringen, bedoeld om de financiele sector nieuwe impulsen te geven; verschillende doelorganisaties van de Kamer van Koophandel, gericht op versteviging van internationale contacten, zoals de Vereniging Amsterdam - Indonesia House en de Vereniging Amsterdam - Beijing Association, en een voorpost van de Kamer in het World n a d e Center (WTC) als ontmoetingsruimte voor buitenlandse delegaties (het n a d e Information Center: TIC). Een tweede opmerkelijk aspect van de algemene promotionele inspanningen wordt gevormd door het feit dat alle grote steden het congreswezen als belangrijk instrument beschouwen. Vanuit promotionele ovenvegingen worden investeringen gepleegd in congresaccommodaties(zie hiervoor ook paragraaf 2.3). Er worden fondsen ingezet voor congres- en evenementenontwikkeling zoals in Amsterdam (een fonds van 580.000 gulden in 1989voor grote evenementen) en in Den Haag (een fonds van 200.000 gulden voor congressen e.d., die te maken hebben met het thema informatisering). Verder heeft in Rotterdam de Kamer van Koophandel het initiatief genomen een full-time congresacquisiteur aan te WETENSCHAPPELIJKE RAAD VOOR HET REGERINGSBELEID
stellen en een evenementenbureau op te zetten. In Utrecht werkt de gemeente aan een Utrechts Congresbureau en de Kamer van Koophandel aan een Stichting Evenement, tenvijl in Amsterdam zo'n bureau a1enige tijd bestaat. Hierin hebben gemeente, WV, RAI, universiteiten en hotellerie hun belangen gebundeld. Tenslotte is er nog de gezamenlijke Randstadpromotie, een samenwerking van de vier grote steden, de drie provincies en het Rijk. Bij de acquisitie-inspanningengaat het om gerichtere pogingen nieuwe vestigingen aan te trekken. Hiervoor worden op diverse wijzen contacten gelegd met potentiele vestigingskandidaten, zoals met advertenties in binnen- en buitenlandse media, bezoeken van delegaties aan als interessant beschouwde regio's en het inzetten van contactpersonen ter plaatse. Dit laatste instrument blijkt vooral door de gemeente Rotterdam te worden gehanteerd. Deze gemeente heeft een vijftal representatives in het buitenland, onder andere in New York, Japan en Brazilie. Voor de Rotterdamse regio is een apart samenwerkingsverband, de Stichting Havenbelangen, internationaal actief voor het acquireren van buitenlandse lading. Voor Amsterdam valt nog te noemen Amsterdam Tradeway, een samenwerkingsverband van gemeente, Kamer van Koophandel, World Trade Center (WTC), Schiphol en Teleport, gericht op buitenlandse acquisitie en het initiatief van gemeente en Kamer van Koophandel een lobbyist aan te stellen, die alert moet zijn op mogelijke vestigingen van internationale organisaties. Hiervoor wordt door de gemeente overigens een actievere rol van de Rijksoverheid bepleit. Verder blijkt het prijsinstrument een essentieel onderdeel van het acquisitiebeleid te vormen. Hierbij moet overigens direct worden opgemerkt, dat het erg lang geduurd heeft voordat de grote gemeenten de veelal psychologische uitwerking van relevante prijsniveaus bij vestiging hebben ingezien. Er is bijvoorbeeld a1 jarenlang gewezen op de negatieve uitwerking die het in de grote steden toegepaste erfpachtstelsel bij gronduitgifte in de praktijk heeft op de belangstelling van potentiele vestigingskandidaten. In verschillende gevallen is dit een vestigingsnadeel gebleken ten opzichte van randgemeenten, die grond we1 in eigendom uitgeven. Pas recent zijn in enkele gevallen veranderingen aangebracht, zoals de mogelijkheid voor een lange periode de erfpachtcanon af te kopen. De psychologische weerstand tegen het systeem is hiermee evenwel niet verdwenen. De mate waarin gemeenten met kortingen intervenieren om nieuwe vestigingen te realiseren valt niet eenvoudig te beoordelen. Dat dit op redelijke schaal gebeurt blijkt uit de volgende voorbeelden. De gemeente Den Haag kent een apart wervingsfonds (0,5 miljoen gulden in 1987)om 'marktverstoringen van buitenaf te redresseren'. Het geld is enige tijd gereserveerd geweest voor de vestiging van de International Union for Conservation of Nature and Natural Resources, evenwel zonder succes. De gemeente Rotterdam kent een fonds om vestigingskandidaten 'reele opties' te kunnen bieden. Met deze middelen zijn onder andere vestigingen van buitenlandse distributiecentra tot stand gebracht, zoals van Taiwan en Zuid-Korea. Een recent initiatief is een Singapore handels-en distributiecentrum, waarvoor lokale en nationale overheid samen een derde deel van de kosten van 3 a 4 miljoen gulden zouden subsidieren. In Amsterdam lijkt het prijsinstrument frequenter gehanteerd te worden. Allereerst wordt ook hier gewerkt met specifieke vestigingssubsidies. ZO betaalt de Kamer van Koophandel de huisvesting van een permanente vertegenwoordiging uit China in het World 'bade Center (WTC) en is met succes de vestiging van een onderdeel van UNCTAD binnengehaald. Het betreft het Gemeenschappelijk Fonds voor Grondstoffen (GFG),een organisatie die werk biedt aan tien personen en die na een besluitvormingsproces van 9 jaar in juli 1989 besloot op de Amsterdamse aanbieding met onder andere een subsidiecomponent van 1,3miljoen gulden (Rijk plus gemeente) in te gaan. Verder is in 1988 gestart met een campagne om 50 hectare pond in het Westelijk HavenSOCIAAL-ECONOMISCHE VERNIEUWING IN GROOTSTEDELIJKE GEBIEDEN
gebied tegen het lage erfpachttarief van BBn gulden per m2 aan industriele bedrijven aan te bieden. Naast de vermelde gemeentelijke interventies speelt incidenteel ook de provinciale overheid een rol, zoals a1 eerder werd ge'illustreerd met het voorbeeld van de Nissan-vestiging in Amsterdam. De provincies hebben beperkte budgetten beschikbaar, die ingezet worden voor algemene promotie of gerichte acquisitie. Het voorgaande overzicht geeft aan dat er zeer veel gebeurt op het gebied van promotie en acquisitie. Vooral Amsterdam en Rotterdam maken zich sterk voor internationale acquisitie. De indruk bestaat dat met name voor binnenlandse promotie en acquisitie de aanpak niet altijd consistent en overzichtelijk is. Hoe effectief alle inspanningen zijn valt uit de geraadpleegde bronnen niet af te leiden.
2.1 0
lnstitutionele structuur Bij de voorgaande behandeling van de verschillende aandachtsvelden is duidelijk geworden dat er aanzienlijke verschillen bestaan in de wijzen waarop aan het sociaal-economisch ontwikkelingsbeleid in de verschillende grootstedelijke regio's een uitwerking wordt gegeven. Deze constatering krijgt nog meer kracht als de situatie in deze regio's wordt vergeleken met die in andere delen van het land. In deze paragraaf wordt de institutionele structuur nader belicht aan de hand van informatie over intra-regionale samenwerking, sub-lokale bestuurlijke structuren en samenwerking tussen overheden en bedrijfsleven. De intra-regionale samenwerking tussen lokale overheden kent reeds een lange moeizame historie in grootstedelijke regio's. In het verleden zijn diverse formules voor samenwerking beproefd, varierend van een relatief lichte structuur met geregeld overleg of eventueel een gewest-constructie, tot de zware formule van overheveling van verschillende bevoegdheden, die met het Openbaar Lichaam Rijnmond gestalte kreeg. Momenteel blijken de grootstedelijke regio's zeker geen voorlopers wat betreft gemeentelijke samenwerking op het gebied van sociaal-economisch beleid. Elders in Nederland bestaan voorbeelden van gemeenten die voor dit beleidsterrein gezamenlijk ontwikkelingsfondsen creeren (in Gelderland) en gemeenten die samen uitvoerende ontwikkelingsorganisaties opzetten (in Noord-Brabant). De Kamers van Koophandel zijn steeds op eBn of andere wijze bij deze samenwerking betrokken, tenvijl in Gelderland ook de provincie participeert. Voor de grootstedelijke regio's is zo'n hechte samenwerking tot heden niet aan de orde. Verschillende informanten zijn van mening, dat de tegenstellingen tussen met name centrale gemeente en randgemeenten te groot zijn. De centrale gemeenten opereren nogal sterk vanuit een superioriteitspositie en kennen zichzelf een belang toe dat in geen verhouding staat tot de bijdrage die ze leveren aan het regionale product. Randgemeenten klagen erover dat de grote steden nog niet geleerd hebben om te gaan met hun rol als centrumgemeente in een grotere, samenhangende regio. Het eigen belang van de grote stad wordt te veel voorop gesteld. Door de houding van het Rijk wordt deze houding nog eens bevorderd, aangezien aan de grote steden een aparte status is toegekend in de verhouding tussen lokale overheden en Rijksoverheid. Deze komt onder andere tot uiting in aparte overlegsituaties en aparte steunmaatregelen. De verschillende gesprekspartners achten het niet haalbaar en ook niet wenselijk om op korte termijn hechte samenwerkingsstructuren op te zetten. Er blijkt een beter draagvlak voor beperkte samenwerking op basis van concrete projecten. In drie van de vier grootstedelijke regio's lijkt deze samenwerking recentelijk nieuwe impulsen te krijgen. Alleen de regio Den Haag valt op met bijzonder moeizame verhoudingen, die volgens informanten veel te maken hebben met de rol van de gemeentelijke overheid. De huidige praktijk van samenwerking wordt hier kort toegelicht '.
'1
Zie: Raad voor het Binnenlands-Bestuur,Advies over het bestuur in grootstedelijkegebieden; 3-Gravenhage. 1989. WETENSCHAPPELIJKE RAADVOOR HET REGERINGSBELEID
In de provincie Zuid-Holland zijn zes regionale samenwerkingsverbanden actief onder de naam Regionaal Economisch Overleg (REO). Hierin participeren gemeenten, provincie, Kamer van Koophandel en Gewestelijke Arbeidsbureaus. De Haagse en Rotterdamse regio's behoren tot verschillende REO's. Deze REO's blijken vooral een overleg-en informatiefunctie te vervullen. Sommigen gaan verder en zien het als taak regionale actieprogramma's te ontwikkelen. Voor de uitvoering hiervan zijn evenwel weinig financiele middelen en menskracht beschikbaar. Van de twee REO's waartoe grote steden behoren, blijkt het RE0 Haagse Regio met alleen taken bij het afstemmen van onderzoek en contacten met de vastgoedsector over kantoorontwikkeling het minst actief te zijn. In de Rotterdamse regio, waar het RE0 Rijnmond pas begin 1987 is opgericht, probeert men te komen tot bindende afspraken tussen gemeenten over bedrijventerreinen-programmering. De provinciale overheid zou we1 graag zien dat deze samenwerkingsverbanden een meer actieve rol zouden gaan spelen in de regionale ontwikkeling. Op basis van een recente toetsing van de interesse onder betrokkenen concludeert de provincie echter dater geen draagvlak is voor een hechte, structurele samenwerking als in de provincies elderl land en Noord-Brabant. We1 zou de samenwerking te verbeteren zijn als het gaat om het ontwikkelen van grotere, regionale projecten, zoals de programmering van bedrijventerreinen, de herstructurering van verouderde terreinen, milieubeleid, arbeidsmarktbeleid en toerisme. De huidige situatie geeft naast deze REO's nog andere samenwerkingsverbanden te zien voor de grootstedelijke regio's in Zuid-Holland. Zo kent Den Haag een Sociaal Economisch Overlegorgaan, waarin gemeente, Kamer van Koophandel, Gewestelijk Arbeidsbureau en werkgevers- en werknemersorganisaties deelnemen. Er wordt evenwel geklaagd over het feit dat de gemeente de uitgebrachte adviezen niet ter harte neemt. De gemeente zelf zou dit overleg graag sectorgewijs uitbouwen. Samenwerkingsverbanden met nabije gemeenten betreffen een industrieschap met Rijswijk en BBn met Zoetermeer en het project Floriade '92 met Zoetermeer.De gezamenlijke ontwikkeling van bedrijventerreinen in Leidschendam (Forepark en Leizo) blijkt zeer moeizaam te verlopen. In Rotterdam blijkt de Kamer van Koophandel a1 enige jaren te werken met eigen regionale actieprogramma's. Deze Kamer benadrukt overigens dat de relevante regio per thema kan verschillen, en kent zelf dan ook samenwerking binnen het Rijnmondgebied, met de Drechtsteden en de Hoekschewaard, Noord-Brabant, Zeeland en ook Gelderland. Voor de regio Rotterdam is een nieuwe stimulans gegeven door de oprichting van de Ontwikkelings Raad Regio Rotterdam (ROTOR) in januari 1989. Hiervoor is een stichting opgericht door de gemeente en de Kamer van Koophandel, die elk jaarlijks 1 miljoen gulden inbrengen voor een periode van 3jaar. ROTOR moet zich gaan bezighouden met projecten op de gebieden economische herstructurering, werkgelegenheidsbevordering, werkloosheidsbestrijding en onderwijsl scholing. Het is de bedoeling dat ook andere gemeenten als participant toetreden, met name die gemeenten die nu deelnemen in het Overleg Orgaan Rijnmondgemeenten (OOR). De gemeente Rotterdam streeft ernaar in OORverband een gezamenlijk geformuleerd ontwikkelingskader voor de regio uit te werken. Verder valt uit gemeentelijke nota's af te leiden, dat deze gemeente meent dat er geen behoefte is aan nieuwe, vergaande vormen van bestuurlijke samenwerking. Het huidige instrumentarium van gezamenlijke intentieverklaringen, bestuursaccoorden, gemeenschappelijke regelingen en privaatrechtelijke samenwerkingsvormen biedt voldoende mogelijkheden. Voorbeelden van dit soort samenwerking, veelal thematisch gericht, werden a1 eerder in dit rapport gegeven, zoals het convenant ter bestrijding van langdurige werkloosheid en het PIT-Rijnmond. Van de overige twee grootstedelijke regio's blijkt Utrecht het minst actief wat samenwerking betreft. We1 zijn recent hieraan nieuwe impulsen gegeven. Op initiatief van de provincie is er overleg tussen gemeenten met een promotie- en SOCIAAL-ECONOMISCHE VERNlEUWlNG IN GROOTSTEDELIJKE OEBIEDEN
acquisitietaak. De reactie op de voornemens in de Vierde Nota Ruimtelijke Ordening heeft geleid tot een periodiek regio-overleg, waarin tien gemeenten, Kamer van Koophandel en de Rijksuniversiteit participeren. De gemeente Utrecht streeft er verder naar een regionale adviescommissie werkgelegenheidsontwikkeling voor de regio Midden-Utrecht te vormen, voortbouwend op de goede ervaringen die eerder met de Adviesgroep Informatica Stimuleringsbeleid zijn opgedaan. Een soortgelijk plan tot instelling van een tijdelijke adviescommissievan deskundigen bestaat bij de provinciale overheid. De Amsterdamse regio kent zowel globale samenwerkingsrelaties als erg gerichte Bn vergaande vormen. Wat de eerste betreft valt te noemen het Regionaal Overleg Amsterdam (ROA), een platform voor lokale overheden met een uitwerking op ambtelijk en bestuurlijk niveau. Deze regionale samenwerking heeft evenwel een erg vrijblijvend karakter en zou volgens onder andere de Kamer van Koophandel een veel verdergaande vorm moeten krijgen. De gemeente Amsterdam heeft voor het eigen grondgebied een breder samengesteld overlegplatform in het leven geroepen met de Kamer van Koophandel, vakbonden en ondernemersorganisaties. Dit gezelschap komt elke twee maanden bijeen en brengt verder regelmatig bezoeken aan bedrijven en bedrijventerreinen. Intensievere samenwerking binnen de regio bestaat er op verschillende deelterreinen. Voor de havenontwikkeling kent men het Regionale Havencomitk, waarin provincie, de gemeenten Amsterdam, Zaandam, Velsen en Beverwijk, en het bedrijfsleven vertegenwoordigd zijn. Hieruit is bijvoorbeeld een Convenant Samenwerking Havens Noordzeekanaalgebied voortgekomen, met adviezen voor een gezamenlijke aanpak van havenbeleid, promotie en nautisch beheer. Voor de ontwikkeling van de luchthaven bestaan meerdere samenwerkingsverbanden. Zo is er voor promotionele en acquisitie-activiteiten een convenant tussen de gemeenten Amsterdam en Haarlemmermeer, de provincie en de Luchthaven Schiphol. Voor de economische ontwikkeling van Schiphol in het algemeen fungeert sinds september 1988 het Coordinatie Orgaan Schiphol, met als deelnemers de Luchthaven Schiphol, de KLM, de Kamer van Koophandel, de Rijksluchtvaartdienst en Rijkswaterstaat. Voor de ontwikkeling en verkoop van bedrijfsterrein is de Schiphol Area Development Company opgericht, met als aandeelhouders gemeenten, provincie, Schiphol en de Nationale Investerings Bank. Tenslotte kent deze regio nog een regionaal platform onderwijs-arbeidsmarkt en een Stichting ter Ontwikkeling van de Amsterdamse Regio (SONAR), waarin Gewestelijk Arbeidsbureau, FNV, bedrijven en de Stadsdeelraad Noord samenwerken op het gebied van bevorderen van nieuw ondernemerschap. Terwijl voorgaande structuren alle voortbouwen op de wenselijkheid op boven-lokaal niveau inspanningen beter af te stemmen, is er tegelijkertijd een tendens waarneembaar tot sub-lokale acties. Deze spelen zich af op het niveau van wijken en stadsdelen. In Amsterdam is zelfs sprake van een nogal vergaande bestuurlijke decentralisatie naar stadsdelen. Er zullen in 1990 in totaal zestien stadsdelen bestaan met eigen raden, besturen en uitvoerende apparaten. Dit houdt in dat er een taakverdeling zal moeten komen voor de uitvoering van het stedelijk economisch beleid tussen de centrale stad en de stadsdelen. Hoe deze precies zal worden is nog onduidelijk. Zo geldt tot 1990 nog de afspraak dat voor belangrijke bedrijfslocaties essentiele bevoegdheden (planologie, gronduitgifte, bouwvergunning) bij de centrale stad blijven. Over de situatie daarna moet nog een besluit worden genomen. Alle gesprekspartners die een oordeel hadden over deze ontwikkeling waren negatief: er ontstaat onduidelijkheid naar de doelgroepen over de taakverdeling (zo worden subsidies in het kader van de stadsvernieuwing nu deels verstrekt door stadsdelen en deels door de gemeente), er is sprake van dubbele taakuitoefening (zo werd het voorbeeld genoemd van een stadsdeel dat zelf in het buitenland acquisitie bedrijft), overlegstructuren van overheid en bedrijfsleven worden gecompliceerder en de nogal kleinschalige ambtelijke apparaten zullen kwetsbaarder WETENSCHAPPELIJKE RAAD VOOR HET REGERINGSBELEID
zijn voor invloeden als vakantie, ziekte en dergelijke en zullen ook niet altijd een adequate gesprekspartner kunnen vormen in geval van grootschalige projecten. Van de overige grote steden kent alleen Rotterdam een bestuurlijke decentralisatie naar deelgemeenten. Hierover worden minder klachten geuit. Rotterdam is verder erg enthousiast over de aanpak van sociaal-economische ontwikkeling op een zo kleinschalig mogelijk niveau en heeft hiervoor een wijkontwikkelingsmaatschappij opgericht. In Den Haag en Utrecht speelt de sub-lokale aanpak zich alleen af op wijkniveau. Utrecht kent wijkbureaus voor stadsvernieuwingsprojecten en in Den Haag heeft de gemeente, samen met de Kamer van Koophandel, op wijkniveau werkgroepen bedrijven ingesteld, die onder andere een adviestaak vervullen en kent men in stadsvernieuwingsgebieden aanspreekpunten voor bedrijven. Het betrekken van het bedrcfsleven in ontwikkelingsacties is de laatste jaren in alle grote steden weer gebruikelijk geworden. Er zijn vele voorbeelden te geven van publiek private samenwerking op uiteenlopende terreinen, zoals grootschalige projectontwikkeling (Scheveningen haven, IJ-oevers Amsterdam, Kop van Zuid-Rotterdam, Stationsgebied Utrecht), stadsherstel (N.V. Zeedijk Amsterdam), ontwikkeling bedrijventerreinen (Schiphol, Tkanspolis) en zelfs het realiseren van infrastructuurprojecten (namelijk private financiering van tunnelaanleg). Aangezien de grootstedelijke regio's in het algemeen aantrekkelijk zijn voor investeringsprojecten, zullen er zeker nog diverse mogelijkheden zijn om de private sector bij ontwikkelingen te betrekken, mits er uitzicht wordt geboden op een adequaat rendement. De in het voorgaande beschreven institutionele structuur kenmerkt zich door het ontbreken van hechte regionale netwerkstructuren en daarentegen het belangrijker worden van het sub-lokale niveau (wijken, stadsdelen). Betwijfeld kan worden of dit de juiste reactie is op allerlei externe ontwikkelingen, die onder andere een scherpere internationale concurrentie tussen grootstedelijke gebieden tot gevolg hebben. Verschillende regio's buiten de Randstad slagen er beter in de onderlinge samenwerking te intensiveren, zonder daarbij hun autonomie te verliezen.
2.1 1
Sarnenvatting In dit hoofdstuk is een overzicht gegeven van de activiteiten die door diverse overheden in Nederland worden ontplooid, welke tot stedelijk sociaal-economisch beleid kunnen worden gerekend. Enkele opmerkelijke kenmerken van dit beleid zullen hier nog eens beknopt worden samengevat. Het beleid met betrekking tot bedrGfshuisvesting valt op te splitsen in maatregelen voor bestaande en voor nieuwe voorzieningen.Er lijkt nog geen optimaal aanbod te zijn van bedrijfsverzamelgebouwen, vooral niet in het Utrechtse. Verder zijn er nogal wat plannen waarvan de voorbereiding erg lang duurt of de uiteindelijke realisatie problematisch verloopt. Er gebeurt ook nog relatief weinig voor het revitaliseren van verouderde bedrijventerreinen. Tenslotte laat de afstemming tussen gemeenten bij de planning vaak te wensen over. Het aspect human resources heeft op lokaal niveau beleidsmatig veel aandacht gekregen. Alle grote steden proberen werkgevers sterker te betrekken bij de bestrijding van de werkloosheid. De aanpak varieert van gezamenlijke afspraken tot voorschriften voor recrutering van werknemers bij gemeentelijke opdrachten. Overal zijn nieuwe intermediaire organisaties tot stand gebracht, vanuit het streven de problematiek doeltreffender aan te pakken. Het middel van arbeidspools is eveneens in alle vier de steden ontdekt en toegepast voor specifieke sectoren. In het beleid is verder een sterke categorialisatie tot stand SOCIAAL-ECONOMISCHE VERNIEUWING IN GROOTSTEDELIJKE GEBIEDEN
gebracht, door voor doelgroepen als allochtonen en vrouwen aparte voorzieningen te creeren. Recentelijk is er een groeiende aandacht voor pogingen het reguliere ondenvijs aan te passen aan trends in de arbeidsmarkt. De aanpak heeft evenwel nog een ad-hoc karakter. De huidige aanpak blijkt als zwakke punten te vertonen de onduidelijke taakafbakening, een gebrekkige onderlinge coordinatie en een weinig systematische effectmeting.Verder wordt door betrokkenen zelf geconstateerd, dater op dit gebied nog veel te weinig gebeurt. Financiele stimulansen voor bedrijfsmatige investeringen en projecten zijn nogal bescheiden. De regio's zelf hebben hun prioriteiten niet zodanig gesteld, dat omvangrijke fondsen konden worden gevormd voor dit soort financiele steun. Ook zijn de regio's zeker geen koploper geweest bij het naar zich toe trekken van mogelijkheden voor financiele steun die bestaan op Rijksniveau en bij de EG.
Op het gebied van kennisdiffusie en managementondersteuning wordt een grote diversiteit aan activiteiten ontplooid. In de grote steden is dit vooral in een viertal themavelden tot uiting gekomen, namelijk informatisering en telematica, startershulp, internationalisering en innovatiebevordering. Met middelen als het vormen van overleggroepen, het geven van voorlichting, het opzetten van structuren voor begeleiding en het inrichten van centrale informatiepunten wordt getracht het bedrijfsleven een helpende hand te bieden. Dit gebeurt door diverse betrokkenen: gemeenten, provincies, Kamers van Koophandel, InnovatieCentra, Instituten voor het Midden- en Kleinbedrijf, Transferbureaus en verschillende nieuw gecreeerde organisaties. Het geheel aan thema's, actoren en gehanteerde instrumenten maakt het moeilijk hierin een duidelijke systematiek te herkennen. Een duidelijke taakafbakening in voorzieningen voor onderlinge coordinatie blijken over het algemeen niet aanwezig te zijn. Ook zijn de taakstellingen nogal vaag en wordt zelden gewerkt met een goede monitoring en evaluatie van de resultaten. De institutionele structuur voor beleidsvoering is nader belicht aan de hand van informatie over intra-regionale samenwerking, sub-lokale bestuurlijke structuren en samenwerking tussen overheden en bedrijven. De grootstedelijke regio's blijken zeker geen voorlopers wat betreft gemeentelijke samenwerking op het gebied van sociaal-economisch beleid. Recentelijk heeft deze samenwerking in drie van de vier regio's we1 belangrijke nieuwe impulsen gekregen. In het algemeen staan de verschillende gemeenten in de grootstedelijke regio's evenwel nogal afwijzend tegenover de vergaande vormen van bestuurlijke samenwerking. Een tegengestelde tendens is die van bestuurlijke decentralisatie naar stadsdelen. Deze is in Amsterdam het verst doorgevoerd. Voor het voeren van een effectief economisch beleid wordt deze ontwikkeling als negatief beoordeeld. MB6r enthousiasme is er voor een aanpak waarbij op wijkniveau concrete acties worden uitgevoerd. Tenslotte wordt geconstateerd dat het weer gebruikelijk is geworden om het bedrijfsleven intensief te betrekken bij ontwikkelingsacties.
WETENSCHAPPELIJKE RAADVOOR HETREGERINGSBELEID
Stedelijk economisch beleid in West-Duitsland 3.1
Inleiding In dit en het volgende hoofdstuk wordt ingegaan op het economisch beleid dat in de grote steden in het buitenland wordt gevoerd. Achtereenvolgens komen West-Duitsland en Groot-Brittannie aan bod. Deze analyse is uitgevoerd vanuit de gedachte dat de problemen waarmee de Nederlandse steden te kampen hebben niet uniek zijn in internationale context. De aanpak zoals die in het buitenland gevolgd is levert wellicht voorbeelden op van grootstedelijk beleid, die ook interessant zijn voor de Nederlandse situatie. In de uitwerking van de buitenland-analyse is ervoor gekozen om een globale literatuur-studie te combineren met een gedetailleerde uitwerking van een case. (voor de werkwijze: zie hoofdstuk 1).In het geval van West-Duitsland heeft de case-beschrijving betrekking op West-Berlijn. Daarnaast wordt met name bij het onderdeel 'kennisdiffusie en management-ondersteuning' ingegaan op innovatiebevordering in de deelstaat Baden-Wiirttemberg. Ofschoon geen stedelijk beleid, zijn de maatregelen die aldaar genomen zijn van bijzonder belang, gezien het feit dat Baden-Wiirttembergeen (succesvolle) voorlopersrol vervult op dit terrein. Eerder heeft ook de Adviescommissie voor de Uitbouw van het Technologiebeleid (Commissie Dekker) zich georienteerd op deze deelstaat. De structuur van dit hoofdstuk is dezelfde als die in het vorige hoofdstuk. In paragraaf 3.2 wordt eerst een algemene toelichting gegeven. Hierin wordt ingegaan op de achtergrond van het stedelijke beleid in de Bondsrepubliek. Vervolgens wordt de analyse voornamelijk gericht op West-Berlijn, met hier en daar een uitstapje naar andere deelstaten. In de paragrafen 3.3 tot en met 3.10 komen afzonderlijk de acht categorieen van beleid aan de orde.
3.2 Achtergrond Evenals dat in Nederland het geval is, is er in West-Duitsland vanuit de centrale overheid eerder sprake van een regionaal-economisch beleid dan van een specifiek stedelijk-economisch beleid. Er zijn tussen de beide landen echter belangrijke verschillen aan te wijzen, die in de eerste plaats terug zijn te voeren op de mindere mate van centralisatie van het bestuur in West-Duitsland. Zo kennen gemeenten een relatief grote onafhankelijkheid, doordat belasting voor bedrijven voor een belangrijk deel door gemeenten geheven wordt, de zogenaamde 'Gewerbesteuer'. Een tweede verschil hangt samen met de federatieve bestuursvorm in West-Duitsland, waardoor sprake is van een grote invloed van de regionale autoriteiten, de deelstaatregeringen. Voor de hier besproken problematiek zijn in dit opzicht met name de stadsdeelstaten van belang (Bremen, Hamburg en West-Berlijn).Gemeente en deelstaat vallen dan samen, zodat gemeenten met een krachtig bestuur (regering plus parlement) ontstaan. Zoals opgemerkt is er van een specifiek grote steden beleid vanuit het Rijk geen sprake. We1 is er sprake van selectievebevoordeling van zwakkere regio's in de Bondsrepubliek. Het belangrijkste stimuleringsinstrument wordt gevormd door de 'Gemeinschaftsaufgabe Verbesserung der regionalen Wirtschaftsstruktur' (GRW), waarin de deelstaten en de Bondsregering gezamenlijk opereren. De steun bestaat voornamelijk uit investeringspremies, kredieten en financiering van infrastructuur. Het Rijk biedt voorts regionale SOCIAAL-ECONOMISCHE VERNIEUWINC IN GROOTSTEDELIJKECEBIEDEN
steun in het kader van het European Recovery Program (ERP). In het kader van deze regeling worden kredieten verleend voor verschillende activiteiten, onder andere voor ondersteuning van startende bedrijven en voor milieu-maatregelen. De overige regionale steun is afkomstig van de Europese Gemeenschap en van de deelstaten en gemeenten. Voor de deelstaat West-Berlijn geldt nog een aantal belangrijke aanvullende maatregelen. De extra steun is in de eerste plaats afkomstig van het Rijk en als zodanig wettelijk vastgelegd in de 'Berlin Forderunggesetz' (Berlin-FG). Het doe1 van de maatregel is om de aantrekkelijkheid van Berlijn als vestigingsplaats voor bedrijven te vergroten. De verschillende instrumenten van de regeling zullen verderop in dit hoofdstuk worden besproken (paragraaf 3.6).Voorts is van belang dat de bondsregering ook de begroting van de deelstaat financieel ondersteunt. De speciale status van de stad komt niet alleen tot uiting in de steunmaatregelen van de centrale overheid van West-Duitsland, maar ook in de steun van de Europese Gemeenschap. Berlijn is als prioriteitsgebied aangewezen voor ondersteuningsmaatregelen door de EG. De ruime financiele maatregelen hebben West-Berlijn tot een proeftuin van economische structuurmaatregelen gemaakt. Het beleidspakket voor deze stad vormt daardoor het voorbeeld bij uitstek van stedelijk economisch stimuleringsbeleid. In het volgende zal een overzicht worden gegeven van de vooral op lokaal niveau gei'nitieerde acties. Het samenvallen van deelstaat- en gemeentegrens geeft daarbij wellicht aanleiding tot venvarring ten aanzien van de gebruikte terminologie. Daar waar gesproken wordt van deelstaat, gemeente of senaat, wordt steeds op (acties van) Berlijn gedoeld.
3.3
Fysieke infrastructuur Vanwege de gei'soleerdeligging van Berlijn is een goede ontsluiting van levensbelang voor de stad. Ten aanzien van het wegvervoer worden pleidooien gehouden voor nieuwe snelwegen naar de Bondsrepubliek. In financieel opzicht is de gemeente echter wat dit betreft afhankelijk van het Rijk. Deze staat in het algemeen positief tegenover uitbreiding van de verbindingen met Berlijn. Een positief punt vormt voorts de verbeterde relatie met de DDR. Er zijn nog geen initiatieven genomen om privaat gefinancierde projecten van de grond te tillen, ofschoon de aard van de verbindingen bij uitstek geschikt waren voor een tol-systeem (voor de politieke ontwikkelingen in de DDR). Ofschoon uitbreiding van het wegennet op de politieke agenda blijft staan, is de laatste jaren de aandacht verschoven naar de milinfrastructuur. In het biizonder valt hier de actie op om te bewerkstelligen dat Berlijn opgenomen wordt in het internationale net van hone-snelheidstreinen. Middels een nieuwe ho~e-snelheids" verbinding met Hannover mikt men op de internationale verbindingsas ParijsKeulen-Berlijn-Warschau-Moskou.Een dergelijke as is overigens ook van belang in het licht van mogelijke Nederlandse aansluitingen op het hoge-snelheids-net van de Duitse Bundesbahn in aanvulling op het TGV-netwerk. Ook op lokaal niveau worden acties ondernomen om de railinfrastructuur te versterken. Plannen bestaan om op korte termijn tot aanzienlijke capaciteitsuitbreiding te komen. Opmerkelijk daarbij is de financiering van nieuwe treinstellen door de EG. Een ander initiatief is de inbedrijfstelling van een demonstratietraject van de zogenaamde M-Bahn. Dit project zou het stads-verkeersmiddel van de toekomst zijn vanwege milieuvriendelijkheid en energiebesparing (vergelijk bijvoorbeeld de plannen voor een transportsysteem in Arnhem). De infrastructuur voor het luchtuerkeer is van groot belang voor Berlijn. De stad beschikt over twee internationale (burger-) luchthavens. Gezien de verwachte sterke uitbreiding van het luchtverkeer worden momenteel investeringen gepleegd gericht op capaciteitsvergroting. De positie van de luchthavens is overigens anders dan die in Nederland, vanwege de ligging direct aan de rand van de stad, hetgeen overlast met zich meebrengt. Milieu-overwegingenspelen
-
WETENSCHAPPELIJKE RAADVOOR HET REOERINGSBELEID
wat dit aspect betreft een ondergeschikte rol, zij het dat deze we1 een belangrijkere plaats in de discussie zijn gaan innemen. Een relatief ondergeschikte rol speelt de infrastructuur voor het watertransport. Deze zal hier verder niet worden behandeld. Opvallend is dat in tegenstelling tot de Nederlandse steden, Berlijn geen bijzondere aandacht geeft aan versterking van de telecommunicatie-infrastructuur. We1 is sprake van gerichte ondersteuning van de sector informatie-technologie. In het kader van het structuurversterkende beleid blijven acties echter beperkt tot ondersteuning van bedrijven en instituten die actief zijn op dit gebied. lbt slot wordt hier de toeristische infrastructuur besproken. Het toerisme is voor Berlijn een belangrijke bron van inkomsten, met een geschatte omzet van DM 2,5 miljard. Een actie om de kwaliteit van verblijfsaccommodatieste verhogen betreft een subsidie voor modernisering hiervan. Over een periode van twee jaar was hier ca. DM 17 miljoen mee gemoeid, overigens gefinancierd uit Rijksmiddelen. Van opvallende, grootschalige investeringen in de toeristische infrastructuur is momenteel geen sprake. We1 is sprake van voortdurende uitbouw van het culturele potentieel van de stad. Voorts kan gewezen worden op de belangrijke rol die congresfaciliteiten bieden. De goede voorzieningen die de stad op dit terrein te bieden heeft, hebben geleid tot de zesde plaats op de wereldranglijst van congressteden. Om de plaats van het beurswezen nog te versterken zijn tot 1992 verdere investeringen voorzien in uitbreiding van de capaciteit. Het geheel overziend kan worden gesteld dat de infrastructuur weliswaar veel aandacht krijgt, maar dat geen grote toonaangevende projecten op stapel staan. Voorzover dergelijke projecten grote ruimtegebruikers zouden zijn, is dat ook we1 begrijpelijk, gezien de beperkende ruimtelijke voorwaarden die noodzakelijkenvijsaan projecten worden gesteld.
3.4
Bedrijfshuisvesting Op het gebied van bedrijfshuisvesting dient allereerst stilgestaan te worden bij de afwiikende situatie ten aanzien van collectieve bedriiventerreinen. Vooral vanwege ruimtebeperkingen is er niet of nauwelijks sprake van grote collectieve terreinen, laat staan dat er sprake is van segmentatie. Hierdoor is een aardige vergelijking te maken met de beleidsruimte van een stad als Den Haag. Immers, grootschalige projecten zijn ook daar niet zonder ingrijpende maatregelen binnen de gemeentegrenzen uit te voeren. Het enige bedrijventerrein in Berlijn is het Technologic- en Innovatiepark (TIP).Dit is gevestigd op een voormalig fabrieksterrein, waarbij de bedrijven zijn gevestigd in de gerenoveerde oude bedrijfsruimten. De doelgroep van dit 8,6 ha. grote terrein wordt gevormd door technologisch georienteerde kleinere high-tech bedrijven. ' h e n s zijn er onderzoeksinstituten gevestigd. Het TIP wordt voor een belangrijk deel gefinancierd uit EG-middelen (Europees Fonds voor Regionale Ontwikkeling: EFRO). Het beleid van de stad met betrekking tot het aanbod van bedrijventerreinen is met name gericht op niet-industriele bedrijven. Vooral grote produktie-eenheden wordt geen geschikte locatie aangeboden. Gezien het gebrek aan locaties is er nauwelijks sprake van bmakliggende terreinen. Voorzover daar we1 sprake van is, worden pogingen ondernomen om terreinen zo snel mogelijk weer produktief te maken. Dit is het zogenaamde recyclingprogramma. Het potentieel is echter gering: in 1986 kon op deze wijze nog 19 ha. worden venvorven, terwijl in 1987 nog slechts 2 ha. werd aangekocht. Ook gebouwen staan gewoonlijk niet lang leeg. Incidenteel onderneemt de gemeente actie om leegstaande panden te renoveren, waarna deze weer worden overgedragen aan de marktsector. Een voorbeeld van een grootschalige, SOCIAAL-ECONOMISCHE VERNIEUWING IN GROUTSTEDELIJKE GEBIEDEN
overigens zeer kostbare renovatie, betreft die van het hiervoor genoemde TIPterrein. Het stadsbestuur kent een regeling om sanering van oude terreinen te bevorderen. De tegemoetkomingen in het kader van dit programma betreffen lage-rente-kredieten (tot 60%van de investeringen) en subsidies (tot 40%). In Berlijn is de afgelopen jaren veel geld en aandacht besteed aan stadsvernieuwing. Met name het voorbeeld van de wijk Kreuzberg heeft in Nederland bekendheid gekregen, vanwege de gedegen aanpak. Anders dan vaak wordt voorgesteld kampen de Berlijnse stadvernieuwingsprojecten echter met het probleem, dat in het verleden onvoldoende aandacht is gegeven aan de creatie van goede bedrijfslocaties. Ook in Nederland is deze kritiek vaak te horen. In Berlijn bestaat mime aandacht voor het verschijnsel bedrGfsverzamelgebouwen. In de stad zijn er vele, meestal op initiatief van de particuliere sector, ontwikkeld. Een bijzondere plaats neemt het Berliner Innovations- und Griinderzentrum (BIG, Innovatie- en starterscentrum) in. Dit centrum is vergelijkbaar met de Nederlandse voorbeelden, waarbij gerichtheid op starters centraal staat, centrale diensten worden aangeboden en managementondersteuning gegeven kan worden. Het BIG was het eerste Duitse verzamelgebouw volgens dit concept en kent ruime, ook internationale belangstelliig. Desalniettemin kan worden gesteld, dat West-Duitsland relatief laat met deze vorm van structuurbeleid is begonnen. In een land als Groot-Brittannie is hier reeds enkele deccenia sprake van Er zijn in Berlijn meer voorbeelden van thematisch opgezette bedrijfsverzamelgebouwen.Zo werd in 1988het Milieu-achniek-Centrum opgericht, alsmede een Business-Service-Center (voor bedrijven in informatie- en communicatietechniek) en een Communicatie-centrum voor onder meer software- en grafische bedrijven. Ook in andere Duitse steden hebben technologiecentra, zoals de technologische georienteerde bedrijvencentra worden genoemd, ingang gevonden. In de deelstaat Baden-Wiirttemberg bestonden er anno 1985 reeds tien. De deelstaatregering heeft deze steeds meegefinancierd, door middel van een startsubsidie van 25%van de investering. In de Nederlandse steden komen dergelijke initiatieven slechts sporadisch voor.
'.
Uit dit overzicht kan worden geconcludeerd, dat het aanbod van bedrijfslocaties grote beperkingen kent. Het aanbod is vooral gericht op dienstverlening en technologisch georienteerde bedrijven (met name high-tech). Berlijn maakt dan ook bewust de keus zich te profileren als vestigingsplaats voor deze sectoren.
3.5
Human resources
Het human resources beleid neemt in Berlijn een belangrijke rol in als het gaat om het versterken van de 'economische' infrastructuur. Zonder te pretenderen volledig te zijn, zullen hier een aantal lokale acties worden genoemd op het gebied van bijscholing, ondenvijsvoorzieningen en werkloosheidsbestrijding. Alvorens deze worden besproken volgt eerst een korte schets van de werkgelegenheidssituatie. Om de gedachten te bepalen: het aantal werklozen bedraagt in Berlijn ongeveer 100.000. Afgezet tegen de bevolkingsomvang (ongeveer 2 miljoen, waarvan 11%buitenlanders) is dit niet een bijzonder hoog aantal in vergelijking met de stedelijke werkloosheid in zowel Nederlandse als andere Duitse steden. In West-Duitsland kennen grote steden als Hamburg, Diisseldorf, Dortmund, Hannover en Keulen hogere werkloosheidspercentages. Arbeidsmarktdiscrepanties hebben ook betrekking op moeilijk te vervullen vacatures. Uit een onderzoek onder West-Duitse instituten (banken, lokale overheden en Kamers van Koophandel) bleek, dat 70 tot 85% van de ondervraagden van
'1
Zie: S. van Buiren. The quantitative and qualitative significance ofthe emergence of loco1 initiatives for employment creation; Luxemburg, Office for Official Publications of the European Communities. 1986. WETENSCHAPPELIJKE RAAD VOOR HET REGERINGSBELEID
mening was, dat het tekort aan goed personeel een bottleneck is voor de regionale ontwikkeling. Uit ander onderzoek is eveneens gebleken, dat de kwaliteit van het arbeidsaanbod een cruciale factor is in de vestigingsplaatskeuze van hoogwaardige bedrijven '. In Berlijn wordt dit probleem onderkend en prioriteit gegeven. Zoals in hoofdstuk 2 is aangegeven is de problematiek ook in Nederland manifest. De voorbeelden van acties zoals die hieronder zijn gegeven, verdienen dan ook aandacht van de grote steden. Op het gebied van bt,jscholing is een scala van maatregelen genomen. In de eerste plaats betreft dit een verbetering van de inforrnatieverstrekking aan bedrijven en werknemers. Daartoe is een databank gelnstalleerd, waarin het complete Berlijnse aanbod van opleidingen is opgenomen. Afgaande op het aantal aanvragen voor informatie is deze voorziening een groot succes. In aanvulling hierop worden tevens jaarlijks bijscholingsbeurzen georganiseerd. Ook hiervoor bestaat - met 20.000 bezoekers - mime belangstelling. Een stap verder is bijscholingsadviseringaan bedrijven. In 1986 is een project gestart om het midden- en kleinbedrijf te adviseren over bijscholing en personeelsplanning. Sinds vorig jaar wordt dit project gedragen door werkgeversverenigingen in samenwerking met de Kamer van Koophandel. Aan het initiatief is een vervolg gegeven in het pilot-project wijkadviseurs. De adviseurs zetten zich in voor het versterken van de sub-lokale arbeidsmarkt. De resultaten hiervan zijn nog niet bekend. Behalve informatieverstrekking en advisering wordt bijscholing gestimuleerd door de subsidiering ervan. Deze regeling geldt voor bedrijven in het midden- en kleinbedrijf. In 2Y2 jaar kwamen 350 projecten met 4.000 werknemers voor subsidie in aanmerking. Een speerpunt in het bijscholingsbeleid is voorts de bijscholing van docenten. Hierbij wordt niet slechts gemikt op docenten uit het reguliere onderwijs, maar ook op opleiders die werkzaam zijn in het bedrijfsleven.Dit beleidsonderdeelkrijgt vorm door middel van een tegemoetkoming in de loonkosten van de cursisten. De cursussen worden onder andere georganiseerd door de Kamer van Koophandel. Ook voor het overige cursusaanbod vervult de Kamer van Koophandel een spilfunctie. Jaarlijks worden voor haar cursussen circa 4.500 deelnemers ingeschreven. Deze en andere initiatieven maken duidelijk dat werkgevers en Kamer van Koophandel een eigen verantwoordelijkheid hebben op het gebied van bijscholing. Het bewijst tevens dat op lokaal niveau zinvolle maatregelen kunnen worden genomen. Op het gebied van onderw&woorzieningen is in het recente verleden een aantal acties ondernomen. Zo is in 1986 het gesubsidieerde 'Verein zur Forderung der betrieblichen Weiterbildung Berlin' opgericht. Deze instelling biedt een aantal specialistische cursussen aan op het gebied van nieuwe technieken. Veel aandacht heeft voorts het 'Institut fur Management und Technologic' gekregen. Dit onlangs opgerichte instituut heeft de nascholing van leidinggevenden tot doel. Het is met name de filosofie die de aandacht trekt. Elk probleemveld wordt ontwikkeld en ondenvezen door een tandem bestaande uit een hoogleraar van BBn der universiteiten en een leidinggevende uit het bedrijfsleven. Het betreft hier een ambitieuze opzet, waarbij landelijke en internationale klandizie wordt nagestreefd. In aanvulling op het voorgaande kan nog een initiatief uit de deelstaat Baden-Wurttemberg worden genoemd. Sinds 1983 is het opsporen van witte vlekken in de markt van bijscholingscursussen in handen gelegd van een werkgroep, waarin de belangrijkste scholingsinstituten, bedrijven en onderzoeksinstituten, alsmede de betrokken ambtenaren zitting hebben. Deze werkgroep stelt pilot-projecten voor, die vervolgens ter verdere ontwikkeling aangeboden worden aan opleidingsinstituten. Via deze methode zijn bijvoorbeeld de cursussen produktrecycling, communicatietechniek en robotisering reeds enkele jaren geleden op de markt gekomen.
'1
Zie: Heuer, H., 'Local factors in innovation: experiencesof local initiatives for the promotion of innovationin the Federal Republic of Germany'. Entrepeneurship& Regional Development, I11989. SOCIAAL-ECONOMISCHE VERNIEUWING IN GROOTSTEDELIJKE GEBIEDEN
In totaal wordt voor de hiervoor genoemde onderdelen ondemijsvoorzieningen en bijscholing een budget gereserveerd van DM 42 miljoen voor de periode 1987-1992. Dat budget geldt dus puur als aanvulling op de nationale scholingsuitgaven. ?bt slot wordt hier het werkloosheidsbeleid behandeld. Het betreft hier een breed scala van maatregelen, waaman er veel ook in Nederland bekend zijn en worden toegepast. Enkele bijzondere initiatieven zullen hieronder worden toegelicht. Op de eerste plaats kan worden genoemd de actie om trainingsplaatsen in het bedrijfsleven te creeren. Dit gaat verder dan de Nederlandse werkervaringsplaatsen, omdat het met name om scholingsplaatsen gaat. Door middel van financiele steun worden bedrijven gestimuleerd om hun opleidingsplaatsen open te stellen voor werklozen. Het gaat hierbij om circa 1.000 plaatsen per jaar, waarbij de subsidie ongeveer DM 5.000 per scholingsplaats bedraagt. Hiermee wordt het voor een bedrijf erg aantrekkelijk om aan het programma mee te doen. Het blijkt ook dat het beleid dusdanig succesvolis, dat er momenteel meer scholingsplaatsen beschikbaar worden gesteld door de bedrijven dan er kandidaten zijn. Sinds 1987 vindt een beleidsaanpassing plaats, die erop neerkomt dat meer nadruk wordt gelegd op de kwaliteit van de scholingsplaatsen en op specifieke doelgroepen (vrouwen, buitenlanders). In de deelstaat Baden-Wiirttemberggaat het merendeel van dergelijke subsidies naar speciaal opgerichte oefenbedrijven, waarbij de subsidie per scholingsplaats echter vergelijkbaar is. In het toewijzingsbeleid wordt prioriteit gegeven aan ouderen op de arbeidsmarkt, naast onder meer gehandicapten, buitenlandse jongeren en vrouwen. Ofschoon het beleid in Berlijn eerder themagericht (innovatief) als doelgroepen-gericht is, valt toch we1 een verschuiving in de richting van het laatstgenoemde te constateren. Zo richt het Gesellschaft fiir neue Berufe zich op hoog-opgeleidenzonder werk. Dit project is mede gei'nitieerddoor bedrijven als Nixdorf Computers en Siemens en financieel ondersteund door de deelstaat. Het doe1 is om deze mensen een herscholing te geven en werkgaranties te bieden. In termen van werkgelegenheidsbevordering is het project bijzonder succesvol. Het heeft inmiddels navolging gevonden in andere landen. Andere doelgroepen van beleid zijn jonge werklozen in de bouw (bijscholing nieuwe technieken) en leraren (omscholing tot informaticus in het bankwezen). Ook voor vrouwen is er een apart budget. Inmiddels zijn een vijftiental acties voor deze groep ondernomen. Zo is het European Women's Management Development Network Berlin opgericht, een dochter van de Brusselse hoofdvestiging. Deze organisatie verzorgt seminars, informele bijeenkomsten, workshops en dergelijke, met als doe1 de positie van vrouwelijk hoger personeel te versterken. Het vormt een voorbeeld van een beleidsactie, waarbij met een klein budget een grote impact bereikt kan worden. Ook in Nederland bestaat behoefte aan dergelijke projecten in bijvoorbeeld de grotere universiteitssteden (Rotterdam, Amsterdam, Utrecht). Opvallend in het hele beleid is het nagenoeg ontbreken van specifieke aandacht voor etnische minderheden. Volgens de gesprekspartners is deze categorie dusdanig gei'ntegreerd in de samenleving, dat geen apart beleid noodzakelijk is. Dit wordt echter niet door de feiten bevestigd: de procentuele werkloosheid onder buitenlanders ligt op een beduidend hoger niveau dan onder de gehele bevolking. Een algemeen instrument van het doelgroepenbeleid betreft de loonkostentoeslagen (in Nederland: vrijstelling premies).Toeslagenworden gegeven voor het in dienst nemen van moeilijk bemiddelbare groepen, waarbij kan worden geconstateerd, dat de doelgroepen anders zijn vastgesteld dan bij ons het geval is; in Berlijn gaat het om langdurig werklozen, ouderen,jongeren, gehandicapten en herintreders, in het bijzonder vrouwen. De hoogte van de toeslag varieert, maar kan oplopen tot 100% van de loonkosten. In totaal gaat het om zo'n 7.500 arbeidsplaatsen.
WETENSCHAPPELIJKE RAAD VOOR HET REGERINGSBELEID
Wanneer dit onderdeel van het doelgroepenbeleidopgeteld wordt bij de overige onderdelen daarvan - vooral bijscholing- kan een budget van het doelgroepenprogramma gesteld worden op DM 192 miljoen voor de periode 1988-1995. lbt slot kan worden gewezen op het feit dat het merendeel van de genoemde maatregelen geen relatie heeft met de specifieke problemen op wijkniveau. Schetsmatig kunnen we1 een aantal initiatieven worden genoemd, die hun basis vinden op dit schaalniveau. Een der projecten behelst een ontmoetingscentrum in de wijk Kreuzberg. Behalve een ontmoetingsplaats is het centrum ook de plaats waar werklozen geadviseerd worden. De Jeugdcentra voor Arbeid en Beroep richten zich op de vrije tijdsbesteding van jongeren. Door middel van bijvoorbeeld computer-hobbyclubswordt nagestreefd de kansen op de arbeidsmarkt te vergroten. Het voorgaande overzicht maakt duidelijk dat in het structuurbeleid een mime plaats is ingeruimd voor de factor human resources. Het beleid kan in het algemeen worden gekarakteriseerd met de term 'kwalificatie'. Kwalificatie slaat dan zowel op werklozen als op werknemers. Slechts ten dele is er sprake van een doelgroepenbeleid.Waar dat we1 het geval is valt op dat de doelgroepen niet samenvallen met de Nederlandse. Dat geldt vooral voor de categorie etnische minderheden, die in Berlijn geen speciale aandacht krijgt. Opvallend is de aandacht voor oudere werknemers en herintreders.
3.6
Financiele stimulansen In deze paragraaf zal een overzicht worden gegeven van de financiele steun die Berlijnse bedrijven kunnen ontvangen. Eerst zal kort worden stilgestaan bij de bronnen. Vervolgens worden financiele programma's in het kader van startershulp, investeringsstimulering en bevordering R&D behandeld. Het geld voor de financiering van de diverse economische steunprojecten komt uit een aantal bronnen. a n eerste is er de Europese Gemeenschap als financier. Daar Berlijn erkend is als steunregio vinden er overdrachten plaats in het kader van EFRO (bijvoorbeeldvoor de ontwikkeling van het technologiepark) en Europees Sociaal Fonds (ESF).Ten tweede vloeien er zeer grote geldstromen van de Bondsrepubliek naar Berlijn. Hierin kunnen een aantal categorieen worden onderscheiden. Op de eerste plaats is er de zeer omvangrijke financiele injectie van de Berlin Forderungsgesetz, waarvan de begroting circa DM 9 miljard per jaar bedraagt. Dit bedrag wordt besteed aan afzetbevordering,verlichting van de loonbelasting en verlaging van rente voor kredieten. Op de tweede plaats wordt de begroting van de deelstaat Berlijn ondersteund. Hierdoor kan Berlijn de lokale belasting voor bedrijven op het laagste niveau van alle deelstaten stellen. Op de derde plaats kunnen de reeds eerder genoemde instrumenten van regionale politiek worden genoemd (zie paragraaf 3.21, doch deze beschikken over weinig middelen voor economisch beleid. De derde financieringsbron is de Senaat van Berlijn. Deze financiert het structuurprogramma ter waarde van circa DM 100 miljoen. Incidenteel zijn tenslotte de Bezirke (wijken) in de financiering van lokale projecten betrokken. Bij elkaar genomen is er dus sprake van een we1 zeer omvangrijke ondersteuning van deze stad. In kwantitatieve zin is een vergelijking met de Nederlandse situatie dan ook weinig zinvol. Interessanter is het te bezien op welke wijze invulling wordt gegeven aan het stimuleringsprogramma. De financiele steunmaatregelen kunnen ook worden onderscheiden naar thema's, te weten starters, investeringen en R&D. Deze worden hieronder besproken. Het feit dat oprichtingen van nieuwe ondernemingen een centrale plaats innemen in het economische beleid, komt ook tot uiting in de financiele hulp die SOCIAAL-ECONOMISCHE VERNIEUWING IN GROOTSTEDELIJKE GEBIEDEN
voor starters beschikbaar is. De zogenaamde starters-spaarpremie is bedoeld om het startkapitaal van mensen die een eigen bedrijfje willen beginnen te verhogen. Aan het spaargeld van de starter wordt een premie van 20%toegevoegd. Een tweede financiele steunmaatregel heeft tot doe1 om de oprichting van zelfstandige ambachtelijke bedrijven te stimuleren, waarbij het begrip ambacht overigens een ruimere betekenis heeft dan in Nederland gebruikelijk is. De zogenaamde Meistergriindungspremie is bedoeld voor mensen die de in WestDuitsland gebruikelijke meesterproef afleggen. Indien men zich na de proef zelfstandig vestigt, kan een premie van DM 20.000 worden ontvangen. Ook in de sfeer van leningen worden tegemoetkomingen voor starters beschikbaar gesteld. Er is een aantal programma's waarvan de voorwaarden varieren. Zo wordt in BBn programma de succeskans centraal gesteld. Een tweetal andere programma's is speciaal gericht op vluchtelingen uit de DDR en andere landen. Op deze plaats zullen deze programma's niet uitputtend worden besproken. We1 verdient het programma dat op werklozen is gericht nog aparte aandacht. Als hulp in de periode van overbrugging van werkloosheid naar zelfstandige, geldt een uitkering van maximaal DM 320 per week. Deze hulp wordt gefinancierd uit middelen van de eerder genoemde Berlin-FG. Over het algemeen gelden voor starters op een als innovatief gekenmerkt terrein, gunstiger voorwaarden en hogere subsidies. Uit dit overzicht blijkt, dat de starters in Berlijn zwaarder worden ondersteund in vergelijking met startende bedrijven in de Nederlandse steden. Opgemerkt zij, dat ook in deelstaten die niet profiteren van de Berlin-FG uitgebreide startershulp voorkomt. In bijvoorbeeld BadenWiirttemberg wordt ook zeer de nadruk gelegd op startende bedrijven met een innovatief-technologischeachtergrond. Overigens is in deze deelstaat een evaluatie gemaakt van de startersmaatregelen. Uit het onderzoek, dat in 1985 werd gehouden, blijkt dat starters die gebruik maken van de subsidies grotere overlevingskansen hebben dan starters die dat niet doen. Behalve advisering wordt met name financiele ondersteuning zinvol en doelmatig geacht. De middelen van de Berlin-FG zijn ook bedoeld voor investeringsstimulering. De investeringspremie bedraagt 10 tot in sommige gevallen 40%.Het is een algemeen geldende premie en in veel opzichten vergelijkbaar met de vroegere WIR-premie in Nederland. In 1986 bedroeg het totale bedrag dat in dit kader werd uitgekeerd DM 849 miljoen. Daarnaast bieden zowel de Berlin FG als de deelstaat ruime mogelijkheden om kredieten te verkrijgen. Voorts vormen garantiestellingen een omvangrijke en belangrijke vorm van investeringsstimulering. Een belangrijke constatering is voorts, dat voor investeringen die het milieu ten goede komen, extra tegemoetkomingen kunnen worden verkregen in de vorm van lage-rente-kredieten. Aparte aandacht krijgen die investeringen en bedrijven die zich bewegen op het gebied van R&D. In de eerste plaats kan het innovatiefonds worden genoemd. Uit dit fonds wordt risicokapitaal verstrekt aan technologisch georienteerde bedrijven in het midden- en kleinbedrijf (tot 1.000 werknemers). Het betreft hier zowel deelnemingen, als kredieten (soms rentevrij). Het fonds heeft ook als doe1 de oprichting van innovatieve ondernemingen te bevorderen. Een tweede programma heeft expliciet tot doe1 de R&D-activiteiten in het midden- en kleinbedrijf te stimuleren. Van geval tot geval wordt bekeken in welke mate financiele hulp wordt verleend. Deze kan varieren van subsidiering van 113 van de kosten tot renteloze leningen ter hoogte van 213 van de kosten. Voor uitbesteding van R&D bestaat een aparte regeling, welke als nevendoel de transfer van technologische kennis heeft. De subsidie bedraagt in dit geval 30 tot 40% van de kosten tot een maximum van DM 100.000 per bedrijf. Uit dit overzicht blijkt dat de hoeveelheid regelingen groot is. Ook de ermee gemoeide bedragen zijn zeer omvangrijk. Deze paragraaf geeft overigens geen volledig overzicht van financiele stimulansen. Zo bestaan er nog extra regelingen WETENSCHAPPELIJKE RAADVOOR HETREGERINGSBELEID
in het kader van het vergroten van het eigen vermogen van in moeilijkheden verkerende ondernemingen en regelingen ter stimulering van de filmindustrie. Op deze plaats zijn ook niet de afzetbevorderende en andere maatregelen van de Berlin-FG besproken. (zie hiervoor ook paragraaf 3.9). Zeker wanneer deze laatste regelingen ook in beschouwing worden genomen ontstaat een beeld van een stad die ten koste van zeer grote (financiele) inspanningen op de been wordt gehouden. In dat opzicht kan dan ook geen vergelijking worden gemaakt met de Nederlandse steden. De themakeuze is echter ook voor ons land interessant.
Kennisdiffusie en rnanagementondersteuning In het economische structuurbeleid van de deelstaat Berlijn is een centrale plaats ingeruimd voor de transfer van kennis naar bedrijven. Dit geschiedt via advisering, transfer van personeel, startersondersteuning en R&D-stimulering. Deze beleidsterreinen zullen hieronder worden toegelicht. Daarna zal worden ingegaan op de organisatiestructuur die voor de diverse activiteiten in het leven is geroepen. 'Ibt slot wordt ingegaan op de invulling van het betreffende beleidsterrein in de deelstaat Baden-Wiirttemberg.
Advisering en informatieverschaffing staan voor een belangrijk deel in het teken van de bevordering - van de adoptie van nieuwe technieken in het middenen kleinbedrijf. De gemeente heeft hiervoor een programma voor advisering van het midden- en kleinbedrijf op het gebied van innovatie en technologie in werking gesteld. Hiermee was in 1987 DM 2,6 miljoen gemoeid. Binnen dit programma is een aantal zwaartepunten ontwikkeld, te weten CADICAMtechnologie, mikro-elektronica en milieutechnologie. In dit laatste onderdeel zijn drie deel-acties te onderkennen. Ten eerste de opzet van een databank van bedrijven die actief zijn op het gebied van het milieu, waarin momenteel reeds 570 Berlijnse bedrijven zijn opgenomen. Onlangs werd bekend, dat ook in Nederland een dergelijke databank is ontwikkeld, maar dan op nationaal niveau. Het zogenaamde Milieuschakelprogramma, dat wordt beheerd door de Vereniging van Kamers van Koophandel, bevat de gegevens van 700 ondernemingen in het hele land. Ten tweede een adviseringstraject voor het middenen kleinbedrijf. Dit onderdeel wordt begeleid door de Kamer van Koophandel en uitgevoerd door particuliere adviesbureaus. In 1987 werden in het kader van dit project 70 bedrijven gratis geadviseerd. Het derde onderdeel betreft de opzet van 'Umwelt-Rchnik Centrums'. Deze centra hebben tot taak vraag en aanbod bij elkaar te brengen, (bij-Ischoling te coordineren en advies- en informatiediensten te leveren. Dit project staat nog in de kinderschoenen. Het blijkt dat in Berlijn in een vroeger stadium dan in de Nederlandse steden is ingespeeld op de milieu-problematiek. Gezien de huidige belangstelling voor milieu-verbeteringsprojecten in Nederland, kunnen hier voorbeelden worden gevonden van mogelijke acties. Het blijkt bovendien goed mogelijk om dergelijke acties op lokaal niveau op te zetten. In het algemeen geldt dat het midden- en kleinbedrijf niet slechts door de overheid en intermediaire organisaties wordt ondersteund, maar ook door de particuliere sector. De meeste grote bedrijven kennen B6n of andere vorm van advisering aan derden. De banksector loopt hierbij voorop, daar alle grote banken adviestrajecten in portefeuille hebben. Hierbij is ook sprake van specialisatie op branches, zoals in het geval van de Deutsche Bank, die een adviesproject voor software-bedrijven kent. Het bedrijfsleven gaat in haar ondersteuning duidelijk verder dan in Nederland. Juist in de grote steden waar vele grote bedrijven zijn gevestigd, ligt hier een kans om het midden- en kleinbedrijf meer ondersteuning te bieden en daarmee te versterken. Zoals in het begin van deze paragraaf is opgemerkt, heeft kennisdiffusie en managementondersteuning vooral betrekking op technologische innovatie SOCIAAL-ECONOMISCHE VERNIEUWING IN GROUTSTEDELIJKE GEBIEDEN
(overigenshoort ook de marketing van innovatieve produkten tot subsidiabele adviesondenverpen). Andere thema's als kwaliteitszorg, logistiek en dergelijke, zoals die in Nederland tot de kern van het structuurbeleid behoren, staan niet in het centrum van de belangstelling. Wellicht is dit te verklaren uit het feit dat deze thema's minder actueel zijn voor de sector zakelijke dienstverlening, een sector die centraal staat in het Berlijnse stimuleringsprogramma. Zoals eerder opgemerkt in dit rapport is de zakelijke dienstverlening ook in de Nederlandse grote steden een dominante sector, met bovendien de grootste groeipotentie. Stimuleringsmaatregelen zijn daar echter over het algemeen wat minder op gericht. Het ondenverp internationaliseringA3G '92 staat in toenemende mate, doch vooralsnog mondjesmaat, in de belangstelling. In BadenWiirttemberg valt het adviesprogramma op vanwege de thema's waarvoor ondersteuning subsidiabel is. Tk noemen zijn: arbeidstijdflexibilisering, design, informatie-techniek, export, samenwerking en nieuwe produkten en produktieprocessen. Het laatstgenoemde ondenverp is te vergelijken met de innovatie-projecten die in Nederland zijn opgezet, echter juist buiten de grote steden (zie hoofdstuk 2). Het ondenverp export kent een apart stimuleringsprogramma met verschillende deelacties. Hieronder valt marktonderzoek, de opbouw van samenwerkingsverbanden (exportgemeinschaften) en algemene advisering over exportkansen. Het onderdeel samenwerking vindt een uitwerking in een subsidieregeling voor het vormen van overleggroepen waarin bedrijven ervaringen uit kunnen wisselen. Het doe1 is om samenwerkingsverbanden tot stand te brengen. De samenwerkingsverbanden, Arbeitskreisen en Erfahrungsaustauschgruppen genaamd, richten zich onder meer op de bewerking van buitenlandse markten en op het produktieproces. Een aantal is thema-gericht, zoals de Arbeidskreis 'Tkchnologie-entwicklung', die in nauwe samenwerking met de deelstaatregering onlangs aanbevelingen uitbracht over het te voeren technologiebeleid. Op deze wijze worden bedrijven en onderzoeksinstituten betrokken bij de beleidsvoorbereiding. In 1985 werden in Baden-Wiirttemberg 165 van dergelijke kringen gesubsidieerd. Personeelstransfer kan worden beschouwd als een tweede belangrijk instrument van kennisdiffusie en managementondersteuning. Het gaat hierbij in het bijzonder om het verspreiden van de kennis van HBO- en universitaire instellingen onder het midden- en kleinbedrijf. In dat kader zijn vooral de programma's interessant die erop zijn gericht het midden- en kleinbedrijf te stimuleren afgestudeerden met een (technische) innovatie-opleiding in dienst te nemen. In zes jaar tijd zijn 7 a 800 afgestudeerden bij het belangrijkste programma-onderdeel, Innovatie-assistent, betrokken geweest; 75% daarvan heeft permanente werkgelegenheid gevonden bij de betreffende bedrijven na het eerste subsidiejaar. Uit evaluaties blijkt, dat de doelgroep redelijk wordt bereikt. 80% van de innovatie-assistenten komt terecht bij bedrijven met minder dan 50 werknemers. Kritiek punt is echter dat het programma met name wordt benut door jonge technologie-georienteerdebedrijven en in onvoldoende mate door de meer traditionele industriele bedrijven. Desalniettemin kan het project als redelijk succesvol worden beschouwd, hetgeen aanleiding voor andere deelstaten is geweest om vergelijkbare programma's te initieren. Ondersteuning vindt plaats door subsidiering van de bruto-loonkosten met 40%. Op kleinere schaal is nu ook het programma Fertigungsassistent ontwikkeld, dat afgestudeerden in niet-technische richtingen bij het bedrijfsleven plaatst. Daar ook hier echter de technologische invalshoek centraal staat, wordt de assistent eerst bijgeschoold op het gebied van technisch-organisatorische zaken en informatica. In deze bijscholingsfase van zes maanden worden de loonkosten van de studenten betaald door Berlijn. Specifiek voor kleinere bedrijven is het programma Mittelstands-assistent. Dit beoogt gespecialiseerde economen bij kleinere bedrijven onder te brengen en deze bedrijven aldus te versterken. De afgestudeerde economen krijgen eerst een post-academische opleiding van BBn jaar om zich te specialiseren op de problematiek van kleinere bedrijven. In het eerste jaar, 1987, zijn 24 Mittelstands-assistenten WETENSCHAPPELIJKE RAAD VOOR HETREGERINGSBELEID
door het bedrijfslevenopgenomen, waarmee het programma lijkt te voorzien in een behoefte. Sinds kort bestaat er ook financiele steun voor het programma Praktiker Transfer. In dit project worden ouderen die werkloos zijn geworden bijgeschoold in managementtechnieken en vervolgens ingezet voor advisering van jonge ondernemingen. De personeelstransferprogramma's zijn in deze vorm nog niet in Nederland ge'introduceerd. Het derde aandachtsgebied in deze paragraaf is naast advisering en personeelstransfer het startersbeleid. Dit ondenverp wordt hier summier besproken, daar het reeds in paragraaf 3.6 aan de orde is geweest. In het Berliner Innovations- und Griinderzentrum (BIG) worden starters en jonge bedrijven begeleid en ondersteund bij management- en technologie-ontwikkeling.Verder biedt het BIG -behalve bedrijfsruimte - gemeenschappelijkefaciliteiten zoals vergaderruimte, copieercentrum, telefoondienst etc. Voorts wordt de nadruk gelegd op contacten met universiteiten en instituten, in het bijzonder de technische universiteit. Een laatste aandachtspunt betreft het stimuleren van R&D-activiteiten. Ten eerste door de oprichting van onderzoeksinstituten. Op initiatief van de gemeente (de Senat) werken in zo'n instituut wetenschap en bedrijfsleven samen op een bepaald terrein. Er zijn er reeds meerdere opgericht, bijvoorbeeld op het gebied van lasertechnologie voor medisch gebruik. De financiering geschiedt door grote bedrijven en een startsubsidie van de gemeente. %n tweede worden bepaalde R&D-activiteiten bij bedrijven gesubsidieerd. Een derde programma op dit terrein betreft subsidiering van bedrijfsmedewerkers die voor een periode van Ben tot vijf jaar gedetacheerd worden in een wetenschappelijke instelling. Deze twee laatste programma's gelden echter niet specifiek voor Berlijn, maar voor de hele Bondsrepubliek. Er is een groot aantal organisaties betrokken bij kennisdiffusie en management-ondersteuning in het midden- en kleinbedrijf. De belangrijkste die in dit kader dient te worden genoemd is het Technologic Vermittlungsagentur (TVA). Deze organisatie vormt een spil in de uitvoering van de diverse maatregelen. Dit is gei'llustreerd in figuur 3.1.,waarin de situatie wellicht enigszins gefdealiseerd is weergegeven. Toch wordt door de diverse gesprekspartners een dergelijke spil-functie we1 erkend. Het TVA voert het project-management van diverse deelstaat- en rijksprogramma's en fungeert als centraal aanlooppunt voor bedrijven met vragen op het gebied van technologietransfer. Het TVA heeft daartoe zelf adviseurs in dienst, maar maakt tevens deel uit van het netwerk van transferpunten. Het TVA wordt gesubsidieerd door de deelstaat en zorgt voorts zelf voor financiele middelen, onder andere door gebruik te maken van subsidies. De transferpunten - er zijn er vier voor verschillende universiteiten en hogescholen - worden actief gepromoot door Berlijn en nemen een belangrijke plaats in in het netwerk van adviserende organisaties. Wellicht dat de gei'soleerde ligging van Berlijn ook een grotere regionale betrokkenheid van de instellingen veroorzaakt. Ook in Nederland wordt we1 gesteld, dat juist de universiteiten in de regio een grotere betrokkenheid tonen in vergelijking met de gevestigde universiteiten in de grote steden. Die situatie dient te worden verbeterd, omdat dan betere condities worden geschapen voor kennisverspreiding, behoud van spin-offs voor de stad en voor stadspromotie. In West-Duitsland staat het idee van een ondernemingshuis - een centraal aanlooppunt voor bedrijven waarin alle relevante instanties vertegenwoordigd zijn - evenals in Nederland zeer in de belangstelling. Zo ook in Berlijn, maar tot een concreet voorstel is het nog niet gekomen. In Baden-Wiirttemberg is dat we1 het geval met het in Stuttgart gevestigde 'Haus der Wirtschaft'. Behalve intermediaire instellingen is ook de deelstaat met een aantal diensten SOCIAAL-ECONOMISCHE VERNIEUWING IN GROOTSTEDELIJKE GEBIEDEN
Figuur 3.1
De positie van het ~chnologie Vermittlungsagenturin Berun, 1987 Technologic-Transfer in Berlin W'ssenschaft
t
t
TU transfer
1 I
t
FU Forsch
TFH
HdK
vermittl.stelle
Techn. transf.
Designtransfer
TECHNOLOGIE Direkt-
VERMITTLUNGS-
Dwekt-
austausch
AGENTUR
austausch
Einzelbetriebe
verbinde
Wirtschaft
Bron: J. Allesch, Stmtegien der regionalen innovationsfdrderunga h Berliner Modell; bijdrage 1. Wissenschaftatag des Instituts fur Ltinder-und Stadtentwicklungsforschung;Dortmund, 1987.
vertegenwoordigd,zoals een voorlichtingsbureau en de informatiecentra voor patenten, energie en export. Verwacht mag worden dat een dergelijke bundeling van diensten erg nuttig is, vooral wanneer de diensten goed op elkaar worden afgestemd. Juist in de grote steden, waar relatief veel intermediaire organisaties zijn gehuisvest, verdient dit voorbeeld navolging. De Nederlandse minister van Economische Zaken heeft bovendien kenbaar gemaakt dat een decentrale invulling wat hem betreft wenselijk is. Het gegeven overzicht van activiteiten op het gebied van kennisdiffusie en managementondersteuning is niet volledig. Desalniettemin ontstaat er een beeld van een ver ontwikkeld instrumentarium. In tabel 3.1 zijn de belangrijkste beleidsvelden en intermediaire organisaties onder elkaar gezet. Waar voor de Nederlandse steden een zekere versnippering van activiteiten en organisaties werd geconstateerd, valt in Berlijn de systematiek op. Qua themathiek ligt de nadruk vooral op technologie. Dat is de rode draad door het structuurprogramma. In de verspreiding van kennis speelt de TVA een dominante rol. Dit heeft een duidelijke en werkzame structuur tot gevolg, die ook in andere steden bruikbaar is. Er zijn echter nog andere modellen denkbaar. Hieronder wordt dat toegelicht. WETENSCHAPPELLIKE RAAD VOOR HET REGERINGSBELEID
Tabel 3.1
Belangrijkste beleidsvelden e n intermediaire organisaties op h e t gebied v a n kennisdiffusie e n managementondersteuning in Berlijn
technologic
thema's
personeelstransfer
statenhulp
orgonisaties N A Kamen van Kwphandel Transferpunten Bedrijvencentra Thematisch opgezette organisaties Bron: Bureau Bartels
Ofschoon in Berlijn veel aandacht aan kennisdiffusie wordt besteed, staat met name het beleid in de deelstaat Baden-Wiirttemberg goed bekend. Enerzijds is dit te danken aan de voorlopersrol die de deelstaat op dit terrein vervult en anderzijds aan de sterke economische ontwikkeling van de deelstaat. Het beleid wordt mede daardoor als succesvolbeschouwd. De technologiepolitiekin de deelstaat steunt op drie peilers: financiele bedrijfsindividuele steun, stimulering van technologietransfer en ondersteuning van de publieke onderzoeksinfrastructuur 3. Op het laatstgenoemde element, alsmede op de financiele bedrijfsindividuele steun - waaronder het technologisch georienteerde startersprogramma - wordt hier niet ingegaan. Het ondenverp technologietransfer veidient echter nadere aandacht, vanwege de specifieke aanpak. Het stimuleren van technologietransfer wordt geeffectueerd via een netwerk van transferbureaus. Er kunnen drie niveaus worden onderscheiden, te weten technologiecentra, transferpunten en technologie-adviesbureaus.De eerste groep, technologiecentra, bestaat uit bedrijfsverzamelgebouwen. Deze centra worden in financieel opzicht behalve door de deelstaat ook ondersteund door gemeenten. In BBn geval heeft de Kamer van Koophandel de exploitatie op zich genomen. Zoals vaker in West-Duitsland geschiedt, heeft de Kamer hiertoe een dochter-organisatie opgezet, welke niet alleen is gericht op het beheer van het centrum, maar ook een actieve rol vervult als regionaal adviesbureau. De tweede groep uit het transfernetwerk bestaat uit de transferpunten. Dit onderdeel is veel sterker ontwikkeld dan in Nederland het geval is. Baden-Wurttemberg kent enkele tientallen transferpunten van hogescholen, universiteiten en publieke en particuliere onderzoeksinstituten. Belangrijker echter is de Steinbeis-Stiftung, met een netwerk van 53 transferbureaus in Baden-Wiirttemberg. Deze bureaus werken met een bestand van personeel van universiteiten en hogescholen, dat op deze wijze een bijbaan heeft. De eerste vijf adviesuren zijn gratis, daarna wordt een commercieel tarief gerekend. De stichting werkt met een subsidie van de deelstaat, maar bedruipt zich grotendeels uit eigen middelen. De derde categorie in het transfernetwerk betreft de technologieadviesbureaus. De belangrijkste zijn de innovatie-adviesbureaus van de Kamers van Koophandel. Deze bureaus vormen in de eerste plaats een aanlooppunt voor het bedrijfsleven. De adviseurs verwijzen en bemiddelen voornamelijk. Opvallend is, dat de bureaus voor 50% worden gefinancierd door de (deelstaat-) overheid. De overige 50% wordt door de Kamer van Koophandel opgebracht. Hieruit blijkt nog eens dat de Duitse Kamers een aanzienlijk actievere rol spelen ten aanzien van de versterking van de produktiestructuur in vergelijking met de Nederlandse Kamers.
'1
Voor een overzicht zie: R. Hassing, lnnovatiebevordering in Bodemwartternberg;op zoek noor een verklaring voor een econornisch succes; Utrecht. Stogo. 1988. SOCIAAL-ECONOMISCHE VERNIEUWING IN GROOTSTEDELIJKE GEBIEDEN
Het netwerk overziend kan worden geconcludeerd, dat er sprake is van een goede afstemming. De eerste-lijns-zorg(de vraagbaakfunctie) wordt verzorgd door de meest prominente organisatie op dit terrein, de Kamer van Koophandel. In de tweede-lijns-zorgneemt de Steinbeis-Stiftung een prominente rol in, hetgeen optimale afstemming met de onderzoeksinstellingen waarborgt. Hassing (1988)meent, mede op grond van de voorstudie van McKinsey & Company ten behoeve van de Commissie Dekker, dat deze situatie te prefereren is boven de Nederlandse. In Nederland is er voor gekozen om InnovatieCentra (IC's) op te richten, die zowel de eerste- als tweede-lijns-zorg op zich moeten nemen. Het valt te betwijfelen of met name de tweede-lijns-zorg- analoog aan de activiteiten van de Steinbeis-Stiftung - goed van de grond zal komen. Het lijkt in de eerste plaats van belang dat het stelsel van transferpunten goed wordt ontwikkeld. Voorts dient grote aandacht te worden gegeven aan versterking van de relatie tussen IC's en onderzoeksinstellingen, respectievelijk transferpunten.
3.8 Woon- en leefmilieu Verbetering van het woon- en leefmilieu wordt door de verschillende organisaties niet opgevat als een maatregel om de economie te versterken. Iets anders ligt dat in steden waarin de SPD de stad leidt, zoals dat sinds kort in Berlijn het geval is. Veel aandacht bestaat er in die gevallen voor 'ecologische economie'. Hierbij vinden economische acties plaats op wijkniveau en dienen ecologische (milieu-) uitgangspunten te worden gevolgd. Het onderwerp zal hier niet verder worden uitgewerkt. Enige aandacht verdient we1 het aanbod van culturele voorzieningen. Berlijn staat bekend als een stad met een bovenregionaal en internationaal voorzienend cultureel aanbod. Handhaving en bevordering hiervan worden als een belangrijke economische factor gezien. De stad is echter niet in staat een imago uit te stralen van een stad die toch ook veel te bieden heeft op het gebied van recreatie, natuur en wonen. De indruk bestaat echter dat dit onderwerp niet veel aandacht krijgt in het kader van het stimuleringsbeleid. Interessant is nog het beleid in een andere Duitse stad, te weten Frankfurt. Deze stad had voorheen een imago van 'werkstad', gecombineerd met een slecht 'woon- en leefmilieu'. De stad is erin geslaagd om dit imago in positieve zin om te doen slaan, met name door investeringen in culturele voorzieningen. Met name voor een stad als Rotterdam is dit een belangrijk voorbeeld.
3.9
Regiomarketing Evenals dat het geval is voor innovatie- en technologietransfer, is voor een ander hoofdpunt van beleid, regiomarketing, een apart instituut opgericht: Wirtschaftsforderung Berlin. Deze organisatie, met 35 personeelsleden en vertegenwoordigers in onder andere San Francisco, Boston, Seoul en !I'el Aviv, houdt zich in de eerste plaats bezig met acquisitie van bedrijven in binnen- en buitenland. Overigens komen dergelijke organisaties voor in de meeste grote steden van West-Duitsland. De do&roep van de Berlijnse organisatie betreft in de eerste plaats dienstverlenende bedrijven en schone technologische bedrijven. In de acquisitie wordt Wirtschaftsforderung Berlin GmbH (de organisatie is een dochteronderneming van de deelstaat Berlijn) geholpen door de vestigingsvoordelen die de stad met name op fiscaal gebied heeft te bieden. De grondprijzen zijn in de stad vrij hoog (DM 600 a 800/m2),doch zijn in andere stedelijke centra als Frankfurt of Dortmundt nog 10 a 20% hoger. Voor belangrijk geachte bedrijven, die zich in Berlijn willen vestigen, heeft Berlijn subsidiemogelijkhedente bieden. Opgemerkt kan worden, dat BBn en ander gepaard gaat met een actief PR-beleid. De stad wil graag van het 7O'er jaren imago van weinig levensvatbare plaats af. De nadruk ligt daarom minder op de beschikbaarheid van subsidies, als we1 op het innovatieve en vooruitstrevendeklimaat. WETENSCHAPPELIJKE RAAD VOOR HET REGERINGSBELEID
-
-
-
De promotie van Berlijnse bedrijven en produkten ligt op het gebied van de Berliner Absatz Organisation (BAO), een dochterorganisatie van de Kamer van Koophandel. Voorbeelden van activiteiten zijn: inkoopdagen in andere steden (met presentaties van Berlijnse bedrijven); informatiedagen in Berlijn (gericht op niet-Berlijnse bedrijven); gemeenschappelijkepresentaties op nationale en internationale beurzen; versterking relatie bedrijfsleven Berlijn - DDR (middels pilotproject adviesverlening midden- en kleinbedrijf over export naar de DDR -6 adviseurs); ontvangen van buitenlandse en binnenlandse delegaties; organisatie van landen-seminars; beheer EG-projectbureau. Deze en de voorgaande paragrafen maken duidelijk dat de promotie van de stad West-Berlijn van een ander karakter is dan die in Nederlandse steden. De stad heeft de middelen om een actief acquisitie- en promotiebeleid te voeren. Bovendien is BBn en ander voortvarend ter hand genomen. Zowel voor werving van bedrijven als voor promotie van bestaande bedrijven zijn gespecialiseerde organisaties actief. Tevens echter leggen de randvoonvaarden waaronder dit beleid gestalte dient te krijgen grote beperkingen op. Daardoor worden specifiekere doelgroepen gedefinieerd dan vaak in andere steden het geval is.
3.10
lnstitutionele structuur Het organiserend vermogen van instellingen in de stad is groot te noemen. Een belangrijke factor is hierbij dat het gemeentegebied samenvalt met de deelstaat (evenals overigens in de stadstaten Bremen en Hamburg). Geholpen door de subsidiering door 'Bonn' is de senaat van Berlijn in staat om een grote inspanning te leveren voor de stadsregio. Gezien de politieke situatie kan niet van intra-regionale organisaties worden gesproken. Op een lager niveau, dat van de 'Bezirke' is we1 sprake van een bestuurlijke organisatie. Deze wijken kennen elk een gekozen parlement en een eigen bestuur. De activiteiten die op dit niveau worden ontplooid hebben echter weinig raakvlakken met economisch beleid. Een interessant initiatief is het Kooperationsverbund Kreuzberg. In deze organisatie werken bedrijven, scholingsinstellingen en het arbeidsbureau samen, met het doe1 de kwalificaties van de bewoners en de werkgelegenheidssituatie te verbeteren. Regelmatig worden ronde-tafelgesprekken gehouden, waaraan de betrokkenen deelnemen. De projecten zijn kleinschalig en betreffen bijscholingscursussen,creatie van scholingsplaatsen en arbeidsplaatsen, advisering van bedrijven etc. Het project wordt (mede) gefinancierd door de Senaat van Berlijn. 'lbt slot kan de betrokkenheid van het bedrijfsleven worden genoemd. In het voorgaande zijn reeds diverse initiatieven genoemd, waarbij bedrijven een essentiele rol spelen. Het betreft hier niet alleen financieringsondersteuning, maar ook projecten in eigen beheer. Het doe1 is deze betrokkenheid nog te vergroten. Opvallend is dat samenwerking niet zo zeer wordt gezocht in de vorm van public-private-partnerships. De relatief sterke betrokkenheid van het bedrijfsleven blijkt ook uit de positie die de Kamers van Koophandel in West-Duitsland innemen. Deze treden nog meer dan in Nederland op als directe belangenbehartiger van het bedrijfsleven, en hebben een aantal specifieke acties ontwikkeld, die direct door hun achterban worden gefinancierd.
3.1 1
Samenvatting Vergeleken met Nederland is er in West-Duitsland een grotere bemoeienis van gemeenten en deelstaten met het stedelijk economisch beleid. In dit rapport SOCIAAL-ECONOMISCHE VERNIEUWING IN GROOTSTEDELIJKE GEBIEDEN
wordt vooral de situatie in West-Berlijn bezien, omdat hier een zeer uitgebreid stelsel van steunmaatregelen ontwikkeld is. De uitwerking hiewan geeft een indruk van hoe een zeer ver doorgevoerd sociaal-economischbeleid op stedelijk niveau eruit zou kunnen zien. In het volgende zullen bij wijze van samenvatting een aantal opvallende bevindingen worden benadrukt. Het beleid ten aanzien van bedrQfshuisvesting vormt een interessant voorbeeld voor steden met weinig uitbreidingsmogelijkheden (zoals bijvoorbeeld Den Haag). Zoals te venvachten ligt er grote nadruk op het revitaliseren van oude terreinen en gebouwen. Men is er ook in geslaagd hiervoor Europese financiele ondersteuning te verkrijgen. In het algemeen kan worden gesteld, dat grote ruimtegebruikers en vervuilende bedrijven uit de stad worden geweerd. Dit vergt een nauwkeurige doelgroepbepalingvan een stadsbestuur. Een ander opvallend kenmerk van dit beleidsterrein vormt het aanzienlijke aantal bedrijfsverzamelgebouwen met een thematische opzet. Het thema human resources krijgt ook op het bestudeerde lokale niveau grote aandacht. Dit geschiedt niet alleen uit defensief oogpunt (met name werkloosheidsbestrijding), maar vooral ook uit offensief oogpunt. Een hoogwaardig kennisniveau van de beroepsbevolking wordt als een zeer belangrijke vestigingsplaatsfactor gezien. Het beleidsveld kan worden verdeeld in de onderdelen bijscholing, ondenvijsvoorzieningen en werkloosheidsbestrijding. Het onderdeel bijscholing kent een actieve uitwerking in de vorm van een consulentensysteem, waarbij bedrijven worden doorlicht op bijscholingsbehoefte (welke vervolgens financieel wordt ondersteund). Hoogwaardige ondenvijsvoorzieningen zijn gerealiseerd door de oprichting van een internationaal gericht instituut, waarin voor een aantal deelterreinen teams van managers en hoogleraren korte cursussen uitwerken. Tenslotte is het werkloosheidsbeleid interessant, zeker gezien de grote beleidsvrijheid die de Nederlandse steden te wachten staat in het kader van het sociale vernieuwingsbeleid. Het Berlijnse voorbeeld leert, dat in aanvulling op werkewaringsplaatsen ook scholingsplaatsen bij bedrijven kunnen worden geclaimd.Verder blijkt de reeds bekende combinatie van scholing met werkervaringsplaatsen zeer goed te werken. Indien Berlijn zou worden beschouwd als voorloper, dienen de Nederlandse steden ook aandacht te schenken aan de afwijkende doelgroepkeuze, waarbij het negeren van etnische minderheden minder gelukkig lijkt, maar waarbij de groep herintreders aandacht vraagt. Directe financiele ondersteuning voor bedrijven in de mate zoals dat in Berlijn geschiedt, is voor de Nederlandse steden niet haalbaar. Van belang is echter de constatering, dat de financiele ondersteuning van starters een effedief instrument blijkt te zijn. Het ondenverp kennistransfer en managementondersteuning staat centraal in het economisch beleid van de stad. Hier zal kort stilgestaan worden bij de gekozen thematiek en instrumenten en de organisatie van het geheel. Er is sprake van een systematische gerichtheid op technologischevernieuwingen en de verspreiding daawan. Dit komt tot uiting in de gehanteerde instrumenten: advisering, informatieverschaffing en personeelstransfer. Deze instrumenten leggen steeds nadruk op techniek en innovatie. Het ondenverp personeelstransfer verdient nadere aandacht. Om de verspreiding van hoogwaardigekennis in het midden- en kleinbedrijf te bevorderen, is een programma ontworpen waarbij deze bedrijven loonkostentoeslagen ontvangen bij het in dienst nemen van afgestudeerden uit het hoger ondenvijs. Dit programma blijkt goed aan te slaan, zowel bij studenten als bij bedrijven. De organisatie van kennisdiffusie heeft in Nederland onlangs vorm gekregen WETENSCHAPPELIJKE RAAD VOOR HET REGERINGSBELEID
met de opzet van een netwerk in InnovatieCentra. Dit model is mede gebaseerd op de praktijk in de deelstaat Baden-Wiirttemberg. Desalniettemin zijn er duidelijke verschillen aan te wijzen. EBn verschil ligt op het terrein van de relatie met onderzoeksinstellingen. In Baden-Wiirttemberg is het stelsel van kennistransfer van instellingen naar bedrijven sterker ontwikkeld, enerzijds door een actievere opstelling van onderzoeks- en opleidingsinstellingen en anderzijds door een sterkere gerichtheid van het intermediaire apparaat op dit ondenverp. Zo is de Steinbeis-Stiftung opgebouwd uit personeel van universiteiten en hogescholen, die als bijbaan semi-commercieel advieswerk uitvoeren. Het Berlijnse model van kennisdifisie lijkt meer op de Nederlandse praktijk. De taken van de Technologic Vermittlungsagentur zijn enigszins vergelijkbaar met die van de InnovatieCentra. De band met transferpunten lijkt echter sterker te zijn. Tot slot wordt hier melding gemaakt van het gegeven dat in Stuttgart reeds een 'ondernemingshuis' functioneert. De institutionele structuur kenmerkt zich als gevolg van de status van stadstaat door een groot organiserend vermogen, waarin bovendien duidelijk systematiek qua aanpak is te herkennen. Opvallend is voorts de grote betrokkenheid van het bedrijfsleven, welke waarschijnlijk groter is dan in de Nederlandse steden. Ook de Kamer van Koophandel profileert zich nadrukkelijk als bedrijfsvertegenwoordigeren is zeer actief in lokale ontwikkelingsacties.
SOCIAAL-ECONOMISCHEVERNIEUWINGIN OROMSTEDELIJKE OEBIEDEN
WETENSCHAPPELIJKE RAAD VOOR HET REGERINGSBELEID
Stedelijk economisch beleid in Groot-Brittannie 4.1
Inleiding Het stedelijk beleid staat in Groot-Brittannie bekend onder de term 'urban policy'. Met name de laatste jaren wordt een belangrijk deel van dit beleidsterrein gevormd door economische maatregelen. In dit hoofdstuk wordt ingegaan op deze economische maatregelen. Hierbij zal in het bijzonder het beleid ten aanzien van Londen worden toegelicht. De opzet van dit hoofdstuk is verder als volgt. In paragraaf 4.2 wordt de context van het huidige beleid beschreven. Vervolgens wordt in afzonderlijke paragrafen ingegaan op een aantal thema's van het beleid.
4.2 Achtergrond Sterker dan dat in West-Duitsland en in Nederland het geval is, is er in GrootBrittannie sprake van een expliciet geformuleerd stedelijk economisch beleid vanuit de centrale overheid. De grote aandacht voor de sociaal-economisch achtergebleven (binnen-)&den kan verklaard worden uit het feit dat enige jaren geleden ernstige rellen plaats hadden in een aantal steden. Bovendien kan als verklaring dienen dat er in de Britse politiek traditioneel een sterke belangstelling bestaat voor de regionale verdelingvan welvaart. Groot-Britannie is dan ook BBn van de landen met de langste traditie van regionaal-economische politiek in Europa. In de loop van de tachtiger jaren is de invloed van de centrale overheid sterk toegenomen ten koste van lokale autoriteiten. De lokale autoriteiten zijn slechts in zeer geringe mate in staat om eigen initiatieven te ontplooien ter versterking van de stedelijke economie. Ofschoon de lokale autoriteiten we1 betrokken worden bij het beleid, houdt de centrale overheid de touwtjes in handen. Om deze reden zal hier de nadruk liggen op de programma's van de centrale overheid. In het volgende zullen eerst enkele belangrijke ontwikkelingen van het huidige beleid worden toegelicht. Vervolgens zal een korte toelichting worden gegeven op het regionaal-economischebeleid en de positie van de grote steden daarin. Het stedelijk beleid heeft in de periode 'Thatcher' een aantal ontwikkelingen doorgemaakt. Ten eerste kan de hierboven besproken centralisatie worden genoemd. Ten tweede is de doelgroep van het beleid verengd tot een beperkt aantal regio's en probleemgroepen. De stedelijke regio's zijn geselecteerd op het laagst mogelijke statistische niveau, het kiesdistrict. Selectie vindt plaats op basis van een aantal indicatoren die de sociaal-economische toestand van een wijk aangeven, zoals werkloosheidspercentage en aandeel etnische minderheden. Binnen deze regio's wordt het beleid vervolgens toegespitst op probleemgroepen.Er bestaat bijvoorbeeld veel aandacht voor etnische minderheden. Het doe1 van deze aanpak is om een doelgerichter beleid te voeren, alsmede om toetsbare doelstellingen te kunnen formuleren. Een derde tendens in het beleid is het zeer nadrukkelijk betrekken van de private sector bij de verschillende acties. Ook wordt gepoogd bestaande gesubsidieerde instanties commercieel te laten opereren. Tenslotte kan worden genoemd dat er in sterkere mate sprake is van selectiviteit in de project-toewijzing, in tegenstelling tot de vroegere min of meer automatische subsidie-toekenning. Opvallend is dat een groter aantal ministeries dan vroeger betrokken is bij het SOCIAAL-ECONOMISCHE VERNIEUWING IN GROOTSTEDELIJKE GEBIEDEN
stedelijk beleid. %aditioneel behoort dit beleidsterrein bij het Department of the Environment (DOE). Nog altijd speelt dit ministerie een centrale rol met de belangrijkste programma's van stedelijk beleid, zoals Urban Programme, City Grant, Enterprise Zones, Derelict Land Grant en Urban Development Corporations. Met de zogenaamdeWhite Papers, waarvan de laatste in 1988is verschenen, heeft het Department of Trade and Industry @TI) echter richting gegeven aan het beleid. De hierboven genoemde ontwikkelingen in de periode Thatcher zijn hier het gevolg van. Andere ministeries die een toenemende invloed hebben op het stedelijk beleid zijn het Home Office,welke verantwoordelijk is voor het minderhedenbeleid en het Department of Employment. Dit laatste ministerie is vooral van belang omdat het aanvullende subsidies verstrekt op veel binnenstadsprojecten van DOE. Het toenemende belang van het Home Office vertoont een opvallende parallel met het Nederlandse Ministerie van Binnenlandse Zaken. Beide hebben het minderhedenbeleid in portefeuille, waarvoor in Engeland na de onrust in de grote steden meer belangstelling ontstond, terwijl in Nederland Binnenlandse Zaken een coordinerenderol vervult in het beleid ten aanzien van sociale vernieuwing. Zowel het Home Office als het Department of Employment hebben overigens geen expliciet beleid gericht op grote steden. DTI heeft we1 enkele specifieke instrumenten. lk noemen zijn de hierna nog te behandelen %sk Forces en het Consultancyprogramma (vergelijk: SMO - Subsidie Management Ondersteuning) dat hogere subsidiepercentages kent voor geselecteerde stedelijke probleemgebieden. Ofschoon de betreffende fondsen gering zijn in verhouding tot de DOE-programma's, speelt DTI op de achtergrond een belangrijke rol op het onderhavige beleidsterrein. Ofschoon de beleidsmaatregelen die in dit hoofdstuk worden besproken veelal ook voor Schotland, Wales en Noord-Ierland gelden, dient bedacht te worden dat de besluitvorming over besteding van rijksmiddelen in die regio's niet in Londen plaatsvindt, maar in die regio's zelf. De regionale ontwikkelingsmaatschappijen, met name de Scottish Development Agency en de Welsh Development Agency - waaraan de budgetten toegekend worden - kennen een vrij grote beleidsvrijheid ten aanzien van de besteding daarvan. Dit staat in contrast tot de situatie in Engeland, waar sprake is van een zeer sterke centralisatie van bevoegdheden bij de ministeries. In dit hoofdstuk staat met name het beleid in Engeland centraal en in het bijzonder het Londense beleid. De instrumenten van het regionale beleid zijn van toepassing op een aantal regio's, waarbij niet in de eerste plaats aan grote steden gedacht dient te worden. Als instrumenten van het regionale beleid kunnnen genoemd worden: investeringssubsidies; investerings- en (innovatie-)project-subsidie voor kleine bedrijven (<25 werknemers); bijscholingssubsidiesvoor jongeren op het terrein van nieuwe technieken; en het ondersteunen van de English Industrial Estates Corporation, een organisatie die zich richt op het beschikbaar stellen van bedrijfsterreinen. Dit laatste instrument komt nog aan de orde in paragraaf 4.3. Zoals gesteld is het regionale beleid slechts in beperkte mate relevant voor de grote steden, zoals bijvoorbeeld de Londense agglomeratie. In Groot-Britannie is dan ook sprake van een afzonderlijk stedelijk beleidsterrein. Deze 'urban policy' heeft met name betrekking heeft op ruimtelijke ordeningsvraagstukken, maar kent ook een belangrijke sociale en economische component. Die component zal in de volgende paragrafen uitgebreid behandeld worden.
'.
De economische situatie in de grote Engelse steden wordt waarschijnlijk sterker dan in Nederland en West-Duitslandhet geval is, gekenmerkt door een duale
'1
Voor een zeer recent overzicht van het Britse regionale beleid wordt verwezen naar PA CEC. (Cambridge Economic Consultants). The efficiencyof regionalpolicy in member countries of the Europeon Community, concept; Cambridge, 1990. WETENSCHAPPELIJKE RAADVOOR HETREGERINGSBELEID
ontwikkeling. Landelijk is sprake van aanzienlijke economische groeicijfers maar tegelijkertijd heeft zich echter in de grote steden een groep van hardnekkig langdurig werklozen gevormd. Deze groep concentreert zich in een aantal wijken en bevolkingsgroepen, in het bijzonder etnische minderheden. Veel gesprekspartners hebben er dan ook op gewezen dat niet alleen sprake is van een Noord-Zuid tegenstelling in Groot-Britannie, maar dat tevens de intraregionale ongelijkheid belangrijk is. Die situatie wordt het best gei'llustreerd door de hier te bespreken case, de agglomeratie Londen. Enerzijds kent Londen als geheel een florerende economie, met als uitschieters de City en de Docklands. Anderzijds is er sprake van een zekere verpaupering in een aantal wijken. Deze situatie en in het bijzonder de ernstige rellen van enkele jaren geleden in een aantal Engelse binnensteden, hebben aanleiding gegeven tot de campagne Action for Cities. Het betreft hier een campagne die met veel publiciteit gepaard gaat en die als doe1 heeft om bestaande en nieuwe overheidsprogramma's te bundelen en die in grotere mate te richten op de zwakste groepen in de samenleving, zoals langdurig werklozen en etnische minderheden.
4.3
Fysieke infrastructuur De grote infrastructurele projecten in Engeland concentreren zich momenteel niet in het bijzonder op de steden, maar op regio's die als geheel een zwakkere economie kennen. Desalniettemin kan ook voor Londen een aantal belangwekkende initiatieven worden onderscheiden. De belangrijkste projecten op dit terrein hebben betrekking op de ontsluiting van de Docklands. Dit is het gebied ten oosten van het centrum van Londen, dat is ontwikkeld door de Londen Docklands Development Corporation (LDDC, zie hierna). Behalve belangrijke toevoegingen aan de wegeninfrastructuur trekt hier vooral de uitbreiding van de milinfrastructuur de aandacht. De sneltramverbinding, die onlangs is geopend, vormt een belangrijk element in de verdere ontwikkeling van het gebied. Uitbreidingen hiervan staan nog op het programma, waarbij sprake zal zijn van particuliere financiering. De eerste uitbreiding zal voor een groot deel, namelijk £ 43 miljoen, worden betaald door de projectontwikkelaars. Een tweede uitbreiding zal worden gefinancierd door de LDDC zelf, die dit kan betalen uit de enorme stijging van de grondopbrengsten (grond die in een eerder stadium voor lage tarieven is venvorven). Gezien de aflopende bedrijvigheid op en om het water, staan geen grote projecten ten aanzien van de water-infrastructuur op stapel. We1 wordt een poging ondernomen om een North London Canal Network op te zetten; het betreft hier een project waarbij een geregelde vervoersdienst opgezet zal worden over het water. Het doe1 is om zowel zakelijk als toeristisch verkeer aan te trekken. De Docklands vormen ook het decor van de nieuwe luchthaven van Londen: London City Airport. Op het vliegveld worden binnenlandse vluchten en vluchten op West-Europa uitgevoerd. De telecommunicatie-infrastructuurvormt BBn van de vestigingsplaatsvoordelen van de Docklands. In het gebied is sprake van een nieuw aangelegd optisch netwerk en van sateliet-grondstations.Het is echter niet bekend in hoeverre deze voorzieningen van invloed zijn geweest op de vestigingskeuze van bedrijven. Wanneer tenslotte de versterking van de toeristische infmstructuur wordt bezien, onder andere met de vestiging van het £ 165 miljoen kostende China City, een commercieel, cultureel en handelscentrum, en Lavenda Pond, een ecologisch park, dan kan worden geconcludeerd dat het commerciele succes van de Docklands mede tot stand is gekomen door de infrastructurele maatregelen in het gebied.
4.4
Bedrijfshuisvesting Bij acties op het gebied van bedrijfshuisvesting kan zowel worden gedacht aan grootschalige herstructureringsprojecten als aan meer kleinschalige initiatieven, zoals renovatie van verouderde panden. Het rijk besteed veel aandacht en SOCIAAL-ECONOMISCHE VERNIEUWING IN GROOTSTEDELIJKE GEBIEDEN
geld aan dit soort projecten. Hieronder zal eerst dit beleid worden toegelicht. Vervolgens wordt het aan de hand van de situatie in Londen gei'llustreerd. Het overheidsbeleid ten aanzien van het opwaarderen van verouderde locaties en het scheppen van bedrijfshuisvesting mag intensief worden genoemd en kan worden gezien als de kern van het stedelijk beleid. Er is een aantal fondsen en instrumenten te onderscheiden die hieronder worden beschreven. Achtereenvolgens passeren de revue: Urban Programme, City Grant, Derelict Land Grant, Enterprise Zones en Urban Development Corporations. Het Urban Programme is het grootste en belangrijkste subsidieprogramma van de centrale overheid in het kader van het stedelijke beleid. Het programma wordt op deze plaats behandeld, omdat het met name subsidiering van investeringsprojecten tot doe1 heeft. Opgemerkt dient echter te worden, dat het Urban Programme zich ook richt op bijvoorbeeld gezondheidszorg- en volkshuisvestingsprojecten. In 1987-'88werd in het kader van dit programma £ 80 miljoen besteed aan bedrijfshuisvesting en bedrijventerreinen. De subsidies hebben een omvang van 75% van de projectkosten, waarbij de overige 25% dient te worden gedragen door lokale autoriteiten. In geografische zin is de doelgroep beperkt tot de zogenaamde partnership-gebieden; hieronder vallen de binnensteden van alle grote steden en een aantal middelgrote steden. Onlangs is deze doelgroep ingeperkt tot de gebieden die de meeste hulp behoeven. In Engeland zijn nu 57 van die gebieden gedefinieerd, waarvan er dertien in Londen zijn gesitueerd. Het tweede fonds van de centrale overheid is de City Grant. Dit fonds heeft tot doe1 om projectontwikkelingen in binnensteden te bevorderen. Subsidiabel is het verschil tussen de werkelijke kosten van een project en het bedrag dat een rendabele exploitatie representeert. De omvang van het fonds - dat geldt voor dezelfde gebieden als die van het Urban Prose Een volgend fonds dat gramme - is £ 55 miljoen voor het ~ n ~ e lgrondgebied. is gericht op de ontwikkeling van een bepaald gebied is de Derelict Land Grant. De subsidie heeft betrekking op gebieden die als gevolg van vroegere bedrijvigheid in een dusdanige conditie verkeren dat rendabele exploitatie ervan niet mogelijk is. Aanvankelijk was het programma gericht op de herinrichting van mijnbouwgebieden, maar in toenemende mate komen stedelijke locaties in aanmerking (in 1980 werd nog 22% van het totale bedrag in binnensteden aangewend, in 1988 reeds 40%).De subsidies kunnen zowel door lokale autoriteiten als door anderen worden aangevraagd. Het beslag van Londen op dit fonds is relatief beperkt. Op een totaal-budget van £ 81 miljoen in 1988 hadden Londense projecten een aandeel van 2%. Een voorbeeld van het gebruik van het fonds betreft het opknappen van een voormalig rangeerterrein in Liverpool. Op het 25 hectare grote terrein is nu een bedrijventerrein gevestigd voor technologisch georienteerde bedrijven, het Wavertree Technology Park. De Derelict Land Grant droeg 6:6 miljoen bij in de kosten. Het vierde speerpunt van beleid vormen de Enterprise Zones. Enterprise Zones zijn regio's met een verlicht belastingregime en geringe eisen op het gebied van ruimtelijke ordening. De meeste Enterprise Zones, die de overheid een bedrag van circa E 100 miljoen per jaar kosten, zijn gerealiseerd in grote steden; 6th ervan bevindt zich in het gebied van de Londense Docklands.Een van de Enterpise Zones afgeleid instrument wordt gevormd door de Simplified Planning Zones. Hier zijn niet de belastingmaatregelen van kracht, maar we1 de vereenvoudiging en versoepeling van de planningswetten. Simplified Planning Zones zijn niet beperkt tot de grote steden. Een programma dat deels complementair aan het voorgaande beleidsonderdeel functioneert, is dat van de Urban Deuelopment Corporations (UDC's). UDC's zijn organen die door de centrale overheid zijn ingesteld, met als doe1 een gebied van beperkte omvang tot ontwikkeling te brengen. Dit beleidsinstrument is in 1981 in werking getreden met de oprichting van de bekende London Docklands Development Corporation (LDDC) en de Merseyside Development Corporation (in Liverpool). Deze twee WETENSCHAPPELIJKE RAAD VOOR HET REOERINGSBELEID
ontwikkelingsmaatschappijen,die overheidsorganisaties zijn, hadden in 1987 de beschikking over overheidsmiddelenvan £ 200 miljoen voor de ontwikkeling van twee v r j kleine gebieden. Tot de activiteiten behoren - in nauwe samenwerking met de private sector - het ontruimen en schoonrnaken van verouderde bedrijfsterreinen, investeren in nieuwe infrastructuur en ontwikkeling van nieuwe bedrijvigheid en huisvesting. Hiertoe krijgen de UDC's vergaande bevoegdheden, met name op het gebied van ruimtelijke ordening. Sinds 1987 zijn acht nieuwe UDC's opgericht in andere steden. De vorming van UDC's kan worden gezien als een vrije rigoreuze maatregel. E n eerste omdat er erg veel geld mee gemoeid is; ten tweede omdat de lokale overheid feitelijk buitenspel wordt gezet, waardoor ook de democratische controle vervalt; en ten derde omdat het aanzien van de plangebieden ingrijpend verandert. Dit laatste is het gevolg van het feit dat enkele UDC's, zoals de Londense, zeer succesvol zijn. De keerzijde van het succes, de hoge kosten, het uitschakelen van lokale overheden en de geringe effecten voor de lokale bevolking, heeft in Engeland tot aanzienlijke kritiek geleid.
Geconcludeerd kan worden, dat het voorliggende beleidsterrein een voornamere plaats in het overheidsbeleid inneemt dan in Nederland. Behalve ten aanzien van de subsidiering van investeringsprojecten geldt die conclusie vooral ten aanzien van de opzet van ontwikkelingsgebieden, waar onder meer de fiscale maatregelen de aandacht trekken. In het volgende zal worden ingegaan op de concrete acties die a1 dan niet op basis van de genoemde fondsen zijn ontwikkeld. Londen is daarbij een interessant voorbeeld, omdat de druk op de beschikbare ruimte groot is. Achtereenvolgens worden behandeld: grootschalige ontwikkelingen in stadsdelen, verbetering van bestaande huisvesting en creatie van bedrijfsverzamelgebouwen. Voor grootschalige ontwikkelingen dient zoals verwacht in de eerste plaats verwezen te worden naar de revitalisering van de Docklands. Deze exploitatie heeft zich in drie fasen voltrokken. In de eerste fase is met name gebouwd voor kleinere bedrijven in 'mobiele sectoren', zoals media-bedrijven en hi-tech bedrijven. De doelgroep, welke is bepaald op basis van een onderzoek onder Londense bedrijven, wordt aangetrokken door de mogelijkheid hun lasten te verlagen. In vergelijking met een vestiging in 'the City' zijn namelijk zowel de grondprijzen als de lokale belastingen lager (vanwege de toewijzing als Enterprise Zone). De tweede fase was grootschaliger en werd vooral bepaald door de verhuizing van de grote krantenconcerns. De derde fase, vanaf 1987, werd ingeluid met de 'Big Bang' in de financiele sector. Om aan de groeiende ruimtebehoefte te voldoen is een nieuw onderdeel van het gebied tot ontwikkeling gebracht; investering: £ 3 miljard. Een ander opvallend project betreft de ontwikkeling van King's Cross in het centrum van Londen. Er wordt op die plaats gei'nvesteerd in een terminal voor de kanaaltrein, een park, monumentale gebouwen, kantoren en huizen. De druk op de markt voor bedrijfslocaties heeft ook geleid tot verdere penetratie van bedrijventerreinen in de groene zone rondom Londen. Met name langs de hoofdwegen is sprake van een hausse; in het bijzonder geldt dit voor de zogenoemde M4-corridor,die we1 wordt vergeleken met SilliconValley.Het uitdijen van de stad Londen (zowel wat woningbouw als bouw van bedrijfsruimte betreft) leidt overigens tot grote weerstand bij veel lokale autoriteiten. De traditionele Green Belt politiek doet dan ook nog steeds opgeld. We1 is volgens de gesprekspartners een toenemende druk van de centrale overheid op de lokale autoriteiten bespeurbaar, om meer bouwgrond in produktie te brengen in de omgeving van Londen. Een uiting van deze tendens is ook het initiatief van de centrale overheid om een databank aan te leggen van alle vrije kavels in het bezit van lokale autoriteiten. Indien voor zo'n kavel belangstelling bestaat van particulieren kan het Rijk de lokale overheid verplichten tot verkoop over te gaan, hetgeen in de praktijk ook daadwerkelijk gebeurt. SOCIAALECONOMISCHE VERNIEUWING IN GROOTSTEDELIJKEGEBIEDEN
Intensivering van het gebruik van de ruimte kan ook bereikt worden door het verbeteren van bestaande huisvestingsrnogel~kheden. Thee organisaties op dit terrein kunnen expliciet worden genoemd. De eerste is de English Estate Corporation. Deze organisatie, die gefinancierd wordt door het Ministerie van Handel en Industrie (Department of !Ikade and Industry, DTI), legt zich toe op het ontwikkelen van verouderde gebouwen en draagt deze vervolgens over aan de private sector. De English Estate Corporation, die vaak uit de hiervoor genoemde fondsen put, vervult een belangrijke rol in de revitalisering van verouderde locaties. Omdat de organisatie ook op commerciele basis blijkt te kunnen opereren, zal ze waarschijnlijk geprivatiseerd worden. Een tweede organisatie die actief is op dit terrein is de Greater London Enterprise (GLE). Deze organisatie is actief op een range van activiteiten, waarvan de belangrijkste het versterken van risico-kapitaal is aan bepaalde doelgroepen. In paragraaf 4.6 zal hier nader op in worden gegaan. De GLE koopt grond en gebouwen op in de oudere wijken van Londen. Het doe1 hiervan is om kleine bedrijven huisvesting te bieden. De omvang van de activiteiten is sterk gestegen. EBn van de bedrijfsverzamelgebouwen die de GLE beheert huisvest bijvoorbeeld 150 bedrijven en kent een bezetting van 100%. Ofschoon opererend vanuit een ideele doelstelling is deze activiteit winstgevend, vanwege de zeer sterke waardevermeerdering van de grond in de wijken die rondom het centrum zijn gelegen. Ook in Groot-Britannie nemen bedr~fsverzarnelgebouweneen belangrijke plaats in. Volgens een inventarisatie van de overheid zijn er in Londen momentee1 reeds 80 zogenaamde managed workshops opgezet. Dit geschiedt volgens verschillende werkwijzen. Van groot belang is de inzet van de private sector. Zeer veel grote bedrijven zijn betrokken bij het opzetten van verzamelgebouwen, soms rechtstreeks, maar meestal in zogenaamde enterprise agencies. Deze organisaties zullen worden besproken in paragraaf 4.5 over human resources. Het geheel van activiteiten geeft een scala van groot- en kleinschalige projecten te zien, die enerzijds tot doe1 hebben de enorme druk op de beschikbare ruimte te verlichten en anderzijds verouderde gebieden een nieuw aanzien te geven en werkgelegenheid te creeren.
4.5
Human resources De economie van Groot-Brittannie heeft zich de laatste jaren zeer voorspoedig ontwikkeld. De groeicijfers behoorden tot de hoogste van de landen die aangesloten zijn bij de Organisatie voor Economische Samenwerking en Ontwikkeling (OESO).Ook de werkloosheid is gestaag afgenomen tot het percentage van 7,8 in 1988. In vergelijking met Nederland is er sprake van een lager niveau en een snellere afname van het werkloosheidspercentage. Er bestaan in Groot-Brittannie echter scherpe verschillen, zowel tussen regio's als tussen bevolkingsgroepen.Het is te eenvoudig om slechts op het verschil tussen Noord en Zuid te wijzen, daar ook bijvoorbeeld binnen de stad Londen scherpe tegenstellingen aanwijsbaar zijn. In een aantal wijken is sprake van zeer hoge werkloosheidspercentages, een lage scholingsgraad en culturele en raciale segregatie. Deze situatie werd nog eens duidelijk gemaakt voor de buitenwacht door de rellen in 1981.Sindsdien is het beleid van de regering in grotere mate 'getarget' op probleemgebieden en -groepen. Hierbij worden vrij kleine gebieden als uitgangspunt genomen. Dit wordt gelllustreerd door de Londense situatie, waar 13 doelgebieden zijn onderscheiden, zie figuur 4.1.
WETENSCHAPPELIJKE RAAD VOOR HETREGERINGSBELEID
Inner City Target Areas 1 BREW 2 GREENWlCH 3 HACKNEY 4 HAMMERSMITH& FUCHAM 5 HARINGEY 6 ISLINGTON 7 KENSINGTONa CHES E A 8 UMBETH 9 LEWISHAM 10 NEWHAM 11 GOUTHWARK 12 TOWER HAMLETS 13 WANDSWORTH
0 .'... . GREATER LONDON . -
. . ..
I
.
.
). ..*
%
County boundaries Task Force Urban Development Corporation
-
.
0
*
Enterprise Zone
A
City Action Team
j
Bron: Cabinet Office, Progress on cities; Londen, 1989.
De scherpe regionalellokale selectie geldt voor alle subsidieprogramma's van het rijk in het kader van het stedelijke beleid. Het duidelijkst krijgt het gestalte door de instelling van de Inner City %sk Forces. Het ontstaan van dergelijke nieuwe intermediaire organisaties op het terrein van human recourses beleid zal hierna eerst worden besproken. Vervolgens wordt ingegaan op scholings- en werkgelegenheidsprojecten. Belangrijke koerswijzigingen in het grote stedenbeleid kregen gestalte door de instelling van nieuwe intermediaire organisaties. Hierboven zijn reeds de Inner City 'hsk Forces genoemd. Deze organisaties bewegen zich op het gebied van sociale, economische en stadsvernieuwingsproblemen. Een belangrijk deel van de projecten bestrijkt het beleidsterrein human resources. De Task Forces initieren kleinschalige, lokale projecten en werken met eigen projectbureaus in de wijken waarin zij zijn geplaatst. In Londen zijn vier 'hsk Forces aangesteld op een totaal van 17 in Engeland, elk met een budget van E 1a 2 miljoen per jaar. Het is de bedoeling dat de projectbureaus zelf meer middelen aantrekken, hetzij door overheidssubsidies uit andere beleidsterreinen te venverven, hetzij door financiering door de private sector te bewerkstelligen. 'hsk Forces vormen bij uitstek de uiting van een beleid dat sterk is gericht op zwakke groepen in de samenleving. Opgemerkt zij echter dat juist de projecten in de armste wijken weinig additionele middelen uit de private sector genereren. Desalniettemin is het een interessant initiatief, met name omdat men er goed in slaagt om de doelgroep te bereiken. Behalve de Task Forces zijn City Action Teams (CATS)actief. Dit zijn teams waarin de verschillende ministeries die met grote-steden-beleid te maken hebben, vertegenwoordigd zijn. Een belangrijke taak van de City Action Teams, waarvan er BBn in Londen is gevestigd, is het coordineren van de diverse acties van de ministeries. Tevenshebben de Teams een budget voor verschillende acties. De CATS functioneren naast de ?gsk Forces en bestrijken voor een belangrijk deel dezelfde werkterreinen. SOCIAAL-ECONOMISCHE VERNIEUWING IN GROOTSTEDELIJKE GEBIEDEN
Een belangrijk verschil is echter de betrokkenheid bij de problemen op sublokaal niveau. In tegenstelling tot d e n s k Forces hebben de CAT'Sgeen contacten in de wijken. De CAT'S worden hierdoor als minder succesvol beschouwd dan de risk Forces. We1 vervullen ze een belangrijke rol in de coordinatie van acties van de verschillende ministeries. Een nieuwe intermediaire organisatiestructuur die op korte termijn zal worden opgericht wordt gevormd door de Training & Enterprise Councils, die zijn opgezet naar voorbeelden uit de Amerikaanse praktijk. Deze zullen als taak krijgen de training van scholieren, werknemers etc. decentraal te organiseren. Als experiment zullen enkele councils ook het projectmanagement gaan voeren van een aantal subsidie-programma's,zoals het nog te bespreken Enterprise Initiative (adviesverlening aan bedrijven). Opmerkelijk is vooral de voorgestelde financieringswijze. Na een startsubsidie moeten de organisaties zelf voor inkomsten gaan zorgen. Over het toekomstig succes van de 'lkaining & Enterprise Councils wordt verschillend gedacht. 'Ibt slot kunnen in dit verband de Schools-Industry Compacts genoemd worden. In Londen zijn reeds vijf van deze organisaties opgericht. Het betreft hier contracten tussen lokale bedrijven en scholen, waarbij de bedrijven ondersteuning leveren aan de scholen. De ondersteuning uit zich zowel in financiele zin als in het uitwisselen van kennis en ewaring, bijvoorbeeld door leraren-stages. Tevens worden scholieren gestimuleerd hun leertijd te verlengen om zo betere kansen op de arbeidsmarkt te krijgen. Scholieren die aan de gestelde voonvaarden voldoen worden uitgenodigd voor een sollicitatiegesprek bij de deelnemende bedrijven. De meest succesvolle onder deze organisaties, de East London Compact, stelt ook baangarantieplaatsen ter beschikking. De actieve betrokkenheid van het bedrijfsleven bij met name het werkgelegenheidsbeleid, blijkt niet slechts uit de hiervoor genoemde plannen. Bedrijven zijn reeds lange tijd betrokken bij werkgelegenheidsacties op lokaal niveau. Volgens een studie van de EG behoort Groot-Brittannie tot de actiefste landen op het gebied van lokale werkgelegenheidsinitiatieven. Meestal is hierbij sprake van samenwerkingsverbanden tussen centrale overheid, lokale overheid, bedrijven en vrijwilligersorganisaties. Het beheer en initiatief komt veelal ofwel van enterprise agencies, waarin de private sector overheerst, ofwel van community business, waarin de overheid een belangrijkere rol speelt. Deze laatsten komen echter met name buiten de steden voor. Enterprise agencies zijn reeds actief sinds 1973. In 1981werd een overkoepelende organisatie opgericht: Business in the Community (BIC). Onder de paraplu van BIC fungeren reeds honderden enterprise agencies. 'Ibt de activiteiten behoren behalve het bieden van huisvesting en voorzieningenook advisering, organisatie van seminars en business clubs en het aanbieden van leningen. In 1985 werden door 4.000 Britse bedrijven lokale werkgelegenheidsprojecten ondersteund, een aantal dat daarna nog sterk is gegroeid. Uit de hierboven genoemde EG-studie blijkt, dat de werkcreatie via de bedrijven ook zeer efficient is (vier tot zeven keer goedkoper dan werkcreatie door de overheid).Er is daarom veel voor te zeggen om te stimuleren dat dergelijke organisaties ook in Nederlandse steden van de grond komen. De huidige inspanning van het Nederlandse bedrijfsleven is waarschijnlijk onvergelijkbaar met die van het Britse bedrijfsleven. Van de scholings- en werkgelegenheidsinitiatieven zijn met name de vele (zeer) kleinschalige projecten interessant, die zijn toegesneden op de geconstateerde behoefte in een gebied van beperkte omvang. In het volgende zal bij wijze van illustratie een aantal belangwekkende kleine projecten worden genoemd:
2]
Zie: S. van Buiren, The quantitative and qualitative significance of the emergence of local initiatives for employmentcreotion; Luxemburg. Office for Official Publicationsof the European communities, 1986. WETENSCHAPPELIJKE RAAD VOOR HET REGERINGSBELEID
.
Black Business 'Jkaining; een project voor scholing van startende (etnische) zelfstandigen op het gebied van marketing, verkoop, recht en boekhouding. Het doe1 is om veertig arbeidsplaatsen te creeren. Het is een project van de North Peckham Task Force. Opzet van een data-base door Business in the Community; deze organisatie van bedrijven wil opleidingsbehoeften etc. van etnische ondernemers in een Londense wijk in kaart brengen. 'Jkaining en baangarantieplaatsen van een aantal lokaal gevestigde bedrijven (BBV, Dixons etc.) voor langdurig werklozen. 'Jkaining- en werkervaringsproject in de hotel- en cateringsector voor 42 werkloze jongeren. 'Jkainingscentra voor computenverkzaamheden, opgezet door een consortium van bedrijven en ondersteund door het London City Action Team. Black Business Development Association; gesubsidieerd door een 'Pask Force met £ 114.000, gericht op advisering, training en subsidiering van etnische starterdondernemers. Een Mobile Jobcentre is gesubsidieerd door de London Docklands Development Corporation met als doe1 de advisering van de lokale bevolking in het betreffende stadsdeel, welke tot nog toe weinig geprofiteerd heeft van de omvangrijke werkgelegenheidstoename, over openstaande vacatures. In hetzelfde kader is het Construction Training Centre opgericht, dat in beginsel alleen toegankelijk is voor de bevolking uit de Docklands en daar mensen opleidt om bij te kunnen dragen aan de ontwikkeling van een nieuw deel van de Docklands. De 400 studenten per jaar krijgen baangaranties.
.
. .
.
Uit het voorgaande kan worden geconcludeerd, dat een belangrijk kenmerk van het human resources beleid de vergaande 'targeting' op doelgroepen is. De 'Pask Forces bestaan te kort om de effectiviteit goed te kunnen beoordelen, maar een evaluatie-onderzoek dat in Birmingham is gehouden 3, wijst uit dat met name het bereiken van kansarme bevolkingsgroepen is geslaagd.
4.6
Financiele stimulansen De financiele stimulansen voor het doen van investeringen komen in de eerste plaats van de centrale overheid. Lokale overheden spelen hierin nauwelijks een rol, daar de besteedbare budgetten beperkt zijn. Behalve overheidsfondsen zullen particuliere fondsen behandeld worden. De belangrijkste investeringsfondsen van de overheid zijn gericht op vastgoedontwikkeling en herstructurering van verouderde locaties. De drie belangrijkste fondsen zijn City Grant, Urban Programme en Derelict Land Grant (zie ook paragraaf 4.3). City Grant ondersteunt vastgoed-projectenvan projectontwikkelaars in stadsgebieden met een onaantrekkelijk investeringsklimaat. De subsidie betreft het verschil tussen de werkelijke kosten en de kosten die kunnen worden gemaakt om een redelijke rentabiliteit te realiseren. In het Urban Programme zijn additionele voorzieningen opgenomen voor de co-financiering van projecten van de ~ r i v a t esector. Het betreffen hier leningen en subsidies voor het verhogen van de kwaliteit van de omgeving, voor renovatieprojecten, schoonmaakoperaties op voormalige industriele terreinen, bedrijfsverzamelgebouwen etc. De voorwaarden verschillen van project tot project. Het programma geldt alleen in 57 geselecteerde stedelijke gebieden. Het derde programma is de Derelict Land Grant. De subsidie is zowel bestemd voor lokale autoriteiten als voor bedrijven. Eveneens hiervoor reeds genoemd zijn de Enterprise Zones. u
'1 65
Zie: PA CEC (Cambridge Economic Consultants), The Handsworth Task Force; a pilot evaluation, first draft; Cambridge. 1988 SOCIAALECONOMISCHE VERNIEUWING IN GROOTSTEDELIJKE GEBIEDEN
In een zeventiental zones van beperkte omvang geldt een verlicht belastingregime gedurende tien jaar. De geboden voordelen betreffen ontheffing van lokale belasting (de lokale autoriteiten kunnen deze terugvorderen bij de centrale overheid) en kwijtschelding van de inkomens-en vennootschapsbelasting op bouwprojecten. Behalve de grootschalige overheidsprogramma7sbestaan er vele kleinere projecten, onder andere uitgevoerd en gefinancierd door de !ksk Forces. Het betreffen vooral leningen en subsidies voor kleine bedrijven in het algemeen en voor etnische minderheden in het bijzonder; veel projecten zijn toegespitst op starters. Een voorbeeld hiervan is het Enterprise Allowance Scheme. Werklozen kunnen in het kader van dit programma een jaar lang financieel worden ondersteund bij het starten van een eigen bedrijf. In de binnensteden van Engeland hebben in het begrotingsjaar 1987188 liefst 30.000 mensen gebruik gemaakt van deze mogelijkheid. Evenals in West-Duitsland het geval is, blijkt financiele ondersteuning van starters een zeer belangrijk instrument te zijn. De projecten worden vaak mede-gefinancierd door de private sector. Op het grensgebied van publiek en privaat opereert de Greater London Enterprise. De GLE is een ontwikkelingsmaatschappij die oorspronkelijk is opgezet door de gemeente. Ook in de meeste andere steden opereren vergelijkbare organisaties onder de naam Regional Enterprise Boards. In het streven van de centrale overheid om dergelijke initiatieven over te laten aan de private sector, wordt druk uitgeoefend op de lokale autoriteiten om de subsidiering te staken. De GLE bevindt zich momenteel dan ook in een overgangsfase naar privatisering. Deze overgang is recentelijk ondersteund door Barclay's Bank met een subsidie van £ 100.000. De GLE investeert met name in die delen van de markt die onvoldoende bereikt worden door de gebruikelijke financieringsinstellingen: binnenstadswijken, kleine startende bedrijven en buitenlanders. Behalve als financieringsmaatschappij is de GLE ook actief in bijscholing, advisering en andere bekende instrumenten van regionale politiek. In totaal heeft de GLE projecten ter waarde van f 35 miljoen in portefeuille. Dankzij de snelle waardevermeerdering van de verworven activa is de GLE in staat zichzelf te bedruipen. Opvallend is overigens dat veel gesprekspartners de toch succesvolle projecten van de GLE als marginaal en niet perspectiefvol afdoen. Het succes van de organisatie moet dan ook in belangrijke mate worden toegeschreven aan de economische groei.
4.7
Kennisdiffusie- en managementondersteuning De structuur van dit onderdeel van het stedelijk beleid is vergelijkbaar met hetgeen eerder aan de orde is geweest: een grootschalig overheidsprogramma, veel kleinschalige projecten gericht op doelgroepen, private ondersteuning daarvan en de activiteiten van de Greater London Enterprise. Hieronder volgt een toelichting. Het centrale overheidsprogramma staat bekend onder de naam Enterprise Initiative. Dit programma is in 1987gestart en behelst informatieverschaffing en advisering aan kleine en middelgrote bedrijven. De subsidie bedraagt landelijk 50% van de advieskosten en 67% in geselecteerde gebieden, waarvan de meesten in de stedelijke gebieden liggen. Het adviestraject wordt voorafgegaan door een inventarisatie van de problematiek van maximaal twee dagen. Speerpunten in het programma zijn marketing, design, kwaliteitszorg, procesbeheersing, planning en financiele informatiesystemen. De kleinschalige programma's hebben voor een belangrijk deel betrekking op begeleiding van startende bedrijven. Het begrip 'managed workshops' is sterk ingeburgerd in de steden. Deze workshopsworden veelal beheerd door de enterprise agencies, de organisaties die, gesubsidieerd door de overheid, zijn opgezet WETENSCHAPPELIJKE RAAD VOOR HET REGERINGSBELEID
door de private sector. Deze organisaties leggen veel nadruk op advisering en begeleiding van jonge bedrijven. De centrale overheid schenkt eveneens speciale aandacht aan kleine bedrijven, met de oprichting van de Small Firms Service. In de steden heeft deze organisatie eigen aanlooppunten. Een apart aandachtspunt vormt technologie. Voor advisering (en training) met betrekking tot nieuwe technieken zijn regionale Technology Centres opgericht. In de Docklands wordt ondersteuning geleverd door een bedrijven-advies-centrum, opgericht door de LDDC. De service sterkt zich uit van marktinformatie tot subsidievenverving. Opvallend is dat een instelling als de Kamer van Koophandel in de functie zoals wij die kennen niet bestaat in Londen. Het hierboven beschreven London Docklands Business Centre vervult voor een deel deze rol. Voor overig Londen is er echter geen sprake van een dergelijk aanlooppunt voor bedrijven. De Londense Kamer van Koophandel, waarvan lidmaatschap niet verplicht is, houdt zich we1 bezig met informatieverschaffing in beperktere zin, met name op het gebied van export. Tot slot kan wederom de Greater London Enterprise worden genoemd. In beperkte zin verstrekt deze organisatie adviezen aan de bedrijven waarin zij investeert (veelal kleinschalige bedrijven). Verder bevordert deze instelling innovatie door EG-projecten te beheren (Esprit, Comett, Delta), door een fonds voor nieuwe ideeen in te stellen (Kick-start), door spin-offs te stimuleren (in samenwerking met grote bedrijven) en door tegen betaling managementservices aan te bieden. De projecten betreffen echter slechts neven-activiteiten van de GLE. Ook a1vanwege de enigszins marginale positie van de GLE, kent Londen derhalve een zeer ondoorzichtige structuur van organisaties die actief zijn op het gebied van management-ondersteuning. Dit heeft overigens ook positieve aspecten. Het blijkt dat de private sector veel initiatieven ontplooid om tegemoet te komen aan de behoefte aan advies. Veelal staan de gecreeerde organisaties dicht bij de ondernemer, zodat de drempel laag is. Te denken is vooral aan de sectorgewijze organisatie van business-clubs, aan lokaal georienteerde instellingen en aan de enterprise agencies. Desondanks blijkt uit een onderzoek uit 1986*, dater sprake is van een venvarrend netwerk van organisaties op het gebied van advies en informatie. In de betreffende studie wordt gepleit voor concentratie van deze activiteiten. Het voorgaande overziend valt op dat advisering en kennisdiffusie geen sterk ontwikkeld instrument is in het kader van het stedelijk stimuleringsbeleid. Positieve uitzonderingen hierop zijn het recent gestarte Enterprise Initiative en de kleinschalige activiteiten in de binnenstadsbuurten, welke vooral op startersbegeleiding zijn gebaseerd. Opvallend is dat thema's als innovatie en kennistransfer niet het gewicht hebben als bijvoorbeeld in West-Duitsland.
4.8 Woon- en leefmilieu Verbetering van de kwaliteit van het leefmilieu vormt een belangrijk aandachtspunt in het stedelijk beleid in Engeland. Behalve de kleinschalige projecten van de City Action Teams en de Inner City %sk Forces spelen ook de reeds genoemde rijksoverheidsprogramma's daarbij een belangrijke rol, in het bijzonder Urban Programme, Derelict Land Grant en City Grant. In het voorgaande is reeds aangegeven op welke wijze deze programma's voorzieningen bieden aan projectontwikkelaars en lagere overheden. Behalve de ontwikkeling van commercieel vastgoed zijn de subsidies ook bestemd voor woningen en andersoortige investeringen die leiden tot verbeteringen in het leefmilieu. In het onderstaande zullen kort enkele recente projecten in Londen worden besproken.
'1
Zie: Town Planning Review. 'The north-south divide and the reconstructionof regional planning: 2'; editorial note. Town Planning Review 58 (2). 1987. SOCIAAL-ECONOMISCHE VERNIEUWING IN GROOTSTEDELIJKE GEBIEDEN
De druk op de woningmarkt is in en om Londen nog sterker dan op de zakelijke markt. De voorspoedige ontwikkeling in vooral de financiele sector heeft geleid tot een grote vraag naar luxe woningen. Dit leidt tot grote druk op de green belt 5. In het grote uitwijkgebied van Londen, de Docklands, wordt in de vraag naar een gedifferentieerd woningaanbod voorzien. In 1990 moeten 24.000 huizen voltooid zijn, waarna een verdere groei met nog eens 45.000 woningen is voorzien. Het betreft hier voor het overgrote deel koopwoningen, deels luxe appartementen, maar deels ook (tot nu toe 48%) laaggeprijsde gezinswoningen. Een opmerkelijk plan is voorts om zogenaamde Housing Action T h s t s (HAT's) op te zetten. Deze organisaties, waarvan er als het plan doorgaat drie in London zullen worden gevestigd, zullen gemodelleerd worden volgens de Urban Development Corporations, hetgeen ertoe zal leiden dat de HAT's woningen zullen opkopen en vervolgens zullen verbeteren met overheids- en private financiele middelen. Het doe1 is vervolgens de woningen te verkopen aan bewoners en verhuurbedrijven. Volgens plan zal de komende drie jaar £ 125 miljoen gei'nvesteerd worden in zes HAT'S. Winkelvoomieningenvormen eveneens een belangrijk element van een aangenaam leefmilieu. In de Docklands heeft dit onlangs geleid tot de voltooiing van de eerste fase van het £ 18 miljoen kostende project Tobacco Dock. Dit is een groot - Covent Garden Style - complex van winkels en restaurants, gevestigd in een voormalig pakhuis. Veiligheid vormt een volgend element van de acties om een beter leefmilieu te bewerkstelligen. Onder de Conservatives is het aantal politiemensen in de grote steden drastisch uitgebreid. Voorts wordt nu aan proefprojecten een vervolg gegeven, waarin maatregelen zijn genomen tegen onveilige situaties. Hiertoe behoren ook 'buurtwachten'.
4.9
Regiomarketing Het meest opvallende feit ten aanzien van het onderwerp regiomarketing is dat er nauwelijks sprake is van marketing van de Londense regio. Hiervoor kan een drietal redenen worden genoemd. Ten eerste vormt Londen geen bestuurlijke eenheid. Met de opheffing van de Greater London Council wordt Londen bestuurd door de 33 - in veel opzichten onmachtige - burroughs. Ten tweede is de speelruimte voor lokale autoriteiten, ook buiten Londen, sterk ingeperkt door de centrale overheid. Met het argument dat citymarketing per saldo niet meer arbeidsplaatsen oplevert in het hele land, oefent de regering druk uit op lokale autoriteiten om zulks niet te doen. Blijkbaar wordt er hier vanuit gegaan dat citymarketing niet leidt tot extra vestigingen van buitenlandse bedrijven en dat het beleid van de centrale overheid volstaat. Ook hier is derhalve sprake van sterke centralisatie van bevoegdheden. Als derde reden kan althans voor de Londense regio worden aangevoerd, dat het nauwelijks nodig is de attractiviteit van de regio te benadrukken. Overigens zij er op gewezen dat de Urban Development Corporations we1 in beperkte mate hun produkt middels marketingtechnieken promoten. Die gaan echter niet zover als de Nederlandse en Duitse gemeenten, die eigen vertegenwoordigerslacquisiteurs in het buitenland hebben.
4.10
lnstitutionele structuur De organisatiestructuur van bestuurlijke eenheden wijkt in Londen sterk af van de diverse vormen die in de grootstedelijke gebieden in Nederland bekend zijn. De belangrijkste redenen hiervoor zijn het ontbreken van een stads-
D e aversie van de lokale bevolking van de suburbs tegen aantasting van hun omgeving heeft al geleid tot een naamsverandering van de 'yuppie' in de 'nimby': 'not in my backyard'. WETENSCHAPPELIJKE RAADVOOR HET REGERINGSBELEID
bestuur en de dominante bemoeienis van de centrale overheid met het lokale bestuur. Deze bemoeienis uit zich niet alleen in directe zin, maar ook in indirecte zin, omdat organisaties als de London Docklands Development Corporation, die onder directe controle van de rijksoverheid staan, taken hebben overgenomen van lokale autoriteiten. Wat de sub-lokale organisaties betreft is in de voorgaande onderdelen reeds stilgestaan bij de City ActionTeams en Inner City Task Forces. Hier is een stuk organiserend vermogen op buurtni-;cUu gerealiseerd, waarvan met name de laatstgenoemden succesvol worden geacht. Bestuurlijk gezien zijn de burroughs die tesamen de stad Londen vormen van belang. De meeste gesprekspartners zijn het erover eens, dat het ontbreken van een stadsbestuur een grote tekortkoming is. Een zeer krachtig orgaan op sub-lokaal niveau is de hier vaak genoemde LDDC. In de 'board' van deze overheidsorganisatie zijn behalve vertegenwoordigers van de regering ook de private sector en de burroughs vertegenwoordigd. Deze laatsten hebben hun plaats echter opengelaten uit protest tegen de verregaande inperking van hun bevoegdheden in de betreffende gebieden. De LDDC heeft namelijk een belangrijke bevoegdheid van de burroughs (planning) overgenomen. Ook van de zijde van de Labour Party is hier scherpe kritiek op uitgeoefend, vanwege het feit dat de LDDC geen democratisch gekozen bestuur heeft, maar we1 met gemeenten vergelijkbare bevoegdheden. De LDDC beheert een gebied van ca. 12 km2, verspreid over meerdere burroughs. Op boven-lokaal niveau is zoals opgemerkt geen sprake van een bestuurlijke macht. l b e e organisaties trekken hier de aandacht. Ten eerste SERPLAN en ten tweede LPAC. SERPLAN is een afkorting voor the London and South East Regional Planning Conference en vertegenwoordigt de Londense burroughsbesturen en de besturen van de overige lokale autoriteiten (districts en counties) in Zuidoost-Engeland.De organisatie streeft naar een consensus-situatie over maatregelen op het gebied van ruimtelijke ordening en transport en heeft geen bestuurlijke macht. Ditzelfde geldt voor LPAC, de London Planning and Advisory Committee. Deze opereert op ruwweg hetzelfde themaveld, zij het in een kleiner gebied (agglomeratie Londen).
-
Het bedrijfsleven vormt een belangrijk element in het ontwikkelen van regionale acties. Met name aan kleinschalige acties neemt het bedrijfsleven in mime mate deel. De indruk bestaat dat dit veel sterker het geval is dan in Nederland. Publiek private samenwerking in grote stedelijke ontwikkelingswerken is echter juist in Engeland geen gebruikelijke organisatievorm. In dit hoofclstuk is uitvoerig stilgestaan bij de situatie in Engeland in het algemeen en Londen in het bijzonder. Interessante organisatievormen zijn echter ook in de overige delen van Groot-Brittannie te vinden. De Scottish Development Agency en de Welsh DevelopmentAgency zijn krachtige organisaties met ruime overheidsbudgetten. Met name de Schotse Ontwikkelings Maatschappij wordt succesvol geacht ten aanzien van het economisch beleid in de grote steden.
4.1 1
Samenvatting In Groot-Brittannie is er, sterker dan in Nederland en West-Duitsland,sprake van een 'echt' stedelijk economisch beleid. Recentelijk is de invloed van de centrale overheid sterk toegenomen ten koste van lokale autoriteiten. Er wordt naar gestreefd een doelgerichter beleid te voeren, door direct aan te sluiten bij doelgroepen als werklozen en etnische minderheden en verschillende programma's sterker te bundelen. Ook wil men de private sector sterker betrekken bij SOCIAAL-ECONOMISCHE VERNIEUWING IN GROOTSTEDELLJKE GEBIEDEN
verschillende acties. In het volgende zullen nog eens de meest opvallende punten uit de thematische analyse naar voren worden gehaald. Opgemerkt zij dat de aandacht vooral gericht is geweest op Engeland en in het bijzonder op Londen. In Schotland en Wales gelden veelal dezelfde beleidsinstrumenten, maar de organisatie verschilt, vooral vanwege de aanwezigheid van regionale ontwikkelingsmaatschappijen met grote bevoegdheden. De uitwerking van het infrastructuurbeleid valt aardig te illustreren met het voorbeeld van de Londense Docklands, het majeure ontwikkelingsproject van dit decennium. Er is veel ge'investeerd in de railinfrastructuur, hetgeen voor een belangrijk deel te financieren blijkt uit opbrengsten die uit de ontwikkeling van dit gebied voortkomen. Een belangrijke component van de infrastructuur vormt hier de nieuw gecreeerde London City Airport. De goede bereikbaarheid van het gebied oefent een zeer sterke aantrekkingskracht uit op bedrijven uit het centrum van Londen. Met betrekking tot bedrijfshuisvesting is er sprake van een zeer actief overheidsbeleid, gericht op het creeren van nieuwe bedrijvenlocaties, het saneren en revitaliseren van verouderde gebouwen en het opzetten van bedrijvencentra. De kern van het beleid wordt gevormd door fondsen die onrendabele projecten realiseerbaar maken en door fiscale maatregelen en ontwikkingsmaatschappijen. In een aantal Engelse steden zijn belasting
WETENSCHAPPELIJKE RAAD VOOR HET REGERINGSBELEID
Tabel 4.1
Belangrijkste activiteiten e n organisaties o p het gebied van versterking van d e eeonomie in Londen I
II
111
v
IV
Kamer van Koophandel Greater London Enterprise U)DC Task Forces
City Action Team Small FirmsService BICIenterprise agencies Business-clubs
I I1 I11
IV V
Legenda: = begeleiding = verschaffing risicokapitaal = informatieverstrekking = managementadvies = projectorganisatie Bron: Bureau Bartels
Duidelijk is dat sprake is van een diffuus geheel. Concentratie van activiteiten en de creatie van een centraal aanlooppunt wordt door sommigen wenselijk bevonden. Uit het in dit hoofdstuk gegeven overzicht blijkt dat de Engelsen over een uitgebreid instrumentarium beschikken ter stimulering van de stedelijke economie. Ter afsluiting wordt hieronder het kwantitatief belang van de onderscheiden programma's weergegeven. Tabel 4.2
Overzicht belangrijkste Britse Rijksprogramma's ten aanzien van het stedelijke economische beleid e n d e daarmee gemoeide bedragen in 1987 in Engeland bedrag in miljoenen f
Programma Urban Programme. economisch deel
a.100 55
City Grant UDC's
=)200
Enterprise zones
b,
100
Simplified Planning Zones
40
Derelict Land Grant
ca. 26
City Task Forces ") b,
incl. overlapping met andere genoemde programma's ook buiten stedelijke gebieden Bron: Bureau Bartels, op basis van: Cabinet Office,Action for cities; Londen, 1988. Cabinet Office, Progress on cities; Londen, 1989. Department of the Environment, Urban Policy and DOE Programmes; Londen, 1988.
SOCIAAL-ECONOMISCHE VERNIEUWING IN GROOTSTEDELIJKE GEBIEDEN
WETENSCHAPPELIJKE RAADVOOR HET REGERINGSBELEID
Evaluatie en vooruitbli k 5.1
Inleiding De voorgaande hoofdstukken bevatten veel gegevens over de actuele stand van zaken met betrekking tot het stedelijke sociaal-economischebeleid. Er is bij de beschrijving nog geen oordeel gegeven over effecten en wenselijkheid van diverse maatregelen en acties. In dit hoofdstuk zal we1 een evaluerende beschouwing worden gegeven. Vooraf moet echter uitdrukkelijk worden vermeld, dater geen sprake is van een grondige, uitvoerige evaluatie. Dit was immers niet de opdracht die aan dit onderzoek ten grondslag lag. Bovendien zou Z O ' ~evaluatie, vanwege de grote diversiteit aan ondenverpen, erg veel inspanning vergen. Het gaat daarentegen eerder om een globale beoordeling, in belangrijke mate gebaseerd op kwalitatieve informatie, zoals verkregen uit de diverse interviews die afgenomen zijn. Het is overigens opmerkelijk dat aan effect-evaluatie achteraf en eventueel vooraf geen of nauwelijks aandacht wordt besteed. Er worden we1 regelmatig nieuwe ideeen gelanceerd voor stedelijk ontwikkelingsbeleid, meestal gepaard gaande met de wens hiervoor meer rijksmiddelen uit te trekken. ~ u l k ideegn e worden evenwel niet onderbouwd met een grondige inventarisatie en evaluatie van hetgeen reeds gebeurt op dit terrein. In dit hoofdstuk zal hiertoe een eerste aanzet worden geleverd, door de praktijk in Nederland te vergelijken met die in de buitenlandse voorbeeld-steden. De beoordeling van de huidige beleidsinspanningen zal worden gebruikt om een visie op het toekomstige beleid te formuleren. Hiervoor gelden enkele relevante algemene tendensen, welke allereerst in paragraaf 5.2 aangeduid zullen worden. Daarna wordt per beleidsveld een beknopte beschrijving gegeven van opmerkelijke aspecten van de praktijk in Nederland in vergelijking met de buitenlandse voorbeelden en worden concrete aanbevelingen gedaan voor de uitwerking van het beleidsveld in de toekomst (paragraaf 5.3 tot en met paragraaf 5.10). In paragraaf 5.11 wordt stilgestaan bij de betrokkenheid van de Rijksoverheid bij het ontwikkelingebeleid ten behoeve van de grote steden. Tenslotte worden aan het eind van dit hoofdstuk de verschillende suggesties voor aanpassingen van het beleid nog eens opgesomd.
5.2 Algemeen kader voor het toekomstige beleid Voordat opmerkingen in evaluerende zin kunnen worden gemaakt en ideeen voor het grootstedelijke sociaal-economische beleid in de komende jaren kunnen worden geformuleerd, is het wenselijk een algemeen kader te schetsen waarbinnen dit beleid dient te worden geplaatst. Dit gebeurt door enkele tendensen in het beleid van hogere overheden aan te duiden en door de belangrijkste kenrnerken van de sociaal-economische ontwikkeling in grootstedelijke gebieden te vermelden. De volgende drie tendensen in het beleid van hogere overheden lijken van belang. Als eerste trend kan worden genoemd de toenemende aandacht die grote steden in het ruimtelijk ordeningsbeleidvan de rijksoverheid krijgen. De Vierde Nota over de Ruimtelijke Ordening bevat hiervoor de argumentatie. Kernpunt hierbij is dat men de grootstedelijke regio's als de belangrijkste voorposten in de internationale concurrentiestrijd beschouwt. Er is daarom alles aan gelegenjuist in de grote steden een optimaal vestigingsklimaat te creeren, zodat met succes de buitenlandse concurrentie tegemoet kan worden getreden.
SOCIAAL-ECONOMISCHE VERNIEUWING IN CROOTSTEDELIJKE GEBIEDEN
Als tweede trend kan worden gewezen op de verschuiving van beleidsinspanningen voortkomend uit zwakte-problemen naar inspanningen die aansluiten bij sterkte-potenties. Zo is de steunverlening aan individuele, zwakke bedrijven afgebouwd. Voor de toekomst wordt voorzien dat het beleid voor zwakke regio's naar verhouding minder belangrijk wordt. Daarentegen is het beleid gericht op innovatie en technologie de laatste jaren uitgebouwd. Voor de komende jaren zullen de grootstedelijke regio's het wat steun van hogere overheden betreft vooral moeten hebben van het benutten van diverse mogelijkheden, in concurrentie met andere steden en regio's. Een derde tendens in het overheidsbeleid is die van een relatief afnemende betekenis van het nationale niveau ten koste van het supranationale. De subsidiemogelijkhedenin het kader van de Europese Gemeenschap zijn aanzienlijk toegenomen en mogelijk zet deze ontwikkeling zich nog verder door. Net als bij de Rijksfondsen vraagt dit om een alerte opstelling van regio's, teneinde maximaal te kunnen profiteren van de steunmogelijkheden. Welke eigenschappen van de sociaal-economischeontwikkeling in de komende jaren zijn relevant voor de beleidsvoering op dit terrein? Op deze vraag kan hier slechts een zeer globaal antwoord worden gegeven, aangezien deze thematiek voor dit rapport niet grondig is onderzocht. De sociaal-economische situatie in de grote steden lijkt met name bei'nvloed te worden door de verdergaande herstructurering van de economie, de internationalisering, technologische ontwikkelingen en specifieke arbeidsmarktproblemen. Ontwikkelingen op deze deelgebieden die zich de laatste jaren hebben afgetekend zullen zich waarschijnlijk ook in de nabije toekomst voortzetten. De herstructurering van de economie komt met name neer op een groeiend aandeel van diensten-activiteiten en een verdergaande ruimtelijke decentralisatie. Deze beide processen lijken zich min of meer 'natuurlijk' te voltrekken in ontwikkelde economieen. Voor de grote steden betekent dit enerzijds kansen, omdat bepaalde vormen van dienstverlening een voorkeur vertonen voor grootstedelijke agglomeraties. Anderzijds gaan hier bedreigingen van uit, omdat weinig kansrijke industriele bedrijvigheid ook in de steden aanwezig is en omdat belangrijke delen van de dienstensector in feite footloose geworden zijn. Voor de ontwikkeling in de grote steden is het van belang optimale uoorwaarden te creeren om vestiging van bedrijven en instellingen aantrekkelijk te laten blijven. Het betreft dan zaken als infrastructuur, bedrijventerreinen voor diverse segmenten, huisvestingsmogelijkheden voor medewerkers e.d. Het is aan te bevelen hierbij te streven naar een enigszins gediversificeerde economie, waarin industriele bedrijvigheid toch een belangrijke plaats blijft innemen. Door diversificatie kan de gevoeligheid van de economie voor bepaalde externe invloeden beperkt worden. Verder is er aandacht nodig voor de gevolgen van de herstructurering. Deze uiten zich bijvoorbeeld in verloedering van bedrijventerreinen waarop specifieke industriele bedrijvigheid gevestigd was en tegelijkertijd congestie op en nabij de 'booming'-kantoorlocaties. Ook zijn er gevolgen waarneembaar op de arbeidsmarkt. Hier wordt verderop nog op ingegaan. De internationalisering van de economie is de laatste jaren in een stroomversnelling geraakt. Voor grootstedelijke economieen is dit deels natuurlijk geen nieuw fenomeen. Juist hier bevinden zich immers de prominente 'mainports' van Nederland en een groot aantal hoofdkantoren en vestigingen van multinationals. Toch worden juist in de grote steden relatief veel kleinere en middelgrote bedrijven aangetroffen die bijvoorbeeld met betrekking tot export achterblijven bij het Nederlandse gemiddelde. De voortschrijdende internationalisering vraagt zodoende om een beleid dat oog heeft voor internationale concurrentieverhoudingen ten opzichte van andere grootstedelijke WETENSCHAPPELIJKE RAAD VOOR HET REGERINGSBELEID
regio's in Europa en ook aandacht schenkt aan het versterken van de positie van het midden- en kleinbedrijf. Ook technologische ontwikkelingen blijven zich in hoog tempo voltrekken. Het handhaven van een stevige concurrentiepositie vereist grote inspanningen in R&D, een effectieve transfer van nieuwe kennis naar potentiele gebruikers en ondersteuning van het management bij het doorvoeren van innovaties. Aangezien in de grote steden een relatief groot aantal kleinere en jonge bedrijven aangetroffen kan worden, is hier sprake van een belangrijke doelgroep voor beleid met betrekking tot kennistransfer en managementondersteuning. Tenslotte zullen arbeidsmarktproblernen ook in de komende jaren sterk op de voorgrond blijven staan. Er blijkt immers sprake van een belangrijke 'mismatch' tussen vraag naar en aanbod van arbeidskrachten. Deze valt voor een beperkt deel terug te voeren op ontwikkelingen van de vraagkant, waar herstructurering van de economie en algehele upgrading van beroepskwalificaties aanleiding geven tot andere vraagprofielen. Belangrijker in de grote steden is echter de aanbodkant. Probleemcategorieen in de arbeidsmarkt concentreren zich juist in de grote steden en plaatsen beleidmakers hier voor een enorme uitdaging. Het human resources beleid verdient daarom in de toekomst een hoge plaats op de politieke en bestuurlijke agenda. Deze kenmerken van de sociaal-economischeontwikkeling en de tendensen in het beleid van hogere overheden vormen het kader waarbinnen het sociaaleconomisch beleid ten behoeve van grootstedelijke regio's vorm kan krijgen. In tabel 5.1 wordt het BBn en ander nog eens beknopt samengevat. In de volgende paragrafen worden aanzetten gegeven voor de uitwerking, waarbij de eerder gebruikte indeling in beleidsvelden opnieuw gehanteerd wordt. %be1 5.1
Kader voor toekomstig stedeliik sociaal-economisch beleid
Beleidhogere overheden
- veel aandacht voor grote
Economischeontwikkelingstrends
- sectoraleen ruimtelijke
steden in R0.-beleid van
herstructureringvan de
het Rijk
economie
- beleidminder gericht op zwaktesen m&r op sterktesl
-
versnelling in de internationalisering
potenties
- toenemendbelangvanhet supranationale niveau
- blijvende 'mis-match'vraag naar en aanbod van arbeid
Bron: Bureau Bartels
Hiertoe zal allereerst nog een beknopte samenvatting gegeven worden van de huidige beleidspraktijk in de Nederlandse Z?nde bestudeerde buitenlandse steden. Hierbij kan tabel 5.2 aan het eind van dit hoofdstuk, als hulpmiddel dienen, aangezien hierin een overzicht gegeven wordt van de meest essentiele elementen uit de beschrijving in de vorige hoofdstukken.Deze comparatieve analyse maakt het mogelijk evaluerendeconclusieste trekken die, in samenhang met het in deze paragraaf geschetste algemene kader, de basis vormen voor aanbevelingen met betrekking tot het beleid in de toekomst.
5.3
Fysieke infrastructuur Het beleid met betrekking tot fysieke infrastructuur vertoont in de drie beschreven 'cases' veel overeenkomsten. Overal worden grote projecten uitgevoerd om de infrastructurele voorzieningen goed af te stemmen op de behoeften die de toekomstige ontwikkeling met zich mee brengt. SOCIAAL-ECONOMISCHE VERNlEUWlNG IN GROOTSTEDELIJKE GEBIEDEN
Opmerkelijke aspecten zijn de volgende: in Nederland is een aanzet geleverd tot private financiering van een klein deel van de wegeninfrastructuur; in de twee buitenlandse steden krijgt het openbaar vervoer een hogere prioriteit, waarbij in Londen eigen lokale fondsen worden ingezet; de realisering van toeristische projecten verloopt in Nederland deels nogal traag; met betrekking tot luchtverkeer, watertransport en telecommunicatie worden geen bijzondere tekortkomingen gesignaleerd. Voor het toekomstige beleid in Nederland valt met name te bepleiten een vergroting van de inspanningen om het openbare vervoer aan te passen. Hoewe1 er vele plannen zijn laat de realisering hiervan nogal op zich wachten. Mogelijk kan de Londense praktijk als voorbeeld dienen voor het aanboren van additionele fondsen voor de financiering. In een evaluatie van het in Japan gevoerde stedelijke beleid komt de Organisatie voor Economische Samenwerking en Ontwikkeling (OESO) eveneens tot de conclusie, dat bij ontwikkelingsprojecten 66k op het gebied van infrastructuur veel minder zou moeten worden geleund op Rijkssubsidies en veel meer op bekostiging door de ontwikkelaars en de uiteindelijke gebruikers
'.
5.4
-
-
-
-
Bedrijfshuisvesting Het beleid ten aanzien van bedrijfshuisvesting vertoont nogal wat verschillen. Deze zijn maar in beperkte mate terug te voeren tot verschillen in de ruimtelijke context. In alle drie de cases zijn namelijk gemeenschappelijke elementen: de sterke economische groei van de laatste jaren, de schaarse ruimte die beschikbaar is voor nieuwe mogelijkheden voor bedrijfshuisvesting en de problematiek van veroudering van bedrijventerreinen en gebouwen. Opmerkelijke aspecten zijn de volgende: in Londen lijkt een effectieve aanpak voor het ontwikkelen van nieuwe locaties te worden gehanteerd, terwijl in Nederland we1 veel plannen bestaan, maar de realisering ervan nogal traag verloopt; in elk van de vier grote steden in Nederland wordt gewerkt aan het realiseren van nieuwe toplocaties. Door deze versnippering van inspanningen is het de vraag of op deze wijze aanbod ontwikkeld kan worden dat werkelijk concurrerend kan zijn op de internationale markt; in Nederland wordt minder gedaan aan renovatie en sanering van verouderde gebouwen en terreinen, onder andere vanwege het ontbreken van aparte financieringsinstrumenten hiervoor; het instrument van bedrijfsverzamelgebouwen is overal intensief gehanteerd, maar in Nederland lijkt nog geen maximale inspanning te zijn bereikt op dit gebied. Uit deze constateringen laten zich enkele aanbevelingen voor het toekomstige beleid in Nederland afleiden. Op de eersteplaats zou er een duidelijkere uitvoeringsstrategie voor grootschalige nieuwe locaties moeten worden gehanteerd, met een expliciete aanduiding van de planning. Aansluiten bij de behoeften van specifieke marktsegmenten zal ook betekenen dat planologisch soms pijnlijke keuzen ten gunste van het economisch belang gemaakt worden. Immers, zolang concurrerende regio's en plaatsen we1 zichtlocaties langs snelwegen aanbieden tegen gunstige prijzen, kunnen de grote steden het zich niet veroorloven op dit punt een restrictief beleid te voeren, zoals nu bijvoorbeeld in Den Haag het geval is. In dit verband is ook aandacht gewenst voor het ontwikkelen van bedrijvenparken met een
'1
Zie: OESO (Organisatie voor Economische Samenwerking en Ontwikkeling). Urban Policies inJapan; Parijs, 1986. WETENSCHAPPELIJKE RAAD VOOR HET REGERINGSBELEID
zodanige status dat ze een positief element kunnen vorrnen bij acquisitiepogingen op de internationale markt, zoals zogenaamde vierde generatie bedrijventerreinen en science parks. Voor het handhaven van de nagestreefde status zal het Grondbedrijf zich bij verkopen van grond nadrukkelijk moeten laten leiden door de vastgestelde criteria. In de huidige praktijk gebeurt dit soms te weinig. Hoewel veel geschreven en gesproken is over internationale toplocaties in steden als Amsterdam en Rotterdam, kent de Randstad momenteel niet of nauwelijks bedrijventerreinen van allure, zoals bijvoorbeeld Sofia Antipolis in Zuid-Frankrijk. Het zou aan te bevelen zijn als de rijksoverheid voor haar betrokkenheid een duidelijkere prioriteitstelling zou hanteren. Deze zou aan kunnen sluiten bij de visie die men heeft op het belang van de verschillende grote steden voor de internationale concurrentiepositie van Nederland. Op de tweedeplaats moet er nog meer dan nu a1 gebeurt aandacht zijn voor vestigingsmogelijkheden in de steden zelf. In het beleid van de gemeenten vraagt dit om een duidelijke prioriteitsstelling ten koste van alternatieven als met name woningbouw. Op de derdeplaats valt er in Nederland meer te doen aan het revitaliseren van verouderde gebouwen en terreinen. De gevolgen van economische herstructureringsprocessen zullen zich immers juist bij bedrijfshuisvesting manifesteren. Steden zullen ook in de toekomst te maken hebben met bedrijfspanden die minder courant worden geacht en bedrijventerreinen die verloederen door afbraak van bestaande bedrijvigheid. Nog niet alle steden zijn voldoende actief op dit gebied. Een alert optreden, door tijdig een organisatie op te zetten voor het opkopen van vrijkomende panden en deze te renoveren, kan bijdragen aan het sturen van deze processen in de goede richting. Diverse aanzetten hiertoe zijn er gegeven, zoals in hoofdstuk 2 is beschreven. Maar de indruk is dat er meer zou kunnen, binnen de huidige financiele kaders. Het Amsterdamse voorbeeld laat zien dat stadsvernieuwingsgelden ingezet kunnen worden voor de herstructurering van bedrijventerreinen. Niet vergeten mag worden de betrokkenheid van de private sector in de financiering van deze renovatie en herstructureringsprojecten. Ook hiervoor biedt Amsterdam met de NV Zeedijk een goed voorbeeld. In het buitenland laat de Greater London Enterprise zien dat deze taak in principe op commerciele basis uit te voeren is. We1 dient te worden bezien of de huidige, beperkte mogelijkheden tot rijkssteun voldoende zijn. De Britse praktijk laat zien dat daar sprake is van een veel intensievere bemoeienis van de rijksoverheid met dit beleidsveld. Op de vierde plaats moet de broedplaatsfunctie van steden steeds in het oog worden gehouden. Hiervoor moeten voldoende mogelijkheden in stand worden gehouden voor eenvoudige goedkope huisvesting. Ook flexibel te huren ruimten in bedrijfsverzamelgebouwen vervullen een essentiele functie. De indruk bestaat dat het aanbod van dit soort voorzieningen nog niet altijd optimaal is. Aan een verdere uitbouw, met een goede spreiding over het stedelijke gebied en deels gebaseerd op een thematische benadering zoals in West-Berlijn, kan dan ook worden gewerkt.
5.5
Human resources Voor de bestudeerde cases zijn de arbeidsmarktproblemen in het algemeen vergelijkbaar, zij het dat de intensiteit kan verschillen. Overal lijkt het human resources beleid opgeklommen naar een eerste plaats op de politieke en bestuurlijke agenda van de lokale overheden. Er zijn de laatste jaren enorm veel inspanningen verricht om deze problemen op te lossen. Het effect op de macro-cijfers is evenwel nog beperkt.
SOCIAAL-ECONOMISCHE VERNIEUWING IN GROOTSTEDELWKE GEBIEDEN
Opmerkelijke aspecten zijn de volgende: in West-Berlijn wordt veel moeite gedaan om werkenden bij te scholen. Hiervoor worden diverse maatregelen gehanteerd; in het buitenland is men verder dan in Nederland met acties gericht op aanpassing van de ondenvijs-infrastructuur aan wensen vanuit de beroepspraktijk. In Londen is de directe betrokkenheid van bedrijven hierbij interessant; bij de vele activiteiten, gericht op werkloosheidsbestrijding, valt op dat in Nederland relatief weinig wordt gedaan aan bundeling en aan het stimuleren van een directe bemoeienis van het bedrijfsleven. De formule van oefenbedrijven, die in West-Duitsland intensief wordt gebruikt, zou op ruimere schaal in te zetten zijn. Ook in de nabije toekomst vraagt het human recourses beleid om een hoge prioriteit. De kloof tussen kwalificaties die nodig zijn voor nieuwe banen en kwaliteiten van werkzoekenden blijkt in de grootstedelijke praktijk veelal niet te overbruggen. Een oplossing die hiervoor, ook in de lokale politiek, we1 gesuggereerd wordt is het sterker uitbouwen van relatief laagwaardige werkgelegenheid. Deze biedt echter juist voor de grote steden maar zeer beperkt soelaas. Vestigingsplaatsbeslissingen laten zich immers door de overheid slechts indirect sturen. Bovendien blijkt het vestigingsmilieu juist aantrekkelijk voor hoogwaardige werkgelegenheid. De oplossing van onevenwichtigheid op de arbeidsmarkt vraagt daarom eerder om beleidsacties voor het arbeidsaanbod. Aanbevelingen voor het in de toekomst te voeren beleid zijn de volgende. Op de eersteplaats gebeurt er in Nederland nog relatief weinig aan het bevorderen van upgrading van het personeelsbestand van bedrijven. Dit kan gebeuren door het bijscholen van zittende werknemers en het in dienst nemen van hoger opgeleiden. De Berlijnse situatie laat zien dat de overheid hiervoor stimulansen heeft ontwikkeld, namelijk subsidies op scholingsprogramma's en acties om hoger opgeleiden bij kleinere bedrijven te introduceren. Zo'n beleid zou ook voor de grote steden in Nederland interessant kunnen zijn om de volgende redenen. Het in dienst hebben van meer hoger en specialistisch opgeleiden kan een positief effect hebben op de innovatiegeneigdheid van het bedrijfsleven. Dit soort opgeleiden isjuist in de grootstedelijke werkloosheid, vanwege de concentraties van instellingen van hoger ondenvijs, sterk vertegenwoordigd. Een grotere opname door het regionale bedrijfsleven zou dus een gunstige uitwerking op de werkloosheidscijfers kunnen hebben. lknslotte kan intensivering van scholingsinspanningen voor zittende werknemers mogelijkheden creeren voor een doorschuifproces, waarbij banen die relatief minder kwalificaties vragen vrijkomen voor laaggeschoolde werkzoekenden. Dat deze laatste mogelijkheid geen theorie is blijkt uit een experiment dat met Rijkssteun in de drie noordelijke provincies wordt uitgevoerd onder de naam Project Intensivering Bijscholing (PIB) - Noord. Dit project beoogt scholing in werktijd te bevorderen. Arbeidsorganisaties krijgen onder bepaalde voorwaarden een subsidie van 100 gulden per persoon per scholingsdag. EBn der voorwaarden is, dat als vervangers van de te scholen werknemers, tijdelijk werkzoekenden in dienst moeten worden genomen. De ervaringen met dit project leren dat de subsidie bedrijven en instellingen er inderdaad toe brengt om hun scholingsinspanningen te intensiveren en dat de ingezette werkzoekenden hun kansen op de arbeidsmarkt zien verbeteren. Er valt veel voor te zeggen om deze forrnule algemener toe te passen, zodat scholingsinspanningen op veel grotere schaal worden uitgebreid, dus ook in de grootstedelijke regio's. Aangezien er geen draagvlak lijkt te bestaan voor uitbouw van overheidssubsidies aan bedrijven, zou een subsidiering van zulke investeringen in 'human capital' ten koste van bestaande subsidies voor investeringen in fysiek kapitaal of voor R&D-activiteiten moeten gaan (gedacht kan worden aan de nog resterende onderdelen van de Wet Investeringsrekening). WETENSCHAPPELIJKE RAADVOOR HET REOERINGSBELEID
Op de tweede plaats is er aanleiding tot een innovatieve aanpak van de onderwijs- en scholingsinfrastructuur. Naar buitenlands voorbeeld zouden scholieren en studenten vroegtijdig begeleid moeten worden, om ervoor te zorgen dat ze na beeindiging van een opleiding een baan krijgen of als dit niet lukt verder studeren in een richting die we1 perspectiefbiedt. Ook moet de in- en uitstroom van het technische beroepsondenvijs op een veel hoger niveau komen. Juist in de grote steden blijkt deze namelijk erg ingezakt te zijn. Naar Amsterdams voorbeeld kunnen hiertoe door de Gewestelijke Arbeidsbureau's premies worden verstrekt per extra geslaagde schoolverlater van het Lager Beroeps Ondenvijs.Verder kan de mogelijkheid worden genoemd op veel grotere schaal dan thans gebeurt met oefenbedrijven te werken, bijvoorbeeld op wijkniveau. Deze bieden een prima mogelijkheid voor training, het opdoen van werkervaring en het verkrijgen van een entree op de arbeidsmarkt met name voor die groepen welke moeite hebben met de aanpak in het reguliere ondenvijs. Het Rotterdamse voorbeeld van bedrijven die scholen adopteren (enigszins vergelijkbaar met de Schools/Industry Compacts in Groot-Brittannie) kan op grotere schaal worden nagevolgd. Hiermee wordt een instrument geboden om de kwaliteit van ondenvijsvoorzieningen te bei'nvloeden. Er is overigens veel voor te zeggen om ondenvijs- en scholingsvoorzieningenniet te veel te categorialiseren, maar eerder binnen algemeen toegankelijke voorzieningen speciale aandacht te geven aan personen die dit nodig hebben. Op de derdeplaats zou er meer structuur en systematiek in het beleid ten aanzien van werkloosheidsbestrijding kunnen worden aangebracht. Aangezien er toch een institutionele vernieuwing is voorzien met de Regionale Besturen Arbeidsmarkt, dient zich een goede gelegenheid aan om meer aanpassingen tot stand te brengen. Zo vallen de financiele middelen en de activiteiten van diverse overheden en intermediaire organisaties veel sterker te bundelen. Indien dit gebeurt kunnen ook zaken als doelgroepbereik en effectmeting systematischer worden aangepakt, zoals in Groot-Brittannie wordt nagestreefd. De voorgenomen uitwerking van het beleid met betrekking tot sociale vernieuwing sluit aan bij deze gedachte. Op de vierde plaats zou voor de financiering van grotere inspanningen op het gebied van ondenvijs en scholing niet alleen aan de overheid moeten worden gedacht. Meer dan nu gebeurt kan de private sector hierbij worden ingeschakeld, door sponsoring van projecten, gebruik van bestaande accommodaties, leveren van kennis en van docenten, inzetten van mentoren en adopteren van scholingsinstellingen. Tenslotte moet erop worden gewezen, dat succes met deze beleidsmaatregelen alleen kan worden bereikt als er een sterke drang is om de huidige problemen echt te lijf te gaan. Momenteel krijgt men de indruk dat er vaak sprake is van een zekere berusting in de moeilijke situatie. Er is dan ook duidelijk behoefte aan een nieuw elan. Bij het vormgeven van zo'n nieuw elan dient ook aandacht te worden besteed aan aanpassingen van het beleid met betrekking tot geografische mobiliteit en uitkeringssancties.
5.6
-
Financiele stimulansen De bestudeerde cases zijn voor het thema financiele stimulansen slecht vergelijkbaar. Immers, West-Berlijn neemt hierbij een uitzonderingspositie in met de uitgebreide steun om politieke redenen. Toch levert onderlinge vergelijking enkele interessante aspecten op: aparte lokale of regionale ontwikkelingsmaatschappijen, gericht op het bevorderen van bedrijfsmatige investeringen, lijken geen attractief instrument te vormen. Daar waar dit instrument was uitgewerkt (Londen),is tot privatisering besloten. Ervaringen met de Maatschappij voor Industriele Projecten (de MIP) en de diverse regionale ontwikkelingsmaatschappijen (de ROM's) in SOCIAAL-ECONOMISCHE VERNIEUWING IN GROOTSTEDELIJKE GEBIEDEN
Nederland, zijn niet stimulerend. Immers, de MIP wordt nu vrij algemeen als een mislukking beschouwd, tenvijl de ROM's er steeds minder in slagen duidelijk te maken wat ze toevoegen aan de vele mogelijkheden die de private sector biedt voor financiering van investeringen. Ook in een haalbaarheidsstudie, welke eerder in opdracht van de provincie Zuid-Holland is verricht bleek voor zo'n type ontwikkelingsmaatschappij geen belangstelling te bestaan. Wellicht dat er een beter draagvlak bestaat voor een ontwikkelingsmaatschappij die met name actief is op het gebied van infrastructurele activiteiten. In Nederland is recentelijk aandacht gevraagd voor zo'n soort ontwikkelingsmaatschappij, namelijk door de commissie Montijn, die pleit voor het opzetten van een Randstad Stimuleringsmaatschappij. Aandeelhouders zouden moeten zijn Rijk, provincies, de grote steden en financiele instellingen. In het overhavige onderzoek is deze gedachte nog eens expliciet voorgelegd aan de diverse gesprekspartners. Deze waren over het algemeen niet zo enthousiast over dit idee, met als voornaamste argument dat de huidige structuur aan middelen en voorzieningen toereikend is. Verderop (paragraaf 5.10) wordt nog ingegaan op een andere uitwerking van het instrument ontwikkelingsmaatschappij. De conclusie is dat hiervoor nauwelijks belangstelling is. De huidige praktijk van het stedelijk ontwikkelingsbeleid laat zien dat er we1 een draagvlak is voor dit soort constructies op projectmatige basis, dus met een erg gerichte doelstelling; het buitenland kent een sterkere betrokkenheid van de rijksoverheid bij de financiering van stedelijke ontwikkelingsprojeden,onder andere via aparte fondsen; in het buitenland wordt gebruik gemaakt van het instrument van belastingreducties voor specifieke locaties; de grootstedelijke regio's in Nederland lijken nog niet alle bestaande mogelijkheden voor financiele steun maximaal te benutten. Dit blijkt bijvoorbeeld bij de EG-fondsen. Recentelijk is er we1 wat aandacht voor bijvoorbeeld Europese fondsen, maar er is nog geen sprake van een intensieve en systematische campagne om de geldstromen van Brussel naar de regio te vergroten. Verschillende gesprekspartners wezen er overigens op, dat bedrijven in deze regio's weinig subsidie-'minded' zijn. Sommige andere regio's kennen bijvoorbeeld a1 decennia lang regionale steun, zodat bedrijven ook hebben geleerd hiermee om te gaan. In de grote steden ontbreekt dit nog. Dit duidt erop dat aandacht hiervoor vanuit regionale actoren op zijn plaats is. Voor de toekomst is het meest relevant de vraag of de grote steden in Nederland over voldoende financiele middelen beschikken om de wenselijke beleidsmaatregelen uit te voeren. Bij de informatieverzameling voor dit rapport is er door diverse gesprekspartners op gewezen, dat er in principe vele mogelijkheden zijn voor ondersteuning van acties door hogere overheden, mits men op lokaal niveau maar voldoende actief en alert is. Ook verkeren de grote steden in een positie dat ze zelf veel inkomsten kunnen genereren. Ze beschikken immers over locaties die zeer in trek zijn bij diverse soorten bedrijven, zodat op gronduitgiften hogere winsten te halen zijn dan elders in Nederland. Uit de internationale analyse van Van der Mark en De Smidt 3, blijkt bijvoorbeeld, dat de prijzen op de kantorenmarkt in de Nederlandse steden nu zo laag zijn ten opzichte van concurrerende Europese steden, dat ze zelfs een negatieve uitwerking hebben op het imago als internationele toplocaties. Als de lokale overheden zelf verstandig omgaan met inkomsten uit grondverkopen, onder andere door tijdig te reserveren voor investeringen in onderhoud en upgrading, moeten er bijvoorbeeld middelen vrij te maken zijn voor het revitaliseren van bedrijventerreinen. In Ter Hart 4, wordt er bijvoorbeeld op gewezen dat gemeen-
'1
Zie: M.J.F.Waes en L.P.E.M. van den Boom. Voorstudie Moatschappij ter Bevordering van de bedrijvigheid; Amsterdam, Van de Bunt Adviseurs, 1986.
'1
Zie: R.C. van der Mark en M. de Smidt, 'De positievan de Randstadals kantorencentrum in Europa'; EconornischstatistischeBerichten, jaargang 74, 1989, blz 764-767.
'1
Zie: H.W. ter Hart, Comrnercieelvastgoed in Nederland. een terreinverkenning; Deventer, FEDlNederlandsStudie Centrum, 1987. WETENSCHAPPELIJKE RAADVOOR HETREGERINGSBELEID
-
-
ten in het verleden bewust grotere prioriteit hebben toegekend aan het ontwikkelen van nieuwe terreinen, dan aan de herontwikkeling van verouderde terreinen. 'Iknslotte worden de grote steden nu a1 in belangrijke mate bevoordeeld door hoge uitkeringen uit het Gemeentefonds en uit het stads- en dorpsvernieuwingsfonds. Op basis van deze constateringen worden de volgende aanbevelingen gedaan voor de toekomst: lokale overheden dienen een hogere prioriteit toe te kennen aan sociaal-economisch beleid door hiemoor middelen te bestemmen ten koste van alternatieve bestedingsmogelijkheden; er dient door Rijksoverheid Bn lokale overheden bezien te worden of het Fonds voor Stads- en dorpsvernieuwing nadrukkelijker in te zetten is voor economische doeleinden. Dit zou bijvoorbeeld kunnen geschieden door meer middelen vanuit het Ministerie van Economische Zaken in te brengen; lokale overheden zouden zich meer in moeten spannen om steunmogelijkheden op rijks- en Europees niveau maximaal te benutten; de rijksoverheid zou via het Ministerie van Economische Zaken een stimulans kunnen geven aan een vergroting van de lokale inspanningen door aanjaagsubsidies voor stedelijke ontwikkelingsprojecten beschikbaar te stellen, naar voorbeeld van het Britse Urban Programme. Hiermee zou te bereiken zijn, dat bij de impuls die voor het beleidsveld sociale vernieuwing is voorzien, het economische facet duidelijker in beeld komt, zodat per saldo sprake kan zijn van sociaal-economischevernieuwing. Op het laatstgenoemde punt wordt in paragraaf 5.11nog teruggekomen.
5.7
-
-
-
-
Kennisdiffusie en managementondersteuning In alle bestudeerde cases worden in toenemende mate activiteiten ondernomen die tot doe1 hebben kennistransfer te bevorderen en het management extern te ondersteunen. Uit de vergelijking komen de volgende opmerkelijke aspecten naar voren: de infrastructuur van intermediaire voorzieningenverschilt aanzienlijk. Zo is er in Nederland een relatief groot aantal instellingen actief met deeltaken, terwijl met name in West-Berlijn het 'Ikchnologie Vermittlungsagentur voor een sterkere coijrdinatie lijkt te zorgen. Overigens zegt de aanwezigheid van instellingen nog niet alles, want de taak-opvatting en -uitoefening blijkt voor eenzelfde type instelling per regio en per land te kunnen verschillen; het hanteren van algemene Bn specifieke adviesacties lijkt in de Nederlandse steden minder voor te komen dan in West-Berlijn en Londen. Overigens kan voor Nederland geconstateerd worden, dat deze aanpak buiten de grootstedelijke regio's soms we1 intensief wordt gehanteerd; een interessante, want zeer effectieve vorm van kennistransfer, is die via personen. In West-Berlijn doet men daarom veel aan het plaatsen van hoger opgeleiden bij het midden- en kleinbedrijf. Deze aanpak komt men in de andere cases niet tegen; voor de kosten van extern advies bestaan in West-Berlijn en Londen subsidieregelingen met een stedelijke component. In Nederland is een regeling die voorzag in een zeer bescheiden subsidiering (de subsidieregeling managementondersteuning) recentelijk sterk ingeperkt. Verder is nog via de zogenaamde INSTIR-regeling in sommige gevallen beperkte subsidie mogelijk. Hierbij is er overigens nooit sprake geweest van regionaal verschillende subsidiepercentages. In West-Berlijn blijkt verder het instrument van loonkostensubsidies intensiever te worden gehanteerd. Veranderingen die in de nabije toekomst overweging verdienen hebben te maken met de geselecteerde thema's, de institutionele vormgeving en het introduceren van nieuwe instrumenten.
SOCIAAL-ECONOMISCHE VERNIEUWING IN GROOTSTEDELIJKE GEBIEDEN
Wat de thema's betreft zal aan internationalisering nog meer aandacht moeten worden geschonken dan nu a1gebeurt. De exportgeneigdheid kan verder toenemen, evenals de interesse in internationale samenwerking. Het is met name aan de Kamers van Koophandel om op dit gebied de inspanningen op te voeren. Naast de gebruikelijke instrumenten van exportmissies, exportclubs, exportconsulenten en Euroloketten zou ook vaker een projectmatige aanpak gehanteerd kunnen worden, waarbij aan acties een duidelijke taakstelling verbonden is. In verschillende andere regio's zijn goede ervaringen opgedaan met zo'n aanpak. Zo wordt in Midden-Gelderland een doelgroep van 40 bedrijven door een consortium van adviesbureaus begeleid met de voorbereiding op 'Europa 1992'. Het Ministerie van EconomischeZaken subsidieert dit project. Deze aanpak is inmiddels nagevolgd voor de provincie Overijssel. Eveneens in MiddenGelderland worden bedrijven benaderd om ze te interesseren projecten op te zetten die in aanmerking kunnen komen voor steun uit de technologiefondsen van de Europese Gemeenschap. In de regio Eindhoven wordt met een planmatige aanpak gewerkt aan het opzetten van samenwerkingsverbanden op het gebied van onderwijs en technologie met de regio F'reiburg. Soortgelijke acties zijn aan te bevelen voor de grootstedelijke regio's. Suggesties zijn: campagnes met als doe1 een x-aantal bedrijven en instellingen te bewegen tot indiening van projecten voor EG-fondsen; projecten gericht op het begeleiden van een bepaald aantal bedrijven bij het tot stand brengen van co-makers relaties met buitenlandse opdrachtgevers; en programma's voor uitwisseling van Nederlandse en buitenlandse managers, bijvoorbeeld in de vorm van interim-export management. Verder dient het thema innovatie nog te worden genoemd. De laatste jaren is hieraan van overheidswegezeer veel aandacht besteed. Dit heeft geresulteerd in diverse financiele stimulansen voor ondernemingen en in het creeren van een netwerk van InnovatieCentra (IC's). Opmerkelijk is evenwel dat in deze uitwerking erg sterk de nadruk is gelegd op technologische innovaties en met name in de industrie. A1 eerder is in dit rapport opgemerkt, dat het zeker van groot belang is juist in grote steden impulsen te geven aan industriele vernieuwing. lbch moet tevens worden geconstateerd, dat juist in de grootstedelijke regio's het overgrote deel van de bedrijvigheid in andere bedrijfstakken is te vinden. Ook hier zijn innovaties aan de orde van de dag, die deels ook technologisch van aard zijn, maar in belangrijke mate het karakter hebben van marktinnovaties of organisatorische vernieuwingen. Recentelijk zijn in enkele regio's (Arnhem, Eindhoven, Groningen) projecten gestart waarbij bedrijven in de zakelijke dienstverlening extern ondersteund worden bij het innovatiebeleid. Deze projecten tonen aan dat in deze bedrijfstak de innovatie- en adviesbehoefte zeker niet minder is dan in de industrie. Ook in de grootstedelijke regio's zou daarom innovatiebevordering minder eng ge'interpreteerd moeten worden dan momenteel gebeurt. Waarschijnlijk zou dit een aanzienlijke uitbreiding van de capaciteit van de InnovatieCentra vragen. Ook het aspect starterssteun verdient vermelding. Hoewel in Nederland verschillende instellingen zich bezig houden met voorlichting aan en advisering van starters, blijkt in de buitenlandse steden de aanpak indringender te zijn. Er wordt bijvoorbeeld met financiele steun gewerkt. In de Nederlandse situatie zou dit instrument ovenvogen kunnen worden voor bijvoorbeeld hoogwaardige starters (naar voorbeeld van de Tijdelijke Ondernemers Plaatsen, een subsidieregeling waarmee inkomenssteun is gegeven aan starters vanuit enkele universiteiten). Hieraan gekoppeld zou dan op systematische wijze gewerkt moeten worden aan het stimuleren van spin-offs uit bestaande bedrijven en instellingen. Van groot belang voor de effectiviteit van beleidsmaatregelen is de institutionele vormgeving. In het algemeen kan worden gesteld dat de doelgroep van de diverse intermediaire instellingen, het bedrijfsleven, gebaat is bij een zo overWETENSCHAPPELIJKE RAAD VOOR HET REGERINGSBELEID
zichtelijk mogelijke structuur van ondersteunende instanties. Bij het uitwerken van beleidsacties wordt hiermee nog te weinig rekening gehouden, gezien de verschillende voorbeelden van nieuwe instituties, die zich 10svan bestaande intermediaire organisaties op dezelfde doelgroep richten. In de toekomst zou voor nieuwe acties op het gebied van kennistransfer en managementondersteuning aangesloten moeten worden bij de bestaande organisaties als het Innovatiecentrum (IC), het Instituut voor het Midden- en Kleinbedrijf (IMK) en de Kamer van Koophandel. Verder dient er minder schroom te zijn om bestaande organisaties, waarvan de resultaten twijfelachtig zijn, op te heffen of toe te voegen aan de genoemde intermediaire instellingen. Dat deze in de toekomst vanuit BBn ondernemingshuis gaan opereren zal eveneens een bijdrage leveren aan een grotere inzichtelijkheid voor de doelgroep. Een logische vervolgstap zou zijn een fusie van de IC's en IMK's te bewerkstellingen. Er lijken namelijk weinig goede argumenten te vinden om deze organisaties we1 ruimtelijk samen te voegen, maar organisatorisch volledig 10s van elkaar te laten opereren. A1 eerder is opgemerkt dat het aan te bevelen zou zijn ook in Nederland het instrument van kennistransfer via zogenaamde kennisdragers (personeeltransfer) intensiever te benutten. Dit zou natuurlijk niet exclusief voor grootstedelijke regio's hoeven te gebeuren. Het is overigens we1 zo, dat zich hier belangrijke aantallen bedrijven bevinden die tot de doelgroep kunnen worden gerekend. Tenslotte kan worden gedacht aan m i m e toepassing van vraagsubsidies voor kennistransfer. Te vaak wordt bij beleidsintensivering gekozen voor de aanbodkant, die dan met overheidssteun wordt uitgebouwd. In veel gevallen zijn er reeds commercieel opererende organisaties actief, die in principe goed in staat zijn een bijdrage te leveren aan de gestelde doelen. Door overheidssteun de vorm van een vraagsubsidie te geven, kan de inschakeling van commerciele kennisbronnen worden gestimuleerd.
5.8 Woon- en leefmilieu
-
Het woon- en leefmilieu neemt momenteel bij vestigingsplaatsbeslissingen van veel bedrijven en instellingen een vooraanstaande plaats in. Het vormt daarom BBn der belangrijkste instrumenten voor het voeren van een ontwikkelingsbeleid, mede omdat lokale en regionale overheden hier een sterk stempel op kunnen drukken. In het onderhavige onderzoek is het niet mogelijk geweest een uitputtende inventarisatie te maken van het beleid dat in de bestudeerde cases op dit terrein wordt gevoerd. Uit de we1 verkregen gegevens en inzichten komen de volgende aspecten naar voren: met name in Londen bestaat er veel aandacht voor dit onderdeel van het vestigingsmilieu; in de Nederlandse steden heeft criminaliteitsbestrijding een hoge prioriteit gekregen, vooral in Amsterdam en Rotterdam. Ook wordt er gewerkt aan versterking van het voorzieningenapparaat in de detailhandel. Aan de behoefte aan duurdere koopwoningen wordt inmiddels meer tegemoet gekomen dan enkele jaren geleden, maar duidelijk in onvoldoende mate. In de toekomst zal het woon- en leefmilieu eerder meer dan minder aandacht dienen te krijgen. Lokale overheden zullen meer dan nu de intenties met betrekking tot betere vestigingsmogelijkheden voor hogere inkomensgroepen moeten omzetten in concrete daden. Hiervoor zullen duidelijke politieke en vaak ook planologische keuzen nodig zijn. Met name kan worden gedacht aan het bestemmen van delen van het 'Groene Hart' van de Randstad voor dit doel. Verder kan een actief beleid van renovatie van oude panden, inclusief bijvoorbeeld kantoren, aanvullend aanbod creeren. De Britse aanpak met de Housing Action Tkusts lijkt een interessant middel hiertoe. SOCIAAL-ECONOMISCHE VERNIEUWING IN GROOTSTEDELIJKE GEBIEDEN
5.9
-
-
-
5.10
Regiomarketing Regiomarketing is de laatste jaren in populariteit toegenomen. Veel plaatsen en regio's ondernemen acties op het gebied van promotie en acquisitie. Hoewel grote steden vaak over 'natuurlijke' voordelen beschikken, waar automatisch doelgroepen op afkomen, wordt ook door lokale actoren in deze steden meer of minder intensief gewerkt aan de marketing van het lokale of regionale produkt. Aspecten die opvallen zijn de volgende: alleen in Londen wordt ervan uit gegaan, dat de stad zo attractief is, dat deze zichzelf we1 verkoopt. In de praktijk blijkt dit ook het geval te zijn, gezien de enorme belangstelling voor vestiging in Londen; vergelijkt men West-Berlijn met de Nederlandse steden, dan blijkt er in Berlijn een sterkere coordinatie van de marketinginspanningen plaats te vinden, doordat deze zijn ondergebracht bij een tweetal organisaties. In Nederland is er meer versnippering, zoals met name uit het voorbeeld van Amsterdam blijkt; bij de acquisitie van bedrijven richten de steden zich, 10svan elkaar, veelal op dezelfde doelgroepen; steden als Amsterdam en Rotterdam zijn behoorlijk actief met acquisitie van buitenlandse bedrijven en instellingen. Deee activiteiten worden slechts gedeeltelijk gecoordineerd met hetgeen door de rijksoverheid op dit terrein wordt ondernomen; het prijsinstrument wordt niet intensief gebruikt bij acquisitie. Er is bovendien in de Nederlandse steden weinig oog geweest voor de negatieve doorwerking van het erfpachtsysteem. Ook in de toekomst zal de concurrentie tussen regio's blijven bestaan en mogelijk nog toenemen. Zo zou de verdere Europese eenwording ertoe kunnen leiden, dat regio's nog meer dan nu het geval is, regio's in het buitenland als directe concurrent krijgen. Voor het toekomstige beleid zijn de volgende zaken van belang: versnippering van inspanningen dient voorkomen te worden. Het Berlijnse voorbeeld, met Ben organisatie voor promotie en eBn voor acquisitie, zou in de Nederlandse steden kunnen worden nagevolgd; lokale overheden dienen zich af te vragen of de gemeente als eenheid voor promotie- en acquisitiebeleid we1 een juiste schaalgrootte vertegenwoordigt. In Nederland zijn voorbeelden van regio's waar de marketing door gemeenten gezamenlijk wordt aangepakt. Er gaan zelfs stemmen op om voor buitenlandse doeleinden de Randstad als geheel als relevante regio te hanteren. Slechts dan zou effectief geconcurreerd kunnen worden met grootstedelijke regio's in het buitenland; er moet worden voorkomen dat nationale en regionale inspanningen in het buitenland 10s van elkaar plaatsvinden. Meer dan nu gebeurt vallen deze activiteiten te integreren; lokale overheden kunnen het prijsniveau en specifieke condities als erfpachtregelingen bewuster hanteren als instrument van regiomarketing.
lnstitutionele structuur Er is sprake van een toenemende belangstelling voor netwerkvorming. Algemeen wordt ingezien dat goede netwerkstructuren en een effectief opereren van relevante actoren in dit geheel een belangrijke invloed hebben op het functioneren van bedrijven en instellingen. De regionale ontwikkeling kan zodoende in zekere mate worden gestuurd vanuit het organiserend vermogen dat actoren in een regio weten op te bouwen.
-
Het onderzoek levert enkele interessante punten van overeenkomst en verschil op: West-Berlijn komt uit de vergelijking naar voren als de regio waar de structuur naar de doelgroep toe het meest overzichtelijk is; WETENSCHAPPELIJKE RAAD VOOR HET REGERINGSBELEID
- intergemeentelijke samenwerking blijkt zowel in de Nederlandse regio's als in
-
-
-
de Londense regio voornamelijk neer te komen op overleg. Gezamenlijke beleidsuitvoering, zoals die bestaat in verschillende regio's in Gelderland en Noord-Brabant, is in de grootstedelijke gebieden nog nauwelijks aan de orde; in Londen is men het verst met het ontplooien van ontwikkelingsacties op wijkniveau, onder andere gevoed door de wens een scherpere 'targeting' van de beleidsinspanningen te bereiken. In Nederlandse steden neemt deze vorm van decentralisatie in belang toe. Amsterdam is hiermee het verst. Vertegenwoordigers van het bedrijfsleven zijn echter niet positief over deze tendens; zowel in Nederland als in de buitenlandse cases is waarneembaar het streven het bedrijfsleven een belangrijkere rol te laten spelen in ontwikkelingsacties. De indruk is dat momenteel in West-Berlijn en Londen deze betrokkenheid a1 groter is dan in de Nederlandse steden; beleidsintensivering komt er nog ti! vaak op neer dat bestaande ambtelijke organisaties en intermediaire instellingen worden uitgebreid edof dat nieuwe organisaties worden opgezet. Hierdoor is het aantal personen dat zich vanuit diverse posities inzet voor ontwikkelingsacties erg uitgedijd. Er kunnen vraagtekens gezet worden bij de productiviteit. Het beleid dat in de Nederlandse grootstedelijke regio's wordt gevoerd kan in de toekomst in belangrijke mate aan effectiviteit winnen, als de institutionele structuur wordt aangepast. Deze dienen betrekking te hebben op de regionale samenwerking en de betrokkenheid van het bedrijfsleven.
Hoewel in hoofdstuk 2 geconstateerd is dat er hier geen stevig draagvlak bestaat voor vergaande regionale samenwerking, zou dit aspect in de toekomst in de BBn of andere vorm we1 intensivering verdienen. Argumenten voor een intensievere intra-regionale samenwerking zijn de volgende: - de lusten en lasten van de econornie worden door het bestaan van gemeentegrenzen ongelijk verdeeld binnen de regio. Zo drukken de lasten onevenredig zwaar op de centrumgemeente, waar diverse problemen zich concentreren. De randgemeenten merken meer van de lusten, vanwege het feit dat de hogere inkomensgroepen zich hier vestigen. Intra-regionale samenwerking kan tot enige herverdeling van deze lusten en lasten aanleiding geven; - sociaal-economischvormen de regio's relevantere eenheden dan de gemeenten. Het is daarom uitermate relevant om beleid ten aanzien van infrastructuur, bedrijventerreinen, bedrijfshuisvesting, promotie en acquisitie en arbeidsmarkt onderling af te stemmen. Dit zal gemakkelijker gebeuren als aan de regionale samenwerking een hechtere structuur wordt gegeven; - er bestaan momenteel in de meeste grootstedelijke regio's reeds diverse organen voor overleg of verdergaande samenwerking. De onderlinge taakafbakening is evenwel niet erg duidelijk (bijvoorbeeld in het Rotterdamse tussen de ~ n t w i k k e l i n ~ s r a avoor d de regio Rotterdam (ROTOR),het Overleg Orgaan Rijnmondgemeenten en het Regionaal Economisch Overleg - Rijnmond. Het zou aan te bevelen zijn deze versnipperde initiatieven te bundelen in een wat zwaardere samenwerkingsvorm; - kleinere gemeenten beschikken meestal niet over voldoende deskundige menskracht om activiteiten op sociaal-economisch terrein te ontplooien. In geval een regionaal samenwerkingsverband wordt opgezet, kan dit als soort facilitair instituut zulke gemeenten diensten aanbieden. Een formule voor deze samenwerking, die in de praktijk haalbaar zou kunnen zijn, is die welke in de provincie Gelderland a1 langere tijd bestaat. Hier werken centrumgemeente, randgemeenten, provincie, Kamer van Koophandel en GAB samen op basis van tijdelijke overeenkomsten (4 a 5jaar). De overheden brengen samen een budget bij elkaar voor de financiering van ontwikkelingsacties. Met de oprichting van ROTOR is in het Rotterdamse een stap gezet in deze richting. Vooralsnog doen hieraan alleen de Kamer van Koophandel en
SOCIAALECONOMISCHE VERNIEUWING IN GROOTSTEDELIJKE GEBIEDEN
de gemeente Rotterdam mee. Indien met ROTOR goede resultaten worden geboekt, zal de belangstelling van andere gemeenten om toe te treden waarschijnlijk we1 groter worden.
-
-
-
-
-
-
Voor deze vorm van regionale samenwerking dient een concreet actieprogramma de leidraad te vormen. De ervaring elders in het land leert, dat op deze wijze effectief kan worden gewerkt aan zaken als: de planning van infrastructuur; de ontwikkeling van nieuwe bedrijventerreinen; het creeren van aantrekkelijke condities voor bedrijfshuisvesting, zoals bedrijfsverzamelgebouwen; de afstemming onderwijslarbeidsmarkt; projecten op het gebied van kennisdiffusie en managementondersteuning, veelal thematisch opgezet (bijvoorbeeld logistiek management, kwaliteitszorg, internationalisering, telematica); promotie en acquisitie. Effectief opererende regionale samenwerkingsverbanden weten te bewerkstellingen dat er meer geld ge'investeerd wordt in de sociaal-economische ontwikkeling van de regio. Dit is toe te schrijven aan de volgende mechanismen, die met samenwerking gepaard gaan: gemeenten zijn bereid grotere bedragen te oormerken voor sociaal-economisch beleid; andere actoren als provincie en Kamer van Koophandel blijken vaak bereid om te participeren in de financiering van projecten; er is een betere basis voorhanden om bij het Rijk subsidies te verwerven; tenslotte kan de kwaliteit van projecten toenemen, zodat het particuliere bedrijfsleven gemakkelijker te interesseren is voor participatie. Voor het bereiken van sociaal-economischedoelstellingen lijkt er geen uitdrukkelijke noodzaak om de bestuurlijke samenwerking verder door te voeren, middels bijvoorbeeld miniprovincies of agglomeratiegemeenten. Er is zelfs wat voor te zeggen om zo'n schaalvergroting af te wijzen. Namelijk schaalvergroting zal gepaard gaan met grotere, loggere uitvoerende apparaten. De praktijk leert niet dat grotere apparaten ook een effectiever beleid voeren. De huidige wetgeving biedt voldoende ruimte om een resultaatgerichte regionale samenwerking vorm te geven. Elders in het land bestaan voorbeelden van gemeenschappelijke regelingen, stichtingen, en N.V's waarin de samenwerkingduidelijk geregeld is. Het bedryfsleuen zal in de toekomst een belangrijke rol moeten spelen in de diverse deelgebieden van een stedelijk ontwikkelingsbeleid. Op verschillende plaatsen in het rapport zijn hiertoe a1 suggesties gedaan: particuliere financiering van bepaalde infrastructurele voorzieningen; grotere betrokkenheid bij ontwikkeling, revitalisering, en beheer van bedrijventerreinen; belangrijkere rol in scholing- en ondenvijsvoorzieningen; een belangrijke stem in activiteiten gericht op bestrijding van de werkloosheid. Met betrokkenheid van het bedrijfsleven wordt hier niet alleen gedoeld op overlegstructuren waarin het georganiseerde bedrijfsleven is vertegenwoordigd. Juist het betrekken van individuele bedrijven bij ontwikkelingsactiviteiten dient sterk nagestreefd te worden. Tenslotte verdient het kwaliteitsaspect van de beleidsuitvoering in de toekomst bijzondere aandacht. Door me& druk te leggen op kwaliteit en effectiviteit van de inspanningen, kan er met minder mensen m&r gepresteerd worden. In het bijzonder dient bezien te worden of de ambtelijke apparaten bij gemeenten en provincies niet minder omvangrijk zouden kunnen zijn. Veel uitvoerende taken zouden waarschijnlijk efficienter uitgevoerd kunnen worden als ze afgesplitst zouden worden van de grote, logge bureaucratische organisaties. WETENSCHAPPELIJKE RAAD VOOR HET REGERINGSBELEID
Een voorbeeld is te vinden op het gebied van werkloosheidsbestrijding, waar gemeenten diverse taken uitvoeren die eigenlijk thuishoren bij de arbeidsbureaus.
5.1 1
Betrokkenheid van de Rijksoverheid In het voorgaande is ge6n uitdrukkelijk onderscheid gemaakt naar de verschillende overheden die bij het grootstedelijke ontwikkelingsbeleid een rol zouden kunnen spelen. Op enkele plaatsen zijn a1 opmerkingen gemaakt over de positie van de Rijksoverheid.In deze paragraaf zal deze nog eens nader in de schijnwerper worden geplaatst, waarbij het met name gaat om het beleid van het Ministerie van Economische Zaken. Zoals a1 eerder opgemerkt, is er vanuit dit departement gedurende enkele jaren expliciet aandacht geweest voor de grote steden. De afgelopen jaren is dit echter afgebouwd en is er sprake van een betrokkenheid die impliciet vorm krijgt via het sectorbeleid of die een incidenteel karakter heeft. Aangezien in het nieuwe ruimtelijke ordeningsbeleid de grote steden een prominente plaats verdienen, komt de vraag op of in het economische beleid niet m6er expliciet aandacht geschonken zou moeten worden aan de grote steden. Dit zou bijvoorbeeld kunnen gebeuren als onderdeel van de nieuwe nota Regionaal Economisch Beleid. Argumenten voor een expliciete betrokkenheid van het Ministerie van Economische Zaken zijn de volgende. Op de eerste plaats rechtvaardigt de prioriteitsstelling in het nieuwe ruimtelijke ordeningsbeleid zo'n betrokkenheid. Op de tweede plaats is de sociaal-economische problematiek in de grote steden van dien aard, dat een gezamenlijke inspanning van Rijk en andere overheden te beargumenteren valt. Op de derde plaats ervaren beleidsmakers in grootstedelijke regio's het momenteel als gemis dat de Rijksoverheid zich zo afstandelijk opstelt. Betrokkenheid van het Rijk bij ontwikkelingsprojecten blijkt in de praktijk vaak een belangrijk middel om het draagvlak in de regio te vergroten. De ervaringen met het vroegere voonvaardenscheppendbeleid hebben geleerd dat met relatief bescheiden bijdragen van het Rijk aanzienlijke bedragen van gemeenten en provincies ten behoeve van economisch beleid te mobiliseren zijn. Op de vierde plaats laat het buitenlandse voorbeeld van Londen zien dat het zinvol is inspanningen van de Rijksoverheid ten behoeve van steden te coordineren, apart te benoemen en mogelijk ook te intensiveren. Op de ugfde plaats tenslotte hoeven de financien g6en echte bottleneck te zijn voor een expliciete betrokkenheid van het Rijk. Met een relatief bescheiden budget kan waarschijnlijk een aanzienlijke impact bereikt worden. Indien inderdaad besloten zou worden tot een actievere betrokkenheid van het Ministerie van Economische Zaken bij het beleid ten behoeve van de grote steden, zou deze de vorm kunnen krijgen van een fonds voor structuurversterkende projecten in grootstedelijke regio's. Zulke fondsen zijn de afgelopen jaren a1 beschikbaar geweest voor de regio's Midden-Gelderland, 'Ibente, NoordBrabant, Zuid-Limburg (Perspectieven Nota Zuid-Limburg) en de noordelijke provincies (Integraal Structuur Plan Noorden des Lands). Hiermee zijn diverse ontwikkelingsprojecten ondersteund op verschillende van de in dit rapport beschreven beleidsvelden, zoals infrastructuur, bedrijfshuisvesting, kennistransfer en managementondersteuning, human resources en regiomarketing. Voor zulke projecten worden veelal samenwerkingsverbanden opgezet van overheden,bedrijven en instellingen. Verder kunnen enkele bestaande beleidsinstrumenten nadrukkelijker toegespitst worden op de grootstedelijke problematiek. In de voorgaande paragrafen zijn hiertoe enkele suggesties gedaan, zoals het vergroten van de capaciteit van de InnovatieCentra, het samenbrengen van intermediaire instellingen en het ondersteunen van acties op het gebied van scholing. SOCIAAL-ECONOMISCHEVERNlEUWlNGINGROOTSTEDELIJKE GEBIEDEN
Hoewel in het voorgaande apart is ingegaan op de positie van het Ministerie van Economische Zaken moet natuurlijk niet vergeten worden dat eigenlijk andere departementen voor hun betrokkenheid bij de diverse elementen van het stedelijk vestigingsmilieu een bepalende invloed uitoefenen. Te denken valt vooral aan de Ministeries van Volkshuisvesting en Ruimtelijke Ordening, Verkeer en Waterstaat, Sociale Zaken en Werkgelegenheid en Ondenvijs en Wetenschappen. Een uitgebreide analyse en beschouwing over de betrokkenheid van deze departementen valt evenwel buiten het kader van dit onderzoek. We1 zijn in het voorgaande voorstellen gedaan om ook op deze beleidsterreinen accenten aan te brengen die een ondersteuning kunnen geven aan het ontwikkelingsbeleid ten behoeve van de grote steden, zoals het mogelijk maken van grootschalige investeringen in de fysieke infrastructuur en met name het openbaar vervoer, het nadrukkelijker stimuleren van investeringen door bedrijven in human capital met behulp van subsidies, het sterker bundelen van inspanningen op het gebied van human resources beleid en het realiseren van een stimuleringsregeling voor kennisdragers. In relatie tot een mogelijk grotere betrokkenheid van het Rijk bij de onderhavige problematiek dient tot slot nog het volgende te worden opgemerkt. Veelal vormen tot heden de besturen van de centrumgemeenten dB gesprekspartner voor de Rijksoverheid. In dit rapport wordt gepleit voor een regionale benadering, die 66k zou moeten inhouden dat grootstedelijke regio's de relevante gesprekspartners zijn.
5.12
Samenvatting en afsluiting Grote steden kennen grote problemen. Beleidsmakers zijn hier veelal niet bescheiden en ontwikkelen grootse plannen. Er kan dan ook niet worden gesproken van gebrek aan visies en ideeen. Toch valt uit dit rapport op te maken, dater verbeteringen in het beleid kunnen worden aangebracht. Er zijn namelijk voorbeelden gegeven van andere regio's in Nederland en van grootstedelijke gebieden in het buitenland, waaruit blijkt dat daar op bepaalde beleidsonderdelen een voorsprong is behaald. Dit geldt bijvoorbeeld voor zaken als een eendrachtige samenwerking van lokale overheden in de regio; een alert reageren op veranderingen in behoeften van doelgroepen (bedrijfshuisvesting, managementondersteuning);het realiseren van een overzichtelijkeen toegankelijke institutionele structuur; het 'poolen' en vergroten van financiele steunmogelijkheden; en het mobiliseren van diverse belanghebbenden met name in de private sector. Het sociaal-economische beleid ten behoeve van grootstedelijke gebieden wordt in Nederland nog te veel in verbale termen vorm gegeven, zoals op te maken valt uit de grote hoeveelheid beleidsnota's, adviesrapporten e.d. In de nabije toekomst moet aan de uitvoering van voornemens meer prioriteit worden toegekend. Hiervoor dient een institutionele structuur te worden ontwikkeld, die in staat is diverse bestaande bronnen te mobiliseren, allerlei ontwikkelingsacties te initieren en te coordineren en die zorg draagt voor een systematische evaluatie van de effecten van de inspanningen 3. In dit rapport zijn diverse suggesties gedaan om de sociaal-economische vernieuwing in grote steden handen en voeten te geven. Deze zullen hier, bij wijze van samenvatting, nog eens kort worden vermeld. In de meeste gevallen betreft het zaken die door locale overheden en andere actoren in de regio uitgewerkt kunnen worden. In enkele gevallen is er sprake van een aanbeveling richting Rijksoverheid.
'1
Zie ook: OESO (Organisatie voor EconornischeSamenwerking en Ontwikkeling), Revitalising Urban Economies; Paris, 1987, voor een vergelijkbare visie. WETENSCHAPPELIJKE RAAD VOOR HET REGERINGSBELEID
-
Fysieke infrastructuur vergroten van de inspanningen om het openbaar vervoer aan te passen. BedrQfshuisvesting duidelijkere prioriteitsstelling en uitvoeringsstrategie van diverse overheden bij het ontwikkelen van nieuwe, grootschalige locaties; vergroten van de differentiatie in het aanbod van bedrijventerreinen; met name door te voorzien in hoogwaardige bedrijvenparken, waarmee ook internationaal te concurreren valt; meer ruimte bieden voor bedrijfshuisvesting in de steden zelf, ten koste van het wonen; alerter beleid voor renovatie en revitalisering van verouderde panden en bedrijventerreinen, door nieuwe organisaties te creeren en financiering vanuit de private sector en mogelijk ook de rijksoverheid te bevorderen; verdere uitbouw van het aanbod van bedrijfsverzamelgebouwen, deels op basis van een thematische benadering. Human resources actiever beleid gericht op upgrading van het personeelsbestand van bedrijven, ondersteund met een Rijkssubsidie op scholingsinvesteringen; grotere bemoeienis met de ondenvijsinfrastructuur, door bevorderen van de belangstelling voor technische beroepsopleidingen, systematische opvang en begeleiding van schoolverlaters, het tot stand brengen van directe relaties tussen scholen en bedrijven en het uitbreiden van het systeem van oefenbedrijven; het tot stand brengen van een sterkere bundeling in financiele middelen en intermediaire organisaties; een grotere betrokkenheid van de private sector bij de financiering van projecten; het tot stand brengen van een nieuw elan, waarbij ook het beleid ten aanzien van uitkeringssancties en geografische mobiliteit herovenveging verdient. Financiele stimulansen lokale overheden dienen zelf meer middelen te bestemmen voor sociaal-economisch beleid; het Fonds voor Stads- en dorpsvernieuwing dient door Rijksoverheid Bn lokale overheden nadrukkelijker benut te worden ten gunste van economische doeleinden; lokale overheden moeten zich meer inspannen om steunmogelijkheden op =jks- en Europees niveau maximaal te benutten; het Ministerie van Economische Zaken zou via een stedelijk ontwikkelingsprogramma kunnen voorzien in bescheiden aanjaagsubsidies voor projecten op sociaal-economischgebied. Kennisdiffusie en managementondersteuning meer aandacht schenken aan het thema internationalisering, door met een projectmatige aanpak het bedrijfsleven hier veel sterker in te interesseren; de InnovatieCentra in grootstedelijke regio's dienen zich minder eng op industrie en bouwnijverheid te richten. Om ook andere bedrijfstakken, met name de zakelijke dienstensector goed te kunnen bereiken, zal een uitbreiding van de capaciteit van de IC's nodig zijn; het tot stand komen van nieuwe ondernemingen kan verder worden gestimuleerd door tijdelijke inkomenssteun voor hoogwaardige starters en door een systematische aanpak voor het genereren van spin-offs; de institutionele structuur dient overzichtelijker te worden. Er moeten minder vaak nieuwe instellingen worden opgericht, tenvijl - indien er aanleiding toe is - moet worden overgegaan tot het opheffen van bestaande organisaties. Zo zouden instellingen als IC's en de IMK's kunnen worden samengebracht in BBn organisatie;
SOCIAAL-ECONOMISCHE VERNIEUWING IN GROOTSTEDELIJKE GEBIEDEN
-
het inzetten van kennisdragers in met name het midden- en kleinbedrijf zou als expliciet instrument voor kennistransfer moeten worden gebruikt. De rijksoverheid zou hiervoor een regeling kunnen maken; - juist op het gebied van managementondersteuning is het veelal aan te bevelen overheidssteun eerder als vraagsubsidie dan als aanbodsubsidie beschikbaar te stellen. -
Woon- en leefmilieu lokale overheden zullen meer mogelijkheden moeten creeren voor huisvesting van hogere inkomensgroepen, door hiervoor planologisch meer ruimte te bieden en bestaande panden geschikt te maken. Regiomarketing
- activiteiten met betrekking tot promotie en acquisitie dienen minder versnip-
-
-
perd te worden uitgevoerd, door ze bijvoorbeeld te bundelen in twee organisaties; er dient bij het promotie- en acquisitiebeleid meer samenwerking tussen gemeenten te komen; regionale inspanningen moeten sterker worden gekoppeld aan de activiteiten die de nationale overheid in het buitenland ontplooit; condities voor het venverven van grond (prijsniveau, erfpacht) kunnen intensiever worden gebruikt als marketinginstrument.
Institutionele structuur intensiveren van regionale samenwerking op sociaal-economisch gebied op basis van tijdelijke samenwerkingsovereenkomsten met een uitgewerkt actieprogramma; een groter beroep doen op individuele bedrijven en het georganiseerde bedrijfsleven bij het initieren en realiseren van ontwikkelingsactiviteiten; verbeteren van de kwaliteit van de beleidsuitvoering, door onder andere ruimtelijke apparaten bij gemeenten en provincies te verkleinen en uitvoerende taken toe te kennen aan organisaties die g&n onderdeel vormen van grote bureaucratische apparaten. Hoewel het grotendeels zaken betreft die door lokale en regionale actoren uit te werken zijn, zou het Rijk op een aantal punten in sterkere mate een aanjaagfunctie kunnen vervullen. Dit wordt met name wenselijk geacht voor het Ministerie van Economische Zaken. Uitdrukkelijk is er voor gepleit hierbij de regio's als gesprekspartners te beschouwen in plaats van alleen de centrumgemeenten.
WETENSCHAPPELIJKE RAAD VOOR HET REGERINGSBELEID
T a b e l 5.2 V e r g e l i j k i n g s t e d e l i j k e c o n o m i s c h e b e l e i d N e d e r l a n d , W e s t B e r l i j n , L o n d e n C a t e g o r W n en maatregelen
I.
Fysieke infrastructuur
-
wegenaanleg
Nederland
-
hoge prioritek enige privatefinanciering
West-Berlijn
-
realiseringplannenwacht op
Londen
-
Rijkssteung g n private financiering
-
verbeteringen van infrastructuur
-
nog diverseuit te voeren plannen
-
hoge prioriteit
-
luchtverkeer
-
afstemmingop toekomstige
-
goed afgestemdop toekomstige
grote investeringsprojecten;relatief veel private financiering
-
uitbreidingen capaciteit, mede met eigen locale fondsen
behoeften nog te realiseren
-
watertransport
-
goed afgestemdop toekomstige behoeften
moderniseren telecommunicatie
-
goed afgestemdop toekomstige behoeften
uitbreiden t w r i s m e
-
realiseringvan grwtxhalige
capaciteituitgebreid met nieuwe
behoefte
luchthaven nieuwe vewoerdienst
-
g&n bijzondere aandacht
geavanceerdevwrzieningen bexhikbaar
g&n grootxhalige projecten
grootschaligeprojecten gerealiseerd
-
bijnagbbnnieuwe vwrzieningen
-
-
actief beleid m.b.t. renovatie en
-
plannen verlwpt deels mag
2.
Bedrijfshuisvesting
-
cre?ren nieuwe locaties
-
plannen v w r grwtschalige projecten in de
-
vwbeteren bestaande huisverting
-
bescheiden aanpak renovatie en revitalisering
-
bedrijfsverumelgebouwen
-
uiteenlopende interese; nauwelijks
sanering. o.a met financicle steun
-
een thematische aanpak
3.
Humanresources
-
intensiveren bijscholing
-
aandacht vwral v w r werkzoekenden
actief beleid v w r nieuwe locaties in, nabij en buiten centrum. Sterke bemoeienis Rijksoverheid
centm realiseringdeelsonduidelijk
g r w t aantal bedrijvencentngecre8erd. waar-
-
van diversevoor specifieke technologievelden
-
actief beleid m.b.t renovatie en sanering via speciale organisatiesen Rijkssubsidies aanzienlijkaantal ontwikkeld. met sterke betrokkenheid van private partijen
-
aandacht vooral voor werkzoekenden
-
aanpak waarbij bedrijven direct betrokken zijn
intensiefbeleid met hoge lwnkostensubsidies, een g r w t aanal
-
directe betrokkenheid van de private sector in projecten
oefenbedrijvenen grote inspanningen
-
bundelingvan activiteiten van diverse
-
sterke mdrukop bereiken van specifieke
intensiefgericht op werkenden en werkmekenden, met informatieverschaffing. advisering en subsidies
-
verbeteren onderwijsaanbod
-
toenemendeaandacht hiewwr, maar
-
-
bestrijding werkloorheid
-
diverse aanzetten om betrokkenheid van werkgevers te vergroten
-
verschillende nieuwe intermediaire
-
-
organisatiesopgezet
-
intensiefbeleid met o.a naxholing docenten en c r e r e n van nieuwe specialismen
vwralsnog een ad-hoc benadering
via de Compacts
v w r trainingsplaatsen
gebruikvan arbeidspools
-
alleen vrouwen aparte doelgroep
sterke categorialisatie
-
slechts in beperkte mate acties op wijkniveau
miniseries doelgroepen, met name op wijkniveau
C a t e g o r i e h e n maatregelen 4.
Financisie stimuiansen
-
lokaleen regionale
-
Rijkssteun
Nederland
-
nietgoed van de grond gekomen. Recent experiment met wijkontwikkelingsmaatxhappij viagemeentefondsen Fonds Stads-
West-Berlijn
-
en Dorpsvernieuwing
1
-
risicokapitaal z66r omvangrijkesteun viainvesterings-
-
Europesesteun
-
weinig actie om mogelijkhedenmaximaal
intensieve stem van het Rijk via subsidies. leningen.ontheffingvan
en laagrentende leningen
-
eigen ontwikkelingsmaatxhappijdie geprivatiseerd wordt
subsidies, belastingreducties
2
::
aparte vwrzieningen voor
Londen
belastingen
-
prioriteitsgebied v w r EFRO
-
-
centde cdrdinerende positie
-
g66n belangrijkebron. is we1aandachtspunt
te benutten; EFRO voor het e e m in beeld
P
3
?.t
5
[
5.
Kennisdiffusie en managementondersteuning
-
intermediaire instellingen
-
4
0
s 8
-
adviesacties
-
groot aantal oude en nieuwe orga-
v w r het TechnologieVerrnitt-
belangrijkeplaatsvoor diverse uitvoerende
lungsamcdaarnaastspecifieke
organen van de centde overheid:
Belangrijkeverxhlllen in taak-
instellingenals Milieu
vennipperingvan activiteiten
uitoefening w w n regio's
Technologiwh Centrum
stecho beperktamel initiatieven
-
veel initiatieven zoalsgratisadviest@ect,
-
gebruik kennisvangrote bedrijven,
B ii
KamersvanKwphandel nietactief,
nisatiesactief met voorlichting. adviseringen begeleiding.
begeleiden jonge bedrijven
-
niet toegepastals i n m m e n t
-
-
g66n stedelijke component
-
actief beleid om hoger opgeleiden
begeleiding jonge bedrijven,adviezen op technologiegebied, diverse projectmatige initiatieven
-
niet toegepart als instrument
bij mkb te plaatsen
-
subsidies
verxhillende met stedelijke component,
-
zoals voor kosten extern advies, lwnkosten
stedelijke component voor subsidiesop advieskosten
hoger opgeleidenen lwnkosten van re detacherenmedewerkers 6.
W w n - e n leefmilieu
-
uitbreidingen aanbod duurdere woningen
-
we1aandacht hiervoor. maar nog onvoldoende
-
beperkte aandacht
-
opgrote schaal uitbreidingvan het aanbod, vianieuwbouw en renovatie (HousingAction Trusts)
-
versterken winkelvwrzieningen
-
-
verbeteren leefmilieu
-
aanpakmiddelssanering&ncreeren van hwgwaardige nieuwe centra
-
geen expliciet beleid
toenemend aantal acties,vood op
-
aandacht v w r 'ecologische economic' op wijkniveau
wijkniveau om veiligheidte vergroten
-
ontwikkelingvan nieuwe winkelcentra
-
grote inzet om criminaliteit te benrijden
C a t e g o r i e h en maatregelen
7.
Regiomarketing
-
algemene p r o m o t i e
Nederland
-
krijgtveel aandacht. vooral in Amsterdam
West-Berlijn
-
krijgtveel aandacht; coerdinatie door
Londen
-
geenaandacht
-
gerichte activiteiten worden door
dochterinstelling van de KvK
-
acquisitie van bedrijven
-
met name Amsterdam en Rotterdam
-
erg actief in het buitenland
-
hanteren van h e t prijsinstrument
-
incidenteel,met weinig aandacht
via aparte organisatie erg actief in het buitenland
Rijksoverheidontmoedigd
-
niet erg intensief
-
niet toegepast
-
overrichtelijke structuur van actoren
-
alleen overlegstructuren; de eerder bestaande
-
ad-hoc beleidsinitiatieven
-
veel nadrukop uitvoerende organisaties op wijkniveau; succesvolle aanpak
-
relatief sterke betrokkenheid en beleid om deze nog te vergroten
-
zeersterke betrokkenheid in kleinschaligeprojecten
voor psychologischeeffecten
8.
Organirerendverrnogen
-
opzettenvan structuren voor
-
regionale samenwerking
-
overhevelen van taken naar
vooral overlegorganen, z&r atloudend t.0.v. uitvoerende activiteiten
-
tendens in deze richtingvooral in Amsterdam
Greater LondonCouncil is opgeheven
en ook in Rotterdam. onduidelijknog hoe dit
h e t sub-lokale niveau
zich verder ontwikkelt
-
betrekken van h e t bedrijfsleven b i j projecten
Bmn: Bureau Bartels
-
toenemende belangscelling hiervoor op diversedeelterreinen
WETENSCHAPPELIJKE RAAD VOOR HET REGERINGSBELEID
Achtergrondinformatie Nederland Algemeen BRO (Bureau voor Ruimtelijke Ordening Van Heesewijk b.v.), Koopstromen in de provincie Zuid-Holland; onderzoek naar regionaal consumentengedrag in opdracht van hetprovinciaal bestuur, Vught, 1989. CPB (Centraal Plan Bureau), Centraal economisch plan 1989; 's-Gravenhage, Staatsuitgeverij, 1988. Externe Commissie Grote Stedenbeleid, Grote steden grote kansen; 's-Gravenhage, 1989. Gedeputeerde Staten van Zuid-Holland, Discussie notitie stimuleringsfonds werkgelegenheid economisch beleid en economische projecten; bijlage behorend bij overzicht van in het verleden gesubsidieerde projecten. 's-Gravenhage, 1989. Hart, H.W. ter, Commercieel vastgoed in Nederland: een terreinverkenning; Deventer, FEDLNederlands Studie Centrum, 1987. Mark, R.C. van der en M. de Smidt, 'De positie van de Randstad als kantorencentrum in Europa'; Economisch Statistische Berichten, jaargang 74, blz. 764767,1989. NDL (Nederland Distributieland), Tblematica en concurrentiekracht; 's-Gravenhage, 1989. OESO (Organisatie voor Economische Samenwerking en Ontwikkeling), Urban Policies in Japan; Parijs, 1986. OESO (Organisatie voor Economische Samenwerking en Ontwikkeling), Revitalising Urban Economies; Paris, 1987 Provincie Zuid-Holland, Accenten i n het provinciaal economisch beleid; 's-Gravenhage, Dienst Welzijn, Econornie en Bestuur, 1987. Provincie Zuid-Holland, Economische samenwerking in REO-perspectiefi 's-Gravenhage, Afdeling Economische Zaken, 1989. Raad voor het Binnenlands-Bestuur, Advies over het bestuur i n grootstedelijke gebieden; 's-Gravenhage, 1989. Waes, M.J.F. van en L.P.E.M. van den Boom, Voorstudie Maatschappij ter Bevordering van de Bedrijvigheid; Amsterdam, Van de Bunt Adviseurs, 1986. Wiardi Beckman Stichting, De grote steden, h u n stadsgewesten en compacte stadsbeleid; Amsterdam, 1988.
SOCIAAL-ECONOMISCHE VERNIEUWING IN GROOTSTEDELIJKE GEBIEDEN
Regio Amsterdam
Gemeente Amsterdam Afdeling Economische Zaken, Amsterdam, toeristenstad kijk op de jaren '90; 1989. Afdeling Economische Zaken, Amsterdam werkt: nieuwe tijden voor oude bedrgfsterreinen; 1989. Bureau Economisch Onderzoek,Amsterdam Computerstad 11;1988. Bureau Economisch Onderzoek, De Amsterdamse economie in 1987 en 1988; 1989. Bureau Economisch Onderzoek, lberisme in Amsterdam 1988; 1989. Concept evaluatie kantorennota Amsterdam; deel 1: Beleid, deel2: Tbelichting, 1989. Dienst Ruimtelijke Ordening, Amsterdam 'toplocatie' het programma voor de ruimtelijke vernieuwing; 1989. Gilijamse, R., Gespreksnotitie AmsterdamlEuropa-EG, 1989. 'Hoofdstuk Economische zaken'; Begrotingsmissive gemeente Amsterdam, 1987,1988,1989. Kantorennota Amsterdam: de kantoorontwikkeling in Amsterdam op middellange en lange termijn; deel 1: Het Plan, deel 2: Tbelichting, Gemeenteblad: bijlage L, 1985. KPMG Klynveld, The 1988 survey of Foreign-Based Companies with European Headquarters in the Amsterdam Area; 1989. Nieuwe impulsen voor de aanpak van de werkeloosheid i n Amsterdam; 1989. Nota Vestiging Bedrijven: intensivering van beleid; Gemeenteblad; bijlage G , 1988. Ontwerp Structuurplan 1990 Amsterdam; deel 1: het plan e n de kaarten, deel 2: de toelichting, 1990. RenavaVAmsterdam-Noord, Naar een gezntegreerd programma voor de zdne Amsterdam-Noord; 1988.
Kamer van Koophandel en Fabrieken voor Amsterdam Amsterdam: vestigingsplaats voor bedrijven Bedrijfsverplaatsingen i n en rond Amsterdam: het Amsterdamse vestigingsklimaat vanuit de optiek van het bedrijfsleven; 1987. Bedrijven in beweging; 1989. WETENSCHAPPELIJKE RAADVOOR HET REGERINGSBELEID
Postma L.W. en G.J. de Wolf, De intensiveringsontwikkelingen i n Amsterdam, de vier grote steden en Nederland; Amsterdam, 1989. Het bedrgfsleven in de AmsterdamslZaanse regio i n 1988,1989; 1989. Jaarrede van de voorzitter J. Key; 1987,1988. Jaarrede van de voorzitter R.S.L.M. de Vlinder; 1989. Jaaruerslag 1988 Van trekpaard tot teleport: de economische kracht van het Amsterdam-Noordzeekanaalgebied; Lezingen en discussies, 1986.
Provincie Noord-Holland Economisch jaarrapport 198812989. Economische Technische Dienst voor Noord-Holland, Economische Perspectieven voor Amsterdam-Meerlanden; Haarlem, 1986. Economische Technische Dienst voor Noord-Holland, Economische Perspectieven voor de Noordzeekanaallhavens; Haarlem, 1986. Economische Technische Dienst voor Noord-Holland, Economische Verkenningen voor Noord-Holland; Haarlem, 1988.
Algemeen Bougenaar, A, 'Een herexamen voor Amsterdam'; Intermediair, 23 juni 1989. Initiatiefgroep Amsterdam als Internationaal Financieel Centrum, Amsterdam: Financial Gateway to Continental Europe; Amsterdam, Gemeente Amsterdam, 1989. Meyer, H., 'Directie van Schiphol heeft haast met uitbreiding'; N R C Handelsblad, 19 mei 1989. Rooy, M. van, 'De stad is weer toe aan een stadsbouwmeester'; N R C Handelsblad, 18 mei 1989. Smit, A., 'Amsterdam moet werkwilligen uit Friesland halen'; N R C Handelsblad, 21 juli 1989. 'Strafplan voor Amsterdamse werkschuwen'; NRC Handelsblad, 23 juli 1989. 'Universiteit van Amsterdam start wetenschapspark'. Het Financieele Dagblad, 12juli 1989.
SOCIAAL-ECONOMISCHE VERNIEUWING IN GROOTSTEDELIJKE GEBIEDEN
Regio f -Gravenhage
Gemeente 's-Gravenhage Afdeling Economische Zaken, Den Haag maakt er werk bij! Nota werkgelegenheid; 1988. Afdeling Economische Zaken, bureau Werkgelegenheidsprojecten, Arbeidsmarkt en Etnisch Culturele groepen in Den Haag; 1989. Afdeling Economische Zaken, Economisch Structuurbeleid en Stadsvernieuwing; 1989. Afdeling Economische Zaken, bureau Werkgelegenheidsprojecten, Een pluspunt voor vrouwen; nota van de adviesgroep arbeidsmarkt en vrouwen, 1989. Afdeling Economische Zaken, Werk in uitvoering: Den Haag maakt er werk bzj (stand van zaken); 1989. Dienst Stadsontwikkeling-Grondzaken, Uitvoeringsplan Laakhaven Centraal; 1987.
Dienst Stadsontwikkeling-Grondzaken,Een structuurschets voor de Haagse agglomeratie; 1989. Project binnenstad, Hart voor Den Haag: ontwikkelingsstrategieen voor het herstel van de Haagse binnenstad; 1988. Raadsvoorstellen, Haags Znformatiseringsplan; 1988. Scheveningen Havengebied, Concept raadsvoorstel Integral Ontwikkelingsplan Scheveningen Havengebied; 1989. Sociale- en Economische Zaken en Werkgelegenheidsbevordering,Bestrijding langdurige werkloosheid; 1989.
Kamer van Koophandel en Fabrieken voor 's-Gravenhage Beleidsplan voor de middellange termzjn; 1987. Nieuwjaarsrede door de voorzitter der Kamer, Mr. J. Fernhout; 1988,1989. Ruimte voor industrie: kansen voor de industrie in de Haagse regio; 1989. Speech Mr. J. Fernhout / Nederlands Studie Centrum; 14juni 1989.
Algemeen Den Haag kan groei dienstverleningniet aan; Het Financieele Dagblad, 30 juni 1989.
WETENSCHAPPELIJKE RAADVOOR HET REGERINGSBELEID
Haagse makelaar voorspelt crisis op kantorenmarkt, Het Financieele Dagblad, 30 juni 1989. Kansen ongunstig voor industrie in Haagse regio, Het Financieele Dagblad, 6 juli 1989.
Regio Utrecht
Gemeente Utrecht Nota werkendperspectiefi 1989. Werkend perspectief: sociaal economisch beleidsplan; 1988. Werkend perspectief: sociaal economisch beleidsplan beleidsstmtegie en actieplan; 1988. Kamer van Koophandel en Fabrieken voor Utrecht en omstreken Economischegroei in de regio Utrecht i n de jaren 1987-1990; 1987. Nieuwsjaarsrede 1989 van de voorzitter ir. J.J. Westerhofi 1989. Gemeenten Bunnik, De Bilt, Houten, Maarssen, Maartensdijk, Nieuwegein, Utrecht, Vleuten-de Meern, IJsselstein, Zeist, Kamer van Koophandel en Fabrieken voor Utrecht en omstreken, Rijksuniversiteit Utrecht, Utrechtse bijdmge aan een sterke randstad, een integrale visie op de Vierde Nota Ruimtelijke Ordening; 1989.
Provincie Utrecht Economisch Bchnologisch Instituut voor Utrecht, Meerjarenplanning bedrijfs- en kantoorterreinen Provincie Utrecht 1988-1998; 1989.
Gemeente Nieuwegein Bureau Werkgelegenheid,Economische Zaken en Energie, sector stadsontwikkeling, Werkgelegenheid in Nieuwegein; 1988. Economisch Bchnologisch Instituut voor Utrecht, Nieuwegein op het goede spoor, een onderzoek m a r werkgelegenheid en beroeps bevolking; 1988.
SOCIAAL-ECONOMISCHE VERNIEUWING IN GROOTSTEDELNKE GEBIEDEN
Regio Rotterdam
Gemeente Rotterdam Agenda voor de openbare vergadering van de commissie voor de haven en economische ontwikkeling op 10 mei 1989; Ondenverp: Uitwerking van de aanbevelingen met betrekking tot de aansluiting ondenvijs-bedrijfslevenin het rapport 'Brief Encounter'. Bijlagen: - notitie ondenvijs Economische Zaken; conclusies en aanbevelingen uit 'Brief Encounter'; - reacties op 'Brief Encounter', 1989. Dienst Midden- en Kleinbedrijf, Tbchnologie, economie en samenleving: bevordering van de economische vernieuwing in Rotterdam. Ambities en mogelijkheden; 1989. Economische Zaken, De computerdienstverlening i n Rotterdam; 1985. Economische Zaken, De containerreparatiebranche in de regio Rotterdam; 1985.
Economische Zaken, Van alle markten thuis; 1985. Economische Zaken, Rotterdam en de Europese integmtie (de relatie met de EG nuder belicht); 1989.
keswijzer: Het Rijksbeleid en Rotterdam; 1989 Regional Economisch Actieplan 1989-1990, concept; Selectie van projecten ten behoeve van het uitvoeringsprogramma, 1989. Renaval Rijndelta; 1989. Singapore trade and distribution center i n Rotterdam, brief outline; 1989. Vernieuwing van Rotterdam; 1987. Verzameling 1984; Nota naar aanleiding van de motie van de heer R.M. van Middelkoop e.a. inzake een kader voor de verlening van gemeentelijke faciliteiten aan bedrijven in problemen; 1984. Verzameling 1988. Het nieuwe Rotterdam; plan van aanpak; 1988.
Kamer van Koophandel en Fabrieken voor Rotterdam en de Beneden Maas Innovatie Centrum Rgnpoort; 1989. Profiel van de investeringen i n Rijnmond en de Randstad: samenvatting en conclusies; 1988. Zakelijke Dienstverlening in RijnmondlRotterdam inperspectief; 1988.
WETENSCHAPPELIJKE RAAD VOOR HETREGERINGSBELEID
Samenwerkingsverbanden Convenant (inzake de bestrijding van de langdurige werkeloosheid) tussen het samenwerkingsverband van de ondernemingsorganisatie in de Rijndelta, de Federatie Nederlandse Vakbeweging district Zuid-Holland, het Christelijk Nationaal Vakverbond district Zuid-Holland, de Vakcentrale Middelbaar en Hoger Personeel en de Gemeente Rotterdam; 1989. ROTOR (Ontwikkelingsraad voor de regio Rotterdam), Samenwerkingsovereenkomst tussen de gemeente Rotterdam en de Kamer van Koophandel en Fabrieken voor Rotterdam en de Beneden-Maas; 1989 ROTOR (Ontwikkelingsraad voor de regio Rotterdam), Voortgangsrapportage september 1989; 1989. V i e t ,J.D. de, Presentatie Project Intensiveringen en Werkgelegenheid; Commissie Arbeidsmarkt e n Onderwijs Kamer v a n Koophandel. Kader het nieuwe Rotterdam, 1989. Algemeen 'Akkoord plan Kop van Zuid'; NRC Handelsblad, 19 mei 1989. Bureau voor Economische Argumentatie, '1992' Verkenningen voor Rotterdam; Lisse, 1988. Doets J.D. e n J. van ' t Verlaat, 'Financial engineering van twee grote Rotterdamse projecten ( I e n 11)';VastGoedMarkt, nrs 718,1989. Embden P.S.M. van, 'Voor Moerdijk dienen zich n u eindelijk betere tijden aan'; Het Financieele Dagblad, 113juli 1989.
-
I 0 0 (Instituut voor Onderzoek van Overheidsuiteaven). . Creatie van werk: effecten van het Rotterdamse voorstel arbeidspools voor langdurig werklozen; 's-Gravenhage, 1989. ,
'Kop v a n Zuid- e n IJ-oever halen 147 miljoen binnen'; NRC Handelsblad, 7 juli 1989.
Leerink, H., 'Bedrijfsinformatie per computer i n Rotterdam'; Het Financieele Dagblad, 113juli 1989. Leerink, H., 'Educatief'pretpark' over economie i n Rotterdam'; Het Financieele Dagblad, 21juli 1989. Rients de Boer b.v., Spin-offs bij de Gemeente Rotterdam; Dordrecht, 1986. Sibas (Samenwerkende instellingen t e n behoeve van beleidsanalytische studies), Ontwikkelingsmogelijkheden oost-abtspolder als bedrijfsterrein; Delft, 1986.
SOCIAAL-ECONOMISCHE VERNIEUWINC IN CROOTSTEDELIJKE GEBIEDEN
Buitenland
Algemeen Buiren, S. van, The quantative and qualitative significance of the emergence of local initiatives for employment creation; Luxemburg, Office for Official Publications of the European Communities, 1986. PA CEC (Cambridge Economic Consultants), The efficiency of regional policy i n member countries of the European Community, concept; Cambridge, 1990. OECD, Employment Outlook 1988;Parijs, 1988. West-Duitsland Allesch, J., Strategien der regionalen innovationsfdrderung das Berliner Modell; bijdrage 1. Wissenschaftstag des Instituts fur Lander-und Stadtentwicklungsforschung;Dortmund, 1987. Allesch, J., Rolle und Perspektiven der T V A i m Rahmen der Berliner Znnovations- und Strukturpolitik; Dortmund, 1988. Berliner Absatz-Organisation, Vorteilhafte Kontakte zur Berliner Wirtschaft; Berlijn, j.0. Deutsches Institut fur Wirtschaftsforschung, 'Forderung von Innovationen und Arbeitsplatzen im Rahmen der Berliner Strukturprogramme; Ansatz und erste Erfahrungen'; Wochenbericht 10187. 'Die Finanzieringshilfen des Bundes und der Lander an die gewerbliche Wirtschaft7,Zeitschrift fur das gesamte Kredietwezen, Sonderausgabe 1989, Heft 1. Ebert, K.D., 1986, How can urban planning influence Hamburg's positive economic development; bijdrage aan het congres: 'The city, the engine behind economic recovery7,Rotterdam, 1986. Hassing, R., Znnovatiebevordering in Baden-Wiirttemberg; op zoek m a r een verklaring voor een economisch succes; Utrecht, Stogo, 1988. Heuer, H., 'Local factors in innovation: experiences of local initiatives for the promotion of innovation in the Federal Republic of Germany', Entrepeneurship & Regional Development, 111989. Industrie- und Handelskammer zu Berlin, Bericht 1988189; 1989. Industrie- und Handelskammer zu Berlin, Offentliche Finanzierungshilfen fur diegewerbliche Wirtschaft in Berlin; 1989. Institut fiir Management & Technologie, Institut fur Management & Thchnologie; Berlijn, j.0. Knigge, R., Strukturprogramm Arbeit und Umwelt i n Berlin; Berlijn, 1987. Kooperationsverbund in Kreuzberg, Kreuzberg i m Blick; 1988. WETENSCHAPPELIJKE RAADVOOR HET REGERINGSBELEID
Ministerium fur Wirtschaft, Mittelstand und Technologie Baden-Wurttemberg, Mittelstandsbericht 1986;Stuttgart, 1986. Ministerium fur Wirtschaft, Mittelstand und Technologie Baden-Wurttemberg, Wirtschaftsfirderungsprogramm Baden-Wiirttemberg; Stuttgart, 1987. Ministerium fur Wirtschaft, Mittelstand und Technologie Baden-Wurttemberg, l&chnologiepolitik; Schwerpunkte kiinftiger l€?chnologie-entwicklungen; Stuttgart, 1988. Nederlands Economisch Instituut, Studie zur Vorbereitung eines grenziiberschreienden Entwicklungsprogrammes fur die Euregio; Gronau, 1987. Senator fur Wirtschaft und Arbeit, Bericht iiber die Lage der Berliner Wirtschaft; Berlijn, j.0. Senator fur Wirtschaft und Arbeit, Fordermassnahmen; Berlijn, j.0. Senator fur Wirtschaft und Arbeit, Forschung und Entwicklung; Berlijn, j.0. Senator fur Wirtschaft und Arbeit, Znvestieren - Produzieren i n Berlin; Berlijn, j.0. Senator fur Wirtschaft und Arbeit, Mittelstandsbericht 1987; Berlijn, j.0. Senatsvenvaltung fur Wirtschaft, Zur konjunkturellen Lage i n Berlin (West); Berlijn, 1989. Technologic-Vermittlungs-Agentur Berlin, Jahresbericht 1988;Berlijn, 1989.
Wirtschaftsforderung Berlin GmbH, WirtschaftsfirderungBerlin; Berlijn, j.0.
Groot-Brittanie Balchin, P.N. en G.H. Bull, Regional and urban economics; Londen, Harper & Row Publishers, 1987. Birmingham Inner City Partnership, Programme 1987-1990. Cabinet Office, Action for cities; Londen, 1988. Cabinet Office, Progress on cities; Londen, 1989. CAT Secretary (City Action Team), City Action l&am London. Committee of public accounts, Urban Development Corporations; Londen, 1989. Davies, H.W.E., The city of Birmingham; bijdrage aan het congres: 'The city, the engine behind economic recovery'; Rotterdam, 1986. Davies, H.W.E., The city of Liverpool; bijdrage aan het congres: 'The city, the engine behind economic recovery', Rotterdam, 1986. Department of the Environment, DOE Inner City Programmes 1987-1988; a report on achievements and developments, Londen, j.0.
SOCIAAL-ECONOMISCHE VERNIEUWING I N GROOTSTEDELIJKE GEBIEDEN
Department of the Environment, Welsh Office, Urban Development Corporations;powers and functions; background note; 1987. Department of the Environment, Urban Policy and DOE Programmes; Londen, 1988. Greater London Enterprise, Annual review 198711988: Looking to the future; Londen, 1988. Greater London Enterprise, Review of activities 1986-1989;Londen, 1989. Labour Party, Regional Renaissance; Regional policy: aprogramme for action. London Docklands Development Corporation, London Docklands, Londen, j.0. North Peckham lhsk Force, Information about approved projects; Londen, 1988. PA CEC (Cambridge Economic Consultants), The Handsworth lhsk Force; a pilot evaluation, first draft; Cambridge, 1988. Stewart, M., '%n years of inner city policy', 7bwn PlanningReview 58 (2), 1987.
l b w n Planning Review, 'The north-south divide and the reconstruction of regional planning: 2'; editorial note, Town Planning Review 58 (21,1987.
WETENSCHAPPELWKE RAAD VOOR HETREOERINGSBELEID
Bijlage I. Gesprekspartners Nederland Regio Amsterdam -
Gemeente Amsterdam drs. R. Gilijamse, hoofd bureau Economische Zaken en Bedrijfscontacten
- Kamer van Koophandel en Fabrieken voor Amsterdam drs. H. Eppink, adjunct-secretaris Economisch Onderzoek drs. D.C. Freling, stafmedewerker Beleidsadvisering -
InnovatieCentrum (IC), Amsterdam-Haarlem ing. R.M. Rodenburg, adviseur octrooiaanvragen
-
Znstituut voor het Midden- en KleinbedrijfAmsterdam H. Schuijff, directeur
-
Provincie Noord-Holland drs. L.P. v.d. Linden, Dienst Welzijn, Economie en Bestuur, hoofd afdeling Economische Zaken Regio 's-Gravenhage
- Gemeente 's - Gravenhage drs. A.J. van Dam, hoofd Economische Zaken
- Kamer van Koophandel en Fabrieken voor 's-Gravenhage drs. H.S.H. Mooren, secretaris drs. T. Timmers, beleidsmedewerker drs. T.M.E. van Beek, beleidsmedewerker -
Provincie Zuid-Holland J.P. de Regt, hoofd bureau Regionaal Economisch Beleid, afdeling Economische Zaken Regio Utrecht
- Gemeente Utrecht drs. A. van Dreven, hoofd afdeling Economische Zaken -
Kamer van Koophandel en Fabrieken voor Utrecht en Omstreken dr. A. Loeve, stafmedewerker drs. P. Berculo, secretaris
-
InnovatieCentrum Utrecht W. Smit, voorzitter
-
Gemeente Nieuwegein drs. J.A. van den Ham, beleidsmedewerker Distributieve Voorzieningen, beleidsmedewerker Werkgelegenheid en Energie
SOCIAAL-ECONOMISCHE VERNIEUWING IN GROOTSTEDELIJKE GEBIEDEN
Regio Rotterdam
- Gemeente Rotterdam drs. J. Geerling, hoofd bureau Economisch Onderzoek en Beleid drs. J.D. de Viet, senior beleidsadviseur, secretaris subcollege Sociaal Economische Vernieuwing -
Kamer van Koophandel en Fabrieken voor Rotterdam en de Beneden Maas drs. J.H. Kleinmolenkamp, secretaris Industrie en Arbeidsmarktaangelegenheden Economische Zaken en Milieu
-
ZnnovatieCentrum Rotterdam drs. T.P. Berkel, adjunct-directeur Algemeen
-
J.W. Oosterwijk, Ministerie van Economische Zaken, Hoofddirectie Regionaal Economische Politiek, mr. G.B.F. Jurg, Ministerie van Economische Zaken, hoofd Eenheid ROI (Ruimtelijke Ordening en Infrastructuur), drs. O.F. Reuchlin, Ministerie van Economische Zaken, medewerker Eenheid ROI, prof.dr. M. de Smidt, Rijksuniversiteit Utrecht, Faculteit Ruimtelijke Wetenschappen prof.dr. L. Bak prof.dr. J.G. Lambooy, Universiteit van Amsterdam, Faculteit der Economische Wetenschappen
WETENSCHAPPELIJKE RAADVOOR HET REGERINGSBELEID
Bijlage 2. Gesprekspartners buitenland
dr. M. Leman, Berliner Innovations- und Griinderzentrum B. Bertsch, Senat von Berlin L. Lorosch, Senat von Berlin R. Knigge, Fachhochschule fur Wirtschaft, Berlin H. Greven, Wirtschaftsforderung Berlin GmbH J. Allesch, Technologic Vermittlungsagentur, Berlin dr. L. Kern, Industrie- und Handelskammer zu Berlin M. Hornschild, Deutsches Institut fur Wirtschaftsforschung Groot-Brittannie
- R. Dennis, Department of Trade and Industry, London - J. Rhodes, PA CEC, Cambridge -
P. vier, PA CEC, Cambridge R. Minns, Greater London Enterprise R. Cayborne MP, Labour Party - I. Brewskill, Labour Party - P. Thurlick, London Docklands Development Corporation - S. Heatherington, Department of the Environment, London - M. Bach, Department of the Environment, London
SOCIAAL-ECONOMISCHE VERNlEUWlNG IN GROOTSTEDELIJKE GEBIEDEN
WETENSCHAPPELIJKE RAAD VOOR HET REGERINGSBELEID
Deelnemers expert-meeting -
ir. J.W.R. Arnold Directeur Innovatie Centrum 's-Gravenhage
- dr. C.P.A. Bartels Directeur Bureau Bartels b.v. -
drs. J. Boeckhout NEI Rotterdam, Adjunct-hoofd Afdeling Sectoren en Ruimtelijke Patronen
- ir. J.D. Doets Directeur Ontwikkelingsraad voor de Regio Rotterdam (ROTOR) -
drs. W.M. Hack Provincie Utrecht, Hoofd Afdeling Economie, Bestuur en 'hezicht
- mr. P.Y. Hondius Secretaris Amsterdamse Industrie Vereniging -
prof.dr. G.A. van der Knaap Hoogleraar Economische en Sociale Geografie aan de Erasmusuniversiteit Rotterdam
-
prof.dr. A.M.J. Kreukels Raadslid Wetenschappelijke Raad voor het Regeringsbeleid (WRR)
-
P. Oudega Wethouder Gemeente Zaanstad Portefeuille: Financien, Economische Zaken, Grondbedrijf en Automatiseren
-
J.J.van Ravensberg Directeur Gewestelijk Arbeidsbureau Amsterdam
- drs. W.G.M. Salet Stafmedewerker Wetenschappelijke Raad voor het Regeringsbeleid (WRR)
SOCIAAL-ECONOMISCHE VERNIEUWING IN GROOTSTEDELIJKE GEBIEDEN
WETENSCHAPPELIJKE RAADVOOR HETREGERINGSBELEID
Rapporten aan de Regering Eerste raadsperiode: Europese Unie* Structuur van de Nederlandseeconomie* Energiebeleid Gebundeld in &n publikatie (l974)* Milieubeleid (1974)* Bevolkingsgroei (1974)* De organisatie van het openbaar bestuur (1975)* Buitenlandse invloeden op Nederland: Internationale migratie (1976)* Buitenlandse invloedenop Nederland: Beschikbaarheid van wetenxhappelijke en technixhe kennis (1976)* Commentaar op de Dixussienota Sectornden (1976)" Commentaar op de nota Contouren van een toekomstig ondemijsbestel(1976)* Overzicht externe adviesorganen van de centrale overheid (1976)* Externe adviesorganen van de centrale overheid (1976)* Maken wij er werk van! Verkenningen omtrent de verhouding tussen actieven en niet-actieven (1977)* Interne adviesorganen van de centrale overheid (1977)* De komende vijfentwintig jaar - Een toekomstverkenning v w r Nederland (1977)* Over sociale ongelijkheid- Een beleidsgerichte probleemverkenning(1977)* Tweede raadsperiode: Etnixhe minderheden(l979)* A. Rapport aan de Regering B. Naar een algemeen etniwh minderhedenbeleid! Plaau en toekomst van de Nederlandse industrie (l980)* Beleidsgerichte toekomstverkenning Deel I: Een poging tot uitlokking (1980)* Democntie en geweld Probleemanalyse naar aanleiding van de gebeurtenissen in Amsterdam op 30 april 1980* Vernieuwingen in het arbeidsbestel(1981)' H e m r d e r i n g van welzijnsbeleid (1982)* Onder invloed van Duiuland Een onderroek naar gevoeligheid en kweobaarheid in de betrekkingen tussen Nederland en de Bondsrepubliek (1982)* Samenhangend mediabeleid (l982)* Derde raadsperiode: Beleidsgerichte toekomstverkenning Deel2: Een verruiming van penpectief (1983)* Waarborgen voor zekerheid Een nieuw stelsel van sociale zekerheid in hoofdlijnen (1985) Basisvormingin het ondemijs (1 986) De onvoltwide Europese integntie (1986) Ruimte voor groei; kansen en bedreigingenvoor de Nederlandse economie in de komende tien jaar (1987) Op maat van het midden- en kleinbedrijf (1987) Deel I: Rapport aan de Regering; Deel2: Pre-adviezen Cultuur zonder grenzen (1987)* De financieringvan de Europese Gemeenwhap: een interimrapport (1987) Activerend arbeidsmarktbeleid(1987) Overheid en toekomstonderzoek; een inventarisatie(1988)
*
Uitverkocht SOCIAAL-ECONOMISCHEVERNIEUWING IN GROOTSTEDELIJKE GEBIEDEN
Vierde raadsperiode:
35
Rechtshandhaving( I 988)
36
Allochtonenbeleid ( I 989)
37
Van de stad en de rand ( 1990)
Rapporrena m de Regeringen publikaties in de reek. 'Voorsrudies en achrergronden'zijn verkrijgbaar in de boekhandel of via de SDU Uitgeverij. Christoffel Plantijnstraat 2. Postbus 20014. 2500 EA 's-Gravenhage. tel. 070-378991 1. WETENSCHAPPELIJKE RAAD VOOR HETREGERINGSBELEID
'Voorstudies en achtergronden' Eente raadsperiode:
WA.W van Walstijn e.a: Kansen op onderwijs; een literatuumudie over ongelijkheid in het Nederlandse onderwijs (1975)* I.J. Schwnenbwm en H.M. In 't Veld-langeveld: De emancipatie van de vrouw (1976)* G.R Mustert: Van dubbeltjesen kwartjes: een literatuurstudie over ongelijkheid in de Nederlandse inkomensverdeling (1976)* IVAllnstituut voor Sociaal-Wetenschappelijk Ondenoek van de Katholieke Hogexhwl Tilburg: De verdeling en de waarderingvan arbeid; een studie over ongelijkheid in het arbeidsbestel (1976)* Adviseren aan de overheid'. met bijdragenvan economixhe, juridische en politicologischebestuunkundigen (1977)' Venlag Eeme Raadsperiode: 1972-1977* Tweede raadsperiode:
J.J.C. Vwrhoeve: Internationalemacht en interne autonomic - Een verkenningvan de Nederlandse situatie (1978)' WM. de Jong: Techniek en wetenschap als basis voor industriele innovatie - Verslag van een reeks van interviews (1978)*
R Gerritsellnstituut v w r Onderzoek van Overheidsuitgaven: De publieke sector: ontwikkeling en waardevorming
- Een vwrondenoek (1979)* VIO
Vakgroep Planning en BeleidlSociologisch lnstituut Rijksuniveniteit Utrechr Konsumptieverandering in maatxhappelijk penpectief (l979)* R Penninx: Naar een algemeen etnisch minderhedenbeleid?Opgenomen in rapport nr. 17 (1979)*
-
De quartaire sector Maatschappelijke behoeften en werkgelegenheid-Venlag van een werkconferentie (1979)' W Driehuis en PJ. van den Nwrd: Produktie, werkgelegenheiden sectorstructuur in Nederland 1960-1985 Modelstudiebij het rapport Plaats en toekomst van de Nederlandse industrie (l980)* S.K. Kuipen.]. Muysken. D.J. van den Berg en A.H. van Zon: Sectorstructuur en economische groei: een eenvwdig groeimodel met zes sectoren van de Nederlandse economie in de periode na de tweede wereldwrlog. Modelstudie bij het rapport Plaau en toekomst van de Nederlandse industrie (1980)*
F. Muller; 4.1. Lesuis en N.M. Boxhoorn: Een multisectormodel voor de Nederlandse economie in 23 bedrijfstakken F. Muller. Veranderingen in de sectontructuur van de Nederlandse industrie (1980)' A.B.TM. van Schaik: Arbeidsplaauen, bezettingsgraad en werkgelegenheidin dertien bedrijfstakken Modelstudie bij het rapport Plaau en toekomst van de Nederlandse industrie (l980)* A.J. Basoski. A. Budd. A. Kalff, L0.M. Mennes. F. Rack6 en J.C.Ramaer: Exportbeleid en sectorstrucwurbeleid Pre-adviezen bij het rapport Plaats en toekomst van de Nederlandse industrie (1980)*
1.1. van Duijn. M.J. Ellman, C.A.
de Feycer, C. Inja. H.W. de jong. M.L Mogendorff en I?Verbren vanThemaat: Sector-
structuurbeleid: mogelijkhedenen beperkingen Pre-adviezenbij het rapport Plaats en toekomst van de Nederlandse industrie (1980)* C.P.A. Bartels: Regio's aan het werk: ontwikkelingen in de ruimtelijke spreiding van econmixhe activiteiten in Nederland Studie bij het rapport Plaau en toekomst van de Nederlandse industrie (1980)* Uitverkocht SOCIAAL-ECONOMISCHE VERNIEUWING IN GROOTSTEDELIJKE GEBIEDEN
M.Th. Brouwel; W. Driehuis, K.A. Koekoek,]. Kol, L.B.M. Mennes. PJ. van den N w r d , D. Sinke, K. Vijlbrief en1.C. van Ours: Raming van de finale bestedingenen enkele andere grwtheden in Nederland in 1985 Technische notaf bij het rapport Plaats en toekomst van de Nederlandse industrie (1980)* J.A.H. Bron: Arbeidsaanbod-projecties 1980-2000(1980)* P Thoenes, RJ. In 't Veld. 1.Th.M. Snellen, A. Faludi: Benaderingen van planning Vier pre-adviezen over beleidsvormingin het openbaar bestuur (l980)* Beleid en toekomst Verslag van een symposium over het npport Beleidsgerichte toekomstverkenning deel 1 (198 I)* L.J. van den Boxh. G. van Enckevort, Ria Jaarsma D.B.F! Kallen. EN. Karstanje. K.B. Koster: Educatie en welzijn (1981)* J.C. van Oun. D. Hamersma, G. Hupkes, PH. Admiraal: Consumptiebeleidv w r de werkgelegenheid Pre-adviezen bij het rapport Vernieuwingen in het arbeidsbestel(1982)* J.C. van Ours. C. Molenaal; J.A.M. Heijke: De wisselwerkingtussen schaarsteverhoudingenen beloningsstructuur Pre-adviezen bij het rapport Vernieuwingen in het arbeidsbestel(1982)* A.A. van Duijn.WH.C. Kerkhoff, L.U. de Sitter. Ch.J. De Wolff, F. Sturmans: Kwaliteit van de arbeid Pre-adviezenbij het rapport Vernieuwingen in het arbeidsbestel(1982)* J.G. lambooy. F!C.M. Huigslwt en RE. van de Lustgraaf: Greep op de stad? Een institutionele visie op stedelijke ontwikkeling en de beinvloedbaarheiddaarvan (1982)* J.C. Hess, F. Wielenga: Duitsland in de Nederlandse pers-altijd een probleem? Drie dagbladen over de Bondsrepubliek 1969-1980 (1982)* C.W.A.M. van Paridon, E.K. Greup. A. Ketting: ,De handelsbetrekkingen tussen Nederland en de Bondsrepubliek Duitsland(l982)* WA. Smit. G.W.M. Tiemessen. R Geem: Ahaus. Lingen en Kalkar; D u i w nucleaire installaties en de gevolgen voor Nederland (l983)* J.H. von Eije: Geldstromen en inkomensverdeling in de verzorgingsstaat (l982)* Verslag van de tweede Raadsperiode 1978-1982* P den Hoed, W.G.M. Salet en H. van der Sluijs: Planning als onderneming (1983)* H.F. Munneke e.a: Organen en rechupemnen rondom de cemnle overheid (1983); 2 delen* M.C. Brands, H.J.G. Beunden, H.H. Selier Denkend a m Duitsland; Een essay over moderne Duitse geschiedenis en enige hoofdstukkenover de Nederlands-Duitsebetrekkingen in de jaren zeventig (1983)' L.G. Gerrichhauzen: Woningcorponties; Een beleidsanalyse(1983)* J. b i e s : Notitiesover een herorientatie van het kunstbeleid(1983)* LeoJansen: Sociocratixhe tendenties in West-Europa (l983)*
*
Uitverkocht WETENSCHAPPELIJKE RAAD VOOR HET REGERINGSBELEID
'Voorstudies en achtergronden mediabeleid' J.M. de Meij: Overheid en uitingsvrijheid (l982)* E.H. Hollander: Kleinschalige massacommunicatie: lokale omroepvormen in West-Europa (l982)* L.J. HeinsrnanINOS: De kulturele betekenis van de instroom van buitenlandsetelevisieprogramma's in Nederland Een literatuurstudie (l982)* L.CH. Schoonderwwrd, W.C KnulsdSociaalen Cultureel Planbureau: Mediagebruik bij verruiming van het aanbod (1982)* N. BoermaJ.J.van Cuilenburg,E. Diemel; 1.1. Oostenbrink, 1. van Putten: De omroep: wet en beleid; een juridisch-politicologische evaluatievan de omroepwet (l982)* lntomart b.v.: Etherpiraten in Nederland (1982)* CJ. Kalffilnstituut voor GrafischeTechniekTNO: Nieuwe technieken voor produktie en distributie van dagbladen en tijdschriften ( I 982)* J.J. van Cuilenburg. D.McQuail: Media en pluriformiteic Een beoordeling van de stand van zaken (1982)' K.J. Alsem, M.A. Boorsma, G.J. van Helden,J.C. Hoekstra, CS.H. Leeflang, H.H.M. Visser: De aanbodstructuurvan de periodiek verxhijnende p e n in Nederland (1982)* W.C Knulst/Sociaalen Cultureel Planbureau: Mediabeleiden cultuurbeleid; Een studie over de samenhang tussen de twee beleidsvelden (l982)* A.C Bolle: Het gebruik van glasvezelkabel in lokale telecommunicatienetten (1982)* F! te Nuyl: Structuur en ontwikkeling van vraag en aanbod op de markt voor televisieprodukties (1982)* CJ.M. Wilms/lnstituut voor Onderroek van Overheidsuitgaven: Horen, zien en betalen; Een inventariserendestudie naar de toekomstige kosten en bekostigingvan de omroep (l982)* M 14
W.M. de Jong: lnformatietechniek in beweging; consequentiesen mogelijkhedenvoor Nederland (1982)*
MIS
J.C. van Ours: Mediaconsumptie; Een analyse van her verleden, een verkenning van de toekomst (l982)*
MI6
J.G. Stappers. A.D. Reijnders,W.A.J. Maller: De werking van massa-media; Een overzicht van inzichten (1983)* F.J. Schrijver De invoering van kabeltelevisiein Nederland (1983)*
*
Uitverkocht SOCIAAL-ECONOMISCHE VERNIEUWING IN GROOTSTEDELIJKE GEBIEDEN
Derde raadsperiode:
G.J. van Driel, C. van Ravenzwaaij.]. Spronk en F.R Veeneklaas: Grenzen en mogelijkhedenvan het economixh stelsel in Nederland (1983)* Adviesorganen in de politieke besluitvorming.Symposiumverslagonder redactie van A.Th. van Delden en J. Kooiman (1983)* E.W van Luijk, RJ. de Bruijn: Vrijwilligerswerk tussen betaalden huishoudelijkwerk; een verkennende studie op basis van een enquste (1984) Planning en beleid; verslag van een symposium over de studie Planning als onderneming(1984) WJ. van der Weijden, H. van der Wal, H.J. de Graaf, N.A. van Bmssel, W]. ter Keurs: Bouwstenenvoor een ge'integreerde landbouw ( 1984)* J.F. Vos, P. de Koning, S. Blom: Onderwijs op de tweesprong; over de inrichting van basisvormingin de eerste fase van het voortgezet onderwijs (l985)* G. Meester, D. Strijker: Het Europese landbouwbeleid voorbij de scheidslijn van zelfvwrziening ( 1985)
J. Pelkmans:De interne EG-markt voor indunrisle produkten (1985) 1.). Feenstra, K.J.M. Mortelmans: Gedifferentieerde integratie en Gemeenxhapsrecht: institutioneel- en materieelrechtelijke aspecten (1985) 1H.A. van der Voort. M. Beishuizen: Massamediaen basisvorming(1986) C.A. Adriaansens, H. Priemus: Marges van volkshuisvestingsbeleid(1986) E.F.L Smeets. Th.J.N.N. Buis: Lenren over de eerste fase van het voortgezet onderwijs (1986)
J. Moonen: Toepassingvan computersystemenin het onderwijs (1986) A.L Heinink (red.), H. Riddersmb]. Braaksma: Basisvormingin her buitenland(l986)* Zelfstandige bestuursorganen;verslag van de studiedag op 12 november 1985 (1986) Europese integntie in beweging; verslag van een conferentie, gehouden op 16 mei 1986 (1986) C. de Klein,]. Collaris: Sociale ziektekostenvenekeringen in Europees perspectief (1987) RM.A. Jansweijer:Private leekormen. publieke gevolgen; naar een overheidsbeleidmet betrekking tot individualisering (1987) De ongelijke verdeling van gezondheid; verslag van een conferentie gehouden op 16- 17 rnaart 1987 (1987) WG.M. Salet: Ordening en sturing in het volkshuisvestingsbeleid(1987) H.G. Eijgenhuijsen,]. Koelewijn, H. Visser: lnvesteringen en de financiele infrast~ctuur(1987) H. van der Sluijs: Ordening en sturing in de ouderenzorg (1988) Verslag van de derde Raadsperiode 1983- 1987*
*
Uitverkocht WETENSCHAPPELIJKE RAADVOOR HETREGERINGSBELEID
Vierde raadsperiode: V63
Milieu en groei; Venlag van een studiedag op II f e b ~ a r 1988 i (1988)
V64
De rnaatschappelijkegevolgen van erfelijkheidsondeoe V e a g van een conferentie op 16- 17 juni 1988 (1 988)
V65
H.F.L Garreuen, H. Rat: Gezondheid in de vier grote steden (1989)
V66
E de Grauwe e.a: De Europese Moneraire Integratie: vier visies (1989)
V67
Th. Roelandt.J. Veenrnan: Allochtonen van school naar werk (1990)
V68
W.H. Leeuwenburgh. E van den Eeden: Ondemijs in de vier grote steden (1990)
V69
M.W. de Jong,PA. de Ruijter (red.): Logistiek. infrastructuur en de grote stad (1990)
V70
C.A. Bartels. E.J.J. Rws: Sociaal-econornische vernieuwing in grwtstedelijke gebieden (1990)
SOCIAALECONOMISCHE VERNlEUWlNG IN GROOTSTEDELIJKE GEBIEDEN
ISBN90-12-06499-6