Kader 6.1 Over de toekomst van een ‘versteende herinnering’: de Schlossplatz in Berlijn In november 2007 wijdde Der Spiegel de coverstory aan de Duitsers die in Berlijn geboren werden op de dag dat de Muur viel en dus in 2007 volwassen werden. De redactie had een opinieonderzoekje laten uitvoeren onder de eerste generatie Duitsers die geen bewuste herinnering had aan het leven in het gedeelde Duitsland. Daarbij werd onderscheid gemaakt tussen jongeren (tussen de 14 en 24 jaar) uit de voormalige DDR en uit de West-Duitse Bondsrepubliek. Dat deze jongeren er verschillende inzichten op nahielden, bleek vooral uit de meningen over twee uitspraken die over de nasleep van de hereniging gingen: ‘de WestDuitsers tonen over het algemeen te weinig begrip voor de situatie van de Oost-Duitsers’ en ‘het is erg dat er niets bewaard is gebleven van dat waar men in de DDR trots op kon zijn’. Een meerderheid van de Oost-Duitse jongeren herkende zich in deze uitspraken (respectievelijk 62 procent en 60 procent); bij de West-Duitse jongeren was dat slechts een minderheid: 35 en 40 procent. Deze uitkomsten illustreren het verschil in de collectieve herinnering aan de DDR-tijd en de Duitse eenwording die vaak wordt aangeduid als de Ossi-Wessi problematiek. Blijkbaar leeft dit ook onder de generatie die niet of kortstondig in een gescheiden Duitsland gesocialiseerd is. Gevoelens als deze zijn de drijvende kracht achter vele discussies die tot op de dag van vandaag worden gevoerd over de verworvenheden van de Duitse socialistische heilstaat. Die zouden na de eenwording te rücksichtlos onder invloed van West-Duitse dadendrang verdwenen zijn. Sommige Oost-Duitsers kijken daarom terug op de eenwording als ‘de Annexatie’. Veel van de verworvenheden die ter discussie staan zijn niet tastbaar en worden gedragen door mensen, als een manier van denken of een manier van met elkaar omgaan. Men spreekt dan bijvoorbeeld over de gemeenschapszin die in de DDR bestond en met de invoering van het vrijemarktprincipe zou zijn verdwenen. Andere verworvenheden zijn wel tastbaar, maar van potentieel vluchtige aard. Hierbij gaat het bijvoorbeeld om de zogenaamde Ostprodukte, die voor een groot deel na 1989 van de markt zijn verdwenen: weggeconcurreerd door superieure westerse producten. Denk onder meer aan levensmiddelen die alleen in de DDR verkrijgbaar waren en een unieke smaak hadden, omdat er geen toegang was tot grondstoffen die in de West-Duitse tegenhangers wel waren verwerkt. Sommige van deze producten hebben overigens later een opmerkelijk succesvolle doorstart kunnen maken (Huijzer 2008). Van een andere orde is de tastbare herinnering aan de DDR in de vorm van gebouwen, pleinen en andere stedenbouwkundige structuren. Dit type elementen kent een relatief grote mate van inertie, al was het maar omdat behoud of bescheiden aanpassing goedkoper is dan vervanging. Over deze ‘versteende herinneringen’ gaat het in dit kader, in het bijzonder om de Schlossplatz in Oost-Berlijn. Wederopbouw in het gedeelde Berlijn De discussie over de omgang met het stedenbouwkundig erfgoed van de DDR heeft vooral hevig gewoed in Berlijn. De stad vormde tot 1989 de arena waarin de strijd tussen de concurrerende ideologieën ook werd gevoerd in het vormgeven van de wederopbouw. Beide stadsdelen hadden een belangrijke symbolische functie binnen de staat waartoe zij behoorden: West-Berlijn als Schaufenster des Westens, Oost-Berlijn als Hauptstadt der DDR. (Officieel werd gesproken van Berlin, Hauptstadt der DDR, want de scheiding van de stad was de communistische machthebbers een doorn in het oog). Al direct na de Tweede Wereldoorlog werd er volgens verschillende vormprincipes gebouwd. In de DDR was de historiserende bouwstijl leidend, terwijl men in het westen de modernistische Bauhausprincipes omarmde. Vanaf de jaren zestig groeiden beide kampen
129
130
Ensemble van de Berlijnse Dom en het Berlijnse stadspaleis omstreeks 1900. Foto: W. Titzenthaler/© Landesbildstelle Berlin. Marx-Engels-Platz in 1992. Op de plaats van het stadspaleis stond tussen 1976 en 2008 het Palast der Republik. Foto: Bernd Kühler/© Bundesbildstelle.
meer naar elkaar toe. In West-Duitsland ging men rekening houden met historische tradities en in de DDR kregen modernistische stedenbouwkundig principes voet aan de grond, mede ingegeven door de lagere kosten die ermee gepaard gingen (Alvis 1997). Plannen voor het nieuwe Berlijn In de eerste jaren na de eenwording heersten een ongekende euforie en een geloof in een gouden toekomst voor Berlijn, zeker in bestuurlijke kringen. In 1991 had de Bondsdag ingestemd met een verhuizing van de regeringszetel van Bonn naar Berlijn, de stad had zich kandidaat gesteld voor de Olympische Spelen en Berlijn was er oprecht van overtuigd dat de stad zich in korte tijd zou ontwikkelen tot een magneet voor Europese hoofdkantoren van multinationals. De heersende gedachte was dat deze bedrijven gefaciliteerd en gepaaid moesten worden met aansprekende nieuwe gebouwen. Bestuurders leefden zich dan ook uit in het uitschrijven van ontwerpwedstrijden voor prestigieuze projecten op centrale locaties in de stad. Anderen leefden zich vervolgens uit in het bekritiseren van de toekomstvisie die zou spreken uit de deelnamevoorwaarden of uit het winnende ontwerp. Waar deze projecten gerealiseerd zouden worden op terrein dat tijdens de Duitse deling braak lag, zoals de Potsdamer Platz en de Regeringswijk, bleven de discussies beperkt tot de vorm en de kosten van het project. Gevoeliger werd het als de nieuwe plannen inhielden dat bestaande gezichtsbepalende en functionerende gebouwen uit de DDR-tijd het veld zouden moeten ruimen. Discussies over de nut en noodzaak van de nieuwbouw vermengden zich met toenemende gevoelens van onvrede onder voormalige DDR-burgers over de nieuwe verhoudingen in het herenigde Duitsland. Het slopen van deze gebouwen werd, als het nut of de noodzaak daarvan niet voor iedereen duidelijk was, gezien als een symbolische daad, waarmee het DDR-verleden uit het stadsbeeld zou worden gewist. Deze vermenging van uitgangspunten maakt het debat moeilijk te duiden. Enerzijds zijn de argumenten over en weer moeilijk los te zien van identiteitsgerelateerde gevoeligheden, anderzijds volgen de frontlinies binnen het debat niet precies de lijnen die je dan op basis van herkomst zou verwachten. Er is geen andere plek waar dit beter duidelijk wordt dan de Schlossplatz, in het historische hart van Berlijn. Het Mitte der Mitte voor 1945 Sinds de Wende zijn veel plekken in het polycentrische Berlijn aangeduid als het ware centrum van de stad, vaak met de intentie om nieuwe ontwikkelingen een impuls te geven. Toch is er vanuit historisch perspectief maar één plek die in Berlijn als het Mitte der Mitte kan worden gezien: de huidige Schlossplatz. Hier verbond een brug over de rivier de Spree beide delen van de oorspronkelijke dubbelstad Berlijn-Cölln met elkaar. Halverwege de vijftiende eeuw bouwde het geslacht Hohenzollern, dat sinds het begin van die eeuw over de Mark Brandenburg heerste, een burcht op deze strategische plaats. Vervolgens ontwikkelde de stad zich gedurende bijna vijf eeuwen parallel aan de carrière van haar adellijke heersers. De keurvorsten van Brandenburg werden koningen van Pruisen (1701) en later keizers van Duitsland (1871). Het politieke succes van de Hohenzollerns kwam ook ten goede aan de status van Berlijn. De residentie van de Hohenzollerns werd steeds gezichtsbepalender voor Berlijn, met name toen ze in het begin van de achttiende eeuw werd uitgebouwd tot een representatief barok paleis dat het stedenbouwkundige uitgangspunt vormde voor de stadsuitbreidingen ten westen van het historische centrum. Met de troonsafstand van keizer Wilhelm II in 1918 verloor het paleis de functie van vorstelijke residentie, waarvoor in het Interbellum geen
131
passend alternatief werd gevonden. In de nadagen van de Tweede Wereldoorlog raakte het paleis bij een bombardement en de slag om Berlijn zwaar beschadigd.
132
Van vorstelijk paleis tot volkspaleis Vijf jaar lang stond de ruïne in het stadscentrum. Hoewel het paleis volgens experts nog te redden was, besloot de kersverse regering van de DDR in 1950 het als ‘symbool van Pruisisch absolutisme en militarisme’ tot de grond toe af te breken. Daarmee ontstond een open ruimte die gebruikt kon worden voor massale volksmanifestaties, maar er bestonden ook plannen voor de bouw van een representatief regeringsgebouw (Heineberg 1979, p. 30910). Tot verwezenlijking van die plannen kwam het niet. De daadkracht richtte zich in eerste instantie op de wederopbouw van meer oostelijk gelegen delen van de stad zoals de Stalinallee (sinds 1961 Karl-Marx-Allee) en de Alexanderplatz. De door de sloop vrijgekomen ruimte werd Marx-Engels-Platz gedoopt en hooguit twee keer per jaar benut voor massamanifestaties. De rest van het jaar diende het als parkeerplaats (Hennet 2005, p. 33). Pas in de jaren zestig werd gebouwd op de Marx-Engels-Platz, maar de kavel van het verdwenen paleis bleef leeg tot in de jaren zeventig. Een machtswisseling in de politieke top – Erich Honecker volgde Walter Ulbricht op als secretaris-generaal van de communistische partij – leidde tot een verandering in het politieke klimaat. Als symbool van de ‘nieuwe’, schijnbaar minder repressieve DDR werd het Palast der Republik gebouwd op de plaats van het verdwenen stadspaleis. Dit multifunctionele gebouw bood niet alleen plaats aan de Volkskammer (het schijnparlement van de DDR), maar herbergde ook diverse culturele en recreatieve functies. De vele culturele evenementen maakten het gebouw geliefd onder de bevolking. Voor het eerst in vijf eeuwen had het centrum van Berlijn een publiek toegankelijke culturele functie. Het gebouw werd daarom, ondanks de representatieve functie die het voor de DDR ook had, niet als plek van autoriteit beschouwd (Flierl 1990). De Schlossplatz-discussie In het jaar tussen de val van de Muur en de Duitse eenwording bleek dat het Palast der Republik van asbest moest worden gezuiverd. Het complex werd voor onbepaalde tijd gesloten, maar uiteindelijk bleken de deuren nooit meer open te gaan. Terwijl het Palast der Republik midden in de stad ontoegankelijk bleef en het verval langzaam intrad, gingen in het publieke debat steeds meer stemmen op om een alternatieve ontwikkeling te overwegen. De meest levensvatbare onder deze alternatieven bleek het initiatief dat aanvankelijk het meest utopisch leek: de wederopbouw van het ruim veertig jaar eerder gesloopte stadspaleis. Een essay van historicus Joachim Fest verpakte het doel in 1990 nog in politiek-symbolische termen: als de sloop van het stadspaleis de zege van het socialisme had moeten verbeelden, dan zou de wederopbouw het symbool moeten zijn van zijn mislukken. Als snel kreeg de esthetische invalshoek van publicist Wolf Jobst Siedler meer aandacht: het stadspaleis was de referentie voor de vorm en structuur van de westelijke barokke stadsuitbreidingen uit de achttiende eeuw. Wederopbouw van het paleis zou weer evenwicht in dit stadsbeeld brengen (Hennet 2005, p. 40-42). De vraag in hoeverre het Palast der Republik en de overige gebouwen uit de DDR-tijd een monumentale waarde vertegenwoordigden werd niet beantwoord. De voorstanders van de wederopbouw van het stadspaleis kregen steeds meer wind in de zeilen. Een belangrijke rol was weggelegd voor de Förderverein Berliner Schloss onder leiding van de gepensioneerde Hamburgse zakenman Wilhelm von Boddien. Hij kreeg toestemming om met behulp van canvas trompe l‘oeil façaden ruim een jaar lang een paleissimulatie voor het Palast der Republik op te trekken. Deze stunt gaf een visuele impuls aan de herinnering aan het verdwenen stadspaleis. Vlak na deze actie werd de Marx-Engels-Platz omgedoopt tot Schlossplatz, waarmee het plein direct voor het in onbruik geraakte Palast der
Republik ook in naam weer aan het stadspaleis herinnerde (Hennet 2005, p. 90). Hoewel de voorstanders van wederopbouw een ‘natuurlijke’ bondgenoot hadden in hen die een afkeer hadden van de DDR, zijn er ook vele voormalige Oost-Duitsers die de sloop van het stadspaleis betreuren en deze ‘historische fout’ willen herstellen door zijn wederopbouw. Het verzet tegen de sloop van het Palast der Republik was echter ook groot. Juist dit gebouw vertegenwoordigde voor veel voormalige DDR-burgers een plezierige herinnering. Hier konden zij uitgaan en ervoeren zij een vorm van vrijheid en ontspanning die elders in het openbaar niet denkbaar was. Bovendien was het bijeenbrengen van politiek en cultuur een uniek concept, dat bij de oplevering in de westerse wereld nog niet bestond (Hennet 2005, p.33). De talrijke organisaties die streden voor het behoud van het Palast der Republik hebben echter nooit een gezamenlijke visie kunnen ontwikkelen die in staat was het op te nemen tegen de voorstanders van wederopbouw van het stadspaleis (Altrock 2003, p. 198). Net als bij het kamp van het stadspaleis liepen de scheidslijnen niet messcherp: vele voormalige West-Duitsers, voornamelijk van jongere generaties, verenigden zich rond een standpunt dat ‘van nature’ Oost-Duits was. Ook politiek gezien kan de mening over deze kwestie niet puur aan politieke kleur worden gekoppeld. De reconstructie die Hennet (2005, p. 139) heeft gemaakt van de discussie toont aan dat gedurende ruim een decennium de standpunten over sloop en behoud bij de meeste partijen één of meer keer zijn veranderd. Alleen de PDS (postsocialisten) en de CDU zijn van begin af aan standvastig geweest in hun mening over de toekomst van het Palast der Republik. Uiteindelijk lag de beslissing over de toekomst van de Schlossplatz niet bij de burgers of de bestuurders van Berlijn, maar bij de nationale politiek. Het Palast der Republik was samen met andere staatsbezittingen van de DDR overgegaan in handen van de Bondsrepubliek. Deze liet zich over de kwestie adviseren door een commissie van internationale experts die zich had gebogen over de toekomst van het historische centrum van Berlijn. Hoewel deze commissie niet unaniem tot een oordeel kon komen, nam de Bondsrepubliek in 2002 haar advies met grote meerderheid over. Dat advies hield in dat het Palast der Republik gesloopt zou worden en dat op deze plaats een gedeeltelijke reconstructie gebouwd moest worden van het stadspaleis. Drie barokke façaden en één binnenplaats zullen historisch getrouw worden herbouwd. Dit Humboldt-Forum zal worden gebruikt door de Humboldt Universiteit, de Landesbibliothek en het Museum voor Buiten-Europese Kunst. Daarmee wordt het een plaats waar ‘cultuur en wetenschap in dialoog treden’ en behoudt het gebouw het openbare karakter van het Palast der Republik. Met deze uitspraak is getracht de tegenstanders van de sloop van het Palast der Republik tegemoet te komen. De toekomst De sloop van het Palast der Republik verliep bijzonder traag en de stemmen tot geheel of gedeeltelijk behoud bleven klinken tot de laatste resten in november 2008 waren verdwenen. Ook de voortgang van de planning en bouw van het Humboldt-Forum verloopt niet zonder tegenslag en discussie. Toch verwacht men dat het Humboldt-Forum in 2016 kan worden geopend. Inmiddels is ook een publieke discussie in gang gezet over de toekomst van het in de jaren tachtig voltooide Marx-Engels-Forum, direct aan de overkant van de Spree. De schijnbare vanzelfsprekendheid waarmee hier, maar ook op andere plekken in Berlijn (bijvoorbeeld op de Alexanderplatz of bij het westelijk deel van de Karl-Marx-Allee) stedenbouwkundig erfgoed uit de DDR-tijd wordt opgeofferd ten gunste van nieuwbouw, is opmerkelijk. Juist Berlijn kenmerkt zich door een unieke historische gelaagdheid van de bebouwing. Eén van deze lagen, die van de DDR-tijd in Oost-Berlijn, lijkt meer ter discus-
133
sie te staan dan andere. De toekomst zal uitwijzen of het handelen naar de huidige negatieve beschouwing van het DDR-erfgoed door de leidende actoren op de langere termijn tot berouw zal leiden. Michiel Lippus
134
Bron: Paul, L. & B. de Pater (red) (2010) Midden- en Oost-Europa. Geografie van een transitiezone. Assen/Utrecht: Van Gorcum/PerspectiefUitgevers