K GzP
Kamer Gezondheidszorgpsycholoog
Consultatieronde EVC-traject Verslag van bevindingen
Inleiding Volgens afspraak is in de periode januari-april 2012 een consultatieronde gehouden over het voorstel voor een EVC-traject voor psychologen en pedagogen met veel werkervaring en aantoonbare competenties op het gebied van de gezondheidszorgpsychologie. De consultatie werd uitgevoerd door een commissie bestaande uit prof.dr. M. Verbraak (voorzitter), prof.dr. A.L. van Baar, drs. J. Baas, dr. E.M. Sigmond-de Bruin en drs. P. van Drunen (secretaris). In het kader van de consultatie is gesproken met partijen die op een of andere wijze betrokken zijn bij de gz-opleiding. In concreto betrof dit: het Ministerie van VWS, als wettelijk toezichthouder op de opleidingen; het Landelijk Overleg van GGZ-Opleidingsinstellingen LOGO, als uitvoerder van de opleidingen; de beroepsverenigingen NIP, NVO en VGCt, onder andere in hun rol van vertegenwoordigers van de psychologen en pedagogen voor wie het traject bedoeld is; de brancheorganisaties GGZ Nederland, VGN en Aktiz, als vertegenwoordigers van de werkgevers; het Landelijk Overleg van P-opleiders (LPO). Van het CONO werd een schriftelijk commentaar op het rapport ontvangen. De brancheorganisaties NVZ en Revalidatie Nederland hebben niet gereageerd op de uitnodiging tot commentaar op het voorliggend voorstel. Zie bijlage voor een overzicht van de vragen die aan de verschillende partijen zijn voorgelegd. Hieronder geven we eerst de hoofdlijnen van de reacties van de verschillende partijen weer. Daarna gaan we in op een aantal punten uit het voorstel voor een EVC-traject, waarvan we op basis van de reacties concluderen dat zij nadere uitwerking behoeven. Tot slot doen we een procedurevoorstel voor te nemen stappen inzake de verdere realisatie van een EVC-traject.
Kamer Gezondheidszorgpsycholoog | Postbus 2713 | 3500 GS Utrecht | www.kgzp.nl |
[email protected]
I.
Hoofdlijnen reacties
Aan alle partijen werden de volgende vragen voorgelegd: Onderschrijft u de noodzaak of wenselijkheid van een aangepast kwalificatietraject voor nietBIG-geregistreerden met veel werkervaring in de gezondheidszorg? Zo nee, waarom niet? Onderschrijft u de uitgangspunten voor zo’n aangepast kwalificatietraject, zoals geformuleerd in hoofdstuk II van het rapport? Kunt u zich vinden in de schets van het EVC-traject, zoals opgenomen in hoofdstuk III van het rapport? Daarnaast is aan alle partijen gevraagd of zij bereid zijn medewerking te verlenen aan de ontwikkeling van een EVC-traject. Hieronder geven we een samenvattende beschrijving van de reacties op deze vragen
1.1. Noodzaak of wenselijkheid van een EVC-traject Over de noodzaak of wenselijkheid van een EVC-traject wordt verschillend gedacht. Grootste pleitbezorgers waren de VGCt en representanten van secties van het NIP met veel niet-BIGgeregistreerde leden. Voor VWS past het traject in het streven naar flexibel en doelmatig opleiden. Het LOGO verklaarde zich bereid mee te werken aan het traject, mits aan een aantal condities is voldaan. Scepsis was er van de kant van brancheorganisaties en LPO. De geconsulteerde brancheorganisaties hebben alle drie ervaringen met EVC-trajecten, vooral op MBO-niveau. Ze zien vanuit werkgeversperspectief echter geen van drieën concrete aanleiding voor een EVC-traject voor gzpsychologen. Geen van de drie brancheorganisaties ziet een intrinsieke meerwaarde in BIGregistratie als kwalificatienorm. Evenmin zijn er signalen dat er een tekort is aan gz-psychologen. Wel kan men zich voorstellen dat individuele werkgevers bereid zijn tot participatie in het traject, met name als dit kostenefficiënt is. Het LPO is in meerderheid niet overtuigd van de noodzaak of wenselijkheid van het traject. Men vraagt zich af waarom niet volstaan kan worden met een uitgebreidere vrijstellingsregeling, en is beducht voor een ‘GZ-light’-variant. NIP, NVO en VGCt is gevraagd of nadere cijfers beschikbaar zijn over potentiële vraag naar EVCtraject. Het ledenbestand van de VGCt telt 800 potentiële kandidaten (leden en gedragtherapeuten in opleiding, afgestudeerd voor 1/1/2008). Dezen zijn in principe vrijwel allemaal geïnteresseerd in BIG-registratie; hun daadwerkelijke belangstelling zal afhangen van kosten, benodigde tijdsinvestering en andere condities. Het NIP rapporteert 92 niet-BIG-geregistreerde K&J-psychologen die zijn afgestudeerd voor 1/1/2008, en 57 psychologen die bezig zijn met het registratietraject. Van de NVO werd geen informatie ontvangen over aantallen geregistreerden.
1.2
Uitgangspunten en uitwerking EVC-traject
Tijdelijkheid Een punt dat in veel gesprekken terugkwam was de tijdelijkheid van het traject. VWS gaf aan in principe de voorkeur te geven aan een permanente EVC-procedure, die ingebed is in het reguliere opleidingstraject. Andere partijen (LOGO, CONO) vragen zich af of de tijdelijkheid juridisch houdbaar is, en niet tot procedures zal leiden. Dit geldt dan met name voor de begrenzing tot psychologen en pedagogen die voor 1 januari 2008 zijn afgestudeerd.
-2-
Tegenover deze kritische kanttekeningen bij de tijdelijkheid staat de vrees van een aantal partijen dat het EVC-traject structureel wordt, en daarmee een alternatief en concurrent voor de reguliere opleiding. Praktijkopleiding Een veelbesproken thema was de invulling van de praktijkopleiding. Diverse partijen vroegen zich af hoe het loslaten van de koppeling aan erkende praktijkopleidingsinstellingen zich verhoudt tot het waarborgen van de kwaliteit. CONO en LPO signaleren zelfs dat het haaks staat op streven naar hogere eisen aan de erkenning van praktijkopleidingsinstellingen. Ook het ontbreken van de werkbegeleider werd door enkele partijen (VWS, LPO) geproblematiseerd. Diverse partijen vonden het voorstel nog onvoldoende duidelijk met betrekking tot de eisen die aan werkplekken worden gesteld. Rol hoofdopleider Diverse partijen signaleren dat de hoofdopleider wel een erg belangrijke rol krijgt. Door NVO en VGN wordt gewezen op de noodzaak van scheiding van de rollen van assessor van EVC’s en aanbieder van onderwijs; hierbij wordt verwezen naar de EVC-code, waarin dit als eis in geformuleerd. In het huidige voorstel lijken deze rollen in één hand te liggen. Aangedrongen wordt op goede waarborgen voor de objectiviteit in de beoordeling van praktijkopleidingsplaatsen. Het CONO benadrukt het belang van een examenreglement. VWS vraagt zich af hoe het traject zich verhoudt tot de wijzigingen in de governance structuur van de opleiding. Selectie Met name vanuit het LPO wordt aangedrongen op scherpe selectie van kandidaten, niet alleen op punt van reeds verworven competenties, maar ook op het punt van persoonlijke geschiktheid. De opleiding mag geen ‘sluiproute’ worden voor kandidaten die eerder voor een reguliere opleidingsplaats zijn afgewezen wegens ontoereikende persoonlijke geschiktheid. Praktische realisatie Het LOGO heeft vragen bij de omvang van de belangstelling voor dit traject, in verband met de benodigde investering in de ontwikkeling van het traject. Medewerking en steun Aan alle partijen is gevraagd of zij bereid zijn de ontwikkeling van een EVC-traject te steunen en er medewerking aan te verlenen. De reacties kunnen als volgt worden samengevat: de VGCt heeft het aanbod gedaan tot steun in de praktische uitvoering, bijv. terbeschikkingstelling supervisorenbestand. NIP en NVO zijn bereid tot meedenken; daarbij wezen zij op mogelijk voorbeeld van EVC-bepaling bij buitenslands gediplomeerden t.b.v. de gz-registratie. VWS staat achter dit traject; denkbaar is een bijdrage aan de ontwikkelkosten. het LOGO is in principe bereid tot uitvoering, mits juridische vragen van te voren zijn onderzocht. het LPO is kritisch, maar bereid tot meedenken. het CONO ziet graag dat dit in CONO-verband, wordt besproken, en ziet dan ook voor zichzelf een rol bij de verdere uitwerking en totstandbrenging van het traject binnen de bestuurscommissie Kwaliteit of Regelgeving om nader onderzoek naar wenselijkheid en haalbaarheid te doen.
-3-
II.
Conclusies en aanbevelingen commissie
2.1
Noodzaak of wenselijkheid van het traject
De noodzaak of wenselijkheid van het traject wordt vooral door de beroepsgroep ervaren: representanten van psychologen en pedagogen die zonder BIG-registratie werkzaam zijn in de gezondheidszorg, zoals de VGCT en de Sector Gezondheidszorg van het NIP. Opmerkelijk is dat het belang van BIG-registratie als kwaliteitsnorm door andere partijen in de zorg niet wordt onderschreven. Naar de mening van de commissie ligt hier een taak voor representanten van de gezondheidszorgpsychologie om dit veel beter over het voetlicht te brengen. Tegelijkertijd kan geconstateerd worden dat geen van de partijen principiële bezwaren heeft tegen een EVC-traject. Het meest kritisch is het LPO, maar ook zij hebben zich bereid verklaard tot meedenken. Het standpunt van de commissie is dat het wenselijk blijft iets te doen aan de problematische status van psychologen en pedagogen zonder BIG-registratie met veel werkervaring in de gezondheidszorg én aantoonbare verworven competenties op dat gebied. Dit is zowel wenselijk vanuit het oogpunt van de positie en het loopbaanperspectief van de betrokkenen, als vanuit het perspectief van borging van de kwaliteit van de hulpverlening.
2.2
Opzet van het traject
De consultatie heeft ons inziens een aantal belangrijke inzichten opgeleverd voor de opzet én de presentatie van en beeldvorming over het traject. Hieronder lopen we de verschillende punten langs. Scope van het traject In onze consultatie bleek dat de scope van het traject door sommige partijen wordt overschat. Er ontstaat dan het beeld van ‘een heel andere opleidingsroute’, die qua volume een bedreiging en concurrent kan zijn voor de reguliere opleiding. Mogelijk heeft de Kamer deze beeldvorming zelf in de hand gewerkt. Hoe dan ook, is het van belang haar te corrigeren. In de eerste plaats het volume. Op basis van een onderzoek uit 2010 kan de doelgroep van deze opleiding worden geschat op circa 800 tot 1.000 psychologen en circa 400 pedagogen1. Dit zijn niet-BIG-geregistreerden die tevens aan de andere criteria voldoen. Lang niet al deze niet-BIGgeregistreerden zullen daadwerkelijk interesse hebben in een EVC-traject. Uitgaand van een respons van 2/3 is sprake van een daadwerkelijk opleidingsvolume van ca. 800 tot 935 kandidaten. Dit is fors, te fors om via de reguliere opleiding te accommoderen. Relateren we het echter aan het totaal aantal gz-psychologen, of het volume van de reguliere opleiding, dan wordt duidelijk dat het over een betrekkelijk bescheiden operatie gaat: 800 tot 900 psychologen en pedagogen is nauwelijks meer dan de jaarlijkse capaciteit van de reguliere opleiding en minder dan 7 procent van het totaal aantal gz-psychologen.2 Anders gezegd: deze operatie is van groot belang voor de betrokkenen, maar verandert niet het aangezicht van de gz-psychologie. In de tweede plaats de verhouding met de reguliere opleiding. In de nota worden de verschillen met de reguliere opleiding nogal zwaar benadrukt. Het is ons inziens van belang om in het oog te houden dat ten principale beide opleidingstrajecten hetzelfde beogen en op dezelfde leest van 1
Van Drunen & Krul: Rapport onderzoek niet-BIG-geregistreerden, p.11. Ter vergelijking: bij de invoering van het register werd een zeer soepele overgangsregeling getroffen waar meer dan tienduizend psychologen en pedagogen gebruik van maakten. 2
-4-
duaal opleiden zijn geschoeid. In beide gevallen gaat het om het verwerven van de competenties waarover een gz-psycholoog geacht wordt te beschikken, via een combinatie van cursorisch onderwijs en praktijkleren. Het enige verschil schuilt in de aanpassing van het opleidingsmodel aan de eerder verworven competenties én de werksituatie van de betrokkenen. Dat zijn belangrijke en noodzakelijke aanpassingen, maar de opleiding blijft geënt op de reguliere gz-opleiding. Er ontstaan dus niet ‘twee soorten gz-psychologen’, zoals door sommigen gevreesd werd. Tijdelijkheid Nauw verwant aan de scope is het vraagstuk van de tijdelijkheid. Sommige partijen hebben aangedrongen op een permanente regeling, andere partijen zijn daar juist beducht voor. Naar onze mening is hier sprake van een tijdelijke regeling, met ingrediënten die specifiek zijn voor de oplossing van het specifieke probleem van psychologen en pedagogen die afgestudeerd zijn in de periode dat de opleidingscapaciteit nog zeer beperkt was. Misschien kan dit EVC-traject de basis leggen voor een structurele regeling in de toekomst. In de vorm is de regeling daar echter niet voor bedoeld, en naar de mening van de commissie ook niet aan te bevelen. Praktijkopleiding Verreweg de meeste kritische reacties hadden betrekking op de afwijkende regeling van de praktijkopleiding: het feit dat niet uitsluitend met erkende praktijkinstellingen gewerkt wordt, en dat de regeling van de werkbegeleiding soepeler is dan binnen de reguliere opleiding. Diverse partijen (LPO, CONO, VWS) vragen zich af of dit te rijmen is met het streven naar kwaliteit. Naar aanleiding hiervan enkele opmerkingen. 1. Deze aanpassing is een wezenlijk onderdeel van het EVC-traject. Immers: zonder deze aanpassing blijft het voor psychologen die niet werkzaam zijn in erkende praktijkopleidingsinstellingen onmogelijk om dit traject te volgen. 2. Wat in deze reacties soms over het hoofd wordt gezien, is dat een deel van de borging van de praktijkopleiding wordt overgeheveld van de praktijkopleider/praktijkopleidingsinstelling naar het cursorisch onderwijs. In de reguliere opleiding is de relatie tussen cursorisch onderwijs en praktijk betrekkelijk los: cursisten worden geacht het geleerde in de praktijk toe te passen, maar de docenten laten het toezicht hierop over aan de praktijkopleider. Bij de EVC-opleiding is dit wezenlijk anders: er wordt per module gespecificeerd welke praktijkervaring men op moet doen, en de docent toetst niet alleen de theoretische beheersing, maar ook de vaardigheid van cursisten om het geleerde in praktijk te brengen. De toetsing en erkenning van de praktijkervaring valt dus niet weg, maar krijgt een andere vorm. In zekere zin is de toetsing zelfs specifieker. Immers: zij richt zich op het individuele leertraject van een cursist, in plaats van op de algemene kenmerken van een opleidingsinstelling. Dit leertraject kan ook inhouden dat een deel van de praktijkervaring buiten de eigen werksituatie wordt opgedaan, als de eigen werksituatie onvoldoende mogelijkheid biedt om bepaalde specifieke competenties te ontwikkelen. Ondanks deze opmerkingen erkent de commissie dat op dit onderdeel nadere uitwerking nodig is. Het is de vraag of dit door de Kamer dient te geschieden. Een alternatief is aan de opleidingsinstellingen te vragen met concrete voorstellen te komen voor een praktisch realiseerbare formule, en deze ter toetsing aan de Kamer voor te leggen.
-5-
Waarborgen objectiviteit, rol hoofdopleider In verschillende reacties wordt gewezen op het belang van goede waarborgen voor de objectiviteit en procedurele zuiverheid. In dat kader worden onder andere vraagtekens gezet bij het grote mandaat van de hoofdopleider. Naar de mening van de commissie moet op dit punt onderscheid gemaakt worden tussen de procedure voor vaststelling van eerder verworven competenties en de verdeling van verantwoordelijkheden in het kader van de daarna volgende opleiding. Wat betreft de assessment van EVC’s onderschrijft de commissie de wenselijkheid van scheiding van verantwoordelijkheden: degenen die verantwoordelijk is voor het onderwijs, moet niet tevens verantwoordelijk zijn voor de beoordeling van EVC’s. De Nota over het EVC-traject was op dit punt onvoldoende duidelijk. De vraag is wel hoe ver deze scheiding van rollen moet worden doorgevoerd: dient er alleen sprake te zijn van een personele scheiding, of moet er sprake zijn van een volledige onafhankelijkheid, bij voorbeeld door de EVC-beoordeling te laten geschieden door een afzonderlijke rechtspersoon? Overleg met EVC-deskundigen kan op dit punt helderheid geven. Een andere mogelijkheid tot inperking van subjectiviteit van beoordeling ontstaat door het instellen van een commissie, ipv van een hoofdopleider, die beslissingen neemt aangaande de eerder verworven competenties en/of de nog te verwerven competenties en de individuele uitwerking van de trajecten daartoe. Wat betreft de verdere verantwoordelijkheden in het kader van de opleiding kan het EVC-traject naar de mening van de commissie worden gemodelleerd naar de reguliere opleiding. Dat wil zeggen dat er sprake zal moeten zijn van, onder andere, een examenreglement, een examencommissie en klacht- en bezwaarprocedures voor gevallen waarin onenigheid bestaat tussen partijen.
-6-
III. Voorstel vervolg De commissie concludeert dat er een identificeerbare behoefte is aan een EVC-traject; dat voor de uitvoering cruciale partijen het traject steunen, of op zijn minst niet blokkeren; maar dat er nog wel een aantal vragen liggen met betrekking tot de specifieke uitwerking, met name wat betreft de praktijkopleiding. Het lijkt de commissie niet de taak van de Kamer als regelgevende en toetsende instantie om een antwoord te vinden op al deze uitwerkingsvragen. In plaats daarvan stelt de commissie voor om: 1. als Kamer definitief te besluiten tot de wenselijkheid van een EVC-traject; 2. de beoogde uitvoerders (de gezamenlijke opleidingsinstellingen) te vragen om de verdere uitwerking en voorbereiding van het EVC-traject op zich te nemen, en een concreet voorstel voor een traject uit te werken en ter goedkeuring voor te leggen aan de Kamer. Uiteraard is de Kamer hierbij bereid mee te denken en desgevraagd zich tussentijds uit te spreken over deelaspecten van het plan, indien dit voor de voortgang van belang is. Een punt van aandacht is nog de rol van het CONO. Het CONO stelt in haar reactie dat dit project zulke grote consequenties voor het veld met zich mee brengt, dat dit project zou moeten worden ondergebracht bij de CONO bestuurscommissie Kwaliteit of Regelgeving om nader onderzoek naar wenselijkheid en haalbaarheid te onderzoeken. Het is de vraag of dit nodig en wenselijk is. Mogelijk overschat het CONO hier de scope van dit traject. Daarnaast is de vraag wat een onderzoek naar haalbaarheid en wenselijkheid door het CONO toe zou voegen aan het onderzoek dat door de Kamer reeds verricht is. En tot slot is geen van beide genoemde commissies momenteel reeds operationeel. Te voorzien valt dan ook dat onderbrenging van dit traject bij het CONO tot aanzienlijke vertraging zou kunnen leiden. De commissie is hier dan ook geen voorstander van.
-7-