Juri di scht echni sch onderzoeknaardemeest opt i mal everschi j ni ngsvorm vaneen' adequat e bodemcont rol e'
Juridisch-technisch onderzoek naar de meest optimale verschijningsvorm van een 'adequate bodemcontrole'
Documentbeschrijving -
Titel publicatie
Juridisch-technisch onderzoek naar de meest optimale verschijningsvorm van een ‘adequate bodemcontrole’ -
Verantwoordelijke Uitgever
-
Wettelijk Depot nummer
-
Aantal tabellen en figuren
-
Datum Publicatie
Danny Wille, OVAM, Stationsstraat 110, 2800 Mechelen -
Aantal bladzijden
207 (inclusief bijlagen) -
Prijs*
30 september 2010 -
Trefwoorden
beheer, bodemzorgplicht, bodemverontreiniging, ABC -
Samenvatting
De studie kadert in het strategisch project 'beheer van bodemverontreiniging', dat voorziet in de ontwikkeling van een instrumentarium om de impact van handelingen op een bodemverontreiniging en vice versa na te gaan. De studie onderzoekt verschillende opties: de nuloptie, de optie van de ontwikkeling van een toetsingsinstrument (een 'adequate bodemcontrole'), de optie van de wijziging van omliggende milieuregelgeving en de optie van de bodemzorgplicht. -
Begeleidingsgroep en/of auteur
Auteurs: Kristel Lauryssen en Steven Vandendriessche (Soresma nv), Isabelle Larmuseau en Stijn Vandamme (LDR-advocaten in omgevingsrecht) OVAM-projectcoördinatoren: Sofie Van den Bulck en Jiska Verhulst (OVAM) OVAM-klankbordgroep: Mike Mortelmans, Victor Dries, Johan Ceenaeme, Els Gommeren, Peter Nagels, Bert Van Goidsenhoven -
Contactperso(o)n(en)
Sofie Van den Bulck en Jiska Verhulst -
Andere titels over dit onderwerp
Gegevens uit dit document mag u overnemen mits duidelijke bronvermelding. De meeste OVAM-publicaties kunt u raadplegen en/of downloaden op de OVAM-website: http://www.ovam.be
* Prijswijzigingen voorbehouden.
2/207
INHOUDSTAFEL Leeswijzer/Managementsamenvatting 1 Aanleiding en doel 2 Opties, effecten en uitwerking 2.1 De nuloptie, effecten en uitwerking 2.1.1 Hoe verhoudt de ABC zich opzichtens de milieueffectrapportage? 2.1.1.1 Relatie tot de plan-milieueffectrapportage 2.1.1.2 Relatie tot de project-milieueffectrapportage 2.1.2 Hoe verhoudt de ABC zich opzichtens de watertoets? 2.1.3 Hoe verhoudt de ABC zich opzichtens de natuurtoets? 2.1.4 Hoe verhoudt de ABC zich opzichtens de habitattoets? 2.1.5 Hoe verhoudt de ABC zich opzichtens de bestaande milieuzorgplichten? 2.1.5.1 Relatie tot de in artikel 22 Milieuvergunningendecreet opgenomen milieuzorgplicht 2.1.5.2 Relatie tot de in artikel 14 Natuurbehoudsdecreet opgenomen natuurzorgplicht 2.1.5.3 Relatie tot de in artikel 13 Afvalstoffendecreet opgenomen zorgplicht 2.1.5.4 Relatie tot de in artikel 4, § 2 Archeologiedecreet opgenomen zorgplicht 2.2 De optie van de ABC, effecten en uitwerking 2.2.1 Technische uitwerking van de ABC 2.2.2 Juridische uitwerking van de ABC 2.2.2.1 Vragen inzake het materieel werkingsgebied van de ABC 2.2.2.2 Vragen inzake het personeel werkingsgebied van de ABC 2.2.2.3 Vragen inzake het territoriaal werkingsgebied van de ABC 2.2.2.4. Vragen inzake de mogelijke aansprakelijkheden in geval van introductie van de ABC 2.2.2.4.1. Vraag van de aansprakelijkheid van de ABC-uitvoerder 2.2.2.4.2. Vraag van de aansprakelijkheid van de overheid 2.2.2.4.3. Vraag van de aansprakelijkheid van de ABC-plichtige 2.2.2.5. Vragen inzake de leemten in het bodeminformatiesysteem in geval van introductie van de ABC 2.3 De optie van de wijziging van milieuregelgeving als alternatief voor de ABC, effecten en uitwerking 2.3.1 Bodemgerelateerde handelingen die niet zijn ‘afgedekt door concrete wettelijke regels’ 2.3.2 Aanpassing van de milieuvergunninggerelateerde regelgeving 2.3.2.1 Aanpassing van VLAREM I 2.3.2.2 Aanpassing van VLAREM II 2.3.3 Aanpassing van de m.e.r.-gerelateerde regelgeving 2.3.4 Aanpassing van de bodemgerelateerde regelgeving 2.3.5 Aanpassing van de watergerelateerde regelgeving 2.3.6 Aanpassing van de ruimtelijke ordeninggerelateerde regelgeving 2.4 De optie van de bodemzorgplicht als alternatief voor de ABC, effecten en uitwerking 2.4.1 Het juridisch instrument van de zorgplicht 2.4.2. Lering halen uit de zorgplichtbepalingen opgenomen in de Vlaamse sectorale milieuwetgeving 2.4.3 Lering halen uit de zorgplichtbepaling opgenomen in de Nederlandse Wet bodembescherming 2.4.4 Zin/onzin van het uitwerken van een Vlaamse bodemzorgplicht naar Nederlands model 2.4.4.1 Voor- en nadelen van een (vage) zorgplichtbepaling? 2.4.4.2 Kiezen voor een zo specifiek mogelijke bodemzorgplicht? 2.4.4.3 Kiezen voor een strafrechtelijk gesanctioneerde zorgplicht? 2.4.4.4 (Eerste) voorstel van een Vlaamse bodemzorgplicht 2.4.4.5 (Eerste) vragen inzake de aflijning van een bodemzorgplicht opzichtens de andere bodemgerelateerde regelgeving 3 Consultatie 4 Besluit 5 Bijlagen 3/207
Leeswijzer/Managementsamenvatting Omdat gevallen aanwijsbaar zijn waarbij de bodemregelgeving geen of onvoldoende garanties biedt dat bodemverontreiniging met blijvende zorg en aandacht opgevolgd wordt, startte de OVAM een strategisch project, gericht op de uitwerking van concepten rond een instrumentarium voor het duurzaam en verantwoord beheren van bodemverontreiniging. In het kader van dit strategisch project, opgenomen in de beheersovereenkomst 2008-2010 van de OVAM, werden de volgende twee studies uitgevoerd: •
Een studie bodembeheer, uitgevoerd door TAUW en gefinaliseerd op 12 december 2008, houdende een inventarisering en prioritering van knelpunten en oplossingsscenario’s. Na rondetafelgesprekken met de voornaamste actoren werd een ‘samenvattende fiche van tien recurrente scenario’s’ opgemaakt, om als vertrekbasis te hanteren voor verdere aanbevelingen inzake bodembeheer.
•
Een technisch-juridische studie inzake de opmaak van een adviesinstrument voor het beheren van bodemverontreiniging, uitgevoerd door SORESMA-LDR en gefinaliseerd op 30 september 2010, houdende een verdere uitwerking van de TAUW-fiche ‘ontwikkeling van een bodemtoets, naar analogie met de watertoets’ – waarbij
de
‘bodemtoets’
terminologisch
werd
omgedoopt
tot
‘adequate
bodemcontrole’ (kortweg ABC) – maar ruimer gekaderd met meerdere opties om tot een goed beheer van bodemverontreiniging te komen. Bij de aanvang van de voorliggende studie werd vanuit de OVAM verduidelijkt dat een reeks ‘knelpunthandelingen’ als ‘niet afgedekt door concrete wettelijke regels’ moeten worden weerhouden; het betreft leemten die in het kader van de
TAUW-studie aan de OVAM
werden gesignaleerd (bijlage 1). Het ABC-instrument had initieel geen verdere ambities dan enkel en alleen deze leemten te remediëren: •
opstarten en uitbaten van grondwateronttrekking,
•
aanleggen/verplaatsen waterleiding,
•
aanleggen/wijzigen kelder,
•
wegnemen/wijzigen verharding,
•
wegnemen/wijzigen toplaag,
•
aanleggen/verplaatsen moestuin,
•
wijziging bestemming of terreingebruik naar kwetsbaarder gebruik,
•
wijziging ruimtelijk uitvoeringsplan.
Grof geschetst kunnen deze ‘knelpunthandelingen’ (met uitzondering van de handeling van het aanleggen/verplaatsen van een moestuin) in drie groepen worden onderscheiden: •
handelingen gerelateerd aan een milieuvergunning (bv. grondwateronttrekking),
•
handelingen
•
handelingen gerelateerd aan ruimtelijke planning (bestemmingswijzigingen).
gerelateerd
aan
een
stedenbouwkundige
vergunning
(infrastructuurwijzigingen),
4/207
De
voorliggende
studie
is
uitgevoerd
volgens
de
methodologie
van
de
reguleringsimpactanalyse (kortweg RIA), waarbij (de effecten en uitwerking van) meerdere opties tegen elkaar worden afgewogen (hoofdstuk 2) en uiteindelijk één beste optie naar voren werd geschoven (hoofdstuk 4). Een belangrijk onderdeel in dit proces is de consultatie van de doelgroepen en ervaringsdeskundigen, de interne klankbordgroep van de OVAM en enkele Nederlandse experten inzake bodemzorgplicht (hoofdstuk 3). In deze studie worden concreet de volgende opties onderzocht (hoofdstuk 2): •
De nuloptie (hoofdstuk 2.1), waarbij wordt uitgegaan van een niet-introductie van (een alternatief voor) de ABC. De reeds bestaande integratieve instrumenten van milieubeleid worden op hun effectiviteit onderzocht inzake de impactinschatting van de knelpunthandelingen op bodemverontreiniging en omgekeerd. Met name de (plan- en project-)milieueffectrapportage, de (water-, natuur- en habitat-)toets en de milieuzorgplicht (opgenomen in het Milieuvergunningendecreet, Natuurbehoudsdecreet, Afvalstoffendecreet en Archeologiedecreet) worden op hun effecten en uitwerking onderzocht. Hoewel bij al deze instrumenten in mindere of meerdere mate aandacht wordt besteed aan het milieucompartiment bodem, kan niet worden besloten dat deze instrumenten voor elk van de knelpunthandelingen voldoende garanties bieden voor een effectief beheer van de bodemverontreiniging. Struikelblokken zijn onder meer de toepassingscriteria, de drempelwaarden, het niet-decisieve karakter van de vaststelling van negatieve bodemeffecten voor het verdere besluitvormingsproces en de slechts ‘marginale’ toets van schade aan de bodem. Duidelijk is wel dat de in het Milieuvergunningendecreet opgenomen zorgplicht potentie heeft, vooral wanneer de OVAM-Afdeling Bodem in het VLAREM I-uitvoeringsbesluit als adviesverlenend overheidsorgaan bij de milieuvergunningverlening zou worden aangeduid.
•
De optie van de ABC (hoofdstuk 2.2 en bijlage 2), waarbij een concreet toetsingstrument wordt uitgewerkt. Deze toets bestaat uit een ‘screening’ (om te bepalen of de uitvoering van een toets noodzakelijk is), een ‘scoping’ (om de toets qua inhoud, diepgang en werkwijze af te lijnen), een ‘assessment’ (om de effecten en alternatieven in kaart te brengen en af te wegen) en desgevallend de formulering van ‘flankerende maatregelen’ (om de negatieve effecten tegen te gaan). Dit instrument wordt juridisch (materieel, personeel en territoriaal werkingsgebied, alsook de aansprakelijkheden van de diverse actoren) en technisch (verschillende varianten) onderzocht. Vanuit de beide invalshoeken wordt vastgesteld dat met de ABC een instrument dreigt te ontstaan dat naar complexiteit toe in wanverhouding komt te staan met de eigenlijke omvang van de te remediëren problematiek. Bovendien vereist de concrete toepassing van dit instrument een vlotte ontsluiting van alle mogelijke bodemgegevens voor àlle rechtsonderhorigen, wat op vandaag nog geenszins een feit is. Finaal wordt het enthousiasme voor de ‘zware’ ABC-tool getemperd door het besef dat het ABC-instrument de lasten zou moeten leggen bij de veroorzakers van de bodemverontreiniging (en voor zover nodig bij de overheid) 5/207
1
en niet bij de zogenaamde ‘nieuwkomer’ die de knelpunthandeling stelt. •
De optie van de wijziging van milieuregelgeving als alternatief voor de ABC (hoofdstuk 2.3), waarbij de doelstelling van de ABC wordt gerealiseerd door een aanpassing van onder meer de milieuvergunningen-, milieueffectrapportage-, wateren ruimtelijke ordeningregelgeving. Waar deze optie met zekerheid het beste scoort op het vlak van legistiek en administratieve vereenvoudiging, moet niettemin worden onderkend dat een ingreep in enkel en alleen de ‘eigen’ bodemregelgeving vanuit de OVAM vlotter kan worden bepleit en sneller kan worden gerealiseerd, de ‘beperktheid’ van de lijst knelpunthandelingen indachtig.
•
De optie van de bodemzorgplicht als alternatief voor de ABC (hoofdstuk 2.4 en bijlagen 3 en 4), waarbij een algemene beginselverklaring/zorgplicht wordt opgenomen onder de titel Bodembescherming van het Bodemdecreet, die in eerste instantie als ‘testcase’ kan worden beperkt tot de (in de goed gedocumenteerde studie van TAUW als meest problematisch gekwalificeerde) knelpunthandeling van de grondwateronttrekking en waarbij technische ondersteuning wordt geboden aan de normadressaat middels buitenwettelijke richtlijnen/code van goede praktijk (bijlage 3 en 4). Positief aan het instrument van de bodemzorgplicht is dat dit als juridische en technische kapstok kan dienen voor de verdere uitbouw van een preventief bodembeleid. Zo is ook uit de evaluatie van de watertoets gebleken dat het opdoen van ervaring met een milieubeleidsinstrument van onschatbare waarde kan zijn voor de verdere evolutie van de rechts- en beleidspraktijk.
De studie leidt tot het besluit (hoofdstuk 4) dat de optie van de bodemzorgplicht – die in eerste instantie wordt beperkt tot ‘grondwaterhandelingen’ – het beste scoort om als nieuw beheersinstrument te worden ingevoerd. Voor de overige knelpunthandelingen kan op dit moment worden volstaan met het voorlopig besluit dat enerzijds een verbeterde informatiedoorstroming (via gebruiksadviezen op het bodemattest) en anderzijds enkele op de voorliggende problematiek gefocuste wetswijzigingen zullen worden nagestreefd. De wijziging van de VLAREM-regelgeving ingevolge de implementatie van de nieuwe Europese Richtlijn Industriële Emissies tegen einde 2012 kan een aangrijpingspunt bieden om het preventief bodembeleid via deze weg verdergaand te introduceren in de milieuvergunningenregelgeving. In de marge wordt opgemerkt dat de studie, ingevolge haar opzet om vooral ‘in de breedte’ een overzicht te bieden van diverse opties en denkrichtingen, niet bij elke optie/denkrichting even diep is kunnen gaan. Van belang is dan ook dat de door de doelgroepen geformuleerde ‘in depth-opmerkingen’ in een verder onderzoekstraject worden meegenomen om te komen tot een zo ruim mogelijk draagvlak en zo goed mogelijk doordachte uitvoeringsmodaliteiten van de bodemzorgplicht als nieuw instrument van preventief bodembeleid. 1
De idee dat in het toekomstige milieurecht en -beleid meer aandacht moet gaan naar de bescherming van de zogenaamde ‘nieuwkomer’ wordt uitvoerig uiteengezet in N.S.J. KOEMAN, Een wereld te winnen. Enkele beschouwingen over de toekomst van het omgevingsrecht, Rede uitgesproken op 17 december 2009 in de Aula van de Universiteit van Amsterdam bij zijn afscheid als hoogleraar in het Milieurecht en het Ruimtelijke Ordeningsrecht, Amsterdam, Vossiuspers UvA, 29 p. 6/207
1
Aanleiding en doel Omdat gevallen aanwijsbaar zijn waarbij de bodemregelgeving geen of onvoldoende garanties biedt dat bodemverontreiniging met blijvende zorg en aandacht opgevolgd wordt, startte de OVAM een strategisch project, gericht op de uitwerking van concepten om bodemverontreiniging te beheren. De voorliggende studie kadert binnen dit strategisch project en heeft tot doel het instrument van de zogenaamde ‘adequate bodemcontrole’ (of kortweg ABC) aan een nader onderzoek te onderwerpen. De ‘adequate bodemcontrole’ is bedoeld een instrument te zijn, waarmee de impact wordt nagegaan enerzijds van welbepaalde handelingen op bodemverontreiniging en anderzijds van bodemverontreiniging op welbepaalde handelingen. De resultaten van de voorliggende studie moeten beleidsmakers in staat stellen goede keuzes te maken op het vlak van de al dan niet implementatie van een instrument als de ‘adequate bodemcontrole’.
2
Opties In de voorliggende studie wordt achtereenvolgens ingegaan op: •
de nuloptie (i.e. de niet-introductie van de ABC en/of een alternatief voor de ABC) (zie hoofdstuk 2.1),
• •
de optie van de ABC (zie hoofdstuk 2.2 en bijlage 2), de optie van de wijziging van milieuregelgeving als alternatief voor de ABC (zie hoofdstuk 2.3),
•
de optie van de bodemzorgplicht als alternatief voor de ABC (zie hoofdstuk 2.4 en bijlagen 3 en 4).
2.1
De nuloptie, effecten en uitwerking Op vandaag bestaan reeds diverse integratieve instrumenten van milieubeleid die mogelijk reeds tegemoetkomen aan doelstellingen die met een instrument als de ‘adequate bodemcontrole’ worden beoogd. Het is om die reden interessant om na te gaan of er eigenlijk wel sprake is van een vacüum dat door een instrument als de ABC moet worden ingevuld en/of of het niet enkel ‘de minimis’-gevallen zijn die om het instrument van de ‘adequate bodemcontrole’ vragen. Mogelijk verdient de ‘nuloptie’ (i.e. de niet-introductie van (een alternatief voor) de ABC) in casu de voorkeur. In het licht van een uitwerking van deze nuloptie, wordt achtereenvolgens ingegaan op de volgende vragen:
7/207
•
Hoe verhoudt de ABC zich opzichtens de milieueffectrapportage? (zie hoofdstuk 2.1.1) o
Relatie tot de plan-milieueffectrapportage (zie hoofdstuk 2.1.1.1.)
o
Relatie tot de project-milieueffectrapportage (zie hoofdstuk 2.1.1.2.)
•
Hoe verhoudt de ABC zich opzichtens de watertoets (zie hoofdstuk 2.1.2.)
•
Hoe verhoudt de ABC zich opzichtens de natuurtoets (zie hoofdstuk 2.1.3.)
•
Hoe verhoudt de ABC zich opzichtens de habitattoets (zie hoofdstuk 2.1.4.)
•
Hoe verhoudt de ABC zich opzichtens de bestaande zorgplichten (zie hoofdstuk 2.1.5.) o
Relatie tot de in artikel 22 Milieuvergunningendecreet opgenomen
o
Relatie
milieuzorgplicht (zie hoofdstuk 2.1.5.1.) tot
de
in
artikel
14
Natuurbehoudsdecreet
opgenomen
natuurzorgplicht (zie hoofdstuk 2.1.5.2.) o
Relatie tot de in artikel 13 Afvalstoffendecreet opgenomen zorgplicht (zie
o
Relatie tot de in artikel 4, § 2 Archeologiedecreet opgenomen zorgplicht (zie
hoofdstuk 2.1.5.3.) 2
hoofdstuk 2.1.5.4.) 2.1.1
Hoe verhoudt de ABC zich opzichtens de milieueffectrapportage? Aan de hand van het toepassingsveld van de project- en plan-milieueffectrapportage (waarvan bodem een wezenlijk onderdeel uitmaakt) wordt hierna opgelijst voor welke handelingen/activiteiten/projecten/plannen theoretisch en de facto reeds een (vorm van) ABC wordt uitgevoerd.
2.1.1.1
Relatie tot de plan-milieueffectrapportage Kenmerken van de plan-milieueffectrapportage: uitgangspunt Milieueffectenrapportage wordt klassiek omschreven als de procedure die al dan niet leidt tot het opstellen en goedkeuren van een milieueffectenrapport over een voorgenomen actie (plan, programma of project) en in voorkomend geval tot het gebruik ervan als hulpmiddel bij de besluitvorming over die actie.3 Op die manier beoogt milieueffectrapportage in de besluitvorming over acties die aanzienlijke milieueffecten kunnen veroorzaken aan het milieubelang een plaats toe te kennen die evenwaardig is aan de sociale, economische en andere belangen. Hoewel Richtlijn 2001/42/EG (plan-MER-Richtlijn) bij decreet van 18 december 2002 werd omgezet, heeft de Vlaamse regering nooit de noodzakelijke uitvoeringsbesluiten ter afbakening van het toepassingsgebied genomen.4 Er werd daarentegen geopteerd voor een 2
Art. 4, § 2 van het Decreet van 30 juni 1993 houdende bescherming van het archeologisch patrimonium, B.S. 15 september 1993. Art. 4.1.1. §1, 2° Decreet van 18 december 2002 tot aanvulling van het decreet van 5 april 1995 houdende algemene bepalingen inzake milieubeleid (hierna: DABM) met een titel betreffende milieueffect- en veiligheidsrapportage, B.S. 13 februari 2003, zie ook: www.mervlaanderen.be. 4 Finaal werd België (het Vlaamse Gewest) bij arrest van 7 december 2006 veroordeeld door het Hof van Justitie voor de onvolledige omzetting van Richtlijn 2001/42/EG, die vóór 21 juli 2004 in het interne recht diende te worden omgezet. Hoewel met het Decreet van 18 december 2002 werd beoogd Richtlijn 2001/42/EG om te zetten, slaagde het Vlaamse Gewest er niet in om op tijd de plannen en programma’s aan te wijzen die aan een milieueffectenbeoordeling dienden te worden onderworpen (zie HvJ EG, 7 december 2006, zaak nr. C-54/06). 8/207 3
nieuwe inhoudelijke aanpak van de plan-m.e.r.-plicht, wat leidde tot een nieuwe plan-m.e.r.Decreet op 27 april 2007.5 Toepassingsgebied Het grootste verschil tussen de oude DABM-regeling en het nieuwe decreet betreft de afbakening van het decretaal vastgelegde toepassingsgebied van de plan-m.e.r.-plicht. De oorspronkelijke bedoeling achter de regeling in het DABM was immers te werken met een zogenaamd lijstensysteem. De Vlaamse regering diende dan conform de toenmalige versie van art. 4.2.2., § 1 DABM een lijst van plannen en programma’s op te stellen die van rechtswege onder de plan-m.e.r.-plicht zouden. Daarnaast beschikte zij ook nog eens over de mogelijkheid om geval per geval en aan de hand van de criteria vermeld in bijlage I, de plannen en programma’s te onderwerpen aan de plan-m.e.r.-plicht omdat deze plannen of programma’s aanzienlijke milieueffecten kunnen hebben, wat in wezen een m.e.r.screeningsplicht voor plannen en programma’s zou inhouden.6 Deze laatste mogelijkheid omhelst de implementatie van de plan-m.e.r.-screeningsplicht uit artikel 3, leden 3 en 4 van Richtlijn 2001/42/EG. Bij de opmaak van een nieuw plan-m.e.r.-decreet besloot men af te stappen van de mogelijkheid om een lijst van plannen en programma’s op te stellen. Op die manier wou men een grotere flexibiliteit in de plan-m.e.r.-regelgeving inbouwen. De eerste groep plannen en/of programma’s die onder het toepassingsgebied van het nieuwe plan-m.e.r.-decreet vallen zijn de plannen en/of programma’s die betrekking hebben op de landbouw, bosbouw, visserij, energie, industrie, vervoer, afvalstoffenbeheer, waterbeheer, telecommunicatie, toerisme, ruimtelijke ordening of grondgebruik, en een kader vormen voor de toekenning van een vergunning voor een project opgesomd in de bijlagen I en II van het besluit van 10 december 20047. Ook plannen die MERscreeningsplichtige projecten omkaderen dienen aldus te worden onderworpen aan de verplichting tot de opmaak van een plan-MER. De plannen en/of programma’s die het kader vormen voor de toekenning voor toekomstige vergunningen, maar die buiten de reeds vermelde sectoren vallen (landbouw, bosbouw, enz.) dan wel geen betrekking hebben op een project uit de bijlagen van Richtlijn 85/337/EEG, vallen evenzeer onder het toepassingsgebied van het plan-m.e.r.-Decreet. Dergelijke plannen zijn echter niet van rechtswege onderworpen aan de m.e.r.-plicht: hier dient eerst een screening te gebeuren a.d.h.v. de criteria vermeld in bijlage I bij het decreet om uit te maken of al dan niet sprake kan zijn van aanzienlijke effecten8. Pas indien dit het geval zou zijn, moet effectief worden overgegaan tot het opstellen van een plan-MER.9
5
Decreet van 27 april 2007 houdende wijziging van titel IV van het decreet van 5 april 1995 houdende algemene bepalingen inzake milieubeleid en van artikel 36ter van het decreet van 21 oktober 1997 betreffende het natuurbehoud en het natuurlijke milieu, B.S. 20 juni 2007. M. SCHURMANS, M. BOODTS en K. DEKETELAERE, “Een globaal overzicht van de plan-Mer-regelgeving: van Europees, federaal, tot regionaal”, M.E.R. 2008/1, Brugge, die Keure, 3-91. 6 Art. 4.2.2., §2 D.A.B.M. 7 Art. 4.2.3., §2, 1° D.A.B.M. 8 Art. 4.2.3., §2, 2° D.A.B.M. 9 Bij de screening moet er rekening worden gehouden dat het doel van de screening erin bestaat rekening te houden met bestaande milieuproblemen. Er moet dus beoordeeld worden hoe de bestaande milieuproblemen het plan of programma zullen beïnvloeden, of dat het plan of programma bestaande milieuproblemen zal verergeren, verminderen of er anderszins een bepaald effect op zal hebben. Ook op het eerste zicht onbeduidende effecten van 9/207
De tweede groep plannen en/of programma’s die onder het toepassingsgebied van het nieuwe plan-m.e.r.-Decreet vallen, zijn de plannen en/of programma’s waarvoor een passende beoordeling verplicht is. Hier valt het toepassingsgebied van het plan-m.e.r.decreet in beginsel ook ook samen met de vaststelling van de plan-m.e.r.-plicht. In feite zal bij deze laatste categorie wel een soort voortoets en/of screening dienen te gebeuren. Enkel van zodra er een kans10 bestaat dat het plan of programma een betekenisvolle aantasting van de soorten en/of habitats van de betrokken speciale beschermingszone zou kunnen veroorzaken, zal een plan-m.e.r.-plicht spelen voor het betrokken plan en/of programma. Indien de hoger vermelde plannen en/of programma’s (zowel uit de eerste als de tweede groep) het gebruik regelen van een klein gebied op lokaal niveau of een kleine wijziging inhouden, dan speelt slechts een screeningsplicht. Er is dan enkel sprake van een m.e.r.plicht indien uit een screening zou blijken dat wel degelijk sprake kan zijn van mogelijke aanzienlijke milieueffecten.11 In de nieuwe plan-m.e.r.-regeling is op verschillende plaatsen sprake van een screeningsaanpak. De verdere procedurele uitwerking van deze plan-m.e.r.-screeningsplicht is gebeurd middels een besluit van de Vlaamse regering van 12 oktober 200712 en de bijhorende omzendbrief van 3 december 2007. Voor de categorieën van plannen en programma’s die van rechtswege plan-MER-plichtig zijn, kan de eigenlijke plan-MERprocedure worden gevolgd uit het DABM, tenzij de plan-MER-procedure is ingeschreven in de bestaande regelgeving onder de vorm van het integratiespoor zoals voorzien in art. 4.2.4 van het DABM (zie infra). De screening betreft het onderzoek naar het al dan niet voorkomen van aanzienlijke milieueffecten ten gevolge van het voorgenomen plan of programma. Naar gelang het resultaat ervan dient al dan niet te worden besloten tot een plan-m.e.r.-plicht. Dit onderzoek dient te gebeuren a.d.h.v. de criteria vermeld in bijlage I van het D.A.B.M13. De screening zelf gebeurt in elk geval op eigen initiatief van de initiatiefnemer,14 in een zo vroeg mogelijk stadium en uiterlijk op het ogenblik dat hij de doelstellingen en de reikwijdte van het voorgenomen plan of programma kan afbakenen.
een plan of programma kunnen relevant zijn als deze effecten in combinatie met bestaande milieuproblemen tot aanzienlijke effecten zullen leiden. Parl. St. Vl. Parl. 2006-2007, nr. 1081/1, 8. 10 Er wordt hierbij in navolging van de strikte rechtspraak van het Hof van Justitie vertrokken van een voorzorgsbenadering. Zie ook: HvJ EG, 7 september 2004, zaak nr. C-127/02, par. 57; zie ook P. DE SMEDT en H. SCHOUKENS, “Juridisch kader van speciale beschermingszones”, in: P. DE SMEDT (ed.), Speciale beschermingszones in Vlaanderen, Vanden broele 2007, 56-57. 11 Uit de memorie van toelichting blijkt dat het van rechtswege plan-MER-plichtig maken van deze plannen geen toegevoegde waarde zou hebben, aangezien de verplichting tot de opmaak van een passende beoordeling, zoals vermeld in art. 36ter Decreet Natuurbehoud, door de doorgevoerde wijziging in ieder geval onverlet blijft en deze plannen dus nog steeds een zogenaamde ‘natuurtoets’ zullen ondergaan, ongeacht of deze aanzienlijke milieueffecten kunnen hebben in de zin van de plan-MER-Richtlijn 2001/42/EG en het D.A.B.M. (zie Parl. St. Vl. Parl., stuk nr. 2008 (2008-2009), nr. 3/65). 12 Besluit van de Vlaamse regering van 12 oktober 2007 betreffende de milieueffectrapportage van plannen en programma’s, B.S. 7 november 2007. 13 Deze lijst bevat criteria betreffende de kenmerken van het plan of programma (bv. milieuproblemen die relevant zijn voor het plan of programma) en betreffende de kenmerken van de effecten en van de gebieden die kunnen worden beïnvloed (bv. ligging in de nabijheid van een speciale beschermingszone). 14 Bij decreet van 12 december 2008 houdende diverse bepalingen inzake energie, leefmilieu, openbare werken, landbouw en visserij (B.S. 4 februari 2009) heeft de Vlaamse decreetgever de definitie van het begrip initiatiefnemer gewijzigd. Er wordt een overnamemogelijkheid gecreëerd voor een publieke of private projectontwikkelaar om op zijn verzoek aan de overheid, die bevoegd is voor de opmaak van het RUP, het initiatiefnemerschap voor de nakoming van de plan-MER-verplichtingen m.b.t. RUP’s die het kader vormen voor één of meerdere projecten van deze projectontwikkelaar over te nemen. Zie meer in detail: M. BOODTS, “Ontwikkelingen betreffende de planmilieueffectrapportage en erkenningen in het milieurecht”, in: K. DEKETELAERE (ed.), Jaarboek Milieurecht 2008, die keure, 2009, 295-296. 10/207
Adviesinstanties Bijlage III bij de vermelde omzendbrief bepaalt welke instanties moeten worden geraadpleegd wanneer er aanzienlijke effecten op of in de bodem verwacht worden (m.a.w. bij toepassing van de plan-m.e.r.-screening). Het zijn dezelfde adviesinstanties die ook advies zullen kunnen uitbrengen tijdens de uitvoering van de milieueffectapportage zelf, meer specifiek bij de beoordeling van de kennisgeving.15 In volgende gevallen zullen bodemgerelateerde overheidsinstanties om advies worden gevraagd: •
Als er op de gronden gelegen binnen het voorgenomen plan of programma of binnen het studiegebied ervan, bedrijven of activiteiten gevestigd zijn, die onderworpen zijn aan de milieuvergunningsplicht klasse I én waarvoor de OVAM adviesbevoegdheid heeft, zal de OVAM geraadpleegd worden;
•
Als de gronden, gelegen binnen het voorgenomen plan of programma of binnen het studiegebied ervan, geheel of ten dele opgenomen zijn in het register van verontreinigde gronden, zal de OVAM geraadpleegd worden;
•
Als het voorgenomen plan of programma gelegen is in een erosiegevoelig gebied zal de
dienst
Land
en
Bodembescherming
van
de
afdeling
Land
en
Bodembescherming, Ondergrond, Natuurlijke Rijkdommen (LNE) geraadpleegd worden; •
Als het voorgenomen plan of programma de bodem of ondergrond kan verontreinigen of aantasten zal de dienst Ondergrond Vlaanderen van de afdeling Land
en
Bodembescherming,
Ondergrond,
Natuurlijke
Rijkdommen
(LNE)
geraadpleegd worden; •
Als de gronden, gelegen binnen het voorgenomen plan of programma of binnen het studiegebied ervan, geheel of ten dele bestemd zijn als ontginningsgebied of een ermee vergelijkbaar gebied, zullen de afdeling Land en Bodembescherming, Ondergrond, Natuurlijke Rijkdommen (LNE) én de Entiteit Ruimtelijke Economie (EWI) geraadpleegd worden.
De reeds geraadpleegde instanties zullen bovendien een tweede maal advies kunnen uitbrengen na de goedkeuring van het plan-MER, meer specifiek tijdens het openbaar onderzoek van het ontwerp-plan samen met het plan-MER (artikel 4.2.11, § 2 DABM). Evaluatiecriterium Het essentiële evaluatiecriterium bij de toepassing van de plan-m.e.r.-plicht is nagaan of een bepaald plan-MER-plichtig plan of programma al dan niet aanzienlijke milieueffecten zal hebben. Effecten op de bodem kwalificeren ontegensprekelijk als milieueffecten die moeten worden meegenomen en onderzocht in het kader van de milieueffectenrapportage, wat alleen al blijkt uit het feit dat sprake is van een aparte discipline ‘bodem’ en ‘water’ in een milieueffectenrapport. Gelet op de voorwaarde dat het om aanzienlijke milieueffecten moet gaan, lijkt sprake te zijn van een drempel, wat anderzijds niet wegneemt dat wel rekening moet worden gehouden met het voorzorgsbeginsel, indien sprake zou zijn van onzekerheid over het zich voordoen van bepaalde (aanzienlijke) effecten.
15
Zie artikel 4.2.8, § 4 DABM; artikel 8, 2de Besluit 12 oktober 2007. 11/207
Een plan-MER dient hoe dan ook een uitgebreide beschrijving te bevatten van de milieueffecten die een plan of programma kan te weeg brengen. Daarin dient onder meer een beschrijving en onderbouwde beoordeling van de mogelijke aanzienlijke gevolgen van het rapporteringsplichtig plan of programma en van de onderzochte alternatieven voor, in voorkomend geval, de gezondheid en veiligheid van de mens, de ruimtelijke ontwikkeling, de biodiversiteit, de bodem, het water, de atmosfeer, de klimatologische factoren, het geluid, het licht, de stoffelijke goederen, het cultureel erfgoed met inbegrip van het architectonisch en archeologisch erfgoed, het landschap, de mobiliteit en de samenhang tussen de genoemde factoren. Daarnaast dient het onder meer ook de nodige milderende, beperkende of compenserende maatregelen voor te stellen om deze effecten tegen te gaan.16 Dat de effecten van een plan of programma op de bodem aan bod dienen te komen in een MER wordt ook bevestigd door de inhoud van het MER-richtlijnenboek voor de discipline bodem en de inhoud van het MER-richtlijnenboek voor de discipline water.
17
Zo worden in het m.e.r.-richtlijnenboek voor de discipline bodem volgende effectgroepen onderscheiden: structuurwijziging, profielvernietiging, erosie, grondverschuivingen, wijziging bodemgebruik en bodemgeschiktheid, wijziging bodemstabiliteit, aantasting bodemhygiëne, wijziging bodemvochtregime, wijziging diepere ondergrond In het m.e.r.-richtlijnenboek voor de discipline water worden, specifiek voor de watersysteemcomponent grondwater, de volgende effectgroepen onderscheiden: wijziging hydrogeologische
opbouw;
wijziging
hydraulische
parameters;
wijziging
grondwaterkwantiteit; wijziging grondwaterkwetsbaarheid. Deze
effectgroepen,
met
hun
bijhorende
effectbeoordelingscriteria
en
effectvoorspellingsmethoden, vormen de basis voor de analyse die moet uitwijzen of een voorgenomen plan/project significante effecten voor de bodem heeft. Doorwerking van het plan-MER in de besluitvorming De mogelijke effecten op de bodem die moeten worden geanalyseerd in het kader van het plan-MER zullen doorwerken bij de beoordeling van de wenselijkheid van het betrokken plan of programma. Artikel 4.1.7 DABM bepaalt immers dat de overheid bij haar beslissing over het plan/programma, en in voorkomend geval ook de uitwerking ervan, rekening houdt met het goedgekeurde plan-MER en met de opmerkingen en commentaren die daarop zijn uitgebracht. Het is wel zo dat enkel in het plan-MER gedetecteerde aanzienlijke milieueffecten tot ‘doorwerking’ in de besluitvorming zullen kunnen leiden (wat dus een welbepaalde ‘drempel’ impliceert – zie supra). De overheid is evenwel niet gebonden door de resultaten van de milieueffectenrapportage. Er speelt enkel een bindende motiveringsverplichting. Dit wil zeggen dat zelfs indien op basis van een plan-MER wordt besloten dat een plan aanzienlijke negatieve effecten op bodem of grondwater zou kunnen impliceren, dit niet noodzakelijkerwijs inhoudt dat het 16
Artikel 4.2.8, §1, 5° DABM. Zie het geactualiseerd MER-richtlijnenboek-Discipline Bodem (juni 2008) en het geactualiseerd MERrichtlijnenboek-Discipline water (februari 2006), te vinden op http://www.mervlaanderen.be/. 12/207
17
plan/programma geen doorgang zou kunnen vinden. Wel zal de overheid in dat geval dienen te motiveren waarom er reden is om het plan/programma alsnog goed te keuren (bijvoorbeeld gelet op mogelijke compenserende maatregelen of gelet op andere milieubelangen die zwaarder doorwegen). Relevantie van de plan-m.e.r. voor handelingen/ingrepen met een impact op de bodem(verontreiniging) De
uitvoering
van
een
plan-MER
interfereert
met
een
mogelijk
bodembeoordelingsinstrument als de ABC, nu de mogelijke effecten op de bodem reeds dienen te worden meegenomen in de strategische milieueffectenbeoordeling. Ook het feit dat de plan-m.e.r.-plicht ervoor zorgt dat reeds in de plan-fase van een project een globale milieueffectenbeoordeling (inclusief evaluatie van de bodemaspecten) wordt uitgevoerd, duidt op het belang van de plan-m.e.r.-plicht voor handelingen/ingrepen met effecten op de bodem. Dit alles blijkt ook uit de inhoud van de m.e.r.-richtlijnenboeken voor de discipline bodem en de discipline water. Indien voor een ABC zou worden gekozen (zie de tweede optie) verdient het in elk geval aanbeveling om de evaluatiecriteria voor de ABC af te stemmen op (of te integreren in) de effectgroepen opgenomen in de m.e.r.-richtlijnenboeken voor de discipline bodem en water. Dit neemt niet weg dat er toch een aantal kanttekeningen moeten worden geplaatst. Hoewel het toepassingsgebied van de plan-MER-plicht in beginsel zeer ruim is en niet gelimiteerd tot bepaalde ruimtelijke bestemmingen, moet niettemin worden vastgesteld dat toch in hoofdzaak bij plannen die relatief grote projecten omkaderen zal moeten worden overgegaan tot de opmaak van een plan-MER. In hoofdzaak is het toepassingsgebied van de plan-m.e.r.-plicht immers beperkt tot plannen die een kader vormen voor het verlenen van een vergunning voor projecten uit bijlage I of II van het Besluit van de Vlaamse regering van 10 december 2004 dan wel reeds aanleiding geven tot de opmaak van een passende beoordeling. Plannen die hier niet onder vallen of betrekking hebben op kleine gebieden van lokaal belang zullen enkel screeningsplichtig zijn (enkel plan-m.e.r.-plicht indien na screening blijkt dat er risico op aanzienlijke milieueffecten speelt). Bovendien dient ook te worden benadrukt dat eventuele aanzienlijke negatieve effecten op de bodem niet per definitie betekenen dat het plan geen doorgang kan vinden. Er speelt immers enkel een motiveringsplicht, wat ertoe kan leiden dat negatieve effecten op de bodem zouden kunnen worden
afgewogen
en
uitgespeeld
tegen
positieve
effecten
op
de
andere
milieucompartimenten lucht of water. Ook zullen enkel aanzienlijke milieueffecten moeten worden meegenomen bij de beoordeling van een plan, wat dus het bestaan van een ‘drempel’ impliceert. 2.1.1.2
Relatie tot de project-milieueffectrapportage Kenmerken van de project-milieueffectrapportage: uitgangspunt Het uitgangspunt van de project-milieueffectenapportage is hetzelfde als het uitgangspunt van de plan-milieueffectenrapportage, zodat hier kan worden verwezen naar wat reeds onder 2.1.1. is gesteld.
13/207
Toepassingsgebied Artikel 4.1.1., § 1 DABM bevat de definitie van wat onder een project moet worden verstaan: een voorgenomen vergunningsplichtige activiteit of een vergunningsplichtige activiteit die moet worden hervergund bij het verstrijken van de geldigheidsduur van de lopende vergunning en die bestaat uit : (a) de uitvoering van bouwwerken, de totstandbrenging en in voorkomend geval de exploitatie van andere installaties, werkzaamheden of andere ingrepen in het milieu, inclusief de grondwaterwinningen en de ingrepen voor de ontginning van natuurlijke rijkdommen; of (b) de exploitatie van een inrichting; dit is het hele door een exploitant beheerde gebied waar gevaarlijke stoffen aanwezig zijn in een of meer installaties, met inbegrip van gemeenschappelijke of bijbehorende infrastructuur of activiteiten; of een voorgenomen activiteit met negatieve gevolgen voor het milieu die wordt meegefinancierd door het Vlaamse Gewest of de Vlaamse Gemeenschap in het kader van de internationale samenwerking. Het is de Vlaamse regering die, aan de hand van de criteria vervat in Bijlage II bij het DABM, de categorieën van projecten aanwijst die onderworpen worden aan milieueffectrapportage. Drie typen criteria worden onderscheiden: •
De kenmerken van de projecten;
18
19
•
De plaats van de projecten;
•
De kenmerken van het potentiële effect van de projecten:
20
deze moeten steeds in
samenhang met de criteria van de overige twee typen in overweging worden genomen. 21
De Vlaamse Regering is inmiddels tot aanwijzing van deze projecten overgegaan,
en heeft
hierbij een onderscheid gemaakt tussen enerzijds projecten waarvoor een project-m.e.r. verplicht is,
22
en anderzijds projecten die aan een project-m.e.r. onderworpen zijn, maar
waarvoor de initiatiefnemer een gemotiveerd verzoek tot ontheffing kan indienen.
23
De
project-m.e.r.-plichtige projecten staan opgelijst in de bijlagen I en II van het Besluit van de Vlaamse regering van 10 december 2004. Heel wat belangrijke projectcategorieën hebben betrekking op handelingen/ingrepen met een sterke impact op de bodem. Voor wat betreft bijlage I kan (louter illustratief) worden gewezen op categorie 7 (aanleg spoorlijnen), 9 (aanleg autosnelwegen), 11 (aanleg waterwegen), 23 (steengroeves). Voor wat betreft bijlage II kan worden verwezen naar categorie 1) a) (ruilverkavelingsprojecten),
18
In het bijzonder worden in overweging genomen: 1) de omvang van het project, 2) de cumulatie met andere projecten, 3) het gebruik van natuurlijke hulpbronnen, 4) de productie van afvalstoffen, 5) verontreiniging en hinder en 6) risico op ongevallen, gelet op de gebruikte stoffen en technologieën. 19 In het bijzonder worden in dit verband volgende aspecten in overweging genomen: (1) het bestaande grondgebruik; (2) de relatieve rijkdom aan en de kwaliteit en het regeneratievermogen van de natuurlijke hulpbronnen van het gebied; (3) het opnamevermogen van het natuurlijke milieu, waarbij de aandacht in het bijzonder naar de volgende typen gebied gaat: wetlands, kustgebieden, berg- en bosgebieden, reservaten en natuurparken, beschermde gebieden en speciale beschermingszones, gebieden waarin de communautaire milieukwaliteitsnormen worden overschreden, gebieden met een hoge bevolkingsdichtheid, en landschappen van historisch, cultureel of archeologisch belang. 20 Voor deze kenmerken worden volgende aspecten in overweging genomen: 1) het bereik van het effect, 2) het grensoverschrijdende karakter van het effect, 3) de orde van grootte en de complexiteit van het effect, 4) de waarschijnlijkheid van het effect en 5) de duur, de frequentie en de omkeerbaarheid van het effect. 21 Besluit van de Vlaamse regering van 10 december 2004 houdende vaststelling van de categorieën van projecten onderworpen aan milieueffectrapportage, B.S. 17 februari 2005. 22 Bijlage I bij het Besluit van 10 december 2004. 23 Bijlage II bij het Besluit van 10 december 2004. 14/207
10
(infrastructuurprojecten,
waaronder
o.m.
ontwikkeling
industrieterreinen,
stadsontwikkelingsprojecten). Hierbij moet wel een belangrijke kanttekening worden gemaakt. Niet alleen zijn de categorieën uit bijlage II enkel screeningsplichtig (opmaak project-MER is enkel vereist indien na screening zou blijken dat kans bestaat op aanzienlijke milieueffecten). Voor heel wat categorieën – zowel in bijlage I als bijlage II – wordt dan ook nog eens gebruik gemaakt van vrij hoge drempels. Zo valt een industrieontwikkeling van minder dan 50ha in geen enkel geval onder een project-m.e.r.-plicht, wat duidelijk aangeeft dat – hoewel de toepassing van de project-m.e.r. in beginsel niet beperkt is tot bepaalde gevoelige gebieden – er geenszins sprake is van een algemeen milieubeoordelingsinstrument. Adviesinstanties Ook bij de uitvoering van de project-m.e.r. zal de dienst MER de nodige gespecialiseerde adviezen aan verschillende overheidsinstanties vragen. In tegenstelling tot bij de plan-m.e.r.regelgeving worden de betrokken administraties nergens expliciet opgesomd. Uit artikel 2, § 4 van het Besluit van de Vlaamse regering van 10 december 2004 volgt dat het gaat om de administraties die ingevolge de toepasselijke vergunningenwetgeving om advies moeten worden gevraagd over de desbetreffende vergunningsaanvraag. Indien het gaat om een milieuvergunningsaanvraag zal in voorkomend geval toepassing moeten worden gemaakt van de adviesvereisten die voortvloeien uit artikel 20, §§1-2 VLAREM I. Dit laatste impliceert dat de OVAM, dienst afval, wel zal worden gevraagd om te adviseren, maar dat de dienst bodem van de OVAM nooit om enig advies zal worden gevraagd, om de eenvoudige reden dat de dienst bodem van de OVAM in VLAREM I niet als een adviesverlenend overheidsorgaan is aangeduid voor de milieuvergunningverlening. . Evaluatiecriterium Verwezen wordt naar wat hoger reeds is gesteld bij de analyse van de plan-m.e.r.-plicht. Net als bij de plan-m.e.r.-plicht is ook bij de project-m.e.r.-plicht het al dan niet voorkomen van aanzienlijke milieueffecten essentieel. Effecten op de bodem kwalificeren ontegensprekelijk als milieueffecten die moeten worden meegenomen en onderzocht in het kader van de milieueffectenrapportage, wat alleen al blijkt uit het feit dat sprake is van een aparte discipline ‘bodem’ en ‘water’ in een project-MER (zie ook de m.e.r.-richtlijnenboeken voor ‘bodem’ en voor ‘water’). Doorwerking van het project-MER in de besluitvorming De mogelijke effecten op de bodem die moeten worden geanalyseerd in de project-m.e.r. zullen doorwerken bij de beoordeling van de wenselijkheid/toelaatbaarheid/vergunbaarheid van het betrokken project. Op dit punt kan worden verwezen naar de observaties bij de analyse van de plan-m.e.r.g inzake de doorwerkingsverplichting uit art. 4.1.7 DABM (motiveringsplicht, geen strikt dwingende doorwerking). Relevantie van de project-m.e.r. voor handelingen/ingrepen met een impact op de bodem(verontreiniging) De meeste van de project-m.e.r.-plichtige categorieën vertonen op de een of de andere manier een verbondenheid met de bodem, zodat kan worden gesteld dat voor de project15/207
m.e.r.-plichtige projecten reeds een (vorm van) ABC aanwezig is. Dit blijkt des te meer uit de m.e.r.-richtlijnboeken, die specifieke evaluatiecriteria voor bodem en grondwater bevatten. Ook hier verdient het dus aanbeveling de evaluatiecriteria voor de ABC af te stemmen op (of te integreren in) de effectgroepen opgenomen in de MER-richtlijnenboeken voor de discipline bodem en water. Niettemin kan de creatie van een aparte ABC wel degelijk nuttig zijn. Het toepassingsgebied van de project-m.e.r.-plicht is immers minder ruim dan men zou denken. Niet alleen is dit toepassingsgebied gelimiteerd tot bepaalde opgesomde categorieën, waarvan een deel dan nog enkel mer-screeningsplichtig zijn, bovendien spelen er in bepaalde gevallen ook relatief hoge kwantitatieve drempels (wat in wezen niet in overeenstemming is met het Europese recht). Dit beperkt enigszins de reikwijdte van de reeds in de project-m.e.r. vervatte ABC. Het lijkt dan ook nuttig om bij de creatie van een ABC na te gaan welke handelingen/ingrepen op heden niet worden gevat door de project-m.e.r., maar vanuit de invalshoek van een ABC wel degelijk beoordelingsplichtig zouden moeten zijn. Het bestaan van een project-MER sluit de creatie van een – deels overlappende – ABC niet uit, zoals bijvoorbeeld ook blijkt uit de relatie tussen de m.e.r. en de natuur- en/of habitattoets, die meer specifieke beoordelingsinstrumenten vormen. Dit brengt ons overigens bij een belangrijk inhoudelijk aandachtspunt: negatieve bodemeffecten werken op basis van de project-m.e.r.-regelgeving
niet
noodzakelijk
dwingend
door
naar
de
verdere
besluitvormingsprocedures, wat wel zou kunnen worden verholpen door een aparte ABC. Een ABC zal toelaten – net zoals de habitattoets dit bijvoorbeeld doet – meer gewicht toe te kennen aan één bepaald milieuaspect. Dit verhindert dat negatieve bodemeffecten worden geplaatst tegen andere mogelijke positieve milieueffecten in een globale effectenbeoordeling, en aldus ‘het pleit verliezen’ op m.e.r.-niveau. 2.1.2
Hoe verhoudt de ABC zich opzichtens de watertoets?
Kenmerken van de watertoets: u De watertoets houdt in dat elk nieuw initiatief waarvoor een vergunning nodig is en elk plan of programma vóór haar goedkeuring aan een toets wordt onderworpen die nagaat of het geplande initiatief significante schade zal veroorzaken aan het watersysteem. De watertoets is in voege sinds 24 november 2003, i.e. de datum van inwerkingtreding van het decreet integraal waterbeleid (hierna DIWB) in werking trad. Artikel 8 DIWB (gewijzigd bij decreet van 25 mei 2007) legt de basisprincipes vast voor het toepassen van de watertoets. Het besluit van de Vlaamse Regering van 20 juli 2006 (hierna het Richtlijnenbesluit)
24
bepaalt de richtlijnen voor vergunningverleners. Voor de toepassing van deze richtlijnen werd een internettoepassing ontwikkeld, beschikbaar via www.watertoets.be. Bij de richtlijnen
horen
ook
zeven
grondwaterstromingsgevoelige
watertoetskaarten
gebieden,
hellingenkaart,
(erosiegevoelige
gebieden,
infiltratiegevoelige
gebieden,
overstromingsgevoelige gebieden, waterloopbeheerders en winterbedkaart), die eveneens 24
Besluit van de Vlaamse Regering van 20 juli 2006 tot vaststelling van nadere regels voor de toepassing van de watertoets, tot aanwijzing van de adviesinstantie en tot vaststelling van de nadere regels voor de adviesprocedure bij de watertoets, vermeld in artikel 8 van het decreet van 18 juli 2003 betreffende het integraal waterbeleid, B.S. 31 oktober 2006. 16/207
beschikbaar zijn via de internettoepassing op www.watertoets.be en via het geo-loket van het AGIV (www.agiv.be/gis). Materieel werkingsgebied Artikel 8 DIWB bevat een minimumlijst met vergunningen, plannen en programma’s die dermate belangrijk worden geacht omwille van hun potentieel effect op de waterhuishouding, dat ze hoe dan ook aan een watertoets moeten worden onderworpen. De Vlaamse Regering heeft tevens de mogelijkheid deze lijst verder aan te vullen. Dit wordt de positieve lijst genoemd. Tevens kan de Vlaamse regering beslissen om bepaalde subcategorieën van verkavelingsvergunningen,
stedenbouwkundige
vergunningen,
ruimtelijke
uitvoeringsplannen en algemene en bijzondere plannen van aanleg die wegens hun aard, omvang en locatie geen schadelijk effect kunnen veroorzaken, vrij te stellen van de watertoets. Dit is de negatieve lijst. Op de minimumlijst komen momenteel volgende vergunningen voor: (1) De stedenbouwkundige vergunning, (2) de verkavelingsvergunning, (3) de milieuvergunning, althans voor zover als relevant, gelet op het voorwerp van de vergunningsaanvraag, (4) de vergunning voor een watervang, (5) de machtiging voor het uitvoeren van buitengewone werken van verbetering aan de onbevaarbare waterlopen en (6) de natuurvergunning. Op de minimumlijst komen momenteel volgende plannen en programma’s voor: (1) een ruimtelijk uitvoeringsplannen en de algemene en bijzondere plannen van aanleg, (2) de ruilverkavelingsplannen, (3) de landinrichtingsplannen, (4) de plannen en programma’s, vermeld in artikel 27, § 2, 7° DIWB, (5) waterhuishoudingsplannen van Polders en Wateringen en (6) natuurrichtplannen. De positieve lijst is nog niet opgesteld. Wel bestaat er een ontwerp van uitvoeringsbesluit,
25
waarin aan het Richtlijnenbesluit een Bijlage XIV wordt toegevoegd die de positieve lijst omvat van vergunningen, plannen en programma’s. Ook een negatieve lijst is momenteel nog niet voorhanden. M.e.r.-plichtige projecten, plannen en programma’s zijn niet onderworpen aan een aparte watertoets.
26
Territoriaal werkingsgebied De watertoets vindt toepassing ongeacht enige planologische clausule. Net zoals de natuurtoets is de watertoets een horizontale maatregel die overal geldt, ongeacht de ruimtelijke bestemming van het projectgebied. Wanneer de watertoets wordt toegepast op een vergunningsaanvraag voor handelingen of activiteiten die op basis van een eerder goedgekeurd plan of vergunning toelaatbaar waren, kan de vergunningverlenende overheid in de vergunning op basis van de watertoets voorwaarden opleggen of de vergunning
25
Ontwerp van Besluit van de Vlaamse regering tot wijziging van het besluit van de Vlaamse regering van 20 juli 2006 tot vaststelling van nadere regels voor de toepassing van de watertoets, tot aanwijzing van de adviesinstantie en tot vaststelling van de nadere regels voor de adviesprocedure bij de watertoets, vermeld in artikel 8 van het decreet van 18 juli 2003 betreffende het integraal waterbeleid. 26 Art. 8, § 4 DIWB. 17/207
weigeren.
27
Dit geldt zelfs indien tussen de eerder toegekende vergunning of het eerder
goedgekeurd plan en de nieuwe aan de watertoets onderworpen vergunning of plan een belangrijk tijdsverschil ligt. Evaluatiecriterium: schadelijk effect De watertoets stelt voor haar toepassing het begrip ‘schadelijk effect’ centraal. Elk nieuw initiatief waarvoor een vergunning nodig is en elk plan of programma wordt vóór haar goedkeuring aan een toets onderworpen die nagaat of het geplande initiatief significante schade zal veroorzaken aan het watersysteem. Een schadelijk effect is “ieder betekenisvol nadelig effect op het milieu dat voortvloeit uit een verandering van de toestand van watersystemen of bestanddelen ervan die wordt teweeggebracht door een menselijke activiteit: die effecten omvatten mede effecten op de gezondheid van de mens en de veiligheid van de vergunde of vergund geachte woningen en bedrijfsgebouwen, gelegen buiten overstromingsgebieden, op het duurzaam gebruik van water door de mens, op de fauna, de flora, de bodem, de lucht, het water, het klimaat, het landschapen het onroerend erfgoed, alsmede de samenhang tussen een of meer van deze elementen."
28
Toont de watertoets aan dat significante schade tengevolge het initiatief te verwachten is, dan moeten alternatieve of compenserende maatregelen gezocht worden. In de eerste plaats wordt gezocht naar maatregelen om de schade zoveel mogelijk te vermijden of beperken. Als dat niet mogelijk is, wordt gezocht naar herstelgerichte maatregelen. Wanneer er in geen geval schadelijke gevolgen voor het watersysteem te verwachten zijn, is de watertoets zonder voorwerp en dient zij niet uitgevoerd te worden.
27 28
P. DE SMEDT, De watertoets getoetst, Larcier, Gent, 2008, 42-43. Art. 3, § 2, 17° van het Decreet van 18 juli 2003 betreffende het integraal waterbeleid, B.S. 14 november 2003. 18/207
Schematisch ziet dit er als volgt uit:
De besluitvorming moet gebeuren via de toepassing van zeven beoordelingsschema’s: Nr. ņ
ņ 1
Situatie
Bijlage
Het verkavelen van een stuk grond, het oprichten van een gebouw, al dan niet met ondergrondse constructie, of het aanleggen van een verharding
ņ
I
ņ
Beoordelingsschema’s
• Gewijzigd overstromingsregime • Gewijzigde afstromingshoeveelheid • Gewijzigde grondwater
infiltratie
naar
het
• Gewijzigd grondwaterstromingspatroon ņ
2
De opslag van, het storten van bodemvreemd materiaal of de wijziging van vegetatie
ņ
II
• Opslag en storten bodemvreemd materiaal
van
• Wijziging van vegetatie ņ
3
Een reliëfwijziging
ņ
III
• Reliëfwijziging
ņ
4
Het aanleggen van buffer- of infiltratievoorzieningen voor de opvang van oppervlakte- of hemelwater
ņ
IV
• Buffering en infiltratie oppervlakte- en hemelwater
ņ
5
Een lozing op een rioleringsstelsel, oppervlaktewater of het grondwater
ņ
V
• Wijziging van puntbronnen
ņ
6
Een grondwaterwinning
ņ
VI
• Wijziging van de grondwaterwinning
ņ
7
Een wijziging van de bedding structuurkwaliteit van de waterloop
ņ
VII
• Toename en bestendiging van knelpunten voor vismigratie in de waterloop
en
het
de
het
van aantal
• Migratiebelemmering voor fauna op de oever • Gewijzigd waterloop
afvoergedrag
van
19/207
de
Om deze beoordelingsschema’s eenvoudig te kunnen toepassen werd de internettoepassing op www.watertoets.be ontwikkeld. Die laat toe de verschillende vragen eenvoudig te beantwoorden. Waterparagraaf De watertoetsregeling uit artikel 8 DIWB voorziet in een uitdrukkelijke motiveringsplicht voor de vergunningverlenende overheid. De overheid dient in haar motivering rekening te houden met de relevante doelstellingen en beginselen van het integraal waterbeleid. Indien uit de beoordelingsschema’s blijkt dat de watertoets positief is, kan mits opname van dit besluit in de zogenaamde ‘waterparagraaf’, de vergunning verleend worden. Adviesinstanties Indien uit de beoordelingsschema’s blijkt dat de watertoets negatief is, moet advies gevraagd worden aan één of meerdere adviesinstanties: ņ
Adviesinstantie
ņ
Wanneeer advies vragen
ņ
VMM Afdeling water
•
Schadelijk effect op de toestand van het grondwater;
•
In of in de nabijheid van een onbevaarbare waterloop van 1ste categorie; dan wel het oppervlaktewater in kwestie in die waterloop wordt verzameld;
•
Als de vergunningsaanvraag uitgaan van de provincie;
•
In of in de nabijheid van een onbevaarbare waterloop van 2de categorie; dan wel het oppervlaktewater in kwestie in die waterloop wordt verzameld;
•
Als de vergunningsaanvraag uitgaat van de gemeente of een Polder of Watering
ņ
Provincie (dienst waterbeleid)
ņ
Gemeente (dienst waterbeleid)
•
In of in de nabijheid van een onbevaarbare waterloop van 3de categorie; dan wel het oppervlaktewater in kwestie in die waterloop wordt verzameld;
ņ
Polder of Watering
•
In of in de nabijheid van een onbevaarbare waterloop van 2de of 3de categorie; dan wel het oppervlaktewater in kwestie in die waterloop wordt verzameld binnen hun werkingsgebied;
ņ MOW of, in voorkomend geval, Waterwegen en Zeekanaal, De Scheepvaart of een Havenbedrijf
•
in of in de nabijheid van een waterweg die onder hun respectievelijke beheer valt, dan wel het oppervlaktewater in kwestie in die waterweg wordt verzameld;
ņ Coördinatiecommissie Integraal Waterbeleid
•
als de vergunningsaanvraag uitgaat van een ruilverkavelingscomité gedurende de termijn als bedoeld in artikel 25, § 2 van de wet van 22 juli 1970 op de ruilverkaveling van landeigendommen uit kracht van de wet waarbij de bepalingen van de wet van 28 december 1967 betreffende de onbevaarbare waterlopen niet van toepassing zijn in het ruilverkavelingsblok in kwestie;
•
Dit geldt ook voor het ruilverkavelingscomité in het geval als bedoeld in artikel 38, § 2 van de Wet van 12 juli 1976 houdende bijzondere maatregelen inzake ruilverkaveling van landeigendommen uit kracht van de wet bij de uitvoering van grote infrastructuurwerken, en voor het provinciaal comité voor ruilverkaveling in der minne in het geval als bedoeld in artikel 46, § 2 van de Wet van 10 januari 1978 houdende bijzondere maatregelen inzake ruilverkaveling van landeigendommen in der minne;
•
als de vergunningsaanvraag uitgaat van de Vlaamse Milieumaatschappij, MOW, Waterwegen en Zeekanaal, De Scheepvaart of een Havenbedrijf;
20/207
Relevantie van de watertoets voor handelingen/ingrepen met een impact op de bodem(verontreiniging) Voor handelingen/ingrepen die significante effecten hebben op de waterhuishouding is de watertoets een belangrijk beoordelingsinstrument, dat voor wat betreft het aspect grondwater met zekerheid zal overlappen met het toekomstig toepassingsveld van de ABC, die immers zowel op het vaste deel van de aarde als het grondwater betrekking zal hebben. Het is overigens zelfs zo dat de dienst bodem van de OVAM er op vandaag toe gehouden is om de watertoets reeds toe te passen (en een waterparagraaf op te nemen) bij de (al dan niet) conformverklaring van bodemsaneringsprojecten, die immers als (watertoetsplichtige) vergunningen gelden. 2.1.3
Hoe verhoudt de ABC zich opzichtens de natuurtoets? In het Vlaamse natuurbehoudsrecht bestaan heel wat toetsingsinstrumenten die kunnen interfereren met een mogelijke ABC. Hierna wordt ingegaan op de raakvlakken van de twee voornaamste toetsinginstrumenten, met name de algemene natuurtoets (artikel 16 Decreet Natuurbehoud) en de habitattoets (artikel 36ter Decreet Natuurbehoud), met een mogelijk bodembeoordelingsinstrument. Bepaalde vergunningen en kennisgevingen dienen op basis van artikel 16 Decreet Natuurbehoud te worden onderworpen aan een natuurtoets. Hoewel minder bekend (en ook minder frequent toegepast) dan de watertoets uit artikel 8 Decreet Integraal Waterbeleid, heeft ook dit toetsingsinstrument enige relevantie inzake het beoordelen van de schadelijke effecten van ingrepen op de bodem. Kenmerken van de natuurtoets: materieel werkingsgebied De natuurtoets uit art. 16 Decreet Natuurbehoud richt zich tot de individuele besluitvorming. Elke vergunningverlenende overheid moet er in beginsel zorg voor dragen dat door het toelaten van een activiteit geen vermijdbare schade aan de natuur kan ontstaan, ongeacht de aard of het voorwerp van de vergunning en/of toestemming. Onder meer stedenbouwkundige,
verkavelings-
en
milieuvergunningen
vallen
onder
het
29
toepassingsgebied van de natuurtoets . Daarnaast geldt de natuurtoets ook in geval van meldings- of kennisgevingsplichtige activiteit. De natuurtoets is evenwel niet toepasselijk op plannen of programma’s. Het feit dat voor het realiseren van één activiteit meerdere vergunningen
en/of
machtigingen
noodzakelijk
zijn,
neemt
niet
weg
dat
elke
vergunningverlenende overheid toepassing moet maken van de natuurtoets, zonder dat zij 30
daarbij gebonden is door een eerdere beoordeling door een andere overheid . Territoriaal werkingsgebied De natuurtoets verplicht om aspecten van natuurbehoud een belangrijke rol te laten spelen bij het beoordelen van vergunningsaanvragen en/of meldingen en/of kennisgevingen gelegen 29
zowel
binnen
als
buiten
beschermde
natuurgebieden
of
groene
Ook meldings- of kennisgevingsplichtige activiteiten vallen in beginsel onder het toepassingsgebied van de natuurtoets, zie art.16, §2 Decreet Natuurbehoud. RvS, DEMEYERE, nr. 192.372, 14 april 2009. 21/207
30
bestemmingsgebied. De natuurtoets geldt dus over het ganse Vlaamse grondgebied en dient te geschieden, ongeacht het feit of de beoogde handelingen en werken verenigbaar zijn met de planologische bestemming van het gebied.
De voorrangsclausule uit art. 9
Decreet Natuurbehoud – die voorschrijft dat maatregelen van natuurbehoud de verwezenlijking van bestemmingen van ruimtelijke ordening niet mogen verhinderen – geldt 31
niet voor de integratiebepaling van art. 16 Decreet Natuurbehoud . Evaluatiecriterium: vermijdbare schade aan de natuur Essentieel voor de toepassing van de natuurtoets is het begrip ‘vermijdbare schade’. De toepassing van de natuurtoets is immers decretaal gekoppeld aan dit begrip. Niet elk vergunningsbesluit dient immers een soort ‘natuurparagraaf’ te bevatten. De natuurtoets is immers alleen vereist indien er een risico bestaat op het ontstaan van vermijdbare schade aan natuurwaarden. Op basis van de parlementaire voorbereiding komt men tot het besluit dat als vermijdbare schade moet worden beschouwd ‘schade die vermeden kan worden door een activiteit op een andere wijze uit te voeren’ (b.v. met andere materialen of op een 32
andere plaats of locatie) . Onvermijdbare schade, i.e. schade die onvermijdelijk voortvloeit 33
uit een ingreep, valt niet onder het toepassingsgebied van de natuurtoets . In het arrest B.V.B.A. BELGICAPLANT van 7 december 2006 was de Raad van State van oordeel dat de vermijdbare schade uit art. 16 Decreet Natuurbehoud zo dient te worden opgevat dat het gaat om schade die de exploitant kan vermijden door het aanpassen van zijn exploitatie, door het nemen van bepaalde voorzorgsmaatregelen, die in de praktijk haalbaar zijn en die 34
niet leiden tot de onwerkbaarheid van de exploitatie . In de rechtsleer is men de mening toegedaan dat bij de toepassing van de natuurtoets de vergunning enkel mag worden geweigerd wanneer er een natuurvriendelijk alternatief 35
bestaat en de aanvrager dit alternatief niet wil toepassen . Het is dus niet zo dat omwille van het loutere feit dat een vergunningsplichtige activiteit kan leiden tot schade aan natuurwaarden, dergelijke vergunningsaanvraag per definitie moet worden geweigerd. Adviesverplichting en motiveringsplicht In art. 16 Decreet Natuurbehoud is niet voorzien in een uitdrukkelijke adviesverplichting inzake de toepassing van de natuurtoets. Dit neemt natuurlijk niet weg dat voor bepaalde stedenbouwkundige aanvragen conform het Besluit van 5 juni 2009
36
wel advies zal moeten
worden gevraagd aan het ANB indien de aanvraag is gelegen binnen de ruimtelijk kwetsbare gebieden, de speciale beschermingszones en binnen parken en bossen zoals gedefinieerd in het Bosdecreet alsmede in gebieden die overeenkomstig de plannen van aanleg of de ruimtelijke uitvoeringsplannen bestemd zijn voor parken en bossen. In tegenstelling tot bij de watertoets en de habitattoets is in het kader van de natuurtoets geen specifieke motiveringsplicht ingevoerd. Het feit dat de vergunningverlenende overheid bijvoorbeeld bij 31
RvS, CAIGNIE, nr. 189.801, 27 januari 2009. Parl. St. Vl. Parl. 2001-2002, nr. 967-1, 17. Parl. St. Vl. Parl. 2001-2002, nr. 967-1, 20. 34 RvS ,B.V.B.A. BELGICAPLANT, nr. 165.664 van 7 december 2006. 35 F. DE PRETER, “Lasten en voorwaarden aan stedenbouwkundige en verkavelingsvergunningen”, T.R.O.S. 2003, 7-8. Zie tevens: G. VAN HOORICK, Juridische aspecten van het natuurbehoud en de landschapszorg, Intersentia Rechtswetenschappen, Antwerpen, 242. 36 Zie m.b.t. verplichte adviesbevoegdheid ANB, art. 1, 9° Besluit van de Vlaamse regering van 5 juni 2009 tot aanwijzing van de instanties die over een vergunningsaanvraag advies dienen uit te brengen, B.S. 24 augustus 2009. 22/207 32 33
het beoordelen van een vergunningsaanvraag niet expliciet verwijst naar de natuurtoets, maar uit het vergunningsbesluit of de stukken van het administratief dossier wel blijkt dat is rekening gehouden met de effecten van de aanvraag op de natuurwaarden, zal wellicht niet 37
snel worden gesanctioneerd door de Raad van State . Relevantie van de natuurtoets voor handelingen/ingrepen met een impact op de bodem(verontreiniging) Uit de voorgaande analyse volgt dat de natuurtoets uit artikel 16 Decreet Natuurbehoud een belangrijke rol kan spelen als beoordelingsinstrument voor handelingen/ingrepen met een impact op bodem(verontreiniging). Dit blijkt op de eerste plaats uit het ruime toepassingsgebied van dit beoordelingsinstrument. De natuurtoets speelt immers bij alle vergunnings-, ontheffings- en meldingsplichtig gestelde ingrepen met een (vermijdbare) impact op ‘de natuur’. Het gaat hier dan ook niet enkel om beschermde soorten en/of biotopen, maar om natuur zoals gedefinieerd in artikel 2, 7° Decreet Natuurbehoud: de levende organismen, hun habitats; de ecosystemen waarvan zij deel uitmaken en de daarmee verbonden uit zichzelf functionerende ecologische processen, ongeacht of deze al dan niet voorkomen in aansluiting op menselijk handelen, met uitsluiting van de cultuurgewassen, de landbouwdieren en de huisdieren. Als ‘ecosysteem’ aanziet het Decreet het geheel van biotische en abiotische elementen die het samenleven van levende organismen in een bepaald gebied kenmerken. Ingrepen in de bodem kunnen in vele gevallen een impact hebben op aanwezige natuurwaarden. Denken we bijvoorbeeld aan het uitgraven van een holle weg voor een waterzuiveringsinstallatie, het aanleggen van een tracé voor een verbindingsweg door een grasland, het intensiveren van een grondwaterwinning in een gebied met waterrijke vegetatie. Bij deze ingrepen zal de vergunningverlenende overheid dienen over te gaan tot een beoordeling van hun impact op de aanwezige natuurelementen en mogelijk beperkende voorwaarden of herstelmaatregelen dienen op te leggen (indien dit niet mogelijk is, zal de vergunning moeten worden geweigerd). Dit neemt echter niet weg dat – in tegenstelling tot een mogelijke ABC – de beoordeling in het kader van de natuurtoets in de eerste plaats gericht is op natuurelementen, hetgeen een belangrijk nuanceverschil uitmaakt. Zo zal bij het uitgraven van een holle weg in de eerste plaats worden gekeken naar de impact hiervan op de aanwezige vegetatie, fauna en flora. De impact van dergelijke ingrepen op de bodem zal dan ook enkel worden meegenomen voor zover relevant in het kader van de aanwezige natuurwaarden. Dat ‘de bodem’ op zich een deel uitmaakt van het ecosysteem van heel wat belangrijke soorten en habitats, neemt niet weg dat de nadruk bij de natuurtoets in de praktijk toch eerder zal gericht zijn op de effecten voor die soorten en habitats. Ingrepen in de bodem waarbij geen link zou zijn met waardevolle natuurwaarden zullen wellicht ontsnappen aan de toepassing van de natuurtoets. Verder dient de reikwijdte van de natuurtoets ook niet te worden overschat. In tegenstelling tot de striktere natuurtoetsen zoals de habitattoets uit artikel 36ter, §3-6 Decreet Natuurbehoud – die echter enkel speelt bij ingrepen met een mogelijke impact op Natura 2000-gebieden – is het bijvoorbeeld niet zo dat een vergunning die aanleiding zou geven tot 37
Zie in die zin: RvS, ANGENON, nr. 183.359, 26 mei 2008. 23/207
een negatief uitvallende natuurtoets per definitie moet worden geweigerd. Ook laat het beoordelingsconcept ‘vermijdbare schade’, zoals geïnterpreteerd door de Raad van State (zie hoger), heel wat ruimte om bepaalde schadelijke ingrepen alsnog de natuurtoets door te sluizen. Er speelt eveneens een minder strikte motiverings- en adviesverplichting. Wanneer men de hoger gedane vaststellingen bundelt, moet worden besloten dat een mogelijke ABC op bepaalde punten zal overlappen met de reeds bestaande natuurtoets. Nochtans zal een aparte ABC steeds nuttig zijn aangezien de focus bij de toepassing van de natuurtoets op de eerste plaats zal gericht zijn op het tegengaan van schade aan de met de bodem gekoppelde natuurwaarden, en niet op de bodem(verontreiniging) op zichzelf beschouwd. 2.1.4
Hoe verhoudt de ABC zich opzichtens de habitattoets? Kenmerken van de habitattoets: opzet en toepassingsgebied Het belangrijkste praktijkgevolg van de afbakening van een deel van het grondgebied als 38
speciale beschermingszone situeert zich bij de toepassing van de habitattoets . Aan de hand van de habitattoets zal de bevoegde overheid dienen na te gaan of, in eerste instantie, een
plan,
programma
(bv.
gemeentelijke
ruimtelijke
uitvoeringsplannen)
of
vergunningsplichtige activiteit (bv. milieuvergunningen, stedenbouwkundige vergunningen, natuurvergunningen) een betekenisvolle aantasting kan impliceren van de natuurlijke kenmerken van een speciale beschermingszone. Indien niet kan worden uitgesloten dat zich dergelijke negatieve effecten kunnen voordoen (screening), dan zal dienen te worden overgegaan tot de opmaak van een passende beoordeling – een soort minimilieueffectenrapport om uit te maken of al dan niet sprake is van een betekenisvolle 39
aantasting . Indien uit deze passende beoordeling blijkt dat de betrokken activiteit afzonderlijk of in combinatie met andere (bestaande of voorziene) plannen en/of activiteiten betekenisvolle gevolgen kan hebben voor een speciale beschermingszone, dan zal het plan 40
geen doorgang kunnen vinden en/of de vergunning moeten worden geweigerd . De activiteit of het plan zal enkel doorgang kunnen vinden indien een strikte afwijkingsprocedure kan worden gevolgd. De desbetreffende activiteit of het plan zal alsnog kunnen doorgaan wanneer er geen alternatieven voorhanden zijn, een dwingende reden van groot openbaar 41
belang aanwezig is én de nodige compenserende maatregelen zijn genomen . Evaluatiecriterium Essentieel voor de toepassing van de habitattoets is het begrip ‘betekenisvolle aantasting’, dat gedefinieerd staat in artikel 2, 30° Decreet Natuurbehoud. Volgens dit artikel is een betekenisvolle
aantasting
van
de
natuurlijke
kenmerken
van
een
speciale
beschermingszone: ‘een aantasting die meetbare en aantoonbare gevolgen heeft voor de natuurlijke kenmerken van een speciale beschermingszone, in de mate er meetbare en aantoonbare gevolgen zijn voor de staat van instandhouding van de soort(en) of de habitat(s) waarvoor de betreffende speciale beschermingszone is aangewezen of voor de 38
Voor een uitgebreid overzicht van de toepassingsmodaliteiten van de habitattoets, zie o.m.: H. SCHOUKENS, “Het natuurbehoud en de ruimtelijke ordening: living apart together?”, T.R.O.S. 2007, 120-125. 39 Artikel 36ter, §3 Decreet Natuurbehoud. 40 Artikel 36ter, §4 Decreet Natuurbehoud. 41 Artikel 36ter, §5 Decreet Natuurbehoud. 24/207
staat van instandhouding van de soort(en) vermeld in bijlage III van het Decreet Natuurbehoud voor zover voorkomend in de betreffende speciale beschermingszone’. Het Decreet Natuurbehoud koppelt het begrip betekenisvolle aantasting aan gevolgen voor de staat van instandhouding van de habitats en soorten waarvoor de betrokken speciale beschermingszone is aangewezen. In de toekomst zullen de nog op te stellen instandhoudingsdoelstellingen op gebiedsniveau (te onderscheiden van de gewestelijke instandhoudingsdoelstellingen) verplicht dienen te worden gehanteerd als dwingend 42
criterium bij de toepassing van de habitattoets . Instandhoudingsdoelstellingen voor een speciale beschermingszone zijn de verbeter- en behoudopgaven voor de Europees te beschermen habitats of populaties van Europees te beschermen soorten en hun leefgebieden, waarvoor het Europees te beschermen gebied is aangemeld of die in het 43 44
Europees te beschermen gebied voorkomen
.
Voorzorgsbenadering en adviesverplichting Merk op dat het risico op een betekenisvolle aantasting voldoende is om de habitattoets negatief te doen uitvallen, nu verplicht toepassing dient te worden gemaakt van het voorzorgsbeginsel
45
(in dubio pro natura) en de habitattoets ook speelt bij activiteiten die
plaatsvinden buiten een speciale beschermingszone maar een impact kunnen hebben op de 46
betrokken habitats en/of soorten binnen een speciale beschermingszone . Bij de toepassing van de habitattoets zal steeds advies dienen te worden gevraagd aan het Agentschap voor Natuur en Bos. Dit betreft in beginsel een niet-bindend advies. In de stedenbouwkundige vergunningsprocedure zal de vergunning moeten worden geweigerd worden of de nodige beperkende voorwaarden zullen moeten opgenomen met betrekking indien uit dit advies blijkt dat het aangevraagde strijdig is met artikel 36ter Decreet Natuurbehoud, of indien dergelijke strijdigheid manifest reeds uit het aanvraagdossier blijkt, wordt de vergunning geweigerd (artikel 4.3.3 Vlaamse Codex Ruimtelijke Ordening). Er speelt in elk geval een bijzondere motiveringsverplichting bij toepassing van de habitattoets (artikel 36ter, §6 Decreet Natuurbehoud). Relevantie van de habitattoets voor handelingen/ingrepen met een impact op de bodem(verontreiniging) Handelingen/ingrepen op bodem(verontreiniging) met een mogelijke directe of indirecte impact op de soorten en/of habitats waarvoor een speciale beschermingszone is aangewezen, komen onder het toepassingsgebied van de habitattoets. In tegenstelling tot de algemene natuurtoets, speelt de habitattoets niet alleen op vergunningenniveau maar ook bij de planmatige omkadering van dergelijke ingrepen. Waar de habitattoets overigens strikter is geformuleerd dan de algemene natuurtoets, moet ook worden vastgesteld dat zijn materiële toepassingsgebied in zekere zin beperkter is. Enkel ingrepen met een mogelijk 42 Artikel 11, §1, 2° Besluit van de Vlaamse regering betreffend de aanwijzing van speciale beschermingszones en de vaststelling van instandhoudingsdoelstellingen, B.S. 28 mei 2009 (Instandhoudingsdoelstellingenbesluit). 43 Artikel 1, 14° Instandhoudingsdoelstellingenbesluit. 44 Zolang de instandhoudingsdoelstellingen nog niet zijn vastgesteld, zullen de vergunningverlenende en planopmakende overheden zich dienen te richten op de gegevens op basis waarvan de aanmelding van de speciale beschermingszone is gebeurd, aangevuld met de voorhanden zijnde wetenschappelijke gegevensArtikel 11, §4 Instandhoudingsdoelstellingenbesluit. 45 De toepassing van het voorzorgsbeginsel wordt dwingend voorgeschreven door het Hof van Justitie in zijn bekende Kokkelvisserij-arrest: HvJ, 7 september 2004, zaak nr. C-127/02. 46 Voor een toepassingsgeval, zie RvS, nr. 169.261, 21 maart 2007, VAN GOEYE. 25/207
effect op bepaalde soorten en/of habitats komen hiervoor in aanmerking, er is dus geen sprake van een algemene natuurtoets. Naar raakvlakken toe met een mogelijke bodembeoordelingsinstrument gelden grosso modo dezelfde conclusies als hierboven zijn geformuleerd met betrekking tot de natuurtoets. Het is duidelijk dat heel wat handelingen/ingrepen met effecten op bodem(verontreiniging) in bepaalde omstandigheden onder het toepassingsgebied van de habitattoets en de betrokken overheden kunnen nopen tot het opleggen van bepaalde (bv. milderende) voorwaarden. Indien dit niet mogelijk is, zal de handeling (in beginsel) geen doorgang kunnen vinden. Denken we maar aan het inplanten van een grondwaterwinning op een beperkte afstand van een speciale beschermingszone. Ingrepen met een effect op de bodem kunnen in bepaalde gevallen – al dan niet ten gevolge van specifieke abiotische interrelaties – ook een impact kunnen hebben op bepaalde beschermde soorten en/of habitats. Ondanks mogelijke overlappen dient ook hier te worden opgemerkt dat de habitattoets niet in de plaats kan treden van een globaal bodembeoordelingsinstrument. Zo zal het uitgraven van een terrein voor het bouwen van een kleine woning aan de rand van een speciale beschermingszone dan ook enkel aan een habitattoets dienen te worden onderworpen indien er een mogelijke interferentie is met de daarin aanwezige soorten en/of habitats (screening). Ook bij de habitattoets zal de focus steeds op de effecten van een ingreep op bepaalde natuurwaarden liggen en niet op de bodem(verontreiniging) as such. Een specifieke bodembeoordeling zal enkel dienen te worden meegenomen in een passende beoordeling voor zover relevant in functie van mogelijke effecten op de aanwezige soorten/habitats. 2.1.5
Hoe verhoudt de ABC zich opzichtens de bestaande milieuzorgplichten? Via een oplijsting van de bestaande milieuzorgplichten zal worden nagegaan in welke mate de ABC-plichtige niet onrechtstreeks reeds tot een (vorm van) ABC is gehouden, en dit via de verplichte naleving van deze milieuzorgplichten.
2.1.5.1
Relatie tot de in artikel 22 Milieuvergunningendecreet opgenomen milieuzorgplicht Kenmerken van de zorgplicht: materieel werkingsgebied ste
Artikel 22, 1
de
en 2
lid, Milieuvergunningsdecreet omschrijft de verplichtingen van de
exploitant van een hinderlijke inrichting. Deze verplichtingen reiken verder dan het louter naleven van de geldende exploitatievoorwaarden. Zij strekken zich uit, ongeacht de verleende vergunning, tot de verplichting steeds de nodige maatregelen te treffen om, enerzijds, schade, hinder en zware ongevallen te voorkomen, en om, anderzijds, bij ongeval, de gevolgen ervan voor de mens en het leefmilieu zo beperkt mogelijk te houden. Het principe dat een milieuvergunning niet tot de immuniteit van de exploitant leidt, vindt zijn de
‘codificatie’ in artikel 22, 2
lid Milieuvergunningsdecreet, meer in het bijzonder in de
woorden ‘ongeacht de verleende vergunning’ opgenomen in de formulering van de verplichtingen van de exploitant. Een exploitant die, ondanks de naleving van de hem verleende milieuvergunning, schade aanricht, kan deze vergunning dus niet als een rechtvaardigingsgrond inroepen. 26/207
Personeel werkingsgebied De normadressaat van de milieuzorgplicht ex artikel 22 Milieuvergunningsdecreet is de exploitant, niet alleen deze van een milieuvergunningsplichtige inrichting maar ook deze van een meldingsplichtige inrichting.
47
Evaluatiecriteria: ‘de nodige maatregelen’, ‘zware ongevallen’, ‘schade’ en ‘hinder’ Artikel 22, 2
de
lid milieuvergunningsdecreet bepaalt dat de exploitant ‘de nodige maatregelen’
moet nemen om schade, hinder en zware ongevallen te voorkomen en om bij ongeval de gevolgen ervan voor de mens en het leefmilieu ‘zo beperkt mogelijk te houden’. Het Grondwettelijk Hof stelt dat deze zorgvuldigheidsplicht niet beperkt is tot het strikt naleven van de wettelijke en administratieve voorschriften; zij is algemeen en omvat ‘elke maatregel van voorzichtigheid of voorzorg’.
48
De vraag wat de exploitant nu precies moet verstaan
onder ‘elke maatregel van voorzichtigheid of voorzorg’ wordt niet expliciet beantwoord. Wel geeft het Grondwettelijk Hof een aantal ‘richtsnoeren’ mee. Het Hof wijst erop dat de aard van de te beschermen rechtsgoederen, met name de gezondheid van de mens en het leefmilieu, de decreetgever ertoe kunnen aanzetten deze maximaal te beschermen.
49
Door
de complexiteit van de milieuproblematiek kunnen specifieke wettelijke voorschriften en vergunningsvoorwaarden niet steeds een adequate bescherming waarborgen, nu zich voor de overheid of de vergunninghouder op het ogenblik van de afgifte van de vergunning niet voorziene gevaren kunnen voordoen en de voortschrijdende technische ontwikkeling het niet mogelijk maakt alle te nemen maatregelen te preciseren.
50
Verder moet voor ogen worden
gehouden dat de milieuzorgplicht gericht is tot personen die beroepsmatig handelen en over goede informatie (kunnen) beschikken ten aanzien van de wenselijkheid van hun gedragingen, zodat mag worden verwacht dat ze steeds de nodige waakzaamheid aan de dag leggen bij het onderkennen van de gevaren die de exploitatie van hun onderneming met zich brengt.
51
Bovendien bestaat de hun opgelegde algemene zorgvuldigheidsplicht niet op
zich maar maakt zij deel uit van een bredere wettelijke en administratieve regeling waarin de verplichtingen van de exploitant nauwkeurig zijn omschreven en waardoor aan die algemene zorgvuldigheidsplicht een concrete omkadering wordt gegeven.
52
Tenslotte brengt niet elke
aantasting of dreigende aantasting van de menselijke gezondheid of van het milieu de strafrechtelijke aansprakelijkheid van de betrokkenen in het geding. Voor het bestaan van een misdrijf is immers niet enkel een materieel element maar ook een moreel element vereist, dat in casu bestaat in een gebrek aan voorzichtigheid of voorzorg.
53
Degenen tot wie
de in het geding zijnde bepalingen zijn gericht, moeten maatregelen nemen zoals het een normaal zorgvuldige en vooruitziende persoon die zich in dezelfde omstandigheden bevindt, 54
betaamt.
Of de betrokkenen aan de algemene zorgvuldigheidsplicht zijn tekortgeschoten,
hangt af van hun persoonlijke omstandigheden en zal door de rechter in concreto moeten worden beoordeeld, in voorkomend geval met behulp van adviezen van deskundigen, en rekening houdend met, naar gelang van het geval, de beste beschikbare technieken of die
47 48 49 50 51 52 53 54
Zie Gent, 10 oktober 1996, T.M.R. 1997, 287. Overweging B.7.3. Overweging B.8. Ibid. Overweging B.9.1. Overweging B.9.2. Overweging B.10.1. Overweging B.10.2. 27/207
welke geen overmatig hoge kosten veroorzaken. Enkel wanneer onvoldoende maatregelen werden genomen, staat het morele element vast en kan een strafsanctie worden opgelegd.
55
Voor de nadere invulling van het begrip ‘zwaar ongeval’, verwijst het Grondwettelijk Hof naar de in artikel 1, 24° Vlarem I opgenomen definitie.
56
Om te inhoud te bepalen van de evenmin
in het Milieuvergunningsdecreet gedefinieerde begrippen ‘schade’ en ‘hinder’, wordt verwezen naar de gangbare betekenis ervan.
57
Met betrekking tot het begrip ‘hinder’ valt het
Grondwettelijk Hof terug op de sinds het arrest van 8 november 2001 gevestigde rechtspraak van het Hof van Beroep te Gent. artikel
22,
de
2
lid,
ste
1
zinsdeel,
58
In die rechtspraak wordt geoordeeld dat
Milieuvergunningsdecreet
een
algemene
zorgvuldigheidsplicht oplegt bij de uitbating met het oog op, wat de omgeving betreft, het vermijden van abnormale hinder, dit is hinder die niet valt binnen de grenzen van wat een redelijk mens in dezelfde omstandigheden dient te aanvaarden als normale hinder ten gevolge van de ligging ten opzichte van de inrichting die aan de oorsprong van die hinder ligt.
59
Het Grondwettelijk Hof citeert daarbij letterlijk de motivering van het Hof van Beroep te
Gent: ‘In de context van het vergunningssysteem, met niet ingedeelde inrichtingen en als hinderlijk beschouwde inrichtingen ingedeeld in drie klassen naar gelang de graad waarin zij geacht worden belastend te zijn voor de mens en het leefmilieu door de decreetgever in het Milieuvergunningsdecreet tot stand gebracht, moet immers worden aanvaard dat het hierbij niet kan gaan om elke hinder, hoe gering desgevallend ook. Tussen eigendommen in een bepaalde omgeving bestaat verder een soort evenwicht waarbij elke eigenaar of gebruiker van een eigendom een zekere hinder moet dulden die nu eenmaal eigen is aan het 60
samenleven, a fortiori wanneer hierbij sprake is van de uitbating van een bedrijf.’
Relevantie van de zorgplicht voor handelingen/ingrepen met een impact op de bodem(verontreiniging Nu de milieuzorgplicht het voorkomen van elke vorm van ‘schade’ en ‘hinder’ beoogt, kan er geen twijfel over bestaan dat ook de bodemgerelateerde schade hieronder ressorteert. Dat impliceert dat de exploitant van een hinderlijke inrichting middels deze milieuzorgplicht aan een voortdurende ABC is onderworpen. Het mag dan ook opmerkelijk heten dat, tot op vandaag, de dienst bodem van de OVAM in VLAREM I niet wordt aangeduid als een adviesverlenend overheidsorgaan bij de milieuvergunningverlening. Voor de dienst bodem van de OVAM gaat hier een belangrijk beoordelingsmoment verloren, dat men nu via de ABC lijkt te willen recupereren. De vraag rijst dan ook of meerdere van de ABC-gerelateerde vragen niet beter in het kader van de milieuvergunningverlening (preventief) door de dienst bodem van de OVAM, als adviesverlenend overheidsorgaan bij de vergunningverlening, zouden worden aangepakt.
55
Overweging B.10.3. Deze definitie luidt als volgt: ‘een gebeurtenis zoals een zware emissie, brand of explosie als gevolg van onbeheerste ontwikkelingen tijdens de bedrijfsuitoefening in een inrichting, waardoor onmiddellijk of na verloop van tijd ernstig gevaar voor de gezondheid van de mens binnen of buiten de inrichting en/of voor het milieu ontstaat en waarbij één of meer gevaarlijke stoffen betrokken zijn.’ 57 Zie in dezelfde zin I. LARMUSEAU, o.c., 2001, 179-186. 58 Gent 8 november 2001, T.M.R. 2001, 474-483; Gent 15 maart 2002, NjW 2002, 316-321; Gent 15 september 2006, onuitg. In zijn arrest van 4 maart 2008 citeert het Grondwettelijk Hof uit laatstgenoemd arrest van 15 september 2006. 59 I.e. een antwoord op de vraag opgeworpen in I. LARMUSEAU, o.c., 2001, 183-186. 60 Overweging B.6.4. R. MEEUS merkt terecht op dat deze opvatting sterk doet denken aan de leer van de abnormale burenhinder (o.c., 459). 28/207 56
2.1.5.2
Relatie tot de in artikel 14 Natuurbehoudsdecreet opgenomen natuurzorgplicht Kenmerken van de zorgplicht: rechtstreeks werkende zorgplicht Art. 14 Decreet Natuurbehoud geeft vorm aan de natuurzorgplicht. Iedere natuurlijke persoon of rechtspersoon die manueel, met mechanische middelen of bestrijdingsmiddelen en met vaste of mobiele geluidsbronnen ingrijpt op of in de onmiddellijke omgeving van natuurlijke en deels natuurlijke habitats of ecosystemen, op waterrijke gebieden, op natuurlijke en halfnatuurlijke vegetaties, op wilde inheemse fauna of flora of trekkende wilde diersoorten of hun respectieve habitats of leefgebieden, of op kleine landschapselementen, en die weet of redelijkerwijze kan vermoeden dat deze habitats, ecosystemen, waterrijke gebieden, vegetaties, fauna, flora of kleine landschapselementen daardoor kunnen worden vernietigd of ernstig geschaad, is verplicht om alle maatregelen te nemen die redelijkerwijze van hem kunnen worden gevergd om de vernietiging of de schade te voorkomen, te 61
beperken, of indien dit niet mogelijk is, te herstellen . De rechtsonderhorige wordt aldus beschouwd als een redelijk en zorgvuldig beheerder van de natuur waarmee hij in contact 62
komt . Ruim territoriaal toepassingsgebied Het belang van deze zorgplichtbepaling is voornamelijk gelegen in het brede territoriale toepassingsbereik ervan, zodat de in art. 14 Decreet Natuurbehoud opgesomde natuurwaarden, ongeacht de plaats waar ze zich situeren, worden beschermd tegen een groot scala aan schadelijke handelingen. Er wordt geen onderscheid gemaakt tussen natuur 63
binnen een stedelijke of bebouwde omgeving en natuur daarbuiten . Dit impliceert dat de zorgplicht speelt ongeacht het feit dat de activiteiten of werken verenigbaar zijn met de planologische bestemming van het gebied. Materieel werkingsgebied Reeds vroeger werd in de rechtsleer aangegeven dat de (oorspronkelijk) vage formulering van de strafrechtelijk gesanctioneerde zorgplicht daarom ook op gespannen voet te staan 64
met het legaliteits- en rechtszekerheidsbeginsel . In een arrest van 27 mei 2008 heeft het Grondwettelijk Hof inderdaad geoordeeld dat de natuurzorgplicht zoals oorspronkelijk 65
geformuleerd in strijd was met het zogenaamde lex certa-beginsel . Belangrijk verschilpunt met de andere zorgplichten uit het milieurecht was voor het Grondwettelijk Hof de vaststelling dat de natuurzorgplicht in zijn oorspronkelijke versie voor iedereen gold en dus niet enkel voor een welbepaalde categorie van personen (b.v. exploitanten van een hinderlijke inrichting). Bovendien was zij eveneens van toepassing op elke ‘handeling’ die van die aard is dat ernstige schade kan worden toegepast aan de natuurwaarden in de
61
Art. 14 Decreet Natuurbehoud zoals gewijzigd door art. 124 van het Decreet van 30 april 2009 tot wijziging van het decreet van 5 april 1995 houdende algemene bepalingen inzake milieubeleid en tot wijziging aan diverse bepalingen inzake milieubeleid, B.S. 25 juni 2009. 62 Parl. St. Vl. Parl. 1996-1997, 690/1, 11. 63 L. DE RIDDER, “Arresten met onvoorziene gevolgen voor de natuurzorgplicht en de afbakening van het Vlaams Ecologisch Netwerk”, in: K. DEKETELAERE (ed.), Jaarboek Milieurecht 2008, die keure, 2009, 60. 64 In de parlementaire voorbereiding van het decreet van 19 juli 2002 wordt aangegeven dat ‘aangezien de zorgplicht een verplichting is die rust op elke burger voorzover deze “redelijkerwijs” kan vermoeden dat hij schade aan de natuur zal toebrengen, is het aangewezen om de burger een “handleiding” te bezorgen waarin hij richtlijnen inzake natuurbehoud en soortenbehoud kan terugvinden. Met deze handleiding bedoelen we de code van goede natuurpraktijk’ (Parl. St. Vl. Parl., 2001-2002, nr. 967/1, 17). 65 Grondwettelijk Hof, nr. 82/2008, 27 mei 2008. 29/207
onmiddellijke omgeving, ongeacht de aard of doelstelling van die handeling. Ook het begrip ‘natuurelement’ is dermate ruim gedefinieerd, dat zowat alle levende organismen, hun habitats en de ecosystemen waarvan zij deel uitmaken, ongeacht het feit of zij al dan niet een bijzondere bescherming genieten of al dan niet in een beschermd gebied zijn gelegen, in principe onder het regime van de natuurzorgplicht vallen. welke handelingen
De nieuwe versie van art. 14 Decreet Natuurbehoud probeert tegemoet te komen aan de hoger geformuleerde kritiek van het Grondwettelijk Hof door niet langer elke handeling, 66
ongeacht zijn aard aan de natuurzorgplicht te onderwerpen . Enkel het manueel of met bepaalde middelen ingrijpen op de natuur valt onder het toepassingsgebied van de natuurzorgplicht. Onder dit ingrijpen valt volgens de memorie van toelichting onder meer het uitvoeren van infrastructuur- en andere bouwwerken, graafwerken en ophogings- en nivelleringswerken, het maaien of afbranden van natuurlijke of halfnatuurlijke vegetaties of kleine landschapselementen, kapwerken, rooiingen, uitgravingen of beschadigingen van het 67
wortelstelsel evenals het crossen met motoren, quads of jeeps . welke natuurelementen
Het begrip ‘natuurelementen’ uit de vroegere versie van de natuurzorgplicht is op zijn beurt vervangen door een opsomming die samenvalt met de elementen ten behoeve waarvan de Vlaamse
regering,
krachtens
artikel
13,
§1
van
het
Decreet
Natuurbehoud,
68
beschermingsmaatregelen kan uitwerken . Het gaat dan om de natuurlijke of deels natuurlijke
habitats
of
ecosystemen
en
vegetaties,
waterrijke
gebieden,
kleine
landschapselementen en wilde inheemse fauna en flora of hun respectievelijke habitats of leefgebieden. Een deel van de opgesomde natuurelementen, staat nader gedefinieerd in artikel 2 van het Decreet Natuurbehoud, zodat op het eerste zicht wel meer tegemoet lijkt te zijn gekomen aan de kritiek van het Grondwettelijk Hof. ‘Waterrijke gebieden’ zijn bijvoorbeeld als volgt omschreven: gebieden met moerassen, vennen, veen- of plasgebieden, natuurlijk of kunstmatig, blijvend of tijdelijk, met stilstaand of stromend water, zoet, brak of zout, met inbegrip van zeewater, waarvan de diepte bij eb niet meer is dan zes 69
70
meter . Ook de begrippen ‘ecosysteem’ , ‘kleine landschapselementen’ habitat’
72
71
en ‘natuurlijke
zijn gedefinieerd in artikel 2 van Decreet Natuurbehoud.
Relevantie van de zorgplicht voor handelingen/ingrepen met een impact op de bodem(verontreiniging) De relevantie van de natuurzorgplicht voor ingrepen met een impact op de bodem is voor een deel gelijklopend aan de hoger gedane vaststellingen met betrekking tot de 66
In de parlementaire voorbereiding wordt deze keuze als volgt toegelicht: “Het uitgangspunt voor deze keuze is de bezorgdheid om een omschrijving te zoeken die enerzijds voldoende specifiek is om de toets van het strafrechtelijk wettigheidsbeginsel te doorstaan (doch zonder in een ellenlange opsomming te vervallen van zeer specifieke handeling waarvan verondersteld wordt dat de zorgplicht er thans op van toepassing is) en anderzijds voldoende algemeen om die handelingen te vatten die de belangrijkste (rechtstreekse) bedreiging vormen voor de ‘natuurelemenenten’” (Parl. St. Vl. Parl. 2008-09, nr. 2132/1, 23). 67 Parl. St. Vl. Parl. 2008-09, nr. 2132/1, 23. 68 Parl. St. Vl. Parl. 2008-2009, nr. 2132/1, 23-24. 69 Artikel 2, 20° Decreet Natuurbehoud. 70 Artikel 2, 3° Decreet Natuurbehoud: ecosysteem: het geheel van biotische en abiotische elementen die het samenleven van levende organismen in een bepaald gebied kenmerken. 71 Artikel 2, 6° Decreet Natuurbehoud. 72 Artikel 2, 4° Decreet Natuurbehoud. 30/207
natuurtoetsen. Dit neemt niet weg dat er een belangrijk verschil is: waar de toetsingsinstrument in de eerste plaats vasthaken aan een bestaand beslissingsproces, staan zorgplichten – zoals de natuurzorgplicht – hier in beginsel los van. Zij hebben dan ook een potentieel zeer ruim toepassingsgebied, hoewel dit, bij de natuurzorgplicht omwille van juridische bezwaren recent is ingeperkt tot bepaalde handelingen en natuurelementen. Deze beperking neemt niet weg dat ingrepen in de bodem ook onder het toepassingsgebied van de natuurzorgplicht kwalificeren, voor zover zij gepaard gaan met een mogelijke impact op de natuurelementen die staan opgesomd in artikel 14 Decreet Natuurbehoud. Uit de parlementaire voorbereiding worden reeds volgende handelingen opgesomd: het uitvoeren van
infrastructuur-
en
andere
bouwwerken,
graafwerken
en
ophogings-
en
nivelleringswerken, uitgravingen of beschadigingen van het wortelstelsel. Hoewel de natuurzorgplicht in vele gevallen zal worden geconcretiseerd in de toepassing van de natuurtoets op vergunningniveau, dient ook acht te worden geslagen op zelfstandig karakter ervan. Zo zal de natuurzorgplicht bijvoorbeeld ook kunnen spelen indien zich bij het uitvoeren
van
(vergunde
en
beoordeelde)
infrastructuurwerken
plots
nieuwe
omstandigheden voordoen. Er kan bijvoorbeeld worden gedacht aan de effecten van boringen op de grondwaterlagen, hetgeen gevolgen kan hebben voor de nabijgelegen waterminnende biotopen of het plotse lekken van bepaalde verontreinigende stoffen in de grond. Niettemin dient ook hier te worden gewezen op de specifieke focus van deze zorgplicht. Het uitvoeren van infrastructuurwerken zal niet steeds dwingend de toepassing van de natuurzorgplicht in hoofde van de uitvoerders impliceren, dit zal uiteraard enkel het geval zijn indien één van de natuurelementen vermeld in artikel 14 Decreet Natuurbehoud in het gedrang komen. 2.1.5.3
Relatie tot de in artikel 13 Afvalstoffendecreet
73
opgenomen zorgplicht
Kenmerken van de zorgplicht: materieel werkingsgebied Het materiële toepassingsgebied van de zorgplicht uit het Afvalstoffendecreet strekt zich uit tot het beheer en de verwijdering van afvalstoffen. Het begrip ‘afvalstof’ wordt bijzonder ruim gedefinieerd als elk voorwerp waarvan de houder zich ontdoet, voornemens is zich te ontdoen of zich moet ontdoen.
74
Niettegenstaande dit ruime toepassingsgebied heeft de
zorgplicht uit het afvalstoffendecreet een zeer specifiek doel, namelijk gevaar voor de gezondheid van de mens of voor het leefmilieu veroorzaakt door afvalstoffen voorkomen of zoveel als mogelijk te beperken. Personeel werkingsgebied De zorgplicht uit het Afvalstoffendecreet richt zich tot alle natuurlijke en rechtspersonen die afvalstoffen beheren. Hierbij wordt niet enkel gedacht aan de eigenlijke producenten van afvalstoffen, maar tevens aan de natuurlijke personen of rechtspersonen die afvalstoffen inzamelen of ophalen, handelaars of makelaars die ten behoeve van anderen regelingen treffen voor de verwijdering of nuttige toepassing van afvalstoffen en de natuurlijke personen of rechtspersonen die in opdracht van derden, afvalstoffen vervoeren. In tegenstelling tot de
73 74
Art. 13 van het Decreet van 2 juli 1981 betreffende de voorkoming en het beheer van afvalstoffen. Art. 2, 1° Afvalstoffendecreet. 31/207
natuurzorgplicht richt de zorgplicht uit het afvalstoffendecreet zijn strafrechtelijke pijlen niet op alle burgers, maar wel op de professionelen, op de afvalstoffenbeheerders. Ruim territoriaal toepassingsgebied De zorgplicht uit het Afvalstoffendecreet is niet territoriaal begrensd en kent een ruim toepassingsgebied. De zorgplicht beslaat dan ook het hele Vlaamse Gewest en geldt ongeacht de oorsprong van de afvalstoffen. Criterium ‘gevaar voor de gezondheid van de mens of voor het leefmilieu’ Het in het Afvalstoffendecreet vervatte evaluatiecriterium voor de zorgplicht gaat uit van ‘gevaar voor de gezondheid van de mens of voor het leefmilieu’. Het Afvalstoffendecreet specificeert dit criterium als risico voor water, lucht, bodem, fauna en flora, geluids- of stankhinder, schade aan natuur- en landschapsschoon. Om aan dit evaluatiecriterium te voldoen zal de beheerder van de afvalstoffen alle maatregelen dienen te nemen. De aldus opgelegde zorgvuldigheidsplicht is niet beperkt tot het strikt naleven van de wettelijke en administratieve voorschriften, zij is algemeen en omvat aldus elke maatregel van voorzichtigheid of voorzorg.
75
Relevantie van de zorgplicht voor handelingen/ingrepen met een impact op de bodem(verontreiniging Nu het Afvalstoffendecreet zelf het evaluatiecriterium voor haar zorgplicht nader definieert als ‘risico voor water, lucht, bodem, fauna en flora, geluids- of stankhinder, schade aan natuur- en landschapsschoon’ kan niet anders dan onderkend worden dat deze zorgplicht zelf reeds een vorm van ABC impliceert. De beheerders van afvalstoffen zullen zich immers steeds in het kader van de zorgplicht uit artikel 13 de vraag moeten stellen of een ingreep in het kader van hun beheerstaak een negatieve impact op de bodem zal hebben. Gezien het feit dat het beheren van afvalstoffen zeer vaak betrekking heeft op het stockeren van stoffen die een verontreinigende impact op de bodem hebben, kan dan ook met gesteld worden dat de doelstelling van de zorgplicht uit het Afvalstoffendecreet gedeeltelijk parallel loopt met de doelstelling van een ABC. 2.1.5.4
Relatie tot de in artikel 4, § 2 Archeologiedecreet
76
opgenomen zorgplicht
Het Archeologiedecreet vormt de juridische basis voor de bescherming van archeologische monumenten en zones binnen het Vlaamse Gewest. Het Archeologiedecreet bevat in art. 4, § 2 ook een specifieke zorgplichtbepaling die het archeologisch patrimonium moet vrijwaren tegen beschadigingen. Kenmerken van de zorgplicht: materieel toepassingsgebied De archeologische monumenten, dit zijn alle overblijfsels en voorwerpen of enig ander spoor van menselijk bestaan die getuigenis afleggen van tijdperken en beschavingen waarvoor opgravingen of vondsten de belangrijkste of één van de belangrijkste bronnen van informatie
75
Grondwettelijk hof nr. 82/2008, 27 mei 2008 (prejudiciële vraag), TMR 2008, afl. 4, 497. Art. 4, § 2 van het Decreet van 30 juni 1993 houdende bescherming van het archeologisch patrimonium, B.S. 15 september 1993. 32/207
76
zijn,
77
moeten beschermd worden tegen aantasting. Er wordt een onderscheid gemaakt
tussen de onroerende archeologische monumenten (niet-verplaatsbaar of onroerend door bestemming) en roerende archeologische monumenten. Beide types vallen onder het materieel toepassingsgebied van de zorgplichtbepaling. Verder moet worden opgemerkt dat de zorgplicht zich richt tot alle waardevolle archeologische monumenten, ongeacht of deze reeds door bepaalde ander decreten of wetten beschermd zouden zijn. De enige voorwaarde is dat de archeologische monumenten redelijkerwijze als dusdanig herkend kunnen worden. In deze zin is de zorgplicht uit het archeologiedecreet dus een algemene zorgplicht. Personeel toepassingsgebied De zorgplichtbepaling uit het Archeologiedecreet richt zich tot de eigenaar en de gebruiker van de gronden waarop de archeologische monumenten zich bevinden. Ruim, maar niet onbegrensd territoriaal toepassingsgebied Conform art. 4 § 2 van het archeologiedecreet zijn de eigenaar en de gebruiker verantwoordelijk voor de archeologische monumenten die zich op hun gronden bevinden. Ze dienen de archeologische monumenten te bewaren en te behoeden voor beschadiging. Indien dit niet ‘in situ’ kan, moet dit ‘ex situ’ gebeuren, via een opgraving. Het ruimtelijk toepassingsgebied van de zorgplicht uit het archeologiedecreet beperkt zich niet tot goederen die op het land worden gevonden. Alhoewel bij de term ‘archeologie’ in de eerste plaats aan opgravingen aan land wordt gedacht, zijn ook eventuele vondsten in de binnenwateren die binnen het Vlaamse Gewest zijn gelegen beschermd door de zorgplichtbepaling uit art. 4, § 2. Voor wat archeologische vondsten aan de kust betreft ligt de grens op de laagwaterlijn. In dit kader werd er op 5 oktober 2004 een samenwerkingsakkoord gesloten tussen het Vlaamse Gewest en de federale overheid waarin afspraken werden opgenomen omtrent het zogenaamde maritieme archeologische erfgoed dat zich binnen de zones bevindt waarvoor de federale overheid bevoegd is. Evaluatiecriterium: bewaren en beschermen en voor beschadiging en vernieling behoeden Het criterium vervat in de zorgplicht legt de nadruk op een preventieve aanpak en benadrukt op deze manier dat het aan de eigenaar en de gebruiker van de grond is om de nodige voorzieningen te treffen vóór er beschadiging of vernieling intreedt. Een voorafgaande ABC ligt dan ook in lijn van wat de decreetgever met de zorgplichtbepaling uit het Archeologiedecreet voor ogen had. Relevantie van de zorgplicht voor handelingen/ingrepen met een impact op de bodem(verontreiniging In de praktijk kunnen twee situaties onderscheiden worden. Ten eerste zijn er de situaties waarin archeologische monumenten ingeworteld zijn in de bodem, of waarin roerende archeologische monumenten op de bodem staan. Ten tweede zijn er de situaties waarin de 77
Art. 3, 2° Archeologiedecreet. 33/207
archeologische monumenten zich nog in de bodem bevinden. In deze laatste hypothese is de opgraving nog niet begonnen, of reeds bezig maar nog niet voltooid, maar kan het gebied waarin de archeologische vondsten vermoed worden te liggen samen met een bufferzone wel reeds aangeduid zijn als archeologische zone. Het basisprincipe is dat er voorafgaandelijk aan de archeologisch opgraving, een prospectie met ingreep in de bodem (door middel van proefsleuven of proefputten) of het uitvoeren van 78
een onderzoek met een metaaldetector een opgravingsvergunning worden bekomen , en de gebruiker en eigenaar moeten na ontdekking van de archeologische vondsten weliswaar bodemschade vermijden, maar er wordt niet van hen vereist dat zij voorafgaand aan de opgravingen een ABC uitvoeren.
79
Het Archeologiedecreet zelf bevat op dit vlak geen
eigenlijke ABC. Nochtans lijkt een dergelijke toets hier meer dan wenselijk, nu het zeer reëel is dat archeologische monumenten die vaak in zeer fragiele staat verkeren beschadigd worden door bodemwerken. Bovendien zou dergelijke schade tot strafrechtelijke aansprakelijkheid van de eigenaar en gebruiker van de grond kunnen leiden.
80
Een ABC
zou, mede in het licht van de zorgplicht uit het Archeologiedecreet, de eigenaar en de gebruiker van de grond meer zekerheid kunnen verschaffen én een betere bescherming van de archeologische monumenten bij bodemwerken bewerkstelligen. Art.
25,
§
2
van
beschermingsvoorschriften.
het Zo
Archeologiedecreet is
het
verboden
bevat om
een
aantal
beschermde
algemene
archeologische
monumenten en zones te verwijderen of hun toestand te wijzigen; graafwerken of terreinwijzigingen, inclusief wijzigingen van de grondwatertafel, uit te voeren in beschermde archeologische monumenten en zones, onverminderd de bepalingen van art. 26 Archeologiedecreet, en archeologische opgravingen, prospecties met ingrepen in de bodem en graafwerken uit te voeren met de bedoeling onroerende archeologische monumenten op te sporen en vrij te leggen en roerende archeologische monumenten te verzamelen of uit hun originele context te verwijderen. Op dit vlak kan wel een zekere vorm van ABC gedetecteerd worden, nu de mogelijkheid om graaf- en bodemwerken in archeologische zones uit te voeren aan banden wordt gelegd.
2.2
De optie van de ABC, effecten en uitwerking
2.2.1
Technische uitwerking van de ABC Voor de ‘adequate bodemcontrole’ zouden de volgende vier stappen kunnen worden onderscheiden: -
Een screening om te bepalen of de uitvoering van de ABC al dan niet nuttig is. ABC is met name enkel zinvol voor handelingen met een potentieel belangrijke impact op bodemverontreiniging, op korte of lange termijn. Voor handelingen waarvan het
78
De vergunningsprocedure hiertoe is neergelegd in art. 11 e.v. van het Besluit van 20 april 1994 tot uitvoering van het decreet van 30 juni 1993 houdende de bescherming van het archeologisch patrimonium, B.S. 15 juli 1994. 79 Art. 6 Archeologiedecreet. 80 Art. 35, 1° Archeologiedecreet. 34/207
onwaarschijnlijk is dat ze belangrijke effecten op bodemverontreiniging hebben, moet geen ABC worden uitgevoerd. -
Een scoping om de uit te voeren ABC qua inhoud, diepgang en werkwijze af te lijnen, zodat de ABC evenredig is met de verwachte impact en kan inzoomen op de belangrijkste effecten.
-
Een assessment om de relevante effecten van de voorgenomen handeling en zijn eventuele alternatieven in kaart te brengen en waar nodig ten opzichte van elkaar af te wegen.
-
De formulering van mogelijke flankerende maatregelen om de ongewenste effecten van de voorgenomen handeling zoveel mogelijk te vermijden of te verminderen en om de gewenste effecten zoveel mogelijk te versterken.
In de praktijk kunnen deze fasen elkaar overlappen: een screening kan op zich reeds interessante informatie opleveren over mogelijke effecten, zelfs zonder dat er een effectbeoordeling volgt; scoping en screening hangen nauw samen omdat het deels om dezelfde soort informatie gaat; bij het onderzoek van belangrijke effecten tijdens de assessmentfase zal men doorgaans reeds zoeken naar mogelijke flankerende maatregelen. Om het ABC-systeem (onder meer naar kostprijs toe) ‘aanvaardbaar’ te maken én het uitgangspunt indachtig dat de ABC erop gericht kan zijn om de OVAM tot op een bepaald niveau te ‘informeren’,81 zou ervoor kunnen worden geopteerd om: -
de screening te laten uitvoeren door de ABC-plichtige zélf (die zich hiervoor evident wel kan laten adviseren door specialisten terzake, zonder dat dit evenwel een wettelijke vereiste is);
-
vanaf de scoping (of vanaf het assessment) een beroep op een (erkend) bodemdeskundige verplicht te stellen.
Eén en ander impliceert dat zowel de ABC-plichtige als de bodemdeskundige als alle andere mogelijke betrokkenen vlotte toegang moeten kunnen krijgen tot alle informatie die voor de uitvoering van de ABC relevant is. Afhankelijk van wie welke fase van de ABC uitvoert en afhankelijk van de diepgang van de desbetreffende fase zal de wijze van toegang tot en de voorstelling van de reeds beschikbare bodemverontreinigingsinformatie verschillen (zie infra). Voor de ‘adequate bodemcontrole’ zouden de volgende drie ‘modelformulieren’ kunnen worden gebruikt: -
ABC-vrijstellingsformulier (in te vullen wanneer de handeling behoort tot een vrijstellingscategorie)82 wordt meegedeeld aan de OVAM als op voorhand duidelijk is dat een ABC niet nodig of nuttig is.
81 Zie de redenering die schuilgaat achter de melding van een hinderlijke inrichting van de derde klasse (in de milieuvergunningenregelgeving), en achter de melding van afvalstoffen (in de afvalstoffenregelgeving). Het instrument van de melding is in beide gevallen (bij uitstek) bedoeld om de overheid te informeren. 82 Het werken met vrijstellingscategorieën bouwt (voorlopig) voort op de voorkeur die de OVAM reeds deed blijken voor het werken met één lijst waarop enkel die handelingen worden opgenomen die met zekerheid niet ABCplichtig zijn. 35/207
-
ABC-screeningsformulier (in te vullen wanneer de handeling geen impact heeft op bodemverontreiniging) wordt meegedeeld aan de OVAM als na marginale toetsing is gebleken dat er geen impact op bodemverontreiniging te verwachten is, op korte of op lange termijn.
-
ABC-samenvattingsformulier (in te vullen wanneer de handeling impact heeft op bodemverontreiniging) wordt meegedeeld aan de OVAM als na marginale toetsing is gebleken dat er een impact op bodemverontreiniging te verwachten is, op korte of op lange termijn. In dit formulier wordt een samenvatting opgenomen van de resultaten van de uitgevoerde ABC, die als bijlage aan het formulier wordt toegevoegd.
In het kader van de ‘ABC-screening’ dient een ‘quick scan’ te worden uitgevoerd naar de mogelijke impact van een voorgenomen handeling op bodemverontreiniging. Deze ‘quick scan’ gebeurt op basis van enkele bodemgerelateerde ‘kernindicatoren’. Het is de bedoeling dat voor elke indicator wordt gevraagd of er (belangrijke) effecten zijn op korte en op lange termijn, en op welke schaal die effecten zich voordoen (impact op eigen perceel, impact op omliggende percelen, impact buiten het Vlaamse gewest). De gevraagde ‘quick scan’ betreft een kwalitatieve screening van de effecten. Het brengt met zich mee dat de beoordeling van de effecten in deze fase veeleer een kwestie van inschatting of feitenbeoordeling is, en niet van objectieve, statistische cijfers. De onderstaande (voorlopig nog blanco-)tabel geeft een overzicht van hoe een ‘quick scan’ er zou kunnen uitzien, wanneer deze de vorm aanneemt van een impactmatrix. Tabel: Impactmatrix quick scan Thema
Nr
Indicator
Impact op KT
++/+/0/-/--/±/?
Impact op LT
++/+/0/-/--/±/?
ruimtelijke impact Eigen perceel/ Omliggende percelen/ Buiten Vlaamse gewest
Zekerheid over informatie
+/±/-
Effecten op bodem B1 B2 B3 Effecten op grondwater G1 G2 G4 Effecten op lucht L1 L2 L3
36/207
Kader: interpretatie van te gebruiken symbolen voor effecteninschatting Voor het invullen van de impactmatrix wordt een scoringsysteem gebruikt dat enerzijds voldoende nuancering toelaat, en anderzijds op eenvoudige en consistente wijze kan worden gebruikt. Scores ‘++, +, 0, -, --‘ De score ‘0’ geeft aan dat voor het betrokken deelgebied geen impact verwacht wordt, de voorgenomen handeling gedraagt zich neutraal voor deze indicator. Een eerder positieve, dan wel negatieve impact wordt aangeduid met ‘+’, respectievelijk ‘-’. De kwalificatie ‘eerder’ wijst op een kleine tot weinig significante omvang van de impact, die in de praktijk niet of nauwelijks merkbaar zal zijn. Indien een significant positieve of negatieve impact verwacht wordt, is de score ‘++’ of ‘—’ van toepassing. Voor het betrokken deelgebied zal de impact van de voorgenomen maatregel duidelijk waarneembaar zijn. Restscores ‘?’ en ‘±’ Daarnaast zijn twee bijkomende schalen voorzien ‘?’ en ‘±’. Dit zijn een soort van restcategorieën, die gebruikt kunnen worden wanneer de impact van een voorgenomen handeling geen score kan worden toegekend volgens de normale beoordelingsschaal. De score ‘±’ is van toepassing wanneer zowel positieve als negatieve impact wordt verwacht, maar de netto-impact niet met voldoende zekerheid als positief dan wel negatief kan worden ingeschat. Dit kan het gevolg zijn van onvoldoende (betrouwbare) informatie en/of onvoldoende inzicht in de omvang en interactie van betrokken effecten. De score ‘?’ duidt op een nog grotere onzekerheid dan ‘±’, bij gebrek aan (betrouwbare) informatie en/of inzicht in de processen kan geen uitspraak worden gedaan omtrent de impact van de voorgenomen handeling.
‘Ruimtelijk aspect impact’ De impactmatrixen voorzien tevens de mogelijkheid informatie op te nemen over het ruimtelijke aspect van de impact. Volgende niveaus worden onderscheiden: impact op eigen perceel, impact op omliggende percelen, impact buiten het Vlaamse gewest.
‘Zekerheid over informatie’ Hiermee wordt een indicatie gegeven van het vertrouwen in de toegekende score. In eerste instantie heeft de score betrekking op beschikbaarheid, betrouwbaarheid en actualiteit van de geraadpleegde informatie(bronnen). Indirect kan het vertrouwen (of het gebrek daaraan) in de eigen beoordelingsexpertise doorschemeren. Dit criterium speelt een rol bij de interpretatie van de scores. Zekerheid over de informatie(bronnen) wordt gescoord volgens een schaal met drie niveaus: Laag (-): de gebruikte informatie bestaat uit professionele of gevoelsmatige inschattingen van de ABC-plichtige, is verouderd en kan niet worden gestaafd aan de hand van recente data of studies. Gemiddeld (+/-): de ABC-plichtige beschikt over enige informatie, maar die is onvoldoende recent en/of ontbreekt aan detaillering. Hoog (+): de gebruikte informatie is goed en voldoende beschikbaar, hoewel enig gebrek aan actualiteit, detaillering of volledigheid toelaatbaar is, in de mate dat accurate beoordeling mogelijk blijft. In een aparte vraag in het formulier wordt de mogelijkheid geboden om toelichting te geven bij scores.
Op basis van de bovenstaande krijtlijnen werd een voorstel van ABC technisch uitgewerkt. Deze ‘tool’ en de technische uitwerking ervan is als bijlage 3 bij deze studie opgenomen.
37/207
2.2.2
Juridische uitwerking van de ABC Vastgesteld moet worden dat de juridische uitwerking van de ABC geen sinecure is, gelet op het ruime aantal vragen dat op vandaag nog geen (volledig) antwoord heeft gekregen. Eén en ander mag blijken uit onderstaand overzicht: •
Vragen inzake het materieel werkingsgebied van de ABC (zie hoofdstuk 2.2.2.1.)
•
Vragen inzake het personeel werkingsgebied van de ABC (zie hoofdstuk 2.2.2.2.)
•
Vragen inzake het territoriaal werkingsgebied van de ABC (zie hoofdstuk 2.2.2.3.)
•
Vragen inzake de aansprakelijkheden van alle bij de ABC betrokken actoren (zie
•
hoofdstuk 2.2.2.4.) Vragen inzake de leemten in het bodeminformatiesysteem in geval van introductie van de ABC (zie hoofdstuk 2.2.2.5.)
2.2.2.1
Vragen inzake het materieel werkingsgebied van de ABC Afbakening van het voorwerp van de ‘adequate bodemcontrole’ Wanneer voor een ‘open werkingsgebied’ wordt gekozen waarbij de ABC zonder meer wordt toegepast op ‘alle vergunningen, plannen en programma’s’83, heeft dit voor gevolg dat de ABC in beginsel ook moet worden uitgevoerd op vergunningen, plannen en programma’s die qua voorwerp géén link hebben met enige bodem(verontreiniging). Het lijkt (mede) om die reden aangewezen om het werkingsgebied van de ABC goed/beter af te bakenen. Anderzijds is een (ruime) toepasselijkheid op ‘alle vergunningen, plannen en programma’s’ dan weer mogelijk te beperkt, nu zich ook hier, net als bij de watertoets, een uitbreiding van het werkingsgebied lijkt op te dringen tot de stedenbouwkundige of planologische attesten. Deze attesten zijn niet op te vatten als een eigenlijke vergunning en geven slechts aan of het voorgenomen project in aanmerking komt voor een stedenbouwkundige vergunning of een verkavelingsvergunning. Het lijkt niettemin wenselijk om bij de evaluatie van het bouwproject in het kader van een dergelijke attestaanvraag reeds rekening te houden met de ABC, zoals dit ook het geval is bij de habitattoets van artikel 36ter Decreet Natuurbehoud. Bovendien zal in de toekomst, naast de stedenbouwkundige en planologische attesten, ook rekening moeten worden gehouden met het nieuwe instrument van het zogenaamde ‘principiële akkoord van de deputatie’ om woonuitbreidingsgebied te ontwikkelen, dat eveneens aan een ABC zou kunnen worden onderworpen. Bij een verdere afbakening van het werkingsgebied zou kunnen geopteerd worden voor een decretale lijst met de vergunningen, plannen en programma’s die onderworpen dienen te worden aan de ABC. Daarbij zou kunnen worden gewerkt met een positieve (minimum)lijst die de vergunnings- en planstelsels bevat die belangrijk worden geacht omwille van hun (potentieel) effect op de bodem(verontreiniging).84 Daar zou een negatieve lijst kunnen aan toegevoegd worden, met opname van subcategorieën van vergunningen en plannen die wegens hun aard, omvang en locatie geen schadelijk effect op de bodem(verontreiniging) 83 84
Zoals dit in de eerste versie van de watertoets het geval was. Zie als inspiratiebron artikel 8, § 5 van het Decreet van 18 juli 2003 betreffende het integraal waterbeleid. 38/207
kunnen veroorzaken. Een lijst van mogelijke ABC-plichtige handeling is als bijlage 1 bij dit verslag opgenomen. Merk wel op dat deze lijst nog niet exhaustief is en in de loop van de studie verder zal worden bijgestuurd. Merk bovendien ook op dat de voorkeur van de OVAM op dit moment uitgaat naar één lijst waarop enkel die handelingen worden opgenomen die met zekerheid niet ABC-plichtig zijn. Zelfs als via deze weg wordt gestreefd naar een gesloten werkingsgebied voor de ABC, dient niettemin te worden bedacht dat het werkingsgebied van de bodemtoets een ruim aantal administratieve rechtshandelingen zal bestrijken. Daarin zal de ABC – net als de watertoets en de habitattoets van artikel 36ter Decreet Natuurbehoud, die ook van toepassing is op plannen, vergunningsplichtige projecten en planologische attesten – zich onderscheiden
van
het
beperkte
toepassingsgebied
van
andere
sectorale
toetsingsinstrumenten, zoals de natuurtoets van artikel 16 of de VEN-toets van artikel 26 Decreet Natuurbehoud, die enkel van toepassing zijn op vergunningen en meldingen of de landschapstoets van artikel 26 Decreet Landschapszorg die enkel vergunningen betreft. Het werkingsgebied van de ABC lijkt wel niet zo ruim te moeten gaan, dat ook reglementaire besluiten en verordeningen binnen het toepassingsbereik komen. Afbakening van de evaluatiecriteria voor de ABC Het lijkt aangewezen het werkingsgebied van de ABC af te bakenen via welbepaalde evaluatiecriteria als ‘(betekenisvolle) schadelijke effecten’, gekoppeld aan een bepaalde drempel. Deze drempel wordt bepaald door de kans op optreden van een effect (geen, laag, matig, hoog), te vermenigvuldigen met de grootte van de impact van het optreden (geen, laag, matig, hoog). Voor de relevantie van de impact kan gebruik gemaakt worden van vijf criteria (humaan risico’s, ecotox risico’s, milieurisico’s, financieel-economische risico’s en maatschappelijk-politieke risico’s). Samenhangend met de afbakening van de evaluatiecriteria voor de ABC, rijst de vraag primo welke informatie de OVAM middels de ABC precies wenst te ontvangen, en secundo hoe de OVAM vervolgens wenst om te gaan met deze informatie. Indien de uitvoerder van een ABC-plichtige handeling binnen het kader van de ABC informatie meedeelt aan de OVAM waaruit blijkt dat de kwestieuze handeling problematisch is voor de voorhanden bodemverontreiniging
(of
omgekeerd,
dat
de
voorhanden
bodemverontreiniging
problematisch is voor de kwestieuze handeling), hoe zal de OVAM hiermee dan omgaan? Beoogd zou kunnen worden (door de OVAM) dat een dialoog tot stand komt tussen de uitvoerder van de ABC-plichtige handeling en de saneringsplichtige/saneringsaansprakelijke, waarbij deze (twee of drie) partijen ‘flankerende maatregelen’ uitwerken om de nefaste impact van de ABC-plichtige handeling op de bodemverontreiniging (of omgekeerd, de nefaste impact van de bodemverontreiniging op de ABC-plichtige handeling) te voorkomen en/of te remediëren. Deze onderling uitgewerkte ‘flankerende maatregelen’ zouden vervolgens door de OVAM kunnen worden ‘gevalideerd’. Laatstgenoemde terugkoppeling naar de overheid lijkt noodzakelijk, onder meer om te vermijden dat andere overheden, bij gebrek aan optreden van de OVAM, vergunningsvoorwaarden zouden gaan opleggen die
39/207
mogelijk niet stroken met het beleid van de OVAM (zie ook infra), alsook om toezicht uit te oefenen op de kwaliteit van de uitgevoerde ABC.85 Het bepalen van evaluatiecriteria en drempels neemt evident niet weg dat de overheid, krachtens de algemene beginselen van behoorlijk bestuur en de algemene beginselen van milieubeleid
(meer
specifiek
het
beginsel
van
het
preventief
handelen
en
het
voorzorgsbeginsel) ertoe gehouden kan zijn om, los van welke wettelijke ‘limieten’ ook, in welbepaalde gevallen een de facto ABC te laten uitvoeren. Het valt bovendien niet uit te sluiten dat ook andere partijen dan de overheid en de uitvoerder van de (al dan niet) ABC-plichtige handeling in welbepaalde constellaties verantwoordelijkheid
zullen
dragen
krachtens
de
op
hen
rustende
algemene
zorgvuldigheidsplicht. 2.2.2.2
Vragen inzake het personeel werkingsgebied van de ABC Het personeel werkingsgebied van de ABC heeft betrekking op de vraag wie de ABC moet uitvoeren. Ruw geschetst, liggen drie opties voor: •
Net als bij sommige effectenbeoordelingen, zoals de milieueffectrapportage of de ‘passende beoordelingsplicht’ van artikel 36ter Decreet Natuurbehoud, kan ervoor geopteerd worden om de ABC te laten uitvoeren door de initiatiefnemer – daarin (al dan niet verplicht) bijgestaan door een (erkende) bodemdeskundige) – die bij zijn vergunningsaanvraag of bij de opmaak van een plan een ABC-beoordeling moet toevoegen.
•
Net als bij de watertoets, kan ervoor geopteerd worden om de ABC te laten uitvoeren door de overheid die beslist over een plan, programma of vergunning, zonder bijkomende verplichtingen voor de initiatiefnemer.
•
In het kader van een nieuw instrument als de ABC, kan ervoor geopteerd worden om te komen tot een ‘gedeelde verantwoordelijkheid/taakvervulling’, waarbij diverse actoren een bijdrage leveren aan de uitvoering van datgene waar de ABC voor staat.
Van belang voor de voorliggende studie is dat de OVAM de voorkeur geeft aan de optie waarbij de verantwoordelijkheid voor het uitvoeren van de ABC zo veel mogelijk bij de uitvoerder van een bepaalde ABC-plichtige handeling komt te liggen. De OVAM gelooft sterk in een zogenaamd ‘zelfsturend systeem’, zoals dit ook reeds met succes werd geïntroduceerd middels het systeem van bodemonderzoek bij de overdracht van grond. De OVAM wenst de rol van de overheid zo beperkt mogelijk te houden, maar is zich niettemin ervan bewust dat een deel van de ABC-gerelateerde verantwoordelijkheid sowieso 85 Naar kwaliteitsborging toe, zou het ook een optie kunnen zijn om de uitvoering van de ABC door een bodemdeskundige te beoordelen aan de hand van een jaarlijkse controle van de deskundigheid van deze bodemdeskundige, zonder dat elke individuele ABC door de OVAM zou moeten worden gecontroleerd. 40/207
steeds bij de overheid zal berusten (bijvoorbeeld op het vlak van de handhaving van het ABC-systeem). 2.2.2.3
Vragen inzake het territoriaal werkingsgebied van de ABC Impact van de ruimtelijke ordening Wanneer de ABC als een horizontale maatregel wordt uitgewerkt, die overal geldt, speelt de planologische bestemming van het projectgebied geen rol. Zo zijn ook de watertoets en de natuurtoets niet ondergeschikt aan de ruimtelijke ordening, en dus niet afhankelijk van de bestemmingen die zijn vastgelegd op basis van de wetgeving inzake de ruimtelijke ordening. Dit impliceert dat in een vergunning, op basis van de ABC, voorwaarden mogen worden opgelegd of de vergunningsaanvraag mag worden geweigerd, zelfs indien de beoogde handeling zonder meer toelaatbaar is op basis van een eerder goedgekeurd bestemmingsplan of bekomen verkavelingsvergunning. Elke vergunning dient autonoom te worden getoetst, zonder rekening te houden met het gegeven dat de aanvraag in overeenstemming is met de stedenbouwkundige bestemming of eerder bekomen overheidstoelatingen. Dit zou immers de effectiviteit van het instrument ondermijnen: als de planning het niet meer toelaat, moet het optreden van bodemgerelateerde schadelijke effecten via het vergunningenbeleid worden beperkt. Los van het bovenstaande, lijkt het niettemin wenselijk dat het de OVAM is die zich, naar aanleiding van het valideren van de uitgevoerde ABC en de daarin gesuggereerde ‘flankerende maatregelen’, uitspreekt over ‘(vergunnings)voorwaarden’, teneinde het bodemgerelateerde beleid te allen tijde consistent te houden. Wanneer diverse andere overheden bodemgerelateerde voorwaarden gaan opleggen, dreigt dit het bodembeleid te ‘versnipperen’. Introductie van noties als bronperceel/verspreidingsperceel en projectgebied/omgeving De ABC zal niet alleen zijn nut moeten bewijzen voor het ‘bronperceel’, maar zal ook de ‘verspreidingspercelen’ moeten ‘detecteren’. Verder zou het onverstandig zijn om de ABC te limiteren tot het terrein waarop de voorgenomen ABC-plichtige handeling betrekking heeft: het territoriale werkingsgebied van het nieuwe instrument moet zich zeker ook uitstrekken tot terreinen gelegen in de omgeving van dit terrein. Dit impliceert dat een antwoord zal moeten worden geformuleerd op de vraag welke perimeter daarbij in acht zal moeten worden genomen. Gewestgrensoverschrijdende effecten Het territoriale werkingsgebied van de ABC is in wezen beperkt tot het grondgebied van het Vlaamse Gewest. Net als voor de milieueffectrapportage, zal evenwel moeten worden nagegaan hoe zal worden omgesprongen met gewestgrensoverschrijdende effecten die in het kader van de ABC aan het licht zullen komen (zie bijvoorbeeld de effecten in Nederland van de bodemverontreiniging veroorzaakt door UMICORE/NYRSTAR).
41/207
Aflijning van het werkingsgebied van de ABC opzichtens het werkingsgebied van de watertoets Nu de watertoets, net als de grondwatergerelateerde ABC, ook een ‘grondwatertoets’ impliceert, zal moeten worden getrancheerd over de aflijning van het werkingsgebied van deze twee integratieve instrumenten van milieubeleid opzichtens elkaar. 2.2.2.4
Vragen inzake de mogelijke aansprakelijkheden in geval van introductie van de ABC De vraag rijst welke gevolgen het invoeren van een ‘adequate bodemcontrole’ (hierna: ABC) kan hebben voor de aansprakelijkheid van de verschillende actoren die bij de ABC betrokken zijn. Aangenomen moet worden dat een aansprakelijkheidsrisico ligt bij:86 •
de ABC-uitvoerder (i.e. de ABC-plichtige zelf, dan wel een door de ABC-plichtige aangestelde bodemdeskundige): deze is ertoe gehouden een correcte beoordeling te maken van de impact van een voorgenomen handeling op bodemverontreiniging, dan wel de impact van bodemverontreiniging op een voorgenomen handeling, en is bijgevolg aansprakelijk voor de correcte uitvoering van zijn taak.
•
de overheid: o
indien beslist wordt dat de OVAM de uitvoering van de ABC moet valideren, is de OVAM aansprakelijk voor de correcte uitvoering van haar taak.
o
Indien beslist wordt dat andere overheden dan de OVAM, die zich moeten uitspreken
over
de
(toelaatbaarheid/vergunbaarheid
van
de)
87
voorgenomen handeling van de ABC-plichtige , zich moeten laten leiden door de resultaten van de uitgevoerde ABC, zijn deze overheden aansprakelijk voor de correcte uitvoering van hun taak. •
de ABC-plichtige:88 o
nu de ABC ertoe kan leiden dat de ABC-plichtige een reeks ‘flankerende 89
maatregelen’ moet nemen,
is deze persoon aansprakelijk voor de correcte
uitvoering van deze maatregelen/voorwaarden. o
nu de ABC ertoe kan leiden dat de ABC-plichtige kennis krijgt van (belangrijke) bodemgerelateerde gegevens (bodemverontreiniging), zal dit gevolgen
hebben
voor
zijn
informatieplichten
en
zijn
eventuele
(pre)contractuele aansprakelijkheid.
86
Uit de voorliggende studie blijkt dat zowel de ABC-uitvoerder, de overheid als de ABC-plichtige aansprakelijk kunnen worden gesteld. De studie gaat op dit moment nog niet in op de mogelijke hoofdelijkheid/samenloop van aansprakelijkheden, wanneer élk van de actoren naar aanleiding van éénzelfde ABC in de fout gaan. 87 Conform het argument dat ervoor wordt gepleit om het bodem-gerelateerde beleid zoveel mogelijk bij de OVAM te centraliseren. 88 Verder onderzoek zal uitwijzen of ook nog een categorie ‘ABC-aansprakelijke’ moet worden gecreëerd, naar analogie met de opsplitsing tussen de saneringsplichtige en de saneringsaansprakelijke. Het mag immers problematisch heten dat de ABC-plichtige (minstens in eerste instantie) de kostprijs draagt van mogelijke ‘flankerende maatregelen’ die moeten worden genomen ingevolge de aanwezigheid van andermans bodemverontreiniging. 89 Zie de (mogelijke) vierde stap van de ABC. 42/207
2.2.2.4.1.
Vraag van de aansprakelijkheid van de ABC-uitvoerder Indien de ABC-uitvoerder (i.e. de ABC-plichtige zelf, dan wel een door de ABC-plichtige aangestelde bodemdeskundige) een gebrekkige of verkeerde beoordeling maakt van de impact van een voorgenomen handeling op bodemverontreiniging (dan wel van de impact van bodemverontreiniging op een voorgenomen handeling) en deze foute beoordeling ertoe leidt dat enerzijds de OVAM deze ABC valideert en dat anderzijds andere overheden dan de OVAM tot de toelaatbaarheid van de voorgenomen handeling beslissen, ten gevolge waarvan (voorzienbare) schade aan de bodem, private goederen of personen ontstaat, zal de ABC-uitvoerder hiervoor aansprakelijk kunnen worden gesteld. De ABC-uitvoerder/bodemdeskundige kan eveneens aansprakelijk worden gesteld door de ABC-plichtige, indien de overheid op basis van de (foutieve) resultaten van de ABC geen toelating/vergunning heeft verleend voor de voorgenomen handeling, terwijl uit een correcte uitvoering van de ABC een afwezigheid van impact op/van bodemverontreiniging blijkt. Wel moet erop gewezen worden dat men een realistisch criterium moet hanteren bij de beoordeling van de foutvereiste, en dat men zich ervoor moet hoeden om post factum gegevens in rekening te brengen (bijvoorbeeld het risico op verspreiding van de bodemverontreiniging) waarvan men op het ogenblik van de uitvoering van de ABC niet op de hoogte was of kon zijn.
90
In dit verband zou men voor de beoordeling van de fout criteria
kunnen hanteren als deze opgenomen in artikel 50 VLAREBO. 2.2.2.4.2
Vraag van de aansprakelijkheid van de overheid De overheid (hetzij de OVAM, hetzij alle overheden andere dan de OVAM) zijn aansprakelijk voor de beoordeling van het resultaat van de uitgevoerde ABC. Zo zal sprake zijn van foutief overheidsoptreden wanneer verkeerdelijk wordt afgeweken van de resultaten van de uitgevoerde ABC. Vermeldenswaardig in dit verband is dat uit de rechtspraak blijkt dat het vergunningenbeleid van de overheid en de controle op de naleving van de vergunning steeds strikter onder artikel 1382 B.W. wordt opgevolgd. De afgifte van een onregelmatige vergunning kan aanleiding geven tot overheidsaansprakelijkheid, zowel ten aanzien van de houder van de vergunning als ten aanzien van de derde-benadeelde. Zo loopt de overheid die de resultaten van de ABC in het kader van een vergunningsaanvraag verkeerdelijk beoordeelt, het gevaar om aansprakelijk te worden gesteld, indien blijkt dat de schade aan de bodem of aan private goederen of personen, het gevolg is van deze fout/nalatigheid. Nu de overheid in deze evenwel over een discretionaire bevoegdheid beschikt, zal het niet eenvoudig zijn om een fout in hoofde van de overheid aan te tonen en de overheid desgevallend aansprakelijk te stellen. Zo kan de rechter die dient na te gaan of de overheid bij het verlenen van de vergunning al dan niet foutief heeft gehandeld, zich niet in de plaats van de overheid stellen, maar kan deze enkel nagaan of de overheid bij het nemen van de beslissing niet kennelijk onredelijk heeft gehandeld (marginale toetsing). 90
L. CORNELIS, o.c., 208. 43/207
Aansprakelijkstelling dreigt ook wanneer de overheid in het kader van de beoordeling van de ABC geen of inadequate/disproportionele maatregelen/voorwaarden oplegt, dan wel geen toelating
verleent
voor
de
voorgenomen
handeling
van
de
ABC-plichtige.
De
schadevordering tegen de overheid wegens onterechte weigering van de voorgenomen handeling zal evenwel vaak stranden op de moeilijkheid om het vereiste causaal verband aan te tonen. Het valt immers niet altijd aan te tonen dat de toelating/vergunning louter en alleen om deze reden geweigerd werd. Een vooruitziende overheid zal in haar weigeringsbeslissing immers nog andere elementen vermelden om de weigering te motiveren. Een vergelijkbare aansprakelijkheidsvraag kan ook rijzen naar aanleiding van het opmaken van plannen of programma’s. Zo wordt in het planschadecontentieux aanvaard dat de overheid, naast de regeling tot het bekomen van een planschadevergoeding zoals uitgewerkt in de stedenbouwwetgeving, in bepaalde gevallen ook kan worden aangesproken op grond van de foutaansprakelijkheid ex art. 1382 B.W., wanneer kan worden aangetoond dat bij het opmaken van het ruimtelijk bestemmingsplan fouten werden gemaakt die hebben geleid tot het bouwverbod.
91
Een dergelijke fout zou erin kunnen bestaan dat de planmaker
de resultaten van de uitgevoerde ABC foutief toepast en aldus bepaalde gebieden van bebouwing worden uitgesloten of integendeel bebouwing wordt toegestaan in verontreinigde gebieden. Indien naar aanleiding van de ABC aan de ABC-plichtige maatregelen/voorwaarden worden opgelegd, wordt van de overheid ook verwacht dat zij deze voorwaarden handhaaft. Gebeurt dit niet of onvoldoende, dan kan de overheid naar omstandigheden ook aansprakelijkheid oplopen. 2.2.2.4.3
92
Vraag van de aansprakelijkheid van de ABC-plichtige Buitencontractuele aansprakelijkheid van de ABC-plichtige Ook voor de ABC-plichtige dreigt aansprakelijkheid. De ABC kan er immers toe leiden dat door de overheid maatregelen/voorwaarden worden opgelegd, die door de ABC-plichtige bij het stellen van de voorgenomen handeling moeten worden nageleefd. Komt de ABCplichtige deze voorwaarden niet na, dan overtreedt hij een reglementaire norm die, onder voorbehoud van een rechtvaardigingsgrond of onoverwinnelijke dwaling, niet enkel aanleiding kan geven tot een handhavingsmaatregel vanwege de overheid, maar ook zijn foutaansprakelijkheid engageert tegenover de benadeelden. Soms wordt ook van risicoaanvaarding
94
93
gesproken indien de voorgenomen handeling van
de ABC-plichtige plaatsvindt in verontreinigde gebieden en de benadeelde er zich bewust van was of moest zijn dat er een gevaar op schade of hinder bestond. Waar dit aanvaarden 91
B. BOUCKAERT en T. DE WAELE, o.c., 192. Zie H. BOCKEN, Het aansprakelijkheidsrecht als sanctie tegen de verstoring van het leefmilieu, o.c., 217 e.v.; voor een toepassing: zie Rb. Turnhout 3 juni 1985, R.J.I. 1985, 191 (de gemeente werd aansprakelijk gesteld voor de schade van eigendommen langs een vervuilde waterloop, omdat deze, niettegenstaande talrijke klachten, niet optrad tegen de vervuiling). 93 H. BOCKEN, Het aansprakelijkheidsrecht als sanctie tegen de verstoring van het leefmilieu, o.c., 39. 94 Zie hierover L. CORNELIS, o.c., 186-190. 44/207 92
van het risico neerkomt op een fout, zal ofwel geen schadevergoeding worden betaald, ofwel de aansprakelijkheid worden verdeeld. Het feit dat de voorgenomen handeling (al dan niet regelmatig) werd toegelaten, verhindert op zich niet de toepassing van het leerstuk van de risicoaanvaarding. Dit geldt zelfs indien (ten onrechte) een positieve ABC werd uitgevoerd. Het is natuurlijk wel een element bij de appreciatie van de kennisvereiste van het slachtoffer. Naar omstandigheden kan er in dat geval sprake zijn van ononoverwinnelijke dwaling. Los van het bovenstaande, rijst de vraag bij wie de ABC-plichtige, die (mogelijk dure) flankerende maatregelen moet nemen op basis van de resultaten van de uitgevoerde ABC, kan gaan aankloppen ter recuperatie van de kostprijs van deze maatregelen. De vraag rijst of het zinvol is om, naar analogie met het onderscheid tussen een saneringsplichtige en een saneringsaansprakelijke, eveneens een onderscheid te voorzien tussen een ABC-plichtige en een ABC-aansprakelijke. Precontractuele
aansprakelijkheid
van
de
ABC-plichtige:
precontractuele
informatieplichten van de ABC-plichtige (Impact op) bodemverontreiniging heeft gevolgen voor de (verkoop)waarde van terreinen. Bij de verkoop van terreinen dient de koper behoorlijk geïnformeerd te worden over het al dan niet
aanwijsbaar
zijn
van
(impact
van/op
welbepaalde
handelingen
op/van)
bodemverontreiniging. In het bodemdecreet zijn enkele decretale informatieplichten opgenomen. Meer bepaald dient bij de overdracht van een grond de inhoud van het bodemattest meegedeeld te worden aan de koper. Bij de overdracht van risicogronden geldt een strengere informatieplicht, met name het uitvoeren van een oriënterend bodemonderzoek. Het niet-naleven van deze informatieplichten kan in bepaalde gevallen (door de verwerver) worden gesanctioneerd met de nietigheid van de verkoop (zie artikel 116 Bodemdecreet). Deze decretale informatieplichten schakelen echter de gemeenrechtelijke precontractuele informatieplicht niet uit. Indien de verkoper weet heeft van een bepaalde verontreiniging die niet werd opgenomen in het bodemattest of die niet aan het licht is gekomen bij het uitvoeren van het oriënterend bodemonderzoek en deze gegevens bij de verkoop niet vermeld heeft, zal hij op basis van de gewone regels van het buitencontractueel aansprakelijkheidsrecht (met name de leer van de culpa in contrahendo) aangesproken kunnen worden. De draagwijdte van deze gemeenrechtelijke precontractuele informatieplicht is afhankelijk van de concrete verhouding waarin de aspirant-contractanten zich bevinden. Beschikken ze over specifieke kennis? Hebben ze zich laten bijstaan door deskundigen? Is er sprake van een bijzondere vertrouwensband tussen de partijen?
95
Bovendien wordt deze informatieplicht genuanceerd door de eigen onderzoeksplicht van de wederpartij. Zo wordt aangenomen dat als er reden is om aan de juistheid van de gegeven 95
Zie hiervoor o.a. W. WILMS, ‘Het recht op informatie in het verbintenissenrecht. Een grondslagenonderzoek’, R.W. , 1980-81, 514-518. 45/207
informatie te twijfelen, men de plicht heeft deze te verifiëren
96
en moet de partij die zich
beroept op het informatierecht rechtmatig onwetend zijn van de informatie in kwestie.
97
De
plicht tot informatieverstrekking moet dus pas worden opgelegd waar de eigen onderzoeksverplichting ophoudt.
98
Per casus zal – aan de hand van tal van omstandigheden
– bekeken moeten worden wat prevaleert: de mededelingsplicht van de verkoper of de onderzoeksplicht van de koper. De sanctiemogelijkheden van de precontractuele aansprakelijkheid zijn flexibel: waar bij de overtreding van de decretale informatieplichten enkel voorzien wordt in de nietigverklaring van de overeenkomst, kan op basis van de artikelen 1382-1383 B.W. het contract worden behouden en een schadevergoeding worden bekomen. Ook rechtstreekse maatregelen zijn mogelijk, zoals de uitvoering van aanpassings- of saneringswerken. De vraag rijst welke rol de ABC zal spelen in het kader van de precontractuele informatieverlening. Het spreekt voor zich dat de gemeenrechtelijke precontractuele informatieverplichting en onderzoeksplicht gelden voor alle bodemgerelateerde aspecten van een onroerend goed. Zo bijvoorbeeld moet van de verkoper van een terrein worden verwacht dat hij de koper informeert over de resultaten van de uitgevoerde ABC, zeker wanneer deze aanleiding geven tot nemen van ‘flankerende maatregelen’, die de waarde van het terrein determineren. Idealiter worden de resultaten van de ABC geïntegreerd in de informatieplichten uit het bodemdecreet. Zo zou het bodemattest melding kunnen maken van eventueel reeds uitgevoerde ABC’s die relevant zijn voor het over te dragen perceel. Precontractuele aansprakelijkheid van de ABC-plichtige: wilsgebreken, gebrekkige levering of verborgen gebreken Voor de koper van een onroerend goed die nadien vaststelt dat zijn grond (zwaarder) verontreinigd is dan contractueel beschreven (dan wel dat er bij welbepaalde handelingen impact bestaat op zijn terrein van/op verdergelegen bodemverontreiniging), staan een aantal contractuele grondslagen ter beschikking die tot de nietigheid of de ontbinding van de koopovereenkomst en/of tot schadevergoeding kunnen aanleiding geven. De koper kan zich meer specifiek beroepen op een tekortkoming aan de leveringsplicht en – belangrijker nog – de vrijwaring voor verborgen gebreken, evenals de wilsgebreken dwaling en bedrog.
99
Wanneer uit de contractbepalingen blijkt dat de toestand van de bodem een essentieel kenmerk uitmaakte van het voorwerp van de verkoop of, met andere woorden, indien de grond niet beantwoordt aan wat was bedongen,
100
kan de koper zich op de niet-conforme
levering steunen om de ontbinding of de gedwongen uitvoering van de verkoop te vorderen,
101
eventueel aangevuld met een schadevergoeding.
102
Indien de koper het goed
wil behouden, zal de verkoper noodzakelijkerwijs worden veroordeeld tot uitvoering bij equivalent in plaats van uitvoering in natura, wat impliceert dat de koper recht zal hebben op 96
Zie o.a. Bergen 26 september 1994, Rev. not. b. 1995, 246. Zie o.a. Luik 5 april 1996, J.L.M.B. 1996, 1321. 98 Zie o.a. 99 Zie ook H. BOCKEN, “Milieuwetgeving en onroerende goederen. Aansprakelijkheid voor kosten van bodemsanering”, T.P.R., 1992, 49. 100 Bijv. indien expliciet is bedongen dat de grond niet verontreinigd is (zie H. BOCKEN, o.c., T.P.R., 1992, 49). 101 Artikel 1610 B.W. 102 Artikel 1611 B.W. 46/207 97
een plaatsvervangende schadevergoeding, die doorgaans de saneringskosten (dan wel de kosten van eventuele ‘flankerende maatregelen’ voortspruitend uit de ABC) weerspiegelt.
103
Veelal is de bodemgesteldheid niet uitdrukkelijk beschreven en zal de vrijwaring voor verborgen gebreken soelaas kunnen brengen,
104,105
dit tenzij de verkoper zich hiervoor heeft
geëxonereerd. Een exoneratiebeding heeft evenwel geen waarde indien de verkoper voorafgaandelijk kennis had van het gebrek of als gespecialiseerde verkoper wordt vermoed het gebrek te kennen en hij geen onoverkomelijke onwetendheid kan aantonen.
106
In de
rechtspraak werd de aanwezigheid van verontreiniging in de bodem reeds herhaaldelijk als een verborgen gebrek gekwalificeerd dat het normale gebruik van de grond door de verkoper onmogelijk maakt of ten zeerste bemoeilijkt. Dit was bijvoorbeeld het geval bij 107
verontreiniging van het grondwater die de waterput van een café onbruikbaar maakte.
Ook de bodemverontreiniging die na de verkoop aanleiding geeft tot de uitvoering van 108
bodemsaneringswerken, kan een verborgen gebrek uitmaken.
De koper die het goed wil
behouden zal zich een gedeelte van de prijs kunnen doen terugbetalen, wat er doorgaans toe leidt dat de saneringskosten (of kosten die samengaan met de ABC-resultaten) in 109
mindering worden gebracht van de koopprijs.
Ook kan de koper een aanvullende
schadevergoeding bekomen indien de verkoper te kwader trouw is, met name indien hij het gebrek kende
110
of als professionele of gespecialiseerde verkoper geacht wordt het gebrek
te kennen en geen onoverwinnelijke onwetendheid kan aantonen.
111,112
In dergelijk geval is
de verkoper een volledige schadevergoeding verschuldigd. Hij moet dan instaan voor alle door de koper geleden verlies en de schade die de gebrekkige zaak heeft veroorzaakt (genots- en winstderving, vertragingskosten, e.d.m.). Als blijkt dat de verkoper de aanwezigheid van (impact op) bodemverontreiniging kende en opzettelijk verzweeg, kan bedrog worden ingeroepen om de nietigheid van de 113,114
koopovereenkomst te bekomen. 103
Ook kan de bedrogene een schadevergoeding
A. VAN OEVELEN, “De weerslag van het Vlaamse Bodemsaneringsdecreet op de overeenkomsten tot toekenning van een eigendoms- of gebruiksrecht op al dan niet bebouwde gronden”, in K. DEKETELAERE (ed.), Het decreet betreffende de bodemsanering, Brugge, Die Keure, 1995, 180. 104 Artikel 1641 B.W.: “De verkoper is gehouden tot vrijwaring voor de verborgen gebreken van de verkochte zaak, die deze ongeschikt maakt tot het gebruik waartoe men ze bestemt, of die dit gebruik zodanig vermindert dat de koper, indien hij de gebreken gekend had, de zaak niet of slechts voor een mindere prijs zou hebben gekocht.” 105 Zie voor een algemene bespreking van de toepassingsvoorwaarden: B. TILLEMANS, “Vrijwaring voor verborgen gebreken bij de verkoop van een onroerend goed”, in B. TILLEMAN & A. VERBEKE (ed.), Knelpunten Verkoop onroerend goed, Antwerpen, Intersentia, 2007, . 1-58. 106 B. TILLEMANS, o.c., p. 52-53 en de daar vermelde rechtspraak; zie ook Antwerpen 17 januari 2000, A.J.T. 2000-01, p. 255; Amén. 2001, p. 241. 107 Rb. Aarlen 30 juni 1981, A.R. 2902, 2905; zie H. BOCKEN, o.c., T.P.R., 1992, 49. 108 Antwerpen 17 januari 2000, AJT 2000-2001, 255; Amén. 2001, 241; vgl. Rb. Dinant 17 december 1997, J.T. 1998, 337. In dit verband kan ook melding worden gemaakt van het (nog) niet gepubliceerde vonnis van de Rechtbank van Eerste Aanleg te Gent van 12 maart 2008, waarin de verkoop van een risicogrond aan de orde was en er in het aan de verkoop voorafgaand oriënterend en beschrijvend bodemonderzoek werd geconcludeerd dat er geen sprake was van aanwijzingen dat de historische bodemverontreiniging een ernstige bedreiging vormde, zodat niet tot bodemsanering diende te worden overgegaan. Naderhand – bij de uitvoering van bouwwerken door de koper – bleek de verontreiniging grotere proporties aan te nemen, op basis waarvan de aangestelde gerechtsdeskundige concludeerde tot een saneringsnoodzaak. De rechter kwam – na uitvoerige motivatie op grond van de vaststellingen van de gerechtsdeskundige – tot het besluit dat de saneringsplichtige verontreiniging van de overgedragen grond een gebrek in de zaak opleverde. De koper kon aanspraak maken op een teruggave van een gedeelte van de prijs, hetgeen overeenstemde met de kosten van de sanering van de grond ter waarde van 710.685,53 EUR. 109 Zie de rechtspraak in voorgaande voetnoot. 110 Bijv. omdat de verkoper zelf de vervuiler is. 111 Artikel 1645 B.W. 112 B. TILLEMANS, o.c.,. 40-45. 113 Artikel 1116 B.W. 47/207
verkrijgen voor de door het bedrog veroorzaakte schade op grond van de precontractuele fout die eigen is aan de notie bedrog.
115
Wanneer tenslotte geen kennis en/of opzet in hoofde van de verkoper kan worden bewezen en de vrijwaring voor verborgen gebreken ondervangen wordt door een exoneratiebeding, zal doorgaans enkel een nietigheid van de verkoop op grond van dwaling haalbaar zijn.
116
De koper heeft geen recht op schadevergoeding, tenzij een fout in hoofde van de verkoper kan worden bewezen.
117
De dwaling – die zich uiteraard ten tijde van de contractsluiting
moet voordoen – moet de zelfstandigheid van de zaak betreffen en essentieel of doorslaggevend zijn. De dwaling moet tevens verschoonbaar zijn of m.a.w. de koper mag zelf niet lichtzinnig of nalatig zijn geweest bij het contracteren.
118
Dit laatste kan bijvoorbeeld
het geval zijn indien de koper het vroeger gebruik van een (eigen of nabijgelegen) terrein als stortterrein kende. 2.2.2.5
119
Vragen inzake de leemten in het bodeminformatiesysteem in geval van introductie van de ABC Het instrument van de ‘adequate bodemcontrole’ kan pas zinvol als een ‘zelfsturend systeem’ worden geïntroduceerd, wanneer de ABC-plichtige en/of de door de ABC-plichtige aangestelde (al dan niet erkende) (bodem)deskundige en/of mogelijke andere betrokkenen, vlot toegang krijgen tot een performant bodeminformatiesysteem. Nood
aan
een
niet-technische
samenvatting
van
bodemonderzoeken
en
bodemsaneringsprojecten In de hypothese dat de ABC-plichtige zélf (bepaalde stappen van) de ABC voor zijn rekening kan nemen (zie supra), rijst de vraag of in dat geval de ontsluiting van bodemgerelateerde informatie voor de burger niet verder moet worden geoptimaliseerd. Meer in het bijzonder rijst de vraag of de burger als niet-bodemdeskundige veel zal kunnen aanvangen met de uitgesproken
technische
informatie
over
(onder
meer)
‘verontreinigingskernen’,
‘grondwaterstromingssnelheden’, en ‘bodemsamenstelling’. Overwogen moet worden om een niet-technische samenvatting verplicht te stellen voor alle bij de OVAM in te dienen bodemonderzoeken. Deze niet-technische samenvatting moet de ABC-plichtige in staat te stellen om (de eerste stappen van) de ABC zelf uit te voeren. Het verdient aanbeveling om (eventueel naar analogie met de richtlijnen voor de verplichte niet-technische samenvatting van milieueffectrapporten) richtlijnen uit te werken die verduidelijken
hoe
de
niet-technische
samenvatting
van
bodemonderzoeken
en
bodemsaneringsprojecten moet worden opgesteld.
114
S. STIJNS, Verbintenissenrecht, Brugge, Die Keure, 2005, p. 84-87; Brussel, 20 september 2004, T.B.B.R. 2006, 491; T.M.R., 2005, 682 (aankoop van een landbouwuitbating waarbij geen melding werd gemaakt van de aanwezigheid van een afgedekte stortplaats op een deel van de landbouwgronden om en rond de hoeve; de vordering tot vernietiging en schadevergoeding werden gegrond bevonden). 115 S. STIJNS, o.c., p. 87. 116 Artikel 1110 B.W. 117 Hetgeen niet noodzakelijk een bedrog moet impliceren. 118 S. STIJNS, o.c., 80-83. 119 H. BOCKEN, o.c., T.P.R., 1992, 50. 48/207
Minimaal
zou
de
niet-technische
samenvatting
van
bodemonderzoeken
en
bodemsaneringsprojecten aan ‘leken/niet-bodemdeskundigen’ duidelijkheid moeten geven over: •
de beschrijving van de aard en omvang van de verontreiniging;
•
de ernst van de bodemverontreiniging;
•
de risico’s voor mens en milieu (inclusief de risico’s op verspreiding);
•
de randvoorwaarden van de uitgevoerde risico-analyse.
Omdat de inhoud van de niet-technische samenvatting van bodemonderzoeken en bodemsaneringsprojecten ook zou moeten vertaald zitten in het bodemattest, wordt hier verwezen naar wat in dit verband hierna, in het hoofdstuk over het bodemattest, nog verder wordt toegelicht. Nood
aan
een
‘voorafname
op
de
ABC’
in
de
bodemonderzoeken
en
bodemsaneringsprojecten Om de uitvoering van latere ABC’s te vergemakkelijken, moet worden overwogen om, naast de introductie van een niet-technische samenvatting van de bodemonderzoeken en bodemsaneringsprojecten, nog een bijkomend hoofdstuk verplicht te stellen in deze bodemonderzoeken en bodemsaneringsprojecten. Dit bijkomend hoofdstuk dient te worden opgesteld door de erkende bodemdeskundige die is aangesteld door de saneringsplichtige (en dus niet door de ABC-plichtige). Het bijkomend hoofdstuk (dat de titel zou kunnen dragen ‘Eerste evaluatie van later uit te voeren adequate bodemcontroles’) zou een eerste beoordeling kunnen omvatten van de impact van welbepaalde (‘belangrijke’) handelingen op de op het terrein aanwezige bodemverontreiniging
(alsook
bodemverontreiniging
op
een
eerste
welbepaalde
beoordeling
(‘belangrijke’)
van
de
handelingen)
impact
van
de
De
door
de
saneringsplichtige aangestelde bodemdeskundige zou in dit kader een prognose kunnen geven (bijvoorbeeld voor de eerstvolgende vijf jaar) inzake de indicatoren die bij de uitvoering van de ABC een rol spelen (zie supra, sub 2). De redenering achter de introductie van dit bijkomende hoofdstuk is deels bepaald door een afweging inzake de kosten. Het lijkt te moeten worden vermeden dat de kostprijs voor de uitvoering van een ABC de kostprijs van een oriënterend bodemonderzoek gaat overstijgen. De kostprijs voor de uitvoering van de ABC (in zoverre deze vanaf de fase van de scoping (of het assessment) moet worden uitgevoerd door een bodemdeskundige) is immers te betalen door de ABC-plichtige, die in wezen niets van doen heeft met de (niet door hemzelf veroorzaakte) bodemverontreiniging waarop zijn voorgenomen handeling een impact heeft of, omgekeerd, die op zijn voorgenomen handeling een impact heeft. Het verdient om die reden aanbeveling om de kosten gerelateerd aan ABC’s zoveel mogelijk (onrechtstreeks) door te rekenen aan de saneringsplichtige. Dit doel wordt bereikt door de saneringsplichtige de verplichting op te leggen om door zijn bodemdeskundige een ‘voorafname te laten doen’
49/207
op
later
uit
te
voeren
bodemonderzoek/bodemsaneringsproject.
ABC’s’
in
het
desbetreffende
120
Nood aan inhoudelijke bijsturing van het bodemattest De aanvraag van een bodemattest moet, op straffe van niet-ontvankelijkheid, bij de OVAM worden ingediend met een volledig ingevuld aanvraagformulier voor een bodemattest. Het model van dat aanvraagformulier wordt vastgesteld bij besluit van de minister en voorziet in ieder geval in het opvragen van de volgende gegevens: •
de coördinaten van de aanvrager;
•
de coördinaten van de grond waarop de aanvraag v oor bodemattest betrekking
•
als de aanvraag betrekking heeft op een grond zonder kadastraal nummer: een
heeft; kadastraal plan met aanduiding van de contouren van de grond.
121
De toegankelijkheid van het register wordt afhankelijk gesteld van het betalen van een retributie.
122
Het bewijs van betaling van de retributie dient bij de aanvraag van het
bodemattest te worden gevoegd, op straffe van niet-ontvankelijkheid van de aanvraag. Het bodemattest op aanvraag wordt door de OVAM uitgereikt binnen een termijn van dertig dagen na ontvangst van de ontvankelijke aanvraag. Als de aanvraag op een risicogrond betrekking heeft, wordt het bodemattest door de OVAM uitgereikt binnen een termijn van zestig dagen na ontvangst van de ontvankelijke aanvraag.
123
Indien in het grondeninformatieregister geen gegevens beschikbaar zijn, zal een zogenaamd ‘blanco attest’ worden afgeleverd.
Een dergelijk attest doet geen uitspraak over de
verontreinigingsstatus van de betrokken grond en is bijgevolg niet op te vatten als een ‘schone grondverklaring’.
124
Vastgesteld moet worden dat het bodemattest op vandaag een onvoldoende scoort op het vlak van informatieverstrekking. Een op maat gemaakt bodemattest met duidelijk informatie voor de uitvoering van de ABC dringt zich dan ook op. Mogelijke wijzigingen van het bodemattest, ten behoeve van de ABC, zijn: •
Opdelen van de in het bodemattest op te nemen gegevens in twee categorieën o
Kwalitatieve gegevens, i.e. de gegevens die nodig zijn om de ABC-‘quick scan’ uit te voeren
120
Een nog moeilijkere vraag inzake de toerekening van ABC-gerelateerde kosten, is de vraag wie de flankerende maatregelen (zie de vierde fase van de ABC) zal betalen die de ABC-plichtige desgevallend moet nemen om te vermijden dat zijn voorgenomen handeling een impact heeft op de bodemverontreiniging (of nog, om te vermijden dat de bodemverontreiniging een impact heeft op zijn voorgenomen handeling). Moet naar analogie met de opsplitsing tussen een saneringsplichtige en een saneringsaansprakelijke, eveneens een opsplitsing worden gemaakt tussen een ABC-plichtige en een ABC-aansprakelijke? 121 Artikel 17 VLAREBO. 122 Hoofdstuk XVII VLAREBO. 123 Artikel 18 VLAREBO. 124 Zie ook D. DEVOS, ‘Bodem’, in K.DEKETELAERE, handboek Milieu-en Energierecht, Brugge, dIe Keure, 2006, 907. 50/207
o
Kwantitatieve gegevens, i.e. de gegevens die nodig zijn om ABC-relevante berekeningen uit te voeren (berekening van bijvoorbeeld de lengte en breedte van de verontreinigingsvlek, van het organisch stofgehalte of van de grondwaterstromingssnelheid)
•
Afstappen van de ordening van gegevens per kadastraal perceel
•
Werken met aanduiding van zones op het terrein, die via een GIS-systeem beschikbaar worden gesteld bij raadpleging
•
Toevoegen van kaartmateriaal aan het bodemattest
•
Verdere detaillering van het zogenaamde ‘blanco-bodemattest o
Ten behoeve van de ABC dringt een verdere verduidelijking zich op van het zogenaamde ‘blanco-bodemattest’, waaruit op vandaag immers niets meer blijkt dan dat er geen onderzoeksgegevens beschikbaar zijn. Het lijkt aangewezen dat het huidige ‘blanco-bodemattest’ in de toekomst expliciet verwijst naar de gemeentelijke inventaris van risicogronden (en/of naar andere bodemgerelateerde informatiebronnen), in zoverre niet zou worden geopteerd voor één grondeninformatiesysteem als ‘uniek loket’, waarin àlle bodemgerelateerde
informatie
gecentraliseerd
zit
(zie
infra).
In
laatstgenoemd geval kan het bodemattest een ‘sluitende’ garantie bieden dat nergens onderzoeksgegevens beschikbaar zijn. •
Opname van verwijzing naar lopende bodemonderzoeken o
Ten behoeve van de ABC zou het bodemattest ook iets moeten bepalen over lopende bodemonderzoeken die nog niet tot enige besluitvorming van de OVAM hebben geleid, maar die wel reeds relevant kunnen zijn voor de uitvoering van de ABC.
•
Een interessante wijziging – die op dit moment reeds binnen de OVAM wordt voorbereid – is de opname van zogenaamd ‘gebruiksadvies’ in het bodemattest, ter bewustmaking van de verwerver van een terrein resp. de nieuwkomer op een terrein.
Nood aan bijsturing van het grondeninformatieregister Omdat aan de opname van een perceel in het vroegere ‘register van verontreinigde gronden’ een negatieve connotatie werd verbonden, alsook om een ruimere informatieve waarde te geven aan het bodemattest, werd de notie van het ‘grondeninformatieregister’ in de nieuwe bodemregelgeving geïntroduceerd. Dit register bevat de informatie van de door de OVAM geïdentificeerde en gekwalificeerde gegevens met betrekking tot gronden, ondermeer de kadastrale gegevens, de identiteit van de eigenaar/gebruiker/exploitant, een samenvattende omschrijving van de ernst van de bodemverontreiniging die reeds werd vastgesteld of de afwezigheid van bodemverontreiniging (percelen die niet verontreinigd zijn worden dus ook opgenomen in het grondeninformatieregister), de eventuele opgelegde gebruiks- en bestemmingsbeperkingen
of
voorzorgsmaatregelen
en
eventuele
verslagen
van 51/207
bodemonderzoeken en bodemsaneringsprojecten. Het bodemattest vormt als het ware een afdruk van de ‘identiteit’ van het betrokken perceel en van de gegevens die beschikbaar zijn in het grondeninformatieregister, inclusief de informatiebronnen. Zijn geen gegevens beschikbaar, dan wordt dit als zodanig ook in het register vermeld. In elk geval neemt de OVAM een grond maar op in het grondeninformatieregister wanneer zij over 125
de volgende gegevens beschikt
-
:
de ligging van de grond: de kadastrale gegevens van de grond of een duidelijke ruimtelijke afbakening van de grond binnen het Belgisch coördinatenstelsel die onweerlegbaar de ligging ten opzichte van de perceelsgrenzen bepaalt;
-
de identiteit van de eigenaar van de grond;
-
minstens één van de volgende gegevens over de grond: •
informatie over de grond afkomstig uit de gemeentelijke inventaris;
•
relevante gegevens met betrekking tot de bodemkwaliteit van de grond, vastgesteld door bodemdeskundigen, bevoegde instanties als vermeld in het decreet van 26 maart 2004 betreffende de openbaarheid van bestuur, of politiediensten.
Bij de opname van een grond in het register levert de OVAM ambtshalve een bodemattest af aan de eigenaar, aan de gebruiker en aan de exploitant van/op de grond, voor zover deze gekend zijn en aan de gemeente van de plaats waar de grond gelegen is. Ook op aanvraag wordt een bodemattest afgeleverd. De informatie in het grondeninformatieregister is niet alleen toegankelijk via de aanvraag van 126
een bodemattest, maar ook via een verzoek om specifieke informatie
of via het
toekomstige E-loket van de OVAM. In het kader van de uitvoering van zijn taken kan de bodemdeskundige de verslagen van bodemonderzoeken en de rapporten over bodemsaneringen en over andere maatregelen, vermeld in hoofdstuk VI van titel III van het Bodemdecreet, in digitale vorm opvragen. Naast het grondeninformatieregister kan, voor wat betreft de risicogronden, gemeentelijke inventaris van risicogronden worden geraadpleegd.
129
128
127
ook de
De informatie wordt ter
beschikking gesteld op schriftelijk verzoek. Deze inventaris bevat ten minste de volgende gegevens: -
de ligging van de grond: de kadastrale gegevens van de grond of een duidelijke ruimtelijke afbakening van de grond binnen het Belgisch coördinatenstelsel die onweerlegbaar de ligging ten opzichte van de perceelsgrenzen bepaalt ;
-
125 126 127 128 129
de risico-inrichtingen die op de grond gevestigd zijn of waren:
Artikel 13 VLAREBO. Artikel 19 VLAREBO. Artikel 20 VLAREBO. Voor een definitie zie artikel 2, 13°: ’grond waarop een risico-inrichting gevestigd is of was’. Artikel 7 Bodemdecreet en artikel 22-26 VLAREBO. 52/207
•
nummer, beschrijving en categorie van de risico-inrichting, zoals ingedeeld in de lijst van risico-inrichtingen;
•
start-en einddatum van de exploitatie van de risico-inrichting, voor zover die informatie beschikbaar is;
-
de identiteit van de eigenaar.
Belangrijk is dat deze informatie slechts een vermoeden vestigt inzake de risicostatus van de grond. Het enkele feit dat de betrokken grond niet is opgenomen in deze inventaris betekent niet dat deze op basis van andere bewijsvoering niet als dusdanig kan worden gekwalificeerd.
130
Betwijfeld moet worden of het bestaande grondeninformatieregister, al dan niet in combinatie met de gemeentelijke inventaris van risicogronden, volstaat om als ‘instrument’ te worden gebruikt door de ABC-plichtige en/of de door hem aangestelde bodemdeskundige en/of alle andere mogelijke betrokkenen bij de uitvoering van (één of meerdere van de vier stappen van) de ABC. Bovendien is buiten het grondeninformatieregister en de gemeentelijke inventaris van risicogronden nog steeds veel bodemgerelateerde kennis voorhanden, die nog geen vertaling heeft gevonden in (overheids)besluiten die in de ‘officiële’ overheidsdatabank zijn opgenomen (zie bijvoorbeeld de studies in het kader van het BeNeKempen-project, de studies inzake de bodemverontreiniging ingevolge de oorlogen en de studies inzake de molybdeen-problematiek in het Gentse). Eén
en
ander
doet
besluiten
dat
moet
worden
nagedacht
over
een
grondeninformatiesysteem dat (onder meer) de volgende eigenschappen verenigt: -
centralisatie van àlle bodemgerelateerde kennis (ook deze die niet decretaal is voorzien) in één informatiesysteem
-
werken met één ‘uniek loket’
-
introductie van een digitaal systeem
-
raadpleegbaar maken via internet
-
inhoud weergeven van de (nog in te voeren) niet-technische samenvattingen van bodemonderzoeken en bodemsaneringsprojecten
-
inhoud weergeven van het (nog in te voeren) hoofdstuk ‘Eerste evaluatie van later uit te voeren adequate bodemcontroles’ opgenomen in bodemonderzoeken en bodemsaneringsprojecten
-
verwijzing opnemen naar lopende bodemonderzoeken, die nog niet tot enige
-
inhoud weergeven van reeds voorhanden bodemattesten
besluitvorming van de OVAM hebben geleid
130 Zie Gent 9 november 2000, T.M.R. 2001, 28; Vred. Kortrijk 11 februari 1998, L. LAVRYSEN (ed.), Milieurechtspraak, Mechelen, Kluwer, 562; D. RYCKBOST, ‘Bijsturing van het decreet betreffende de bodemsanering’, T.M.R. 1998, 345-346. 53/207
2.3.
De optie van de wijziging van milieuregelgeving als alternatief voor de ABC, effecten en uitwerking In het kader van de voorliggende studie van het instrument van de ‘adequate bodemcontrole’, is gebleken dat de doelstellingen die met dit instrument worden nagestreefd mogelijk ook bereikt worden via een bijsturing van de bestaande milieuregelgeving (zie supra, onder de ‘nuloptie’). Omdat deze denkpiste valabel kan zijn vanuit het oogpunt van ‘administratieve vereenvoudiging’ werd beslist om aan dit aspect een deelstudie te wijden.131 Hierbij moet wel worden opgemerkt dat de OVAM geen decisieve rol speelt in het daadwerkelijk kunnen realiseren van de onderstaande wijziging van de milieuregelgeving. Dit moet in deze als een nadeel worden aangemerkt, nu de OVAM precies ambieert om voor de door haar onderkende bodemproblemen een grotendeels door haarzelf bewerkstelligde oplossing naar voren te schuiven, die niet alleen wordt aangekondigd, maar ook daadwerkelijk (door haar) wordt gerealiseerd.
2.3.1
Bodemgerelateerde handelingen die niet zijn ‘afgedekt door concrete wettelijke regels’ Vanuit de overheid werd verduidelijkt dat volgende handelingen als ‘niet afgedekt door concrete wettelijke regels’ moeten worden weerhouden: -
Opstarten en uitbaten van grondwateronttrekking
-
Aanleggen/verplaatsen waterleiding
-
Aanleggen/wijzigen kelder
-
Wegnemen/wijzigen verharding
-
Wegnemen/wijzigen toplaag
-
Aanleggen/verplaatsen moestuin
-
Wijziging bestemming of terreingebruik naar kwetsbaarder gebruik
-
Wijziging ruimtelijk uitvoeringsplan
Vanuit de overheid werd eveneens verduidelijkt dat enkel een juridisch instrumentarium moet worden gecreëerd voor de hierboven opgelijste handelingen die gerelateerd zijn aan gekende (maar niet noodzakelijk gevalideerde) bodemverontreiniging. Vooruitlopend op wat volgt, moet hier reeds worden opgemerkt dat de hierboven opgelijste handelingen hetzij een link vertonen met de regelgeving inzake milieuvergunningen (zie met name het opstarten en uitbaten van een grondwateronttrekking132), hetzij een link vertonen met de regelgeving inzake stedenbouwkundige vergunningen en ruimtelijke 131 Deze deelstudie is vooral bedoeld om een ‘impressie’ te geven van wijzigingen die zich in deze kunnen opdringen, zonder dat in dit stadium volledigheid wordt nagestreefd. Zo werden tijdens de consultatieronde vanuit RWO een reeks pertinente opmerkingen geformuleerd inzake de (on)mogelijke aanpassing van de ruimtelijke ordeningregelgeving (zie hoofdstuk 3) – opmerkingen die binnen het bestek van deze studie evenwel niet nader konden worden onderzocht/toegelicht, maar niettemin in een verder onderzoekstraject zullen worden meegenomen (zie de managementsamenvatting). 132 Merk op dat in het licht van het voorstel omtrent de bodemzorgplicht eerder wordt gefocust op de “grondwaterhandeling”. Deze laatste term moet worden verkozen boven “grondwateronttrekking” omdat grondwaterhandelingen een veel bredere draagwijdte impliceren dan het louter opstarten of uitbaten van een grondwateronttrekking. 54/207
planning
(zie
met
name
het
aanleggen/verplaatsen
van
een
waterleiding,
het
aanleggen/wijzigen van een kelder, het wegnemen/wijzigen van een verharding, het wegnemen/wijzigen van een toplaag, het wijzigen van een bestemming/terreingebruik, het wijzigen van een ruimtelijk uitvoeringsplan). Enkel het aanleggen/verplaatsen van een moestuin situeert zich daadwerkelijk binnen een ‘milieujuridisch vacuüm’. Mede omwille van de reeds bestaande linken naar ‘concrete wettelijke regels’, is de mogelijkheid reëel dat een beperkte bijsturing van deze ‘concrete wettelijke regels’ een goed resultaat oplevert voor wat men met een ABC beoogt te bereiken. De mate van beperktheid van de bijsturing blijkt uit onderstaand overzicht. 2.3.2
Aanpassing van de milieuvergunninggerelateerde regelgeving Recent gebeurde in opdracht van de OVAM een doorlichting van de VLAREM-regelgeving ‘vanuit
bodemperspectief’,
met
de
bedoeling
na
te
gaan
waar
binnen
de
milieuvergunningenregelgeving (nog) meer aandacht zou kunnen worden besteed aan ‘preventief bodembeleid’.
133
Het verdient aanbeveling om de resultaten van deze doorlichting
alsook de resultaten van de voorliggende studie mee te nemen in de nieuwe wijziging van de VLAREM-regelgeving die vóór einde 2012 zal moeten worden doorgevoerd ingevolge de noodzakelijke implementatie van de nieuwe Europese Richtlijn Industriële Emissies (de opvolger van de IPPC-richtlijn 96/91/EG, thans 2008/01/EG), die op 7 juli 2010 door het Europees Parlement werd goedgekeurd. Deze te implementeren Europese Richtlijn bevat immers belangrijke bepalingen inzake bodem en grondwater (zie onder meer de verplichte vergunningsvoorwaarden ter voorkoming van emissies in de bodem en het grondwater; de verplichte vergunningsvoorwaarden inzake de periodieke monitoring van bodem (om de 10 jaar) en grondwater (om de 5 jaar); het bindend karakter van de toekomstige ‘BBT-conclusies’; het zogenaamde ‘situatierapport’ dat voorafgaandelijk aan de opstart van de exploitatie moet worden uitgevoerd om op het vlak van bodem en grondwater een gekwantificeerde vergelijking te kunnen maken met de toestand nà sluiting van de inrichting; de hoge frequentie van de nieuw uit te voeren routinematige en nietroutinematige milieu-inspecties). Er kan geen twijfel over bestaan dat preventief bodembeleid uiterst doeltreffend kan worden gerealiseerd
middels
een
(nog
meer)
op
bodem
en
grondwater
afgestemde
milieuvergunningenregelgeving; de Europese Richtlijn Industriële Emissies is daar overigens het beste bewijs van. Anderzijds moet in het kader van de voorliggende studie dan weer worden bedacht dat ook knelpunthandelingen aanwijsbaar zijn die niet onder de milieuvergunningenregelgeving
ressorteren,
zodat
ook
een
aanpassing
van
de
milieuvergunninggerelateerde regelgeving niet ‘alomvattend’ is als remediëring van de voorliggende problematiek. Onderstaand beknopt overzicht van mogelijke wetswijzigingen is als ‘mind setting’ bedoeld voor verder overleg met onder meer LNE-Afdeling Milieuvergunningen, maar houdt nog
133
CARPELS, M., Project VLAREM-doorlichting, 25 februari 2008, onuitg. 55/207
geen rekening met de implementatie-oefening die in de eerstkomende twee jaar zal moeten gebeuren in het licht van de nieuwe Europese Richtlijn Industriële Emissies. 2.3.2.1
Aanpassing van VLAREM I Zoals uit rubriek 53 VLAREM I, Bijlage 1 blijkt, kan de activiteit van de opstart/uitbating van een grondwaterwinning zowel meldingsplichtig (i.e. ressorterend onder ‘klasse 3’) als milieuvergunningsplichtig (i.e. ressorterend onder ‘klasse 1’ of ‘klasse 2’) zijn: 53.
Winning van grondwater (De hierna vermelde debieten betreffen de totale capaciteit van alle grondwaterwinningen die samen met andere inrichtingen als een geheel moet worden beschouwd overeenkomstig de definitie van milieutechnische eenheid, bedoeld in artikel 1.1.2 van titel II van het VLAREM) Uitzondering: De hierna vermelde inrichtingen zijn niet ingedeeld: a. een grondwaterwinning waaruit het water uitsluitend met een handpomp wordt opgepompt 3
53.1. 53.2.
b. een grondwaterwinning van minder dan 500 m per jaar waarvan het water uitsluitend voor huishoudelijke doeleinden wordt gebruikt Boren van grondwaterwinningsputten en/of grondwaterwinning voor het uitvoeren van proefpompingen gedurende minder dan een jaar Bronbemaling die technisch noodzakelijk is voor ofwel de verwezenlijking van bouwkundige werken, ofwel de aanleg van openbare nutsvoorzieningen: 1° gelegen in beschermde duingebieden, aangeduid op grond van het decreet van 14 juli 1993 houdende maatregelen tot bescherming van de kustduinen of in een groengebied, een natuurontwikkelingsgebied, een parkgebied of een bosgebied (gebieden bepaald volgens de begrippen van het koninklijk besluit van 28 december 1972 betreffende de inrichting en de toepassing van de ontwerp-gewestplannen en gewestplannen) : 3 a) met een debiet van maximum 500 m per dag 3 3 b) met een debiet van meer dan 500 m per dag tot maximum 2.000 m per dag 3
c) met een debiet van meer dan 2.000 m per dag 53.3. 53.4.
53.5. 53.6.
3
3 2 1
2° gelegen in een ander gebied dan vermeld in 1° Drainering die noodzakelijk is om het gebruik en/of de exploitatie van cultuurgrond mogelijk te maken of houden Bronbemaling die noodzakelijk is : 1° voor de exploitatie van tunnels voor openbare wegen en/of openbaar vervoer 2° voor de waterbeheersing van mijnverzakkingsgebieden, ook wanneer dit water wordt gebruikt voor de openbare watervoorziening, wanneer de diepte waarop het water wordt gewonnen ten opzichte van het maaiveld : a) minder dan 10 m bedraagt en met een opgepompt volume van minder dan 3 500 m per jaar 3 b) minder dan 10 m bedraagt en met een opgepompt volume van 500 m per 3 jaar tot en met 30.000 m per jaar c) 10 m of meer bedraagt, of met een opgepompt volume van meer dan 3 30.000 m per jaar Bronbemaling die noodzakelijk is om het gebruik en/of de exploitatie van gebouwen of bedrijfsterreinen mogelijk te maken of houden Boren van grondwaterwinningsputten en grondwaterwinning die gebruikt wordt voor koude-warmtepompen, met inbegrip van terugpompingen, met een opgepompt debiet van : 3 1° minder dan 30.000 m /jaar 56/207
3 3
3
3 2 1 3
2
3
2° ten minste 30.000 m /jaar 53.7. Boringen van grondwaterwinningsputten en grondwaterwinning voor de openbare watervoorziening, andere dan deze bedoeld in subrubriek 53.1 en 53.4 53.8. Boren van grondwaterwinningsputten en grondwaterwinning, andere dan deze bedoeld in rubriek 53.1 tot en met 53.7, met een opgepompt debiet : 3 1° van minder dan 500 m /jaar 3 3 2° van 500 m /jaar tot 30.000 m /jaar 3 3° van 30.000 m /jaar of meer 53.9. Werkzaamheden voor het onttrekken van grondwater wanneer het jaarlijkse 3 volume onttrokken water 10 miljoen m of meer bedraagt (Er kan overlapping zijn met vorige rubrieken van hoofdrubriek 53.) 53.10. Waterbeheersingsprojecten voor landbouwdoeleinden, met name: Er kan overlapping zijn met een of meer subrubrieken van de rubrieken 52, 53, 54, 55 en 56. 1 Een irrigatieproject van 100 ha en meer, of ° 2 Een droogleggingsproject van 50 ha of meer, of ° 3 Een droogleggingsproject van 15 ha of meer, dat een aanzienlijke verlaging ° van de freatische grondwatertafel in een bijzonder beschermd gebied tot gevolg kan hebben. 53.11. Werken voor het onttrekken van grondwater: Er kan overlapping zijn met een of meer subrubrieken van de rubriek 53. 1 Grondwaterwinningen met een capaciteit van 2.500 m³ per dag of meer ° 2 Onttrekken van grondwater met een capaciteit van 1.000 m³ per dag of meer ° als de activiteit gelegen is in of een aanzienlijke invloed kan hebben op een gebied zoals aangeduid in uitvoering van het decreet houdende maatregelen ter bescherming van de kustduinen van 14 juli 1993 of als de activiteit een betekenisvolle aantasting van de natuurlijke kenmerken van een speciale beschermingszone kan veroorzaken
1 1
3 2 1 1
1 1 1
1 1
Volgende (in het vet aangeduide) aanpassing van artikel 5, § 3, 6° VLAREM I kan worden overwogen voor (bepaalde) milieuvergunningsplichtige grondwaterwinningen: Art. 5. §1. Niemand mag zonder voorafgaande schriftelijke vergunning van de bevoegde overheid een als hinderlijk ingedeelde inrichting die behoort tot de eerste of de tweede klasse, exploiteren. §2. De vergunningsaanvraag moet alle gegevens bevatten die als verplicht zijn aangeduid
in
het
in
bijlage
vergunningsaanvraagformulier
4
bij
alsook
dit
alle
besluit
gevoegde
toepasselijke
model
van
die
zijn
bijlagen
voorgeschreven door dit artikel. §3. Bij de vergunningsaanvraag voor een inrichting van de klasse 1 of 2 dienen gevoegd (…) 6° wanneer de aanvraag betrekking heeft op de winning van grondwater die behoort tot een grondwaterwinningseenheid met een totale capaciteit, inclusief de geplande 3
3
grondwaterwinning, van meer dan 2.500 m /dag of meer dan 500.000 m /jaar: a)
een hydrogeologische studie van het terrein en omgeving uitgevoerd
door een of meer deskundigen die ten minste voldoende inzicht moet verschaffen inzake: i) algemene geologische situatie: - de geologische opbouw; 57/207
- de lithologische kenmerken van de verschillende formaties; ii) algemene hydrogeologische situatie: -
een algemene beschrijving van de waterhuishouding;
-
een uitvoerige beschrijving van de hydrogeologische kenmerken van de watervoerende laag waaruit water zal worden gewonnen (o.a. hydraulische
geleidbaarheid,
transmissiviteit,
bergingscapaciteit,
enz.); -
bepalen van stromingsrichtingen en stromingssnelheden van het grondwater;
iii) de fysico-chemische kenmerken van het grondwater van de watervoerende laag waaruit water zal worden gewonnen; -
een berekening van de afpompingskegel in de watervoerende laag waaruit water zal worden gewonnen en de effecten op het bodemwater;
-
een overzicht van de grondwaterwinningen gelegen in een straal van 5 km met hun debiet;
β)
een technisch rapport waarin het effect, met inbegrip van de gevolgen op de natuur en het natuurlijk milieu, van de geplande grondwaterwinning op de openbare en private bovengrondse eigendommen is bestudeerd en omschreven;
χ)
een rapport waarin zowel de impact van de geplande grondwaterwinning op bodem- en grondwaterverontreiniging als de impact van bodem- en grondwaterverontreiniging op de geplande grondwaterwinning worden onderzocht.
Volgende (in het vet aangeduide) aanpassing van Hoofdstuk VI ‘De adviezen’ van VLAREM I kan worden overwogen voor de milieuvergunningsplichtige grondwaterwinningen: Art.
20.
§1.
De
overheidsorganen
die
advies
uitbrengen
over
een
vergunningsaanvraag, bedoeld in artikel 6, §1, 1°, alsmede over een beroep tegen een beslissing van de bestendige deputatie van de provincie of van het college van burgemeester
en
schepenen
zijn:
(…)
5°
de
Openbare
Vlaamse
Afvalstoffenmaatschappij, dienst afval en dienst bodem’. Art.20. §2. De adviesverlenende overheidsorganen die advies uitbrengen over een vergunningsaanvraag als vermeld in artikel 6, §1, 2°, zijn: (…) 5° wanneer het gaat om een inrichting die in de vierde kolom "bemerkingen" van de indelingslijst is aangeduid met de letter: "O": de Openbare Vlaamse Afvalstoffenmaatschappij, dienst afval en dienst bodem’ Art. 21. §5. Het advies van de Openbare Vlaamse Afvalstoffenmaatschappij, dienst afval en dienst bodem, bevat volgende gegevens: 1° een gemotiveerde beoordeling over de inrichting waarvoor een vergunning wordt aangevraagd wat de voorkoming, de productie en de verwerking van afvalstoffen betreft en wat betreft het beheer van de afvalstromen; 58/207
2° indien de inrichting verenigbaar wordt geacht met de bepalingen van het milieubeleidsplan en de sectorale uitvoeringsplannen en met de voorwaarden inzake afvalstoffenbeheer, een gemotiveerd voorstel van vergunningstermijn; en van vergunningsvoorwaarden die betrekking hebben op de productie, de verwerking en de voorkoming van afvalstoffen, het beheer van afvalstromen en het voorkomen van verontreiniging ten gevolge van afvalstoffen. 3° een gemotiveerde beoordeling van zowel de impact van de inrichting op bodem- en grondwaterverontreiniging als de impact van bodem- en grondwaterverontreiniging op de inrichting. Hoewel de dienst afval en de dienst bodem binnen de OVAM twee onderscheiden entiteiten uitmaken, zou ten behoeve van de adviesverlening naar aanleiding van (enkel en alleen) milieuvergunningsaanvragen voor grondwaterwinningen kunnen worden afgesproken dat door de OVAM als ‘bodem en afval overkoepelende entiteit’ advies wordt uitgebracht. 2.3.2.2
Aanpassing van VLAREM II Aanpassing van de in Deel 5 van VLAREM II opgenomen sectorale milieuvoorwaarden Overwogen kan worden om in Hoofdstuk 5.53 ‘Winning van grondwater’ van VLAREM II (technisch georiënteerde) sectorale milieuvoorwaarden op te nemen die voor zowel de milieuvergunningsplichtige als de meldingsplichtige grondwaterontrekkingen gelden en die specifiek
ingaan
op
de
impact
van
de
grondwateronttrekking
op
bodem-
en
grondwaterverontreiniging alsook op de impact van bodem- en grondwaterverontreiniging op de grondwateronttrekking. Ook in dit verband kan desgevallend worden geopteerd voor een ruimere benadering, waarbij de term “grondwaterhandelingen” wordt gehanteerd, nu deze laatste term kan worden verkozen boven “grondwateronttrekking” omdat grondwaterhandelingen een veel bredere
draagwijdte
impliceren
dan
het
louter
opstarten
of
uitbaten
van
een
grondwateronttrekking (bvb. grondwaterstuwing) (zie ook infra onder punt 2.4. m.b.t. de bodemzorgplicht).
In
die
zin
zouden
de
voorwaarden
gelden
voor
alle
grondwatergerelateerde handelingen. Introductie van in Deel 5bis van VLAREM II op te nemen ‘integrale milieuvoorwaarden’ Indien
ooit
zou
worden
beslist
om
van
grondwateronttrekkingen
een
van
milieuvergunningsplicht vrijgestelde ‘standaardinrichting’ te maken, zou in Deel 5bis van VLAREM II een pakket milieuvoorwaarden (beter bekend als ‘integrale milieuvoorwaarden’) kunnen worden opgenomen, waarin bijzondere aandacht wordt besteed aan de impact van grondwateronttrekking op bodem- en grondwaterverontreiniging alsook op de impact van bodem- en grondwaterverontreiniging op de grondwateronttrekking. Eenzelfde opmerking geldt als voorheen met betrekking tot de “grondwaterhandeling”. Aanpassing van Deel 6 van VLAREM II In Deel 6 van VLAREM II zijn de ‘milieuvoorwaarden voor niet-ingedeelde inrichtingen’ opgenomen. Overeenkomstig artikel 6.1.01. VLAREM II zijn ‘deze voorwaarden (…) 59/207
behoudens andersluidende bepaling van algemene toepassing. Ze zijn evenwel niet van toepassing op de ingedeelde inrichtingen zoals bedoeld in art. 2 van het decreet houdende de milieuvergunning.’ Overwogen
zou kunnen
worden
om
het bestaande Hoofdstuk
6.5. ‘Particuliere
stookolietanks met een waterinhoud van minder dan 5000 liter’ om te vormen tot een nieuw Hoofdstuk 6.5. ‘Beheersing van bodem- en grondwaterverontreiniging’. Onder dit nieuw hoofdstuk 6.5. zouden de hiernavolgende handelingen als ‘niet-ingedeelde inrichtingen’ kunnen worden aangewezen, waarvoor een milieuvoorwaardencomplex zou kunnen worden uitgewerkt dat eveneens in Hoofdstuk 6.5. wordt opgenomen: -
Aanleggen/verplaatsen waterleiding
-
Aanleggen/wijzigen kelder
-
Wegnemen/wijzigen verharding
-
Wegnemen/wijzigen toplaag
-
Aanleggen/verplaatsen moestuin
-
Wijziging bestemming of terreingebruik naar kwetsbaarder gebruik
Artikel 6.1.0.2., 3° VLAREM II zou dan als volgt moeten worden aangepast: ‘De bepalingen van dit deel van dit besluit zijn getroffen in uitvoering van (…): 3° voor wat de bepalingen ter zake bodem – en grondwaterverontreiniging betreft: - art. 3 van het decreet van 24 januari 1984 houdende maatregelen inzake grondwaterbeheer; - art. 167 van het decreet van 27 oktober 2006 betreffende de bodemsanering en de bodembescherming; Hierbij dient wel te worden opgemerkt dat de genoemde handelingen niet zo vlot (of, sterker uitgedrukt, niet) als ‘inrichtingen’ te kwalificeren zijn, wat de hierboven geschetste aanpassing van Deel 6 van VLAREM II tot een ‘minder elegante’ juridische oplossing maakt. 2.3.3
Aanpassing van de m.e.r.-gerelateerde regelgeving Dat zich in de (plan- en/of project-)m.e.r.-regelgeving (relevant voor ‘knelpunthandelingen’ als het opstarten/uitbaten van een grondwateronttrekking en de wijziging van een ruimtelijk uitvoeringsplan) geen wijzigingen opdringen, werd reeds toegelicht in voorgaande tekst. Wel kan worden overwogen om een betere integratie te realiseren van het m.e.r.richtlijnenboek voor de discipline bodem en het m.e.r.-richtlijnenboek voor de discipline water, waarbij in deze richtlijnenboeken ook expliciet aandacht zou kunnen worden besteed aan de vraag naar de impact van de zogenaamde ‘knelpunthandelingen’ op de vastgestelde bodem- en grondwaterverontreiniging en omgekeerd.
60/207
2.3.4
Aanpassing van de bodem- en grondverzetgerelateerde regelgeving Om een wijziging van het Bodemdecreet en het VLAREBO te vermijden, zouden de codes van goede praktijk inzake de uitvoering van de bodemonderzoeken en het bodemsaneringsproject kunnen worden aangepast, in die zin dat voortaan een niettechnische samenvatting moet worden opgenomen waarin duidelijkheid wordt gegeven over: -
De beschrijving van de aard en omvang van de verontreiniging
-
De ernst van de bodemverontreiniging
-
De risico’s voor mens en milieu (inclusief de risico’s op verspreiding)
-
De randvoorwaarden van de uitgevoerde risico-analyse
Bovendien moet worden overwogen om in deze codes van goede praktijk, naast de niettechnische samenvatting, ook een bijkomend hoofdstuk verplicht te stellen voor de bodemonderzoeken en het bodemsaneringsproject. Dit hoofdstuk zou een eerste beoordeling
moeten
omvatten
van
de
impact
van
de
hierboven
genoemde
‘knelpunthandelingen’ op de op en rond het terrein aanwezige bodemverontreiniging, alsook een eerste beoordeling van de impact van de bodemverontreiniging op deze handelingen. Eveneens zonder (onmiddellijke nood aan) wijziging van het Bodemdecreet of het VLAREBO, kunnen reeds wijzigingen worden doorgevoerd aan het bodemattest, zodat dit er in de toekomst als volgt uitziet: -
Expliciete vermelding in het bodemattest dat de vastgestelde bodemverontreiniging door de OVAM dient te worden ge(her)evalueerd ingeval op het betrokken perceel en/of in de onmiddellijke omgeving van dit perceel (perimeter nog te bepalen) volgende handelingen worden uitgevoerd:
-
o
Opstarten en uitbaten van grondwateronttrekking
o
Aanleggen/verplaatsen waterleiding
o
Aanleggen/wijzigen kelder
o
Wegnemen/wijzigen verharding
o
Wegnemen/wijzigen toplaag
o
Aanleggen/verplaatsen moestuin
o
Wijziging bestemming of terreingebruik naar kwetsbaarder gebruik
Opdelen van de in het bodemattest op te nemen gegevens in kwalitatieve gegevens en kwantitatieve gegevens (i.e. gegevens die nodig zijn om de rechtsonderhorige toe te laten zelf berekeningen uit te voeren (berekening van bijvoorbeeld de lengte en breedte van de verontreinigingsvlek, van het organisch stofgehalte of van de grondwaterstromingssnelheid)
-
Afstappen van de ordening van gegevens per kadastraal perceel
-
Werken met aanduiding van zones op het terrein, die via een GIS-systeem
beschikbaar worden gesteld bij raadpleging 61/207
-
Toevoegen van kaartmateriaal aan het bodemattest
-
Verdere detaillering van het zogenaamde ‘blanco-bodemattest’ o
Ten behoeve van de ABC dringt een verdere verduidelijking zich op van het zogenaamde ‘blanco-bodemattest’, waaruit op vandaag immers niets meer blijkt dan dat er geen onderzoeksgegevens beschikbaar zijn. Het lijkt aangewezen dat het huidige ‘blanco-bodemattest’ in de toekomst expliciet verwijst naar de gemeentelijke inventaris van risicogronden (en/of naar andere bodemgerelateerde informatiebronnen), in zoverre niet zou worden geopteerd voor één grondeninformatiesysteem als ‘uniek loket’, waarin àlle bodemgerelateerde
informatie
gecentraliseerd
zit
(zie
infra).
In
laatstgenoemd geval kan het bodemattest een ‘sluitende’ garantie bieden dat nergens onderzoeksgegevens beschikbaar zijn. -
Opname van verwijzing naar lopende bodemonderzoeken o
het bodemattest dient ook iets te bepalen over lopende bodemonderzoeken die nog niet tot enige besluitvorming van de OVAM hebben geleid, maar die wel reeds relevant kunnen zijn.
Eveneens zonder (onmiddellijke nood aan) wijziging van de bodemregelgeving, kan het grondeninformatiesysteem reeds worden hervormd zodat dit (onder meer) de volgende eigenschappen verenigt: -
centralisatie van àlle bodemgerelateerde kennis (ook deze die niet decretaal is voorzien) in één informatiesysteem
-
werken met één ‘uniek loket’
-
introductie van een digitaal systeem
-
raadpleegbaar maken via internet
-
inhoud weergeven van de (nog in te voeren) niet-technische samenvattingen van bodemonderzoeken en bodemsaneringsprojecten
-
inhoud weergeven van het (nog in te voeren) hoofdstuk opgenomen in bodemonderzoeken
en
bodemsaneringsprojecten
inzake
de
impact
van
‘knelpunthandelingen’ op de verontreiniging en omgekeerd -
verwijzing opnemen naar lopende bodemonderzoeken, die nog niet tot enige
-
inhoud weergeven van reeds voorhanden bodemattesten
besluitvorming van de OVAM hebben geleid
Tot slot kan ook worden geopteerd voor een verruiming van de grondverzetregelgeving opgenomen in Hoofdstuk XIII van het VLAREBO. In het verleden werd reeds bij herhaling aangevoerd dat specifiek voor de grondwaterhandelingen de grondverzetregelgeving het bestaande rechtsvacuüm zou kunnen vullen. Traditioneel wordt gesteld dat de problematiek van het grondverzet analoog is aan de problematiek van de bronbemaling, minstens dat het moment van het grondverzet vaak samenvalt met de start van de bronbemaling én dat de relevante
actoren
in
de
beide
gevallen
dezelfde
zijn;
zo
zou
de
bodemsaneringsdeskundige/opsteller van het technisch verslag bijkomende taken kunnen 62/207
opgelegd krijgen om zich ook uit te spreken over de bronbemaling. Daarbij moet worden bedacht dat de besluitvorming terzake dan ontsnapt aan de OVAM, nu het de bodembeheerorganisatie zal zijn die van het technisch verslag over grondverzet en bronbemaling kennis neemt. Bovendien moet worden bedacht dat een uitbreiding van de grondverzetregelgeving tot bijvoorbeeld de ‘grondwaterhandelingen’ hoedanook een (wegens
overdreven
complexiteit
te
mijden)
technische
‘ABC-tool’
noodzaakt,
overeenkomstig dewelke de bodemsaneringsdeskundige-opsteller van het technisch verslag zijn bevindingen inzake deze handelingen zal moeten stroomlijnen. Anders geformuleerd: wat ‘op hoofdlijnen’ een gemakkelijkheidsoplossing zou kunnen lijken (met name de incorporatie van de ABC-bezorgdheid in de grondverzetregelgeving) zal bij concrete implementatie tot een even grote complexiteit aanleiding geven als de (te mijden) optie van de ABC-tool. Bovendien heeft de remediëring van de voorliggende problematiek middels een aanpassing van de grondverzetregeling – anders dan de remediëring middels het instrument
van
de
bodemzorgplicht
(zie
infra)
–
als
nadeel
dat
er
geen
‘aanbouwmogelijkheden’ zijn om in de toekomst andere relevante knelpunthandelingen toe te voegen aan het toepassingsgebied (zie punt 2.4.4.4.). 2.3.5
Aanpassing van de watergerelateerde regelgeving Doordat
de
hierboven
aanleggen/verplaatsen
opgelijste
van
een
handelingen,
moestuin,
tot
met een
uitzondering
van
milieuvergunnings-
het en/of
stedenbouwkundige vergunningsplicht aanleiding geven, dient hierop sowieso de (grond-) watertoets te worden uitgevoerd. Om deze (grond-)watertoets wat meer ‘op maat van de OVAM’ te maken, kan worden overwogen om de bodem- en grondwatergerelateerde bezorgdheden van de OVAM te doen opnemen in het Besluit van de Vlaamse Regering van 20 juli 2006 tot vaststelling van nadere regels voor de toepassing van de watertoets, tot aanwijzing van de adviesinstantie en tot vaststelling van de nadere regels voor de adviesprocedure bij de watertoets, vermeld in artikel 8 van het decreet van 18 juli 2003 betreffende het integraal waterbeleid.134 2.3.6
Aanpassing van de ruimtelijke ordeninggerelateerde regelgeving Voor
handelingen
als
het
aanleggen/verplaatsen
van
een
waterleiding,
het
aanleggen/wijzigen van een kelder, het wegnemen/wijzigen van een verharding, het wegnemen/wijzigen van een toplaag, het wijzigen van een bestemming/terreingebruik is principieel, overeenkomstig artikel 4.2.1. van de Vlaamse Codex Ruimtelijke Ordening, een stedenbouwkundige vergunning vereist (mits uitzonderingen zoals bepaald in het besluit van de Vlaamse Regering van 14 april 2000 tot bepaling van de vergunningsplichtige functiewijzigingen en van de werken, handelingen en wijzigingen waarvoor geen stedenbouwkundige vergunning nodig is). Bovendien staat sinds 1 september 2009 in de ruimtelijke ordeningsregelgeving ingeschreven 134
dat
milieu-overwegingen
kunnen
meespelen
in
de
context
van
B.S. 31 oktober 2006. 63/207
stedenbouwkundige vergunningsaanvragen (i.e. de zogenaamde ‘doorwerking van milieu in ruimtelijke ordening’). Artikel 4.3.1 § 2 van de Vlaamse Codex Ruimtelijke Ordening stelt letterlijk: ‘De overeenstemming met een goede ruimtelijke ordening wordt beoordeeld met inachtneming van volgende beginselen: 1° het aangevraagde wordt, voor zover noodzakelijk of relevant, beoordeeld aan de hand van aandachtspunten en criteria die betrekking hebben op de functionele inpasbaarheid, de mobiliteitsimpact, de schaal, het ruimtegebruik en de bouwdichtheid, visueel-vormelijke elementen, cultuurhistorische aspecten en het bodemreliëf, en op de hinderaspecten, gezondheid, gebruiksgenot en veiligheid in het algemeen, in het bijzonder met inachtneming van de doelstellingen van artikel 1.1.4; (…)’ Artikel 1.1.4. van de Vlaamse Codex Ruimtelijke Ordening bepaalt: ‘De ruimtelijke ordening is gericht op een duurzame ruimtelijke ontwikkeling waarbij de ruimte beheerd wordt ten behoeve van de huidige generatie, zonder dat de behoeften van de toekomstige generaties in het gedrang gebracht worden. Daarbij worden de ruimtelijke behoeften van de verschillende maatschappelijke activiteiten gelijktijdig tegen elkaar afgewogen. Er wordt rekening gehouden met de ruimtelijke draagkracht, de gevolgen voor het leefmilieu en de culturele, economische, esthetische en sociale gevolgen. Op deze manier wordt gestreefd naar ruimtelijke kwaliteit.’ Om zowel de vergunningaanvrager als de vergunningverlenende overheid opmerkzaam te maken op de bodem- en grondwatergerelateerde problematiek die mogelijk gepaard gaat met een stedenbouwkundige vergunning(saanvraag) (al dan niet gelimiteerd tot het aanleggen/verplaatsen van een waterleiding, het aanleggen/wijzigen van een kelder, het wegnemen/wijzigen van een verharding, het wegnemen/wijzigen van een toplaag, het wijzigen
van
een
bestemming/terreingebruik)
kunnen
onderstaande
wijzigingen
(aangeduid in het vet) aan het besluit van de Vlaamse Regering van 28 mei 2004 betreffende de dossiersamenstelling van de aanvraag voor een stedenbouwkundige vergunning135 worden overwogen: HOOFDSTUK I ALGEMEEN ART. 1. Voor de toepassing van dit besluit wordt verstaan onder: 1° […] 2° het goed: het kadastrale perceel of de kadastrale percelen waarop de aanvraag voor een stedenbouwkundige vergunning betrekking heeft, of, voor de percelen zonder kadastraal nummer, de grond of de gronden waarop de aanvraag voor een stedenbouwkundige vergunning betrekking heeft; 3° de zoneringsgegevens van het goed: alle gegevens die voortvloeien uit de Vlaamse Codex Ruimtelijke Ordening of uit andere decreten of wetgevingen, waarvan de aanvrager of architect kennis heeft; die een gevolg hebben voor het gebruik van het goed in de zin van de Vlaamse Codex Ruimtelijke Ordening; 135
Laatst gewijzigd bij besluit van de Vlaamse regering van 3 juli 2009, B.S. 10 augustus 2009. 64/207
4° de geplande werken: de werken, handelingen of wijzigingen die in de aanvraag voor een stedenbouwkundige vergunning aangevraagd worden; 5° percelen palend aan het goed: kadastrale percelen die op minstens één punt aan het goed grenzen; 6° onmiddellijke omgeving van het goed: de omgeving van het goed, begrensd tot op 136 dertig meter buiten de uiterste grenzen van het goed; 7° gebruikelijke schaal: een van de volgende schalen, van groot naar klein: 1/1, 1/2, 1/5, 1/10,1/20, 1/25, 1/50, 1/100, 1/125, 1/200, 1/250, 1/500, 1/1000, 1/1250, 1/2000, 1/2500, 1/5000, 1/10.000, 1/20.000, 1/25.000; 8° aangrenzende bebouwing: een gebouw of constructie, opgericht op een perceel, palend aan het goed, en gebouwd op of tegen de grens van het goed; 9° foto: kleurenfoto, kleurenkopie of afdruk in kleur van een digitale foto; 10° nutsvoorzieningen: onder andere riolering, elektriciteitsleidingen, drinkwaterleidingen, aardgasleidingen, telecommunicatieleidingen; 11° mobiliteitsstudie: een document waarin de te verwachten of mogelijke mobiliteitseffecten van een voorgenomen project worden geanalyseerd en geëvalueerd, en waarin aangegeven wordt op welke wijze de nadelige mobiliteitseffecten vermeden, beperkt of verholpen kunnen worden; 12° brutovloeroppervlakte: de som van de vloeroppervlakte voor alle bouwlagen, met inbegrip van de buitenmuren of vergelijkbare bouwdelen, uitgezonderd de vloeroppervlakte die uitsluitend wordt bestemd voor parkeerplaatsen.
HOOFDSTUK II DOSSIER VAN DE AANVRAAG STEDENBOUWKUNDIGE VERGUNNING WAARVOOR EEN DOSSIERSAMENSTELLING VOLSTAAT
VOOR EEN EENVOUDIGE
ART. 2. Dit hoofdstuk is van toepassing op handelingen die vrijgesteld zijn van de medewerking van een architect overeenkomstig artikel 1, artikel 2 en artikel 4, 5°, 6° of 7°, van het besluit van de Vlaamse Regering van 23 mei 2003 tot bepaling van de handelingen die vrijgesteld zijn van de medewerking van de architect, in zoverre zij niet zijn vrijgesteld van de vergunningsplicht.
ART. 3. Het dossier van de aanvraag voor een stedenbouwkundige vergunning voor de in artikel 2 bedoelde werken, bevat minstens de volgende stukken in viervoud: 1° een ingevuld aanvraagformulier, waarvan het model opgenomen is als bijlage 1 bij dit besluit; 2° de tekeningen van de geplande werken, ondertekend door de aanvrager, voorzien van de legende van de gebruikte symbolen en aanduidingen, gevouwen tot A4-formaat (21 cm x 29,7 cm), en met minstens: a) een inplantingsplan op een gebruikelijke schaal groter dan of gelijk aan 1/1000 met minstens: 1) de schaal en de noordpijl; 2) de weg waaraan het goed paalt of vanwaar het goed bereikt kan worden met vermelding van de naam van die weg; 3) de belangrijkste afmetingen van het goed zelf; 4) het bovenaanzicht van de geplande werken, met vermelding van de belangrijkste afmetingen en de afstanden tot de perceelsgrenzen, en met de aanduiding van de
136
Overwogen kan worden om hier een ruimere perimeter op te nemen. 65/207
bestaande, te behouden of te slopen of te verwijderen bebouwing, constructies, hoogstammige bomen of verhardingen; 5) als ze voorkomen, erfdienstbaarheden;
de
weergave
of
vermelding
van
de
bestaande
6) de aanduiding van de opnamepunten en de kijkrichting van de foto's; b) de tekeningen van de geplande werken op een gebruikelijke schaal, groter dan of gelijk aan 1/100 met minstens: 1) de gebruikte schaal; 2) de plattegronden van de geplande werken, met vermelding van de belangrijkste afmetingen; 3) de gevelaanzichten met vermelding van de belangrijkste hoogtematen en de te gebruiken materialen en met, als ze voorkomt, de aanzet van de gevelaanzichten van bebouwing waar tegenaan wordt gebouwd, weer te geven tot op minstens twee meter met vermelding van de gebruikte uitwendige materialen van die bebouwing; 4) de vermelding welke werken, handelingen of wijzigingen eventueel werden uitgevoerd, verricht of voortgezet zonder vergunning en voor welke van die werken, handelingen of wijzigingen een stedenbouwkundige vergunning wordt aangevraagd; 3° minstens drie verschillende, genummerde foto's van de plaats waar de geplande werken zullen worden uitgevoerd; 4° als ze vereist is, de ingevulde vragenlijst van het Nationaal Instituut voor de Statistiek. 5° de bodemattesten voor het goed en de onmiddellijke omgeving van het goed.137 (…) HOOFDSTUK III DOSSIER VAN DE AANVRAAG VOOR STEDENBOUWKUNDIGE VERGUNNING VOOR TECHNISCHE WERKEN
EEN
ART. 6. Dit hoofdstuk is van toepassing op de volgende zaken met hun aanhorigheden, voorzover het geen gebouwen betreft: 1° het aanleggen of wijzigen van wegen, parkeerplaatsen, pleinen en andere verhardingen, niet bij woongebouwen; 2° het bouwen of verbouwen van bruggen, tunnels, viaducten of aquaducten; 3° de werken ten behoeve van het vervoer zoals tram- of spoorwegen of metrolijnen en ieder vervoer met vaste steunpunten zoals zweef- of kabelspoorwegen, ...; de aanleg of wijziging van luchtvaartterreinen en start- of landingsbanen voor vliegtuigen; 4° het bouwen of wijzigen van industriële installaties voor de productie, het transport, de omzetting en de verdeling van elektriciteit, voor de productie en het transport van gas, stoom, warm water, en in het algemeen energie of grondstoffen; installaties voor de opslag van aardgas, gasvormige brandstoffen, fossiele brandstoffen, omvormings- of drukstations; 5° het aanleggen of wijzigen van transportleidingen voor energie of grondstoffen, zoals elektriciteitsleidingen, gas-, olie-, chemicaliën- en andere pijpleidingen, televerbindingen, ...; 6° het bouwen van masten en antennes; 7° de waterbeheersings- of waterbouwkundige werken, zoals de bouw of wijziging van constructies voor het stuwen of voor langere termijn opslaan van water of ten 137 Voor de definitie van ‘goed’ en de ‘onmiddellijke omgeving van het goed’, zie artikel 1, 2° en artikel 1, 6° van het besluit van de Vlaamse Regering van 28 mei 2004 betreffende de dossiersamenstelling van de aanvraag voor een stedenbouwkundige vergunning 66/207
behoeve van de scheepvaart; de bouw of wijziging van waterwegen, kanalen, havens, sluizen of dijken; de bouw van aanlegsteigers, kaaimuren of haveninstallaties; dijkverhogings- en dijkverstevigingswerken; het inrichten of wijzigen van overstromingsgebieden; het inrichten of wijzigen van vispassages; 8° kustverdedigingswerken, zoals de aanleg of wijziging van dijken, pieren, havenhoofden, zand- en grindsuppleties, strandsuppleties, golfbrekers...; 9° de werken ten behoeve van de waterproductie, -distributie en -zuivering, zoals stuwdammen, spaarbekkens, wachtkommen, waterzuiveringsinstallaties, installaties voor het onttrekken of kunstmatig aanvullen van grondwater, ...; 10° het aanleggen of rioolwaterzuiveringsinstallaties;
wijzigen
van
collectoren,
riolen
en
11° de werken ten behoeve van de afvalverwijdering of -verwerking, zoals stortterreinen, containerparken of verwerkingsinstallaties, ...; 12° andere cultuurtechnische werken, zoals afwaterings- of bemalingswerken, drainagewerken, grondverbeteringswerken, ruilverkavelingswerken, ...; 13° het bouwen of wijzigen van andere technische installaties, zoals raffinaderijen, installaties voor chemie en petrochemie, overslaginstallaties, installaties voor groeven, dagbouwmijnen of ondergrondse mijnbouw, installaties voor de winning van windenergie voor de energieproductie, installaties voor de behandeling en de opslag van radioactief afval, technische installaties van benzinestations of geluidwerende installaties, ...; 14° het slopen of verwijderen van zaken die vallen onder de overige bepalingen van dit artikel.
ART. 7. Het dossier van de aanvraag voor een stedenbouwkundige vergunning voor de in artikel 6 bedoelde werken, bevat minstens de volgende stukken in viervoud: 1° een ingevuld aanvraagformulier, waarvan het model opgenomen is als bijlage 2 bij dit besluit; 2° een nota, ondertekend door de aanvrager, waarin wordt beschreven: a) het voorwerp van de aanvraag; b) de ruimtelijke context van de geplande werken, meer bepaald: 1) het feitelijke uitzicht en de toestand van de plaats waar de werken worden gepland; 2) de zoneringsgegevens van het goed; 3) de overeenstemming en de verenigbaarheid van de aanvraag met de wettelijke en ruimtelijke context; 4) de integratie van de geplande werken in de omgeving; 3° de tekeningen van de geplande werken, gedateerd en ondertekend door de aanvrager, voorzien van de legende van de gebruikte symbolen en aanduidingen, gevouwen tot A4-formaat (21 cm x 29,7 cm), voorzien van de titel met het voorwerp van het document en een volgnummer in de vorm "nummer van het plan/totaal aantal plannen", met minstens: a) een liggingsplan op een gebruikelijke schaal, groter dan of gelijk aan 1/25.000, met minstens de situering van het goed ten opzichte van de belangrijkste straten, met vermelding van de namen van die straten en de belangrijkste plaatsnamen, de gebruikte schaal en de noordpijl; b) een inplantingsplan op een gebruikelijke schaal groter dan of gelijk aan 1/2500 met minstens: 1) de schaal en de noordpijl; 67/207
2) als hij voorkomt, de weg waaraan het goed paalt of vanwaar het goed bereikt kan worden met vermelding van de rechtstoestand (zoals gewestweg, provincieweg, gemeenteweg), de naam, de berijdbare breedte en de aard van de verharding van die weg; 3) de belangrijkste afmetingen van het goed zelf; 4) het tracé, de inplanting of het bovenaanzicht van de geplande werken met vermelding van de belangrijkste afmetingen; 5) de weergave van de voor de aanvraag relevante gegevens inzake de voorkomende bestaande en te behouden of de te slopen of te verwijderen bebouwing, constructies, hoogstammige bomen of verhardingen; 6) als ze voorkomen, de bekende of vermoedelijke ligging van de te dwarsen ondergrondse en bovengrondse infrastructuren met vermelding van hun beheerders; 7) de aanduiding van de plaatsen waar de terreinprofielen werden genomen; 8) als ze voorkomen, erfdienstbaarheden;
de
weergave
of
vermelding
van
de
bestaande
9) de aanzet van de perceelsgrenzen van de percelen tot op minstens tien meter buiten de uiterste grenzen van het goed, met minstens het bovenaanzicht van de hierbinnen voorkomende bebouwing, met vermelding van haar functie, kadastraal nummer en huisnummer; 10) de maatregelen inzake wateropvang, -buffering en -afvoer; 11) de kadastrale nummers van het goed; 12) de aanduiding van de opnamepunten en de kijkrichting van de foto's; c) minstens één terreinprofiel op een gebruikelijke schaal, groter dan of gelijk aan 1/2500, met minstens: 1) de schaal; 2) het reliëf van het goed voor en na de uitvoering van de geplande werken, met verwijzing naar een referentiepeil en met het peil van de percelen, palend aan het goed; 3) als ze voorkomt, het profiel van de bestaande te behouden of te slopen bebouwing; 4) het profiel van de niet-ondergrondse geplande werken; d) de tekeningen van de geplande werken op een gebruikelijke schaal, groter dan of gelijk aan 1/200, met minstens: 1) de schaal; 2) de plattegronden van de geplande werken, met vermelding van de belangrijkste afmetingen en de functies van de belangrijkste onderdelen; 3) als ze voorkomen, de buitenaanzichten van de bovengrondse bouwwerken of constructies met vermelding van de belangrijkste hoogtematen en de aard en kleur van de te gebruiken uitwendige materialen en met, als ze voorkomt, de aanzet van de gevel- of buitenaanzichten van bebouwing waar tegenaan wordt gebouwd, weer te geven tot op minstens twee meter met vermelding van de aard en kleur van de gebruikte uitwendige materialen van die bebouwing; 4) minstens één doorsnede met, als ze voorkomt, de profielen van de bebouwing waar tegenaan wordt gebouwd, en met vermelding van de hoogtepeilen ten opzichte van een referentiepeil; 5) de vermelding welke werken, handelingen of wijzigingen eventueel werden uitgevoerd, verricht of voortgezet zonder vergunning en voor welke van die werken, handelingen of wijzigingen een stedenbouwkundige vergunning wordt aangevraagd; 68/207
4° minstens zes verschillende, genummerde foto's van de plaats waar de geplande werken zullen worden uitgevoerd; 5° als voorafgaand aan de aanvraag een milieueffectrapport opgesteld moet worden, een milieueffectrapport dat werd behandeld conform de door de Vlaamse regering vastgestelde regels en waarvan de inhoud beantwoordt aan de door de Vlaamse regering terzake gestelde eisen respectievelijk het verzoek tot ontheffing van de milieueffectrapportage, behandeld conform de vastgestelde regels, en vergezeld van de goedkeuring ervan; 6° als de aanvraag een betekenisvolle aantasting van de natuurlijke kenmerken van een speciale beschermingszone kan veroorzaken en geen milieueffectrapport moet opgesteld worden, een passende beoordeling wat betreft de betekenisvolle effecten voor de speciale beschermingszone, zoals bedoeld in artikel 36ter, § 3, van het decreet van 21 oktober 1997 be-treffende het natuurbehoud en het natuurlijk milieu; 7° een mobiliteitsstudie met de gegevens, vermeld in bijlage IV, die bij dit besluit is gevoegd, als de aanvraag betrekking heeft op het aanleggen van ten minste 200 parkeerplaatsen, of het wijzigen van een bestaande parkeergelegenheid telkens het aantal parkeerplaatsen door de wijziging de drempel van 200 parkeerplaatsen of een veelvoud ervan overschrijdt. 8° de bodemattesten voor het goed en de onmiddellijke omgeving van het goed. (…) HOOFDSTUK IV DOSSIER VAN DE AANVRAAG VOOR EEN STEDENBOUWKUNDIGE VERGUNNING VOOR TERREINAANLEGWERKEN ART. 10. Dit hoofdstuk is van toepassing op: 1° ontbossen in de zin van het Bosdecreet van 13 juni 1990 van alle met bomen begroeide oppervlakten bedoeld in artikel 3, § 1 en § 2 van dat decreet; 2° hoogstammige bomen vellen, alleenstaand, in groeps- of lijnverband, voorzover ze geen deel uitmaken van met bomen begroeide oppervlakten in de zin van artikel 3, § 1 en § 2, van het Bosdecreet van 13 juni 1990; 3° het reliëf van de bodem aanmerkelijk wijzigen; 4° een grond gewoonlijk gebruiken, aanleggen of inrichten voor: a) het opslaan van gebruikte of afgedankte voertuigen, van allerhande materialen, materieel of afval; b) het parkeren van voertuigen, wagens of aanhangwagens; c) het plaatsen van één of meer verplaatsbare inrichtingen die voor bewoning kunnen worden gebruikt, zoals woonwagens, kampeerwagens, afgedankte voertuigen, tenten; d) het plaatsen van één of meer verplaatsbare inrichtingen of rollend materieel die hoofdzakelijk voor publicitaire doeleinden worden gebruikt; 5° recreatieve terreinen aanleggen of wijzigen, waaronder een golfterrein, een voetbalterrein, een tennisveld, voorzover het geen gebouwen betreft.
ART. 11. Het dossier van de aanvraag voor een stedenbouwkundige vergunning voor de in artikel 10 bedoelde werken, bevat minstens de volgende stukken in viervoud: 1° een ingevuld aanvraagformulier, waarvan het model opgenomen is als bijlage 2 bij dit besluit; 2° een nota, ondertekend door de aanvrager, waarin wordt beschreven: a) het voorwerp van de aanvraag; 69/207
b) de ruimtelijke context van de geplande werken, meer bepaald: 1) het feitelijke uitzicht en de toestand van de plaats waar de werken worden gepland; 2) de zoneringsgegevens van het goed; 3) de overeenstemming en de verenigbaarheid van de aanvraag met de wettelijke en ruimtelijke context; 4) de integratie van de geplande werken in de omgeving; 3° de tekeningen van de geplande werken, gedateerd en ondertekend door de aanvrager, voorzien van de legende van de gebruikte symbolen en aanduidingen, gevouwen tot A4-formaat (21 cm x 29,7 cm), voorzien van de titel met het voorwerp van het document en een volgnummer in de vorm "nummer van het plan/totaal aantal plannen", met minstens: a) een liggingsplan op een gebruikelijke schaal, groter dan of gelijk aan 1/25 000, met minstens de situering van het goed ten opzichte van de belangrijkste straten, met vermelding van de namen van die straten en de belangrijkste plaatsnamen, de gebruikte schaal en de noordpijl; b) een omgevingsplan op een gebruikelijke schaal, groter dan of gelijk aan 1/2 500, met minstens: 1) de schaal en de noordpijl; 2) de binnen de onmiddellijke omgeving van het goed voorkomende wegen, in het bijzonder de weg of wegen waaraan het goed paalt of vanwaar het goed bereikt kan worden met vermelding van de rechtstoestand (zoals gewestweg, provincieweg, gemeenteweg) en de naam van die wegen; 3) de binnen de onmiddellijke omgeving van het goed voorkomende percelen met de eventueel voorkomende bebouwing; c) een inplantingsplan op een gebruikelijke schaal, groter dan of gelijk aan 1/1 000, met minstens: 1) de schaal en de noordpijl; 2) de weg waaraan het goed paalt of vanwaar het goed bereikt kan worden, met vermelding van de berijdbare breedte en de aard van de verharding van die weg; 3) de ter hoogte van het goed op het openbaar domein voorkomende beplantingen en bovengrondse infrastructuur; 4) de aanduiding van de opnamepunten en de kijkrichting van de foto's; 5) de belangrijkste afmetingen van het goed zelf; 6) de geplande werken met vermelding van de belangrijkste afmetingen en de afstanden tot de perceelsgrenzen, en met de weergave van de ten aanzien van de aanvraag relevante gegevens inzake de voorkomende bestaande en te behouden of de te slopen of te verwijderen bebouwing, constructies, hoogstammige bomen of verhardingen; 7) de aanduiding van de plaatsen waar de terreinprofielen werden genomen; 8) als ze voorkomen, erfdienstbaarheden;
de
weergave
of
vermelding
van
de
bestaande
9) de aanzet van de perceelsgrenzen van de percelen, palend aan het goed tot op minstens tien meter buiten de uiterste grenzen van het goed, met minstens het bovenaanzicht van de hierbinnen voorkomende bebouwing, met vermelding van haar functie, kadastraal nummer en huisnummer; 10) de maatregelen inzake wateropvang, -buffering en -afvoer; 11) de vermelding van het gebruik van de gronden; 70/207
d) minstens één terreinprofiel op een gebruikelijke schaal, groter dan of gelijk aan 1/1 000, met minstens: 1) de schaal; 2) het reliëf van het goed vóór en na de uitvoering van de geplande werken, met verwijzing naar een referentiepeil op de weg waaraan het goed paalt en met het peil van de percelen palend aan het goed; 3) als ze voorkomt, het profiel van de bestaande te behouden of te slopen bebouwing; 4) als ze voorkomt, het profiel van de aangrenzende bebouwing; e) de tekeningen van de geplande werken op een gebruikelijke schaal groter dan of gelijk aan 1/500, met minstens: 1) de gebruikte schaal; 2) de plattegronden van de geplande werken, met vermelding van de belangrijkste afmetingen; 3) minstens één doorsnede met, als ze voorkomt, de profielen van de bebouwing waartegenaan werken worden gepland, en met vermelding van de hoogtepeilen ten opzichte van een referentiepeil op de weg waaraan het goed paalt; 4) de vermelding welke werken, handelingen of wijzigingen eventueel werden uitgevoerd, verricht of voortgezet zonder vergunning en voor welke van die werken, handelingen of wijzigingen een stedenbouwkundige vergunning wordt aangevraagd; 4° minstens zes verschillende, genummerde foto's, te weten minstens drie van de plaats waar de geplande werken zullen worden uitgevoerd, en minstens drie van het goed zelf en de percelen, palend aan het goed; 5° als voorafgaand aan de aanvraag een milieueffectrapport opgesteld moet worden, een milieueffectrapport dat werd behandeld conform de door de Vlaamse regering vastgestelde regels en waarvan de inhoud beantwoordt aan de door de Vlaamse regering terzake gestelde eisen respectievelijk het verzoek tot ontheffing van de milieueffectrapportage, behandeld conform de vastgestelde regels, en vergezeld van de goedkeuring ervan; 6° als de aanvraag een ontbossing met zich meebrengt, die gecompenseerd moet worden met toepassing van artikel 90bis van het Bosdecreet van 13 juni 1990, een op het voorgeschreven formulier opgemaakt voorstel tot compensatie, en ook in voorkomend geval een eensluidend verklaard afschrift van de ministeriële beslissing tot ontheffing van het verbod tot ontbossing; 7° als de aanvraag een betekenisvolle aantasting van de natuurlijke kenmerken van een speciale beschermingszone kan veroorzaken en geen milieueffectrapport moet opgesteld worden, een passende beoordeling wat betreft de betekenisvolle effecten voor de speciale beschermingszone, zoals bedoeld in artikel 36ter, § 3, van het decreet van 21 oktober 1997 be-treffende het natuurbehoud en het natuurlijk milieu. 8° de bodemattesten voor het goed en de onmiddellijke omgeving van het goed. (…) ART. 13. Als de aanvraag voor een stedenbouwkundige vergunning grondverzet met zich meebrengt, dan wordt de in artikel 11, 2°, bedoelde nota bij de beschrijving van het voorwerp van de aanvraag minstens aangevuld met: 1° de aard en het geplande gebruik van de eventueel te verwijderen grond of materialen; 2° de aard en de herkomst van de eventueel te gebruiken aanvulmaterialen; 3° de eventueel geplande fasering; 71/207
4° de wijze van afwerking van het terrein en de toestand na de werken. Het in artikel 11, 3°, c), bedoelde plan wordt aangevuld met minstens: 1° de vermelding van het huidige en toekomstige gebruik van de verschillende onderdelen van het terrein; 2° de weergave of vermelding van de afwerking van de belangrijkste verschillende onderdelen van het terrein. De in artikel 11, 3°, d), bedoelde terreinprofielen worden weergegeven tot minstens tien meter buiten de uiterste grenzen van het goed.138
ART. 14. Als de aanvraag voor een stedenbouwkundige vergunning betrekking heeft op het gewoonlijk gebruiken, aanleggen of inrichten van een grond voor het opslaan van gebruikte of afgedankte voertuigen, van allerhande materialen, materieel of afval, dan worden de in artikel 11, 3°, d), bedoelde terreinprofielen aangevuld met minstens de vermelding van de hoogte van de geplande stapeling van de voertuigen, de materialen, het materieel of het afval.139
HOOFDSTUK V DOSSIER VAN DE AANVRAAG STEDENBOUWKUNDIGE VERGUNNING WAARVOOR EEN DOSSIERSAMENSTELLING VEREIST IS
VOOR EEN UITGEBREIDE
ART. 15. Dit hoofdstuk is van toepassing op alle werken die niet opgesomd zijn in hoofdstuk II, III en IV. ART. 16. Het dossier van de aanvraag voor een stedenbouwkundige vergunning voor de in artikel 15 bedoelde werken, bevat minstens de volgende stukken in viervoud: 1° een ingevuld aanvraagformulier, waarvan het model opgenomen is als bijlage 3 bij dit besluit, ondertekend door de aanvrager en door de architect, als zijn medewerking volgens de wettelijke bepalingen vereist is. Als dat nodig is, brengt de Orde van Architecten hierop het visum aan; 2° een nota, ondertekend door de aanvrager en door de architect als zijn medewerking vereist is, waarin wordt beschreven: a) het voorwerp van de aanvraag; b) de ruimtelijke context van de geplande werken, meer bepaald: 1) het feitelijke uitzicht en de toestand van de plaats waar de werken worden gepland; 2) de zoneringsgegevens van het goed; 3) de overeenstemming en de verenigbaarheid van de aanvraag met de wettelijke en ruimtelijke context; 4) de integratie van de geplande werken in de omgeving; c) zo het een geheel of deels voor het publiek toegankelijk gebouw betreft, een beschrijving van de al dan niet vergunningsplichtige voorzieningen om integrale toegankelijkheid te bereiken voor de personen met verminderde beweeglijkheid. Hierbij wordt bijzondere aandacht besteed aan die voorzieningen die verder gaan dan de wettelijk vastgelegde normen; 3° de tekeningen van de geplande werken, gedateerd en ondertekend door de aanvrager en de architect als zijn medewerking vereist is, voorzien van de legende van de gebruikte symbolen en aanduidingen, gevouwen tot A4-formaat (21 cm x 138 Artikel 13 werd in het vet geplaatst om er de aandacht op te vestigen. Overwogen kan worden om in dit artikel, dat op grondverzet betrekking heeft, verdere bodemgerelateerde bepalingen op te nemen. 139 Ook artikel 14 zou met nadere bodemgerelateerde bepalingen kunnen worden vervolledigd. 72/207
29,7 cm), voorzien van de titel met het voorwerp van het document en een volgnummer in de vorm "nummer van het plan/totaal aantal plannen", met minstens: a) een liggingsplan op een gebruikelijke schaal, groter dan of gelijk aan 1/25 000, met minstens de situering van het goed ten opzichte van de belangrijkste straten, met vermelding van de namen van die straten en de belangrijkste plaatsnamen, de gebruikte schaal en de noordpijl; b) een omgevingsplan op een gebruikelijke schaal, groter dan of gelijk aan 1/2 500, met minstens: 1) de schaal en de noordpijl; 2) de binnen de onmiddellijke omgeving van het goed voorkomende wegen, in het bijzonder de weg of wegen waaraan het goed paalt of vanwaar het goed bereikt kan worden met vermelding van de rechtstoestand (zoals gewestweg, provincieweg, gemeenteweg,...) en de naam van die wegen; 3) de binnen de onmiddellijke omgeving van het goed voorkomende percelen met de eventueel voorkomende bebouwing; c) een inplantingsplan op een gebruikelijke schaal, groter dan of gelijk aan 1/500, met minstens: 1) de schaal en de noordpijl; 2) de weg waaraan het goed paalt of vanwaar het goed bereikt kan worden, met vermelding van de berijdbare breedte en de aard van de verharding van die weg; 3) de ter hoogte van het goed op het openbaar domein voorkomende beplantingen en bovengrondse infrastructuur, alsmede de vermelding van de voorkomende nutsvoorzieningen; 4) de aanduiding van de opnamepunten en de kijkrichting van de foto's; 5) de belangrijkste afmetingen van het goed zelf; 6) het bovenaanzicht van de geplande werken met vermelding van de belangrijkste afmetingen en de afstanden tot de perceelsgrenzen, en met de weergave van de ten aanzien van de aanvraag relevante gegevens inzake de voorkomende bestaande en te behouden of de te slopen of te verwijderen bebouwing, constructies, hoogstammige bomen of verhardingen; 7) de aanduiding van de plaatsen waar de terreinprofielen werden genomen; 8) als ze voorkomen, erfdienstbaarheden;
de
weergave
of
vermelding
van
de
bestaande
9) de aanzet van de perceelsgrenzen van de percelen, palend aan het goed tot op minstens tien meter buiten de uiterste grenzen van het goed, met minstens het bovenaanzicht van de hierbinnen voorkomende bebouwing, met vermelding van haar functie, kadastraal nummer en huisnummer; 10) de vermelding van het gebruik van de gronden; d) minstens één terreinprofiel op een gebruikelijke schaal, groter dan of gelijk aan 1/1 000, met weergave van minstens: 1) de schaal; 2) het reliëf van het goed voor en na de uitvoering van de geplande werken, met verwijzing naar een referentiepeil op de weg waaraan het goed paalt en met het peil van de percelen, palend aan het goed; 3) als ze voorkomt, het profiel van de bestaande te behouden of te slopen bebouwing; 4) het profiel van de geplande werken; 5) als ze voorkomt, het profiel van de aangrenzende bebouwing; 73/207
e) de tekeningen van de geplande werken op een gebruikelijke schaal, groter dan of gelijk aan 1/100, met minstens: 1) de schaal; 2) de plattegronden van elk van de voorkomende ondergrondse en bovengrondse bouwlagen waar werken worden gepland, met per ruimte de vermelding van de bestemming en de belangrijkste binnen- en buitenafmetingen, en met aanduiding van de plaatsen waar de doorsnede(n) is of zijn genomen; 3) de funderingstekeningen met weergave van de riolering tot aan de perceelsgrens van het goed. Als een hemelwaterput, een infiltratievoorziening of een buffervolume voor vertraagde lozing wordt voorzien, wordt op de plannen naast de exacte inplanting, de inhoud van deze voorzieningen, in liters, de totale horizontale dakoppervlakte en de totale overige verharde grondoppervlakte in vierkante meter, alsook de aftappunten van het hemelwater vermeld. 4) de gevelaanzichten met vermelding van de belangrijkste hoogtematen en de aard en kleur van de te gebruiken uitwendige materialen en met, als ze voorkomt, de aanzet van de gevelaanzichten van bebouwing waar tegenaan wordt gebouwd, weer te geven tot op minstens twee meter, met vermelding van de aard en kleur van de gebruikte uitwendige materialen van die bebouwing; 5) minstens één doorsnede met, als ze voorkomt, de profielen van de bebouwing waar tegenaan wordt gebouwd, en met vermelding van de hoogtepeilen ten opzichte van een referentiepeil op de weg waaraan het goed paalt; 6) de vermelding welke werken, handelingen of wijzigingen eventueel werden uitgevoerd, verricht of voortgezet zonder vergunning en voor welke van die werken, handelingen of wijzigingen een stedenbouwkundige vergunning wordt aangevraagd; 4° minstens zes verschillende, genummerde foto's, minstens drie van de plaats waar de geplande werken zullen worden uitgevoerd, en minstens drie van het goed zelf en de percelen, palend aan het goed; 5° als ze vereist is, de ingevulde vragenlijst van het Nationaal Instituut voor de Statistiek; 6° [...] 7° als voorafgaand aan de aanvraag een milieueffectrapport opgesteld moet worden, een milieueffectrapport dat werd behandeld conform de door de Vlaamse regering vastgestelde regels en waarvan de inhoud beantwoordt aan de door de Vlaamse regering terzake gestelde eisen respectievelijk het verzoek tot ontheffing van de milieueffectrapportage, behandeld conform de vastgestelde regels, en vergezeld van de goedkeuring ervan; 8° als de aanvraag een ontbossing met zich meebrengt, die gecompenseerd moet worden, met toepassing van artikel 90bis van het Bosdecreet van 13 juni 1990, een op het voorgeschreven formulier opgemaakt voorstel tot compensatie, en ook in voorkomend geval een eensluidend verklaard afschrift van de ministeriële beslissing tot ontheffing van het verbod tot ontbossing; 9° als de aanvraag een betekenisvolle aantasting van de natuurlijke kenmerken van een speciale beschermingszone kan veroorzaken en geen milieueffectrapport moet opgesteld worden, een passende beoordeling wat betreft de betekenisvolle effecten voor de speciale beschermingszone, zoals bedoeld in artikel 36ter, § 3, van het decreet van 21 oktober 1997 betref-fende het natuurbehoud en het natuurlijk milieu; [10° als de aanvraag betrekking heeft op werken vermeld in artikel 34 van het besluit van de Vlaamse Regering van 5 juni 2009 tot vaststelling van een gewestelijke stedenbouwkundige verordening betreffende toegankelijkheid een advies zoals bedoeld in dat artikel of een verklaring dat binnen de voorziene termijn geen advies werd uitgebracht; (NVDR: treedt in werking op 1 maart 2010)]
74/207
11° als de werken onderworpen zijn aan een norm als bepaald krachtens boek 4, titel 1, hoofdstuk 2, afdeling 2, van het decreet van 27 maart 2009 betreffende het grond- en pandenbeleid en de aanvrager bij een voorgaand verkavelingsproject of bouwproject binnen dezelfde gemeente krachtens artikel 4.1.16, §2, derde lid, van dat decreet een of meer kredieteenheden verkregen heeft die hij in mindering wil brengen van de principieel uit te voeren sociale last, een attest van de gemeente waaruit blijkt dat de aanvrager de kredieteenheden daadwerkelijk verkregen heeft voor de uitvoering van een sociale last binnen dezelfde gemeente als deze waar de huidig geplande werken uitgevoerd zullen worden indien er een stedenbouwkundige vergunning bekomen wordt; 12° als de werken onderworpen zijn aan een norm als bepaald krachtens boek 4, titel 1, hoofdstuk 2, afdeling 2, van het decreet van 27 maart 2009 betreffende het grond- en pandenbeleid en de aanvrager bij een CBO-project kredieteenheden verkregen heeft die hij krachtens artikel 4.1.16, §3, van dat decreet in mindering wil brengen van de principieel uit te voeren sociale last: a) een schrijven van de Vlaamse Maatschappij voor Sociaal Wonen waarin bevestigd wordt dat: 1) de aanvrager effectief sociale huurwoningen heeft verwezenlijkt binnen een CBOprocedure in de zin van artikel 33, §1, tweede lid, 8°, van de Vlaamse Wooncode; 2) bij deze CBO-procedure de prijsnormering, bepaald krachtens artikel 38 van de Vlaamse Wooncode, in acht werd genomen; b) een verklaring op eer van de aanvrager, waarin bevestigd wordt dat de CBOcredit(s) nog niet eerder werden aangewend bij een ander bouwproject. 13° een mobiliteitsstudie met de gegevens, vermeld in bijlage IV, als de aanvraag betrekking heeft op één of meer van de volgende projecten: 1.
het bouwen van ten minste 250 woongelegenheden; 2.
het bouwen van gebouwen of gebouwencomplexen voor handel, horeca, kantoorfuncties en diensten met een totale brutovloeroppervlakte na de 2 werkzaamheden van ten minste 7500 m , of het uitbreiden van dergelijke gebouwen of gebouwencomplexen, als de totale brutovloeroppervlakte door die 2 uitbreiding de drempel van 7500 m of een veelvoud ervan overschrijdt;
3.
het bouwen van gebouwen of gebouwencomplexen voor de vestiging van industrie, kmo en ambacht met een totale brutovloeroppervlakte na de werkzaamheden van ten minste 15.000 m2, of het uitbreiden van dergelijke gebouwen of gebouwencomplexen, als de totale brutovloeroppervlakte door die 2 uitbreiding de drempel van 15.000 m of een veelvoud ervan overschrijdt.
De criteria, vermeld in het eerste lid, gelden onverkort de strengere criteria die in voorkomend geval zijn opgelegd bij een stedenbouwkundige verordening van de gemeenteraad 14° de bodemattesten voor het goed en de onmiddellijke omgeving van het goed.
2.4.
De optie van de bodemzorgplicht als alternatief voor de ABC, effecten en uitwerking Samenhangend met de vraag of niet enkel ‘de minimis’-gevallen door de ABC zullen worden gevat (zie supra, onder de ‘nuloptie’), dient de vraag te worden behandeld of de idee van een ABC niet beter wordt ingeruild voor de creatie van een (eventueel strafrechtelijk gesanctioneerde) bodemzorgplicht, op te nemen in het bodemdecreet, en desgevallend te 75/207
koppelen aan een door de OVAM op te maken ‘code van goede praktijk’ en/of een ‘handreiking’ naar Nederlands model.140 Van alle milieugerelateerde zorgplichten kan de natuurzorgplicht best model staan voor een bodemzorgplicht: de bodemzorgplicht moet immers ook worden opgelegd aan élke natuurlijke of rechtspersoon, en zou een reeks ‘abstracte’ (in casu bodemgerelateerde) verplichtingen moeten formuleren, waarvan de naleving kan leiden tot de realisatie van die doelstellingen die uitgerekend door de ABC worden beoogd. 2.4.1
Het juridisch instrument van de zorgplicht Het juridische instrument van de zorgplicht werd door de Nederlandse Commissie voor de Toetsing van Wetgevingsprojecten in 1990 omschreven als: ‘een vrij algemeen geformuleerde, tot de burger gerichte (zorg)verplichting die een bepaalde verantwoordelijkheid van de burger markeert en waarvan het de bedoeling is deze juridisch te handhaven. Een zorgplicht bevat een algemene verplichting tot het in acht nemen van een bepaalde graad van zorgvuldigheid met het oog op het door de desbetreffende wet te beschermen belang, en kan zowel betrekking hebben op een handelen als een nalaten van de normadressaat. De wetstechnische vormgeving van een zorgplichtbepaling kan verschillen; het kan gaan om een gebod (een positief geformuleerde verplichting) of om een verbod. De handhaving van de norm kan langs bestuurlijke, strafrechtelijke of privaatrechtelijke weg geschieden, of zelfs via een combinatie van deze methoden.’141 Ondanks de kritiek op zorgplichtbepalingen142, spelen deze een toenemende rol in de milieuwetgeving. De aandacht van de wetgever voor de zorgplicht lijkt vooral ingegeven door een behoefte in de praktijk aan een algemeen geformuleerd vangnet om te kunnen optreden tegen ernstige vormen van milieuvervuiling die niet ‘afgedekt’ zijn door concretere wettelijke regels (i.e. de constellatie die op vandaag ook de behoefte aan een ‘adequate bodemcontrole’ heeft gecreëerd). Bescherming van het milieubelang door de overheid is dan de hoofddoelstelling van de wetgever. Gaandeweg werd de zorgplicht ook een rol toebedeeld in het proces van deregulering en van zelfregulering. Zorgplichten spelen een belangrijke rol ter vervanging van een groot aantal meer gedetailleerde bepalingen, zodat bij een terugtred van de overheid toch nog kan worden ingegrepen. Ook in diverse processen van zelfregulering wordt de zorgplicht gezien als een basisnorm die de eigen verantwoordelijkheid van de burger vastlegt op basis waarvan aan de burger ruimte wordt geboden om zelf te bepalen hoe hij aan deze zorgverplichting invulling geeft.
140
Waarbij de technische uitwerking van de ABC, opgenomen als bijlage 2 bij deze studie en het voorstel van code van goede praktijk, opgenomen als bijlage 4 bij deze studie, mogelijk kunnen dienen als nadere invulling van ‘buitenwettelijke richtlijnen’ die de bodemzorgplicht verduidelijken voor de normadressaat. 141 Commissie Toetsing van Wetgevingsprojecten, Advies van de Commissie voor de Toetsing van Wetgevingsprojecten inzake zorgplichtbepalingen, CTW 90/6, 20 augustus 1990, p. 3. 142 Zie onder meer I. LARMUSEAU, Zorgwekkende zorgplicht, in BOONE, I., CLAEYS, I. en LAVRYSEN, L. (eds.), Liber Amicorum Hubert Bocken, Brugge, Die Keure, 2009, (389) 401-403. 76/207
De kritiek op zorgplichten betreft vooral de rechtszekerheid (normen voor burgers dienen zo concreet en duidelijk mogelijk te zijn) en de handhaafbaarheid (bepalingen moeten duidelijk, consistent en eenvoudig zijn zodat naleving controleerbaar en indien nodig afdwingbaar is). Hierna zal worden nagegaan – op basis van de kennis van en ervaring met een reeks Vlaamse en Nederlandse zorgplichtbepalingen – of de creatie van een Vlaamse bodemzorgplicht een volwaardig alternatief kan uitmaken om de doelstellingen te bereiken die met een zogenaamde ‘adequate bodemcontrole’ (ABC) worden nagestreefd. 2.4.2.
Lering halen uit de zorgplichtbepalingen opgenomen in de Vlaamse sectorale milieuwetgeving De in artikel 22 Milieuvergunningendecreet opgenomen milieuzorgplicht Nu de in artikel 22 geformuleerde milieuzorgplicht het voorkomen van elke vorm van ‘schade’ en ‘hinder’ beoogt, kan er geen twijfel over bestaan dat ook de bodemgerelateerde schade veroorzaakt door de exploitatie van een hinderlijke inrichting hieronder ressorteert. Dit impliceert dat, wanneer een Vlaamse bodemzorgplicht zou worden geïntroduceerd, er in welbepaalde gevallen ‘samenloop’ zal zijn van de exploitatiegerelateerde zorgplicht met de ‘echte’ bodemzorgplicht. In Nederland, waar zowel in de Wet milieubeheer als in de Wet bodembescherming een zorgplichtbepaling is opgenomen (zie infra), doet deze situatie zich reeds voor. Mede om die reden is het aangewezen om van de in het Vlaamse Gewest geldende (milieu)zorgplichtbepalingen nogmaals het werkingsgebied te bestuderen (zie supra). De in artikel 14 Natuurbehoudsdecreet opgenomen natuurzorgplicht Zorgplichtbepalingen hebben een potentieel zeer ruim toepassingsgebied dat evenwel bij de natuurzorgplicht, uitgerekend omwille van juridische bezwaren (zie supra), werd ingeperkt tot bepaalde handelingen en natuurelementen. Deze beperking verhindert niet dat ‘ingrepen in de bodem’ ook onder het toepassingsgebied van de natuurzorgplicht vallen, voor zover zij gepaard gaan met een mogelijke impact op de natuurelementen opgesomd in artikel 14 van het Natuurbehoudsdecreet. In de parlementaire voorbereiding worden in elk geval volgende ‘bodemgerelateerde’ handelingen opgesomd: het uitvoeren van infractructuur- en andere bouwwerken,
graafwerken
en
ophogings-
en
nivelleringswerken,
uitgravingen
of
beschadigingen van het wortelstelsel. De in artikel 13 Afvalstoffendecreet
143
opgenomen zorgplicht
Ook de in artikel 13 Afvalstoffendecreet geformuleerde zorgplicht is in ruime mate een ‘bodemzorgplicht’: de decreettekst refereert immers letterlijk naar ‘risico voor (…) bodem (…)’.
Deze
bodemgerelateerde
afvalstoffenzorgplicht
heeft
voor
gevolg
dat
elke
afvalstoffenbeheerder krachtens deze zorgplicht moet nagaan of een ingreep in het kader van zijn beheerstaak een negatieve impact op de bodem kan hebben.
143
Art. 13 van het Decreet van 2 juli 1981 betreffende de voorkoming en het beheer van afvalstoffen. 77/207
De in artikel 4, § 2 Archeologiedecreet
144
opgenomen zorgplicht
Het Archeologiedecreet vormt de juridische basis voor de bescherming van archeologische monumenten en zones binnen het Vlaamse Gewest. Het Archeologiedecreet bevat in art. 4, § 2 ook een specifieke zorgplichtbepaling die het archeologisch patrimonium moet vrijwaren tegen beschadigingen. Deze zorgplicht vertoont op vandaag de minste verwantschap met een eventueel nieuw te introduceren bodemzorgplicht. 2.4.3
Lering halen uit de zorgplichtbepaling opgenomen in de Nederlandse Wet bodembescherming
145
De Nederlandse Wet bodembescherming (afgekort Wbb) bevat een aantal juridische instrumenten, waaronder de in artikel 13 Wbb geformuleerde zorgplicht, die ervoor moeten zorgen dat het ontstaan van nieuwe gevallen van bodemverontreiniging zoveel mogelijk wordt voorkomen. De in artikel 13 Wbb opgenomen zorgplicht kan zowel bestuursrechtelijk als strafrechtelijk gehandhaafd worden. Uit de rechtspraak blijkt dat de Nederlandse bodemzorgplicht succesvol strafrechtelijk gehandhaafd wordt. Hierna zal worden onderzocht of dit Nederlandse voorbeeld een waardevolle inspiratiebron biedt voor een Vlaamse bodemzorgplicht.146 Materieel werkingsgebied Zorgplicht voor nieuwe bodemverontreiniging In de Nederlandse Wet bodembescherming (afgekort Wbb) wordt onderscheid gemaakt tussen historische verontreinigingen (veroorzaakt vóór 1 januari 1987) en nieuwe verontreinigingen (veroorzaakt na 31 december 1986): 1 Saneringen
van
historische
verontreinigingen
worden
afgehandeld
via
de
saneringsparagraaf van de Wbb, met name de artikelen 28 (melding) en 39 (saneringsplan), 39c (evaluatieverslag) en 39d Wbb (nazorgplan), of via het Besluit uniforme saneringen, artikelen 28 en 39b Wbb (melding uniforme sanering). 2 Nieuwe verontreinigingen worden in beginsel afgehandeld op basis van de artikelen 13 (zorgplicht) en 27 Wbb (melding zorgplicht), en de artikelen 30 tot en met 35 Wbb (ongewone voorvallen).
144
Art. 4, § 2 van het Decreet van 30 juni 1993 houdende bescherming van het archeologisch patrimonium, B.S. 15 september 1993. 145 Merk op dat in artikel 1.1a van de Nederlandse overkoepelende Wet milieubeheer ook een (strafrechtelijk weliswaar niet-handhaafbare) zorgplicht opgenomen, die bepaalt dat een ieder voldoende zorg voor het milieu in acht moet nemen. In het tweede lid van die zorgplichtbepaling wordt geduid wat die zorg inhoudt. Opmerkelijk genoeg ontbreekt een zorgplichtbepaling in de Nederlandse wetgeving inzake water- en luchtverontreiniging, zodat hier wel sprake is van een gebrek aan ‘consistentie’ vergeleken met de opname van een zorgplicht in de bodemwetgeving (zie hierover M.J.C. VISSER, ‘Zorgplichtbepalingen in het milieustrafrecht’ in M.J.C. VISSER en A. DE LANGE, Milieustrafrecht. Onderzoek en aanbevelingen voor theorie en praktijk, Den Haag, Boom Juridische Uitgevers, 2007, 94). 146 Voor de redactie van de voorliggende tekst vormde het advies ‘Zorgplichtbepalingen uit de Wet milieubeheer’: meer dan een symbool’ van de Nederlandse Evaluatiecommissie Wet milieubeheer (ECWM) van april 2001 een belangrijke inspiratiebron. Het ECWM-advies is gesteund op een uitvoerige achtergrondstudie met dezelfde titel van Metro/Universiteit Maastricht en het Centrum voor Milieurecht/Universiteit van Amsterdam (zie www.ecwm.nl). 78/207
Inhoud van de zorgplicht De in artikel 13 Wbb geformuleerde zorgplicht luidt als volgt: ‘Ieder die op of in de bodem147 handelingen verricht als bedoeld in de artikelen 6 tot en met 11148 en die weet of redelijkerwijs had kunnen vermoeden dat door die handelingen de bodem kan worden verontreinigd of aangetast, is verplicht alle maatregelen te nemen die redelijkerwijs van hem kunnen worden gevergd, teneinde die verontreiniging of aantasting te voorkomen, dan wel indien die verontreiniging of aantasting zich voordoet, de verontreiniging of de aantasting en de directe gevolgen daarvan te beperken en zoveel mogelijk ongedaan te maken. Indien de 147
Het begrip ‘bodem’ is in artikel 1 Wbb als volgt gedefinieerd: ‘het vaste deel van de aarde met de zich daarin bevindende vloeibare en gasvormige bestanddelen en organismen’. Onder ‘saneren’ wordt overeenkomstig artikel 1 Wbb verstaan: ‘het beperken en zoveel mogelijk ongedaan maken van verontreiniging en de directe gevolgen daarvan of van dreigende verontreiniging van de bodem.’ 148 De inhoud van de artikelen 6 tot en met 11 van de Nederlandse Wet bodembescherming luidt als volgt: Artikel 6 1.Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen in het belang van de bescherming van de bodem regels worden gesteld met betrekking tot het verrichten van handelingen waarbij stoffen die de bodem kunnen verontreinigen of aantasten, op of in de bodem worden gebracht, ten einde deze aldaar te laten. 2.Hiertoe kunnen behoren regels met betrekking tot: a. het ter bewaring opslaan van bij die maatregel aan te geven stoffen op of in de bodem; b. het brengen van afvalstoffen op of in de bodem; c. het op of in de bodem doen uitstromen van verontreinigd water of slib; d. het begraven van stoffelijke resten; e. het op de bodem verspreiden van as, afkomstig van de verbranding van stoffelijke resten. Artikel 7 1.Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen in het belang van de bescherming van de bodem regels worden gesteld met betrekking tot het verrichten van handelingen waarbij stoffen die de bodem kunnen verontreinigen of aantasten, aan de bodem worden toegevoegd, ten einde de structuur of de kwaliteit van de bodem te beïnvloeden. 2.Hiertoe kunnen behoren regels met betrekking tot: a. het op of in de bodem brengen van stoffen die de draagkracht van de bodem beïnvloeden; b. het op of in de bodem brengen van meststoffen. Artikel 8 1.Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen in het belang van de bescherming van de bodem regels worden gesteld met betrekking tot het uitvoeren van werken op of in de bodem, waarbij ingrepen worden verricht of stoffen worden gebruikt, die de bodem kunnen verontreinigen of aantasten. 2.Hiertoe kunnen behoren regels met betrekking tot: a. grond- en funderingswerken; b. bodemonderzoek; c. de aanleg van pijpleidingen of andere leidingen; d. het aanbrengen van opslagtanks of reservoirs; e. ontginningen, ontgrondingen of ontgravingen; f. diepe grondbewerking; g. werken in het kader van ontwatering, bronnering of grondwaterwinning. Artikel 9 1.Bij algemene maatregel van bestuur kunnen in het belang van de bescherming van de bodem regels worden gesteld met betrekking tot het transporteren van bij die maatregel aan te geven stoffen die de bodem kunnen verontreinigen of aantasten. 2.Hiertoe kunnen behoren regels met betrekking tot: a. het transporteren van zodanige stoffen met behulp van pijpleidingen of andere leidingen; b. het verrichten van overslaghandelingen met zodanige stoffen; c. het transporteren van zodanige stoffen met behulp van voertuigen. Artikel 10 1.Bij algemene maatregel van bestuur kunnen in het belang van de bescherming van de bodem regels worden gesteld met betrekking tot het verrichten van handelingen waarbij als nevengevolg stoffen die de bodem kunnen verontreinigen of aantasten, op of in de bodem geraken. 2.Hiertoe kunnen behoren regels met betrekking tot: a. het toepassen van gladheidsbestrijdingsmiddelen; b. het met bij die maatregel aan te geven stoffen behandelen van voorwerpen, ten einde oppervlaktelagen daarop aan te brengen of daarvan te verwijderen; c. het bewerken van voorwerpen, waarbij bij die maatregel aan te geven stoffen vrijkomen. Artikel 11 Bij algemene maatregel van bestuur kunnen in het belang van de bescherming van de bodem regels worden gesteld met betrekking tot het verrichten van niet onder de artikelen 6 tot en met 10 vallende handelingen die erosie, verdichting of verzilting van de bodem tot gevolg kunnen hebben. 79/207
verontreiniging of aantasting het gevolg is van een ongewoon voorval, worden de maatregelen onverwijld genomen.’ De aldus geformuleerde zorgplicht is drieledig: •
een preventieve zorgplicht: in de eerste plaats is iedereen die op of in de bodem handelingen verricht, als bedoeld in artikel 6 tot en met 11 Wbb en weet of redelijkerwijs had kunnen vermoeden dat door die handelingen de bodem kan worden verontreinigd/aangetast, verplicht om alle maatregelen te nemen die redelijkerwijs van hem kunnen worden gevergd om de verontreiniging of aantasting te voorkomen. De zorgplicht is dus aan de orde wanneer het gaat om handelingen als bedoeld in artikelen 6 tot en met 11 Wbb. Die artikelen hebben betrekking op handelingen waarbij stoffen op of in de bodem worden gebracht met de bedoeling deze daar te laten, het ter bewaring op of in de bodem opslaan van stoffen, het transporteren van stoffen die de bodem kunnen verontreinigen of aantasten, het verrichten van overslaghandelingen
m.b.t.
zodanige
stoffen
en
handelingen
waarbij
als
nevengevolg stoffen die de bodem kunnen verontreinigen of aantasten op of in de bodem geraken. Uit de wetsgeschiedenis bij de totstandkoming van de Wbb blijkt dat de wettelijke zorgplicht eveneens van toepassing is indien de algemene maatregelen van bestuur waarnaar in artikel 13 wordt verwezen, te weten de artikelen 6 tot en met 11 Wbb, nog niet zijn vastgesteld.
149
De verplichtingen gelden
dus ook zonder dat de uitvoeringsmaatregelen zijn vastgesteld met betrekking tot verontreinigende handelingen.
150
Het inroepen van de zorgplichtbepaling in situaties
dat de algemene maatregelen van bestuur nog niet in werking zijn, is aanvaard door zowel de (strafkamer van de) Hoge Raad als de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.
151
Opgemerkt dient te worden dat bij bepaalde ongewone
voorvallen, die bodemverontreiniging tot gevolg hebben, niet op grond van artikel 13 Wbb kan worden gehandhaafd, omdat het niet om handelingen gaat als bedoeld in de artikelen 6 tot en met 11 Wbb. Een voorbeeld van dit laatste is het tijdelijk op de grond plaatsen van met benzine gevulde jerrycans, containers met motorolie en mobiele oliepompen. Die handeling kan niet worden beschouwd als het verrichten van handelingen als bedoeld in artikel 6, eerste lid, Wbb en is aldus geen 152
overtreding van artikel 13 van de Wbb.
Uit de wetsgeschiedenis valt verder af te leiden dat onder ‘handelen’ tevens ‘nalaten’ wordt verstaan. Nalaten kan dus ook verontreiniging of aantasting van de bodem veroorzaken. De zorgplicht heeft voorts een zelfstandige en aanvullende betekenis naast de voorschriften in de vergunning. Dit heeft recentelijk de Afdeling Bestuursrechtspraak 149
Kamerstukken II 1989-1990, 21 556, nr. 3, blz. 40. Zie noot Brakels onder ABRvS 9 april 2008, 200704046/1. 151 ABRvS 5 juli 1994, nr. G05.93.0562; HR 26 oktober 1993, rolnr. 94.699E. Zie ook de conclusie van de P-G bij de Hoge Raad onder HR 6 juni 2000, nr. 00074/99/E). 152 ABRvS 9 april 2008, 200704043/1, m.nt. Brakels. 80/207 150
bevestigd in haar uitspraak van 9 april 2008.153 De handhaving van de zorgplicht van artikel 13 Wbb lijkt dan ook mede aan de orde wanneer men het heeft over een ongewoon voorval dat zich voordoet binnen een inrichting. De verantwoordelijke organen voor handhaving in dit laatstgenoemde geval zijn de bestuursorganen die het bevoegd gezag zijn voor de betrokken inrichting (artikel 95, tweede en derde lid, van de Wbb jo. artikel 18.2 Wm). •
een curatieve zorgplicht: doet de verontreiniging/aantasting zich toch voor, dan geldt de – tweede – verplichting om de bodem te saneren of de directe gevolgen van de verontreiniging/aantasting te beperken en zoveel mogelijk ongedaan te maken.
In artikel 13 is geen nuancering gemaakt naar de ernst van de verontreiniging. De zorgplicht heeft dus betrekking op àlle vormen van bodemverontreinigingen/bodemaantastingen, en is geformuleerd onafhankelijk van de mate van verontreiniging.
Anders dan bij ‘historische’ verontreinigingen spelen bij de toepassing van de zorgplicht de afwegingen in het kader van onder meer de saneringsdoelstelling (bijvoorbeeld functiegericht saneren) geen rol in de afweging tot hoever de bodemverontreiniging ongedaan dient te worden gemaakt. De veroorzaker van nieuwe verontreinigingen wordt krachtens de zorgplicht immers geacht de verontreinigingen zoveel mogelijk ongedaan te maken en alle maatregelen te nemen die redelijkerwijs van hem kunnen worden gevergd. Dit laatste wordt aangeduid als de herstelplicht als onderdeel van de zorgplicht. Herstel vindt plaats voor zover dat met de beste beschikbare technieken redelijkerwijs haalbaar is. •
een
zorgplicht
inzake
ongewone
voorvallen:
degene
die
de
betrokken
bodembedreigende handeling verricht bij een ongewoon voorval is verplicht onverwijld alle maatregelen te nemen die redelijkerwijs van hem kunnen worden gevergd om de verontreiniging of aantasting te voorkomen en te saneren.
Een ongewoon voorval is een plotseling gepleegde handeling of plotseling optredende gebeurtenis. Gedacht kan worden aan een verkeerde handeling waardoor olie uit een leiding stroomt, een verkeersongeluk waardoor uit een tankwagen chemicaliën lekken, een brand waardoor verontreinigd bluswater wegvloeit of een overstroming waardoor verontreinigd slib op het land achterblijft. Niet wordt hieronder begrepen het gedurende langere tijd morsen of lekken tijdens een productieproces, het storten of lozen van afvalstof op of in de bodem of het ontdekken van een geval van bodemverontreiniging.154 Bij het geleidelijk ontstaan van de verontreiniging kan evenmin gesproken worden van ongewoon voorval.155 Een voorbeeld van dit laatste is het geleidelijk weglekken van brandstof uit oude niet afgedopte brandstofleidingen. Het begrip ‘ongewoon voorval’ komt, naast de Wet bodembescherming (Wbb), ook in de Wet milieubeheer (Wm) voor. Het gaat dan over ongewone voorvallen binnen 153 154 155
Zie voetnoot 38. Leidraad Bodembescherming, afl. 76, oktober 2006, p. 6. ABRvS 15 september 2004, 200306213/1, m. nt. Van der Molen. 81/207
een inrichting. Onder ongewone voorvallen in de zin van artikel 17.1 Wm moet volgens de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State worden verstaan elke gebeurtenis in een inrichting, ongeacht de oorzaak daarvan, die afwijkt van de normale bedrijfsactiviteiten. Het begrip omvat zowel storingen in het productieproces en storingen in de voorzieningen als ongelukken en calamiteiten. De uitleg van het begrip in dit kader is aldus ruim te noemen.156 Wat ‘normale bedrijfsactiviteiten’ zijn, moet steeds in concreto worden vastgesteld aan de hand van bijv. de gegevens die de aanvrager van een vergunning verstrekt Inhoud van de aan de zorgplicht gekoppelde meldingsplicht Degene die op of in de bodem handelingen verricht als bedoeld in artikel 6-11 Wbb en daarbij kennis neemt van bodemverontreiniging die door die handelingen wordt veroorzaakt, moet daarvan zo spoedig mogelijk melding maken bij het bevoegd gezag. Bij de melding moet worden aangegeven welke van de in artikel 13 Wbb bedoelde maatregelen hij voornemens is te treffen of reeds heeft getroffen (art. 27, lid 1 Wbb157). Op deze manier kan door het bestuur toezicht worden uitgeoefend op de uitvoering van de verplichting tot het nemen van maatregelen. Met betrekking tot die maatregelen kan het bevoegd gezag (de provincie) aanwijzingen geven (art. 27, lid 2 Wbb158). De provincie stelt de betrokken gemeente op de hoogte van deze melding (artikel 27, lid 4 Wbb159). Niet alleen degene die de handelingen verricht is meldingsplichtig. Hetzelfde geldt voor degene die bij de handelingen is betrokken, zoals een werknemer. Die moet de verontreiniging terstond melden bij degene die de handelingen verricht dan wel bij het bevoegd gezag (art. 27, lid 3 Wbb160). Bestuursrechtelijke en strafrechtelijke handhaving Handelen in strijd met de zorgplicht is een strafbaar feit (art. 1a onder 1° Wed). De zorgplicht van artikel 13 Wbb valt ook bestuursrechtelijk te handhaven. In artikel 95, derde lid, Wbb wordt aan de Minister van VROM, gedeputeerde staten, burgemeester en wethouders en de waterkwaliteitsbeheerder de bevoegdheid toegekend tot handhaving van artikel 13 Wbb. Personeel werkingsgebied De zorgplicht richt zich tot iedereen die op of in de bodem handelingen verricht, als bedoeld in artikel 6 tot en met 11 Wbb. De zorgplicht van artikel 13 Wbb richt zich bovendien niet 156 Vgl. ABRvS 12 juli 2006, 200601268/1, m. nt. Valerie van ’t Lam; ABRvS 18 juli 2000, AB 2001, 30 m.nt. FM en ABRvs 2 juni 2004, nr. 200307400/1, AB 2004, 333. 157 Artikel 27, lid 1 Wbb luidt als volgt: ‘Degene die op of in de bodem handelingen verricht als bedoeld in de artikelen 6 tot en met 11 en daarbij kennis neemt van een verontreiniging of aantasting van de bodem die door die handelingen wordt veroorzaakt, maakt zo spoedig mogelijk melding van de verontreiniging of de aantasting bij gedeputeerde staten van de provincie waar zij plaatsvindt, en geeft daarbij aan welke van de in artikel 13 bedoelde maatregelen hij voornemens is te treffen of reeds heeft getroffen.’ 158 Artikel 27, lid 2 Wbb luidt als volgt: ‘In een geval als bedoeld in het eerste lid kunnen gedeputeerde staten aanwijzingen geven met betrekking tot de te nemen maatregelen. Gedeputeerde staten kunnen tevens een aanwijzing geven tot het laten beoordelen van de reinigbaarheid van de verontreinigde grond op een bij die aanwijzing te bepalen wijze. Tenzij de geboden spoed zich daartegen verzet, geven gedeputeerde staten geen aanwijzing tot het afgraven van verontreinigde bodem, dan nadat zij kennis hebben genomen van het resultaat van de beoordeling van de reinigbaarheid van die bodem.’ 159 Artikel 27, lid 3 Wbb luidt als volgt: ‘Degene die bij de handelingen is betrokken, maakt terstond melding van de verontreiniging of de aantasting bij degene die de handelingen verricht, dan wel bij gedeputeerde staten van de provincie waar zij plaatsvindt.’ 160 Artikel 27, lid 4 luidt als volgt: ‘Gedeputeerde staten stellen zo spoedig mogelijk burgemeester en wethouders van de gemeente waar zich de verontreiniging of de aantasting voordoet, op de hoogte van de meldingen die bij hen overeenkomstig het eerste of het derde lid zijn gedaan.’ 82/207
alleen op de directe veroorzaker van een verontreiniging, maar ook op de vergunninghouder die bevoegd en in staat is om een overtreding van de zorgplicht te beëindigen dan wel te 161
voorkomen.
Niet alleen degene die de handelingen verricht is meldingsplichtig. Hetzelfde
geldt voor degene die bij de handelingen is betrokken, zoals een werknemer. Die moet de verontreiniging terstond melden bij degene die de handelingen verricht dan wel bij het bevoegd gezag (art. 27 lid 3 Wbb). Evaluatiecriteria: beoordeling van ‘redelijkerwijs’ Uit artikel 13 Wbb volgt dat de veroorzaker verplicht is alle maatregelen te nemen die redelijkerwijs van hem kunnen worden gevergd teneinde de verontreiniging te voorkomen dan wel te beperken en zoveel mogelijk ongedaan te maken. De feitelijke invulling van de zorgplicht is dus mede afhankelijk van specifieke omstandigheden van het geval. Bij de afweging welke maatregelen redelijkerwijs kunnen worden gevergd zijn ook de beste beschikbare technieken (BBT) van belang.162 De invulling van de formules ‘weet of redelijkerwijs had kunnen vermoeden en maatregelen die redelijkerwijs van hem kunnen worden gevergd’ is blijkens de memorie van toelichting onder meer afhankelijk van de individuele omstandigheden, de kwaliteiten en de hoedanigheid van de handelende persoon. Zo zal het niveau van kennis van de verdachte een rol spelen bij de beoordeling welke maatregelen redelijkerwijs van hem kunnen worden gevergd. Maar ook geldt dat aan grotere producenten van chemisch afval en aan afvalverwijderingsbedrijven strengere en 163
verdergaande eisen mogen worden gesteld dan aan het afvalproducerende huishouden.
Door het gebruik van de term redelijkerwijs wordt aangegeven dat de werking van het artikel te modificeren is naar een voor de individuele burger aanvaardbaar niveau.
164
Tijdens de
parlementaire behandeling werd opgemerkt dat het leveren van bewijs niet eenvoudig zou zijn indien de verdachte hetzij uit onwetendheid, hetzij door bijvoorbeeld gebrekkige middelen tekort is geschoten in het nemen van de nodige maatregelen. In dergelijke gevallen zal de bewijsvoering zich moeten richten op datgene wat de verdachte redelijkerwijs had kunnen vermoeden en op datgene wat van iemand in een vergelijkbare 165
situatie als die van de verdachte mag worden gevergd.
In het kader van de beoordeling van de vraag wat redelijkerwijs van een veroorzaker van een bodemverontreiniging/aantasting kan worden gevraagd om de verontreiniging/ aantasting en de directe gevolgen daarvan zoveel mogelijk ongedaan te maken, kunnen de volgende algemene factoren en omstandigheden een rol spelen166: •
de ‘beste beschikbare technieken’ die beperkingen kunnen opleggen aan het volledig kunnen realiseren van de herstelplicht ex artikel 13 Wbb;
•
de onevenredigheid van de meerkosten van een verdergaande verwijdering van de aanwezige verontreiniging, waarbij de functie van het aangetaste grondwaterlichaam
161
ABRvS 10 december 2003, 200300688/1. Voor de betekenis van het begrip BBT wordt in Nederland verwezen naar artikel 1.1 van de Wet milieubeheer (Wm), waarin onder meer melding wordt gemaakt van ‘technieken die – kosten en baten in aanmerking genomen – economisch en technisch haalbaar zijn in de bedrijfstak waartoe de inrichting behoort’ (zie wetsvoorstel wijziging Wm, TK 2003–3004, 29 711, nr. 3, Memorie van Toelichting pagina 7 e.v.). 163 TK 1988-1989, 21 246, nr. 3, p. 105. 164 78 TK 1988-1989, 21 246, nr. 3, p. 105. 165 79 TK 1991-1992, 21 246, nr. 5, p. 43-44. 166 Zie de toepassing van de zorgplicht Wbb bij MTBE- en ETBE-verontreinigingen, waarvoor met ingang van 1 februari 2009 een circulaire in werking is getreden (gepubliceerd in de Staatscourant van 18 december 2008). 83/207 162
in acht moet worden genomen. Indien sprake is van een bedreiging of aantasting van wateren die worden gebruikt of gebruikt kunnen worden ten behoeve van de drinkwatervoorziening of andere consumptieve doeleinden, is minder snel sprake van onevenredigheid in bovenbedoelde zin dan in het geval deze wateren worden gebruikt voor andere doeleinden of niet geschikt zijn voor deze functie; •
de aanwezigheid van specifieke omstandigheden die het volledig voldoen aan de herstelplicht van artikel 13 Wbb onmogelijk maken (bijvoorbeeld de inrichting van het gebied);
•
het feitelijk (al dan niet adequate) beheer en onderhoud van bodembeschermende voorzieningen die aanwezig zijn op en in de directe nabijheid van de plaats waar de verontreiniging is ontstaan;
•
de risico’s van permeatie van verontreiniging .
Daarnaast kunnen bij de beoordeling ook specifieke factoren en omstandigheden een rol spelen. Hiervan is onder meer sprake bij reeds gesaneerde locaties. Bij deze locaties kunnen aanvullende beoordelingscriteria in beschouwing worden genomen. Bij de beoordeling van de vraag wat redelijkerwijs aan herstelinspanningen kan worden verwacht van een veroorzaker van een verontreiniging kan een reeds na 1987 uitgevoerde sanering een rol spelen. In geval de bodem reeds is gesaneerd, en het bevoegd gezag heeft ingestemd met zowel het saneringsplan als ook het evaluatie- of saneringsverslag, indien een dergelijk verslag is opgesteld, en eventueel het nazorgplan, ligt het in beginsel niet voor de hand dat de veroorzaker wordt gehouden tot het uitvoeren van een tweede sanering van de verontreiniging die reeds bij de uitvoering van de eerste sanering is aangepakt. Dit geldt in nog sterkere mate voor een locatie waarbij na de sanering de bedrijfsactiviteiten zijn beëindigd. Voor situaties waarbij de oorspronkelijke bodemverontreiniging binnen een grondwaterbeschermingsgebied ligt en waarbij nog steeds hoge gehalten worden aangetroffen kan de weging anders uitpakken en kan van de veroorzaker van de verontreiniging wel worden verlangd dat maatregelen worden genomen in de zin van artikel 13 Wbb. Daarnaast speelt het ook een rol of het gaat om relatief oude verontreinigingen (vanaf 1987) in binnensteden, waarbij vermenging van pluimen van verschillende veroorzakers heeft plaatsgevonden. . Bij gesaneerde buiten gebruik zijnde locaties spelen bij de afweging in het kader van de redelijkheid in ieder geval de volgende overwegingen (cumulatief) een mitigerende rol: •
de locatie met verontreiniging ligt buiten het grondwaterbeschermingsgebied;
•
het bevoegd gezag bodemsanering heeft destijds ingestemd met het saneringsplan en het evaluatie- of saneringsverslag (als een dergelijk verslag is opgesteld);
•
uit het evaluatie- of saneringsverslag kan worden afgeleid dat met de verwijdering van de verontreiniging naar verwachting het grootste deel van de bron van de verontreiniging in de bovengrond en het grondwater is weggenomen;
•
na de sanering is de bedrijfsvoering gestopt, waardoor in beginsel geen nieuwe verontreiniging heeft kunnen plaatsvinden. 84/207
Bij gesaneerde in gebruik zijnde locaties speelt enerzijds dat na een (in het verleden) uitgevoerde sanering zich nieuwe incidenten of calamiteiten kunnen hebben voorgedaan waardoor een verontreiniging is veroorzaakt. Bij gesaneerde in gebruik zijnde locaties spelen bij de afweging in het kader van de redelijkheid in ieder geval de volgende overwegingen (cumulatief) een mitigerende rol: •
de locatie met verontreiniging ligt buiten het grondwaterbeschermingsgebied;
•
het bevoegd gezag bodemsanering heeft destijds ingestemd met het saneringsplan en het evaluatie- of saneringsverslag (als een dergelijk verslag is opgesteld);
•
uit het evaluatie- of saneringsverslag kan worden afgeleid dat met de verwijdering van de verontreiniging naar verwachting het grootste deel van de bron van de verontreiniging in de bovengrond en het grondwater is weggenomen;
•
de veroorzaker kan aantonen dat de geconstateerde verontreinigingen hebben plaatsgevonden vóór de sanering;
•
de veroorzaker kan aantonen dat de geconstateerde verontreinigingen hebben plaatsgevonden
vóór
het
aanbrengen
van
de
wettelijk
verplichte
bodembeschermende voorzieningen; •
de veroorzaker kan aantonen dat de verontreiniging niet is veroorzaakt vanwege inadequaat beheer en onderhoud van de bodembeschermende voorzieningen.
2.4.4
Zin/onzin van het uitwerken van een Vlaamse bodemzorgplicht naar Nederlands model Vooraleer in te gaan op de merites van de Nederlandse milieuzorgplicht, dient vooreerst aandacht te gaan naar een reeks principiële vragen inzake de wenselijkheid van een (Vlaamse) bodemzorgplicht.167
2.4.4.1
Voor- en nadelen van een (vage) zorgplichtbepaling? In Nederland is de discussie over (vage) zorgplichtbepalingen vooral losgebarsten sinds de invoering van artikel 13 Wet bodembescherming,
168
wat aan de vooravond van een
mogelijke introductie van een Vlaamse bodemzorgplicht toch niet onbelangrijk is. Voorstanders benadrukken dat zorgplichtbepalingen een zinvolle aanvulling vormen op het instrumentarium ter bescherming van het milieu. Zij verdedigen dat zorgplichtbepalingen, naast doel- en middelvoorschriften, bepaalde lacunes in de wetgeving kunnen opheffen. Zij verwachten
veel
van
de
preventieve
werking
van
deze
bepalingen,
doordat
zorgplichtbepalingen gericht zijn op het voorkomen van schade. Als voordelen van zorgplichtbepalingen worden genoemd: een vergroting van de normatieve kracht van
167
Voor de redactie van voorliggend rapport werd inspiratie gehaald uit de achtergrondstudie ‘Zorgplichtbepalingen uit de Wet milieubeheer: meer dan een symbool’, die ten grondslag lag aan het gelijknamige advies van april 2001 van de Nederlandse Evaluatiecommissie Wet milieubeheer (zie www.ecwm.nl) en uit M.J.C. VISSER, ‘Zorgplichtbepalingen in het milieustrafrecht’ in M.J.C. VISSER en A. DE LANGE (red.), Milieustrafrecht. Onderzoek en aanbevelingen voor theorie en praktijk, Den Haag, Boom Juridische Uitgevers, 2007, 89-110. Voor een algemeen overzicht van de Nederlandse Wet bodembescherming, zie J.H.G. van den Broek, ‘Wet bodembescherming’ in Ch. W. Backes, P.C. Gilhuis en N.S.J. Koeman (red.), Milieurecht, Deventer, Kluwer, 2006, 366-409. 168 Bepaling die overigens via een amendement in de wet terecht kwam, Zie Teunissen, J.M.H.F. en Tak, A.Q.C, ‘Recht ist was der Umwelt nützt’, NJB, 1994, p. 606. 85/207
milieuwetgeving, het nut van basisnormen en een vangnet ingeval van een terugtred van de overheid. Zij die vrezen voor de technische complexiteit van de milieuproblematiek, menen dat het gebruik van vage normen en procedureregels uitkomst kan bieden. Met vage normen kan de overheid flexibeler optreden indien zich snelle veranderingen voordoen in de techniek, zodat nadelige milieueffecten kunnen worden voorkomen. Verder kunnen beginselen een rol spelen bij de invulling van vage normen, wat een voordeel biedt voor de overheid en de rechter, omdat de beide organen hierdoor bij hun besluitvorming beschikken over een zekere `inkleuring’ van de vage zorgplichtbepaling. Tegenstanders van zorgplichtbepalingen stellen dat het effect van een vangnetvoorschrift neerkomt op een ongelimiteerde volmacht in hoofde van de overheid om tegen milieuonvriendelijk gedrag op te treden. Verder worden ook genoemd: het gebrek aan rechtszekerheid voor de justitiabele, de gebrekkige handhaafbaarheid en de beperkte mogelijkheid om met algemene normen de EG-regelgeving te implementeren. 2.4.4.2
Kiezen voor een zo specifiek mogelijke bodemzorgplicht? Zorgplichtbepalingen bestaan in verschillende soorten en maten. Formuleringen van zorgplichtbepalingen variëren van vrij algemeen tot zeer specifiek. Zo bijvoorbeeld is in artikel 1.1a van de Nederlandse Wet milieubeheer zeer algemeen gesteld: ‘Een ieder neemt voldoende zorg voor het milieu in acht.’ waarbij lid 2 van dit artikel de zorgplichtbepaling enigszins inkadert, wat niet wegneemt dat het een tamelijk algemeen gestelde bepaling blijft. Artikel 13 van de Nederlandse Wet bodembescherming is iets specifieker: in dat artikel gaat het in ieder geval om handelingen waarvan de betrokkene weet of redelijkerwijs had kunnen vermoeden dat van zijn handelingen verontreiniging van de bodem was te vrezen. Het tweede element van deze bepaling stelt dat diezelfde handelende persoon alle maatregelen dient te nemen om de verontreiniging ongedaan te maken of in ieder geval zoveel mogelijk te beperken. Zorgplichtbepalingen
kunnen
voorkomen
in
combinatie
met
doelvoorschriften,
middelvoorschriften, met onderzoeksverplichtingen of in combinatie met de verwijzing naar richtlijnen. Zorgplichten kunnen al dan niet voorkomen in combinatie met milieuvergunningen, met meldingen, of kunnen worden opgenomen in Nederlandse ‘algemene maatregelen van bestuur (de zogenaamde AMvB’s ex artikel 8.40 Wm) vergelijkbaar met de Vlaamse ‘integrale milieuvoorwaarden’. 2.4.4.3
Kiezen voor een strafrechtelijk gesanctioneerde zorgplicht? De vraag rijst of het schenden van een zorgplichtbepaling strafrechtelijk moet worden gesanctioneerd. Geopperd kan worden dat de vage norm in wetgeving kan worden gebruikt, maar dat de inhoud van een zorgplichtbepaling door administratieve regulering vanuit de overheid dient te worden ingevuld en dat tot aan een dergelijke invulling met (strafrechtelijke) sanctionering dient te worden gewacht. Zorgplichtbepalingen staan immers niet op zichzelf, maar maken deel uit van een systeem van wetgeving. Vaak verwijst de bepaling zelf naar uitvoeringsmaatregelen die kunnen 86/207
worden genomen. Deze uitvoeringsmaatregelen kunnen een nadere specificering vormen van de zorgplichtbepaling. Een voorbeeld van een zorgplichtbepaling die wetstechnisch op deze manier is samengesteld is artikel 13 van de Nederlandse Wet bodembescherming. Deze bepaling verwijst naar de artikelen 6 tot en met 11 uit dezelfde wet, op basis waarvan bij ‘algemene maatregelen van bestuur’ (in Vlaanderen de ‘integrale milieuvoorwaarden’) regels kunnen worden gesteld. De vraag of strafrechtelijke sanctionering mogelijk is als nog geen (bestuurlijke) invulling van de zorgplicht heeft plaatsgevonden, rees bij artikel 13 Wbb. De koppeling werd door sommigen opgevat als zou artikel 13 dode letter blijven zolang de artikelen 6 tot en met 11 niet nader door algemene maatregelen van bestuur zouden zijn ingevuld.169 Het te beschermen belang (uit artikel 13) zou dan alleen worden beschermd indien dit belang wordt geschonden door bepaalde handelingen (uit de artikelen 6 tot en met 13). Of dit inderdaad de interpretatie is die aan artikel 13 Wbb dient te worden gegeven kwam aan de orde in de Nederlandse Kabelbrandenzaak. Het Hof stelde dat artikel 13 Wbb zo moet worden uitgelegd dat de verplichting tot het nemen van de daarin bedoelde maatregelen niet bestaat - en dus ook niet van de verdachte kan worden gevergd - zolang en voorzover de in de artikelen 6 tot en met 11 Wbb bedoelde algemene maatregelen van bestuur niet in werking zijn getreden. De in deze bepaling geïncorporeerde zorgplicht werd strafrechtelijk gesanctioneerd zonder dat er sprake was van uitvoeringsmaatregelen door het bestuur. De Hoge Raad heeft terzake beslist dat op basis van dit artikel de wetgever de mogelijkheid heeft geschapen om reeds in afwachting van algemene maatregelen van bestuur strafrechtelijk te kunnen optreden tegen bodembedreigende handelingen.170 Strafrechtelijke bescherming van het beschermde rechtsgoed op basis van artikel 13 Wbb, wordt dus ook geboden als specifieke regelgeving ontbreekt. De Hoge Raad koos daarmee voor een meer directe bescherming van het beschermde belang, in casu de bodem, dan het Hof. De Afdeling Bestuursrechtspraak Raad van State sluit zich bij de interpretatie van de Hoge Raad aan en stelt dat het bevoegd gezag op basis van artikel 13 Wbb eveneens administratiefrechtelijke handhavingsmaatregelen, zoals het verbeurd verklaren van een dwangsom, kan gebruiken om op te treden tegen bodemverontreinigende handelingen.171 2.4.4.4
Voorstel van een Vlaamse bodemzorgplicht Bij de introductie van een Vlaamse bodemzorgplicht, mag niet ‘in de val worden getrapt’ van een te ruime zorgplicht (zie het lot van de (te ruime) Vlaamse natuurzorgplicht). Het Nederlandse voorbeeld van de in artikel 13 Wet bodembescherming opgenomen zorgplicht heeft in die zin potentie, omdat deze zorgplicht, mede door de verwijzing naar een (in de artikelen 6 tot en met 11 Wet bodembescherming opgenomen) uitgebreide lijst van handelingen, zo specifiek is. Bovendien staat deze zorgplicht in combinatie met een (uiterst waardevolle) meldingsplicht, waarbij ook is voorzien dat de overheid aan de rechtsonderhorige aanwijzingen kan geven. 169
Addink, G.H., ‘Het normerend karakter van de nieuwe afvalstoffenregelgeving’, MenR, 1993, p. 687. HR 26 oktober 1993, NJ 1994, 99; MenR 1994, nr. 22, met noot Tideman (Kabelbranden). Zie over dit arrest ook: Hendriks, L.E.M., “De Hoge Raad en artikel 14 Wbb”, MenR, 1994, p. 139-140. 171 ABR 5 juli 1994, AB 1994, 636, met noot Michiels. 87/207 170
Voorgesteld wordt om onder ‘Titel IV. Bodembescherming’ van het Vlaamse Bodemdecreet een ‘Hoofdstuk III. Zorgplicht’ te introduceren, waarin de volgende twee artikelen worden opgenomen, verwijzend naar een nieuwe Bijlage VIII bij het VLAREBO (bijlage waarin in eerste instantie enkel de ‘grondwaterhandeling’ wordt opgenomen172): Artikel x. Ieder die op of in de bodem handelingen verricht als bedoeld in Bijlage VIII bij het VLAREBO is verplicht alle in een code van goede praktijk opgelijste maatregelen te nemen om schade door bodemverontreiniging te voorkomen. Artikel y. Degene die op of in de bodem handelingen verricht als bedoeld in Bijlage VIII bij het VLAREBO en daarbij kennis krijgt van schade door bodemverontreiniging die door die handelingen wordt veroorzaakt, meldt dit binnen de maand aan de OVAM, en geeft daarbij aan welke maatregelen hij krachtens artikel x. voornemens is te treffen of reeds heeft getroffen. Anders dan bij de Nederlandse bodemzorgplicht, is in het Vlaamse tekstvoorstel (enkel) sprake van ‘schade door bodemverontreiniging’. De voorliggende bodemzorgplicht is immers uitsluitend bedoeld om ‘schade door bodemverontreiniging’ te voorkomen, en niet om een nieuw instrument toe te voegen aan de op vandaag reeds voldoening gevende Vlaamse bodemsaneringsregelgeving. De essentie van de Vlaamse bodemzorgplicht komt erop neer dat de ‘actor’ bewust moet worden gemaakt van een reeks bodemgerelateerde risico’s (waarbij het er doorgaans zal op neerkomen dat via deze zorgplicht de rechtsonderhorige tegen zichzelf wordt beschermd). Anders dan bij de Nederlandse bodemzorgplicht, is in het Vlaamse tekstvoorstel ook enkel sprake van de (eerste) preventieve zorgplicht, waarbij de (tweede) curatieve zorgplicht dus wegvalt. In Bijlage VIII bij het VLAREBO worden alleen die handelingen opgenomen die op vandaag als ‘problematisch’ worden gedetecteerd, wegens ‘niet afgedekt door concrete wettelijke regels’ (op dit moment enkel de door TAUW als meest problematisch aangewezen handeling van het opstarten van een grondwaterwinning of een bronbemaling). Wanneer uit het ‘proefdraaien’ van de bodemzorgplicht blijkt dat dit een waardevol instrument is, kan de Bijlage VIII ruim(er) worden opgevat, en kunnen hierin àlle (of zoveel mogelijk) bodembedreigende knelpunthandelingen worden opgelijst. Wat betreft de meldingsplicht zijn er twee opties, afhankelijk van de resultaten van de impactanalyse (zie bijlage 4): •
Indien na de uitvoering van de impactanalyse geen impact van de handelingen wordt verwacht, volstaat een informatieve melding aan de OVAM.
172
De term ‘grondwaterhandeling’ moet worden verkozen boven “grondwateronttrekking” omdat grondwaterhandelingen een ruimere draagwijdte hebben dan het louter ‘opstarten of uitbaten van een grondwateronttrekking’. Desgevallend kan een definitie worden toegevoegd met omschrijving van de handelingen die als grondwaterhandeling kunnen worden beschouwd of kan dit worden omschreven in de nieuwe Bijlage VIII van het VLAREBO. 88/207
•
Indien wel impact wordt verwacht, moet een verslag van flankerende maatregelen ter conformverklaring bij de OVAM worden ingediend. Dit laatste is verregaander dan de louter informatieve melding omdat wel degelijk een beslissing van de OVAM wordt verwacht. Binnen het kader van de algemene beginselen van behoorlijk bestuur geldt sowieso dat de OVAM in welbepaalde constellaties genoodzaakt zal zijn om op meldingen van bodemverontreiniging, schade door bodemverontreiniging en getroffen of te treffen maatregelen te reageren.
Bij de verdere uitwerking van de uitvoeringsmodaliteiten van de bodemzorgplicht zal er in elk geval over worden gewaakt dat de administratieve lasten (die bij een instrument als de bodemzorgplicht sowieso het allerlaagst zijn in vergelijking met de andere in deze studie besproken opties) tot het absolute minimum zullen worden beperkt. Dit uitgangspunt inzake ‘administratieve vereenvoudiging’ garandeert bovendien dat de bodemzorgplicht geen nieuw verkapt vergunningstelsel met zich mee zal brengen. 2.4.4.5
(Eerste) vragen inzake de aflijning van een bodemzorgplicht opzichtens de andere bodemgerelateerde regelgeving
1° Over de relatie tussen de bodemzorgplicht en het Milieuschadedecreet De vraag rijst hoe de bodemzorgplicht zich verhoudt tot het Milieuschadedecreet. In dit verband
moet
worden
gewezen
op
het
beperkte
toepassingsgebied
van
het
Milieuschadedecreet voor wat bodemschade betreft: enkel (een onmiddellijke dreiging van) bodemschade die wordt veroorzaakt door bepaalde milieugevaarlijke beroepsactiviteiten, opgesomd in bijlage IV bij het DABM, activeert het Milieuschadedecreet. Hierbij geldt een onderscheid tussen preventie van bodemschade (waarvoor het Milieuschadededecreet moet worden gevolgd) en herstel van bodemschade (waaromtrent artikel 15.3.11 van het Milieuschadedecreet stelt dat de regels van het Bodemdecreet toepassing vinden voor de keuze en de vaststelling van de herstelmaatregelen). In het kader van het voorliggende ABC-project viseert de OVAM enkel een aantal bodemgerelateerde handelingen die ‘niet zijn afgedekt door concrete wettelijke regels’, waarbij melding wordt gemaakt van:
het opstarten en uitbaten van een grondwateronttrekking,
het aanleggen/verplaatsen van een waterleiding,
het aanleggen/wijzigen van een kelder,
het wegnemen/wijzigen van een verharding,
het wegnemen/wijzigen van een toplaag,
het aanleggen/verplaatsen van een moestuin,
de wijziging van de bestemming of het terreingebruik naar kwetsbaarder gebruik,
de wijziging van een ruimtelijk uitvoeringsplan.
In huidig voorstel van de bodemzorgplicht wordt enkel gefocust op. de zogenaamde “grondwaterhandelingen”.
Deze
laatste
term
moet
worden
verkozen
boven
“grondwateronttrekking” omdat grondwaterhandelingen een veel bredere draagwijdte impliceren. Daarom is ook “code van goede praktijk inzake grondwaterhandelingen t.b.v. de bodemzorgplicht hier beter op zijn plaats. 89/207
Deze enkele handelingen vallen niet onder het toepassingsgebied van het Milieuschadedecreet, zodat er geen overlap kan bestaan met de preventie-, inperkings- en/of herstelplichten uit het Milieuschadedecreet en er dus ook geen rekening moet worden gehouden met bepaalde in het Milieuschadedecreet opgenomen uitsluitingsgronden. Enkel ‘het opstarten en uitbaten van een grondwateronttrekking’ kan overlappen met de milieugevaarlijke beroepsactiviteit bedoeld in punt 6 uit bijlage IV bij het DABM: ‘6. Alle wateronttrekking en -opstuwing onder meer deze waarop de rubrieken en subrubrieken 53.2, 53.2.1°.b) en c), 53.4.2°.b) en c), 53.6, 53.7, 53.8.2° en 3°, 53.9 en 56, van bijlage 1 van titel I van het VLAREM van toepassing zijn en aan een voorafgaande toestemming onderworpen zijn.’ Enkel voor deze bodemgerelateerde handeling (voor zover ze ressorteert onder de geciteerde rubrieken en subrubrieken) dreigt er overlap met het Milieuschadedecreet. Dit hoeft evenwel juridisch-technisch niet problematisch te zijn. De uitsluitingsgronden in het Milieuschadedecreet zijn immers niet opgenomen in het Bodemdecreet, zodat de bodemzorgplicht op dit punt een meer algemene draagwijdte zou hebben. Wel kan men zich afvragen of dergelijke overlap beleidsmatig wenselijk is. In geval zich (een dreigende) bodemschade zou voordoen ten gevolge van een wateronttrekking bedoeld in punt 6 van bijlage IV bij het DABM zouden voor preventie, inperking en herstel immers twee wettelijke regelingen – die niet per se tegenstrijdig zijn – gelijktijdig moeten worden toegepast: enerzijds de bodemzorgplicht; anderzijds de preventie, inperkings- en herstelbepalingen uit het Milieuschadedecreet gekoppeld aan de saneringsbepalingen uit het Bodemdecreet. Het lijkt dan ook wenselijk om de handeling ‘opstarten en uitbaten van een grondwateronttrekking’ in de nieuwe Bijlage VIII bij het VLAREBO nader te omschrijven, zodat er geen overlap is met punt 6 uit bijlage IV bij het DABM.
2° Over de relatie tussen de bodemzorgplicht en de grondverzetregelgeving In de hypothese dat de bodemzorgplicht zou worden gelimiteerd tot de enkele bodemgerelateerde handelingen die op vandaag ‘niet zijn afgedekt door concrete wettelijke regels’ (met name het opstarten en uitbaten van een grondwateronttrekking, het aanleggen/verplaatsen van een waterleiding, het aanleggen/wijzigen van een kelder, het wegnemen/wijzigen van een verharding, het wegnemen/wijzigen van een toplaag, het aanleggen/verplaatsen van een moestuin, de wijziging van de bestemming of het terreingebruik naar kwetsbaarder gebruik en de wijziging van een ruimtelijk uitvoeringsplan), komt de bodemzorgplicht (veelal) in samenloop met de grondverzetregelgeving. Deze samenloop impliceert evenwel geen overlap (in de hypothese dat de grondverzetregelgeving niet wordt verruimd tot onder meer de ‘grondwaterhandelingen’ – zie de hierboven genoemde optie van de wijziging van de grondverzetregelgeving onder punt 2.3.4.). De finaliteit van de bodemzorgplicht en deze van de op vandaag geldende grondverzetregelgeving is immers anders: het normenkader inzake grondverzet ziet op 90/207
het gebruik van uitgegraven bodem als bodem resp. voor bouwkundig bodemgebruik of in een vormvast product (zie artikel 159 VLAREBO), terwijl de bodemzorgplicht ziet op alles wat (buiten het goed geregelde grondverzet om) op bodemvlak fout kan lopen bij het stellen van de kwestieuze bodemgerelateerde handelingen. Hier dient herhaald dat de bodemzorgplicht uitgerekend invulling wil geven aan die bodem-constellaties die op vandaag ‘in een rechtsvacuüm zitten’, en die dus (nog) niet ‘door grondverzetregels zijn afgedekt’.
3° Over de relatie tussen de bodemzorgplicht en de milieuvergunningenregelgeving Indien de bodemzorgplicht betrekking heeft op handelingen die raakvlakken vertonen met de milieuvergunningenregelgeving ‘grondwaterhandelingen’)
rijst
(zoals de
het
vraag
naar
geval de
is
met
toegevoegde
onder
meer
de
van
een
waarde
bodemzorgplichtbepaling opzichtens het instrument van de milieuvergunning – meer nog, bestaat de vrees dat middels de bodemzorgplicht en de daarmee samenhangende code van goede
praktijk
een
verkapt
vergunningenstelsel
wordt
geïntroduceerd
nààst
de
milieuvergunning, wat de te bestrijden ‘stroperigheid van overheidsbesluitvorming’ geenszins ten goede zal komen. In reactie op deze bezorgdheid moet erop gewezen worden dat het instrument van de milieuvergunning op vandaag (en zonder wijziging van de milieuvergunningenregelgeving, ook in de toekomst) niet focust op de bodemproblematiek en in het VLAREM II-besluit ook geen bodemgerelateerde milieuvoorwaarden zijn opgenomen die tegemoetkomen aan de voorliggende ‘ABC-problematiek’ (zie supra). Er kan op vandaag dan ook geen twijfel bestaan
over
de
toegevoegde
waarde
van
de
bodemzorgplicht
opzichtens
de
milieuvergunning. De vrees voor een nieuw verkapt vergunningenstelsel is bovendien ongegrond, wanneer men bedenkt dat het normerend karakter van de bodemzorgplicht erg beperkt kan worden gehouden, zeker indien zou worden geopteerd voor een loutere ‘beginselverklaring’ die niet strafrechtelijk wordt gesanctioneerd en die ‘te informatieven titel’ nader kan worden ingevuld middels ‘buitenwettelijke richtlijnen’ (i.e. een code van goede praktijk). Eén en ander neemt niet weg dat de verdere uitwerking van de bodemzorgplicht in relatie tot de ‘grondwaterhandelingen’ best in heel nauw overleg gebeurt met LNE-Afdeling Milieuvergunningen (en met de overige adviesverlenende overheidsorganen bij de milieuvergunningverlening), om ‘overlap’ en een ongewenste creatie van een verkapt vergunningstelsel te allen prijze te vermijden.
4° Over de relatie tussen de bodemzorgplicht en een eventuele ‘bodemtoets’ De relatie tussen een bodemzorgplicht en een eventuele ‘bodemtoets’ kan het best worden geschetst aan de hand van de reeds bestaande combinatie van de natuurzorgplicht en de natuurtoets.
91/207
Peter DE SMEDT en Hendrik SCHOUKENS zijn recent uitvoerig ingegaan op deze vraag.173 Zij wijzen erop dat een belangrijke vraag voor de rechtspraktijk erin bestaat of de natuurzorgplicht nog steeds kan worden ingeroepen wanneer iemand van de bevoegde overheid een vergunning of machtiging verkrijgt om een activiteit uit te voeren en naar aanleiding daarvan natuurschade veroorzaakt. Indien men de natuurzorgplicht gelijkschakelt met de algemene zorgvuldigheidsnorm van artikel 1382 B.W. zou het antwoord alvast ontkennend zijn, nu de algemene zorgvuldigheidsnorm naast en boven de vergunning geldt
174
. In de rechtsleer gaat men er echter van uit dat wanneer bij de
betrokken vergunning toepassing is gemaakt van de natuurtoets van artikel 16 van het Decreet Natuurbehoud
175
, het rechtszekerheidsbeginsel zich verzet tegen de cumulatieve
toepassing van de natuurzorgplicht
176
.
DE SMEDT en SCHOUKENS stemmen slechts ten dele in met laatstgenoemd standpunt. Hoewel de tekst van artikel 14 van het Decreet Natuurbehoud minder uitgesproken is dan artikel 22, tweede lid, van het Milieuvergunningendecreet
177
, lijkt uit de globale opbouw van
het Decreet Natuurbehoud en haar uitvoeringsbesluiten te volgen dat de natuurzorgplicht los staat van de vergunnings- of ontheffingsstelsels. De autonomie van de natuurzorgplicht tegenover de vergunning komt expliciet tot uiting in het regime dat betrekking heeft op het wijzigen van bepaalde vegetatietypen. Zo kunnen overeenkomstig artikel 13, §6 van het Decreet Natuurbehoud, dat nader is uitgevoerd in het Besluit van de Vlaamse Regering van 23 juli 1998 (Natuurbesluit)
178
, bepaalde handelingen met een impact op natuurlijke
vegetatietypen worden vrijgesteld van de natuurvergunnings- of ontheffingsplicht indien de handeling in kwestie is voorzien in een natuurbeheerplan of indien voor die handeling een stedenbouwkundige vergunning voorligt én voor zover voldaan wordt aan de zorgplicht. Het voldoen aan de zorgplicht wordt hier dus als aparte, cumulatieve voorwaarde omschreven naast het bezitten van een stedenbouwkundige vergunning waarin toepassing is gemaakt van de natuurtoets of het voorleggen van een beheerplan, waarin de werken voorzien zijn. Ook indien het wijzigen van vegetatie kwalificeert als ‘normale onderhoudswerken’
179
, in
welk geval er voor die wijziging evenmin een vergunningsplicht geldt, moet de 180
natuurzorgplicht worden nageleefd 173
.
Zie DE SMEDT, P. en SCHOUKENS, H.,"'Natuurzorgplicht. Is er leven na het arrest van het Grondwettelijk Hof van 27 mei 2008", NJW 2009, nr. 210, 738-758. 174 H. BOCKEN, Het aansprakelijkheidsrecht als sanctie tegen de verstoring van het leefmilieu, Brussel, Bruylant, 1979, 77-78; H. BOCKEN, ‘Aansprakelijkheid voor milieuschade’, RW 1987-88, 1274. 175 Op grond van deze natuurtoets dient de vergunningverlenende overheid bij het beoordelen van de aanvraag ervoor te zorgen dat er geen (vermijdbare) schade ontstaat aan de natuur als gevolg van de uitvoering ervan. 176 E. DE PUE, L LAVRYSEN en P. STRYCKERS, Milieuzakboekje, 2008, Mechelen, Kluwer, 632. 177 Het principe dat de milieuvergunning niet tot de immuniteit van de exploitant leidt, wordt uitdrukkelijk bevestigd in artikel 22, 2e lid, Milieuvergunningendecreet, meer in het bijzonder in de woorden ‘ongeacht de verleende vergunning’, opgenomen in de formulering van de verplichtingen van de exploitant. In overweging 5.7.3 van het arrest nr. 36/2008 benadrukte het Grondwettelijk Hof dat de zorgvuldigheidsverplichting uit artikel 22 Milieuvergunningendecreet niet beperkt is tot het strikt naleven van de wettelijke en administratieve voorschriften (lees: de voorschriften uit de Vlarem-regelgeving en de milieuvergunning), maar dat zij algemeen is en dus elke maatregel van voorzichtigheid of voorzorg omvat. 178 Zie artikel 9 B. Vl. Reg. 23 juli 1998 tot vaststelling van nadere regels ter uitvoering van het Decreet van 21 oktober 1997 betreffende het natuurbehoud en het natuurlijke milieu, BS 10 september 1998 (zoals recent gewijzigd). Hierna: Natuurbesluit. 179 Dit begrp wordt nader geïnterpreteerd in Bijlage I bij de Omzendbrief van 10 november 1998. Bij iedere soort vegetatie en klein landschaspeleement wordt in een code van goede natuurpraktijk voorzien. Zo wordt o.m. het baggeren van waterlopen onder bepaalde voorwaarden aanzien als een normaal onderhoud. In de rechtspraak aanziet men deze codes voor goede natuurpraktijken terecht als een concretisering van de natuurzorgplicht. Voorzitter Rechtbank van Eerste Aanleg, Brussel, 22 december 2003, TMR 2003, 559. 180 Het begrip ‘normale onderhoudswerken’ dient in het licht van de doelstelling van natuurbehoud strikt te worden ingevuld, zie hieromtrent RvS 16 november 2006, nr. 164.816, Gemeente Zuienkerke. 92/207
De reeds beschikbare rechtspraak bevestigt echter dat wanneer correct toepassing is gemaakt van de natuurtoets bij een stedenbouwkundige vergunning, niet snel zal kunnen worden aangetoond dat nog steeds sprake zou kunnen zijn van een schending van de algemene zorgplicht
181
. De natuurzorgplicht speelt daarentegen zeker wel wanneer de
vergunde activiteiten onterecht niet zijn onderworpen aan een natuurtoets en/of de benodigde ontheffingen niet zijn gevraagd, dan wel de specifieke vergunningsvoorwaarden niet worden nageleefd, meer specifiek indien de voorwaarden precies tot doel hebben schade aan waardevolle natuur te voorkomen (bv. vrijwaren poel met beschermde amfibieën). Ook vergunde activiteiten waarbij correct toepassing zou zijn gemaakt van de natuurtoets kunnen echter in bepaalde gevallen nog steeds worden stopgezet op basis van miskenning van de natuurzorgplicht. Zo zal de natuurzorgplicht wel degelijk een rol spelen indien zich (nieuwe of onvoorzienbare) omstandigheden voordoen die niet zijn meegenomen bij de beoordeling van de vergunningsaanvraag. Het kan bijvoorbeeld gaan over de (plotse) vestiging van een kolonie oeverzwaluwen of rugstreeppadden op de oevers van een van de plassen in een ontginningsgebied nadat reeds een vergunning tot opvulling is afgeleverd. Of, zoals recent nog in de media is gekomen, de vestiging van huiszwaluwen in een huis waarvoor reeds een sloopvergunning is afgeleverd. In andere gevallen zal de zorgplicht ook spelen in gevallen waarin de voortschrijdende technologische ontwikkeling aanleiding geeft tot nieuwe probleemstellingen
182
in het kader van de bescherming van
natuurwaarden. Dergelijke visie blijkt al evenzeer uit het bekende Kokkelvisserij-arrest
183
waar het Hof van Justitie ook nader inging op de verhouding tussen de algemene zorgverplichting voor de lidstaten m.b.t. Europees beschermde gebieden (art. 6, lid 2 Habitatrichtlijn) en de specifieke habitattoets die speelt bij het verlenen van toestemming of goedkeuren van projecten en plannen met een mogelijke weerslag op dergelijke gebieden (art. 6, lid 3 Habitatrichtlijn). In beginsel neemt het Hof aan dat een toestemming op basis van een correct toegepaste habitattoets evenzeer impliceert dat het betrokken project de natuurlijke kenmerken van het betrokken gebied niet zal aantasten en bijgevolg ook geen sprake is van een verslechtering zoals vermeld in art. 6, lid 2 Habitatrichtlijn. M.a.w. van zodra toepassing is gemaakt van de habitattoets, is in beginsel ook voldaan aan de algemene zorgplicht. Maar het Hof van Justitie benadrukt dat niettemin niet valt uit te sluiten dat het plan of project, ondanks een correct uitgevoerde passende beoordeling, naderhand toch nog een verslechtering met zich kan meebrengen, hypothese waarin de algemene zorgverplichting in hoofde van de lidstaten toch weer kan spelen
184
. Dit sluit perfect aan bij de hoger geschetste autonome rol van een direct
werkende zorgplicht in omstandigheden die niet konden worden voorzien door de vergunningverlenende overheid.
181
Brussel (5e kamer), 6 juni 2007, TMR 2007, 544-547. Zie naar analogie i.v.m. de milieuzorgplicht: R. MEEUS, l.c. , 460. 183
!! "
#$% &'( )*'+ *'),- ./ - (0&')! 1 %2 3 "
%2 "
#$% ,.(-!')*1%2 "
#$% 1%2 4
%24#1/ !!"
%2 4"
#$% 1%2 "
# 51%2 "
%23 4 184
% 93/207 182
Het bovenstaande toont aan dat een bodemzorgplicht en een bodemtoets perfect naast elkaar kunnen bestaan. De bodemtoets richt zich in essentie tot de overheid, en de bodemzorgplicht tot diegenen die bepaalde bodemgerelateerde handelingen verrichten die de bodemzorgplicht activeren. Ook na een correcte toepassing van de bodemtoets door de overheid, is er nog ruimte voor de toepasselijkheid van de bodemzorgplicht die immers ‘op zichzelf staat’ en niet afhankelijk is van een door de overheid wel of niet (goed) toegepaste bodemtoets.
3
Consultatie Met het oog op een beter begrip van de wenselijkheid van een instrument als de ‘adequate bodemcontrole’ werden consultatievergaderingen georganiseerd, zowel intern (met de OVAM) als extern (met andere overheden en met de doelgroepen). Naar aanleiding van deze consultaties werden de volgende opmerkingen genoteerd: •
Adviesverlening in het kader van project-milieueffectrapportage maakt op vandaag reeds onderdeel uit van de taken van de OVAM, Dienst
Bodem. Een
instrument als de ABC kan er wel voor zorgen dat deze adviesverlening verder geoptimaliseerd wordt, door ofwel een afstemming tussen de m.e.r. en de ABC te bewerkstelligen ofwel méér inhoudelijke (bodem-)sérieux te geven aan de adviesverlening in het kader van de m.e.r. Het zou bovendien aangewezen zijn dat de OVAM, Dienst Bodem ook advies zou verlenen in het kader van de planmilieueffectrapportage. •
De
meeste
bodemgerelateerde
problemen
zijn
terug
te
voeren
tot
grondwaterbemalingen, die een veel groter effect kunnen hebben dat grote grondwaterwinningen. Uitgerekend de grondwaterbemaling is op vandaag tot een klasse 3-inrichting herleid (waaraan binnen de nieuwe Vlarem-regelgeving nu wel bijzondere voorwaarden kunnen worden opgelegd). De vraag rijst of het ABC-doel best
kan
worden
bereikt
door
een
verfijning
door
te
voeren
van
de
milieuvergunningenregelgeving dan wel door een eigen instrument te creëren.
•
De vraag rijst of de watertoets als een na te volgen voorbeeld moet worden aanschouwd, op een moment dat in de regeringsverklaring is bepaald dat het wateradvies op performantie moet worden geëvalueerd.
•
Het huidige grondeninformatieregister is (zowel qua toegankelijkheid als qua inhoudelijke
informatie)
onvoldoende,
heel
in
het
bijzonder
ook
voor
adviesverlenende overheden als de VMM (geen informatie in verband met perimeter, etc.). De instelling van de OVAM, Dienst Bodem als adviesverlenend overheidsorgaan bij milieuvergunningverlening kan zijn nut bewijzen voor een correcte interpretatie van de bodemgerelateerde gegevens. In dit verband moet er wel op gewezen worden dat het vragen van een subadvies door bv. de Vlaamse Milieumaatschappij aan de OVAM, Dienst Bodem problematisch zou kunnen worden 94/207
op
het
vlak
van
de
(te
korte)
advies-
en
beslistermijnen
binnen
de
milieuvergunningverlening.
•
De ambitie van de ABC bestaat erin om de effecten van bijvoorbeeld een grondwaterbemaling in kaart te brengen en, indien nodig, te voorkomen/remediëren. Uitgerekend dat is een uiterst moeilijke opdracht waarvoor (op vandaag niet voorhanden) wetenschappelijke gegevens noodzakelijk zijn.
•
Voor de ABC zou kunnen worden gewerkt met de criteria ‘significant’, ‘relevant’ en ‘verwaarloosbaar’ zoals bij het instrument van de milieueffectrapportage. Een andere optie kan zijn dat met loutere ‘ja-neen-vragen’ voor de initiatiefnemers wordt gewerkt. Nog een andere optie kan zijn om verschillende vragenlijsten te maken, afhankelijk van de initiatiefnemer: zo kan een deskundige andersoortige (meer gespecialiseerde) vragen voorgelegd krijgen dan de eigenlijke initiatiefnemer.
•
Voor de watertoets wordt vastgesteld dat het mer-richtlijnenboek water en de watertoets in de toekomst best worden geïntegreerd.
•
De adviezen van de VMM over de watertoets zijn niet enkel gelimiteerd tot de milieuvergunningverlening, maar strekken zich ook uit tot (onder meer) de stedenbouwkundige vergunningverlening.
•
De handeling van het aanleggen van een moestuin lijkt op vandaag nog op geen enkele lijst van handelingen te figureren. Uitgerekend voor deze handeling lijkt het aangewezen om een instrument als een ‘bodemzorgplicht’ in de wetgeving in te schrijven. Anderzijds kan voor bepaalde handelingen die op vandaag nog niet op een lijst voorkomen misschien worden teruggevallen op deel 6 van Vlarem II, dat een regelgevend kader biedt voor niet-ingedeelde inrichtingen/handelingen, des te meer indien men rekening houdt met een beperking van de draagwijdte van de bodemzorgplicht tot de ‘grondwaterhandelingen’.
•
De risico’s van gekende bodemverontreiniging moeten nog beter in kaart gebracht worden. Anderzijds moet in geval van ongekende verontreiniging nog beter worden verduidelijkt welke handelingen ‘probleemloos’ mogen worden gesteld. Het belang hiervan wordt duidelijk aan de hand van een praktijkvoorbeeld: in opdracht van W&Z worden overstromingsgebieden geïnventariseerd (het betreft hier een belangrijk aantal hectaren in Vlaanderen, die evenwel niet als Vlarebo-gronden gekend zijn en die bijgevolg ook niet onder de aandacht liggen). Voor deze gebieden geldt een rechtstreeks werkende verplichting tot goed beheer, wat restricties impliceert ingeval van (en cours de route vastgestelde) bodemverontreiniging. De vraag rijst of in dit geval niet beter ook (preventief) gebruiksbeperkingen/ voorzorgsmaatregelen zouden worden opgelegd (bv. in verband met hooien: mag het hooi van verontreinigde grond worden gebruikt?; bv. mogen dieren grazen op een verontreinigde weide? Bedenk in dit verband dat in de dierenvoeding vier zware metalen zijn genormeerd). Mogelijk dient door de overheid, buiten de ABC om, in een speciale aanpak voor deze gebieden worden voorzien. 95/207
•
Het begrippenkader dient duidelijk(er) te worden gedefinieerd. Wat wordt bijvoorbeeld verstaan onder een ‘toplaag’? Wat is bijvoorbeeld de ‘toplaag’ van een zinkasweg?
•
Hoe ver kan de rol van de milieuambtenaar reiken in het kader van de bijstand van een ABC-plichtige? Opgemerkt moet worden dat de milieuambtenaar op vandaag reeds overbevraagd is (onder meer door de adviesverlening voor klasse 2inrichtingen).
•
Dient de rol van de overheid beperkt te blijven tot het zichtbaar maken van het probleem, waarna de partijen het onderling zelf moeten oplossen? Kan sprake zijn van een ‘onderlinge oplossing tussen partijen’ wanneer ook een ‘derde partij’ in zake is die een stuk grond bezit gelegen tussen de grond van de saneringsplichtige enerzijds en de grond van de ABC-plichtige anderzijds?
•
De ABC kan worden gebruikt als instrument om de rechtsonderhorige aan te sporen tot sanering in plaats van tot risicobeheer. Zo kan bijvoorbeeld worden bepaald dat in geval van sanering geen ABC-voorwaarden zullen worden opgelegd.
•
In het bodemattest zou in de toekomst kunnen worden opgenomen dat de bodemverontreiniging geen probleem vormt ‘mits geen verwijdering van verharding, mits geen grondwaterbemaling, etc.’, m.a.w. met opsomming van alle ABC-plichtige handelingen.
•
Indien met een ABC wordt gewerkt, moet met betrekking tot (onder meer) de ‘nazorg’ en de ‘eindverklaring’ in het kader van een bodemsanering verdere verduidelijking komen, zodat in dit verband geen misvattingen kunnen ontstaan.
•
Op
vandaag
voorziet
de
Vlarem-regelgeving
dat
voor
bepaalde
grondwaterwinningen een hydrogeologische studie moet worden uitgevoerd. In het kader van deze studie wordt op vandaag nog niet gekeken naar bodemverontreiniging in de omgeving.
•
Op vandaag worden voor de drinkwaterwinning beschermingszones afgebakend, waarbij bepaalde handelingen verboden zijn binnen deze waterwinningsgebieden. Mogelijk kan een aanpassing van deze regelgeving soelaas bieden om bepaalde ABC-doelen te bereiken.
•
De vraag rijst of de ABC kan worden ingeschakeld in de grondverzetregelgeving, meer specifiek in de technische verslagen. Positief hieraan is dat het moment van grondverzet het ‘juiste moment’ is voor de ABC. Negatief hieraan is dat de VMM geen adviesverlenend overheidsorgaan is bij grondverzet én dat de technische verslagen niet aan de OVAM worden overgemaakt, maar wel aan een bodembeheerorganisatie. Bovendien vereist de uitbreiding van de grondverzetregeling tot bijvoorbeeld de bronbemaling een hogere technische kennis om het technisch 96/207
verslag op te maken, en zijn er minder/geen mogelijkheden om de grondverzetregeling in de toekomst uit te breiden tot andere ‘grondwaterhandelingen’ of en/of knelpunthandelingen met een impact op bodemverontreiniging. Nagegaan moet worden of en welke mechanismen moeten worden voorzien om de
•
ABC-plichtige en de saneringsplichtige met elkaar in contact te brengen.
Nagegaan moet worden hoe zal worden voorzien in de nodige update van de ABC-
•
resultaten, in geval de ABC in een vergunningsysteem zou worden opgenomen. Er kunnen immers twee tot drie jaar voorbijgaan vooraleer de desbetreffende (milieu of stedenbouwkundige) vergunning in gebruik wordt genomen.
Het luik van de ‘aansprakelijkheid van milieuschade’ dient nader in te gaan op
•
een reeks vraagpunten zoals de objectieve aansprakelijkheid in geval van grondwaterwinning. Niet onbelangrijk is ook het gegeven dat in sommige rechtspraak reeds als ‘principe’ werd gesteld dat verontreiniging aanwezig op een ‘verspreidingsperceel’ geen milieuschade impliceert.
Naar aanleiding van een afrondend doelgroepenoverleg aan de vooravond van de
•
oplevering van de voorliggende studie werden nog een reeks opmerkingen geformuleerd, die hierna zijn opgesomd en die ook in de studie zelf werden verwerkt: Bruno Kerckhof (Beroepsinstituut van Vastgoedmakelaars) -
De bodemzorgplicht lijkt een toepasbaar instrument.
-
Gevraagd wordt om duidelijk aan te geven welke (bijkomende) informatie moet beschikbaar zijn bij de overdracht van een pand, dit om de gevolgen voor de informatieplichten te kunnen inschatten.
Tim Gregoir (Dept. MOW, afd. Maritieme toegang) -
De bodemzorgplicht lijkt op het eerste zicht prima, maar er rijzen vragen bij de creatie
van
een
bijkomend
vergunningstelsel
opzichtens
het
milieuvergunningstelsel. -
Er
moet
voldoende
aandacht
gaan
naar
de
interactie
met
andere
beleidsdomeinen. Conflicten moeten worden vermeden waarbij bijvoorbeeld vanuit natuuroogpunt vernatting van een terrein is gewenst, maar waarbij wegens negatieve impact op een bodemverontreiniging/sanering geen vernatting mogelijk is. -
Een quick-scan moet écht snel kunnen worden uitgevoerd en er moet zekerheid zijn over de correctheid van de bekomen informatie.
-
Er is zeker een draagvlak om een bodemzorgplicht in te voeren, maar dit geldt evenzeer ook voor andere milieu-instrumenten. Van belang is vooral om de introductie van een instrument niet los te koppelen van ‘het grotere geheel’ en om alles
in
één
complete
afweging
op
te
nemen,
zeker
voor
grote
infrastructuurwerken.
97/207
Hilde Masschelein en Katelijn Waer (Bouwunie) -
Uit het rapport van de Commissie Berx blijkt dat er ten behoeve van een snelle besluitvorming minder en eenvoudigere procedures moeten komen, waarmee ook de vergunningsprocedure is bedoeld.
-
Men stelt zich vragen bij een bijkomende procedure in een bouwproces. Men zou meer duidelijkheid willen inzake de impact op het bouwproces (timing, budget) en inzake de flexibiliteit van de voorgestelde methodiek.
-
Er is onduidelijkheid of de bodemzorgplicht bij alle bemalingen en alle bouwprojecten van toepassing zal zijn.
-
Men wil meer duidelijkheid over de taakverdeling om na te gaan welke taken onmiddellijk door een externe deskundige worden uitgeoefend en welke door de opdrachtgever kunnen worden uitgevoerd op basis van eigen know-how.
Lut Vanden Broeck (Orde van architecten, raadscommissie onderzoek) -
De Orde van Architecten wijst een bijkomende taak voor architecten af (onvoldoende know-how, extra werklast).
-
Wat met metingen en boringen voor warmtepompen in het kader van de bodemzorgplicht?
Fabienne Vanderstraeten (Stad Gent, dept. milieu, groen en gezondheid) -
De stad Gent neigt naar een positieve beoordeling. De voorgestelde methodiek legt geen extra werk op aan de milieuvergunningverlenende overheid.
-
Vermits er raakvlakken zijn met het milieuvergunningendecreet vraagt men zich af waarom gekozen werd voor een op zichzelf staand instrument en er geen koppeling is gemaakt met de milieuvergunning (door het opleggen van extra voorwaarden in VLAREM).
Thomas Windels (VOKA) -
Met het oogmerk dat de baten in verhouding moeten staan tot de grootte van een probleem (kosten, procedure, timing) vraagt men zich af of de bodemzorgplicht geen bijkomende (ongewenste) extra verplichting betekent voor bedrijven.
-
Men stelt zich vragen omtrent bepaalde technische aspecten (wie zal metingen uitvoeren, welke invloedsfeer wordt in acht genomen, wie moet kosten dragen).
-
Men
is
niet
gekant
tegen
een
bodemzorgplicht,
maar
acht
de
uitvoeringsmodaliteiten bepalend om een standpunt in te nemen. -
De invloed van kleinere bronbemalingen op bodemverontreinigingen is beperkt, zodat het niet nodig is om hiervoor onnodige bijkomende procedures op te leggen. Grotere bronbemalingen bij grondwerken gaan bijna altijd gepaard met grondverzet van meer dan 250m³, wat betekent dat een technisch verslag moet worden voorzien, opgesteld door een erkend bodemsaneringsdeskundige. Dit instrument zou kunnen worden gebruikt om te waarschuwen voor eventueel gevaar van bodemverontreiniging in de omgeving en de nodige flankerende maatregelen aan te geven.
-
Een grondwaterwinning met een opgepompt debiet < 500 m³/jaar zal een beperkte invloed hebben op bodemverontreiniging, zodat het ook hier niet opportuun is om onnodige bijkomende procedures te voorzien. Bedrijven die een 98/207
grondwaterwinning willen plaatsen met opgepompt debiet tussen 500 m³/jaar en 30.000 m³/jaar moeten een klasse 2-milieuvergunning aanvragen, zodat via de milieuvergunning kan worden gewaarschuwd voor de eventuele gevaren van een bodemverontreiniging
in
de
omgeving.
Voor
grote
projecten
(bv.
grondwaterwinning voor drinkwatervoorziening) is een MER-procedure voorzien, waarin een onderdeel bodem en grondwater is opgenomen. Ook via deze weg kan het gevaar van een bodemverontreiniging in de omgeving aangegeven worden. -
Heel belangrijk in deze context is de uitwisseling van de bij OVAM beschikbare informatie met de vergunningverlenende overheden. Het lijkt ook interessant om deze informatie beschikbaar te stellen van alle initiatiefnemers zodat zij als goede huisvader
deze
tool
kunnen
raadplegen
bij
het
starten
van
grondwaterbehandelingen. Jochen De Smet (VMC) -
VMC
ziet
raakvlakken
tussen
het
voorgestelde
instrument
en
de
milieuvergunningregelgeving. -
VMC is van oordeel dat de milieucoördinator de nodige kennis heeft om een rol
-
VMC gaat akkoord met de focus op grondwaterhandelingen omdat dit als een
te kunnen spelen in de fase van de screening en/of de scoping. actueel probleem wordt ervaren door de milieucoördinatoren. -
Dat er in bepaalde gevallen flankerende maatregelen vereist zijn acht men onvermijdelijk. VMC
benadrukt echter
dat
als
bijkomende maatregelen
noodzakelijk zijn, er daarover duidelijke informatie beschikbaar moet zijn om de bijkomende werklast te beperken. De noodzakelijke informatie dient zonder grote administratieve last, snel en vlot beschikbaar te zijn en er moeten duidelijke richtlijnen zijn hoe deze opvolging moet gebeuren. Thomas Delimon (VMC) -
Het schema opgenomen in het rapport voor de code van goede praktijk is voldoende duidelijk.
-
Voor een milieucoördinator ('generalist') moet er voldoende duidelijkheid zijn aangaande de te volgende procedure en de daarmee gepaard gaande timing.
Peter Hermans (VMC) -
De vraag rijst hoe de bodemzorgplicht zal worden gehandhaafd.
-
De vraag rijst welke maatregelen krachtens de bodemzorgplicht zullen moeten worden genomen in geval van verontreiniging die niet moet worden gesaneerd en/of in geval van restverontreiniging na de uitvoering van saneringswerken.
-
De vraag rijst of in een quick-scan al bodemonderzoeken inhoudelijk geraadpleegd moeten worden. Dankzij de quick-scan kunnen de lasten voor een initiatiefnemer van een knelpunthandeling worden geminimaliseerd en de lasten voor bedrijven worden beperkt.
-
De informatieverstrekking is een belangrijk punt. De vereiste informatie moet (zeer) snel raadpleegbaar zijn (zie bijvoorbeeld de methodiek die wordt gebruikt op de DOV-webstek). 99/207
-
Bij grote bemalingsprojecten is een goede opvolging cruciaal.
Ywan de Jonghe (VMM, afd. operationeel waterbeheer) -
De vraag rijst waarom met de bodemzorgplicht een zelfstandig instrument wordt ontwikkeld, los van de milieuvergunningenregelgeving.
-
De VMM stelt vast dat de meldingsplicht voor grondwaterbemalingen op vandaag niet (steeds) wordt nageleefd, en vraagt zich af of de bodemzorgplicht (inclusief de eraan gekoppelde melding) wel handhaafbaar zal zijn
-
Bemalingen zijn vaak ‘last minute-beslissingen’ en giswerk, zodat de vraag rijst omtrent het inschatten van de invloedsfeer en de flexibiliteit bij bouwprojecten.
-
Een groot aantal activiteiten die als grondwaterhandelingen kunnen aanzien worden, is al opgenomen in de indelingslijst van het VLAREM. Het is op dit moment ook niet volledig duidelijk of de bodemzorgplicht niet voor conflicten met de bestaande milieuwetgeving kan zorgen.
-
Indien de bodemzorgplicht beperkt zou blijven tot grondwaterhandelingen, is de afdeling Operationeel Waterbeheer momenteel nog niet overtuigd van de meerwaarde van een aparte bodemzorgplicht t.o.v. de bestaande wetgeving (die dan natuurlijk dient geoptimaliseerd te worden).
-
Het stopzetten van een grondwaterwinning lijkt bezwaarlijk te kunnen worden geweigerd aan een exploitant (tenzij dit bijvoorbeeld is opgelegd in een bodemsaneringsproject), zeker gelet op mogelijke kosten (stroomverbruik, heffingen, onderhoud) die meestal gekoppeld zijn aan de exploitatie van een grondwaterwinning. Het lijkt de afdeling Operationeel Waterbeheer logischer dat bij bodemonderzoeken bestaande activiteiten (die, wanneer deze worden stopgezet, mogelijk een negatief effect hebben op verontreiniging) niet als ‘eeuwigdurend’ kunnen beschouwd worden.
-
Het vlot toegankelijk maken van bodeminformatie door de OVAM, minimaal tot op perceelsniveau, is essentieel.
Erik Sweevers (OVB) -
OVB ziet niet echt het nut in van de creatie van een nieuw instrument. Voor OVB is dit meer een lapmiddel voor de huidige beleidskeuze die toelaat dat er minder moet worden gesaneerd waardoor meer (rest)verontreiniging achterblijft (zie de modaliteiten van het risicobeheer en de gebruiksbeperkingen). OVB ziet dan ook meer heil in het alternatief van een verstrenging van het huidige saneringsbeleid. Het beleid moet zich richten op zoveel mogelijk duurzame saneringen.
-
Bovendien verkiest OVB een aanpassing van de bestaande regelgeving boven een nieuw instrument.
-
Het is onduidelijk in het technische schema hoe zal worden bepaald of in de invloedzone een bodemverontreiniging aanwezig is (uit de databank of op basis van nieuwe bodemonderzoeken).
Wouter Gevaerts (VEB) -
VEB gaat akkoord met de keuze om de focus op grondwaterhandelingen te leggen.
-
Voorgesteld
wordt
om
gebruik
te
maken
van
de 100/207
grondwaterkwetsbaarheidskaarten om de risicozone af te bakenen. -
Ook de informatie op het bodemattest kan uitgebreid worden.
-
De vraag rijst wie de kosten/plichten van flankerende maatregelen moet dragen.
-
VEB merkt op dat de bodemmaterie zeer complex is: ofwel moet een deskundige worden betrokken vanaf de eerste stap (wellicht onhaalbaar), ofwel moet deze eerste stap zeer duidelijk zijn voor opdrachtgever/nieuwkomer, zodat goede en vlot beschikbare informatie noodzakelijk is.
-
VEB benadrukt om zeker lopende of afgeronde saneringen niet te vergeten zodat reeds gemaakte saneringskosten niet teniet worden gedaan. Bedrijven zijn volgens VEB dan ook gebaat bij een bodemzorgplicht.
Isabelle Melkebeke en Eddy Poelman (Vereniging van de Vlaamse Provincies) -
Men acht de uitwerking van een ABC-tool te omslachtig en gaat akkoord met de keuze om deze optie niet te weerhouden.
-
Men is niet pro een bodemzorgplicht, maar wel pro een aanpassing van bestaande wetgeving. Men gaat niet akkoord dat een bodemzorgplicht in het leven moet worden geroepen omdat de aanpassing van de wetgeving te moeilijk zou zijn of te lang zou duren. Als er hiaten zijn in de wetgeving moeten deze hiaten opgelost worden. In plaats van een bodemzorgplicht wordt gepleit voor een aanpassing van het VLAREM I-besluit, waarbij de OVAM wordt ingeschakeld als adviesverlenend overheidsorgaan bij de milieuvergunningverlening.
-
Men gaat niet akkoord dat bij een bodemzorgplicht taken worden opgelegd aan de
zogenaamde
‘nieuwkomer’,
d.i.
de
persoon
die
de
zogenaamde
knelpunthandeling stelt. Men acht het billijker dat de veroorzaker van verontreiniging en de overheid (die immers over alle relevante info beschikt) worden ingeschakeld. -
Op basis van ervaring met het verlenen van vergunningen wordt gevreesd voor een ondermaatse of niet correcte beoordeling bij het doorlopen van de quickscan.
-
Men acht de beschikbaarheid van bodeminformatie cruciaal. Een vrije toegang tot deze informatie wordt niet wenselijk geacht. OVAM beschikt over alle gegevens
en
kan
daarom
beter
zélf
ingeschakeld
worden
in
het
beoordelingsproces. Een niet-technische samenvatting volstaat niet. Mireille Verboven (Federatie van bedrijven voor milieubeheer) -
FEBEM pleit ervoor om zoveel mogelijk af te voeren naar grondreinigingscentra.
-
FEBEM vreest dat de voorliggende studie niet past binnen een streven naar het versneld en economisch verantwoord afleveren van vergunningen.
-
FEBEM stelt zich vragen bij het toezicht en de handhaving.
Andy Heurckmans (Vlaamse Confederatie Bouw) -
VCB vraagt zich af of er aansprakelijkheden zijn en hoe deze zich verhouden (bouwheer versus aannemer).
-
VCB adviseert om bij de uitvoering van de methodiek of bij de opmaak van bestekken gebruik te maken van de know-how van bemalers. VCB wijst wel op 101/207
noodzaak van beschikbare informatie, zodat steeds de nodige kennis voorhanden is om de invloedsfeer te berekenen. VCB merkt op dat erkende bodemsaneringsdeskundigen nu reeds te rade (moeten) gaan bij de OVAM in het kader van de voorstudie en eventuele omliggende verontreinigingen. -
VCB ziet parallellen met het grondverzet, en meer bepaald bij de uitvoering van een voorstudie in het kader van een technisch verslag. Dit kan trouwens in grote mate bijdragen tot het bepalen van de relevantie van de impact.
Chantal Plugers (Koninklijke Federatie van het Belgisch Notariaat) -
Het notariaat kan zich vinden in de resultaten van de voorliggende studie.
Marleen Van Damme (Dept. LNE, DOV) -
De raakvlakken met DOV met betrekking tot het beschikbaar maken van bodemgegevens is duidelijk.
-
Er wordt voorgesteld om, aansluitend op het reeds bestaande overleg tussen de OVAM en DOV, in het kader van deze studie verder overleg te plegen inzake de uitbouw van een specifiek loket. Dit zou passen binnen de ombouw van de architectuur van DOV om – in lijn met INSPIRE en GDI-Vlaanderen – toepassingen te ontplooien die steunen op webservices die betrokken worden uit authentieke bronnen.
Inge Leenders (Dept. RO, Woonbeleid en Onroerend Erfgoed) -
RWO is het eens met het besluit van de studie, namelijk dat de voorkeur uitgaat naar de introductie van een bodemzorgplicht, in eerste instantie met focus op grondwaterhandelingen
-
De wijziging van de omliggende milieuregelgeving, in het bijzonder de ruimtelijke ordeningsregelgeving, is voor RWO geen optie, onder meer omwille van de juridische onmogelijkheid om bij de stedenbouwkundige vergunningverlening te focussen op niet stedenbouwkundige aspecten uit de onmiddellijke omgeving die helemaal niets van doen hebben met het eigenlijke voorwerp van de stedenbouwkundige vergunningsaanvraag. Een en ander brengt bovendien extra lasten met zich mee voor de aanvrager van een stedenbouwkundige vergunning en voor de vergunningverlenende overheid, die geen enkele ervaring heeft met bodemaangelegenheden.
Kris Eggermont (BOFAS) -
Het is duidelijk dat grondwaterhandelingen ongewenste effecten kunnen hebben op bestaande bodemverontreinigingen. Om een werkbaar instrument te hebben, moeten de 'grondwaterhandelingen' niettemin beperkt worden, om overbodig studiewerk te vermijden. BOFAS wijst op het beperkt aantal gekende probleemsituaties.
-
BOFAS stelt voor om af te stappen van het bepalen van de invloedzone, omdat deze zelden correct kan bepaald worden. BOFAS pleit voor het hanteren van een criterium waarbij gekeken wordt naar de toename van de stroomsnelheid (van grondwater naar pompputten) binnen een bepaalde zone. Dit kan dan gekoppeld worden aan de duurtijd van de bemaling om een selectie van relevante dossiers 102/207
te bekomen. -
Een screeningstabel die een snelle evaluatie mogelijk maakt (bijvoorbeeld op basis van opgepompt debiet, duurtijd van de bemaling en eenvoudige hydrogeologische parameters) is mogelijk.
•
Tot slot moet worden vermeld dat een laatste algemene rondvraag bij de doelgroepen of de voorkeur zou moeten worden gegeven aan een loutere sensibiliseringscampagne om de voorliggende bodemproblematiek aan te pakken unaniem negatief werd beantwoord. Verrassend genoeg bleek géén van de doelgroepen (ook niet die doelgroepen die beklemtoonden dat de in deze studie besproken bodemproblematiek te beperkt is om de creatie van een nieuw beleidsinstrument
te
rechtvaardigen)
overtuigd
dat
sensibilisering
in
deze
aangelegenheid de aangewezen weg zou kunnen zijn. De OVAM ziet hierin een ‘vraag om méér’ herbevestigd.
4
Besluit Uit de voorliggende studie blijkt dat de OVAM een nobel doel nastreeft in haar zoektocht naar een juridisch-technisch ‘vangnet’ voor die (enkele) bodemgerelateerde handelingen die zich momenteel in een ‘bodemrechtelijk rechtsvacuüm’ bevinden. De vraag rijst evenwel of door de introductie van een (complex en juridisch-technisch nog steeds niet volledig in kaart gebracht) ABC-instrument niet met een kanon op een mug wordt geschoten. Anderzijds valt ook geen vrede te nemen met de loutere ‘nuloptie’, die immers op generlei wijze de wel degelijk voorhanden bodemproblematiek remedieert. Bovendien werd een remediëring middels het instrument van de loutere sensibilisering door de doelgroepen afgewezen. Alle aandacht lijkt dan ook te moeten gaan naar de alternatieven voor de ABC, zoals een wijziging van de ‘omliggende’ milieuregelgeving of een introductie van een (heel specifieke) bodemzorgplicht. Van de beide alternatieven lijkt de voorkeur te moeten worden gegeven aan de (van alle opties minst complexe, bovendien best door de OVAM zélf te realiseren én globaal minst administratieve lasten genererende) introductie van de bodemzorgplicht, in eerste instantie gekoppeld aan slechts één knelpunthandeling (de door TAUW als meest problematisch aangewezen ‘grondwaterhandelingen’) en gekoppeld aan welomschreven randvoorwaarden (middels de verwijzing naar een code van goede praktijk als handleiding voor de te nemen maatregelen). Daarbij moet worden bedacht dat een dergelijke bodemzorgplicht niet alleen tegemoet komt aan de ABC-gerelateerde bodemproblematiek, maar naar de toekomst toe ook een interessant instrument kan uitmaken om het preventief bodembeleid verder vorm te geven. Voor de knelpunthandelingen andere dan de ‘grondwaterhandelingen’ kan op dit moment worden volstaan met het voorlopig besluit dat enerzijds een verbeterde informatiedoorstroming (via gebruiksadviezen op het bodemattest) en anderzijds enkele op de voorliggende problematiek gefocuste wetswijzigingen zullen worden nagestreefd. De wijziging van de VLAREM-regelgeving ingevolge de implementatie van de nieuwe Europese 103/207
Richtlijn Industriële Emissies tegen einde 2012 kan een aangrijpingspunt bieden om het preventief bodembeleid via deze weg verdergaand te introduceren.
104/207
5
Bijlagen 1
Lijst van handelingen die het voorwerp uitmaken van (een alternatief voor) de ABC
2
Technische uitwerking van de optie van de ABC 2.1 Afbakenen handelingen 2.2 Overzicht van beschikbare vraagstellingen/instrumenten 2.2.1 Delen uit het MER richtlijnen boek Water 2.2.2 Delen uit het MER richtlijnen boek Bodem 2.2.3 Delen uit de Watertoets 2.2.4 Delen uit de bodemtoets in Nederland 2.3 Technische uitwerking van de ABC als zelfstandig instrument
3
Technische uitwerking van een richtlijn inzake grondwaterhandelingen tbv de bodemzorgplicht
4
Aanzet tot code van goede praktijk inzake grondwaterhandelingen tbv de bodemzorgplicht
5
Visiedocument categorie infrastructuur en gebruik
6
Visiedocument categorie wijziging bestemmingstype
105/207
BIJLAGE 1: LIJST VAN HANDELINGEN DIE HET VOORWERP VORMEN VAN EEN ABC
106/207
107/207
BIJLAGE 2: TECHNISCHE UITWERKING VAN DE OPTIE VAN DE ABC In dit deelverslag worden een aantal diverse technische uitwerkingen separaat van het hoofdrapport opgenomen.
BIJLAGE 2.1 : AFBAKENEN HANDELINGEN 1
Situering In opdracht van de OVAM werden tijdens een eerdere studie knelpunten geïnventariseerd op het vlak van bodembeheer. In een aantal gevallen biedt het bodemdecreet namelijk geen zekerheid om de risico’s die uitgaan van bodemverontreiniging blijvend te beheren. Een aantal knelpunten van deze studie werden gebundeld onder volgende noemer: “bepaalde handelingen of activiteiten kunnen een negatieve impact hebben op bestaande grond- en grondwaterverontreinigingen en vice versa; ze kunnen namelijk tot een wijziging van de verontreinigingstoestand of van de risico’s die uitgaan van een bodemverontreiniging leiden. Volgende typevoorbeelden zijn dan ook heel herkenbaar: •
Het opstarten van een nieuwe grondwateronttrekking kan ervoor zorgen dat een verontreinigingsvlek op het naburige perceel wordt aangetrokken en zich verder zal verspreiden. Dit leidt niet enkel tot hogere kosten voor de sanering maar ook tot mogelijk
bijkomende
schadelijke
effecten
(o.a.
aantasten
van
de
grondwateronttrekking). •
Ook een grondverontreiniging die steeds veilig onder een verharding aanwezig was kan bij een nieuw bouwproject worden blootgelegd en een bijkomend risico vormen voor de volksgezondheid.
De ‘adequate bodemcontrole’ is bedoeld een (advies)instrument te zijn, om preventief de risico’s en de beperkingen van de handelingen op een bodemverontreiniging aan te geven. Het doel van dit instrument is om na te gaan wat de impact van een geplande handeling is op de aanwezige bodemverontreiniging en omgekeerd.
2
Afbakening handelingen Ten behoeve van de verdere uitwerking van de technische kant van het instrument, wordt een indeling van handelingen en effecten/impact voorgesteld. Het geeft een overzicht van welke (categorieën van) handelingen een impact op bodemverontreiniging (kunnen) hebben. De knelpuntenlijst uit de eerder uitgevoerde studie rond bodembeheer (Tauw nv in opdracht van de OVAM; ref nr. 9500488 dd. 12 december 2008) is als inspiratiebron voor de afbakening gehanteerd.
108/207
Categorieën van handelingen: 1) veranderingen in infrastructuur 2) veranderingen in terreingebruik (dit impliceert ook vaak veranderingen in infrastructuur) 3) grondwateronttrekking (opstarten, veranderen, stopzetten,…) 4) ook het wijzigen van het bestemmingstype op planniveau, kan een impact hebben de bodemverontreiniging. Een planwijziging is een handeling die door een ander type actor wordt geïnitieerd dan de vorige categorieën, alsook dat het geen fysieke handeling is. De vraag die zich dan stelt of de oplossing hiervoor ook in een gelijkaardig instrument kan gevonden worden en of dat deze handeling niet een totaal ander type instrument vereist. Het negatief effect of de impact van de handelingen situeert zich op de volgende vlakken: 1) Nadelige effect voor de volksgezondheid (humaan-toxicologische risico): bijv. door direct contact met verontreinigde gronddeeltjes; 2) Risico op verdere verspreiding van de verontreiniging (verspreidingsrisico); noot: in de voorgaande studie werd dit effect milieurisico genoemd; 3) Exotoxicologisch/fytotoxisch effect; 4) Andere status van bodemverontreiniging (bijv. verder onderzoek nodig); 5) Verhinderen toekomstige/huidige saneringwerken of hinder op saneringen (bijv. diepe fundering plaatsen door wanden die een verontreiniging isoleren); 6) Materiële schade (bijv. door gebruik van verontreinigd grondwater in productieproces, schade aan ondergrondse kunstwerken); 7) Finaal is er ook een aspect arbeidshygiëne en veiligheid: gezien federale bevoegdheid maakt dit geen onderdeel uit van de ABC; toch kan geopteerd worden, om een algemene melding (een soort standaardparagraaf ) in bepaalde situaties te voorzien. Duiding bij de categorieën Per categorie worden een aantal typevoorbeelden gegeven. Deze voorbeelden zijn nuttig om bij de verdere uitwerking steeds een toets aan de concrete vraagstelling te hebben. Op de planwijziging wordt voorlopig niet verder ingegaan. 1) Veranderingen in terreingebruik: a. Aanleggen van een moestuin: Door het aanleggen van een moestuin in een zone met bodemverontreiniging in de wortelzone kunnen er humaan-toxicologische risico’s ontstaan door consumptie van aangerijkte groenten. b. Recreatieterrein wijzigen van wandelgebied naar motorcross-terrein: Door het intensief berijden van de gronden, kunnen de verontreinigde bodemdeeltjes opwaaien en via inhalatie humaan-toxicologische risico’s met zich meebrengen of verspreiden naar buurterreinen. c.
….
109/207
2) Veranderingen in infrastructuur: a. Wegnemen van verharding: Door het wegnemen van verharding kan er direct contact zijn met verontreinigingen in de toplaag van de bodem en kunnen er kunnen humaantoxicologische risico’s ontstaan; alsook kunnen uitloogbare stoffen zich verder verspreiden naar het grondwater. b. Bijbouwen van een woonruimte: Door uitdamping van vluchtige verontreinigingen naar de binnenlucht kunnen humaan-toxicologische risico’s ontstaan. c.
Aanleggen drinkwaterleiding: Via permeatie door de wand van de drinkwaterleiding (indien aangelegd in permeabel materiaal) kan het leidingwater aangerijkt worden en kunnen er humaan-toxicologische risico’s ontstaan.
d. …
3) Grondwateronttrekking (opstarten, veranderen, stopzetten,…) a. Opstarten grondwateronttrekkingen voor industriële doeleinden. De onttrekking kan grondwaterverontreinigingen aantrekken en deze zo verspreiden, hierdoor kunnen er meerdere risico’s ontstaan: 1: andere niet-verontreinigde percelen kunnen door onderstroming verontreinigd worden; 2: door verspreiding naar een gevoeliger terreingebruik kunnen er humaantoxicologische risico’s ontstaan 3: de saneringskost van de grondwaterverontreiniging kan drastisch stijgen 4: het onttrokken grondwater kan verontreinigde stoffen bevatten b. Stopzetten grondwateronttrekking Door het stopzetten van een grondwateronttrekking kan het grondwater stijgen en in een verontreinigde zone terechtkomen, daar waar deze initieel boven grondwaterniveau lag. De mogelijke effecten zijn identiek aan 1 t.e.m. 3 van voorgaande c.
….
110/207
3
Reeds bestaande lijsten met handelingen Om de bruikbaarheid van andere lijsten te evalueren, worden een aantal relevante regelgevingen bekeken. Deze lijsten kunnen louter als inspiratiebron gehanteerd worden of er kan nagegaan worden of linken tussen de ABC en de specifieke regelgeving zinvol zijn (zie hoofdrapport). Volgende regelgevingen worden hierna opgenomen;
milieuvergunning;
watertoets
stedenbouwkundige vergunning
De lijst van (milieu)vergunningsplichtige activiteiten bevat zeker niet alle ABC handelingen (bijv het wegnemen van verharding, moestuin,..). Vanuit de milieuvergunning is rubriek 53 van
Vlarem
I
(zie
tabel
in
hoofdrapport)
interessant
voor
de
categorie
grondwateronttrekkingen en bemalingen. Het nut van het indelen in debieten voor een ABC evaluatie zal uit verdere concrete uitwerking moeten blijken. Tevens zijn drempelwaarden voorzien zoals bijv. een vergunningsplicht vanaf een debiet van 500 m³/jaar. Niet ingedeeld zijn bijvoorbeeld de grondwaterwinningen van minder dan 500 3
m /jaar waarvan het water uitsluitend voor huishoudelijke doeleinden wordt gebruikt. Doch vormen deze vanuit risico-oogpunt bij een aanwezige grondwaterverontreiniging een belangrijke categorie. Binnen de watertoets wordt volgende formulering gehanteerd: “Elk nieuw initiatief waarvoor er een vergunning nodig is (een stedenbouwkundige, een milieuvergunning of een andere) en elk plan of programma, moet vóór de goedkeuring aan de watertoets onderworpen worden.” Met betrekking tot handelingen is een limitatieve lijst ter beschikking •
Wordt in het project een stuk grond verkaveld?
•
Worden in het project gebouwen voorzien?
•
Worden in het project ondergrondse constructies voorzien?
•
Worden in het project verhardingen voorzien?
•
Wordt in het project de opslag of het storten van bodemvreemd materiaal voorzien?
•
Wordt in het project een vegetatiewijziging voorzien?
•
Wordt in het project het reliëf van het terrein gewijzigd?
•
Wordt in het project een buffer- of infiltratievoorziening voor de opvang van oppervlakte- en hemelwater voorzien?
•
Omvat het project een lozing op een rioleringsstelsel, oppervlaktewater of grondwater?
•
Wordt in het project een grondwaterwinning voorzien?
•
Wordt door uitvoering van het project een nieuw knelpunt voor vismigratie gecreëerd of wordt een bestaand knelpunt in stand gehouden?
•
Wordt door de uitvoering van het project de mogelijkheid voor migratie van fauna op de oever van de waterloop aangetast?
111/207
Vanuit de vergunningsplicht op stedenbouwkundig gebied, is volgende lijst ter beschikking stedenbouwkundig gebied (artikel 4.2.1. Vlaamse Codex).
Op deze lijst bestaan nog
verschillende uitzonderingen, dus deze kan enkel als basis gezien worden. Art. 4.2.1. Niemand mag zonder voorafgaande stedenbouwkundige vergunning: 1° de hiernavolgende bouwwerken verrichten, met uitzondering van onderhoudswerken: a) het optrekken of plaatsen van een constructie, b) het functioneel samenbrengen van materialen waardoor een constructie ontstaat, c) het afbreken, herbouwen, verbouwen en uitbreiden van een constructie; 2° met bomen begroeide oppervlakten, vermeld in artikel 3, §1 en §2, van het bosdecreet van 13 juni 1990 ontbossen, zoals vermeld in artikel 4, 15°, van dat decreet; 3° bomen die op een hoogte van één meter boven het maaiveld een stamomtrek van één meter hebben, en geen deel uitmaken van de oppervlakten, vermeld in 2°, vellen; 4° het reliëf van de bodem aanmerkelijk wijzigen, onder meer door de bodem aan te vullen, op te hogen, uit te graven of uit te diepen waarbij de aard of de functie van het terrein wijzigt; 5° een grond gewoonlijk gebruiken, aanleggen of inrichten voor: a) het opslaan van gebruikte of afgedankte voertuigen, of van allerlei materialen, materieel of afval, b) het parkeren van voertuigen, wagens of aanhangwagens, c) het plaatsen van één of meer verplaatsbare constructies die voor bewoning kunnen worden gebruikt, in het bijzonder woonwagens, kampeerwagens, afgedankte voertuigen en tenten, met uitzondering van het kamperen op een vergund of van vergunning vrijgesteld openluchtrecreatief terrein in de zin van de decreet van 10 juli 2008 betreffende het toeristische logies; 6° de hoofdfunctie van een bebouwd onroerend goed geheel of gedeeltelijk wijzigen, indien de Vlaamse Regering deze functiewijziging als vergunningsplichtig heeft aangemerkt; 7° een woning opsplitsen of in een gebouw het aantal woongelegenheden die hoofdzakelijk bestemd zijn voor de huisvesting van een gezin of een alleenstaande wijzigen, ongeacht of het gaat om een eengezinswoning, een etagewoning, een flatgebouw, een studio of een al dan niet gemeubileerde kamer; 8° recreatieve terreinen aanleggen of wijzigen, onder meer een golfterrein, een voetbalterrein, een tennisveld of een zwembad.
Conclusie: • Qua soort handelingen komen meerdere ABC-handelingen voor op verschillende lijsten, enkele uitzonderingen zijn bijv. het aanleggen van een moestuin, het wegnemen van verharding; • Sommige lijsten werken met drempelwaarden of uitzonderingen op de minimis gevallen (weliswaar voor het specifiek toepassingsgebied); • De aanpak in de diverse lijsten is sterk verschillend; • Bij gebruik voor een ABC-evaluatie zullen bijstellingen en aanvullingen noodzakelijk zijn.
112/207
BIJLAGE 2.2: OVERZICHT VAN BESCHIKBARE VRAAGSTELLINGEN / INSTRUMENTEN In navolgende wordt een screening van een aantal bestaande instrumenten uitgevoerd naar gelijkaarde of nuttige technische vraagstellingen. Momenteel zijn er reeds een aantal instrumenten/studies waarin reeds voorzien is om een evaluatie toen rond bodemhygiëne, bodemverontreiniging e.a. In het navolgende worden de relevante vraagstellingen opgesomd. Dit overzicht kan o.a. gehanteerd worden: •
om het reeds bestaande instrument te evalueren in het licht van mogelijks gebruik als
•
na te gaan of een bestaand instrument dieper dient uitgewerkt te worden conform een
ABC; ABC-werkwijze; dit om coherent benadering te hebben van het probleem en geen versnipperingen van studies die inherent een antwoord op dezelfde problematiek zijn; •
om de bestaande vraagstellingen te evalueren naar gebruik binnen de ABC
Volgende studies zijn gescreend: •
Geactualiseerd MER-richtlijnenboek; discipline water; versie november 2005
•
Geactualiseerd MER-richtlijnenboek; discipline bodem; versie 30 juni 2008
•
Watertoets: www.watertoets.be; specifiek Achtergronddocument bij de richtlijnen voor de vergunningverlener (30 mei 2005; IMDC, Technum; Resource Analysis; LDR Milieuadvocaten)
•
Handreiking
bodem
voor
gemeenten;
Bodemtoets
bij
bestemmingsplan
en
bouwvergunning (Nederland; 24 juli 2008; Witteveen en Bos)
BIJLAGE 2.2.1 Delen uit het MER richtlijnen boek water In de bespreking van de onderzoekssturende juridische en beleidsmatige randvoorwaarden worden volgende algemene bepalingen opgenomen: Uit paragraaf 3.2.1.5: Bij de effectvoorspelling en effectbeoordeling dienen verwachte wijzigingen in de bodem- en bijgevolg (grond)waterkwaliteit getoetst te worden aan de geldende milieukwaliteitsnormen Uit paragraaf 3.2.3.1.: Het grondwaterdecreet is een onderzoekssturende randvoorwaarde bij elk project waar een impact op het grondwatersysteem te verwachten valt of waar in het kader van de uitvoering van de werken bemaling genoodzaakt is, met in het bijzonder aandacht voor projecten waarbij er een impact mogelijk is op grondwaterbeschermingszones. Volgende effectgroepen worden geformuleerd: Uit paragraaf 5.2: • Ivm het aspect waterhuishouding: o watersysteemcomponent grondwater: o wijziging hydrogeologische opbouw o wijziging hydraulische parameters o wijziging grondwaterkwantiteit o wijziging grondwaterkwetsbaarheid 113/207
Deze vraagstellingen kunnen relevant zijn voor de bepaling van de impact van een bemaling/grondwateronttrekking op een bodemverontreiniging Uit paragraaf 5.3: • Ivm het aspect waterhuishouding o waterbodem: o wijziging waterbodemkwaliteit o watersysteemcomponent grondwater: o wijziging fysisch-chemische grondwaterkwaliteit o wijziging bacteriologische grondwaterkwaliteit o wijziging visuele, olfactorische en organoleptische grondwaterkwaliteit Deze vraagstellingen zouden impliciet kunnen verwijzen naar het effect van de handeling op de kwaliteit van waterbodem en grondwater en als dusdanig ook op een bestaande waterbodem- en grondwaterverontreiniging. Bij de afbakening van de studiegebieden wordt expliciet verwezen naar locaties met verontreinigde bodems voor de component grondwater (paragraaf 6.2). De richtlijnen rond de effectbeoordeling/effectvoorspelling bevat geen verdere relevante vraagstellingen. Dit hoofdstuk reikt wel enkele tools aan zoals bijv. een overzicht van te hanteren grondwatermodellen. Conclusie: • er is geen enkele concrete vraagstelling rond impact van een handeling op de bodemverontreiniging opgenomen • impliciet kan deze gededuceerd worden uit de gevraagde effectbeoordeling wijziging waterbodemkwaliteit
en
wijziging
fysisch-chemische
grondwaterkwaliteit;
visuele,
olfactorische en organoleptische grondwaterkwaliteit • de
voorgestelde
berekeningswijzen
i.v.m.
grondwaterkwantiteit
kunnen
nuttige
basisinformatie leveren om ook de impact op bodemverontreiniging te bepalen
BIJLAGE 2.2.2 Delen uit het MER richtlijnen boek bodem In de bespreking van de onderzoekssturende juridische en beleidsmatige randvoorwaarden worden volgende algemene bepalingen opgenomen: Uit paragraaf 3.2.1.2: Bij de effectvoorspelling en effectbeoordeling kunnen verwachte wijzigingen in de bodemkwaliteit getoetst worden aan de geldende bodemsaneringsnormen. Als basis voor de grondslag van de effectgroepen wordt volgende tabel gehanteerd:
114/207
Profielwijziging
Wijziging Bodemgebruik / Bodemgeschiktheid
Erosie
Wijziging Stabiliteit
Aantasting bodemhygiëne
Wijziging Bodemvochtregime
Wijziging Diepe Ondergrond
x
x
x
x
x
x
x
x
x
x
x
x
x
x
x
x
x
x
Structuurwijziging
X
Direct ruimtebeslag, aanleg verharde oppervlakten, wegen
x
Bemaling, drainage, grondwaterwinning
x
Graafwerken (teelaarde, ondiep, diep)
x
X
x
Constructie van bovengrondse infrastructuur (gebouwen, …)
x
X
x
Gebruik van meststoffen, pesticiden, strooizout, …
x
Ontginning van bodemmateriaal
x
heeft invloed op
Ingreep
Aanleg/Dempen van grachten
x x
x
x
x x
X
x
x
x
X
x
x
x
x
x
x
Funderingswerken
x
X
x
Nivellering van het terrein
x
X
x
Aanleggen ondergrondse constructies
x
X
x
Oprichten van dijken
x
X
x
Uitstoten van emissies (depositie), lozingen, risico op calamiteiten (lekken, …)
x
x x
x
x
X
Werfinrichting
x
X
x
x
x
x
Rooien van bomen, struiken, …
x
x x
x
x
x
x x
Onderhoud gebouwen en installaties
x
Gebruik vreemd bodemmateriaal
x
Wijziging overstromingsregime, afwatering gebied
x
Stockage (bvb. bodemmateriaal, ruimingslib, afval, …)
x
Betreding, berijding
x
De
effectgroep
aantasting
X
x
x
x X
x
bodemhygiëne
x x
x
x
x
x
x
wordt
x
x
voornamelijk
geëvalueerd
vanuit
bodembescherming en niet vanuit een effect op een bestaande bodemverontreiniging Paragraaf 5.2.7.4: Bodemverontreiniging heeft betrekking op situaties waarbij door menselijke activiteiten milieugevaarlijke stoffen zoals zware metalen, organische stoffen en pesticiden in de bodem terechtkomen en de kwaliteit ervan op rechtstreekse of onrechtstreekse wijze nadelig beïnvloeden. De aanwezigheid van de bodemverontreiniging kan risico’s met zich meebrengen voor ecosystemen of gezondheidrisico’s voor de mens. Paragraaf 5.2.7.6: Deze effectgroep kan voorkomen bij een grote verscheidenheid aan projecten en activiteiten. Bij één van volgende handelingen kan er een wijziging in de bodemkwaliteit verwacht worden: • storten van afval of slib (bvb. inrichten van een slib-bergingsplaats) • gebruik van afvalstoffen als bouwstoffen • gebruik en productie van bestrijdingsmiddelen en voedingsstoffen (bvb. bij projecten in landbouwgebied, zoals ruilverkavelingen of uitbreiden van stallen) 115/207
• • • • • • •
afvalverbranding uitstoot door wegverkeer of bij productieprocessen bij calamiteiten bij transport, opslag en productie van stoffen (bvb. lekken, ladingverlies, stofuitstoot) bij de opslag van stoffen bij een wijziging van het bodemvochtregime bij overstromingen (inrichten overstromingsgebied) bij gebruik van strooizout
De richtlijnen rond de effectbeoordeling/effectvoorspelling bevat geen verdere relevante vraagstellingen. Conclusie: • er is geen enkele concrete vraagstelling rond impact van een handeling op de bodemverontreiniging opgenomen • de effectbeoordeling bodemhygiëne richt zich voornamelijk op bodembescherming en voorkomen van verontreiniging.
BIJLAGE 2.2.3 Delen uit de Watertoets In het hoofdrapport zijn reeds de beoordelingsschema’s van de watertoets opgenomen. Enkele aangehaalde effecten kunnen ook een bijkomend effect hebben op de bodemverontreiniging, met name: 1. Wijziging grondwaterwinning; 2. Gewijzigde infiltratie naar het grondwater; 3. Minder
rechtstreeks:
gewijzigd
overstromingsregime
en
afstromingshoeveelheid. In de verdere toelichting in watertoets aangaande de beoordeling van genoemde effecten wordt verwezen naar de beïnvloeding van de grondwaterkwaliteit door infiltrerend verontreinigd hemelwater. De beoordeling “beïnvloeding van de grondwaterkwaliteit door infiltrerend hemelwater in geval van bodemverontreiniging” wordt echter niet opgenomen ((zie volgende pagina’s voor de hierop van toepassing zijnde paragrafen 3.1.3 en 3.1.4 van de watertoets). Voor wat betreft het aspect winning van grondwater wordt enkel een paragraaf rond gewijzigde grondwaterkwantiteit opgenomen (zie paragraaf 3.6.1 van de watertoets op volgende pagina’s). Hierin wordt verwezen naar de Vlarem-wetgeving (zie ook richtlijn gewijzigde grondwaterwinning van de watertoets). Conclusie: • Er worden effecten opgenomen die tevens bijkomend een effect op bodemverontreiniging kunnen hebben.
Doch is er geen expliciete verwijzing naar de vraagstelling rond
bodemverontreiniging.
116/207
Delen uit de watertoets
117/207
118/207
119/207
120/207
121/207
BIJLAGE 2.2.4 Delen uit de bodemtoets in Nederland Deze handreiking bodem voor gemeentes bevat een werkproces bodemparagraaf bij bestemmingsplan en werkproces bodemtoets bij bouwvergunning. De basisgedachte is om het thema bodem en ondergrond mee op te nemen als randvoorwaarde bij planontwikkeling. De gemeente heeft hierin een prominente rol toebedeeld gekregen. Bodem en ondergrond worden hier ook in de ruimste zin van het woord bekeken en naast bodemverontreiniging worden ook aspecten zoals verdichting, archeologie, draagkracht, hoge grondwaterstand, … opgenomen. Interessant om te noteren i.v.m. de Nederlandse regelgeving: -
samenloop van de woningwet (waarin bouwen op verontreinigde bodem wordt tegengegaan) en de wet op de bodembescherming;
-
in de nabije toekomst wordt ook de Wabo (algemene bepalingen omgevingsrecht) van belang bij een bouwaanvraag.
Deze bundelt diverse vergunningen,
ontheffingen, vrijstellingen en meldingen die nodig zijn voor het realiseren van een fysiek object (bouw, aanleg, oprichting, gebruik en sloop) zodanig dat één besluit, namelijk de omgevingsvergunning, overblijft. Ook de bouwvergunning komt onder deze procedure te vallen. -
Besluit indieningsvereisten aanvraag bouwvergunning (Biab): op basis van de aanvraag van een reguliere bouwvergunning toetst de gemeente of de bodemkwaliteit geschikt is om op te bouwen. De aanvrager wordt verplicht een “onderzoeksrapport betreffende de bodemgesteldheid” in te dienen.
Deze
onderzoekplicht is uitsluitend van toepassing op reguliere bouwvergunningsplichtige bouwwerken, die specifiek bedoeld zijn voor het verblijf van mensen, en die de grond raken, of waarvan het huidige gebruik wijzigt. Als hiervan geen sprake is geldt een vrijstelling van de onderzoeksplicht. Het werkproces bodemparagraaf bij bestemmingsplan start vanuit het vastleggen van de bodemambities; de huidige en toekomstige bodemfuncties alsook de huidige bodemkwaliteit. In de beoordelingsfase wordt dan nagegaan of de bodemkwaliteit geschikt is voor de beoogde functies en ambities. Daarna wordt de financiële haalbaarheid geëvalueerd. Het werkproces bodemtoets leunt sterk aan bij de doelstelling van de ABC. Dit werkproces is dan ook hierna toegevoegd. In dit werkproces wordt niet gestart vanuit de handelingen maar vanuit een onderzoeksplicht. Standaard wordt gestart met een verkennend bodemonderzoek, doch wordt de mogelijkheid tot vrijstelling opengelaten. De vervolgstappen zijn toetsing van de bodeminformatie en formuleren van advies hoe omgaan met bodemrisico’s. Deze beoordeling, die uitgevoerd wordt door een bodemdeskundige, kan leiden tot een weigering bouwvergunning, een bouwvergunning met voorwaarden of het afleveren van een bouwvergunning. Hierna is tevens de checklist bouwvergunning uit de handreiking toegevoegden een checklist van de gemeente Oosterhout opgenomen. Deze checklisten bevatten zeer 122/207
eenvoudige en rudimentaire vraagstelling. Maar het is duidelijk dat hierop aanvullend een expert judgement nodig is. Conclusie: • De benadering en omringende wetteksten van de bodemtoets in Nederland verschillen sterk van de uitgangspunten die de aan de grondslag van de ABC liggen. • De beschikbare checklisten bieden een inzicht in eenvoudig vraagstellingen.
123/207
Delen uit de bodemtoets in Nederland
124/207
125/207
126/207
127/207
128/207
129/207
130/207
131/207
132/207
133/207
Checklist bouwvergunning Oosterhout
134/207
135/207
136/207
137/207
BIJLAGE 2.3: TECHNISCHE UITWERKING VAN DE ABC ALS ZELFSTANDIG INSTRUMENT In het hoofdrapport is reeds aangegeven dat een zelfstandig instrument kan opgebouwd worden rond 3 blokken: screening, scoping en assessment. Naast een toelichting van verschillende varianten, wordt ook een light-versie van dit concept voorgesteld.
1.
Voorstel versie screening – scoping – assessment Een basisschema is voorgesteld in onderstaande figuur.
Z E L F
ABC-SCREENING
O F D E S K U N D I G E
e B S D
NEEN
Kan de handeling een impact hebben op de verontreiniging?
JA
STOP NEEN
Is er een bodemverontreiniging aanwezig in de invloedstraal van de handeling?
STOP
Formulier indienen bij bevoegde overheid
STOP
Checklist indienen bij bevoegde overheid
STOP
Rapport indienen bij bevoegde overheid en/of OVAM
JA
ABC-SCOPING QUICK-SCAN: Is er kans dat de handeling een invloed heeft op de bodemverontreiniging
NEEN
JA NEEN
ABC-Assessment Is een impact van de handeling op de bodemverontreiniging te verwachten
JA Uitwerken van flankerende maatregelen
CONFORMVERKLARING Uitvoeren handeling volgens rapport eBSD en conformverklaring
138/207
De volgende stappen worden hierin onderscheiden: -
Een screening om te bepalen of de uitvoering van een volledige ABC al dan niet nuttig is en of er al dan niet sprake is van een bodemverontreiniging in de invloedssfeer van de handeling. ABC is met name enkel zinvol voor handelingen met een potentieel belangrijke
impact
op
bodemverontreiniging.
Voor
handelingen
waarvan
het
onwaarschijnlijk is dat ze belangrijke effecten op bodemverontreiniging hebben, moet geen ABC worden uitgevoerd. -
Een scoping om de uit te voeren ABC qua inhoud, diepgang en werkwijze af te lijnen, zodat de ABC evenredig is met de verwachte impact en kan inzoomen op de belangrijkste effecten.
-
Een assessment om de relevante effecten van de voorgenomen handeling en zijn eventuele alternatieven in kaart te brengen, en waar nodig ten opzichte van elkaar af te wegen.
-
De formulering van mogelijke flankerende maatregelen om de ongewenste effecten van de voorgenomen handeling zoveel mogelijk te vermijden of te verminderen en om de gewenste effecten zoveel mogelijk te versterken.
Aanvullend kan naar analogie met de decretale bodemonderzoeken en technische verslagen nog een fase van conformverklaring ingelast worden. De basis voor dit instrument wordt gevormd door volgende randvoorwaarden: 3) Aan een niet-bodemsaneringsdeskundige worden geen open vragen gesteld; 4) Een eerste vrijstellingsniveau wordt bepaald vanuit de handeling (en niet vanuit het al dan niet aanwezig zijn van een bodemverontreiniging): dit heeft tot voordeel dat de eerste stap een stap is waarvoor de initatiefnemer zelf over de nodige informatie beschikt; daar waar hij voor bodemverontreinigingsgegevens een bevraging van databank(en) dient uit te voeren; 5) De uitvoering van de ABC ligt in het volledige traject bij de initatiefnemer van de handeling; 6) De overheid wordt bij elke stap geïnformeerd; 7) De inzet van een bodemsaneringsdeskundige wordt zo minimaal mogelijk gehouden (kostenbesparend); doch verplichtend in de assessmentfase. Tevens is in deze optie tot ABC voorzien om OVAM op een bepaald niveau te informeren. Dergelijke benadering vereist een gedetailleerde omschrijving van randvoorwaarden en een diepgaande uitwerking van het instrument op zich. Tijdstip uitvoering ABC Gezien deze versie van de ABC een opzichzelfstaand instrument betreft, dient vanuit de regelgeving niet noodzakelijk de beoordelingsfase vastgelegd te worden. Het rapport en/of conformverklaring dient beschikbaar te zijn op het moment van uitvoering van de handeling. Gezien de ABC controle inclusief flankerende maatregel echter een belangrijk effect op uit te voeren projecten zal/kan hebben; zal dit instrument automatisch evalueren tot een uitvoeringstijdstip in de plan- of ontwerp fase. 139/207
Vraagstellingen Om een concrete logische uitwerking te kaderen in het schema worden enkel voorbeelden van globale vraagstellingen gegeven: Voorbeeld 1: Handeling: de infrastructuurwerken behelzen verwijderingen bovengrondse infrastructuren (zonder nieuwbouw) en zonder verwijderen verharding. → Deze handeling is geen ABC –plichtige handeling: STOP Voorbeeld 2: Handeling: de infrastructuurwerken houden ook het verwijderen van verharding in . → Deze handeling is een ABC –plichtige handeling. In een volgende niveau kan op een eenvoudige wijze de link met het al dan niet aanwezig zijn van een bodemverontreiniging worden gelegd: → handeling behoort tot de categorie van de infrastructuurwerken: check of er bodemverontreiniging op site zelf is: zo ja: verder naar volgende evaluatiestap (= Quickscan); geen bodemverontreiniging op site zelf: stop In een vervolgstap (de Quick-scan) kunnen dan mogelijke impacten per handeling aan (voor de ABC beschikbare gemaakte) gelinkt worden aan bodemverontreinigingsgegevens. Een eenvoudig voorbeeld: 1. wegnemen verharding: dan is er een mogelijke impact door uitdamping van verontreiniging
(humaantoxicologische
risico)
indien
er
vluchtige
verontreiniging
aanwezig zijn →
uit
een
lijst
kan
dan
afgeleid
worden:
check
aanwezigheid
vluchtige
verontreinigingen; 2. check beschikbare bodemverontreinigingsgevens (bijv. attest, register, andere): er is een “uitdampbare (vluchtige) verontreiniging aanwezig” noot: deze informatie dient dan ook in deze bewoordingen beschikbaar zijn; hiermee wordt dan ook de link gelegd naar mogelijke invullingen/wijzigingen van het register 3. conclusie is dan: “impact mogelijk” verder naar scoping Voorbeeld 3: Handeling: grondwateronttrekking → Deze handeling is een ABC –plichtige handeling. Link met het al dan niet aanwezig zijn van een bodemverontreiniging: → check of er bodemverontreiniging aanwezig is in de invloedsstraal van de grondwateronttrekking (de onttrekking kan namelijk ook verontreinigingen op buurpercelen aantrekken; zo ja: verder naar volgende evaluatiestap (= Quick-scan); zo neen: stop; Quick-scan ter bepaling van de mogelijke impact van de handeling op de verontreiniging wegnemen verharding: dan is er een mogelijke impact door uitdamping van verontreiniging (humaantoxicologische risico) indien er vluchtige verontreiniging aanwezig zijn 1. grondwateronttrekking: dan kunnen mobiele verontreiniging aangetrokken worden 140/207
→ uit een lijst kan dan afgeleid worden: check aanwezigheid mobiele verontreinigingen; 2. check beschikbare bodemverontreinigingsgevens (bijv. attest, register, andere): er is een “mobiele verontreiniging aanwezig” 3. conclusie is dan: “impact mogelijk” verder naar scoping Op Quick-scan niveau kan dan gebruik gemaakt worden van beschikbare lijsten (specifieke ABC checklisten) om de mogelijke impact per handeling na te gaan. Op scoping-niveau dient de impact geïnterpreteerd of berekend te worden. Op Quick-scan niveau kan men zich beperken tot het al dan niet een mogelijke impact hebben; op scopingniveau kan de mate (ernst) van impact beoordeeld worden en afhankelijk van de ernst kan de noodzaak tot flankerende maatregelen worden bepaald. De Quick-scan kan dan gebaseerd worden op een eenvoudig lijst; die door “leken” kan vergeleken worden met hiertoe in het attest/register opgenomen verontreinigingsgegevens.
2.
Uitgangspunten Om verdere invulling te geven aan dit stroomschema worden nog een aantal denkpistes en te beschouwen uitgangspunten genoteerd.
2.1
Situatie geen informatie beschikbaar rond bodemverontreiniging Aanvullend op het stroomschema stelt zich ook de vraag wat te doen indien er geen onderzoeksgegevens beschikbaar zijn. Enkele denkpistes 1) een bevraging van de gemeentelijk inventaris naar huidige of voormalige potentiële bodemverontreinigende activiteiten; inclusief checklist van niet vergunde maar toch cruciale activiteiten (bijv. elke ondergronds olietank); 2) bevraging eigenaars/gebruikers naar bijv. lopende onderzoeken (of omgekeerd: bij een handeling met impact op buurpercelen: de buren informeren en melden welke handeling gepland is en wat de impact van die handeling zou kunnen zijn, mocht hij een bodemverontreiniging hebben).
2.2
Afweging tijdstip technische evaluatie in BBO en/of BSP – evaluatie bodemtoets Om de uitvoering van latere ABC’s te vergemakkelijken, moet worden overwogen om, naast de introductie van een niet-technische samenvatting van de bodemonderzoeken en bodemsaneringsprojecten, nog een bijkomend hoofdstuk verplicht te stellen in deze bodemonderzoeken en bodemsaneringsprojecten, door de saneringsplichtige aangestelde bodemdeskundige. Een eerste mogelijke vorm is om in dit hoofdstuk reeds een beoordeling te doen van impact van de op het terrein mogelijk handelingen. Dit kan dan getiteld worden ‘Eerste evaluatie van later uit te voeren adequate bodemcontroles’. Voor deze uitwerking zijn dan nog verschillende niveaus mogelijk: 141/207
globaal:
•
•
bijv.
1:
de
conclusie
van
de
risico-analyse
(geen
ernstige
bodemverontreiniging) is geldig voor alle infrastructuurindelingen binnen het bestemmingstype wonen. •
bijv. 2: bij het aanleggen van een drinkwaterleiding is er mogelijks een
humaan-toxicologisch risico (deze uitspraak behoeft geen berekeningen ter onderbouwing) detail:
•
•
bijv.: het aanleggen van een drinkwaterleiding binnen een diepte van 1 m –
mv geeft aanleiding tot een humaan-toxicologisch risico (deze uitspraak behoeft berekeningen ter onderbouwing) Omgekeerd kan een duidelijk structurering van de risico-analyse dan ook snel tot een evaluatie tijdens de ABC leiden. Een tweede mogelijke vorm is om in een extra hoofdstuk een “vertaling of soort codering van de bodemverontreiniging” te geven. Dit kan dan getiteld worden ‘basisgegevens adequate bodemcontroles’’. Een voorbeeld hiervan zijn een opsomming van nodige parameters zoals : al dan niet vluchtige bodemverontreiniging aanwezig, … Hierbij wordt de expertise van de uitvoerend erkend bodemsaneringsdeskundige optimaal benut, maar zal de ABC-evaluatie toch nog grotendeels bij de ABC-plichtige komen te liggen. Het vermijdt tevens dat in het rapport vele handelingen worden beoordeeld die mogelijks nooit in de praktijk zullen worden gerealiseerd. Ons inziens strookt deze visie ook met de reden achter de beperking van de termijn tot 5 jaar voor de beschouwing van potentiële risico’s. In globo kan men de gegevens onderverdelen in 2 categorieën (één van beide of allebei nuttig afhankelijk van het soort ABC) -
Kwalitatieve gegevens: deze lijst bevat de gegevens om eerder een Quick-scan uit te voeren: melding aanwezigheid vluchtige stoffen, ….
-
Kwantitieve gegevens: deze gegevens bevat parameterwaarde die kunnen gebruikt worden; indien er berekeningen dienen uitgevoerd te worden: bijv lengte en breedte van de vlek, organisch stofgehalte, grondwaterstromingssnelheid,… en dit per vlek
Momenteel zijn de gegevens per perceel geordend. Afhankelijk van detailniveau van de Quick-scan is het wenselijk om aanvullend bijvoorbeeld de verontreinigings zone op terrein weer te geven, voornamelijk voor grote terreinen met een kleine vlek (of via een GIS systeem
beschikbaar
te
stellen
bij
raadpleging
,
kaartmateriaal
toevoegen
aan
bodemattest,…).
142/207
2.3
Afbakening handelingen De lijst met typevoorbeelden per categorie is zeker niet alomvattend. Vanuit die werkwijze kan gesteld worden dat het instrument voor een aantal handelingen geen oplossing biedt: De ABC focust zich niet op handelingen waarvoor geen standaardmethodiek ter beschikking is voor het bepalen van de impact. Daardoor zou het niet eenvoudig te objectiveren zijn en te herleiden tot een aantal basisvraagstellingen: Bijvoorbeeld: −
Landbouwkundige bewerkingen (bv. ploegen); specifieke teelten,….
−
…
De ABC is tevens een instrument dat zich focust op preventie voor de opstart van de handeling en dus nagaat of flankerende maatregelen nodig zijn om de impact op de bodemverontreiniging te voorkomen. Derhalve biedt ze geen oplossing voor lopende handelingen (reeds in werking zijnde grondwateronttrekkingen) en reeds uitgevoerde wijzigingen. Principieel wordt voorgesteld dat de ABC-controle dient uitgevoerd te worden door de initiatiefnemer van de handeling op een grond. Dit laat een breed spectrum van momenten toe waarop de ABC controle moet uitgevoerd worden. Het gaat m.a.w. zowel om vergunningsplichtige als niet-vergunningsplichtige handelingen.
2.4
Verontreinigingen Verontreinigingen kunnen administratief verschillende statussen hebben: ņ
de verontreiniging is gekend bij de OVAM en opgenomen in het GIR;
ņ
de verontreiniging is gekend, maar niet bij de OVAM (bijv. nog niet ingediend onderzoek of onderzoek in kader van een andere doelstelling zoals technisch verslag, MER, ...);
ņ
de verontreiniging is niet gekend, maar er zijn risico-locaties aanwezig;
ņ
noch de verontreiniging, noch de aanwezigheid van risico-locaties is gekend.
Ad 1 en 2: in deze kan het onderzoek in verschillende stadia zijn, m.a.w. er is gekend dat er een verontreiniging is, maar de kennis over de verontreiniging is verschillend:
de verontreiniging is niet afgeperkt; de verontreiniging is afgeperkt (dus de omvang is volledig gekend); maar de risico’s zijn nog niet geanalyseerd;
de verontreiniging is afgeperkt en de risico-analyse is uitgevoerd;
de verontreiniging wordt gesaneerd;
de verontreiniging is gesaneerd (dus het gaat om een restverontreiniging: omgang en risico’s zijn dan ook gekend);
de verontreiniging is geïsoleerd.
143/207
Bovenstaande status zal tot gevolg hebben dat er al dan niet een bodemonderzoek of evaluatie nodig is om de impact van de handeling op de bodemverontreiniging gefundeerd te kunnen bepalen. Indien een instrument als uitgangspunt neemt dat het uitvoeren van bodemonderzoeken binnen dient vermeden te worden; zal er derhalve een beperking zijn tot situatie 1 en 2. Dit kan verder ingedeeld worden als volgt: 1. veranderingen in terreingebruik en veranderingen in infrastructuur: bij deze handelingen beperkt de impact zich tot het terrein zelf waar de handeling plaatsvindt: m.a.w de initiatiefnemer van de handeling is dezelfde persoon als diegene die verontreiniging “bezit” of hebben een band met elkaar: bijv. : “eigenaar terrein /exploitant terrein”. In deze situatie kan verondersteld worden dat de initiatiefnemer van de handeling weet heeft of mits beperkte inspanning weet kan hebben van zowel de in het GIR bekende verontreinigingen als de andere gekende verontreinigingen (dus situatie 1 en 2). 2. grondwateronttrekkingen: dit zijn handelingen die een impact kunnen hebben op andere terreinen in de omgeving: m.a.w. de initiatiefnemer van de handeling heeft geen connecties met diegene die verontreiniging “bezit” en kan zich enkel beroepen op de bij de OVAM gekende verontreinigingen. In deze situatie kan de ABC zich best beperken tot in het GIR bekende verontreinigingen (dus situatie enkel 1). In de situaties waarin de verontreiniging gekend is, maar waar ze nog niet afgeperkt is kan voorgesteld worden dat er moet gewerkt wordt met een best-guess (worst-case) aangaande de omvang. Indien de initiatiefnemer van de handeling dezelfde persoon is als diegene die verontreiniging “bezit” dan kan hij uiteraard op eigen initiatief overgaan tot het afperken van de verontreiniging. Tot slot wordt opgemerkt dat er tevens ook de gekende zones met regionale verontreinigingen zijn. Tot zover dit afgebakende gebieden zijn, waarvoor de overheid reeds richtlijnen aan de bevolking heeft overgemaakt, kan gesteld worden dat het hier ook over gekende bodemverontreinigingen gaat, ongeacht of er effectief bodemonderzoek werd uitgevoerd.
3.
Stappen van de ABC-studie
3.1
ABC-screening Het screeningsniveau vereist ten eerste dat een oplijsting van ABC-plichtige handelingen beschikbaar is; en ten tweede dat een vlotte raadpleging van een database met verontreinigde percelen mogelijk is. Handelingen Om het instrument werkbaar te maken dient de ABC-uitvoerder te beschikken over een duidelijke lijst met handelingen die een potentiële impact kunnen hebben (niet alle veranderingen in terreingebruik hebben nl. een impact).
144/207
De lijst kan globaal gehouden worden (en dus eerder niet-limitatief) ofwel concreet (en dus mogelijks bepaalde handelingen uitsluiten): •
Vb globaal = “aanleg van ondergrondse infrastructuur”;
•
Vb concreet = “aanleg waterleiding”.
Tevens dient beslist te worden of “de minimis” gevallen reeds op niveau van de handelingenlijst (dus screeningsfase) worden geëlimineerd uit de beoordeling of dat dit pas gebeurd later in het traject bij de quick-scan of zelfs pas in de uiteindelijke assessment fase (en dus door een erkend bodemsaneringsdeskundige). In navolgende wordt toelichting gegeven rond mogelijke invulling voor de categorieën. 1) veranderingen in terreingebruik Een wijziging in gebruik dient ruim geïnterpreteerd te worden. Het omvat zowel ‘radicale’ wijzigingen in gebruik zoals bijvoorbeeld de herontwikkeling van een stort tot een bos, als ‘zachte’ wijzigingen. Onder zachte wijzigingen wordt verstaan, wijzigingen in gebruik binnen hetzelfde bestemmingstype: bv. omvorming van een machinepark tot kantoor, aanleg van een moestuin, etc.). De impact van ‘zachte’ wijzingen in gebruik is dan
voornamelijk
een
wijziging
in
blootstelling
(blootstellingswijze
en/of
blootstellingsduur). Radicale wijzigingen zijn wijzigingen in het feitelijk gebruik die leiden tot een ander Vlarebo bestemmingstype en derhalve kunnen ze zowel een impact hebben op de status van een verontreiniging als op de blootstelling. Een oplijsting van radicale wijzigingen resulteert dan in een oplijsting van 5 Vlarebo bestemmingstypes, inclusief subtypes: natuurgebied, landbouwgebied, woongebied, recreatiegebied met onderscheid dag/nacht, industriegebied met onderscheid, e.a. Het oplijsten van alle mogelijke zachte terreingebruiken zou echter wel tot een lange lijst leiden. Het betreft hier dan ook alle variaties in blootstellingsduur of blootstellingswijze. Ter illustratie gaat het bij een variatie in blootstellingswijze bijvoorbeeld over veranderingen
in
ademvolume,
ingestie
van
bodemdeeltjes,
hoeveelheid
gesuspendeerde deeltjes binnen/buiten, fractie bodem in buitenstof en binnenstof, oppervlakteruwheid, fractie bebouwd of verharde oppervlakte, fractie grondwater verbruikt als drinkwater, fractie verontreinigde groenten, vlees, zuivel, … Aangezien de screeningsfase van de ABC niet door een eBSD wordt uitgevoerd, wordt een analyse van bovenstaande gegevens uiteraard niet mogelijk geacht. Omwille van de haalbaarheid wordt voorgesteld om binnen de zachte terreingebruiken de lijst concreet te houden en te beperken tot de gekende gevallen (“common knowledge”). Deze gevallen zijn uiteindelijk een verzameling van steeds terugkerende problemen en dus een resultante van meer dan 10 jaar bodemsaneringsdecreet en ervaring. De volgende gevallen worden afgeleid: 1. vernatting van natuurgebieden 2. aanleg moestuin 3. uitbreiding van dag naar nachtrecreatie 4. zware industrie naar lichte industrie of omgekeerd 145/207
5. gebruik van putwater voor menselijke consumptie 6. aanleg motorcross-parcour 7. aanleg zwemgelegenheden of watersportzones noot: een “zachte” wijziging zal enkel relevant zijn, indien in de uitgevoerde risicoanalyse aanpassingen zijn gebeurd aan het standaardscenario. Het standaardscenario kan namelijk in de meeste gevallen als worst-case scenario worden beschouwd. Een worst-case benadering van de risico-analyse binnen een bestemmingstype zou dan inherent inhouden dat geen enkele wijziging binnen dit type (dus een “zachte” wijziging), een impact kan hebben op de verontreiniging. Op het niveau van het creëren van een standaard handelingenlijst, zoals noodzakelijk geacht in de eerste stap van een ABC, kan uiteraard nog geen opsplitsing gemaakt worden naar verschillende uitwerkingen en uitkomsten van de risico-analyse. Derhalve dienen de zachte handelingen mee in rekening gebracht te worden en in de mate van het mogelijke opgelijst te worden. 2) veranderingen in infrastructuur Vele infrastructuurwijzigingen kunnen een effect hebben op de verspreiding van en/of blootstelling aan de verontreiniging. Slechts 1 type wordt geacht geen invloed te hebben nl: het uitvoeren van veranderingen aan bovengrondse infrastructuur, waarbij er geen wijziging is aan de inname van grondoppervlakte. Dit zullen in de meeste gevallen verbouwingen zijn aan bestaande gebouwen zonder bijkomende aanbouw -of sloop werken. Alle andere handelingen worden beschouwd als handelingen die potentieel een impact kunnen hebben: HANDELING
POTENTIELE IMPACT
Wijzingen aan bovengrondse infrastructuur
Gewijzigde blootstelling
met wijzing aan de grondinname Nieuwe bovengrondse infrastructuur
Gewijzigde blootstelling
Wijzigingen aan een verharding (aanleg,
Gewijzigde blootstelling
verwijderen, wijziging in type verharding)
Verspreiding
van
verontreiniging
(bv.
verwaaiing) Andere
ondergrondse
handelingen
grondwateronttrekking aanleg
kelder,
dan
(grondwerken,
aanleg
warmtepomp,
Gewijzigde blootstelling Wijziging van verontreiniging (bv. afbraak) Verspreiding van verontreiniging
installatie boorput, aanleg riolering, aanleg waterleiding, etc) 3) grondwateronttrekking (opstarten, veranderen, stopzetten,…) a. bemalingen
ten
behoeve
van
een
grondwaterstandsverlaging
i.k.v.
bouwwerkzaamheden; b. grondwateronttrekkingen: t.b.v. gebruik van het grondwater. 146/207
Gezien zelfs een bemaling met minimaal debiet een effect kan hebben op een verontreiniging, kan best geopteerd worden om geen drempel waarde (bijv. o.b.v. debiet) in te stellen. 4) Wijzigingen van het bestemmingstype: enkel de wijzigingen naar een strenger bestemmingstype zouden in aanmerking moeten komen. Docht dit impliceert dat er geen anomalieën in het normenkader mogen zijn: m.a.w. ongeacht het gehanteerde humus-, lutum-, pH gehalte dient een strenger type te resulteren in strengere norm. Binnen het huidig normeringskaders bodemsaneringsnormen
(maar
is
dit
bijvoorbeeld
effectief
niet
op
zo op niveau
niveau
van
van
de
streefwaarde;
risicogrenswaarde). Verontreiniging Nadat bevestigd is dat de handeling die de initiatiefnemer gepland heeft, effectief een handeling is met een potentieel effect op bodemverontreiniging; m.a.w. dat het een handeling
betreft
op
de
ABC-handelingenlijst,
wordt
nagegaan
of
er
een
bodemverontreiniging aanwezig is. Hierbij stellen zich dan 3 vragen: •
Over welke oppervlakte of binnen welke zone, dient de ABC-uitvoerder de aanwezigheid van bodemverontreiniging na te gaan?
•
Hoe dient de ABC-uitvoerder dit te doen? Welke middelen stelt de overheid hiervoor ter
•
Wat indien er geen bodemonderzoeken of enkel onvolledige onderzoeksinformatie (bijv.
beschikking en/of dient hij zelf te raadplegen? niet afgeperkte verontreinigingen) ter beschikking zijn? 1) te controleren zone op bodemverontreiniging De controle van de aanwezigheid van bodemverontreiniging wordt opgedeeld in 2: controle van aanwezigheid van bodemverontreiniging op het terrein zelf en controle van aanwezigheid van bodemverontreiniging in de (directe) omgeving. Alle handelingen, behalve de categorie grondwateronttrekking, hebben enkel hun impact op bodemverontreiniging die in de zone van de handeling zelf aanwezig is. Grondwateronttrekkingen hebben afhankelijk van de karakteristieken een bepaalde invloedszone
(-straal)
waarbinnen
er
een
impact
kan
zijn
op
bestaande
verontreinigingen. Handelingen met impact in zone zelf : Momenteel
is
informatie
aangaande
bodemverontreiniging
perceelsgebonden
gedocumenteerd. Zowel de verontreinigingszone als de zone van de handeling kunnen relevant kleiner dan, ongeveer gelijk zijn aan of groter zijn dan het perceel. Ook de ligging van de handelingszone binnen een perceel kan verschillen van de verontreinigingszone.
147/207
Dit geeft tal van mogelijke situaties waarvan er enkele worden gevisualiseerd in onderstaande schetsen.
Legende
Perceel
Verontreiniging
Zone handeling
Gezien : •
het matchen van handelingszones en verontreinigingszones toch enig planmatig inzicht vereist;
•
het
zeer
algemeen
verspreiden
en
ter
beschikking
stellen
van
deze
bodemverontreinigingsgegevens op een beheersbare manier niet evident is (bijv. plannen met verontreinigingscontouren aan het bodemattest toevoegen); wordt gesteld dat in de screeningsfase louter een controle gebeurt op perceelsniveau: “ van alle percelen waarover de handeling zich uitstrekt, dient nagegaan te worden of een bodemverontreiniging aanwezig is”. Verdere verfijning kan dan in de scoping of assessmentfase gedaan; m.a.w. op een moment dat er ook meer diepgang aan de analyse wordt gegeven dan het louter afvinken van checklisten.
148/207
Grondwateronttrekkingen: handeling met een invloedszone Afhankelijk van het debiet van onttrekkingen zal de invloedszone van de onttrekking zich uitdrukken in meters; in 100-den meters; tot zelfs in kilometers. Het bepalen van de invloedszone is iets wat nauwelijks kan opgenomen worden in een afvinklijst.
Deze wordt namelijk bepaald op basis van de geohydrologische
berekeningen/modelleringen.
Deze zijn echter enkel beschikbaar voor de grotere
bemalingen/onttrekkingen. Dit leidt dan ook tot 2 situaties: één met beschikbaarheid van de invloedszone en één zonder informatie. 1) indien de invloedszone gekend is dan dient nagegaan te worden of er zich bodemverontreinigingen binnen deze zone situeren. Uiteraard zal er steeds een veiligheidsmarge op de berekende invloedszone dienen genomen te worden; 2) indien de invloedszone niet gekend is, kunnen volgende mogelijkheden naar voorgebracht worden: a. direct overgaan naar Quick-scan of zelfs assessmentfase; b. berekeningen voor alle bemalingen en onttrekkingen verplicht maken; c.
voor onttrekkingen met laag debiet een aantal standaardrichtlijnen uitwerken: i. vb 1: voor particuliere woningbouw en putten voor particulier gebruik: vooropgestelde perimeters vastleggen.
Dit kan dan
eventueel nog gediversifieerd worden naar kaartblad (zoals beschikbaar voor het VITO-uitloogmodel in het kader van grondverzet en studie ontvangende grond.
Een eenvoudiger
alternatief kan zijn om te werken met een diversifiëring naar postcode; ii. vb 2: afhankelijk van de omvang van de bouwput (diepte en oppervlakte) worden de perimeters vooropgesteld; iii. vb 3: de invloedstraal kan bepaald worden door architect of initiatiefnemer op basis van expert judgement. Uiteraard dient het duidelijk te zijn of op deze standaardrichtlijnen nog een extra veiligheidsmarge dient genomen te worden, of dat ze reeds mee in rekening is gebracht in de “perimetertabel”. 2) Werkwijze controle aanwezigheid bodemverontreiniging Momenteel voorziet de OVAM reeds in tools die de burger in staat stelt om op perceelsniveau op een vrij vlotte wijze na te gaan of er al dan niet sprake is van een bodemverontreiniging, weliswaar beperkend tot diegene die opgenomen zijn in het GIR. Deze instrumenten kunnen mogelijks nog wel verfijnd worden, maar worden geacht bruikbaar te zijn op niveau van de ABC-screening. Het ABC instrument dient reeds op screeningsniveau een verwijzing te bevatten, hoe deze informatie te bekomen. De controle van de aanwezigheid van verontreiniging op een perceel kan starten met de raadpleging van een bodemattest. In eerste instantie kan geverifieerd worden of er een recent bodemattest beschikbaar is. Op het bodemattest wordt, in de huidige vorm, een 149/207
oplijsting gemaakt van alle bij de OVAM gekende onderzoeksrapporten. M.a.w. indien er onderzoeksrapporten op het bodemattest staan, is er een recente uitspraak over de verontreinigingstoestand op de grond beschikbaar. Deze informatie wordt heden in onderzoeksrapporten samengevat door het toekennen van een letter (O, P, Q). In de ABC-screening is het de bedoeling om na te gaan of er sprake is van bodemverontreiniging. Wij stellen voor dit te realiseren door het bodemattest uit te breiden met een vak waarin de verontreinigingstoestand volgende de meest recente gegevens wordt omschrijven aan de hand van de letters O, P & Q. Dit maakt een beoordeling door een leek zeer eenvoudig. Er dient immers niet inhoudelijk nagegaan te worden of er sprake is van bodemverontreiniging; het volstaat de letter op het bodemattest te vergelijken met de keuze letters in de ABC-controle. Het voordeel van een bodemattest is dat het door iedereen vrij eenvoudig kan opgevraagd worden. Nadelen zijn dat de aanvraag van een bodemattest een administratieve inspanning vereist, dat de gewenste informatie niet onmiddellijk beschikbaar is, en dat er een retributie betaald moet worden. Voor de controle van de aanwezigheid van bodemverontreiniging van meerdere percelen/in een bepaalde invloedszone wordt voorgesteld te werken met de OVAM kaart van bodemdossiers in Vlaanderen. De bevraging van deze kaart zou kunnen uitgevoerd worden cfr. de bevragingsmethodiek die wordt gehanteerd op de DOV-webstek. Aan de hand van een centrale X/Y coördinaat (eenvoudig op te vragen via www.geovlaanderen.be) en de opgave van een straal zou een kaart en een lijst van dossiers opgeroepen kunnen worden. Voor elk van de dossiers binnen de geselecteerde straal dient vervolgens, al dan niet via een automatische link, de meest recente verontreinigingstoestand opgevraagd te worden (bv. via een bodemattest). 3) Blanco bodemattest Indien er sprake is van een blanco bodemattest, is het moeilijk om bij deze vorm van de ABC en/of in deze fase een bodemonderzoek op te leggen of de adviseren.
Het
instrument is namelijk tot op een bepaald niveau gestoeld op het snel doorlopen van checklisten. Conclusie screening: Er dient overgegaan te worden tot het scoping deel in het geval er: 1. handelingen worden uitgevoerd die voorkomen op de ABC handelingenlijst; 2. en zo ja, indien er a. een bodemverontreiniging voorkomt op het (de) perce(e)l(en) waar de handeling zich situeert; in geval het gaat om •
veranderingen in terreingebruik
•
veranderingen in infrastructuur
• b. een
wijzigen van bestemmingstype op planniveau bodemverontreiniging
voorkomt
in
de
invloedszone
(inclusief
veiligheidsmarge) in geval van het gaat om: •
bemalingen; 150/207
•
grondwateronttrekkingen.
Het vereiste kennisniveau om de vragen te beantwoorden in de screeningsfase, is laag gehouden opdat deze stap vlot zou kunnen doorlopen worden door de ABC initiatiefnemer . Screening op niveau van gebruiker In het navolgende worden enkele voorbeelden gegeven op niveau van gebruiker.
•
handeling zijn infrastructuurwerken die verwijderingen bovengrondse infrastructuren (zonder nieuwbouw) inhouden en zonder verwijderen verharding;
•
check op de ABC handelingenlijst: “handeling komt niet voor”;
•
dus: STOP;
• drinkwaterleiding •
check op de ABC handelingenlijst: “handeling komt voor”;
•
dus: controle aanwezigheid verontreiniging op perceel, zijnde bevraging bodemattest
•
bodemattest geeft aan “geen bodemverontreiniging”
•
dus: STOP.
• drinkwaterleiding •
check op de ABC handelingenlijst: “handeling komt voor”;
•
dus:
controle
aanwezigheid
verontreiniging
op
perceel,
zijnde
bevraging
bodemattest/check OVAM kaart; •
bodemattest geeft aan “bodemverontreiniging”
•
dus: overgaan naar ABC-SCOPING;
•
3.2
handeling is grondwaterbemaling voor aanleg ondergrondse parking ;
•
check op de ABC handelingenlijst: “handeling komt voor”;
•
dus: controle aanwezigheid verontreiniging binnen invloedszone;
•
check: berekeningen beschikbaar: “ja”
•
check OVAM kaart + bevraging lijst dossiers
•
“geen bodemverontreinigingen aanwezig” binnen de perimeter
•
dus: STOP.
ABC Scoping In de scoping fase wordt een eerste evaluatie gedaan of een bepaalde handeling effect heeft op een bepaalde verontreiniging. Hiertoe wordt een Quick-scan uitgevoerd die een zeer beperkte deskundigheid of basiskennis vraagt. Om een Quick-scan uit te voeren dient echter wel bepaalde informatie beschikbaar gesteld te
worden
aan
de
burger.
Het
gaat
hier
om
informatie
aangaande
de
151/207
verontreinigingssituatie, m.a.w. in eerste instantie reeds ter beschikking te stellen vanuit de bodemonderzoeken. Deze informatie kan dan verder ontsloten worden via bodemattesten of aanverwanten, via een digitaal loket, …. Om de informatie in het bodemonderzoek bruikbaar te maken zou een “vertaling of soort codering van de bodemverontreiniging” dienen te gebeuren.
Bijvoorbeeld door aan de
bodemonderzoeken een bijkomend hoofdstuk toe te voegen. Dit kan dan getiteld worden ‘basisgevens adequate bodemcontroles’’. Een voorbeeld hiervan zijn een opsomming van nodige parameters zoals : al dan niet vluchtige bodemverontreiniging aanwezig, verontreiniging in de toplaag aanwezig,... Hierbij wordt de expertise van de uitvoerend erkend bodemsaneringsdeskundige optimaal benut, maar zal de ABC-evaluatie toch nog grotendeels bij de ABC-plichtige komen te liggen. Het vermijdt tevens dat in het rapport vele handelingen worden beoordeeld die mogelijks nooit in de praktijk zullen worden gerealiseerd (dit in tegenstelling tot een voorafname op de ABC: zie verder). De Quick-scan houdt een gezamenlijke controle in van mogelijke effecten van een handeling en de aard van de verontreiniging. Bij eenzelfde type handeling is er namelijk een andere conclusie mogelijk naargelang de eigenschappen van de verontreiniging. ÖVoorbeeld:
Bij het verwijderen van een verharding en de aanwezigheid van een verontreiniging met gechloreerde solventen dient men te concluderen dat een verdere beoordeling noodzakelijk is omdat er sprake is van vluchtige verbindingen. In het geval van een verontreiniging met zware metalen zou men kunnen oordelen dat er geen maatregelen noodzakelijk zijn omdat deze polluenten niet vluchtig zijn.
De quick-scan vereist dan ook lijsten waarop de effecten per soort handeling inzichtelijk gemaakt worden (de mogelijke impact per handeling aangeven) alsook de beschikbaarheid van de eigenschappen van de verontreinigingen (typologie van de verontreiniging).
152/207
Schematisch komt dit voorbeeld neer op: Voorbeeld: wegnemen verharding Impactlijst handeling (typologie handeling)
Typologie verontreiniging (uit beschikbaar gestelde bodeminformatie)
Potentiële impact
Indien
Typologie verontreiniging
Aanwezig
Humaan-toxicologsiche bij direct contact
BV in toplaag
BV in toplaag
Ja
Humaan-toxicoloigsch door uitdamping
Vluchtige BV
Vluchtige BV
Neen
Verspreiding door uitloging
Uitloogbare BV
Uitloogbare BV
Neen
(BV = bodemverontreiniging)
Vergelijking : handeling - verontreiniging
Potentiële impact
Indien
Controle
Humaan-toxicologsiche door direct contact
BV in toplaag
Ja
Humaan-toxicoloigsch door uitdamping
Vluchtige BV
Neen
Verspreiding dooruitloging
Uitloogbare BV
Neen
De ABC-plichtige dient enkel de kolom “controle” in te vullen.
(BV = bodemverontreiniging)
Het Quick-scan niveau wordt beperkt tot een verdere screening van een mogelijke impact , zonder hierbij enige expertise aangaande bodemverontreiniging te kennen, en zonder de uitvoering van enige subjectieve beoordeling. Bedenking: vooraleer de quick-scan te starten of vooraleer de assessment fase in te stappen zouden nog 2 extra evaluaties kunnen gebeuren: •
een extra evaluatie om reeds voorafgaandelijk handelingen met een minimale impact uit te sluiten of minimale handelingen uit te sluiten (bijv. het wegnemen van een verharding van minder dan 5x5 m²).
•
een extra verificatie of de handeling zich wel effectief in de zone van de verontreinigingsvlek situeert: “wordt de verharding al dan niet weggenomem boven de vlek zelf, m.a.w. meer in detail dan de globale screening op perceelsniveau.
Conclusie scoping: Er dient overgegaan te worden tot het assessment deel in het geval een specifieke handeling een impact kan hebben op een specifieke bodemverontreiniging. Het vereiste kennisniveau om de vragen te beantwoorden in de scopingfase, is laag gehouden opdat deze stap vlot zou kunnen doorlopen worden door de ABC initiatiefnemer of
153/207
door iemand met beperkte deskundigheid. Noch berekeningen, noch interpretaties zijn nodig om deze stap uit te voeren. Scoping op niveau van gebruiker In het navolgende worden enkele voorbeelden gegeven op niveau van gebruiker. Voorbeeld 1: 1.
“wegnemen verharding”:
uit een lijst kan dan o.a. afgeleid worden: “mogelijke
impact door uitdamping van verontreiniging indien vluchtige stoffen aanwezig”; 2.
uit bestaande bodemverontreinigingsgevens (attest, register, andere): er is een “uitdampbare (vluchtige) verontreiniging aanwezig” noot: deze informatie dient dan ook in deze bewoordingen beschikbaar zijn; hiermee wordt dan ook de link gelegd naar mogelijke invullingen/wijzigingen van het register
3.
conclusie: impact mogelijk: verder naar assessment
Voorbeeld 2: -
“opstarten bemaling”: uit een lijst kan dan o.a. afgeleid worden: “mogelijke impact: aantrekken grondwaterverontreiniging: op terrein en buurterreinen, indien mobiele stoffen aanwezig”;
-
op
geen
enkel
van
percelen
uit
de
invloedszone
is
een
mobiele
bodemverontreiniging aanwezig ; -
3.3
conclusie: geen impact: STOP
ABC assessement In de assessment fase dient een grondige evaluatie te gebeuren. Dit kan bijvoorbeeld een herziening van de risico-analyse zijn, bijv. bij het wegnemen verharding (berekeningen door de eBSD); of dit kan a.d.h.v. een kwantitatieve analyse gebeuren: bemalingsgegevens vergelijken met de verontreinigingsvlek en –eigenschappen. Tevens wordt voorgesteld om OVAM minstens te betrekken of op de hoogte te stellen in de assessment fase. Vanaf dit moment speelt namelijk expert judgement en wordt er niet enkel “afgevinkt” in lijsten, maar ook geïnterpreteerd en geëvalueerd. Aangezien het hier grotendeels gaat om een herziening van de risico’s die uitgaan van een bodemverontreiniging, kan gesteld worden dat de huidige codes van goede praktijk voor de uitvoering van een risico-analyse volstaan als richtlijn om dit uit te voeren. Eén en ander impliceert dat zowel de ABC-plichtige als de bodemdeskundige vlotte toegang moeten krijgen tot alle informatie die voor de uitvoering van de ABC relevant is. Afhankelijk van wie welke fase uitvoert en de diepgang van de specifieke fase zal de wijze van toegang tot en voorstelling van de reeds beschikbare bodemverontreinigingsinformatie verschillen (zie verder).
154/207
3.4
Flankerende maatregelen Vermits het uitwerken van flankerende maatregelen de inzet van expertise vereist om locatie-specifiek een adequaat voorstel op te kunnen maken, en het dus niet mogelijk is dit in een
applicatie
te
gieten,
wordt
geoordeeld
dat
deze
taak
bij
een
erkend
bodemsaneringsdeskundige dient gelegd te worden. Het voorzien in een code van goede praktijk (of aanvulling binnen bestaande codes) kan overwogen worden. Flankerende maatregelen kunnen zowel een impact hebben op de handeling als een rechtstreekse of onrechtstreekse beïnvloeding van de bodemverontreiniging betekenen. In het navolgende worden louter ter illustratie enkele mogelijke pistes aangegeven: •
Bijsturing of afzien van de geplande handeling;
•
Monitoring van de potentiële effecten (voornamelijk indien het om een potentiële verspreiding van de verontreiniging gaat en deze eerder op het niveau van “risico op verspreiding” situeert dan op het niveau van een “zekere verspreiding”);
•
Handelingen of gebruiken die de risico’s tegengaan: • Retourbemaling bij grondwateronttrekkingen; • Ventilatie van kelder/gebouw; • Aanbrengen leeflaag bij wegnemen verharding; • Gebruiksbeperkingen (bv. beperkingen in teelten van bepaalde groenten en gewassen).
•
Sanering van de verontreiniging.
De keuze van de maatregel volgt evident uit een kosten-baten analyse. De selectie en de uitwerking van dergelijke maatregelen zou kunnen uitgevoerd worden in analogie met de methodiek voor selectie en uitwerking van bodemsaneringsvarianten zoals beschreven in de standaardprocedure (beperkt) bodemsaneringsproject. In voorgaande werd reeds voorgesteld om het assessment deel en de eventuele navolgende flankerende maatregelen het onderwerp te laten uitmaken van een beoordeling en conformverklaring door de OVAM. Indien geconcludeerd wordt dat sanering van de verontreiniging de beste oplossing biedt, wordt verwezen naar het bestaande kader rond de opmaak van een (beperkt) bodemsaneringsproject en de uitvoering van bodemsaneringwerken. Voor andere maatregelen dient nagegaan te worden welke juridische mogelijkheden er hiervoor zijn binnen het huidige wetgevend kader. De OVAM kan bijvoorbeeld heden gebruiksbeperkingen opleggen, doch is het mogelijk om een conformverklaring voor flankerende maatregelen af te leveren die ondermeer geldt als vergunning voor de voorgestelde maatregelen (cfr. vergunning van bodemsaneringswerken)? Naast de uitwerking van flankerende maatregelen stelt zich de vraag of in het ABC rapport (dat zowel de assessment fase als de flankerende maatregelen bevat) ook maatregelen ter bescherming van de werknemer tijdens eventuele werkzaamheden worden uitgewerkt. 155/207
Naast de vraagstelling wie dient in te staan voor de ABC-gerelateerde kosten, rijst tevens de vraag wie de flankerende maatregelen zal betalen die de ABC-plichtige desgevallend moet nemen om te vermijden dat zijn voorgenomen handeling een impact heeft op de bodemverontreiniging. Hiervoor wordt verwezen naar het juridisch luik van de studie.
4.
Alternatieven Op de voorgesteld versie “screening – scoping – assessment” zijn uiteraard vele alternatieven en variaties mogelijk. 1. Alternatieven op administratief vlak: De betrokkenheid van de overheid in de voorgestelde versie is de volgende: -
Screening en scoping: de overheid wordt op de hoogte gesteld dat er geen verdere scoping/assessment of assessement noodzakelijk is. Dit is louter ter informatieve titel en is inventariserend. Gezien de aard van de handelingen en het instrument wordt in eerste instantie aan de gemeente gedacht.
Naar analogie met de
milieuvergunning zou afhankelijk van de omvang van de handeling ook een opsplitsing kunnen gebeuren op gemeentelijk; provinciaal en gewestelijk niveau. -
Assessment: de iniatiefnemer van de ABC-handeling dient het rapport dat de assessment en het gemoviteerd (afgewogen) voorstel tot flankerende maatregelen bevat bij de overheid in te dienen. De overheid bestudeert dit en stelt binnen een vastgelegde termijn een conformverklaring op (of bezorgt een gemotiveerde niet conformverklaring).
Gezien de beoordeling van dergelijke rapporten een hoge
inhoudelijke kennis van risico-analyse en gedrag van bodemverontreinigingen vergt, is de OVAM hiervoor de evidente partij. Afhankelijk van het soort handeling kunnen adviesinstanties
bevraagd
worden:
zo
wordt
voor
grondwateronttrekkingen
bijvoorbeeld gedacht aan de VMM. -
Administratief alternatief 1: op zich is het ook mogelijk dat het informatieproces en/of uitvoering nog meer door de overheid wordt gestuurd. Zo zou bijvoorbeeld de iniatiefnemer van de ABC-handeling enkel kunnen instaan voor het melden van het type handeling dat hij wenst uit te voeren en zou de overheid kunnen instaan voor de screening (controle naar verontreinigingen) en scoping (eerste analyse van de mogelijke impact). Voor deze prestatie zou een retributie gevraagd kunnen worden.. De uitvoering van de assessemenfase betreft een echte studieopdracht die vanwege de aard van de opdracht en vanwege de noodzakelijke kennis door een erkend bodemsaneringsdeskundige dient uitgevoerd te worden.
-
Administratief alternatief 2: geen informering van de overheid na de screeningfase; maar enkel na de scoping (d.i. dus enkel in de gevallen er een verontreiniging binnen de invloedszone aanwezig is).
-
Administratief alternatief 3: de overheid zal enkel in de relevante gevallen het assessment rapport overhandigd krijgen. Hierna kan nog al dan niet een fase van conformverklaring volgen.
-
Administratief alternatief 4: de overheid wordt enkel op de hoogte gesteld dat er een assessmentrapport is opgesteld, zonder enige inhoudelijke toelichting hierbij. Dit 156/207
kan bijvoorbeeld gerealiseerd worden door een erkend bodemsaneringsdeskundige een attest te laten opstellen van uitvoering van ABC assessement, waarbij de initiatiefnemer dan instaat voor het indienen van het attest bij de overheid. Het attest kan dan beperkte informatie bevatten zoals : a. Het type handelingen; b. Korte omschrijving van de aanwezige verontreinigingen; c.
Resultaat van de assessment
d. Omschrijving van de flankerende maatregelen -
Administratief alternatief 5:
op geen enkel moment is er betrokkenheid van de
overheid. 2. Alternatieven op vlak van ABC-handelingenlijst: -
De ABC-handelingenlijst kan beperkt blijven tot de opsomming van de hoofdcategorieën: dit lijkt ons echter minder werkbaar binnen een instrument waar de andere stappen concreet en afgebakend worden aangepakt.
-
De ABC-handelingenlijst kan voor elke categorie zeer exhaustief en detaillistisch worden uitgewerkt: het opstellen van een dergelijke lijst lijkt echter bijna onmogelijk gezien de enorme diversiteit en mogelijke variaties.
-
De ABC-handelingenlijst kan beperkt blijven tot de “typevoorbeelden”.
De
typevoorbeelden zijn uiteraard de meest voorkomende en meest risicovolle handelingen: i. vernatting van natuurgebieden ii. aanleg moestuin iii.
uitbreiding van dag naar nachtrecreatie
iv.
zware industrie naar lichte industrie of omgekeerd
v. gebruik van putwater voor menselijke consumptie vi.
aanleg motorcross-parcours
vii.
aanleg zwemgelegenheden of watersportzones
viii.
aanleggen/verplaatsen waterleiding
ix.
aanleggen/verplaatsen moestuin
x. wegnemen/wijzigen verharding xi.
wegnemen/wijzigen toplaag
xii.
aanlegen/wijzigen kelder
xiii.
grondwateronttrekkingen (opstarten, veranderen, stopzetten) 1. bemalingen ten behoeve van een grondwaterstandsverlaging i.k.v. bouwwerkzaamheden;
xiv.
2. grondwateronttrekkingen: t.b.v. gebruik van het grondwater. Planwijziging naar een strenger bestemmingstype
Een dergelijke lijst is de meest éénduidige lijst, waarover ook het minst discussie tijdens interpretatie zal zijn.
De vraag die zich hierbij stelt is
hoeveel situaties niet ondervangen worden, alsook of het wel degelijk om situaties met een relevante impact gaat (waar m.a.w. het “negatief effect” zich ook werkelijk manifesteert en het niet in de potentiële sfeer blijft hangen). 157/207
3. Alternatieven op vlak van te beschouwen verontreinigingen: De voorgestelde versie van de “scoping – screening - assessment” is enkel toepasbaar in gevallen waarvoor de verontreiniging is gekend bij de OVAM en opgenomen in het GIR en waarbij deze bij voorkeur is afgeperkt en er een uitgevoerde risico-analyse ter beschikking staat. Dit om in de quick-scan fase gebruik te kunnen maken van de “vertaling of codering van de bodemverontreiniging”. Daar waar deze dus niet ter beschikking zijn dient dus een keuze gemaakt te worden: •
Ofwel worden deze situaties niet behandeld;
•
Ofwel worden richtlijnen opgenomen om andere bodeminformatie op te zoeken;
•
Ofwel worden richtlijnen opgenomen om andere bodeminformatie te raadplegen en indien niet beschikbaar: •
Middels historisch onderzoek na te gaan of er kans is op risico-locaties.
•
Daar waar nodig de uitvoering van bodemonderzoeken op te leggen.
Aangezien de controle naar aanwezigheid van de bodemverontreiniging reeds in screeningsfase noodzakelijk is, zou kunnen gewerkt worden met een bypass op de procedure. In dergelijke gevallen stellen we voor om de initiatiefnemer van de ABChandeling de eigenaar / gebruiker / exploitant van een grond te laten consulteren (als hij dat al niet zelf is). Hierbij kan informatie van niet-decretale bodemonderzoeken, lopende bodemonderzoeken, technische verslagen, e.a. gebruikt worden. Ook het vermoeden van de aanwezigheid van bodemverontreiniging kan aangehaald worden om verder onderzoek uit te laten uitvoeren. Is er sprake van de aanwezigheid of van het vermoeden van bodemverontreiniging dan wordt doorverwezen naar een eBSD. In het geval er een blanco bodemattest is (grond is niet verdacht of nog niet onderzocht) en de beheerder van een grond geeft aan dat er geen (vermoeden van) verontreiniging is, wordt geoordeeld dat de kans op de aanwezigheid van een bodemverontreiniging dermate laag is; dat toegestaan kan worden dat de geplande handelingen / wijzigingen uitgevoerd kunnen worden zonder maatregelen. Het uit te voeren onderzoeken kan opgevat worden als een oriënterend en beschrijvend bodemonderzoek of zou kunnen beperkt blijven tot een specifiek ABC-onderzoek waar enkel wordt onderzocht wat noodzakelijk is om de vraagstelling binnen de ABC te vernemen en de noodzakelijke “vertaling of codering van de bodemverontreiniging” op te stellen in geval bodemverontreiniging is vastgesteld. De haalbaarheid van een inventarisatie van alle beschikbare bodemonderzoeken hangt af van het aantal percelen binnen de invloedszone. Uiteraard stelt zich de vraag of derden überhaupt hun medewerking zullen verlenen; wie de studiekosten financiert en of de onderzoeksplicht juridisch verplichtend kan gemaakt worden. 4. Alternatieven op vlak van te beschouwen technische uitwerking: Bij het uitdenken van technische alternatieven werd een analyse gemaakt van de basiselementen die aan bod komen bij de ABC-analyse. Ons inziens kan de ABC als zelfstandig instrument opgebouwd worden uit 4 achtereenvolgende blokken: 158/207
•
Beoordeling van de handeling naar aard en naar locatie.
•
Beoordeling van de aanwezigheid van bodemverontreiniging.
•
Uitvoering van impact-analyse of assessment.
•
Voorstellen van flankerende maatregelen.
Handeling en bodemverontreiniging Op basis van de eerste 2 blokken wordt geoordeeld of de uitvoering van een impact-analyse is aangewezen. Punten 1 en 2 kunnen op zich nog eens onderverdeeld worden. Van een handeling wensen we te vernemen wat de aard en de locatie van de handeling is. Van een verontreiniging willen we weten of er verontreiniging aanwezig is, en zo ja over welk type verontreiniging het gaat en waar deze zich bevindt. Pas als er een combinatie is van deze elementen is een impact beoordeling (assessment) noodzakelijk. Anders geformuleerd, een impact-beoordeling is pas noodzakelijk als er sprake is van een handeling die is opgenomen in de ABC-handelingen lijst, waarbij de locatie van de handeling geheel of gedeeltelijk samenvalt met de locatie van de verontreiniging én als de verontreiniging van die aard is er door de handeling een ongewenste wijziging van de bodemverontreiniging kan optreden. Opgelet, deze voorwaarden zijn enkel geldig voor handelingen die alleen een impact hebben op het initiatief perceel. Alternatieven Alternatieven op het voorgestelde “screening – scoping” bestaan er in om varianten uit te werken over wie welk deel van de vereiste basiselementen zal gaan invullen. Alternatief 1 Deze versie is de meest eenvoudige en is opgebouwd rond volgende elementen: 1. De initiatiefnemer van een handeling checkt of zijn handeling is opgenomen in de ABC-handelingen lijst. Zo nee, stop. Zo ja, over te gaan naar 2. 2. De
initiatiefnemer
van
een
handeling
checkt
of
er
sprake
is
van
bodemverontreiniging op het initiatief terrein en/of in de directe omgeving. Zo nee, stop. Zo ja, over te gaan naar 3. 3. Er wordt vastgesteld dat er zowel sprake is van een ABC-handeling als van een bodemverontreiniging. Dit geeft aanleiding tot de inschakeling van een deskundige (eBSD, overheid, andere) om een impact-beoordeling te doen. Voorbeeld:
Er wordt een waterleiding aangelegd. Uit een bodemonderzoek blijkt de aanwezigheid van een bodemverontreiniging met benzeen. Een deskundige kijkt na of er een impact mogelijk is.
159/207
Alternatief 2 1. De initiatiefnemer van een handeling checkt of zijn handeling is opgenomen in de ABC-handelingen lijst. Zo nee, stop. Zo ja, over te gaan naar 2. 2. De
initiatiefnemer
van
een
handeling
checkt
of
er
sprake
is
van
bodemverontreiniging op het initiatief terrein en/of in de directe omgeving. Zo nee, stop. Zo ja, over te gaan naar 3 in geval van een handeling die alleen een impact hebben op het initiatiefterrein. Zo ja, over te gaan naar 4 in geval van een handeling die een impact kan hebben op het initiatiefterrein en op de omgeving. 3. De initiatiefnemer controleert of de locatie van de handeling en de locatie van de bodemverontreiniging elkaar geheel of gedeeltelijk overlappen. Zo nee, stop. Zo ja, over te gaan naar 4. 4. Handeling met impact op initiatiefterrein: er is sprake van bodemverontreiniging ter hoogte van de geplande handeling. Dit geeft aanleiding tot de inschakeling van een deskundige (eBSD, overheid, andere) om een impact-beoordeling te doen. Handeling met impact op omgeving: er is sprake van bodemverontreiniging binnen de invloedszone van een handeling. Dit geeft aanleiding tot de inschakeling van een deskundige (eBSD, overheid, andere) om een impact-beoordeling te doen. Voorbeeld:
Er wordt een waterleiding aangelegd. Uit een bodemonderzoek blijkt de aanwezigheid
van
een
bodemverontreiniging
met
benzeen.
Door
vergelijking van de kaart van het gewenst leidingtracé en de kaart met locatie van de benzeenverontreiniging blijkt dat het leidingtracé de benzeenverontreiniging doorkruist. Een deskundige kijkt na of er een impact mogelijk is. Alternatief 3 •
De initiatiefnemer van een handeling checkt of zijn handeling is opgenomen in de ABC-handelingen lijst. Zo nee, stop. Zo ja, over te gaan naar 2.
•
De
initiatiefnemer
van
een
handeling
checkt
of
er
sprake
is
van
bodemverontreiniging op het initiatief terrein en/of in de directe omgeving. Zo nee, stop. Zo ja, over te gaan naar 3 in geval van een handeling die alleen een impact hebben op het initiatiefterrein. Zo ja, over te gaan naar 5 in geval van een handeling die een impact kan hebben op het initiatiefterrein en op de omgeving. •
De initiatiefnemer controleert of de locatie van de handeling en de locatie van de bodemverontreiniging elkaar geheel of gedeeltelijk overlappen. Zo nee, stop. Zo ja, over te gaan naar 4.
•
De initiatiefnemer controleert of de verontreiniging ter hoogte van de handeling van die aard (eigenschappen – diepte) is dat er een impact mogelijk is. Geen impact mogelijk, stop. Impact mogelijk, over te gaan naar 5.
•
Handeling met impact op initiatiefterrein: er is sprake van bodemverontreiniging ter hoogte van de geplande handeling waarvan de aard dusdanig is dat een impact mogelijk is. Dit geeft aanleiding tot de inschakeling van een deskundige (eBSD, overheid, andere) om een impact-beoordeling te doen.
160/207
Handeling met impact op omgeving: er is sprake van bodemverontreiniging binnen de invloedszone van een handeling. Dit geeft aanleiding tot de inschakeling van een deskundige (eBSD, overheid, andere) om een impact-beoordeling te doen. Voorbeeld:
Er wordt een waterleiding aangelegd. Uit een bodemonderzoek blijkt de aanwezigheid
van
een
bodemverontreiniging
met
benzeen.
Door
vergelijking van de kaart van het gewenst leidingtracé en de kaart met locatie van de benzeenverontreiniging blijkt dat het leidingtracé de benzeenverontreiniging
doorkruist.
bodemonderzoek
dat
blijkt
de
Uit
de
samenvatting
benzeenverontreiniging
in
zich
in
het de
onverzadigde zone bevindt op een diepte waarin de waterleiding wordt gelegd, en bovendien kunnen organische polluenten in bepaalde gevallen door waterleidingen migreren. Een deskundige kijkt na of er een impact mogelijk is. Kenmerken van de alternatieven De alternatieven kunnen als volgt beschreven worden: 3 Van 1 naar 3 stijgt de hoeveelheid informatie die de initiatiefnemer zelf moet verzamelen. 4 Van 1 naar 3 daalt het werkvolume dat de deskundige nog moet uitvoeren in de assessment fase. 5 Van 1 naar 3 stijgt de kans dat de initiatiefnemer zelf tot de conclusie kan komen dat er geen assessment noodzakelijk is. 6 Van 1 naar 3 daalt dus de kans dat een deskundige moet ingeschakeld worden, en dus meteen ook de kost voor de uitvoering van een ABC. 5. Alternatieven op vlak van insteek in het ABC-instrument: De voorgestelde versie van de “scoping – screening - assessment” start vanuit de bodemverontreiniging.
Een alternatieve aanpak kan starten vanuit de al dan niet
aanwezigheid van bodemverontreiniging. Telkens een bodemverontreiniging gekend is, kan men vanuit dit gegeven vertrekken en bij elke handeling bepaalde
handeling
effect
zal
hebben
op
de
zich de vraag stellen of een
aanwezige,
alsook
gekende,
bodemverontreiniging. Een dergelijke benadering is komt dan in principe neer op een effectief “beheer van de bodemverontreiniging”. Volgende bedenkingen kunnen worden genoteerd: 1) Voor de handelingen die enkel een impact hebben op bodemverontreiniging aanwezig in de zone van de handeling zelf is dit globaal genomen een efficiëntere aanpak: a. Enkel
voor
het
beperkt
aantal
percelen
(eigenaars,
gebruikers)
met
verontreiniging wordt nagegaan of de handelingen op de ABC handelingenlijst staan; b. De overigen zijn derhalve nooit ABC-plichtig; 2) Ook bij dit alternatief worden enkel de gekende verontreinigingen meegenomen in het instrument; 161/207
3) In het geval van grondwateronttrekkingen is dit moeilijk beheersbaar.
Het is als
eigenaar/gebruik van een verontreinigd perceel moeilijk in te schatten of en in welke invloedszone van de handeling hij ooit terecht zal komen. Doch een poging: a. Er zou het standpunt ingenomen kunnen worden dat vanaf het moment een grondwaterverontreiniging is aangetroffen, dit risico bestaat. De percelen in de omgeving kunnen dan een melding krijgen dat ze ABC-plichtig zijn: i. Ook hier stelt zich de vraag welke perimeter hiervoor gehanteerd wordt? 1. afhankelijk van de omvang van de verontreiniging? 2. afhankelijk van het kaartblad/postcode nr. ? 3. afhankelijk van de geohydrologische gesteldheid en de kans om in de verontreinigde laag een winning te hebben? 4. .. ii. Tevens stelt zich de vraag of iemand reeds op voorhand ABC-plichtig kan genoemd worden, zonder nog maar een initiatief tot handeling kenbaar te maken? Uiteraard is iemand dan ook op voorhand reeds beperkt in zijn mogelijkheden tot gebruik van het grondwater? iii.
Langs de andere kan opgemerkt worden of het evident is dat
iedereen zomaar beroep kan doen op gebruik van grondwater: 1. voor gebruik van grondwater voor nuttige doeleinden is deze vraag terecht; 2. voor het aanleggen van een bouwputbemalingen lijkt het wel evident dat elk perceel dat planmatige bouwwerken toelaat ook inherent de mogelijkheid op bemalingen toelaat. b. Er kan bekeken worden of het haalbaar is om voorafgaandelijk per verontreinging, geohydrologische gesteldheid en omgevingskenmerken af te leiden wat een plausibele perimeter is. In deze kan verwezen worden naar de afleiding die wordt gehanteerd bij de Bofasrichtlijnen om in te schatten of een grondwaterverontreiniging kan aanleiding geven tot een humaantoxicologisch risico aan de hand van de bepaling van de winbaarheid ervan. 4) Voor verontreinigde percelen zou het ook mogelijk kunnen zijn om een voorafname op de ABC toe te voegen aan bodemonderzoeken. De uitvoering van de latere ABC’s wordt dan vergemakkelijkt. Naast de introductie van een niet-technische samenvatting in bodemonderzoeken kan dan nog een bijkomend hoofdstuk verplicht gesteld worden. In deze bijkomende analyse dient men dan een beoordeling te doen van impact van de op het terrein mogelijke handelingen. De vraag die zich stelt is hoe ver men in een bestaand onderzoek moet gaan om alle mogelijke handelingen te analyseren en te evalueren. Enkele ideeën: -
Voor wijzigingen in terreingebruik en infrastructuur zou kunnen gesteld worden dat binnen een bepaald bestemmingstype wordt geëvalueerd wat de mogelijkheden zijn tot realisatie van het standaardscenario voor het specifiek bestemmingstype. Hierbij ervan uitgaande dat het standaardscenario een worst-case scenario betreft.
Deze
werkwijze leunt sterk aan bij, of is zelfs identiek aan, de afleiding van gebruiksbeperkingen. 162/207
Voorgaande leunt ook sterk aan bij de huidige werkwijze tot evaluatie potentiële
-
risico’s en de risicogebaseerde saneringsaanpak.
In de risico-analyse worden
momenteel enkel mogelijke wijzigingen binnen een periode van 5 jaar geëvalueerd (tenzij reeds gekende over langere periode). Deze analyse zou volledig volwaardig zijn indien dit aanvullend gepaard gaat met een oplijsting van wijzigingen die wel degelijk een verontreiniging van de risico’s met zich meebrengen. Voor wijzigingen van de “bestemming” is een voorafname mogelijks vergaand. Dit
-
zou zich kunnen beperken tot een evaluatie van alle andere strengere bestemmingstypes: dit dan louter op normniveau. Maar een verdergaande risicoanalyse ter bepaling van de beperking/mogelijkheden op niveau van feitelijk gebruik en infrastructuur zou wel ver leiden. -
Het zelfde geldt uiteraard voor bestemmingswijziging op planniveau.
-
Voor grondwaterwinningen wordt verwezen naar de analyse in bovenstaande.
Noot: de werkwijze “voorafname op de ABC” kan op zich ook gebruikt worden in de versie waarbij gestart wordt vanuit de handelingen en dit ter vervanging van de voorgestelde quick-scan. Enkele voorbeelden ter verduidelijking van voorgaande: Voorbeeld 1 De conclusie van de risico-analyse (geen ernstige bodemverontreiniging) is geldig voor het basisscenario binnen het bestemmingstype wonen: •
de
voorafname
ABC
kan
zich
dan
beperken
tot
de
melding
dat
alle
gebruikswijzigingen en infrastructuurwijzigingen binnen het bestemmingstype wonen mogelijk zijn; •
tevens kan gemeld worden voor welke bestemmingstypes er potentieel beperkingen kunnen optreden (dit louter op basis van een normvergelijking);
•
voor de voorafname voor grondwateronttrekkingen zou een perimeter kunnen afgeleid worden;
Voorbeeld 2 Uit de risico-analyse blijkt dat bij het aanleggen van een drinkwaterleiding door de verontreiniging er mogelijks een humaan-toxicologisch risico is: •
de voorafname ABC houdt dan in dat de beperking van de aanleg drinkwaterleiding wordt opgelijst;
•
tevens kan gemeld worden voor welke bestemmingstypes er potentieel beperkingen kunnen optreden (dit louter op basis van een normvergelijking);
•
voor de voorafname voor grondwateronttrekkingen zou een perimeter kunnen afgeleid worden;
Concluderend kan gesteld worden dat dit de bodemonderzoeken wel drastisch zwaarder maakt en dit voor een analyse van handelingen die mogelijks nooit plaats vinden. Een tussenoplossing kan misschien gevonden worden in volgende gedachtegang: een volledige voorafname is niet haalbaar, maar de voorafname zou zich kunnen beperken 163/207
tot de vroegere definitie van het potentiële risico185; daar waar de bepaling van een ernstige bodemverontreiniging zich kan beperken tot de 5-jaarsperiode. 5) Vertrekkend van de aanwezigheid van een verontreiniging, zouden verschillende niveaus kunnen afgeleid worden. Dit door de verschillende benaderingen en invulling van het begrip actueel en potentieel risico in ogenschouw te nemen. Vanuit deze optiek is de ABC dan ook een directe invulling van de beheersbaarheid van de randvoorwaarden van de risico-analyse. 2° De verontreiniging is van die aard dat een multifunctioneel gebruik van de site binnen het van toepassing zijnde bestemmingstype mogelijk is: ĺ behoefte aan ABC enkel noodzakelijk bij bestemmingswijzigingen: in dit geval geniet het de voorkeur om enkel een ABC –plicht op te leggen vanuit de handeling zelf ĺ in concrete gevallen met reële kans van optreden, kan ook gebruik gemaakt worden van bestemmingsbeperkingen •
De verontreiniging is van die aard dat het huidige en meest voor de handliggende gebruik en infrastructuur geen risico’s met zich meebrengt.
Mogelijks zijn er
handelingen die aan andere conclusie van de risico-analyse met zich mee kunnen brengen, maar zijn ze weinig reëel of concreet.
Doch kan het opportuun zijn
eigenaar, gebruikers en eventueel toekomstige kopers hierover te informeren. In dergelijke gevallen zou een gebruiksadvies als signaalfunctie kunnen gelden (omschrijving van de randvoorwaarden van de risico-analyse). •
De verontreiniging is van die aard dat een reëel en concreet te verwachten handeling risico’s met zich meebrengt. Reëel en concreet kan dan van die aard zijn, dat reeds op voorhand aan de hand van een risico-analyse wordt weergegeven dat er risico’s kunnen zijn (voorafname) en/of dat bij bepaalde handelingen er risico’s te verwachten zijn ĺ in concrete gevallen met reële kans van optreden, kan ook gebruik gemaakt worden van gebruiksbeperkingen.
Voor complexe verontreinigingen kan ook beroep gedaan worden op de tool van risicobeheersplannen. 6) Om invulling te geven aan een bestemmingswijziging is de Nederlandse aanpak van de bodemtoets een inspirerend gegeven. Een toelichting hierover is te vinden in bijlage 2.2.2. van dit technisch rapport.
185
Onder potentiële risico’sworden de risico’s verstaan, die het gevolg zijn van waarschijnlijke of reële toekomstige wijzigingen in het gebruik en de functie van de locatie. 164/207
5.
Voorstel ‘LIGHT’ versie Algemene opbouw Als ‘light’versie wordt een versie voorgesteld op basis van een combinatie van een aantal van de alternatieven zoals opgesomd in vorig hoofdstuk 3. Op zich wordt afgestapt van het screening – scoping – assessment concept en wordt in 2 blokken gewerkt. Deze versie is opgebouwd op basis van een evaluatie van het type handeling die wordt gepland, en rond de mogelijke aanwezigheid van bodemverontreiniging. Het voorstel is voorlopig uitgewerkt onder de vorm van tabellen. Deze tabellen zijn echter eenvoudig om te vormen tot een stroomschema of een internet applicatie. De ’light’ versie kan eigenlijk beschouwd worden als een alternatieve benadering van het screening gedeelte, zoals voorzien in het uitgebreide instrument. De eigenlijke beoordeling van een potentiële impact wordt overgedragen aan een deskundige (bv. een eBSD). Dit komt overeen met alternatief 1 (zie hoofdstuk 3: technische alternatieven).
Karakterisatie handeling & controle aanwezigheid bodemverontreiniging Kan de handeling een impact hebben op de verontreiniging?
ABC-PLICHTIGE
NEEN
STOP
NEEN
STOP
NEEN
STOP
JA Is er een bodemverontreiniging aanwezig in de invloedstraal van de handeling?
JA
ABC-Assessment eBSD
Is een impact van de handeling op de bodemverontreiniging te verwachten
JA Uitwerken van flankerende maatregelen
Rapport indienen bij bevoegde overheid en/of OVAM
CONFORMVERKLARING Uitvoeren handeling volgens rapport eBSD en conformverklaring
165/207
In het eerste blok worden aan de uitvoerder van de ABC 2 vragen gesteld. Men dient enerzijds na te gaan of de aard van de geplande handeling af te leiden. Anderzijds dient nagegaan te worden of er op het terrein van de geplande handeling (en bij grondwateronttrekking ook in de directe omgeving) er sprake is van bodemverontreiniging. Uit de beoordeling van deze 2 vragen blijkt ofwel dat de handeling geen impact heeft op de (potentieel) aanwezige bodemverontreiniging of dat er geen bodemverontreiniging aanwezig is; ofwel dat een deskundige een impact-beoordeling dient uit te voeren. Nadere invulling van een ‘light’versie Blok 1: afleiding type handeling Vermits de handeling altijd de aanleiding is tot uitvoering van een ABC controle wordt in dit voorstel van daaruit vertrokken. Het type handeling wordt tot op het gewenste niveau afgeleid door het stellen van vragen. Het vereiste kennisniveau om de vragen te beantwoorden is laag gehouden opdat dit blok vlot zou kunnen doorlopen worden. Mocht het type handeling desondanks toch niet vastgesteld kunnen worden, wordt de mogelijkheid geboden dit blok over te slaan en onmiddellijk over te gaan tot beoordeling van de aanwezigheid van bodemverontreiniging. In blok 1 is er al één klasse van werken waarvoor wordt geoordeeld dat er geen maatregelen noodzakelijk zijn. Het betreft werken aan bestaande infrastructuur waarbij er geen wijziging is in grondoppervlakte. Dit omvat in hoofdzaak verbouwingswerken aan bestaande gebouwen waarbij er niet wordt bijgebouwd of wordt gesloopt. Blok 1: controle aanwezigheid bodemverontreiniging De controle van de aanwezigheid van bodemverontreiniging wordt opgedeeld in 2: controle van aanwezigheid van bodemverontreiniging op het terrein en controle van aanwezigheid van bodemverontreiniging in de (directe) omgeving. De controle van aanwezigheid van verontreiniging op een terrein is vereist voor alle handelingen waarbij er sprake is van veranderingen in terreingebruik en veranderingen in infrastructuur; zijnde de handelingen waarbij de impact ervan zich beperkt tot het terrein waar de handeling plaatsvindt. In deze light versie wordt geopteerd om optimaal gebruik te maken van het huidig beschikbare instrumentarium voor vrijgave en weergave van informatie vanuit de OVAM. De controle van de aanwezigheid van verontreiniging op het terrein start met de raadpleging van een bodemattest. In eerste instantie wordt gevraagd of er een recent bodemattest beschikbaar is. Indien dit niet het geval zou zijn stellen we voor een verwijzing op te nemen hoe een bodemattest kan aangevraagd worden. Op het bodemattest wordt, in de huidige vorm, een oplijsting gemaakt van alle bij de OVAM gekende onderzoeksrapporten. M.a.w. indien er onderzoeksrapporten op het bodemattest staan, is er een recente uitspraak over de verontreinigingstoestand op de grond beschikbaar. Deze informatie wordt heden in onderzoeksrapporten samengevat door het toekennen van een letter (O, P, Q).
166/207
In de ABC is het de bedoeling om na te gaan of er sprake is van bodemverontreiniging. Wij stellen voor dit te realiseren door het bodemattest uit te breiden met een vak waarin de verontreinigingstoestand volgende de meest recente gegevens wordt omschrijven aan de hand van de letters O, P & Q. Dit maakt een beoordeling door een leek zeer eenvoudig. Er dient immers niet inhoudelijk nagegaan te worden of er sprake is van bodemverontreiniging; het volstaat de letter op het bodemattest te vergelijken met de keuze letters tijdens de uitvoering van de ABC. Het voordeel van een bodemattest is dat het door iedereen vrij eenvoudig kan opgevraagd worden. Nadelen zijn dat de aanvraag van een bodemattest een administratieve inspanning vereist, dat de gewenste informatie niet onmiddellijk beschikbaar is, en dat er een retributie betaald moet worden. Los van bovenstaande stellen wij nog een aanvullende toevoeging aan het bodemattest voor. Om initiatiefnemers van handelingen te wijzen op het bestaan van de ABC zou er op het bodemattest een aanvullende paragraaf opgenomen kunnen worden die erop wijst dat elke handeling op een grond een impact kan hebben op de toestand van de (al dan niet reeds gekende) verontreiniging(en), op de conclusies die in het bodemattest gemaakt worden voor de gekende verontreiniging(en) of dat schade aan derden veroorzaakt kan worden. Het vermelden van dergelijke tekst op het bodemattest heeft tot voordeel dat lezers van een bodemattest opmerkzaam gemaakt worden op het bestaan van de ABC; en dit zowel voor reeds onderzochte terreinen als voor terreinen waarvoor geen gegevens gekend zijn. Het begrip ABC wordt op die manier al minstens aan elke grondeigenaar kenbaar gemaakt. Op het bodemattest kan verwezen worden naar de desbetreffende CGP of internetapplicatie met de ABC. In dit voorstel wordt geopteerd om in het geval van een O-zin aan te geven dat er geen maatregelen noodzakelijk zijn. Een O-zin wordt toegekend indien de concentraties op het terrein lager zijn dan de streefwaarde. Anders gesteld, een O-zin komt overeen met een nietverontreinigde grond. In het geval van een P & Q-zin wordt geadviseerd om een evaluatie door een deskundige laten doen. De taak van de deskundige zal hierbij in vele gevallen bestaan uit een herevaluatie van de procedure DAEB (uit een OBO) of van een risico-evaluatie (uit een BBO of een eind-evaluatieonderzoek). Heden zijn er 2 partijen in Vlaanderen die ervaring hebben met
dergelijke
beoordeling:
de
erkende
bodemsaneringsdeskundigen
(eBSD)
als
uitvoerders, en de OVAM als controleurs. De keuze van ‘een deskundige’ beperkt zich dus tot deze partijen.
167/207
De tussenkomst van een eBSD wordt gekenmerkt door volgende pro & contra’s: PRO:
•
Een beoordeling door een eBSD garandeert een adequate en volledige beoordeling
van
de
mogelijke
impact
van
handelingen
op
bodemverontreiniging. CONTRA:
•
Tussenkomst van een eBSD vraagt tijd. De uitvoerder van de ABC is zelf niet in staat om een volledige ABC beoordeling uit te voeren omdat men beroep moet doen op een derde.
•
Tussenkomst van een eBSD kost geld. In de ontwerp fase van een handeling kan de kost voor een evaluatie door een deskundige misschien al als te zwaar ervaren worden.
Indien er sprake is van een blanco bodemattest, m.a.w. de grond werd tot op heden nog niet onderzocht volgens een CGP of standaardprocedure, is er bij de OVAM geen kennis over de verontreinigingstoestand. In dergelijke gevallen stellen we voor om de initiatiefnemer de eigenaar / gebruiker / exploitant van een grond te laten consulteren (als hij dat al niet zelf is). Hierbij kan informatie van niet-decretale bodemonderzoeken, lopende bodemonderzoeken, technische verslagen, e.a. gebruikt worden. Ook het vermoeden van de aanwezigheid van bodemverontreiniging kan aangehaald worden om verder onderzoek uit te laten uitvoeren. Is er sprake van de aanwezigheid of van het vermoeden van bodemverontreiniging stellen we voor door te verwijzen naar een deskundige . In het geval er een blanco bodemattest is (grond is niet verdacht of nog niet onderzocht) en de beheerder van een grond geeft aan dat er geen (vermoeden van) verontreiniging is, wordt geoordeeld dat de kans op de aanwezigheid van een bodemverontreiniging dermate laag is; dat toegestaan kan worden dat de geplande handelingen / wijzigingen uitgevoerd kunnen worden zonder maatregelen. In het geval de uitvoerder van de ABC niet kan antwoorden op de vraag gesteld in niveau 2 stellen we voor door te verwijzen naar een deskundige . De controle van aanwezigheid van verontreiniging op het terrein en in de (directe) omgeving is vereist voor handelingen die niet alleen een impact kunnen hebben op de initiatief-grond, maar
ook
op
de
omliggende
gronden.
Onder
deze
categorie
vallen
alle
grondwateronttrekkingen. Voor de controle van de aanwezigheid van bodemverontreiniging op het initiatiefterrein en in de (directe) omgeving wordt voorgesteld te werken met de OVAM kaart van bodemdossiers in Vlaanderen. De bevraging van deze kaart zou kunnen uitgevoerd worden cfr. de bevragingsmethodiek die wordt gehanteerd op de DOV-webstek. Aan de hand van een centrale X/Y coördinaat (eenvoudig op te vragen via www.geo-vlaanderen.be) en de opgave van een straal zou een kaart en een lijst van dossiers opgeroepen kunnen worden. Indien er een dossier gekend is op het initiatiefterrein of in de (directe) omgeving stellen we voor door te verwijzen naar een deskundige. Indien er geen dossier gekend is, zijn er bij de OVAM geen gekende verontreinigingen, en wordt geoordeeld dat er geen maatregelen noodzakelijk zijn. 168/207
Een belangrijke keuze in dit blok is de selectie van een bevragingsstraal. In het geval van een concrete bemaling of grondwateronttrekking zal de invloedsstraal ervan gekend zijn, en dus ingevuld kunnen worden.
Indien er nog geen gegevens gekend zijn dient er een
alternatief gevonden te worden keuze aangeboden te worden . Voor de inschatting of een grondwateronttrekking een impact zou kunnen hebben op verontreinigingen in de omgeving wordt verkozen om snel door te verwijzen naar een deskundige. Een dergelijke evaluatie vereist immers de gecombineerde kennis van geohydrologie en van het verspreidingsgedag van polluenten. Dergelijke beoordelingen zijn vaak niet eenvoudig en vereisen soms de inzet van een stoffentransportmodel. Opmerking 1 In dit voorstel wordt vertrokken vanuit een vraagstelling naar de geplande handeling en vervolgens naar de aanwezigheid van bodemverontreiniging. De volgorde van vraagstelling zou ook omgedraaid kunnen worden. Indien er eerst wordt gecontroleerd of er op een terrein sprake is van bodemverontreiniging kan onmiddellijk vrijstelling van verdere uitvoering van de ABC bekomen worden voor alle niet-verontreinigde gronden. Voor grondwaterwinningen is op dit principe een aanvulling vereist. Voor dit type van handeling is immers niet alleen de verontreinigingstoestand
op
de
initiatiefgrond
bepalend,
maar
ook
de
verontreinigingstoestand op alle gronden binnen een geselecteerde invloedsstraal. Opmerking 2 In de ‘zware’ versie werd aangegeven dat het resultaat van de screening en scoping beoordeling gerapporteerd zou kunnen worden aan een bevoegde overheid. In deze ‘light’ versie wordt geopteerd voor een administratieve vereenvoudiging door dergelijke verslaggeving niet te weerhouden. Deze keuze impliceert tegelijkertijd echter ook dat een bevoegde overheid in het ongewisse wordt gelaten, en dus niet kan controleren of blok 1 van deze versie op een correcte wijze werd uitgevoerd. Dit wordt in deze versie echter niet als een fundamenteel bezwaar ervaren daar hetgeen de ABC uitvoerder in blok 1 dient uit te voeren vrij eenvoudig is. Indien de ABC uitvoerder bij de uitvoering goed wordt begeleid, en in staat wordt gesteld om gemakkelijk informatie op te sporen om een antwoord te geven op de gestelde vragen; wordt er van uitgegaan dat de kans op fouten minimaal is. Anders gesteld, een administratieve vereenvoudiging vereist een inspanning voor het creëren van een duidelijk kader. Conclusie BLOK 1 Deze versie laat aan de uitvoerder van de ABC toe om snel na te gaan of er een nadere beoordeling vereist is, en dit door beoordeling van het type handeling en de controle van de aanwezigheid van bodemverontreiniging. Van de uitvoerder van de ABC wordt een laag kennisniveau gevraagd en men kan het eigen deel van deze versie snel uitvoeren. In tegenstelling tot de ‘zware‘ versie waar door middel van uitgebreide vraagstelling wordt om getracht om werkelijke scenario’s in standaardsituaties te gieten, wordt in deze ‘light’ versie ervoor gekozen om de nadere beoordeling van de combinatie van handeling en bodemverontreiniging door een deskundige uit te laten voeren.
169/207
Niveau 3: verdere verfijning Wijzigingen zonder dat de grondinname door de bovengrondse infrastructuur wijzigt. Wijzigingen waarbij de grondinname door de bovengrondse infrastructuur wijzigt.
170/207
Ga verder met de ABC controle. Controle aanwezigheid verontreiniging op terrein en (directe) omgeving.
? Handeling kan niet ingedeeld worden volgens bovenstaande categorieën
Ga verder met de ABC controle. Controle aanwezigheid verontreiniging op terrein en (directe) omgeving. Ga verder met de ABC controle. Controle aanwezigheid verontreiniging op terrein.
Ga verder met de ABC controle. Controle aanwezigheid verontreiniging op terrein. Ga verder met de ABC controle. Controle aanwezigheid verontreiniging op terrein. Ga verder met de ABC controle. Controle aanwezigheid verontreiniging op terrein.
ACTIE STOP. Er zijn geen maatregelen vereist.
Ga verder met de ABC controle. Controle aanwezigheid verontreiniging op terrein.
Ondergrondse wijzigen / handelingen andere dan grondwateronttrekking?
Grondwateronttrekking?
Wijzigen aan een verharding?
Nieuwe bovengrondse infrastructuur?
Niveau 2: eerste verfijning Wijzigingen aan bovengrondse infrastructuur?
? Wijziging in bestemming / gebruik
? Ondergronds
Niveau 1: Identificatie handelingen ? Bovengronds
BLOK 1: afleiding type handeling / wijziging
Bevat het bodemattest een lijst van in het verleden uitgevoerde onderzoeksrapporten? NEE
JA
Hoe wordt de grond op het bodemattest ingedeeld?
Controle aanwezigheid bodemverontreiniging op het terrein
GEEN UITSPAAK MOGELIJK
JA NEE
P of Q
O
Controle aanwezigheid bodemverontreiniging op het terrein en in de (directe) omgeving STAP 1: Zoek de X/Y coördinaten op van het centraal punt (bv. via geo-vlaanderen) STAP 2: Raadpleeg de OVAM kaart met uitgevoerde onderzoeken in Vlaanderen STAP 3: Is er een dossier gekend op het terrein of binnen de geselecteerde straal? JA NEE
Niveau 2: consultatie eigenaar / gebruiker / exploitant Het bodemattest vermeldt dat er voor deze grond geen gegevens beschikbaar zijn bij de OVAM. Is er andere informatie beschikbaar waaruit blijkt dat er sprake is van bodemverontreiniging, of waarbij een vermoeden bestaat dat er bodemverontreiniging aanwezig zou kunnen zijn?
Niveau 1: bodemattest Beschikt u voor de JA grond waarop u een wijziging of handeling wenst uit te voeren over een recent bodemattest? NEE
BLOK 2: controle aanwezigheid bodemverontreiniging op het terrein
171/207
Raadpleeg een deskundige. STOP: Er zijn geen maatregelen vereist.
Raadpleeg een deskundige. STOP: Er zijn geen maatregelen vereist. Raadpleeg een deskundige.
Ga verder met niveau 2. Adviseren tot aanvraag bodemattest.
STOP: Er zijn geen maatregelen vereist. Raadpleeg een deskundige.
Blok 2: Assessment Nadat uit blok 1 is gebleken dat er sprake is van een ABC-handeling en/of van de aanwezigheid van bodemverontreiniging, dient er een nadere impact-beoordeling uitgevoerd te worden. De impact-beoordeling in dit voorstel omvat volgende taken: Verificatie of de locatie van de handeling en de locatie van de bodemverontreiniging elkaar geheel of gedeeltelijk overlappen (handeling met enkel impact op het initiatief terrein). Beoordeling
of
de
geplande
handeling
een
impact
kan
hebben
op
de
bodemverontreiniging rekening houdende met de aard van de verontreiniging en de locatie van de verontreiniging (horizontale en verticale verspreiding). Deze evaluatie kan volgende zaken omvatten (niet-limitatief): een hertoetsing van analyseresultaten, een herevaluatie van een DAEB-beoordeling, de uitvoering van een nieuwe risico-evaluatie, e.a. Indien er sprake is van een niet gewenste impact worden flankerende maatregelen voorgesteld. In dit voorstel wordt voorgesteld de uitwerking van de assessment uit te laten voeren door een erkend bodemsaneringsdeskundige die zijn bevindingen verwerkt in een verslag. In bijlage 2.3, alternatieven, werd opgemerkt dat dit verslag al dan niet aan een bevoegde overheid kan toegestuurd worden. In deze ‘light’ versie wordt voorgesteld dergelijk verslag (als checklist of in uitgebreide vorm) te laten beoordelen door de OVAM. In analogie met bodemsaneringswerken wordt voorgesteld om een conformverklaring af te leveren waarin volgende informatie in is opgenomen: •
Samenvatting van de impact-beoordeling en conclusie of flankerende maatregelen al dan niet noodzakelijk zijn.
•
Samenvatting van het voorstel van flankerende maaregelen.
•
Samenvatting van de beoordeling van de impact-beoordeling en flankerende maatregelen door de OVAM en andere advies verlenende instanties.
•
Omschrijving van de randvoorwaarden voor de uitvoering van de flankerende maatregelen.
Welke voordelen biedt deze werkwijze? De uitvoerder van de ABC ontvangt een bewijs dat de OVAM akkoord gaat met de door de deskundige opgemaakte impact-beoordeling en de voorgestelde maatregelen correct werden uitgevoerd. De OVAM wordt geïnformeerd over geplande handelingen op een terrein met bodemverontreiniging. Dit is niet onbelangrijk want de uitvoering van flankerende maatregelen kan en impact hebben op lopende of toekomstig uit te voeren bodemonderzoeken of bodemsaneringswerken. De beslissing rond flankerende maatregelen kan zo opgenomen worden in het GIR, en vermeld worden op een bodemattest. Een conformverklaring als vergunning biedt juridische zekerheid voor de uitvoering van flankerende maatregelen.
172/207
6.
Wat is “light” en wat is “zwaar” Op basis van onze voorstellen kunnen we volgende vergelijking maken tussen de ‘light’ versie en de ‘zware versie’. Ö De light versie laat aan een ABC uitvoerder eenvoudig en snel toe om na te gaan of er een impact beoordeling dient uitgevoerd te worden. De eigenlijke impact beoordeling wordt uitgevoerd door een deskundige wat impliceert dat de beoordeling volledig en correct wordt uitgevoerd. Nadeel aan de light versie is dat de initiatiefnemer afhankelijk is van een deskundige, en dus niet zelf tot een conclusie kan komen. De inschakeling van een deskundige kost tijd en geld. De administratieve last wordt beperkt tot de beoordeling en conformverklaring van een verslag van impact-beoordeling, al dan niet samen met flankerende maatregelen. Er zullen in deze versie meer de minimis gevallen bij een erkend bodemsaneringsdeskundige terecht komen. Ö De zware versie biedt aan de uitvoerder van de ABC de mogelijkheid om zijn geplande handelingen te toetsen. Door een uitgebreide vragenlijst wordt getracht de geplande handelingen in te delen in een standaardscenario waaruit blijkt of er maatregelen noodzakelijk zijn. Er wordt in vergelijking met de light versie een grotere inspanning en kennisniveau van de uitvoerder verwacht, ofwel dient nog een derde uitvoerder ingeschakeld te worden. Er is op verschillende onderdelen van de ABC uitvoering een administratieve tussenkomst voorzien onder de vorm van rapportage aan een bevoegde overheid.
7.
De ABC als zelfstandig instrument Inherent aan dit zelfstandig (volledig) instrument kunnen alle knelpunten waarvoor een ABC zou voorzien worden (zie lijst in bijlage 1 van het hoofdrapport) ondervangen worden. Doch zal het geheel complex van aard zijn; gezien de optimale werkwijze voor de verschillende handelingen, reeds vanaf het startpunt verschillend is. Twee grote groepen kunnen hierin onderscheiden worden: -
de locale verontreinigingen: optimaal is om de ABC te laten starten vanuit de aanwezigheid van de bodemverontreiniging; en aldus de regelgeving uit te werken op het niveau van beheersing van deze verontreiniging.
-
de grondwaterpluimen: optimaal is om de ABC te laten starten vanuit de intentie tot het uitvoeren van de handeling grondwateronttrekking of bemaling.
Aanvullend wordt meegegeven dat ook bestemmingswijzigingen best vertrekken vanuit de intentie tot het aangaan van deze handeling. Per categorie kunnen volgende aandachtspunten genoteerd worden
grondwateronttrekkingen (opstarten, veranderen, stopzetten): Vanuit de intentie van de gebruiker kan de aanleiding tweeërlei zijn: -
grondwateronttrekkingen met het oog op functioneel van het grondwater of met noodzaak voor exploitatie (vb. tunnels). Deze worden gekenmerkt door een continue 173/207
karakter en de opstart wordt vaak gekoppeld aan de vraagstelling of er al dan niet een melding of vergunning noodzakelijk is. -
grondwateronttrekkingen (bemalingen) ten behoeve van een bouwput.
Deze
worden gekenmerkt door een tijdelijk karakter en de opstart wordt vaak gekoppeld aan de vraagstelling of er al dan niet een technisch verslag noodzakelijk is voor de grondontgraving. De logische globale benadering bestaat uit Handeling →
bepalen van de controle zone →
inventarisatie aanwezigheid
verontreinigingen in de controle zone → impactanalyse Bedenkingen en vraagstellingen: -
minimumdebieten vastleggen waarboven een ABC noodzakelijk is?
-
enkel gekende verontreinigingen in contour meenemen?
-
bijkomende informatie in onderzoeken nodig die aangeven of er een mobiele
-
voor
grondwaterverontreiniging aanwezig is? grotere
onttrekkingen
eventueel
aan
te
vullen
met
een
historisch/administratief onderzoek naar niet gekende verontreinigingen?
…
veranderingen in infrastructuur en terreingebruik Om het aantal evaluaties te beperken tot de gevallen waar effectief een risico is op impact op een bodemverontreiniging, kan best vertrokken worden vanuit de kennis van de aanwezigheid van een bodemverontreiniging en een instrument opstellen voor het beheer van de bodemverontreiniging en dit dan met het oog op het beheersbaar houden van de randvoorwaarden van de risico-analyse Bedenkingen en vraagstellingen: -
dit noodzaakt een afbakening ten aanzien van reeds voorziene instrumenten als gebruiksbeperkingen en risicobeheer;
-
de
randvoorwaarden
van
de
risicoanalyse
kunnen
als
een
soort
gebruiksadviezen in de huidige bodemreglementering worden ingebouwd, er hoeft dan geen ander of aanvullend instrument te zijn; -
zijn er handelingen die een dermate groot risico kunnen inhouden dat ongeacht de kennis aangaande de aanwezigheid van een verontreiniging, toch een ABC zich opdringt?
bestemmingswijzigingen Vanuit de intentie van de initiatiefnemer en de mogelijke impact van een bestemmingswijziging, zou gesteld kunnen worden om bij elke bestemmingswijziging een ABC controle te doen. De logische globale benadering bestaat uit Handeling
→
hertoetsing
analyseresultaten
(eventueel
na
bijkomend
bodemonderzoek) → impactanalyse
174/207
Bedenkingen en vraagstellingen: -
in geval van RUP’s zou optimaal gebruik moeten gemaakt worden van de mogelijkheden die hierin kunnen voorzien worden;
Na evaluatie van de situaties die nopen tot een beoordeling van de mogelijke impact van de aanwezigheid van een bodemverontreiniging, is gebleken dat er 3 hoofdgroepen (zie bovenstaande) kunnen afgebakend worden. De vraagstelling is voor elk van deze 3 groepen dusdanig verschillend dat het niet mogelijk wordt geacht om één zelfstandig instrument te ontwerpen dat toepasbaar is voor alle situaties. Dit wordt als een groot nadeel voor de ABC als zelfstandig instrument ervaren. Bovendien vereist de uitwerking van de ABC als zelfstandig instrument een duidelijke inspanning om bij het ontwerp ervan de juiste vragen op te stellen. Met dit laatste wordt ondermeer bedoeld dat het niet eenvoudig is een evenwicht te vinden tussen de keuze om open vragen te stellen of om op voorhand in detail te trachten alle mogelijke scenario’s af te leiden.
175/207
BIJLAGE 3: TECHNISCHE UITWERKING VAN EEN RICHTLIJN INZAKE GRONDWATERHANDELINGEN TBV DE BODEMZORGPLICHT 1.
Inleiding In het hoofdrapport wordt een bodemzorgplicht als beste optie naar voor geschoven voor het beheer van bodemverontreiniging. Tijdens het verloop van de studie is gebleken dat een (bodem)zorgplicht vooral zin heeft als deze ‘beperkt’ en ‘verduidelijkt’ wordt. De gewenste concretisering werd onderzocht voor de in deze studie gegroepeerde handelingen. Uit deze analyse is gebleken dat de categorie van “grondwateronttrekkingen en bemalingen” bij voorkeur in aanmerking komt om hiervoor een eigen richtlijn uit te werken. Deze keuze is ingegeven doordat dit type handelingen zowel in de studie van TAUW (Bodembeheer, 12/12/2008) als in de praktijk ervaren worden als een reëel probleem. De eigen richtlijn kan dan als een code van goede praktijk bij een zorgplicht horen. Voor de categorie “veranderingen in infrastructuur en terreingebruik” kan best een beheersinstrument vanuit de bodemregelgeving zelf worden voorzien. Voor gekende bodemverontreinigingen en/of restverontreinigingen kunnen de nodige bepalingen worden gedefinieerd om te voorkomen dat bepaalde handelingen een impact hebben op de aanwezige bodemverontreiniging(en). In de huidige regelgeving zijn reeds instrumenten als gebruiksbeperkingen en bestemmingsbeperking voorzien. Deze kunnen nog aangevuld worden met adviezen rond infrastructuur en terreingebruik. Voor de categorie “veranderingen van bestemmingstype” is het wenselijk om dit item mee op te nemen tijdens de planfase zelf. In bijlage 4 wordt een mogelijke code van goede praktijk uitgewerkt voor de grondwateronttrekkingen en bemalingen. Er wordt benadrukt dat dit voorstel tot code van goede praktijk in eerste instantie als illustratief dient beschouwd te worden. Het is een poging om het concept van de bodemzorgplicht te concretiseren. Daarom zal u als lezer merken dat er voor enkele technische beslispunten meerdere mogelijkheden worden omschreven; zonder daarin echter al een definitieve keuze te maken. In onderstaand tekstdeel worden pistes beschreven voor de praktische uitwerking van de categorie “grondwateronttrekking en bemalingen”. Deze uitwerking baseert zich op ideeën uit bijlage 2.3 betreffende de ABC als zelfstandig instrument. Voor de andere categorieën zijn andere pistes aan te bevelen. Om hier enige duiding aan te geven zijn in bijlage enkel visieteksten geformuleerd (bijlagen 5 en 6).
176/207
2.
Afbakening van de categorie Grondwateronttrekkingen en bemalingen hebben hun impact op de waterhuishouding en daardoor op de verspreiding van een bodemverontreiniging. Ook de omgekeerde handeling, irrigatie en verhogen van de infiltratie, kunnen gelijkaardige effecten veroorzaken. Omwille van het gelijkaardig zijn van zowel het effect als het soort handeling kan het afgeleide instrument van toepassing gemaakt worden voor al deze handelingen. In deze studie worden ze dan ook benoemd met de werknaam “grondwaterhandelingen”.
3.
Globale aanpak
3.1
Algemeen De studie naar de mogelijke impact van grondwaterhandelingen op een eventueel aanwezige bodemverontreiniging loopt logischerwijze volgens volgende stappen: •
Stap 1: bepalen van de invloedszone en inventarisatie van aanwezigheid van
•
Bij aanwezigheid van bodemverontreiniging in de invloedszone stap 2: evaluatie of de
verontreinigingen in deze invloedszone; onttrekking een impact kan hebben (soort risico-analyse); •
Zo ja: stap 3: uitwerken van flankerende maatregelen (ofwel monitoren of afzien van de handeling).
Hiermee kunnen nog vele wegen uitgegaan worden: -
de stappenplan wordt in een concreet en strikt stroomschema verwerkt of er wordt enkel
-
er kan vastgelegd worden wie het initiatief moet nemen, wie de technische analyse kan
gesensibiliseerd; uitvoeren,....; -
de betrokkenheid van de overheid kan variëren;
-
…
In principe is het momenteel voor iedereen reeds mogelijk om een dergelijk studie uit te voeren, en dus te voldoen aan zijn “zorgplicht”. Bodemattesten geven de status per perceel aan, de onderzoeksrapporten van decretale bodemonderzoeken zijn openbaar en mits beroep te doen op een deskundige; kan de technische evaluatie worden uitgevoerd. Doch: 1. dit zou kunnen leiden tot een extreme bevraging van rapporten bij de OVAM; 2. gezien de kennis en de beleving in de maatschappij vrij klein is, is het wenselijk om een concretere werkwijze uit te werken (zo is bijvoorbeeld “zorg voor de natuur” een veel bekender begrip en kan ook iedereen zonder technische expertise tot op een bepaald niveau de juiste inschattingen maken). Ad 1) Om de extreme bevraging van volledige onderzoeksresultaten (integrale analoge of digitale bodemonderzoeksrapporten) te reduceren, is het wenselijk om voorafgaand aan een 177/207
gedetailleerde analyse een vereenvoudigde uitsluitingsstap in te voeren: m.a.w. een soort Quick-scan. Hierdoor kan een uitsluitsel worden verkregen en kan het nut van een volgende volledige evaluatie worden bepaald.
Voor deze quick-scan dienen een aantal
basisgegevens vlot, eenvoudig en goedkoop beschikbaar gesteld te worden aan een breed publiek.
Voor een volledige en gedetailleerde analyse van de impact dient men te
beschikken over de volledige bodemonderzoeken. Ad 2) om de haalbaarheid van de zorgplicht te verhogen is het wenselijk om een aantal richtlijnen voor te stellen of op te leggen voor volgende aspecten: •
Een duidelijke afbakening van het onderzoeksvoorwerp;
•
Een globale werkwijze;
•
Wie voert de technische analyse uit?;
•
Linken met andere acties of regelgevingen;
•
…
De wijze van uitwerking kan divers zijn en verschillende varianten omvatten.
Er kan
bijvoorbeeld geopteerd worden om aan voorgaande punten invulling te geven door tekstuele toelichtingen en vrijblijvende tips.
Een andere optie is te werken met een strikt
stroomschema waarin stappen, rollen en documenten duidelijk worden benoemd. Conclusie: • als invulling van een zorgplicht is een specifieke uitwerking en dus een concreet en uitgewerkt stappenplan wenselijk; • de invoering van een Quick-scan werkt drempelverlagend en kostenbesparend; • data-ontsluiting op verschillende niveaus is nodig; • voor de concrete uitwerking van het stappenplan van de uitvoering van de ABC zijn nog verschillende varianten mogelijk.
3.2
Uitwerking concreet stappenplan Indien voorzien wordt in de concrete uitwerking van een stappenplan (eventueel stroomschema) kan volgend voorstel opgenomen worden voor een richtlijn ter evaluatie van een potentiële impact van een grondwaterhandeling. De naamgeving en de verschillende onderdelen van deze richtlijn kunnen uiteraard verschillend benoemd worden. Hieronder 2 voorstellen: Voorstel 1 De richtlijn grondwaterhandelingen bestaat uit: Een inventarisatie fase; Een impact-analyse (al dan niet met quick-scan); Voorstel van flankerende maatregelen (eventueel kort te benoemen als beheersproject naar analogie met bodemsaneringsproject).
178/207
Voorstel 2 Een impact analyse grondwaterhandelingen bestaat uit: Een inventarisatie fase; Een risico-analyse (al dan niet met quick-scan); Voorstel van flankerende maatregelen. In de navolgende tekst wordt verder gegaan met de benamingen “inventarisatie, quick-scan , impact analyse en flankerende maatregelen” zonder hierbij een definitieve keuze in te maken.
3.3
Data ontsluiting Uit bovenstaande analyse blijkt dat ontsluiting van gekende bodemverontreinigingsgegevens op verschillende niveaus dient te gebeuren. De wijze waarop en wat zal afhankelijk zijn van hoe de verschillende stappen concreet worden uitgewerkt en wie deze uitvoert. 1. ontsluiting van data is nodig om de aanwezigheid van verontreinigingen na te gaan; 2. ontsluiting van data is nodig om de Quick-scan uit te voeren (indien deze zal geïmplementeerd worden in het uiteindelijke instrument); 3. ontsluiting van data is nodig om de impact van de handeling op de verontreiniging in te schatten. Ten behoeve van de controle van de aanwezigheid van bodemverontreiniging dient bij vaststelling van de wijze waarop informatie openbaar wordt gemaakt er rekening mee gehouden te worden dat dit voor een zeer brede doelgroep, snel en low-budget moet zijn. Voor de Quick-scan dienen een aantal basisgegevens van de verontreinigingen vlot, eenvoudig en goedkoop beschikbaar gesteld te worden aan een breed publiek. Bij het openbaar maken van informatie kunnen volgende pistes worden gevolgd:
om geen drempeleffect voor de zorgplichtige te creëren, kan het zinvol zijn deze dienst gratis aan te bieden;
de data moet als dusdanig zijn dat er een objectieve Quick-scan kan opgesteld worden. M.a.w. het louter ter beschikking stellen van de het besluit of een niettechnische samenvatting van onderzoeken kan leiden tot subjectieve interpretaties.
Voor een volledige en gedetailleerde impact analyse zijn eigenlijk alle onderzoeksresultaten van belang (volledige bodemonderzoeken).
Om deze gegevens vrij te geven kunnen
volgende pistes worden gevolgd: •
Behoud van de huidige procedure: mogelijkheid tot inzage en kopiëren van
•
Mogelijkheid tot het digitaal downloaden van de rapporten; eventueel tegen
rapporten in de gebouwen van de OVAM zelf. betaling om een drempeleffect te creëren of te beperken tot bijv. een specifieke doelgroep (bijv. eBSD). •
Raadplegen van een database waarin de relevante onderzoeksgegevens zijn opgenomen, eventueel mits betaling en/of beperking van toegang. 179/207
•
….
ÆWe merken op dat het openbaar maken van informatie rond de aanwezigheid van bodemverontreiniging voor sommige probleembezitters (bv. beursgenoteerde bedrijven) niet wenselijk is om bepaalde misbruiken te vermijden. In de navolgende tekst wordt verder ingegaan op de verschillende varianten voor de stappen van de richtlijn grondwaterhandelingen. De wijze van ontsluiting van gegevens heeft zijn impact op de methodologie om de studie uit te voeren en omgekeerd zullen verschillende methodologieën een andere ontsluiting van data met zich meebrengen.
4.
Inventarisatiefase Tijdens de inventarisatiefase dient informatie verzameld te worden over:
4.1
•
de aard van de grondwaterhandeling ;
•
& de aanwezigheid van bodemverontreiniging.
Aard van de grondwaterhandeling De vraag die zich stelt is of er verdere definiëring of oplijsting nodig is of dat de doelstelling van de studie zo éénduidig is dat elke initiatiefnemer weet wanneer hij een handeling uitvoert die onder deze categorie valt. Een vage formulering is dan : “Voor alle handelingen waarbij een invloed op het grondwater of de waterhuishouding van de bodem wordt veroorzaakt dient de impact nader geëvalueerd te worden om na te gaan of er sprake is van (potentieel) negatieve effecten”. Verdere duiding bij de handeling kan gegeven worden door enkele doelstellingen van de handeling mee op te nemen. De indelingslijst van de Vlarem kan als inspiratiebron gezien worden. Doeleinden kunnen o.a. zijn: voor huishoudelijk gebruik, proefpompingen, realisaties van bouwprojecten, exploitatie cultuurgronden; exploitatie tunnels, aanleg infiltratiebekkens en grachten, irrigatieprojecten,…. Vanuit de ervaringen met de definitie verdachte grond in de regelgeving grondverzet (die veel analogieën met bovenstaande analyse vertoont) is gebleken dat het duidelijk vastleggen van een dergelijk begrip in een lijst vaak noodzakelijk is om een objectieve beoordeling mogelijk te maken. Een open definitie vraagt steeds een zekere vorm van kennis en wordt vaak subjectief ingevuld.
Een strikte lijst heeft tot nadeel dat niet
opgenomen items soms onterecht niet worden geëvalueerd, maar heeft dan weer het positieve effect dat veel discussies vermeden worden. Vanuit de initiatiefnemer kunnen verschillende insteken worden geformuleerd.
Dit is
mogelijks van belang voor een verdere uitwerking: 180/207
a.
Bemalingen
ten
behoeve
van
een
grondwaterstandsverlaging
i.k.v.
bouwwerkzaamheden; b. Grondwateronttrekkingen t.b.v. exploitatie en/of gebruik van het grondwater; c.
Infiltratie ten behoeve van een optimale waterbalans en voldoende waterafvoer;
d. Irrigatie ten behoeve van akker- of tuinbouw; e. Creëren van overstromingszones voor water- en of natuurbeheer. Dient of kan er een minimum grens (bijv. een minimaal debiet bij een bemaling) worden opgelegd waaronder de uitvoering van een evaluatie grondwaterhandelingen niet zinvol is? Tijdens de uitvoering van de studie is gebleken dat er een consensus bestaat over het feit dat een grondwaterhandeling een negatieve impact kan hebben op bodemverontreiniging. Tot op heden bestaan er echter geen gegevens om dit probleem te kwantificeren. Er kan m.a.w. geen lering uit de praktijk gehaald worden om al dan niet een minimum grens aangaande debieten te voorzien. We kunnen wel elementen pro en contra aanhalen. CONTRA •
Gezien zelfs een bemaling met minimaal debiet een effect kan hebben op een verontreiniging, is het moeilijk een bepaald debiet te definiëren dat met zekerheid uitsluitsel kan geven.
•
Vanuit de redenering dat: 1) minimale debieten enkel invloed hebben op het perceel zelf en 2) het een minimale inspanning vergt om een controle op eigen terrein uit te voeren; is er minder noodzaak tot het definiëren van een minimum debiet.
•
De impact die een grondwateronttrekking heeft op een verontreiniging is een complex gegeven en hangt van meerdere parameters af. Het debiet is er maar één van.
PRO •
Door de invoeging van de debietsgrens kan men bepaalde doelgroepen waarvoor een dergelijke analyse een hoge drempel heeft, en waarvoor er een eerder kleine kans op impact is, van hun zorgplicht ontheffen. -
Zo kan men trachten particulieren te ontzien door bijvoorbeeld een uitzondering te maken voor bemalingen van 1 particuliere woning of voor onttrekkingen met een handpomp. Een gelijkaardig idee is uitgewerkt door invoering van de 250 m³ regel in het grondverzet.
-
Indien geen vrijwaring wordt voorzien mag verwacht worden dat er een (te?) grote hoeveelheid studiewerk dient uitgevoerd te worden.
Tevens dient het doel van de lijst niet uit het oog verloren te worden. In het voorliggende stroomschema heeft de lijst tot doel op te sommen welke handelingen een effect kunnen hebben op de grondwaterstroming. Vanuit het opzet dat het aantrekken van een eigen verontreiniging door een zelfs kleine bemaling dient vermeden te worden, is het invoeren van een drempelwaarde in de inventarisatiefase niet zinvol. Onttrekkingen met een handpomp kunnen als uitzondering hierop worden beschouwd. 181/207
Conclusie: • Om objectieve criteria te bekomen is het oplijsten van de handelingen noodzakelijk • Het doel is om te komen tot een lijst van handelingen die een impact hebben op de grondwaterstroming.
4.2
Invloedszone en risicozone De controle van de aanwezigheid van bodemverontreiniging wordt opgedeeld in 2: •
controle van aanwezigheid van bodemverontreiniging op het terrein zelf (eigen perceel);
•
controle van aanwezigheid van bodemverontreiniging in de (directe) omgeving (buurpercelen).
Richtlijnen
voor
het
grondwaterhandeling
beoordelen in
de
van
de
omgeving
mogelijk
vinden
schadelijke
we
heden
impact
reeds
van
terug
in
een de
standaardprocedure voor opmaak van een (beperkt) bodemsaneringsproject. Daarin worden volgende begrippen gehanteerd: De invloedszone van een onttrekking: deze zone wordt berekend en omvat de zone waar er sprake is van een significante grondwatertafelverlaging. De risicozone: deze zone omvat de invloedszone +20%. Voor de mogelijkheden van de bepaling van de invloedszone wordt ook naar voorgaande technisch deel verwezen.
Een aantal punten worden in onderstaande kort opnieuw
opgenomen: Er zijn 2 situaties: één met beschikbaarheid van de invloedszone en één zonder informatie. Ö
Indien de invloedszone gekend is, kan vlot de risicozone bepaald worden;
Ö
Indien de invloedszone niet gekend is, dienen alternatieve methodes gezocht te worden: • •
berekeningen voor alle bemalingen en onttrekkingen verplicht maken; organisch laten groeien: het nut van de berekeningen zal na implementatie van de richtlijn wel snel duidelijk worden;
•
voor
onttrekkingen
met
laag
debiet
een
aantal
standaardrichtlijnen
uitwerken:volgende voorbeelden werden opgenomen: •
een vaste perimeter als invloedszone
•
het opnemen van een “perimetertabel” als worktool in een code van goede praktijk;
•
expert judgement.
De risicozone is dan de invloedszone + X % :
X zal in de grootte-orde van 10 à 20% liggen 182/207
X kan ook variabel gesteld wordt afhankelijk van bijvoorbeeld de regio, het debiet, de omgeving (al dan niet industrieel).
Door het diversifiëren van de methodologie naar situatie, zal het resultaat correcter zijn, maar wordt de procedure complexer. Om complexe procedures te mijden en toch te kiezen voor een hogere zekerheid, kan dan de risicozones sowieso op 20 % van de invloedszone worden genomen. Bovenstaande omvat een voorstel voor toepassing van de begrippen invloedszone en risicozone. Daarbij is de vaststelling / berekening van de invloedszone een cruciaal gegeven. Omdat de bepaling van een invloedszone meestal geen eenvoudige opdracht is, kunnen alternatieven omschreven worden: a) Opmaak van een screeningstabel voor snelle evaluatie van eventuele risico’s. Dergelijke tabel kan parameters bevatten zoals opgepompt debiet, duurtijd van de bemaling, hydrogeologische gegevens, e.a. b) Berekening
van
de
toename
in
verspreidingssnelheid
van
grondwater
en/of
verontreiniging en het vastleggen van een grenswaarde (bv. maximale toename van 5 m/jaar); c) Afbakening van een risicozone op basis van kaarten (bv. grondwaterkwetsbaarheid) i.p.v. op berekeningen.
Conclusie: • Grondwaterhandelingen kunnen zowel een impact hebben op het eigen terrein als in de omgeving. • De af te bakenen perimeter in de omgeving waarbinnen een evaluatie noodzakelijk is kan op een aantal manieren vastgesteld worden (invloedszone – risicozone / kaarten / eenvoudige berekeningen / screeningstabel / etc.)
4.3
Te controleren verontreinigingen Zoals reeds aangegeven dient de controle op de aanwezigheid van bodemverontreiniging zowel plaats te vinden op het terrein van de grondwaterhandeling, als in de omgeving. In eerste instantie dient gecontroleerd te worden of er op een grond sprake is van de aanwezigheid van bodemverontreiniging, en zo ja kan verder nagegaan worden wat de aard is van de vastgestelde bodemverontreiniging. Bovenstaand onderzoek wordt heden (door een eBSD) praktisch als volgt uitgevoerd: De contour van de risicozone wordt samengevoegd met een kadasterplan en de op de OVAM webstek beschikbare kaart met weergave van de uitgevoerde onderzoeken in Vlaanderen (GIS-formaat).
Deze combinatie geeft aan de hand van een gekleurd
bolletje weer of er bij de OVAM op een perceel reeds een onderzoek (OBO, BBO, BSP of eindevaluatieonderzoek) gekend is. Indien er op een grond een bolletje aanwezig is kan via de kaart het dossiernummer bij de OVAM opgevraagd worden. 183/207
Aan de hand van de dossiernummers wordt bij de OVAM de beschikbare digitale informatie (pdf van conform verklaarde onderzoekrapporten, GIS contouren van verontreinigingen en xml) opgevraagd of wordt voor oude dossiers een inzage op het kantoor van de OVAM uitgevoerd. Niet-deskundigen bevragen de OVAM in de meeste gevallen door de aanvraag van een bodemattest of via een eBSD.
Niet-digitaal is er momenteel enkel het bodemattest ter
beschikking. De uitreiking van een bodemattest behelst echter een termijn van dertig tot zestig dagen. We concluderen dat de controle van de aanwezigheid van bodemverontreiniging binnen een risicozone heden reeds kan uitgevoerd worden via bestaande kanalen. We concluderen echter ook dat de opvraging van dergelijke informatie in bepaalde gevallen (vooral voor nietbodemsaneringsdeskundigen) omslachtig is, dat er specifieke software (raadpleging van GIS-kaarten) vereist is of dat dit geld (retributie voor een bodemattest) en tijd kost. Voor deze inventarisatie fase is de vraag of er enkel gewerkt wordt met een ja/nee antwoord op perceelsniveau of dat er getracht wordt om reeds te verfijnen naar bepaalde zones: -
Meer info aangaande de contouren van de verontreiniging: dit kan nuttig zijn op grote percelen:
-
-
Inzoomen in GIS systeem;
-
Kaartje bij bodemattest of andere analoge voorzieningen.
Een code die vanuit de verontreiniging zelf aangeeft of de verontreiniging relevant is om op te nemen in een impactanalyse (bijv. PAK’s in de toplaag: code 0: verontreiniging niet verder in beschouwing te nemen; benzeen in grondwater code 1: wel mee in beschouwing te nemen).
-
Eventuele andere informatie: bijv. door het uitbreiden van de onderzoekskaart van de OVAM waarbij de mogelijkheid wordt geboden om per bolletje meer informatie te raadplegen dan louter het dossiernummer.
Conclusie: Als minimum behoefte voor een inventarisatie is het volgende noodzakelijk: •
het al dan niet aanwezig zijn van een verontreiniging per perceel;
•
digitale én analoge ontsluiting;
•
analoog: uitreiking op een korte termijn ( maximaal 1 week?).
De voorkeur gaat uit naar gratis dienstverlening. Bovenstaande richt zich in hoofdzaak op het opsporen van reeds gekende verontreinigingen. Conform verklaarde bodemonderzoeken zijn immers openbaar, zodat er zich hiervoor geen juridisch
probleem
stelt.
De
vraag
rijst
of
de
inventarisatie
ook
niet-gekende
verontreinigingen dient te omvatten. Hoewel dit nuttig kan zijn, zijn hiervoor wel juridische bezwaren. Deze discussie kan geïllustreerd worden aan de hand van onderstaande figuur. 184/207
Tankstation Geen onderzoek in GIR
Bedolven zuurput leerlooierij jaren 1800; geen onderzoek in GIR
Legende
Perceel
Verontreiniging
Onttrekking/bemaling
Risicozone onttrekking
Situatie tankstation Binnen de risicozone van een onttrekking bevindt zich een tankstation waarvoor tot op heden geen gegevens beschikbaar zijn in het GIR. Dient een zorgplichtige/leek te weten dat er bij een tankstation bijna altijd een mobiele (rest)verontreiniging in het grondwater aanwezig is, waarop zijn onttrekking een impact kan hebben? Wat als dit tankstation om de hoek ligt? Wat als hij bijv. als beheerder geen weet heeft van de aanwezigheid van de mogelijke
aanwezigheid
van
(rest)verontreiniging?
Moeten
dergelijke
situaties
“redelijkerwijs” meegenomen worden in een inventarisatie? Situatie zuurput Binnen de risicozone van een onttrekking bevindt zich een zuurput waarvoor tot op heden geen gegevens beschikbaar zijn in het GIR. Vermits er sprake is van een ondergrondse verontreinigingsbron is er bovengronds geen aanwijzing van de vermoedelijk aanwezigheid van een grondwaterverontreiniging. Indien er sprake is van een illegale verontreinigingsbron kan een zorgplichtige/leek dit “redelijkerwijs” niet weten.
185/207
Conclusie: Als meest haalbare oplossing vanuit praktisch oogpunt wordt volgende voorgesteld. -
De initiatiefnemer dient de gekende verontreinigingen op te sporen: bevragen OVAM (al dan niet digitaal) inzake conform verklaarde dossiers.
Op eigen initiatief kan steeds een extra inspanning worden gedaan: -
Contact
met
dossierhouder
OVAM
inzake
lopende
of
niet
conforme
onderzoeksrapporten. -
Opsporen verdachte gronden door bevraging van de gemeente (milieu-dienst:
-
Contactname met eigenaars / beheerders van gronden binnen de risicozone.
-
Uitvoering van een terreinbezoek.
vergunningen / milieu-delicten).
Dataontsluiting: -
Naast de huidige ontsluiting waarbij via een dossiermiddelpunt beschikbaar is welke onderzoeken werden uitgevoerd; zou tevens analoog en digitaal een vlotte ja/neen bevraging moeten mogelijk zijn (m.a.w. al dan niet verontreinigd).
-
Uitbreiding tot dossiervlakken kan een bijkomend voordeel bieden om bij grote dossiervlakken te vermijden dat het dossiermiddelpunt buiten de te inventariseren risicozone valt.
5.
Impact-analyse Het resultaat van een impact-analyse dient een eenduidige conclusie te zijn of een grondwaterhandeling
al
dan
niet
een
negatieve
impact
kan
hebben
op
een
bodemverontreiniging. Onder negatieve impact verstaan we dat door verspreiding van grondwaterverontreiniging er: -
een significante verspreiding van een bodemverontreiniging kan optreden (naar andere fysieke zone of andere percelen): door ofwel sterkere verspreiding van het grondwater of een verhoging van de freatische grondwatertafel;
-
bemalingswater verontreinigd wordt;
-
een kwaliteitsdaling van het opgepompte water zou optreden;
Om te vermijden dat er voor iedere grondwaterhandeling een belastende bevraging van volledige dossiers bij de OVAM zou plaats vinden, wordt geopteerd om een impact analyse op de te splitsen in 2 stappen: een quick-scan en een doorgedreven impact analyse.
5.1
Quick-scan De quick-scan lijkt een essentiële stap om snel en adminstratief eenvoudig heel wat cases zonder risico op impact, niet in een echte studie fase te laten komen. Vanuit handelingen die een impact kunnen hebben op de grondwaterstroming, wordt dan de volgende vraag beantwoord “ is er een impact op een bodemverontreiniging mogelijk”. 186/207
De quick-scan houdt dus een gezamenlijke beoordeling is van de handeling en de aard van de verontreiniging. Bijvoorbeeld: Indien er sprake is van de aanwezigheid van een mobiele grondwaterverontreiniging met benzeen die door grondwateronttrekking zou kunnen verspreiden is er een verdere doorgedreven impact analyse vereist. Indien er louter sprake is van de aanwezigheid van een verontreiniging met zware metalen
in
de
grond
is
er
geen
impact
analyse
vereist
indien
er
een
grondwateronttrekking is, maar bijvoorbeeld wel bij een stopzetting van een grondwateronttrekking of een irrigatieproject. Om tot dergelijke conclusies te kunnen komen zijn 2 varianten mogelijk. 1.
De quick-scan wordt uitgevoerd door een initiatiefnemer die een leek is op het vlak van grondwater en bodemverontreiniging. Dit impliceert dat er een beoordelingsmethodiek dient ontworpen te worden op basis van een minimale ontsluiting van informatie en dit volgens een eenvoudige terminologie.
De quick-scan kan dan bijvoorbeeld louter
bestaan uit het nagaan of er een bodemonderzoek beschikbaar is en of er een mobiele verontreiniging aanwezig is. De doorgedreven impact analyse wordt dan uitgevoerd door een deskundige. of 2.
De quick-scan wordt uitgevoerd door een deskundige. Deze persoon maakt zelf een interpretatie of een doorgedreven impact-analyse noodzakelijk is. In noodzakelijk geval wordt een doorgedreven impact analyse aansluitend aan de quick-scan uitgevoerd en is zit het verschil enkel in de beschikbare data die werden geraadpleegd om ofwel de quick-scan uit te voeren (enkel zéér beperkte informatie rond mobiliteit) ofwel een doorgedreven impactanalyse (volledige bodemonderzoeken).
Op het vlak van het ter beschikking stellen van informatie voor de quick-scan is dus ook ‘andere informatie’ dan nu reeds beschikbaar noodzakelijk. Welke en het niveau van informatie die ter beschikking zou kunnen gesteld worden is afhankelijk van: de informatie die de OVAM (digitaal) ter beschikking heeft; degene die de quick-scan uitvoert; privacy-regels. Tijdens overleg bleek een voorkeur om de gegevensverstrekking zo minimaal mogelijk te houden, doch uiteraard voldoende om een werkbaar instrument te maken. Voor de quickscan is dus informatie nodig opdat de zorgplichtige reeds snel kan oordelen of er al dan niet een risico mogelijk is; zonder een diepergaande analyse (waartoe het opvragen van de rapporten noodzakelijk is) uit te voeren.
187/207
Conclusie: Vanuit de wenselijkheid om het totaal systeem niet te zwaar te maken (dus vanuit de eenvoud) wordt voorgesteld om de quick-scan op niveau van de initiatiefnemer te houden. Enkele eenvoudige quick – scan ideëen: •
ga na of de verontreiniging al dan niet mobiel/in het grondwateraanwezig is: deze informatie dient dus steeds in elk bodemonderzoek te worden opgenomen
•
rekening houden met de concrete verontreinigingscontouren in plaats van met de link van de verontreiniging aan percelen (indien nog niet opgenomen in de inventarisatiefase): dit is enkel mogelijk indien deze contouren ook ter beschikking worden gesteld. Dit zou kunnen middels contourtekeningen toe te voegen aan het bodemattest, of deze digitaal ter beschikking te stellen;
•
bij handelingen die een verhoging van de grondwatertafel inhouden: steeds een verdere analyse in het geval van bodemverontreiniging in de risico-zone;
•
…
Uit bovenstaande wordt volgend quick-scan concept voorgesteld: •
Handeling met verhoging van de grondwatertafel: steeds verdere analyse.
•
Handeling met horizontale verspreiding van de grondwatertafel: steeds verdere analyse indien uit de gegevens blijkt dat er een mobiele én in het grondwater aanwezige verontreiniging in de risicozone aanwezig is.
5.2
Impact analyse Omdat een impact analyse zowel technische kennis vereist over de eigenschappen van een bodemverontreiniging als over karakteristieken van een grondwaterhandeling wordt geoordeeld dat een impact analyse alleen kan uitgevoerd worden door een deskundige / expert. De deskundige dient op basis van zijn eigen expertise in te schatten hoe hij deze analyse dient uit te voeren. Dit kan bijvoorbeeld door: •
een vergelijking van de stromingsbanen met de contouren en de mobiliteit van de verontreiniging;
•
het modelleren van de verspreiding van een mobiele verontreiniging op basis van een eenvoudige modellering of aan de hand van een stoffentransportmodel.
•
…
Het is tevens aan de deskundige om in te schatten of er nog bijkomende testen (doorlaatbaarheidsmetingen, kwaliteitsmetingen,…) noodzakelijk zijn. Tevens is het van belang om in te schatten vanaf welk risico-niveau effectief maatregelen nodig zijn (bijvoorbeeld enkel bij bedreiging van receptoren, vanaf een berekende uitbreiding van x %), ... 188/207
In de huidige praktijk is het vaak zo dat bijvoorbeeld een bemaling toch wordt aangelegd en dat aan de hand van monitoring van de grondwaterstanden en de grondwaterkwaliteit wordt ingeschat of flankerende maatregelen nodig zijn. Voor de uitvoering van deze impact-analyse zijn de volledige onderzoeksrapporten noodzakelijk. Ideeën voor de ontsluiting ervan werden reeds opgenomen in hoofdstuk 2. Welke expert de impact analyse uitvoert kan opengelaten worden of kan vastgelegd worden bij een eBSD.
Eventueel kan een opsplitsing gemaakt worden in het licht van een
vermoedelijke complexiteit. Zo kan afhankelijk van het debiet de impact-analyse worden uitgevoerd door een expert (bijv. diegene die bemalingsberekening uitvoert) bij een laag debiet, en eBSD bij een hoger debiet, en iemand met een erkenning in hydrogeologisch modelleren voor de hoogste debieten of in de gevallen waar er effectief een modellering wordt uitgevoerd. Gezien inzicht en expertise in bodemverontreiniging noodzakelijk is voor dergelijke evaluatie wordt voorgesteld de doorgedreven impactanalyse te laten uitvoeren door een eBSD.
6.
Flankerende maatregelen Vermits het uitwerken van flankerende maatregelen de inzet van expertise vereist om locatie-specifiek een adequaat voorstel op te kunnen maken, en het dus niet mogelijk is dit in een
applicatie
te
gieten,
wordt
geoordeeld
dat
deze
taak
bij
een
erkend
bodemsaneringsdeskundige dient gelegd te worden. Het voorzien in een code van goede praktijk (of aanvulling binnen bestaande codes) kan overwogen worden. Flankerende maatregelen kunnen zowel een impact hebben op de handeling als een rechtstreekse of onrechtstreekse beïnvloeding van de bodemverontreiniging betekenen. In het navolgende worden louter ter illustratie enkele mogelijke pistes aangegeven: 1) Bijsturing of afzien van de geplande handeling; 2) Monitoring van de potentiële effecten (voornamelijk indien het om een potentiële verspreiding van de verontreiniging gaat en deze eerder op het niveau van “risico op verspreiding” situeert dan op het niveau van een “zekere verspreiding”); 3) Handelingen of gebruiken die de risico’s tegengaan: bv. retourbemaling 4) Sanering van de verontreiniging. De keuze van de maatregel volgt evident uit een kosten-baten analyse. De selectie en de uitwerking van dergelijke maatregelen zou kunnen uitgevoerd worden in analogie met de methodiek voor selectie en uitwerking van bodemsaneringsvarianten zoals beschreven in de standaardprocedure (beperkt) bodemsaneringsproject. Indien geconcludeerd wordt dat sanering van de verontreiniging de beste oplossing biedt, wordt verwezen naar het bestaande kader rond de opmaak van een (beperkt) bodemsaneringsproject en de uitvoering van bodemsaneringwerken. 189/207
Voor andere maatregelen wordt voorgesteld deze door de OVAM of een bevoegde overheid conform te laten verklaren, zodat de conformverklaring net zoals bij bodemsaneringswerken geldt als vergunning voor het uitvoeren van de flankerende maatregelen.
7.
Varianten Uit de praktijk blijkt dat er heden reeds onderzoek wordt uitgevoerd naar de (potentiële) impact van een grondwateronttrekking op een bodemverontreiniging. Zoals ook aangegeven is het voor een deskundige heden reeds mogelijk om de voor dergelijke evaluatie noodzakelijke informatie te bekomen. Vermits er geen richtlijnen voor de uitvoering van een technische beoordeling beschikbaar zijn voert elke deskundige zijn evaluatie naar eigen inzicht uit. Ondanks een soms verschillende aanpak komt men toch tot eenduidige conclusies. Bovenstaande variant kan beschouwd worden als een nulvariant vanuit technisch oogpunt. PRO: Er is geen vastlegging van bijkomende verantwoordelijkheden of werklasten. De huidige omstandigheden laten een gediversifieerde aanpak toe, dewelke ook noodzakelijk is daar iedere situatie steeds weer anders is. CONTRA: De impact analyse van een grondwateronttrekking op een bodemverontreiniging wordt heden nog (te?) vaak uitgevoerd nadat er schade is vastgesteld. Een nulvariant legt dus minder de klemtoon op de preventie van schade dan dat het geval is bij een bodemzorgplicht. In het algemeen is er in de maatschappij weinig kennis van het bestaan van deze problematiek; een nulvariant leidt dan mogelijks zonder men het wil tot het niet uitvoeren, foutief uitvoeren of te laat uitvoeren van een evaluatie. De effectiviteit van een nulvariant kan wel verhogen door een goede informatiecampagne te lanceren. Andere varianten: •
Enkel werken op het vlak van een betere ontsluiting van gegevens; zonder een handleiding of stappenplan.
•
De bestaande ontsluiting wordt niet geoptimaliseerd; er wordt wel een stappenplan (stroomschema) met werkstappen en rollen vastgelegd.
•
Er wordt een stappenplan (stroomschema) voorzien waarin werkstappen en rollen worden vastgelegd en waarbij de ontsluiting van de gegevens wordt geoptimaliseerd in het licht van het stappenplan.
•
De initiatiefnemer dient op een eigen manier te beslissen of hij een erkend bodemsaneringsdeskundige inschakelt voor de uitvoering van een impact-analyse: dus geen stappenplan maar wel een direct verwijzing naar de het eventueel uitvoeren van een impactanalyse. 190/207
Conclusie: Vanuit juridisch oogpunt is het wenselijk een zo specifiek mogelijk uitwerking te voorzien. Dit wordt dan gevonden in de laatste optie: een stappenplan + verdere ontsluiting + aanduiding van rollen. Om de last voor de overheid te beperken, alsook om overshooting te vermijden wordt bij de uitwerking een minimalistische invulling aangehouden.
8.
Rol van betrokken partijen
8.1
Rol van de OVAM Uit voorgaande is gebleken dat in het kader van deze richtlijn de OVAM in eerste instantie een rol van informatie verstrekkende overheid wordt toebedeeld. Deze functie is heden reeds van toepassing, doch voornamelijk naar eBSD’s toe. In het kader van deze richtlijn wordt verwacht dat de OVAM ook toegepaste informatie ter beschikking stelt aan derden. Daarnaast wordt aangenomen dat de OVAM geïnformeerd wenst te worden over de potentieel negatieve impact van een grondwaterhandeling op een bodemverontreiniging, alsook van de flankerende maatregelen die hiervoor worden voorgesteld. H et voordeel van een dergelijke informatieverstrekking aan de OVAM is dat er bij de OVAM een volledig dossier over een bodemverontreiniging beschikbaar is. Bij een onverklaarbare verspreiding van een bodemverontreiniging kan dan snel de link met de handeling worden gemaakt; of omgekeerd kan een handeling worden uitgesloten. Tijdens deze studie werd eerder reeds geopperd om in analogie met bodemsaneringswerken ook flankerende maatregelen het onderwerp te laten vormen van een conformverklaring door de OVAM. Het voordeel van een dergelijke werkwijze is dat een dergelijke conformverklaring geldt als vergunning voor de uitvoering van de flankerende maatregelen. Het informeren van de OVAM in de vroegere stappen: inventarisatie; quick-scan,… lijkt weinig zinvol. Het zou dan om héél veel dossiers gaan, waarbij er een pak meldingen zouden zijn over een handeling zonder impact op verontreiniging.
8.2
Relatie tot eigenaars/beheerders van de buurpercelen Bij de vaststelling van een risicozone stelt zich de vraag of er uitwisseling van informatie dient plaats te vinden tussen een initiatiefnemer en de eigenaar / beheerder van een perceel, en zo ja wat de inhoud van dergelijke informatie uitwisseling dan moet zijn.
191/207
Een en ander wordt geïllustreerd in onderstaande figuur.
Tankstation Geen onderzoek in GIR
Bedolven zuurput leerlooierij jaren 1800; geen onderzoek in GIR
Legende
Perceel
Verontreiniging
Onttrekking/bemaling
Risicozone onttrekking
Wie dient door de initiatiefnemer geïnformeerd te worden? •
De eigenaars / beheerders van alle percelen binnen de risicozone?
•
Alleen de eigenaars / beheerders van terreinen met gekende bodemverontreinigingen? De saneringsplichtige?
•
Ook eigenaars / beheerders van terreinen tussen de grondwateronttrekking en terreinen
•
Ook de eigenaars / beheerders van verdachte terreinen (bijv. tankstation)?
waarop een impact op bodemverontreiniging wordt verwacht?
Gezien de handeling een impact en consequenties kan hebben voor de saneringsplichtige van de verontreiniging, wordt geopteerd om deze op de hoogte te stellen. NOOT In welke mate bestaat er een behoefte tot het archiveren van onttrekkingen waarvan er sprake is van de aanwezigheid van bodemverontreiniging binnen de risicozone (al dan niet met impact / dus al dan niet met flankerende maatregelen). 192/207
8.3
Rol vergunningverlenende overheid Het instrument wordt onafhankelijk van de vergunning beschouwd.
Er zou kunnen
geopteerd worden om de vergunningverlenende overheid op de hoogte te stellen, doch hier lijkt geen meerwaarde aan verbonden.
9.
Conclusie Er wordt geopteerd om een code van goede praktijk op te stellen waarbij een evenwichtige verdeling van verantwoordelijkheden wordt beoogd en waarbij voor elke actie werd gestreefd naar een minimum aan werkbelasting. In bijlage 4 wordt de werkwijze samengevat.
10.
Linken met gelijklopende acties en regelgevingen Vanuit het principe van vereenvoudiging van procedures worden linken met gelijklopende regelgevingen gegeven. Hierbij wordt vanuit de rol van de initiatiefnemer van de handeling gekeken op welke moment en op welke wijze hij een andere activiteit uitvoert die het dichtst aanleunt bij de evaluatie grondwaterhandelingen. Deze
gelijklopende
regelgevingen
kunnen
gehanteerd
worden
om
aan
informatieverspreiding te doen, of om duiding te geven bij het stappenplan door de parallellen te situeren. Dit verhoogt de effectiviteit van de implementatie van een evaluatie grondwaterhandelingen. Bemalingen voor bouwprojecten Vanuit de initiatiefnemer van de handeling bekeken gaat een bemaling samen met een bouwproject (actie is aanvragen van de bouwvergunning) en het ontgraven van gronden (actie is het opstellen van een technisch verslag om te voldoen aan de regelgeving grondverzet): •
Grondverzet: in de ontwerpfase wordt gecontroleerd of de regelgeving grondverzet van toepassing is op de ontgraving en of dat een technisch verslag dient opgesteld te worden. Indien voor de ontgraving een bemaling noodzakelijk is, kan tegelijkertijd de inventarisatiefase alsook de quick-scan worden uitgevoerd. De ontwerper/architect zal dan naar analogie van de grondverzetregelgeving deze taak uitvoeren. Indien nodig kan een erkend bodemsaneringsdeskundige worden ingeschakeld om zowel het technisch verslag op te stellen als de impactanalyse uit te voeren. Indien noodzakelijk kunnen tegelijkertijd met het bodemonderzoek van het technisch verslag ook de nodige bijkomende onderzoeken voor de impactanalyse worden uitgevoerd. Voor het technisch verslag is een conformverklaring door een bodembeheerorganisatie verplicht.
Deze
volgt dan ook de verdere werken op en attesteert de werkzaamheden middels een bodembeheerrapport. De impactanalyse zou mogelijks worden conform verklaard door de OVAM of andere instantie. Het is op dit moment niet duidelijk of de werkzaamheden 193/207
ook verder worden opgevolgd en of er achteraf bijvoorbeeld nog een bewijs moet geleverd worden dat de verontreiniging zich inderdaad niet verspreid heeft. •
Bouwvergunning: Bij de opstart van een bouwproject wordt steeds een bouwvergunning aangevraagd. Tegelijkertijd kan gecheckt worden of een impact analyse noodzakelijk is door het uitvoeren van de inventarisatiefase en quick-scan.
In de periode van het
afleveren van de bouwvergunning kan een impactanalyse worden uitgevoerd.
De
vraagstelling of de vergunning kan verleend worden zonder uitvoering van de impactanalyse werd ook in voorgaand hoofdstuk gesteld. Het is echter interessant om op te merken dat in de beginfase van de regelgeving grondverzet een algemene implementatie uiteraard nog niet volledig was, er heel veel gesprekken liepen om bij het verlenen van een bouwvergunning te controleren of er wel een technisch verslag was opgesteld.
In een latere afgezwakte fase werd enkel nog gedacht aan de melding
(aandacht vestigen op) in de vergunning dat er mogelijks een technisch verslag noodzakelijk was. Momenteel is de regelgeving grondverzet in de sector zeer bekend en zijn de gesprekken over deze koppelingen ook gestopt. •
Gezien bij een bouwproject directere linken met de bouwvergunning zijn, is een link met de milieuvergunning minder relevant.
Onttrekkingen en draineringen ten behoeve van diverse exploitaties Bij handelingen/acties voor de opstart of uitbreiding van bepaalde exploitaties wordt meestal nagegaan of een milieuvergunning noodzakelijk is. Tegelijkertijd kan nagegaan worden of een impact analyse noodzakelijk is door het uitvoeren van de inventarisatiefase en quickscan.
Tegelijkertijd met het opstellen van het milieuvergunningsdossier, kan ook een
impactanalyse worden uitgevoerd.
Deze dossiers worden echter wel door verschillende
experten opgesteld.
11.
Regelgevingen met raakvlakken In
volgende
evaluaties
worden
technische
studies
aangaande
bemalingen
en
grondwateronttrekkingen uitgevoerd: •
MER’s;
•
Geohydrologische studies bij de milieuvergunning
De controle of een geplande grondwaterbemaling of –onttrekking een impact zal hebben op een eventuele verontreiniging is geen rechtstreeks doel van bovengenoemde studies. Toch zijn er op dit moment concrete voorbeelden van MER’s en geohydrologische studies die dit onderwerp wel bestuderen en een uitspraak doen. Dit zonder enige sturing vanuit overheid of juridisch kader, maar eerder wegens een toevallige kennis van de problematiek (weet van de bodemverontreiniging, kennis of een negatieve ervaring bij de initiatiefnemer of technisch expert in een voorgaand dossier). Vanuit
technisch
oogpunt
wordt
geen
overlap
verwacht
tussen
de
evaluatie
grondwaterhandelingen en bovengenoemde studies, gezien door de aanwezigheid van een 194/207
zorgplicht vergezeld van een richtlijn of code van goede praktijk deze analyse niet opgenomen zal worden in een MER of geohydrologische studie. Vermoedelijk zal ze wel simultaan worden uitgevoerd.
195/207
BIJLAGE 4: AANZET TOT CODE VAN GOEDE PRAKTIJK INZAKE GRONDWATERHANDELINGEN T.B.V. DE BODEMZORGPLICHT 1.
Toepassinggebied Tijdens het ontwerp van een Vlaamse bodemzorgplicht werd als voornaamste bezwaar genoteerd dat een vangnetvoorschrift neerkomt op een ongelimiteerde volmacht in hoofde van de overheid om tegen milieuonvriendelijk gedrag op te treden. Ook vanuit Nederland werden signalen opgevangen die aangeven dat een zorgplicht best concreet wordt ingevuld. Teneinde aan bovenstaande bedenkingen tegemoet te komen wordt voorgesteld om voor de categorie van de grondwaterhandelingen een code van goede praktijk op te maken. Deze code van goede praktijk bevat een praktische handreiking aan zorgplichtigen die hen in staat moet stellen hun zorgplicht concreet in te vullen. Zoals eerder aangegeven dient onderstaande tekst als een voorbeeld beschouwd te worden hoe een code van goede praktijk er zou kunnen uitzien. Het is echter niet het doel van deze studie om hiervoor al definitieve keuzes te maken. Het doel van deze studie is om een adequaat instrument voor het duurzaam beheer van bodemverontreiniging te kiezen. Deze bijlage kan als praktische uitwerking van het voorstel van een bodemzorgplicht daartoe bijdragen. Het is pas nadat het principe van de bodemzorgplicht door de Vlaamse Regering wordt geselecteerd als voorkeursinstrument, dat bijkomend studiewerk zal uitgevoerd worden om te komen tot een definitieve code van goede praktijk. Deze code van goede praktijk is van toepassing voor alle handelingen die een invloed hebben op de waterhuishouding van de bodem. Hieronder wordt het opstarten, wijzigen en beëindigen van één of meerdere van onderstaande activiteiten verstaan: a.
Onttrekken en winningen van grondwater: 1. Grondwateronttrekkingsputten (bijv. ten behoeve van winning, gebruik van grondwater in industrie, warmtekoudepompen,…) 2. Bronbemalingen; 3. Draineringen. Uitzondering: een grondwaterwinning waaruit het water uitsluitend met een handpomp wordt opgepompt;
b. Irrigatieprojecten; c.
Vernattingsmaatregelen;
d. aanleg van overstromingsgebieden; e. kunstmatig aanvullen van het grondwater; f.
aanleg vijvers, waterbekkens, grachten, … ;
g. maatregelen ten behoeve van een verhoogde infiltratie van het regenwater;
196/207
Deze handelingen kunnen door een verandering van de infiltratie, redoxtoestand; grondwaterstand – en/of- stroming een eventueel aanwezige bodemverontreiniging in horizontale en verticale richting doen verspreiden met tot mogelijke gevolgen: •
een verhoogd volume aan bodemverontreiniging;
•
een
verspreiding
naar
een
ander
milieucompartiment
(bijv.
van
onverzadigde zone naar grondwater); een verspreiding naar een andere fysieke zone met andere kenmerken qua
•
terreingebruik en –inrichting. Hierdoor ontstaat er kans op bijhorende schade door: •
humaan- en ecotoxicologische risico’s en/of nadelige effecten;
•
financieel-economische schade;
•
liabilities;
De nodige onderzoeken en studies dienen uitgevoerd te worden om de impact van de handeling op een aanwezige bodemverontreiniging te bepalen.
Indien er een kans op
schade wordt verwacht, dient een studie voor flankerende maatregelen te worden opgesteld en kunnen de handelingen pas plaatsgrijpen na uitvoering van deze flankerende maatregelen. De studie ter
bepaling
van de impact van
de handeling op een
aanwezige
bodemverontreiniging en de studie ter bepaling van flankerende maatregelen wordt uitgevoerd conform de desbetreffende codes van goede praktijk.
197/207
2.
Werkwijze Voor de uitvoering van de nodige studies wordt volgend stappenplan gevolgd:
INVENTARISATIE FASE 1. Karakterisatie v/d handeling
INITIATIEFNEMER
Geen BV 2. Controle op aanwezigheid van BV binnen de risicozone
STOP
Wel BV
QUICK-SCAN
Controle aard BV: aanwezigheid van mobiele GWverontreiniging in de risicozone?
NEEN
STOP
NEEN
STOP
JA
IMPACT ANALYSE Is een impact van de GWhandeling op de bodemverontreiniging te verwachten?
eBSD
Rapport informatief indienen bij OVAM & bij saneringsplichtige van BV
JA Uitwerken van flankerende maatregelen
Rapport ter conformverklaring indienen bij OVAM. Rapport aan saneringsplichtige van
CONFORMVERKLARING Uitvoeren handeling
2.1
Inventarisatiefase en quick-scan De initiatiefnemer gaat na of de (geplande) handeling ingedeeld kan worden in de lijst in bijlage 1. Noot: aangezien deze handelingen vaak gepaard gaan met bouwprojecten en/of een evaluatie of een milieuvergunning nodig is, zal bovenstaande inventarisatie een standaardgebruik worden in dergelijke situaties.
198/207
Indien dit het geval is, wordt de invloedszone van de onttrekking of bewatering in beeld gebracht: 7° Deze invloedszone kan ter beschikking gesteld worden door het studiebureau (hydrogeologische studie, studie i.k.v. milieuvergunning,….); 8° Indien geen studie ter beschikking is, wordt deze invloedszone ingeschat door bemaler en/of ontwerper/architect. De risicozone kan bepaald worden volgens volgende formule: de risicozones is de invloedszone + 20%. Er wordt nagegaan of er verontreinigde gronden in de risicozone aanwezig zijn. Hiertoe worden de opdrachtgebieden186 uit de OVAM-database in de risicozone gescreend. -
liggen er opdrachtgebieden in de risicozone?
-
zijn er opdrachtgebieden die een verontreiniging aangeven?
De initiatiefnemer van de handeling kan deze informatie bekomen door: -
een bevraging van de OVAM via een standaardinvulformulier
-
het raadplegen va de web-toepassing van de OVAM
Indien er een opdrachtgebied met verontreiniging binnen de risico-zone valt, dient te worden overgegaan tot de quick-scan. In de quick-scan wordt aan de hand van het type van de handeling en het type van de verontreiniging nagegaan of een impactanalyse mogelijk is. De initiatiefnemer van de handeling vraagt de volgende informatie op bij de OVAM: -
de verontreinigingscontouren;
-
het type bodemverontreiniging: al dan niet mobiele grondwaterverontreiniging.
Deze informatie kan bekomen worden door: -
een bevraging van de OVAM via een standaardinvulformulier;
-
het raadplegen van de web-toepassing van de OVAM.
Er dient overgegaan te worden tot een impactanalyse indien 1) de risico-zone overlapt met de verontreinigingscontour: en zo ja; 2) altijd voor volgende handelingen : •
irrigatieprojecten;
•
vernattingsmaatregelen;
•
aanleg van overstromingsgebieden;
•
kunstmatig aanvullen van het grondwater;
•
aanleg vijvers, waterbekkens, grachten, … ;
•
maatregelen ten behoeve van een verhoogde infiltratie van het regenwater.
186 Onder opdrachtgebieden worden de gebieden bedoeld waarvoor onderzoeken beschikbaar zijn. De grenzen hiervan worden bepaald door de kadastrale gegevens. 199/207
Indien er een mobiele grondwaterverontreiniging aanwezig is voor volgende handelingen : 1. Onttrekken en winningen van grondwater: grondwaterwinningsputten; bronbemalingen; draineringen.
2.2
Impact analyse De impact analyse wordt uitgevoerd door een erkend bodemsaneringsdeskundige.
Ze
bestaat uit een studie die nagaat of de handeling een impact heeft op de verspreiding van de bodemverontreiniging.
Indien nodig dienen aanvullende bodemonderzoeken te worden
uitgevoerd. Indien er een risico op impact bestaat, dient aangegeven te worden of flankerende maatregelen nodig zijn of dat kan worden volstaan met het monitoren van de verontreiniging en/of het bemalingswater. De bepaling van de flankerende maatregelen wordt conform het BATNEEC- principe uitgevoerd. Indien geen flankerende maatregelen noodzakelijk zijn, dan wordt •
Het rapport van de impactanalyse ten informatieve titel ingediend bij de OVAM;
•
Het rapport van de impactanalyse bezorgt aan de saneringsplichtige.
Indien flankerende maatregelen noodzakelijk zijn, dan wordt •
Het rapport van de impactanalyse en de flankerende maatregelen ter conformverklaring ingediend bij de OVAM;
•
Het rapport van de impactanalyse en de flankerende maatregelen bezorgt aan de saneringsplichtige.
De conformverklaring geldt tevens als vergunning voor uitvoering van de flankerende maatregelen.
200/207
BIJLAGE 5: VISIEDOCUMENT CATEGORIE INFRASTRUCTUUR EN GEBRUIK Uit de analyse in het rapport is gebleken dat voor handelingen die een wijziging in infrastructuur inhouden of wijzingen in gebruik, een echt instrument een complexe oplossing voor het knelpunt inhoudt. Een instrument werkt preventief vanuit de handeling.
Een alternatief voor de hier
beschouwde categorie is om tijdens de vaststelling van de bodemverontreiniging (dus in het bodemonderzoek zelf: interpretatie resultaten en rapportage) de bepalingen op te nemen aangaande mogelijkheden en beperkingen in verband met wijzigingen in infrastructuur en gebruik. Het betreft dan een beheer van de (rest)risico’s van een bodemverontreinigingen. In navolgende wordt eerst een situatieschets van de problematiek gegeven. Daaropvolgend wordt de reflectie gemaakt of door de werkwijze van beheer vanuit te bodemverontreiniging, bepaalde knelpuntsituaties uit de boot vallen. Tot slot wordt een visietekst opgenomen die een aanzet kan zijn voor een verdere uitwerking van bestaande richtlijnen en protocollen.
1.
Schets van de problematiek
1.1
Noodzaak tot beheer van bodemverontreiniging Waarom is het noodzakelijk om de beperkingen of aanbevelingen rond infrastructuur en gebruik bij een bodemverontreiniging op te leggen? •
Vanuit het bodemsaneringsdecreet bestaat er een risicogebaseerde saneringsplicht en risicogebaseerde
saneringsdoelstelling.
Met
andere
woorden
of
een
bodemverontreiniging gesaneerd dient te worden en zo ja, tot welke niveau de verontreiniging wordt verwijderd, hangt af van de risico’s die uitgaan van de bodemverontreiniging. De uitgangspunten en randvoorwaarden zijn dus bepalend voor het al dan niet aanwezig zijn van risico’s en het dus al dan niet hebben van een gevaarlijke situatie. De belangrijkste set uitgangspunten handelt rond aanwezige of inschattingen van toekomstige infrastructuur en terreingebruik: bijvoorbeeld
•
o
is er een moestuin;
o
is het buitenterrein verhard;
o
loopt er een drinkwaterleiding door de verontreiniging;
o
afmetingen van een industriehal;
o
…
Afhankelijk
van het type bodemverontreiniging, het type bodem, de fysieke
terreinindeling, socio-economische omstandigheden,… is het niet altijd mogelijk om alle bodemverontreiniging weg te nemen (o.b.v. een BATNEEC evaluatie) en blijft er dus een restrisico dat beheert dient te worden. 201/207
•
Vaak wordt de sanering niet direct opgestart en is er een spreiding in te tijd. •
bij geplande veranderingen in infrastructuur of gebruiken op een terrein met
(rest)bodemverontreiniging is het dan ook noodzakelijk om na te gaan of er geen risico’s optreden door de geplande wijziging.
Het bodemonderzoek dient dan minimaal een
signaalfunctie te zijn, maximaal legt het bodemonderzoek op wat kan en niet kan.
1.2
Situatieschets Er zijn uiteraard verschillende situaties waarin; en doelgroepen waarvoor deze signaalfunctie zijn nut heeft: -
eigenaars, gebruikers, exploitanten, beheerders dienen zich bewust te zijn van de beperkingen in handelingen en gebruik, en dit voor -
privé woningen, appartementen, ..
-
industrie, werkplaatsen, winkels
-
recreatiedomeinen
-
landbouwbedrijven
-
….
-
Voor toekomstige eigenaars bij overdrachten
-
Wenselijk om reeds in beschouwing te nemen bij ontwikkelingsprojecten
→ het opnemen van de beperkingen en signaalfuncties mogen niet beperkt blijven tot het tekstuele in een bodemonderzoek. Vraag is of de verdere/andere kanalen vrijblijvend of verplichtend worden.
1.3
Linken met gelijklopende acties en regelgevingen Vanuit het principe van vereenvoudiging van procedures worden linken met gelijklopende regelgevingen gegeven. Hierbij wordt vanuit de rol van de initiatiefnemer van de handeling gekeken op welke moment en op welke wijze hij een andere activiteit uitvoert die het dichtst aanleunt bij de geplande handeling. Infrastructuurwijzingen Vanuit de initiatiefnemer van de handeling bekeken gaat men telkens bij de aanleg van nieuwe infrastructuur zich de vraag stellen of er een bouwvergunning nodig is. In het kader van de impact op een bodemverontreiniging is het ook een handeling als het wegnemen van infrastructuur (typevoorbeeld wegnemen verharding) van belang. In deze wordt meestal geen link met de bouwvergunning of andere regelgeving gemaakt. Veranderingen in gebruik De meeste veranderingen in gebruik gaan ook gepaard met wijzigingen in infrastructuur. De gevallen waar dit niet zo is beperken zich tot veranderingen met betrekking tot : •
tijdbesteding op het terrein (bijv. langere/kortere werktijden, verdeling buiten/binnen of dag/nacht); 202/207
•
Al dan niet aanwezig zijn van kinderen;
•
Veranderen in landbouwproducten (verschuivingen vlees/groenten/zuivel)
•
Moestuin
•
Baden/douchen
Hierbij worden geen linken met andere regelgevingen gemaakt.
2.
Hiaten bij beheer van bodemverontreiniging Door de beperkingen in/bij handelingen als infrastructuurwijzigingen en gebruik vanuit de bodemonderzoeksrapporten te initiëren kan volgende gemist worden •
Verontreinigingssituatie’s die geen decretaal bodemonderzoek hebben ondergaan;
•
Een extra controle bij handelingen die een dusdanige impact kunnen hebben dat ook een controle vanuit de handeling wenselijk is -
Uit de input van de verschillende de overleggroepen is niet gebleken dat er een dergelijke handeling bestaat;
-
Meestal groeit een besef ook organisch, en zal mettertijd een zekere pro-activieit organische groeien.
Bijv. bij het wegnemen van een grote hoeveelheid
verharding zal mogelijks op eigen initiatief overgegaan worden tot → beperking rond wijzigingen in infrastructuur en gebruik van verontreinigingen, blijken voldoende sluitend te zijn voor een accuraat beheer van de bodemverontreiniging.
3.
Visietekst beperkingen bij wijzigingen in infrastructuur en gebruik Om (rest)verontreiniging te beheren in situaties waar een volledige sanering omwille van het BATNEEC principe niet haalbaar. Ook voor historische verontreinigingen zonder DAEB, zou een dergelijke vorm van beheer kunnen toegepast worden. Momenteel zijn er reeds 3 principes in beschreven in het bodemsaneringsdecreet: -
risicobeheer
-
gebruiksbeperkingen
-
bestemmingsbeperking
Dit zijn administratieve procedures via het bodemsaneringsdecreet, waarvoor ook een opvolging door de OVAM wordt voorzien. In de praktijk blijkt het echter noodzakelijk om tevens een vangnet te hebben voor een aantal evidente uitgangspunten van de risico-analyse. Het gaat hier om een aantal principes zoals geen moestuin, nieuwe teelaarde bij heraanleg,…. Dit zijn situaties waarbij de handelingen het risico op nadelige effecten voor de eigen gezondheid verhogen. De informatie aangaande de beperkingen in inrichting en gebruik, zijn dus eerder van een adviseren aard. Ze worden dan ook kortweg gebruiksadviezen genoemd. De afbakening van de gebruiksadviezen te aanzien van de reeds beschikbare principes is dan ook 203/207
noodzakelijk.
Tevens doorkruist deze discussie ook andere discussies zoals het
saneringsmoment, de saneringskosten bij een risico-gebaseerde sanering; BATNEEC saneringen versus beheers- en toekomstige saneringskosten.
De afbakening van het
onderwerp is dan ook sterk noodzakelijk. In navolgende worden bedenkingen meegegeven die kunnen gehanteerd worden om de keuzes tot afbakening te maken. De gebruiksadviezen gaan om 2 verschillende soorten beperkingen of aanbevelingen 1) infrastructuur: vb a. kelder/geen kelder b. leeflaag c.
ligging drinkwaterleiding
d. verharding e. hoogte industriële gebouwen f.
..
2) gebruik a. tijdbesteding op industrieterrein b. moestuin; c.
…
Gaat het om randvoorwaarden van de risico-analyse bij volgende gebruiken: -
Actueel gebruik
-
Concreet gepland gebruik (een gekende intentie van de eigenaar of gebruiker: is eigenlijk ook een actueel scenario)
-
Mogelijks toekomstig gebruik (inzicht van de erkend bodemsaneringsdeskundige)
-
Multifunctioneel gebruik binnen het bestemmingstype of binnen een subcategorie: -
Subcategorieën kunnen bijv zijn: -
Wonen -
Wonen met moestuin
-
Wonen met behoud van voortuin
-
Wonen met gebruik van grondwater
In ieder geval wordt het gebruiksadvies tegelijkertijd met het bodemonderzoeksrapport geformuleerd en vormt dus een bijkomend item bij beoordeling van verontreiniging. Het kan op elk moment wanneer een besluit over een verontreiniging wordt gevormd; geformuleerd of herzien worden (OBO – BBO – eindevaluatie- etc.). Gebruiksadviezen zouden beperkt kunnen blijven tot de situaties waar iemand over zijn eigen situatie oordeelt. Vanaf het moment dat het over derden gaat (bijv. buren ) zou voor een meer verplichtende aanpak kunnen geopteerd worden. De algemene aanpak kan op 2 wijzen worden uitgewerkt 1) een gebruiksadvies is een signaalfunctie in de zin dat bij een wijziging (bijv wegnemen verharding) er een nieuwe risico-analyse dient uitgevoerd te worden. 2) een gebruiksadvies geeft aan wat niet toegelaten is. bijv. Bij het telen van groenten zijn nadelige effecten op de gezondheid niet uit te sluiten. 204/207
Bij deze laatste werkwijze dient opgepast te worden om de risico-analyse in de bodemonderzoeken niet te veel te overladen en van niet teveel (té fictieve) situatie de risico’s te bepalen. Het gebruiksadvies zou: •
heel algemeen kunnen zijn middels een eerder vage formulering: “ Indien u de omstandigheden wijzigt kan dit een impact hebben op de risico’s ten gevolge van de aanwezige bodemverontreiniging. Raadpleeg in dergelijke gevallen een eBSD om een nieuwe inschatting te maken.”
•
heel concreet kunnen zijn: m.a.w. specifieke info over uitgangspunten van de risico-analyse; “er werd verondersteld dat de huidige verharding behouden blijft, indien de verharding wordt verwijderd raadpleeg een eBSD om een evaluatie uit te voeren.”
Het soort parameters die als uitgangspunt werden gehanteerd (meer of minder courant gewijzigde paramaters: naar
typologie conform het formularium en de code voor de
humaantoxicologische beoordeling: • •
variabele parameters (aanwezigheid drinkwaterleidingvaste parameters, eerder
zelden
gewijzigde
parameters
(bijv
hoogte
industriehal,
oppervlakteruwheid,… Tot slot wordt enige evaluatie met betrekking tot de naamgeving: “gebruiksadviezen” meegegeven. De naamgeving is ons inziens voldoende duidend richting doelgroep: • “advies”: een woord dat de aandacht trekt op een positieve manier; • “gebruik”: het gaat met name over het gebruik van het terrein. Meer duidend is “gebruik en inrichting” : dit om nog meer nadruk op de infrastructuur te leggen.
Tenzij opgesplitst in 2 delen “gebruiksadviezen” en
inrichtingsadviezen” zou “gebruiks- en inrichtingsadviezen” te ver leiden.
205/207
BIJLAGE 6: VISIEDOCUMENT CATEGORIE WIJZIGING BESTEMMINGSTYPE Uit de analyse in het rapport is gebleken dat de bepaling van de impact op de planmatige wijzigingen van een bestemmingstype een totaal andere handeling is, dan een fysieke handeling op het terrein. Het is dan ook logisch dat de werkwijze en aanpak sterk verschilt van de andere categorieën. In het hoofdrapport is reeds een evaluatie opgenomen van de behoefte en de mogelijkheden rond planwijzigingen. Onderstaande geeft enkel toelichting bij de handelingen en de impact op bodemverontreiniging. Daarnaast wordt de werkwijze voor een planwijziging toegelicht.
1.
Toelichting bij wijzigen bestemmingstype Het wijzigen van het bestemmingstype betreft in eerste instantie een administratieve handeling. Het effect (of de impact) die dergelijke handeling met zich mee brengt is een mogelijke verandering van status van de verontreiniging doordat andere normen worden gehanteerd.
Met andere woorden een niet-saneringsplichtige verontreiniging kan dit na
bestemmingswijziging wel worden. Ook op niveau van de risico-analyse kan een andere conclusie mogelijk zijn, doordat een ander potentieel scenario in beschouwing dient te worden genomen. Na de bestemmingsverandering gebeurt ook vaak een effectieve herinrichting van het terrein. Op dat moment zullen ook veranderingen qua infrastructuur en gebruik worden gerealiseerd, waardoor ook de hiermee gepaard gaande effecten (bijv bijkomende humaantoxicologische risico’s en verspreidingsrisico’s) kunnen optreden. Uiteraard is het zinvol om deze risico’s reeds zo vroeg mogelijk in het project in beeld te brengen en dit in de mate van het mogelijke reeds mee te evalueren op het moment van de wijziging van het bestemmingstype.
2.
Werkwijze wijzigen bestemmingstype Elke bestemmingswijziging wordt vooraf verplicht gescreend op de mogelijke milieueffecten (plan-MER-screening). De vormvereisten van zo een screening liggen niet vast. Momenteel wordt gewerkt aan een sjabloon/handleiding voor de uitwerking van een dergelijke screening. Het proces verloopt als volgt:
206/207
Opmaak adviesaanvraag met o.a.: Inschatting mogelijke effecten Motivering waarom een plan MER niet nodig is
Facultatief: BGP:
Advies Te raadplegen instanties
Raadplegen adviesinstanties (dit kan ook o.a. de OVAM zijn)
Beslissing MER-plicht (ja/neen MER) door Dienst MER
Tijdens de MER-screening wordt normaliter niet voorzien om na te gaan of de bestemmingswijziging een impact heeft op een eventuele bodemverontreiniging. Op eigen initiatief van het studiebureau worden soms de bij de OVAM gekende bodemonderzoeken opgevraagd, of minstens nagegaan of er bodemonderzoeken beschikbaar zijn. Vanuit de plan-MER stelt zich de vraag of er op dat moment reeds rekening moet gehouden te worden met een eventuele bodemverontreiniging, gezien het louter om een bestemmingswijziging gaat. Doch zijn volgende vragen belangrijk om reeds in dat stadium te bekijken: •
Is er een bodemverontreiniging en veranderen de bodemsaneringsnormen bij wijziging bestemmingstype;
•
Zijn er vanuit de risico-analyse van de bodemverontreiniging beperkingen op infrastructuur; gebruik en/of andere handelingen.
Ondanks de zinvolheid van deze vraagstelling, passen ze momenteel niet in een screeningsfase, die eigenlijk louter tot doel heeft na te gaan of verdere onderzoeken nodig zijn. Ook het uitvoeren van een hertoetsing en een herevaluatie vormt geen onderdeel van een eigenlijke MER studie (zie ook analyse in het hoofdrapport aangaande vraagstellingen). Vanuit een ver doorgedreven redenering zou gesteld kunnen worden dat via een MER toxicologie
en/of
een
MER
flora/fauna
het
effect
van
een
handeling
op
een
bodemverontreiniging kan bekeken worden. Nog een stap verder zou zijn om de mogelijkheden van een RUP te benutten om een doordacht bodembeheer door te voeren. Dit gaat dan niet om de bestemmingswijzigingen, maar om de veranderingen in infrastructuur en gebruik. Zo kunnen de voorwaarden die uit de risico-analyse worden bepaald opgenomen, alsook kan de fasering van een sanering mogelijk gemaakt worden. 207/207