MEI/JUNI 1998
3 KRONIEK VAN HET VREEMDELINGENRECHT POLITIEKE STRIJD RONDOM PROSTITUTIE REGISTRATIE VAN MISKRAMEN MLSCARRIAGE OF JUSTICE
I JAARGANG 14, MEI/JUNI 1998, NUMMER 3
Verschijnt zes maal per jaar Redactie: Els van Blokland, Marjolein van den Brink, Janny Dierx, Jet Tigchelaar, Albertine Veldman, Mies Westerveld. Medewerksters: Margriet Adema, Susanne Burri, Eva Cremers, Karin van Elderen, Nora Holtrust, Ineke de Hondt, Gerdie Ketelaars, Renée Kool, Liesbeth Lijnzaad, Mies Monster, Louise Mulder, Linda Senden, Sarah van Walsum, Ria Wolleswinkel. Redactiesecretariaat: * Els van Blokland - redactiesecretaris Postbus 93639 1090 EC Amsterdam tel. 020-6684069 fax 020-6684371 Nemesis: Nemesis is een uitgave van W.E.J. Tjeenk Willink b.v. De stichting Nemesis is één van de deelnemende organisaties in het Clara Wichmann Instituut, het Wetenschappelijk Instituut Vrouwen en Recht. Abonnementen: ƒ 137,50 per jaar inclusief opbergband, losse nummers ƒ 32,-, opbergbanden ƒ 32,50.
REDACTIONEEL 59
ARTIKELEN 62
Reprorecht: Het overnemen, evenals het vermenigvuldigen van artikelen en illustraties is slechts geoorloofd na schriftelijke toestemming van de redactie. Aanbevolen citeerwijze: Nemesis 1998 nr. 1, p....
68
Advertentie-exploitatie: Bureau Van Vliet b.v., Postbus 20248, 7302 HE Apeldoorn, tel. 055 - 5342121, fax 055 - 5341178
Kroniek van het vreemdelingenrecht Restrictief toelatingsbeleid drukt haar stempel Tessel de Lange
AANHANGIGE
ZAKEN
75
Het keuzerecht van artikel 2b PSW Een aantal 'kernvragen' beantwoord Mies Westerveld
78
Verbod op leeftijdsdiscriminatie bij werving en selectie Anne Marie Gerritsen
BOEKBESPREKING Vrouwenmishandeling strafrechtelijk afgedaan J. de Savornin Lohman
HET
HART
83
Registratie foetussen Nora Holtrust
84
Registratie van miskramen: eenmiscarriage of justice? Aart Hendriks
ACTUALITEITEN 3 4 4 11
Omslagontwerp en lay-ont: DAVstudio Fenna Westerdiep,BNO Amsterdam.
De publieke vrouw als object van de staat Invoering en opheffing van het bordeelverbod markeren politieke strijd rondom regulering van prostitutie Petra de Vries
KRONIEK
81 Abonnementen-administratie: Libresso b.v., Distributie van vakinformatie, postbus 23, 7400 GA Deventer, tel. 0570 - 647333. Abonnementen kunnen schriftelijk tot uiterlijk 1 december van het lopende abonnementsjaar worden opgezegd. Bij niet tijdig opzeggen wordt het abonnement automatisch met eenjaar verlengd.
Plichtplegingen Hoe reproductieve vrijheid verandert in een plicht tot verstandige voortplanting Marjolein van den Brink
KATERN
Rechtspraak Nr 873 Ktg Rotterdam 19 augustus 1997 Nr 874 Ktg Utrecht 24 november 1997 Nr 875 Rb Amsterdam 3 december 1997, m.nt. Astrid Mattijssen (Nr 873, 874 en 875) Nr 888 Hof Leeuwarden 3 december 1997, m.nt. Margreet de Boer
17 19 19 20
Wetgeving Herziening BW en Wgb met betrekking tot de bovenwettelijke sociale zekerheid, Janny Dierx Wet gelijke behandeling Art. 646 en 647 BW Overgangsbepalingen A Universal Declaration of Human Responsibilities
22
Literatuur Samenstelling Tanja Kraft van Ermel
16
Nederlands
ungeversverbond Groep vaktijdschriften ISSN 0922-0801
And thou, who neveryet of human wrong heft the unbalanced scale, Great Nemesis! (Byron) Childe Harold's Pilgrimage, Canto IV
REDACTIONEEL
Hoe reproductieve vrijheid verandert in een plicht tot verstandige voortplanting
Op 1 september 1997 presenteerde een groep van 26 voormalige wereldleiders en politici een document getiteld A Universal Declaration of Human Responsibilities.* Het document, dat negentien artikelen telt, roept iedereen op zijn verantwoordelijkheden jegens medemensen serieus te nemen. De verklaring is bedoeld als aanvulling op de Universele Verklaring van de Rechten van de Mens. De eenzijdige nadruk, die er tot op heden op rechten wordt gelegd, wordt mede als oorzaak gezien dat mensen hun verantwoordelijkheden uit het oog verliezen, waardoor de sociale orde in gevaar komt. Voorgesteld wordt om rechten en verantwoordelijkheden weer met elkaar in evenwicht te brengen, door een aantal van die verantwoordelijkheden, geformuleerd op basis van door alle culturen gerespecteerde ideeën, waarden en normen, in een verklaring neer te leggen, als uitgangspunt voor menselijk handelen. Goed nieuws?
MARJOLEIN VAN DEN BRINK
Plichtplegingen Het is de bedoeling van de opstellers, die opereren onder de naam InterAction Council, dat de verklaring nog dit jaar zal worden overgenomen door de Verenigde Naties. Dat een dergelijke wens zeker niet onrealistisch is, mag worden afgeleid uit de klinkende namen van het gezelschap en de verwachting dat de Algemene Vergadering er wel wat aan gelegen zal zijn om een daad te stellen in het jaar dat het vijftigjarig bestaan van de UVRM wordt gevierd. Op het eerste gezicht De Verklaring van de Verantwoordelijkheden van de Mens spreekt op het eerste gezicht aan. Zij verschijnt op een moment dat steeds meer mensen zich zorgen beginnen te maken over de verharding van de samenleving, het wegvallen van de sociale cohesie, het uiteenvallen van sociale netwerken en normvervaging. No-go-area 's lijken op steeds meer plaatsen in de wereld te ontstaan. De jongste (vooral westerse) generatie wordt een materialistische instelling verweten en een gebrek aan belangstelling voor onderwerpen van algemeen maatschappelijk belang, terwijl in veel delen van de wereld jongeren opgroeien temidden van het geweld. Vanuit een feministisch perspectief lijkt de verklaring aantrekkelijk. Zij spreekt van een noodzakelijke verschuiving van the freedom of indifference to the f reedom of involvement. Dat klinkt goed. Een evenwichtiger verhouding in verantwoordelijkheidsgevoel tussen mannen en vrouwen is om meer dan een reden wenselijk. Niet alleen omdat vrouwen nog steeds, wereldwijd, meer verantwoordelijkheid voor anderen dragen en op zich nemen dan mannen, maar ook omdat zij doorgaans vaak als 'schuldige' worden aangewezen wanneer de samenhang (in gezinnen, in families, in buurten) om wat voor reden dan ook wegvalt. De verklaring lijkt hiermee een antwoord te geven op vragen die in het debat over zorg- versus rechtenethiek aan de orde worden gesteld (Sevenhuijsen, Holtmaat). Het enkel opeisen van rechten zonder oog te hebben voor of rekening te willen houden met de positie van anderen heeft iets onverantwoordelijks. Denk maar aan de dwaze vaders die geen enkel middel schuwen om hun kinderen te kunnen zien en voor wie de vraag hoe de kinderen zelf deze acties en de gevolgen daarvan ervaren, geen enkele rol lijkt te spelen. Op het tweede gezicht
* Zie voor de tekst van A Universal Declaration of Human Responsibilities het actualiteitenkatern in dit nummer.
Maar is het wel mogelijk om een morele basis te formuleren voor menselijk handelen die door en in alle culturen wordt gerespecteerd? Minimumnormen voor ongepaste (overheidsl)handelingen kunnen en zijn inmiddels met een redelijke mate van succes geformuleerd en neergelegd in mensenrechtenverdragen, zij het dat de meningen over de precieze betekenis van die rechten verschillen. Maar is het ook mogelijk om universeel geldende regels te formuleren voor gepast, wenselijk gedrag? Het lijkt me in dit stadium nogal optimistisch. Op een studiedag
1998 nr 3
59
PLICHTPLEGINGEN
over de multiculturele samenleving en sociale cohesie probeerde Paul Cliteur onlangs zo'n reeds geldende universele norm aan te wijzen. Hij kwam uiteindelijk met het spreken van de waarheid. Iets dergelijks is ook in de verklaring terug te vinden in art. 12-14. Daar kun je je twijfels bij hebben. Wat te denken van het leugentje om bestwil of om het vege lijf te redden? Wat als iemand uit beleefdheid ja zegt, terwijl hij feitelijk nee bedoelt? Bovendien, wie bepaalt wat 'de waarheid' is? Ik geloof daarom ook niet dat het op dit moment mogelijk is om universeel geldende waarden te benoemen die door alle mensen op deze wereld onderschreven worden. De vraag of het wenselijk of zelfs noodzakelijk is te streven naar zo'n lijstje laat ik even liggen.
Art. 8 Every person has a responsibility to behave with integrity, honesty and fairness. No person or group should rob or arbitrarily deprive any other person or group of their property. De aard van de 'mondiale problemen', waarvoor de verklaring een oplossing zoekt, wordt niet nader toegelicht. Of we vooral moeten denken aan de toenemende kloof tussen arm en rijk (en de daarmee samenhangende toename in inkomensverschil tussen vrouwen en mannen), de grensoverschrijdende milieuvervuiling, de grensoverschrijdende cultuurvervuiling door massatoerisme, de toenemende ongrijpbaarheid van internationaal opererende bedrijven en de daarmee gepaard gaande afbrokkeling van macht van natie-staten, de gevolgen van verstedelijking en het daarmee verbonden effect van het wegvallen van sociale netwerken, of wellicht al deze ontwikkelingen tezamen, wordt geheel aan de fantasie van de lezer (tevens beoogd mede-verantwoordelijke) overgelaten. Het is dus ook volstrekt onduidelijk of het voorgestelde instrument wel in staat is om een bijdrage te leveren aan de oplossing van deze en soortgelijke problemen. Waarom zou meer verantwoordelijkheidsgevoel als het ware automatisch een bijdrage kunnen leveren aan de oplossing van de geschetste problematiek? De verklaring lijkt dus niet zo'n goed middel voor het gestelde doel. Ernstiger is dat de kans op onbedoelde effecten groot is. Verantwoordelijkheid impliceert al gauw dat iemand ook is aan te spreken op die verantwoordelijkheid. Verantwoordelijkheid wordt plicht. Voor juristen geen onverwachte stap: rechten en plichten zijn immers een overbekende twee-eenheid. Door verschillende feministische juristen wordt gewaarschuwd tegen een te eenzijdige nadruk op individuele rechten. Maar daaruit mag en wordt ook zeker niet de conclusie getrokken dat we daartegenover dan maar wat plichten moeten zetten. Integendeel, een van de redenen voor Rikki Holtmaat om 'zorg-rechten' af te wijzen is het risico dat daarmee tegelijkertijd een
60
MARJOLEIN VAN DEN BRINK
door overheid (of partner) te controleren plicht in het leven wordt geroepen. Om een voorbeeld te geven: als het recht om voor een ziek familielid te zorgen erkend wordt, wordt het voor de zorg-behoevende eenvoudiger om die zorg ook te claimen. De erkenning van het recht biedt de overheid een goed excuus niet verder te zoeken naar goede alternatieven. En als er geen alternatieven zijn (wijkverpleging) is de 'rechthebbende' ineens verplicht om de zorg op zich te nemen, ook als zij daar helemaal geen trek in heeft. Een ander bekend voorbeeld geeft de kinderopvang: stel dat het knelpunt, dat zieke kinderen niet terecht kunnen op het kinderdagverblijf, wordt opgelost, betekent dat dan vervolgens ook dat ouders verplicht zijn om hun zieke kind daarheen te brengen? In het geval van mensenrechten - de verklaring is immers bedoeld als aanvulling op de UVRM - luistert het nog veel nauwer. Mensenrechten zijn uit hun aard rechten die mensen hebben uitsluitend en alleen omdat ze mens zijn. Daarbij passen geen voorwaarden in de vorm van plichten. Juist op dit niveau staat een recht op zichzelf: het recht op vrijheid van meningsuiting is een recht op vrijheid van meningsuiting. Niet meer en niet minder. Het verliest zijn mensenrechtelijk karakter wanneer het alleen geldt op voorwaarde dat de waarheid gesproken wordt. Maar dit is wel precies wat er in de verklaring gebeurt (art. 12-14). Evenzo verandert reproductieve vrijheid (hoewel dat ontbreekt in de UVRM) in de verklaring in een individuele plicht (eigenlijk: een plicht van stelletjes) tot 'verstandige' (sensible) voortplanting (art. 18). Uit het zicht De verklaring wekt de verwachting tegemoet te komen aan een nog tamelijk onbestemd gevoel van onvrede, waarvoor de oorzaak (mede) wordt gezocht in het eenzijdige, westerse perspectief op rechten. Maar wie wat nauwkeuriger leest ziet dat de tekst volstrekt niet voldoet aan de eisen die aan een dergelijke alternatieve benadering gesteld mogen worden.
Art. 17 In all its cultural and religious varieties, marriage requires love, loyalty and forgiveness and should aim at guaranteeing security and mutual support. Er is zeker wel wat te zeggen voor 'verantwoordelijke^)' rechten, maar het rechten-plichten idee is te diep verankerd in ons recht om zomaar een 'ethische code' toe te kunnen voegen, nog afgezien van het feit dat het voorstel volkomen ten onrechte individuele verantwoordelijkheden lijkt te bestempelen als de tegenhanger van mensenrechten, die immers primair bescherming moeten bieden tegen de overheid (Fernhout & Van Genugten). De risico's van het voorstel zullen
NEMESIS
PLICHTPLEGINGEN
vooral voor rekening komen van degenen die nu al de meeste verantwoordelijkheden en vaak de minste rechten hebben, en dat zijn heel vaak vrouwen. Een naar mijn mening aanvaardbaarder aanknopingspunt, maar minder dramatisch en trendy en dus minder geschikt voor een dergelijke verklaring, biedt het solidariteitsprincipe: de maatschappij - en dat zijn wij, maar wel gezamenlijk - verklaart zich solidair met en voelt zich verantwoordelijk voor het welzijn van ieder mens. Maar daarbij kunnen juist individuen wel steeds opnieuw zelf, en in vrijheid kiezen met wie ze willen en kunnen mee-leven. Een ander voordeel van solidariteit, zowel collectief als individueel, is dat de vage grens tussen verantwoordelijkheidsgevoel en paternalisme niet zo gemakkelijk overschreden wordt. Wie steun behoeft, bepaalt zelf waaraan hij behoefte heeft, en niet degene die zich verantwoordelijk voelt. Juist vanuit de ogen van minder-machtigen lijkt mij dat wenselijker.
1998 nr 3
MARJOLEIN VAN DEN BRINK
Het ongetwijfeld goedbedoelde document lijkt voornamelijk praktische waarde te kunnen hebben voor staten die bijvoorbeeld hun mensenrechtenschendingen willen verdedigen (Van Boven). En dat kan toch niet de bedoeling zijn. Ik hoop dan ook van harte dat deze poging een poging zal blijven. Als de leden van de InterAction Council het serieus menen, doen zij er beter aan voor het verbeteren van de wereld bij zichzelf te beginnen. Goed voorbeeld doet volgen. Zie verder over de verklaring: Roei Femhout en Willem van Genugten, Plichten van de Mens, NJB, afl. 7, 1998, p. 310-311; Theo van Boven, Plichten van de Mens? Nooit aan beginnen, Trouw, 13 december 1997; Ronald Koven, Diluting a Declaration ofUniversal Rights, International Herald Tribune, 28 jan. 1998.
61
ARTIKEL
PETRA DE VRIES
Universitair docent vrouwenstudies, Faculteit der Politieke en Sociaal Culturele Wetenschappen van de Universiteit van Amsterdam.1
Invoering en opheffing van het bordeelverbod en de politieke strijd rondom regulering van prostitutie
De publieke vrouw als object van de staat Te oordelen naar het aanbod van dure sexy lingerie, die tegenwoordig ook in de betere damesmodezadk te koop is, heeft zich een opmerkelijke historische verschuiving voorgedaan: in de negentiende eeuw probeerden hoeren er uit te zien als 'een dame', tegenwoordig proberen dames er uit te zien als hoeren.1
In de geschiedenis van de prostitutie is de pendelbeweging van reguleren, vervolgen en gedogen een terugkerend fenomeen. Waarom wordt er nu in 1911 een bordeelverbod ingevoerd? En wat valt er op grond daarvan op te merken over de tegenwoordige plannen om dat weer ongedaan te maken? De achtergronden van het bordeelverbod uit 1911 blijken ingewikkelder te zijn dan dat ze op het eerste gezicht lijken. Een offensief van orthodox protestanten, feministen en socialisten voerde vanuit verschillende achtergronden en motieven samen strijd voor een bordeelverbod. Voor het eerst in de prostitutiestrijd hebben hoeren nu een stem opgeëist. Prostituees zijn van slachtoffers (toen) arbeidsters geworden. Het machtsverschil tussen mannen en vrouwen dreigt daarbij van de agenda te verdwijnen.
Onlangs heeft de minister van Justitie de Tweede Kamer een herziene versie van het wetsvoorstel tot opheffing van het bordeelverbod gestuurd.3 Het zal dus op afzienbare termijn mogelijk zijn om op legale wijze de seksualiteit van anderen te exploiteren. In tegenstelling tot wat veel mensen denken, is prostitutie als zodanig in Nederland niet verboden. De nieuwe wetgeving heeft dus vooral betrekking op het element van 'gelegenheid geven' tot commerciële seksualiteit, waarbij de overheid regels opstelt over hoe de exploitanten zich dienen te gedragen. In feite wordt hiermee een tijdperk ingeluid waarbij de overheid de prostitutie, in plaats van zogenaamd te bestrijden, zal reguleren. De opheffing van het bordeelverbod, artikel 250bis Sr, gaat gepaard met eigentijdse discussies in de media over de hoerenvakbeweging, de tippelzones en de taken van de overheid. Velen zullen het idee hebben dat de opheffing van het verbod betekent dat men tegenwoordig tot moderne verlichte inzichten gekomen is die definitief een einde maken aan een tijdperk waarin religie of een donkere 'Victoriaanse' moraal de dienst uitmaakte. Voor zover er onderzoek gedaan is naar de achtergronden van het bordeelverbod is dat ook de lezing die het meest op de voorgrond staat: het bordeelverbod als eindproduct van een confessioneel moraliseringsoffensief dat zijn bekroning vond in de zedelijkheidswetgeving van 1911. Ik hoop in dit artikel duidelijk te maken dat de geschiedenis een stuk ingewikkelder in elkaar zit. Met de invoering van 250bis Sr. in 1911 kwam er een einde aan een honderdjarige periode waarin de staat de bordelen zuchtend en steunend tolereerde als een noodzakelijk kwaad en waarin de prostitutie op gemeentelijk niveau gereguleerd werd. Of wat preciezer geformuleerd, met de invoering van de Code Pénal in het begin van de negentiende eeuw werd de koppelarij, die gelijk stond aan het 'bevorderen of teweegbrengen van ontucht met een derde', verboden als het een minderjarige betrof, de facto toegestaan als het een meerderjarige betrof.4 Deze relatieve tolerantie van prostitutie sloot weer een eerdere periode af waarin alle 'hoererij' streng verboden was. In de geschiedenis van de prostitutie is deze pen1. Vorig jaar promoveerde zij op een proefschrift over de regulering en bestrijding van prostitutie in Nederland in de vorige eeuw, waarin onder meer de historische relatie tussen feminisme en prostitutie beschreven wordt. 2. Nooit gebruikte stelling bij mijn dissertatie Kuisheid voor Mannen, vrijheid voor vrouwen. De reglementering en bestrijding van prostitutie in Nederland 1850-1911, Hilversum: Verloren, 1997. Voor zover niet anders vermeld is het betoog gebaseerd op dit boek, waarin gedetailleerde bronverwijzingen gegeven worden. Dit artikel is tevens een bewerking van een lezing voor het rechtshistorisch genootschap 'De Vierschaar' in 1997. 3. Tweede Kamer, 1996-1997, 25 437. 4. Ik heb hier niet precies de formulering uit de Code Pénal overgenomen, maar de geest ervan, zoals ook verwoord in de ontwerpen voor het WvS.
62
NEMESIS
DE PUBLIEKE VROUW ALS OBJECT VAN DE STAAT
PETRA DE VRIES
kon zij haar beroep officieel pas weer uitoefenen als ze genezen verklaard was. Dit sanitaire of medische toezicht, dat overal in verschillende varianten in Europa ingevoerd was, raakte in Nederland eerst in verval maar werd rond 1860 met nieuwe voortvarendheid ingevoerd. Uiteindelijk kregen ongeveer 35 Nederlandse gemeenten een politieverordening waarin het toezicht op de prostitutie geregeld was.5
Maar die geslachtsdrift moest toch ergens heen en daarom moest het kwaad van de prostitutie bestaan, als een onzedelijke aanvulling op het huwelijk.
jk.
(>•
e*.
delbeweging van reguleren, vervolgen en gedogen een terugkerend fenomeen. Waarom wordt er nu in 1911 in Nederland een bordeelverbod ingevoerd? En wat valt er op grond daarvan op te merken over de tegenwoordige plannen om dat weer ongedaan te maken? Om die vragen te beantwoorden zal ik eerst duidelijk maken wat de regulering van prostitutie in de negentiende eeuw betekende, gezien vanuit de staat en gezien vanuit de prostituee. Vervolgens ga ik in op de politieke beweging die zich hiertegen verzette, waar ook feministen deel van uitmaakten, om na een omweg weer terug te komen bij het nieuwe wetsontwerp. De veile vrouw en de regulering van prostitutie Een belangrijke reden voor de tolerantie van bordelen in de negentiende eeuw was de behoefte van de autoriteiten om de besmetting met venerische ziekten tegen te gaan, speciaal de gevreesde syfilis. Syfilis was in de ogen van de tijdgenoten een sluipend gif dat de jeugd verwoestte, het gezin ondermijnde en het nageslacht bedreigde. Om die reden was tijdens de Franse overheersing een stelsel van sanitair toezicht op de prostitutie ingevoerd dat bekend werd als 'de reglementering'. Op papier zag die er ongeveer zo uit: als een prostituee ergens wilde werken, dan moest ze zich melden bij de politie, die haar inschreef in het politieregister. Zij kreeg dan een boekje dat diende als een soort gezondheidspaspoort. Ze was verplicht haar geslachtsorganen minstens tweemaal per week door een arts te laten onderzoeken, die dan zijn bevindingen optekende in haar boekje. Werd de vrouw 'ziek' of 'twijfelachtig' bevonden, dan werd haar boekje ingenomen en
5. Opmerkelijk genoeg was er in Amsterdam, men zou zeggen de hoerenstad bij uitstek, geen reglementering. Maar dat was dan ook kenmerkend voor Nederland, waar het nooit tot een nationale wetgeving op het medisch toezicht kwam. 6. Wel was er de gemeentewet van 1851 die de burgemeester het recht gaf toezicht te houden op de bordelen in het kader van de hand-
1998 nr 3
Kenmerkend voor het stelsel was dat het zo goed als nergens wettelijk verankerd was6, en dat de politie ongeveer alles en de prostituee ongeveer niets te zeggen had. In Nederland was het niet zo erg als in Frankrijk waar de beruchte police des moeurs een waar schrikbewind over de prostitutie uitoefende, maar ook in ons land had de politie grote bevoegdheden. Ze kon een vrouw die zich niet aan de verordeningen hield opbrengen of in hechtenis nemen. De meest vergaande maatregel was dat de vrouw opgesloten kon worden in een speciaal syfilitisch hospitaal of anderszins gedwongen verpleging moest ondergaan totdat ze weer genezen verklaard was. En natuurlijk was het regelmatig terugkerende medisch onderzoek ook niet echt vrijwillig. Maar hoe was deze vergaande controle over prostituees nu te rijmen met het idee van een moderne staat waarin de vrije wil van de burger beschermd moest worden? De liberale opvatting over de macht van de staat tegenover de burgers kwam er op neer dat de overheid alleen optrad als de vrije wil van de ene burger die van de andere bedreigde, of wanneer de openbare orde danwei de openbare zedelijkheid in het geding was. Juist in dit begrip 'openbaar' zit de sleutel tot het antwoord.7 Een goede illustratie hiervan vormen de opvattingen van een Staatscommissie van 1852, die onder meer een model ontwierp voor de later ingevoerde reglementen. De achterliggende gedachte van de commissie was dat de staat niet alleen verantwoordelijk was voor de openbare zedelijkheid en de openbare orde, maar ook voor de openbare gezondheid, de 'volksgezondheid'. Dat was een nieuw begrip, dat uitgedragen werd door een nieuwe generatie artsen, de hygiënisten. Hygiënisten voelden zich verantwoordelijk voor de drinkwatervoorzieningen en de aanleg van riolering, ter bestrijding van besmettelijke ziekten zoals cholera. Als vanzelfsprekend rekenden zij ook de bestrijding van syfilis en het prostitutiewezen tot hun
having van de openbare orde. Later kwam er ook wetgeving die medici het recht gaf om op te treden in het geval van besmettelijke ziekten en dergelijke. 7. Evenals in het begrip 'burger'. Vrouwen waren geen 'burgers' op dezelfde manier als dat voor mannen gold.
63
DE PUBLIEKE VROUW ALS OBJECT VAN DE STAAT
terrein. Zij gingen daarbij uit van een medische visie op seksualiteit waarin het woord 'sexualiteit' automatisch verwees naar mannen: de ontucht bestond nu eenmaal, masturbatie was verwerpelijk, gevaarlijk of onnatuurlijk en geslachtelijke onthouding was ongewenst of ongezond. Maar die geslachtsdrift moest toch ergens heen en daarom moest het kwaad van de prostitutie bestaan, als een onzedelijke aanvulling op het huwelijk. Het begrip volksgezondheid betekende in dit verband dus dat de overheid de taak had om mannen te beschermen tegen geslachtsziekten die zij bij vrouwen opdeden. Het was binnen dit stelsel dan ook niet meer dan logisch dat de klanten van de prostituee nooit gecontroleerd werden. Syfilis was een ziekte met een sekse, als een slang genesteld in het vrouwenlichaam. Prostituees zelf werden nooit gezien als een slachtoffer van besmetting, integendeel, er heerste een onvoorstelbaar wantrouwen tegenover zogenaamde lichte, verleidelijke, onbetrouwbare vrouwen uit het volk. De staatscommissie noemde bijvoorbeeld als besmettingsbron de dienstbode die onder het bedrieglijke masker van eerbaarheid het gezin ondermijnde (door de mannelijke gezinsleden te besmetten). Het begrip openbaar sloeg niet alleen op de volksgezondheid, maar ook op de publieke vrouwen zelf, ook wel letterlijk openbare vrouwen genoemd. Maar wie nu precies openbaar was, was deel van het probleem. Er bestond in de verordeningen op de prostitutie geen eenduidige definitie van wat een publieke vrouw was, om haar op basis daarvan in te schrijven. I Tet was eerder omgekeerd: de inschrijving maakte h j ,J:liek. Zo kon de politie bijvoorbeeld zedeW • vrouwen dit zij in kroegen aantrof tegen m wil opbrengen, inschrijven in het politieregiste jf haar do
PETRA DE VRIES
publicaties verscheen. De beweging tegen de reglementering werd bekend als het abolitionisme. Die term was niet voor niets gekozen, de meest radicalen onder de abolitionisten zagen een voorbeeld in de strijd voor de afschaffing van de zwarte slavernij. Ook prostitutie was voor hen een vorm van slavernij.
Iedereen zag zijn of haar eigen verhaal over de maatschappelijke verhoudingen in de reglementering gereflecteerd.
Hoewel de orthodoxe protestanten (m/v) een belangrijke stem hadden in de abolitionistische beweging, was het verzet bepaald niet alleen iets uit de hoek van religieuze dissidenten. De strijd was geïnspireerd door de beroemde Engelse strijdster voor vrouwenrechten Josephine Butler8, en van meet af aan waren er mensen die een meer sociale benadering van prostitutie voorstonden. Dat waren vooral feministen, zoals de christelijke feministen Anna en Marianne van Hogendorp, radicale feministen zoals Aletta Jacobs en Marie Rutgers-Hoitsema en hun beider mannen, de liberaal Carel Victor Gerritsen en de voorvechter van anticonceptie Jan Rutgers. Zij wilden bescherming van vrouwen tegen de 'slavernij' der prostitutie, tegen de uitbuiting van vrouwen in bordelen, tegen vrouwenhandel en tegen kinderprostitutie. Vrijwel iedereen in de abolitonistische beweging was het erover eens dat het een schande was dat de prostituees met minachting bekeken werden, terwijl de mannen die hen bezochten als eerbare burgers door het leven gingen. Het debat over de rechten van vrouwen (dat vanaf de jaren zestig in Nederland opkomt) was dan ook sterk verweven met de prostitutiekwestie.
De reglementering riep van meet af aan tegenkrachten op, met name uit de protestants-christelijke hoek waar men vanaf 1849 begonnen was met het 'redden van gevallen vrouwen' onder leiding van de bekende filantroop Ottho Gerhard Heidring. Pas na 1870 nam dat verzet een georganiseerde vorm aan en ontstond er een brede sociale beweging tegen de prostitutie en het medisch toezicht. Zoals dat ook het geval was met armoede en klasse-ongelijkheid werd prostitutie een 'sociale kwestie', een maatschappelijk 'kwaad' van de eerste orde waarover een overstelpende hoeveelheid
De argumenten van de abolitionisten waren veelsoortig. Zij verzetten zich tegen de medische theorie over besmetting en probeerden een juridische strijd aan te gaan over de legitimiteit van de reglementering. Maar belangrijker waren de meer principiële politieke argumenten die gericht waren tegen de liberale staat en haar recht-en-orde-theorie over seksualiteit. Iedereen zag zijn of haar eigen verhaal over de maatschappelijke verhoudingen in de reglementering gereflecteerd. De orthodox protestanten zeiden dat het goddeloze liberalisme de zonde van hoererij legitimeerde in plaats van het huwelijk hoog te houden. Socialisten zeiden dat de staat heulde met de heersende klasse van rijke mannen die profiteerden van de armoede van de prostituees, de 'dochters der proletariërs'. Feministen van allerlei politieke overtuigingen vonden dat de reglementering het ultieme bewijs vormde voor het mannelijke karakter van een staat waarin vrouwen geen kiesrecht hadden. Voor radicale feministen symboliseerde de prostitutie de ergste vorm van 'slavernij der vrouw', een archetypisch model voor de algehele seksuele onderwerping van vrouwen aan mannen. Het medisch onderzoek van prostituees, en wat heette 'de prostitu-
8. De betekenis van Butler in Nederland heeft tot nu toe weinig aandacht gekregen in de geschiedschrijving van de vrouwenbeweging.
Zij werd in de eerste feministische golf gezien als een van de grote voorloopsters en haar ideeën waren rond 1900 alom bekend.
De bestrijding van prostitutie, het abolitionisme
64
NEMESIS
DE PUBLIEKE VROUW ALS OBJECT VAN DE STAAT
tie in het huwelijk' kwamen voor hen voort uit een en dezelfde bron van egoïstische mannelijke driften. De belangrijkste politieke eisen waar deze veelkleurige coalitie zich op verenigde, waren de afschaffing van de reglementering en de bordelen. En meer principieel vond men elkaar in het principe van eenheid van zedewet. Er moesten gelijke normen komen voor mannen en vrouwen op het terrein van de zedelijkheid. Wat vrouwen op het gebied van seksualiteit niet werd toegestaan, moest ook aan mannen verboden worden. Als vrouwen hun leven lang kuis konden blijven, waarom de mannen dan niet? Men propageerde dan ook de stelling dat seksuele onthouding door mannen volstrekt niet schadelijk was voor de gezondheid. Op die manier werd de mannelijke kuisheid inzet van een politieke strijd. Voor de radicalen, en vooral voor de feministen onder hen, stond ook de liefde op de politieke agenda: prostitutie maakte vrouwen tot koopwaar, het alternatief was liefde en gelijkwaardigheid tussen man en vrouw en afschaffing van alle wettelijke ongelijkheid tussen de seksen.
PETRA DE VRIES
schil tussen het overspel van de man en dat van de vrouw.9 Voor anderen was dit idee van seksegelijkheid echter onverteerbaar; de bekende liberaal Sam van Houten vond bijvoorbeeld dat het overspel van de man slechts een gevolg was van een fysiologische behoefte, terwijl dat van de vrouw vaak uit liefde voor een andere man bedreven werd (en bovendien de familie-eer naar de maan hielp). Deze botsing tussen het idee van 'gelijke rechten voor vrouwen' en de behoefte de strafbaarheid van het overspel van de vrouw te handhaven, eindigde in een soort compromis. Het overspel werd voor beide seksen op dezelfde termen verboden. Maar daardoor werd ineens naar de letter van de wet de getrouwde man die naar een prostituee ging strafbaar, terwijl de prostituee vervolgens een 'medeplichtige' werd.10 Het bordeelverbod
Bij de invoering van het Wetboek van Strafrecht was er eigenlijk nog geen sprake van pogingen de bordelen te verbieden, hoewel het sanitaire toezicht op de prostitutie breed uitgemeten werd in de kamerdebatten over de zedelijkheidswet. De parlementaire discussies over de zedelijkheidsparagrafen in het WvS zijn erg fascinerend, een uiterst interessante bron om te zien hoe de mannelijke, maar ook de vrouwelijke, seksualiteit gestalte kreeg in een juridisch discours. Niet alleen verscheen de sekseneutrale burger plotsklaps als 'man' en 'vrouw' (met alle gevolgen van dien) maar ook het geheel uit mannen bestaand parlement liet zich kennen in haar oordelen over de seksualiteit van vrouwen. Een van de resultaten van de debatten was dat er indirect een criminalisering van de prostitutie tot stand kwam. Dit was een neveneffect van een onenigheid over de heikele kwestie van het overspel. Minister Modderman en de voorbereidingscommissie De Wal wilden namelijk de strafbaarheid van het overspel afschaffen, maar dat plan stuitte op emotionele protesten in de Kamer. Want het was zo dat het overspel van de vrouw altijd strafbaar was, terwijl dat voor de man alleen gold in een extreme situatie, namelijk als hij een bijzit in de echtelijke woning onderhield. Volgens Modderman was het onderscheid tussen de ontrouw van de man en dat van de vrouw echter niet te handhaven. Zoals hij zei, het leek er wel op dat er velen waren die 'oostersche begrippen' koesterden over de kuisheid van vrouwen, maar rechtskundig gezien was er toch geen ver-
Hoe kwam het nu tot een bordeelverbod? De ontwikkelingen op het politieke vlak laten rond 1900 een stroomversnelling zien. Na 1900 was er eigenlijk niemand meer in Nederland die met goed fatsoen kon zeggen dat de prostitutie er nu eenmaal was en moest blijven. Allerlei spraakmakende Nederlanders11, inclusief mensen die de geschiedenis zijn binnengehaald als voorlopers van het verzet tegen de donkere Victoriaanse moraal, waren eensgezind in hun oordeel dat prostitutie een maatschappelijk kwaad van de eerste orde was, en de reglementering een schande voor een beschaafde natie. In die sfeer slaagden de abolitionisten er via het bestoken van gemeenteraden in, de reglementering tussen 1895 en 1905 in de meeste Nederlandse gemeenten te laten verdwijnen. Vaak ging dit samen met een plaatselijk verbod op de bordelen. Een rol speelde dat de medische wereld op min of meer wetenschappelijke gronden steeds meer overtuigd raakte van het falen van het sanitaire toezicht, en bovendien het standpunt ging verdedigen dat geslachtelijke onthouding een veel beter middel was om geslachtsziekten tegen te gaan. In de winter van 1902/1903 werd er door de prostitutiebestrijders een campagne gestart voor een rijkswet tegen de bordelen. Dit werd niet alleen ingegeven door het succes van de strijd tegen de reglementering, maar ongetwijfeld ook omdat, door de toenemende greep van de confessionelen op de politiek, zich voor de abolitionisten perspectieven openden op nieuwe coalities. Naast de pogingen de bordelen te verbieden kwam er een machtige internationale lobby op die de vrouwenhandel als een apart item begon te pushen. In deze periode ontstond het begrip vrouwenhandel in de moderne juridische betekenis van het woord. De sensationele berichtgeving rondom de inmiddels beruchte
9. Smidt, HJ. Geschiedenis van het Wetboekvan Strafrecht. Boek II, titel XIV, Misdrijven tegen de zeden. Boek III, titel VI, Overtredingen betreffende de zeden. Haarlem: Tjeenk Willink, 1882. 10. Het is typerend dat dit slechts zijdelings hier en daar opgemerkt werd, en dat men het er maar bij liet zitten. Wat betreft de prostitutie zelf veranderde er in 1886 niet zoveel. De abolitionisten hadden op dat moment nog onvoldoende greep op de politiek om er een bordeelverbod door te krijgen en de oude artikelen uit de Code Pénal over de koppelarij bleven grotendeels gehandhaafd. Maar er was wel discussie over de taak van de overheid in het beschermen van minderjarigen tegen de ontucht. In dat verband werd ook een merkwaardig nieuw
wetsartikel ingevoerd, artikel 452, waarin de bordeelhouder verplicht werd met de prostituee naar de burgemeester te gaan om haar officieel vooraf bekend te maken met het bedrijf waar ze in terecht zou komen. Dit was een zwakke poging om onvrijwillige prostitutie tegen te gaan; 452 verdween weer met klaroengeschal in 1911. Voor de parlementaire discussies over het WvS zie Smidt, op.cit. 1882. 11. Onder de tegenstanders van prostitutie bevonden zich, naast de al genoemde personen, bijvoorbeeld ook de bekende radicaal-socialistische voorman Ferdinand Domela Nieuwenhuis, de schrijver Frederik van Eeden en de arts Arnold Aletrino die zich inzette voor de erkenning van homoseksualiteit.
Prostitutie en de invoering van het Wetboek van Strafrecht
1998 nr 3
65
DE PUBLIEKE VROUW ALS OBJECT VAN DE STAAT
handel in blanke slavinnen, was ook een belangrijke factor in de strijd tegen de bordelen. De redenering was dat wanneer er geen vrouwenhandel was, de bordelen geen bewoonsters hadden, en omgekeerd, dat de vrouwenhandel beperkt zou worden als er geen bordelen meer waren. Uiteindelijk werden 250bis en 250ter Sr. in 1911 zonder veel ophef in de wet Nelissen-Regout opgenomen. Maar hiermee is nog niet verklaard waarom de strijd tegen de prostitutie uitmondde in een bordeelverbod, zelfs al nemen we in ogenschouw dat de abolitionistische voorhoede een grote zeggenschap had in de wereld van regering en bestuur. Wat er in feite aan de hand was, was dat de roep om het verdwijnen van prostitutie langzamerhand vertaald was in een eis tot repressieve maatregelen.12 De invoering van 25Obis was dan ook vooral een overwinning van de visie van een specifiek deel van de abolitionisten, namelijk de georganiseerde protestantse mannen die op een cruciaal moment de macht konden grijpen. Feministen, radicale socialisten en progressieve liberalen hadden altijd een veel bredere visie gehad op de maatschappelijke oorzaken van prostitutie en gepleit voor sociale hervormingen zoals rechten voor vrouwen, economische onafhankelijkheid van vrouwen en strijd tegen de armoede. Deze standpunten werden uiteindelijk gemarginaliseerd om een complex van redenen, maar ongetwijfeld was het ontbreken van politieke macht van vrouwen (het kiesrecht was bijvoorbeeld een slepende zaak) een belangrijke factor.13 In kringen van de protestantse abolitionisten steunde men op een typische christelijke variant van de liberale staatsopvatting over de scheiding tussen privé en openbaar. Zo zei een van de voormannen van de abolitionisten, Mr. Andrew de Graaf, in zijn interpretatie van de zedelijkheidswetgeving, dat wanneer twee volwassenen samen in een gesloten huis de ontucht al dan niet tegen betaling bedreven, de staat daarover niks te zeggen had. (En dus over al het andere blijkbaar wel). Opmerkelijk genoeg eindigde dus iets dat begon als een verzet tegen de regulering van de prostitutie door de staat juist met een nieuwe verstrengeling tussen staat en seksualiteit. Het breekpunt was dan ook niet wel-of-geen staatsbemoeienis met prostitutie, maar vooral de aard van die bemoeienis. Stond de overheid aan de kant van God, of aan de kant van de zonde, dat was de vraag. Zoals ik in de inleiding opmerkte, wordt de wet van 1911 in de geschiedschrijving algemeen gezien als een monumentale overwinning van de confessionelen op de liberalen in de Nederlandse politiek, een visie die vooral gebaseerd is op de gelijktijdige invoering van verbodsbepalingen op het terrein van pornografie, anticonceptie, abortus en homoseksualiteit. Maar voor 12. Het gaat hier om een vereenvoudigde voorstelling van een complex proces. Het verbieden van bordelen was altijd al een thema in het abolitionisme, maar na 1900 kreeg de roep om het strafrecht, mede door de strijd tegen de vrouwenhandel, een veel duidelijker accent. In het geval van vrouwenhandel was dat natuurlijk wel terecht, maar de zaak is ook hier nogal complex. Zo ging de nadruk op repressieve maatregelen ten koste van een sociale visie op het probleem van de vrouwenhandel. Ook moet het in 1911 al duidelijk geweest zijn dat de opsporing van vrouwenhandel te wensen overliet.
66
PETRA DE VRIES
prostitutie ligt de zaak veel ingewikkelder: artikel 25Obis kende een lange aanloop; de regulering van prostitutie in het kader van de volksgezondheid riep een moreel protest op waar de overheid en de medische beroepsgroep geen antwoord op hadden. Bovenal streefde een groot deel van de oppositie tegen de prostitutie naar een brede vernieuwing van de maatschappij. Voor hen symboliseerde prostitutie een even verwerpelijke sociale orde als voor de orthodoxe protestanten, maar hun toekomstvisie verschilde op belangrijke punten. De opheffing van het bordeelverbod: afrekening met een oude erfenis of terug naar af? Het is onder historici not done om 'lessen uit het verleden' te trekken, maar in het geval van de op handen zijnde opheffing van het bordeelverbod is dat wel verleidelijk. Wordt de klok nu gewoon weer teruggedraaid naar de periode van vóór 250bis? En levert dat dan wat op voor de prostituee? En net als in 1911 kunnen we nu de vraag stellen naar de rol van het feminisme: worden ideeën over de gelijkheid tussen de seksen niet opnieuw gemarginaliseerd? Een paar antwoorden springen in het oog.
Deze botsing tussen het idee van 'gelijke rechten voor vrouwen' en de behoefte de strafbaarheid van het overspel van de vrouw te handhaven, eindigde in een soort compromis.
Om te beginnen was 250bis vooral een morele en symbolische overwinning van confessionele politici en daarmee een tamelijk lege rechtsregel. Het was na het bordeelverbod in Amsterdam in 1897 al volkomen duidelijk dat het niet zo eenvoudig was om greep te krijgen op de bordelen. Ze gingen gewoon door onder de dekmantel 'hotel' en op een bepaald moment kwamen er ook 'sigarenwinkels' met een ander doel dan sigaren te verkopen. Wereldschokkende veranderingen waren er dus niet.14 De eerder genoemde prostitutiebestrijder De Graaf* een man die zich in zijn graf zou omdraaien als hij wist dat de naar hem vernoemde Stichting zich tegenwoordig inzet voor de rechten van hoeren, zei al in 1922 dat het bordeelverbod weinig tot geen verandering in de bestaande situatie had gebracht. Het is dus best mogelijk dat deze geschiedenis zich gaat herhalen, nu onder de banier van een tolerant beleid. Dat de overheid nu sturend en regulerend zal optreden, zoals het 13. Feministen en socialisten waren overigens niet tegen een bordeelverbod. Ze waren echter de verliezers op het ideologische terrein. 14. Ik sluit niet uit dat er wel een negatieve verandering was omdat de criminalisering van de prostitutie er waarschijnlijk aan bijgedragen heeft dat de seksindustrie in handen van mannen kwam. Tot ongeveer 1900 was het prostitutiebedrijf voor het overgrote deel in handen van vrouwen.
NEMESIS
DE PUBLIEKE VROUW ALS OBJECT VAN DE STAAT
PETRA DE VRIES
nieuwe wetsontwerp wil, is nog geen garantie dat er iets wezenlijks verandert op de werkvloer, te meer daar de nieuwe wet de facto de exploitanten van prostitutie de ruimte geeft. Het gaat niet om zoiets als het vastleggen van 'rechten' van hoeren. Dat de overheid opnieuw, net als in 1911 met artikel 250ter tegen vrouwenhandel, belooft om op te treden tegen gedwongen prostitutie is wel mooi, maar ook hier moet de waarde van de wet zich nog bewijzen. Er is op dit punt zelfs sprake van een historisch addertje onder het gras. Aan het einde van de negentiende eeuw kwam een bekende abolitionist, de Haagse politiecommissaris J.C. van Schermbeek, op het idee om vrouwenhandel te bestrijden door buitenlandse prostituees de toegang tot Nederland te ontzeggen op basis van de vreemdelingenwet. Zij zouden geen 'voldoend middel van bestaan' hebben.15 Hoewel de intentie was om de vrouwenhandelaar af te schrikken, werd in de praktijk ook de prostituee die uit vrije wil naar Nederland kwam, zonder pardon over de grens gezet. Het is opmerkelijk dat dit beleid na 100 jaar nog niets aan actualiteit verloren heeft, al staat het er in de memorie van toelichting in wat meer verhulde termen.16 Nu wordt de klok niet helemaal teruggedraaid naar 1900, want de overheid gaat vooralsnog geen poging doen om prostituees onder controle te krijgen. Ook de intentie van '1911' om uitbuiting tegen te gaan is niet verdwenen. Bescherming van prostituees is ook in het huidige beleid een belangrijk thema. Het is natuurlijk wel opmerkelijk dat de criminalisering van bordelen vanuit feministische zijde in het verleden bedoeld was om 'slavernij' tegen te gaan, en dat de overheid nu met ongeveer hetzelfde doel voor ogen de bordelen juist weer gaat decriminaliseren. Tegelijkertijd ligt hier ook het grootste ideologische verschil met de situatie van vroeger: in de nieuwe wetgeving wordt uitgegaan van een scherp onderscheid tussen vrijwillige en onvrijwillige bordeelprostitutie. Afgezien nog van de vraag of dat onderscheid altijd wel zo duidelijk gemaakt kan worden, zien we hier de immense invloed van het veranderende denken over seksualiteit. Behalve de seksuele revolutie van de jaren zestig en de opkomst van de vrouwenbeweging, die leidden tot het verdwijnen van een hele serie andere artikelen in de zedelijkheids wet, is er nu ook een wat ongemakkelijke tolerantie voor de vrijwillige prostitutie. Voor het eerst in de geschiedenis van de prostitutiestrijd hebben hoeren een stem opgeëist. Het is haast niet te geloven dat de prostitutiebestrijders, feministen incluis, een strijd voerden voor de afschaffing van de reglementering die zich volkomen over hun hoofden heen voltrok. Hoeren ver-
schenen in het negentiende eeuwse discours eerst als verleidelijke onbetrouwbare en besmette vrouwen, vervolgens als gevallen vrouwen op weg naar bekering en later ook nog eens als geestelijk minderwaardig.17 De grote verdienste van feministen was dat zij erin slaagden om het beeld van de verleidelijke onbetrouwbare vrouw om te zetten in een beeld van prostituees als slachtoffers van mannelijke seksuele lust, als vrouwen die recht hadden op zusterschap, als vrouwen die andere keuzes zouden maken als alle vrouwen werk, geld en rechten zouden hebben. Maar deze politiek had ook een keerzijde: alleen de werkelijke of vermeende ellende van prostituees werd zichtbaar en hun persoonlijke keuzen verdwenen in een mist van medelijden. Dit is ook bij uitstek de erfenis uit het verleden, de publieke vrouw als zielige figuur, als de tegenpool van het feministisch ideaal, als iemand voor wie gesproken werd, maar die zelf niet sprak. Nu georganiseerde hoeren - gesteund door delen van de vrouwenbeweging proberen deze erfenis overboord te zetten, is er ook ruimte gekomen voor de hoer als kleine zelfstandige, ruimte voor Sorgdrager om te zeggen dat decriminalisering van bordelen leidt tot 'normalisering, beheersing, sanering en regulering van vormen van geëxploiteerde prostitutie waarbij seksuele diensten vrijwillig worden aangeboden.'18
15. Van Schermbeek was sterk betrokken bij de strijd tegen de vrouwenhandel en genoot zelfs enige internationale bekendheid. Met zijn ideeën over het 'voldoend middel van bestaan' liep hij overigens in de pas met de standpunten binnen de regering. Uniek was dat hij de principes in zijn eigen stad ging toepassen. Zie P. de Vries, Kuisheid voor Mannen, 1997, op. cit., zie ook Maandblad Getuigen en Redden, 1 augustus 1897, p. 81-82. 16. Het is vooral de combinatie met het nieuwe artikel 250a Sr. (het oude 250ter) die het voor vrouwen van buiten de EU vrijwel onmogelijk maakt om hier te werken. Strikt genomen zijn er dus wel wat meer mogelijkheden voor 'buitenlandse' vrouwen sinds 1900. Ook is het beleid niet eenduidig gericht tegen vrouwenhandelaars. Voor
een gedetailleerde beschrijving, zie Roelof Haveman, Opheffing algemeen bordeelverbod. Actualiteitenkatern 1998, 2, p. 38-41. 17. De these van de psychische en erfelijke belasting van de prostituee werd vooral ingegeven door nieuwe theorievorming op psychiatrisch en criminologisch terrein. 18. Memorie van toelichting, p. 5-6. 19. Dat de discussie over seksualiteit in het tegenwoordige debat over prostitutie verdwenen is, ontleen ik vooral aan de analyse van Outshoorn, zie J.V. Outshoorn, 'Dealing in Sex: The Traffic in Women and Prostitution Policy in The Netherlands', in: T. Carver and V. Mottier (eds.), The politics of sexuality, New York: Routledge, 1998.
1998 nr 3
Maar betekent dit nu dat het feministische program overboord gezet kan worden, vooropgesteld dat er vele varianten op dit program mogelijk zijn? Ik denk het niet. De herdefinitie van hoeren als slachtoffers naar hoeren als arbeidsters, laat een conceptuele leegte achter. Er is een plaatje dat maar niet uit mijn hoofd verdwijnt sinds de discussies over de opheffing van het bordeelverbod de pers bereikten: het beeld van een ambtenaar die de brandveiligheid in de bordelen toetst aan de richtlijnen voor de afmetingen van peeskamertjes. Wat dreigt te verdwijnen is dat er vragen over prostitutie gesteld worden vanuit een genderperspectief, over het machtsverschil tussen vrouwen en mannen, over het gebruik van de openbare ruimte voor vrouwen, over de maatschappelijke acceptatie van hoeren. Het openbare debat over prostitutie gaat niet langer meer over seksualiteit, en nog minder over de meest in het oog springende aspecten van prostitutie: waarom zijn de kopers mannen, waarom zijn degenen die hun diensten aanbieden voor het overgrote deel vrouwen?19 En wat betekent deze gelaagdheid naar sekse voor mannen en vrouwen binnen en buiten de prostitutie? In die zin is de erfenis van de negentiendeeeuwse vrouwenbeweging ook nu nog actueel. Zelfs het zusterschap.
67
KRONIEK
TESSEL DE LANGE
Tessel de Lange is advocaat bij Everaert Advocaten Immigration Lawyers, Amsterdam
Restrictief toelatingsbeleid drukt haar stempel
Kroniek van het vreemdelingenrecht In deze eerste kroniek van het reguliere vreemdelingenrecht in Nemesis wil ik een groot aantal onderwerpen de revue laten passeren. Om het overzichtelijk te houden heb ik gekozen voor een opbouw per onderwerp en niet per bron. Ik behandel de periode van begin 1996 tot en met februari 1998 en beperk mij tot de nationale ontwikkelingen. Voor de ontwikkelingen op Europees niveau verwijs ik naar de Kroniek Migratierecht van Boeles in het NJB.1 De volgende onderwerpen komen aan de orde: langdurig illegalen, art. 8 EVRM en art. 3 van het Vierde Protocol bij het EVRM, de middeleneis bij eerste toelating en het onderscheid tussen hetero's en homo's, voortgezet verblijf na verbreking relatie/huwelijk, prostitué(e)s, de afstandseis bij naturalisatie, legalisatie en verificatie van brondocumenten en het driejarenbeleid.
Het vreemdelingenrecht wordt nog steeds restrictiever; inkomenseisen worden verder verscherpt. De discussie over de witte illegalen gaat alleen over mannen; de huishoudelijke hulp, de oppas en andere arbeid van vrouwen in de informele sector voldoen al helemaal niet aan de eisen om in aanmerking te komen voor een verblijfsvergunning. In het vreemdelingenrecht wordt steeds minder rekening gehouden met arbeid-en-zorgcombinaties, alleen betaalde arbeid getuigt van een geslaagde integratie. Wel is er de laatste tijd enige aandacht voor de problematiek rondom de afhankelijke verblijfsvergunning en geweld tegen vrouwen. Het is afwachten hoe deze aanvulling in de Vreemdelingencirculaire in de concrete zaken zal worden toegepast.
Langdurig witte illegalen2 Op 31 december 1997 is een einde gekomen aan het witte-illegalenbeleid. Dit hield in dat aan een vreemdeling een vergunning tot verblijf werd verleend als hij op het moment van de aanvraag kan aantonen minimaal zes jaar ononderbroken wit te hebben gewerkt en in Nederland te zijn geweest. Ik zeg expres 'hij', want vrouwen die met enige kans van slagen een beroep op het langdurig witte-illegalenbeleid hebben gedaan ken ik niet uit de praktijk. De situatie is meestal zo dat een man alleen naar Nederland kwam om te werken en na het vinden van vast werk vrouw en eventueel kinderen - illegaal - liet overkomen. Door het illegale bestaan stonden de inburgeringscursussen niet open voor deze migranten. De mannen leren nog wel wat Nederlands via het werk maar hun vrouwen zijn aangewezen op cursussen Nederlands in buurthuizen. Veel vrouwen van langdurig illegalen hebben hun kinderen als tolk en leven in de besloten wereld van hun huis en de gemeenschap van landgenoten. Voor zover zij werken is dit vaak zwart werk in de huishouding of als kinderoppas. Zwart werk valt niet onder het langdurig witte-illegalenbeleid. Ik blik nu terug op de ontstaansgeschiedenis van het beleid en speculeer over de toekomst. Het begon allemaal met de brief van de Staatssecretaris van Justitie aan de afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State van 17 november 1994.3 In die brief werden de aandachtspunten voor verlening van verblijfsvergunningen aan witte illegalen kenbaar gemaakt. In TBV 1995/1 van 7 maart 1995 zijn die aandachtspunten, zoals de integratie van schoolgaande kinderen en kennis van het Nederlands omgezet in 'harde' beleidsregels.4 Sindsdien is weinig rekening meer gehouden met persoonlijke omstandigheden van de vreemdeling. Dient de vreemdeling zijn aanvraag in voordat hij de zes jaar volgemaakt 1. P. Boeles, Kroniek van het Migratierecht, NJB 5 september 1997 afl. 31, p. 1476-1483. 2. Voor een uitgebreid overzicht van de jurisprudentie tot medio 1996 zie mr. A. Kuijer, Ongeregelde regularisatie, de stand van zaken inzake het witte illegalenbeleid, Migrantenrecht 1996, nr. 9 en 10, p. 183-188 en p. 210-217. 3. Brief van de Staatssecretaris van Justitie van 17 november 1994 aan de voorzitter van de afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State, IND kenmerk 465059/94/IND. 4. TBV 1995/1 van 7 maart 1995, Stcrt. 15 maart 1995.
68
NEMESIS
KRONIEK VAN HET VREEMDELINGENRECHT
heeft dan wordt de verblijfsvergunning geweigerd. De Rechtseenheidskamer (REK) heeft dit beleid als niet onredelijk aangemerkt.5 De staatssecretaris heeft de onduidelijkheden uit TBV 1995/1 in TBV 1996/5 van 8 mei 1996 geprobeerd op te lossen.6 Van deze laatste REK-uitspraak is door de vreemdeling herziening gevraagd met een beroep op het gelijkheidsbeginsel. Bij uitspraak van 15 mei 1997 bevestigde de REK de uitspraak van 28 november 1996.7 Het beroep op het gelijkheidsbeginsel - onder verwijzing naar zes vergelijkbare zaken waarin positief was beslist - faalde omdat de zaken waarnaar werd verwezen misslagen, dat wil zeggen ambtelijke fouten, van de Immigratie en Naturalisatie Dienst (IND) waren. De staatssecretaris hoeft niet in alle zaken fout te beslissen als dat per ongeluk in een paar zaken is gedaan, aldus de REK. Alleen als duidelijk is dat het niet om fouten gaat maar om ongeschreven beleid of beleid dat is neergelegd in interne instructies is de staatssecretaris gehouden dat te volgen.
Zwart werk valt niet onder het langdurig witte-illegalenbeleid. Met het media- en politieke circus rond de familie Gümüs bereikte de discussie over de positie van langdurig witte illegalen in zomer 1997 een hoogtepunt.8 De PvdA was ongelukkig met de uitkomst - het vertrek van de familie Gümüs - en is dat blijkbaar nog steeds. De PvdA gaat de komende Tweede-Kamerverkiezingen in met een pleidooi voor een minder harde aanpak van illegalen.9 Wat er gaat gebeuren met de aanvragen om een verblijfsvergunning op grond van dit beleid ingediend na 31 december 1997 is nog niet bekend. De regeling bevat geen overgangsrecht. Dat heeft tot gevolg dat een aanvraag die op 2 januari 1998 is ingediend terwijl de vreemdeling op 30 december 1997 wèl aan alle voorwaarden van het langdurig witte-illegalenbeleid voldeed moet worden afgewezen omdat het beleid niet meer bestaat. Uiteraard moet wel in algemene zin worden bezien of er klemmende redenen van humanitaire aard zijn op grond waarvan de vreemdeling een verblijfsvergunning moet krijgen. Hopelijk wordt er via die weg toch een overgangsregeling in het leven geroepen.
5. REK Rechtbank Den Haag, 28 november 1996, AWB 96/7820. 6. TBV 1996/5 van 8 mei 1996, Stcrt. 10 mei 1996. 7. REK Rechtbank Den Haag, 15 mei 1997, AWB 97/1044, opgenomen in: MR 97.85 en Gids Vreemdelingenrecht juli 1997, afl.7 p. 4. 8. Ik zie er vanaf om een uitgebreide beschrijving van de zaak Gümüs te geven. Belangstellenden verwijs ik naar de uitspraak van de Amsterdamse rechtbank waarmee het doek voor Gümüs viel: Rechtbank Den Haag zp. Amsterdam, 10 september 1997, AWB 96/7191,96/7195,96/7193, JV 1997,11. Zie ook prof. mr. P. Boeles, Recht op arbeid voor Turken in Europa: de Gümüssen en het Europees Vestigingsverdrag, NJB 22 augustus 1997, afi. 29, p. 13171320 met reactie van prof. mr. CA. Groenendijk, Schone slaapsters
1998 nr 3
TESSEL DE LANGE
Schoolgaande kinderen Bij de beoordeling van de algemene klemmende redenen van humanitaire aard werd ook in de Gümüs-zaak gekeken naar de positie van de schoolgaande kinderen. Het hebben van schoolgaande kinderen op zichzelf geeft geen aanleiding voor verblijfsaanvaarding. Er moet, aldus de staatssecretaris, ook sprake zijn van zeer schrijnende individuele feiten en omstandigheden. Inmiddels heeft ook de REK zich over de positie van schoolgaande kinderen gebogen.10 De zaak die aan de REK is voorgelegd betrof een Surinaamse moeder wier verblijfsvergunning na verbreking van haar huwelijk was ingetrokken. Niet betwist werd dat zij niet in aanmerking kwam voor voortgezet verblijf na verbreking huwelijk. Verzoekster voerde echter aan dat zij op grond van het langdurig witte-illegalenbeleid en de overige klemmende redenen van humanitaire aard een verblijfsvergunning moest krijgen. Verzoekster had vier jaar wit gewerkt en haar zoon was schoolgaand. Wat dat laatste punt betreft verwees verzoekster naar een groot aantal andere zaken van langdurig witte illegalen die niet zes jaar hadden gewerkt maar wel schoolgaande kinderen hadden en inmiddels een verblijfsvergunning hadden gekregen. Het beroep op het gelijkheidsbeginsel onder verwijzing naar die zaken leverde niets op: voor zover in die zaken aan betrokkenen een vergunning tot verblijf is verleend, is dat op grond van het driejarenbeleid gebeurd en niet omdat er schoolgaande kinderen zijn, aldus de staatssecretaris. De REK heeft deze uitleg aanvaard. Helaas heeft de REK niet aangegeven wanneer wel sprake zou kunnen zijn van zeer schrijnende feiten en omstandigheden die tot een andere conclusie nopen. Wel wordt ook uit deze uitspraak duidelijk dat de bewijslast op dit punt geheel bij de vreemdeling ligt. Uit de jurisprudentie, onder andere de zaak Gümüs, blijkt dat een verslag van een eenmalig consult met een kinderpsycholoog of een verklaring van een school in ieder geval niet voldoende is. Artikel 8 EVRM11 De belangrijkste uitspraken van het Europees Hof van de afgelopen tijd waren Gül tegen Zwitserland en Ahmut tegen Nederland. Art. 8 EVRM beoogt het individu te beschermen tegen willekeurig overheidshandelen. Op een staat kan de verplichting rusten effectief gezinsleven te eerbiedigen. Bij de afweging van de belangen van het individu ten opzichte van de belangen van de samenleving moet sprake zijn van een fair balance, zo oordeelde het Hof in beide zaken. De casus Gül is als volgt. Gül, een Koerdische asielzoeker uit Turkije, woont met zijn vrouw in Zwitserin het Europese recht, het Nederlandse toelatingsbeleid en de zaak Gümüs, NJB 29 augustus 1997, afl. 30, p. 1372-1377 met naschrift van Boeles. 9. Een interne PvdA-commissie onder voorzitterschap van E. van Thijn wil het beleid dusdanig wijzigen dat verblijfsvergunningen verleend worden aan illegalen die of zes jaar hebben gewerkt, of goed Nederlands spreken of wier kinderen naar school gaan (NRC Handelsblad 14 januari 1998). 10. REK Rechtbank Den Haag, 19 februari 1998, AWB 97/6846. 11. Zie hierover ook mw. mr. M.J.A. Vrouenraets, Artikel 8 EVRM: de stand van zaken, Migrantenrecht 1998, nr.1, p. 3-9.
69
I
KRONIEK VAN HET VREEMDELINGENRECHT
land. Zij hebben een verblijfsvergunning op humanitaire gronden. In Turkije woont nog een minderjarige zoon, die Gül zeven jaar eerder als drie maanden oude baby had achtergelaten. Het Hof overweegt dat op grond van art. 8 EVRM alleen dan een verblijfsvergunning aan de zoon moet worden verleend als duidelijk wordt dat zonder die verblijfsvergunning gezinsleven tussen ouders en zoon helemaal niet mogelijk is. Het feit dat het echtpaar Gül er zelf voor gekozen heeft in Zwitserland te wonen creëert geen verplichting voor Zwitserland om gezinsleven met kinderen in Zwitserland mogelijk te maken. Het is, gelet op het lange verblijf in Zwitserland misschien niet makkelijk om terug te keren naar Turkije, zo overwoog het Hof, maar 'there are, strictly speaking, no obstacles preventing them from developing family life in Turkey'. In het kader van de fair balance-toets in de zaak Ahmut heeft het Hof beslist dat ook Nederland niet in overtreding van de verplichtingen op grond van art. 8 EVRM is door de zoon van Ahmut een verblijfsvergunning te weigeren. Ahmut, van Marokkaanse nationaliteit, is na vier jaar verblijf in Nederland genaturaliseerd tot Nederlander. Zijn zoon, Souffiane, verbleef niet bij hem in Nederland en kon daarom niet mee-naturaliseren. Ahmut vraagt een verblijfsvergunning voor zijn zoon Souffiane. Op grond van het Nederlandse vreemdelingenbeleid inzake gezinshereniging kon geen verblijfsvergunning worden verleend omdat de gezinsband van Ahmut en zijn zoon zou zijn verbroken. Wel werd aangenomen dat er sprake was van familieleven zoals bedoeld in art. 8 EVRM. De vraag was dus of Nederland verplicht was de effectieve uitoefening van dat familieleven in Nederland mogelijk te maken door aan Souffiane een verblijfsvergunning te verlenen. Het Hof vond van niet, het was immers de keus van Ahmut om in Nederland te wonen. Verder onderhield hij al meer dan vier jaar op afstand familieleven met Souffiane en waren er geen objectieve belemmeringen om ook in de toekomst op die manier uitvoering aan hun familieleven te geven. Opvallend is dat de Nederlandse rechter in het Hof, Martens, wel vond dat Nederland art. 8 EVRM schond door geen verblijfsvergunning te verlenen, mede omdat Ahmut Nederlander is. Een Nederlander zou er voor moeten kunnen kiezen in Nederland zijn familieleven uit te oefenen! Voor het Hof lijkt het echter - beide zaken naast elkaar gezien of de verblijfsstatus of nationaliteit van de ouder niet uitmaakt. Ik verwijs verder naar de uitvoerige annotaties van deze uitspraken.12
TESSEL DE LANGE
Artikel 3 Vierde Protocol bij het EVRM Ook wil ik stil staan bij art. 3 van het Vierde Protocol bij het EVRM waar is geregeld dat niemand mag worden uitgezet uit het grondgebied van de staat waarvan hij onderdaan is. Op grond van dit artikel is namens buitenlandse moeders met de zorg voor Nederlandse kinderen betoogd dat aan hen verblijf moet worden toegestaan om hun Nederlandse kind in Nederland te kunnen laten opgroeien. Het uitzetten van de moeder betekent immers feitelijk de uitzetting van het Nederlandse kind, wat in strijd zou zijn met genoemd artikel.13 De REK oordeelde echter in een drietal zaken dat art. 3 van het Vierde Protocol EVRM geen heil biedt.14 Bij een afweging van alle belangen dient het belang van een Nederlands kind bij verblijf in Nederland wel te worden betrokken. Het betrof in de aan de REK voorgelegde zaken erg jonge kinderen, te weten van één maand, van één jaar en vier maanden, en van twee jaar oud, waarvan volgens de REK niet kon worden gezegd dat ze in de Nederlandse samenleving waren ingeburgerd. In alle gevallen was er wel gezinsleven in de zin van art. 8 EVRM met de vader. Inmenging werd echter gerechtvaardigd geacht omdat er geen, althans onvoldoende aangetoond, contact meer met de Nederlandse vader was. Middeleneis bij eerste toelating in het kader van gezinshereniging/vorming15 Per 1 oktober 1996 geldt TBV 1996/916 waarin onder meer is opgenomen dat uitzendwerk en kortlopende contracten geaccepteerd worden als degene bij wie toelating wordt beoogd ten tijde van de aanvraag om een verblijfsvergunning in het kader van gezinshereniging drie jaar onafgebroken op basis van soortgelijke contracten heeft gewerkt en deze inkomsten uit arbeid nog voor minimaal zes maanden beschikbaar zijn.17 Melkert-I-banen Op 29 augustus 1997 heeft de Ministerraad besloten dat inkomen uit een Melkert-I-baan voor iedereen, Nederlanders, houders van een vestigingsvergunning, houders van een verblijfsvergunning en toegelaten vluchtelingen, mee kan tellen als inkomen. Dit geldt voor gehuwden en partners.18 Met de Melkert-I-baan moet wel genoeg worden verdiend. Genoeg wil zeggen minimaal de toepasselijke bijstandsnorm. Toepasselijke bijstandsnorm In mijn artikel over het middelenvereiste bij gezinshereniging van begin 1997 schreef ik over de verschillen-
12. EHRM, 19 februari 1996, Gül tegen Zwitserland, 53/1995/ 559/645, RV 1996,23 met noot van mw. mr. J.D.M. Steenbergen; EHRM, 28 november 1996, Ahmut tegen Nederland, RV 1996, 24 met noot van prof. mr. P. Boeles; Zie ook NJ 1998,1 met noot van prof. mr. CA. Groenendijk. 13. Pres. Rechtbank Den Haag zp. Haarlem, 18 april 1997, AWB 97/2473. De president wees het verzoek om een voorlopige voorziening toe omdat hij de kans dat het bezwaar tegen de niet-inwilliging van de aanvraag slaagt - mede vanwege het beroep op artikel 3 van het Vierde Protocol EVRM - niet op voorhand illusoir acht. Zie ook Pres. Rechtbank Den Haag zp. Den Bosch 21 februari 1996, AWB 95/10049, RN-kort 1997, 3 nr. 727. 14. REK Rechtbank Den Haag, 25 september 1997, AWB 96/9718, JV 1997/4 m.nt. prof. mr. P. Boeles; REK Rechtbank Den Haag, 25
70
september 1997, AWB 96/10782; REK Rechtbank Den Haag, 25 september 1997, AWB 97/5074. Zie voor een samenvatting van deze uitspraken W. Verberk, Gezinsleven bij Nederlands kind (art. 3, 4e Prot. EVRM), Migrantenrecht 1997 nr. 8, p. 185. 15. In het vervolg noem ik alleen nog gezinshereniging waar ik ook gezinsvorming bedoel. 16. TBV 1996/9 is verwerkt in aanvulling 16 op de Vreemdelingencirculaire. 17. Zie over TBV 1996/9 mw. mr. T. de Lange, Voldoende middelen van bestaan bij gezinshereniging, een jurisprudentie- overzicht 1995/1996, Migrantenrecht 1996 nr. 3 p. 47-54 en nr 4. p. 81-87. 18. Brief van de Staatssecretaris van Justitie, d.d. 3 november 1997, aan de Voorzitter van de Tweede Kamer TK 1997-1998, 19 637 3n 2501, nr. 285, gepubliceerd in Migrantenrecht 1998, nr 1. p. 24-25.
NEMESIS
KRONIEK VAN HET VREEMDELINGENRECHT
de bijstandsnormen in geval dat één van de partners jonger dan 21 jaar is19. Noch de Vreemdelingencirculaire noch TBV 1996/9 gaf duidelijkheid over de toe te passen norm. Er staat louter dat de toepasselijke bijstandsnorm geldt. De conclusie was dus dat een stel waarvan één van de twee jonger is dan 21 jaar voldoet aan de middeleneis als door degene bij wie toelating wordt beoogd aan de lagere bijstandsnorm wordt voldaan. Deze conclusie werd ook getrokken door de Rechtbank Haarlem.20 Uit een circulaire van de staatssecretaris van 11 november 1997 blijkt dat de Haarlemse rechtbank volgens de staatssecretaris ten onrechte die conclusie heeft getrokken.21 Ook als een van de partners jonger is dan 21 jaar geldt toch de bijstandsnorm voor paren van 21 jaar en ouder, aldus de staatssecretaris. Op 18 december 1997 oordeelde de Amsterdamse rechtbank dat deze stelling van de staatssecretaris onjuist is!22 Het komt mij voor dat de staatssecretaris de strijd op dit punt heeft verloren. Het kan immers redelijkerwijs niet van een achttien- tot 21-jarige met een gewone verblijfsvergunning worden verlangd meer te moeten verdienen dan het geldende minimumloon. Zeker als scholing of kennis van het Nederlands gebrekkig is zal het feitelijk onmogelijk zijn meer dan het minimumloon te verdienen en te voldoen aan die paar honderd guldens hogere bijstandsnorm. Rechtmatig verblijf kind en vrijstelling middeleneis Een veel gestelde vraag over de vrijstelling van de middeleneis ingeval de echtgenoot bij wie verblijf wordt beoogd de zorg heeft voor jonge kinderen is wanneer een kind rechtmatig verblijf heeft. In mijn artikel over het middelenvereiste stelde ik dat een kind geboren uit een moeder met bijvoorbeeld een vestigingsvergunning, de moeder volgt in dit verblijfsrecht. Dit is juist, zolang de moeder het kind maar wel meteen meldt bij de vreemdelingendienst. De verblijfsstatus van de vader is in dat geval irrelevant, zo leert de praktijk. Als een man met een vestigingsvergunning een kind krijgt bij een illegaal verblijvende vrouw kan hij zijn kind niet opgeven bij de vreemdelingendienst. Vrouw en kind zullen zich samen moeten melden en de vrijstelling van het middelenvereiste gaat niet op; kind en moeder kunnen immers samen naar haar land van herkomst terug. Deze in de praktijk geconstateerde ongelijke behandeling van vaders ten opzichte van moeders moet mijns inziens snel worden rechtgezet. Deze behandeling is naar mijn mening discriminatoir ten opzichte van vaders die de zorg voor kinderen geboren uit illegaal verblijvende moeders - op zich willen nemen. Als de vader stelt - onafhankelijk van de verblijfplaats van de moeder - voor het kind te zorgen zie ik niet in waarom die wens niet gerespecteerd moet worden en aan zijn kind legaal verblijf moet worden toegekend. Als de moeder vervolgens een verblijfsver19. Zie noot 17. 20. Rechtbank Den Haag zp. Haarlem d.d. 23 juni 1997, AWB 97/3495, MR 1997,115. 21. TBV 1997/11, Circulaire van de Staatssecretaris van Justitie, 11 november 1997, Kenmerk: 639270/97/IND, gepubliceerd in Migrantenrecht 1998 nr.1, p. 25-26, voorzien van commentaar van mw. mr. T. de Lange. 22. Rechtbank Den Haag zp. Amsterdam, 18 december 1997, AWB 97/6506.
1998 nr 3
TESSEL DE LANGE
gunning aanvraagt gaat de vrijstelling van het middelenvereiste wel op. Gerechtvaardigd onderscheid hetero's en homo's? Op 23 oktober 1997 sprak de REK zich uit over de vraag of het in het beleid gemaakte onderscheid tussen gehuwden en ongehuwden gerechtvaardigd is in het geval van homo's omdat voor homo's een wettelijk huwelijksbeletsel geldt.23 De REK oordeelde dat dit onderscheid in zijn algemeenheid niet onredelijk is. De REK overwoog: 'Vooropgesteld moet worden dat het toepasselijke beleid er niet toe strekt gezinshereniging of gezinsvorming tussen ongehuwd samenlevende partners uit te sluiten. Dit beleid formuleert slechts ten aanzien van gehuwd samenlevende partners een aantal, nauwkeurig omschreven, afwijkingen van de middeleneis - waaronder een aantal vrijstellingen daarvan - welke afwijkingen niet van toepassing zijn verklaard op ongehuwd samenlevende partners. Hoewel er onmiskenbaar een maatschappelijke tendens is om huwelijkse en niet-huwelijkse samenlevingsvormen in steeds meer opzichten gelijk te behandelen, is de rechtbank van oordeel dat deze rechtsontwikkeling thans niet zo ver is voortgeschreden dat het ongehuwd duurzaam samenleven van twee personen in juridische zin geheel gelijkgesteld moet worden aan het huwelijk en dat elk onderscheid in rechtsgevolg dat aan de verschillende samenlevingsvormen is verbonden in strijd moet worden geacht met het gelijkheidsbeginsel.' De staatssecretaris hoeft van de REK ook niet te anticiperen op de Wet Geregistreerd Partnerschap.24 Dat had overigens ook niet geholpen omdat het geregistreerd partnerschap niet voor vreemdelingen zonder geldige verblijfstitel openstaat (artikel 1:80a BW). De REK verklaarde het beroep wel gegrond omdat de gegeven zaak een bijzondere was (degene bij wie verblijf werd beoogd had een AOW-uitkering zodat ook als zij gehuwd waren geweest bijstandsverhaal in de toekomst niet mogelijk was geweest) en de bestreden beschikking in strijd was met het evenredigheidsbeginsel. In een andere zaak concludeerde de REK dat - gelijk ingeval van een huwelijk - de homopartner bij wie verblijf wordt beoogd moet worden vrijgesteld van het middelenvereiste indien hij of zij blijvend arbeidsongeschikt is.25 Het door de staatssecretaris aangevoerde argument dat bij samenwonenden de verhaalsmogelijkheid (bijstandsverhaal) ontbreekt gaat hier niet op omdat ook als betrokkenen gehuwd waren geweest de blijvend arbeidsongeschikte partner geen verhaal had geboden, aldus de REK. Geregistreerd partnerschap biedt geen heil Het geregistreerd partnerschap staat niet open voor vreemdelingen om schijnrelaties te voorkomen. Er is 23. REK Rechtbank Den Haag, 23 oktober 1997, AWB 97/7891. Zie voor de beschikking op bezwaar van 2 februari 1997 en het advies van de Advies Commissie Vreemdelingenzaken MR 1997, 50 met noot van Kees Waaldijk. 24. Op 1 januari 1998 inwerkinggetreden aanvulling van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek met titel 5A, 'Het geregistreerd Partnerschap'. 25. REK Rechtbank Den Haag, 23 oktober 1997, AWB 97/7899, MR 1997 nr. 9-10, p. 222.
71
KRONIEK VAN HET VREEMDELINGENRECHT
niet gekozen voor dezelfde schijnrelatie-detectiemethode als bij de Wet Voorkoming Schijnhuwelijken omdat dat, kort gezegd, te veel werk met zich mee zou brengen. Dit blijkt uit de brief van de commissie Kortmann aan de staatssecretaris van 14 mei 1997.26 De commissie heeft nog geprobeerd deze beperking voor vreemdelingen te voorkomen: 'De uit de stukken blijkende redenen hebben de Commissie niet overtuigd. Al zou er wat betreft het geregistreerd partnerschap geen gebondenheid zijn aan artikel 12 EVRM, dan is dat op zichzelf nog geen reden om een andere voorwaarde aan het aangaan van geregistreerd partnerschap te verbinden dan aan het aangaan van een huwelijk, als er overigens nauwelijks verschillen bestaan tussen het aangaan van een huwelijk en het aangaan van een geregistreerd partnerschap. Het argument van de uitvoerbaarheid van een regeling moet het in dit licht afleggen tegen het argument van de gelijke behandeling'. De uitvoerbaarheid won het echter van de gelijke behandeling. Mijns inziens moet het geregistreerd partnerschap alsnog voor vreemdelingen worden opengesteld en vervolgens in het gezinsherenigingsbeleid gelijkgesteld worden met het huwelijk. Het argument voor het onderscheid is de wettelijke onderhoudsplicht die ontbreekt bij ongehuwd/ongeregistreerd samenwonenden. Dit argument vervalt bij openstelling van het geregistreerd partnerschap voor vreemdelingen.
Deze in de praktijk geconstateerde ongelijke behandeling van vaders ten opzichte van moeders moet mijns inziens snel worden rechtgezet.
Voortgezet verblijf na verbreking relatie/huwelijk Vreemdelingen komen in aanmerking voor voortgezet verblijf na verbreking van hun huwelijk of relatie indien dat huwelijk ten minste drie jaar heeft geduurd en zij het jaar voor ontwrichting van het huwelijk een verblijfsvergunning in Nederland hadden of de relatie drie jaar heeft geduurd en zij die drie jaar ook een verblijfsvergunning hadden. Na deze drie jaar wordt een verblijfsvergunning voor een jaar verleend. Dit jaar wordt het zoekjaar genoemd omdat de betrokken vreemdeling in dat jaar werk moet vinden waarmee de geldende bijstandsnorm wordt verdiend. Als het niet lukt om werk te vinden wordt na afloop van het zoek26. Dit blijkt uit de brief van de Commissie Kortmann d.d. 14 mei 1997 aan Staatssecretaris van Justitie, EK 1996-1997, 23 761, nr. 157d. 27. President RechtbankDen Haag zp. Amsterdam, 31 oktober 1996, AWB 96/8283, RV 1996/40. 28. Zie over TBV 1997/5: mw mr. T. de Lange en mr. M.A.G. Reurs, Voortgezet verblijf na verbreking huwelijk/relatie, TBV 1995/5: verduidelijking of aanscherping?, Migrantenrecht 1997 nr.7 p. 152155; mr. Th. Holterman, Vreemdelingenrecht, AA 1997, Katern 65, p. 3147. 29. Kamervragen voortgezet verblijf na verbreking huwelijk/relatie d.d. 5 augustus 1997, TK 1996-1997, Aanhangsel 1762 en antwoor-
72
TESSEL DE LANGE
jaar verdere verlenging van de verblijfsvergunning geweigerd. Zorg voor kinderen jonger dan vijfjaar Tot 1 juli 1997 werd na het zoekjaar op grond van niet gepubliceerd beleid toch een verblijfsvergunning verleend aan moeders die geen werk voor tenminste een jaar hebben maar de zorg hebben voor (al dan niet Nederlandse) kinderen jonger dan vijf jaar.27 De afschaffing van dit beleid bij TBV 1997/5 veroorzaakte veel commotie.28 Het kwam vrijwel direct tot kamervragen van de leden Sipkes en Oedayraj Singh Varma. Het antwoord van de staatssecretaris luidde, kort samengevat, dat zij niet bereid was het standpunt over de positie van moeders met de zorg voor kinderen jonger dan vijfjaar oud te herzien. Als een moeder met jonge kinderen niet op grond van een andere beleidsregel in aanmerking komt voor voortgezet verblijf krijgt zij een zoekjaar. Lukt het niet om werk te vinden binnen dat zoekjaar, dan is het weigeren van voortgezet verblijf, in het licht van het restrictieve toelatingsbeleid, gerechtvaardigd, aldus de staatssecretaris.29 Slachtoffers van {seksueel) geweld In november 1997 is aan het rijtje toetsingsgronden voor de aanwezigheid van klemmende redenen van humanitaire aard een punt toegevoegd over vrouwen die (seksueel) misbruikt zijn binnen het (verbroken) huwelijk of de (verbroken) relatie.30 Misbruik kan ondermeer worden aangetoond aan de hand van processenverbaal, medische rapporten en verklaringen van opvanghuizen, aldus de circulaire. Over de uitvoeringspraktijk van deze regel valt nog niet veel te zeggen. Naar ik aanneem is het louter stellen dat er sprake is (geweest) van (seksueel) misbruik niet voldoende, een en ander moet wel door de vrouw aannemelijk worden gemaakt. Middeleneis: uitzendwerk kan toch Werden in TBV 1997/5 uitzendwerk en tijdelijke contracten uitgesloten, inmiddels heeft de staatssecretaris per brief van 19 december 1997 laten weten dat kortetermijncontracten en uitzendwerk wel geaccepteerd worden, als betrokkene nog voor zes maanden over werk beschikt en al drie jaar werkt op basis van vergelijkbare contracten.31 Voor vrouwen is dit winst omdat juist zij vaak in bijvoorbeeld de schoonmaakbranche al jaren op uitzendbasis werken. Peildatum De REK heeft zich op 13 februari 1998 uitgesproken over een drietal zaken waarbij de middeleneis bij voortgezet verblijf na verbreking huwelijk/relatie cenden van 29 augustus 1997, gepubliceerd in Migrantenrecht 1997 nr. 8, p.189, zie verder ook de brief van de Staatssecretaris van Justitie d.d. 19 december 1997, TK 1997-1998, 19 637, nr. 306 en het verslag van het algemeen overleg dat op 13 november 1997 heeft plaatsgevonden, TK 1997-1998, 19 637 en 25 237, nr.303. 30. Vreemdelingencirculaire 1994 hoofdstuk Bl/2.2 en Bl/4.4. Zie ook de brief van de Staatssecretaris van Justitie d.d. 19 december 1997, TK 1997-1998,19 637, nr.306. 31. Brief van de Staatssecretaris van Justitie d.d. 20 oktober 1997, TK 1997-1998, 19 637, nr. 279, Migrantenrecht 1998, nr 1, p. 27-28 en brief van de Staatssecretaris van Justitie d.d. 19 december 1997, TK 1997-1998, 19 637 nr 306.
NEMESIS
ACTUALITEITENKATERN
Samenstelling Els van Blokland, Gerdie Ketelaars
ACTUALITEITENKATERN MEI/JUNI 1998, NR. 3
I
N
H
O U
D
S
O
P
G
A
V
RECHTSPRAAK ARBEID Arbeidsduur
2 2
Ontbinding arbeidsovereenkomst Ouderschapsverlof
2
Seksuele intimidatie
3
3
4 4 Zwangerschap
6 6
RELATIE VERMOGENSRECHT
6
RELATIERECHT
8
Omgang
8 8 9 9 10
Vaderschapsactie
10
SEKSUEEL GEWELD
10
Ontucht
11
Verjaring
11
SOCIALE ZEKERHEID
14 14
Nr 869 Cgb 9 september 1997, (RN-kort) Arbeidsduurverkorting in evenredigheid met de arbeidsduur, tussenoordeel. Nr 870 Ktg Tilburg 23 januari 1997 en 24 april 1997, (RN-kort) Weigering verzoek om in deeltijd te werken, gehonoreerd door kantonrechter. Nr 871 Ktg Haarlem 30 september 1997, (RN-kort) Onderscheid bij promotie, werkgever handelt in strijd met wetgeving gelijke behandeling. Nr 872 Cgb 13 augustus 1997, (RN-kort) Indirect onderscheid objectief gerechtvaardigd. Nr 873 Ktg Rotterdam 19 augustus 1997 Toekenning immateriële schadevergoeding ƒ 1.500,-. Nr 874 Ktg Utrecht 24 november 1997 Geen toekenning immateriële schadevergoeding. Nr 875 Rb Amsterdam 3 december 1997, m.nt. Astrid Mattijssen (nr 873, 874 en 875) Op staande voet ontslag wegens seksuele intimidatie. Nr 876 Cgb 24 oktober 1997, (RN-kort) Niet verlengen arbeidsoverkomst, arbeidsduurvermindering. Nr 877 Cgb 4 november 1997, (RN-kort) Geldigheidsduur theorie-examen. Nr 878 Hof's-Hertogenbosch 4 maart 1998 WLA, beëindiging niet te ingrijpend, vrouw heeft haar Aow. Nr 879 Rb Maastricht 5 februari 1998 Namen doodgeboren foetussen worden opgenomen in het overlijdensregister. Nr880Hof's-Gravenhage 12 september 1997, (RN-kort) Tijdelijke stopzetting van de omgang, totdat de gemoederen weer zijn bedaard. Nr 881 Hof 's-Gravenhage 10 oktober 1997 Geen omgang gedurende onderzoek van de Raad voor de Kinderbescherming. Nr 882 Rb Alkmaar 18 November 1997, (RN-kort) Verwekker niet ontvankelijk verzoek omgangsregeling. Nr 883 Hof's-Gravenhage 5 december 1997 Omgang en kinderen van twaalf jaar en ouder Nr 884 Hof Amsterdam 15 januari 1998, (RN-kort) Vermoeden van seksueel misbruik, tijdelijk stopzetten omgang. Nr 885 Rb Maastricht 30 oktober 1997, (RN-kort) Weigering bloedproef, aangenomen wordt dat man de verwekker is. Nr 886 Hof Leeuwarden 22 oktober 1997 ' Spoedeisend belang aangenomen, verwerkingsproces niet ten einde. Nr887HR24juni 1997, (RN-kort) Groot leeftijdsverschil en het daaruit voortvloeiend overwicht, klachtvereiste. Nr 888 Hof Leeuwarden 3 december 1997, m.nt. Margreet de Boer Ruime interpretatie van de verjaringstermijn. Nr 889 Pres. Rb Dordrecht 1 september 1997, (RN-kort) Abw, broer en zus, gezamenlijke huishouding, geen plicht tot levensonderhoud. Nr 890 Pres. Rb 's-Hertogenbosch 8 september 1997 (RN-kort) Ioaw, Aow, gezamenlijke huishouding, geen intrekking Ioaw-uitkering. ETGEVING
16 17 19 19 20
Herziening BW en Wgb met betrekking tot de bovenwettelijke sociale zekerheid, Janny Dierx Wet gelijke behandeling Art. 646 en 647 BW Overgangsbepalingen A Universal Declaration of Human Responsibilities
22 Samenstelling Tanja Kraft van Ermel ER1CHTEN 23 Feminist Perspectives on the Law of Evidence 24 Studiemiddag VN-vrouwenverdrag
E
I ARBEID Arbeidsduur Nr 869 (RN-kort) Commissie gelijke behandeling 9 september 1997 Nr 97-95 (Tussen-oordeel) MTS Goldschmidt, Dierx, Van Veen Onderzoek uit eigen beweging Arbeidsduur, arbeidsduurverkorting De Commissie heeft uit eigen beweging een onderzoek verricht of de CAO's in de zorgsector onderscheid naar arbeidsduur maken. De betrokken CAO's kennen namelijk aan werknemers vanaf een bepaalde leeftijd arbeidsduurverkorting toe, met doorbetaling van loon. Het gaat om de volgende CAO's: de CAO Dagverblijven en Tehuizen voor Gehandicapten, de CAO Jeugdhulpverlening, de CAO Verslavingszorg, de CAO Verzorgingshuizen, het Rechtspositiereglement Academische Ziekenhuizen, de CAO Thuiswerk en de CAO Ziekenhuiswezen. De Commissie oordeelt dat vijf van de zeven CAO's geen onderscheid op grond van arbeidsduur maken. De betrokken CAO's kennen aan iedereen vanaf een bepaalde leeftijd arbeidsduurverkorting dan wel verlof toe, in evenredigheid aan de arbeidsduur. Bij twee CAO's is dit niet het geval. Bij deze CAO's krijgen ouderen vanaf een bepaalde leeftijd alleen recht op arbeidsduurverkorting als hun dienstbetrekking in het ene ge-
De integrale teksten en de literatuur zijn opgenomen op de CD-ROM Vrouwen en Recht van het Clara Wichmann Instituut (CWI). Kopieën van integrale teksten zijn tevens tegen vergoeding te bestellen bij het CWI. De redactie stelt toezending van ongepubliceerde uitspraken en opmerkelijke berichten zeer op prijs. Toezending van scripties graag met informatie over de wijze waarop de scriptie besteld kan worden. Adres: Ambonplein 73 1094 PW Amsterdam Telefoon: 020-6684069 Fax:020-6684371
RECHTSPRAAK
val een omvang heeft van 32 uur of meer en in het andere geval veertig uur per week. De Commissie laat een onderzoek verrichten naar de rechtvaardiging van dit onderscheid. Een oordeel over deze twee CAO's houdt de Commissie dan ook aan.
Nr 870 (RN-kort) Kantongerecht Tilburg 23 januari 1997 en 24 april 1997 Prg 1997, nr. 4868 Mr Poeth Van E., eiseres, gemachtigde mr W.J.M, van Donk tegen Stichting Bureau van Spaendonck, te Tilburg, gemachtigde mr JJ.M. Bruinsma. Deeltijdarbeid, arbeidsduur, zorg voor kinderen Art. 7:611, art. 644 BW Eiseres wil na haar ouderschapsverlof haar fulltime-overeenkomst desnoods bij wijze van proef - omzetten in deeltijd. Eiseres doet een beroep op een daartoe strekkende bepaling in de arbeidsvoorwaardenregeling. De werkgeefster weigert aan het verzoek ie voldoen, mede in verband met een uitbreiding van taken op de afdeling waar werkneemster werkt. De kantonrechter oordeelt in het eindvonnis dat vast is komen te staan dat er geen alternatief voorhanden is en dat de bepaling over de minimum arbeidsduur voor deeltijdwerk in de arbeidsvoorwaardenregeling een concretisering is van het beginsel van goed werkgeverschap. De kantonrechter vindt doorslaggevend het argument van de werkgeefster dat het verzoek niet mag leiden tot een verstoring van het evenwicht tussen het aantal full- en parttimers. Hoewel de werkgeefster beleidsmatig gekozen heeft voor een bepaalde getalsverhouding en zij in beginsel vrij is in haar organisatiebeleid, zou het bij wijze van uitzondering inwilligen van het verzoek te rechtvaardigen zijn, maar aangezien de taken van de afdeling waar werkneemster werkzaam is zijn herzien en toegenomen oordeelt de kantonrechter dat de werkgeefster, gegeven de voortgang van de werkzaamheden en de bereikbaarheid van klanten, goede gronden had en heeft om het bedrijfsbelang te laten prevaleren. De kantonrechter wijst de vordering af.
Ontbinding arbeidsovereenkomst Nr 871 (RN-kort) Kantongerecht Haarlem 30 september 1997 Nr 69107\AO VERZ 97-883, JAR 1977, 222 Mr Baas E. verzoekster, gemachtigde mr H.M.J. Boogaard tegen Raeford Aviation Services BV te Haarlemmermeer, gemachtigde mr H. van Boogaard Ontbinding arbeidsovereenkomst, gelijke behandeling Art. 7:646 BW, art. 7:685 BW Werkneemster is in dienst bij werkgeefster als Operations Manager. Tijdens haar zwangerschapsverlof wordt haar medegedeeld dat het operationele gedeelte van het bedrijf naar Oostende wordt verplaatst. De onder haar geplaatste collega H. gaat mee naar Oostende. Werkneemster wordt niet gevraagd voor de functie van Operations Manager in Oostende, uitsluitend omdat werkgeefster er van uitging dat zij en haar gezin toch niet naar Oostende zouden kunnen verhuizen in verband met het werk van haar echtgenoot, hetgeen zij discriminatie acht van haar persoon. Werkgeefster heeft toen aan haar gevraagd om de leiding van de vestiging in Amsterdam op zich te nemen in de functie van Office Manager. Het wordt werkneemster feitelijk onmogelijk gemaakt om als Office Manager te functioneren. Ondanks herhaalde verzoeken van haar kant krijgt ze geen duidelijke omschrijving van de functie en de bevoegdheden en volgt er geen bespreking met werkgeefster over de voorwaarden. Enige tijd later wordt een nieuwe directeur benoemd. Werkneemster heeft zich daarop ziek gemeld en verzoekt om ontbinding van de arbeidsovereenkomst. De kantonrechter oordeelt dat de werkgeefster aan werkneemster had moeten vragen of zij in Oostende had willen werken. Dit voorstel is wel gedaan aan collega H. ondanks dè werkkring van zijn echtgenote. Aldus handelde de werkgeefster in strijd met haar verplichting tot gelijke behandeling van mannen en vrouwen binnen haar bedrijf. Voorts is gebleken dat de baan in Amsterdam nauwelijks serieus bedoeld was. Er werden volstrekt geen afspraken gemaakt over bevoegdheden en ar-
NEMESIS
RECHTSPRAAK
beidsvoorwaarden ondanks herhaalde verzoeken van de werkneemster. Al snel werd een directeur benoemd hetgeen werkneemsters positie aldaar geheel zou uithollen. Dit alles leidt tot een ontbinding van de arbeidsovereenkomst wegens de verstoorde verhoudingen, waarbij toekenning van een vergoeding met toepassing van correctiefactor 2 gerechtvaardigd is.
Ouderschapsverlof Nr 872 (RN-kort) Commissie gelijke behandeling 13 augustus 1997 Nr 97-92 Mrs Goldschmidt, Rodrigues, Van der Sluis Verzoeker, gemachtigde de heer B.A.M. Oostdam Ouderschapsverlof, arbeidstijden, objectieve rechtvaardiging Art. 7:646 lid 1 BW Verzoeker exploiteert een benzinestation. Een van zijn werknemers (de belanghebbende) wil ouderschapsverlof opnemen. Over de wijze waarop het ouderschapsverlof kan worden ingevuld verschilt verzoeker van mening met de belanghebbende. Verzoeker wil de werktijden van de belanghebbende niet aanpassen aan de openingstijden van het kinderdagverblijf. De Commissie stelt vast dat verzoeker geen direct onderscheid op grond van geslacht heeft gemaakt, omdat de grond voor het onderscheid is gelegen in het waarborgen van de continuïteit van de bedrijfsvoering bij verzoeker. De Commissie constateert dat sprake is van indirect onderscheid waarvoor een objectieve rechtvaardigingsgrond aanwezig is.
Seksuele intimidatie Nr873 Kantongerecht Rotterdam 19 augustus 1997 Nr 173316/VZ VERZ 97-3505/SM Mr Veling X, B.V., verzoekster, gemachtigde mr C. Hoogenboom tegen M, verweerster, gemachtigde mr L.M.P. de Bie Seksuele intimidatie, (im)materiële schadevergoeding, ontbinding Art. 7:685 BW
Een werkgever vraagt ontbinding van de arbeidsovereenkomst met een werkneemster wegens verandering van omstandigheden, zijnde een nijpende financieel economische situatie. Dit is onvoldoende aannemelijk gemaakt. De vrouw vraagt in haar verweerschrift toekenning van materiële en immateriële schadevergoeding wegens seksuele intimidatie door haar directe chef. Zij is hierdoor ziek thuis. De werkgever heeft onvoldoende gedaan om het geschonden vertrouwen van de vrouw in de leiding van het bedrijf te herstellen. Het feit dat de vrouw ziek is geworden en zich onder psychiatrische behandeling heeft moeten stellen, zijn omstandigheden die voor rekening en risico van de werkgever komen, daargelaten wat de directeur persoonlijk heeft gedaan om de chef te corrigeren. Toekenning ƒ 5.000,- materiële en ƒ 1.500,- immateriële schadevergoeding.
haar baan als zodanig niet zegt te kunnen verenigen, stelt zij dat van haar door de plaatsgevonden seksuele intimidatie en de ten gevolge daarvan verstoorde arbeidsrelatie redelijkerwijs niet gevergd kan worden te moeten terugkeren en de arbeidsovereenkomst te laten voortduren. Om die reden wil zij ook zelf wel dat het dienstverband wordt beëindigd maar zij wenst dan een vergoeding van twee maandsalarissen vermeerderd met een immateriële vergoeding in totaal afgerond op een bedrag van ƒ8.500,-. X heeft de stellingen van M ten aanzien van het gedrag van C niet betwist. Zij stelt echter, dat directeur B C wel degelijk tot de orde heeft geroepen. Hij is niet tot ontslag van C overgegaan omdat hij meende, dat het Nederlands arbeidsrecht daartoe in de gegeven omstandigheden geen mogelijkheden bood. De gevraagde vergoeding acht X, gelet op de bedrijfseconomische omstandigheden, te hoog.
Het verzoek: (...) Er is in dit geval geen sprake van nijpende financieel economische situatie. De prognose over het lopende boekjaar is niet kenbaar gemaakt bovendien is door X niet gemotiveerd aangegeven welke bezuiniging op personele uitgaven nodig is om een bedrijf binnen redelijke termijn weer financieel gezond te maken. Verder heeft X onvoldoende inzicht gegeven in de toepassing Van de anciënniteitsregeling. Voor het geval de kantonrechter van oordeel is, dat de aangevoerde argumenten ontbinding van het dienstverband rechtvaardigen heeft M opgemerkt dat een medewerker van X (de salesmanager C) haar in de loop van het dienstverband in ernstige mate seksueel heeft geïntimideerd als gevolg waarvan zij sinds 21 mei j.1. ziek thuis is. C was haar directe chef en maakte zowel mondeling als per e-mail grove seksueel getinte opmerkingen in haar richting.
De beoordeling van het verzoek: (...) Daarnaast is aannemelijk geworden, dat M ernstig te lijden heeft gehad onder seksuele intimidaties van haar directe chef C. Weliswaar is ook aannemelijk geworden, dat B, C tot de orde heeft geroepen, maar er is onvoldoende gedaan om het geschonden vertrouwen van M in de leiding van het bedrijf te herstellen, wat haar oorzaak deels zou kunnen vinden in de omstandigheid dat B C in aanwezigheid van M in het Chinees heeft toegesproken een taal die M niet beheerst. Verder is aannemelijk, dat M als gevolg van seksuele intimidaties van C ziek is geworden en zich onder psychiatrische behandeling heeft moeten stellen. Dit zijn omstandigheden die in ieder geval voor rekening en risico van X komen, daargelaten wat de directeur persoonlijk heeft gedaan om C te corrigeren.
Zij heeft, nadat haar bezwaren in de richting van C niets opleverden, de zaak bij de directeur B aan de orde gesteld. Maar B heeft onvoldoende maatregelen genomen. Bovendien hebben haar collega's C, die overigens inmiddels bij X is vertrokken gedekt, aldus M, die thans als gevolg van een en ander onder behandeling van een psychiater van het Riagg is. Hoewel zij zich met het verlies van
1998 nr 3
Onder deze omstandigheden is een hogere vergoeding dan gebruikelijk geïndiceerd, terwijl er tevens aanleiding is M een vergoeding wegens immateriële schade toe te kennen. Ter zake van materiële schade zal de vergoeding naar billijkheid worden bepaald op ƒ 5.000,-. Daarnaast zal haar vergoeding wegens immateriële schade van ƒ 1.500,- worden toegekend. Beide bedragen zullen, indien het verzoek niet wordt ingetrokken dienen te zijn betaald op uiterlijk 1 september 1997.
3
RECHTSPRAAK
X behoort in deze zaak als de in het ongelijk te stellen partij te worden aangemerkt en moet dan ook in de proceskosten worden veroordeeld.
Nr-874 Kantongerecht Utrecht 24 november 1997 NrAE 97-1866/113416 Mr Schokkenbroek L, verzoekster, gemachtigde mr J.M. Legeland tegen X, B.V., verweerster, gemachtigde mr C.J. van Dijk Seksuele intimidatie, materiële schadevergoeding Een vrouw wordt gedurende circa twee jaar ernstig lastiggevallen door de verkoopleider van het filiaal waar zij werkzaam was. De vrouw vraagt ontbinding van de arbeidsovereenkomst wegens wijziging van omstandigheden. Het bedrijf heeft de verkoopleider in zijn functie gehandhaafd vanwege het vennootschappelijk belang en omdat de man als gezinshoofd verantwoordelijk is voor een gezin met kinderen. De kantonrechter ziet aanleiding om een hogere vergoeding toe te kennen dan de landelijke kantonrechtersf mule (c=l). De werkgever heeft ,.melijk 'de verplichting een zodanige werkomgeving te bieden (en te waarborgen) dat haar werknemers gevrijwaard zijn van (Ondermeer) ongewenst gedrag van seksuele aard'. Voorts is van belang 'dat het om een zeer jonge werkneemster van zestien jaar gaat. Daarnaast is een andere werkneemster geconfronteerd met dergelijk gedrag. Conclusie: de werkgever is op dit punt tekort geschoten. (...) Beoordeling van het verzoek 1. De volgende feiten zijn komen vast te staan, althans zijn onvoldoende weersproken, L (leeftijd negentien jaar) is op 15 oktober 1994 in dienst getreden bij X. Zij was op zaterdag werkzaam als gastvrouw, receptioniste en secretaresse in het filiaal van X te Woerden. Haar salaris bedraagt ƒ 305,79 bruto per maand. Zij is vanaf de aanvang van het dienstverband lastig gevallen door de heer Z\ in het desbetreffende filiaal werkzaam als verkoopleider. Nadat (de directie van) X over het gedrag van de heer Z is geïnformeerd heeft zij hem hierop aan-
gesproken. Z heeft - op aandrang van werkgever - een bedrag van ƒ 10.000,als schadevergoeding betaald. Werkgever heeft Z een ernstige waarschuwing gegeven en ontslag op staande voet bij (de schijn van) herhaling in het vooruitzicht gesteld. L is thans 'situatief arbeidsongeschikt'. Ze volgt een gymnasiumopleiding en doet dit (school)jaar eindexamen. Ze heeft professionele hulp moeten inroepen om te herstellen van de gevolgen van de seksuele intimidatie. 2. Nu beide partijen een beëindiging van de arbeidsovereenkomst wensen zal het verzoek worden toegewezen. De kantonrechter ziet aanleiding L een vergoeding toe te kennen die hoger is dan de landelijke kantonrechtersformule (c=l). X heeft als werkgever de verplichting een zodanige werkomgeving te bieden (en te waarborgen) dat haar werknemers gevrijwaard zijn van (ondermeer) ongewenst gedrag van seksuele aard. Deze verplichting geldt in de onderhavige situatie temeer nu het gaat om een zeer jonge werkneemster (zestien jaar ten tijde van de indiensttreding) als L. Het enkele feit dat een tweetal werkneemsters zijn geconfi\. ii^erd met dergelijk gedrag (in een ernü o e TI) leidt tot de conclusie dat X als werkgeersu." op dit punt tekort is geschoten. Dat de desbetreffende werknemer op aandrang van X (door middei van een door X aan hem verstrekte lening) de betrokken werkneemsters inmiddels een schadevergoeding van j 10.000,- heeft betaald doet daar niets aan af. Nu X de verkoopleider heeft gehandhaafd in zijn functie (waarbij X het vennootschappelijk belang en.verkoopleider's verantwoordelijkheid als gezinshoofd van een gezin met ïnderen als argumenten heeft genoemd s het evident dat L niet kan terugkeren 11 derhalve haar (zaterdag)baan verliest. De leeftijd van betrokkene, de betrekkelijk lange duur dat L last van de heer Z heeft ondervonden, alsmede de ernst daarvan rechtvaardigen een vergoeding van ƒ 10.000,- bruto. Beslissing De kantonrechter: stelt L tot en met 12 december 1997 in de gelegenheid om het verzoek in te trekken en ontbindt, indien L haar verzoek niet binnen de hiervoor genoemde termijn heeft ingetrokken, de arbeidsovereenkomst per 15 december 1997 met toekenning van een vergoeding aan L ten laste van werkgever van ƒ 10.000,- bruto;
(...)
Nr875 Rechtbank Amsterdam 3 december 1997 NrC 1.1251 Mrs Smit, Lind, Lang B. eiser, advocaat mr R.M. Berendsen tegen F. Schoonmakers B.V., gedaagde, advocaat mr K.E. Leoni Seksuele intimidatie, ontslag op staande voet Een schoonmaker van trams en tramhuisjes is op 8 juli 1994 op staande voet ontslagen. Hij heeft geruime tijd vrouwelijke medewerkers van het vervoerbedrijf lastiggevallen door ongewenste opmerkingen te maken, door hen op straat te volgen en aan te houden, door ongewenste aanrakingen en door het doen van seksuele voorstellen. Het vervoerbedrijf heeft een klacht bij de werkgever ingediend. De werkgever heeft zijn werknemer voor wangedrag gewaarschuwd. Rechtbank: De werknemer heeft geen tegenbewijs van seksuele intimidatie geleverd. De rechter acht de dringende reden voor het ontslag aanwezig en bekrachtigt de uitspraak van de Kantonrechter. Gronden van de beslissing (...) 6. Vooropgesteld wordt dat het gestelde in de brief van het vervoerbedrijf van 8 juli 1994 omtrent de gedragingen van B ten opzichte van de desbetreffende trambestuurster en de door het vervoerbedrijf getroffen maatregel tot ontzegging van de toegang aan B, mede gelet op de eerdere waarschuwing aan het adres van B, ook naar het oordeel van de rechtbank - indien juist - voor F voldoende mocht zijn om B wegens dringende reden op staande voet te ontslaan. Dat de verwijten in de ontslagbrief zich ook uitstrekten tot seksuele opmerkingen terwijl dit, zoals B terecht stelt, niet stoelde op genoemde brief van het vervoerbedrijf, kan daaraan niet afdoen. 7. De overwegingen van de kantonrechter met betrekking tot de afgelegde getuigenverklaringen rechtvaardigen in het licht van de overige gedingstukken in elk geval de conclusie dat voorshands - behoudens tegenbewijs - als vaststaand kon worden aangenomen dat B een trambestuurster in dienst van het vervoerbedrijf, had lastiggevallen
NEMESIS
RECHTSPRAAK
op een wijze en in een mate als bedoeld in genoemde brief van het vervoerbedrijf. (...) 9. Nu B het leveren van tegenbewijs noch in eerste aanleg, noch in hoger beroep heeft aangeboden, kan ervan worden uitgegaan dat het bewijs terzake van, de dringende reden is geleverd. Er is geen aanleiding hem ambtshalve met tegenbewijs te belasten. 10. Het vonnis waarvan beroep moet dus worden bekrachtigd met veroordeling van B in de kosten van het hoger beroep. Noot In oktober 1994 is de Arbeidsomstandighedenwet aangevuld met enige bepalingen over seksuele intimidatie (art. 3 ARBO-wet). De werkgever is verplicht beleid te maken en uit te voeren tegen seksuele intimidatie en agressie op het werk. Het beleid inzake seksuele intimidatie moet gericht zijn op structurele verbetering, om de werknemer te vrijwaren van seksuele intimidatie en agressie op het werk en om een prettiger werkklimaat te scheppen. De ARBO-wet zegt niet precies welk beleid vereist is, maar gedacht kan worden aan (preventieve) maatregelen zoals het geven van voorlichting over seksuele intimidatie en omgangsvormen binnen de onderneming; het werken aan cultuur en werkomgeving; het aanstellen van een vertrouwenspersoon; het instellen van een klachtenprocedure; bekendheid geven aan het sanctiebeleid en in geval van seksuele intimidatie adequaat optreden. De rechter rekent het de werkgever aan wanneer hij geen beleid inzake seksuele intimidatie maakt. (Vergelijk Ktg Gouda 7 december 1995, RN 1996, nr. 613) Conform de verplichtingen uit de ARBO-wet overweegt de Utrechtse kantonrechter (RN 1998, 874) dat op de werkgever de verplichting rust 'een zodanige werkomgeving te bieden (en te waarborgen) dat haar werknemers gevrijwaard zijn van (ondermeer) ongewenst gedrag van seksuele aard'. De werkgeef ster die deze verplichting niet nakomt schiet tekort. Deze werkgever had een voorbeeld moeten nemen aan dé werkgever die 'onweersproken zorgvuldig gehandeld' had. Die werkgever, de INGbank, had middels een nota zijn beleid inzake seksuele intimidatie aan de werknemers kenbaar gemaakt, hij had
een voorlichtingsvideo getoond, klachten werden serieus genomen en er was een speciale Commissie seksuele intimidatie ingesteld (Ktg Amsterdam 13 september 1996, JAR 1996, nr. 211). De werkgever is ook aansprakelijk voor het gedrag van zijn werknemer die zich schuldig maakt aan seksuele intimidatie (Ktg Hoorn 26 juli 1993, RN 1994, nr 370). Opmerkelijk in RN 1998, 874 is dat de werkgever de verkoopleider onder druk heeft gezet de vrouw ƒ 10.000,- te geven als vorm van genoegdoening en hem daartoe een lening heeft verstrekt. Dit ontslaat de werkgever echter niet van zijn eigen verantwoordelijkheid. Daarnaast heeft de verkoopleider nog een andere vrouw ernstig lastig gevallen die hij, eveneens op instigatie van zijn werkgever, een bedrag van ƒ 10.000,heeft gegeven. Voor ƒ 20.000,- koopt hij zo zijn wangedrag af en mag hij van de werkgever, in het belang van zijn gezin met kinderen, blijven werken. Een werkgever heeft verschillende sanctiemogelijkheden tegen werknemers die zich schuldig maken aan seksuele intimidatie. De werkgever kan de werknemer onder andere schorsen, overplaatsen of ontslaan. Ontslag op staande voet vond de Amsterdamse Rechtbank een passende sanctie. Een schoonmaker van trams en tramhuisjes had geruime tijd vrouwelijke medewerkers van het gemeentelijk vervoerbedrijf van Amsterdam lastiggevallen door ongewenste opmerkingen te maken, door hen op straat te volgen en aan te houden, door ongewenste aanrakingen en door het doen van seksuele voorstellen. (Rb Amsterdam 3 december 1997, RN-kort 1998 nr.?, ARB. 21) Medewerksters 'in de kont knijpen', 'hun borsten aanraken of benen strelen', 'over hen heenhangen bij het verrichten van hun werkzaamheden en een overeenkomstig deze gedragingen aangepast taalgebruik' leveren eveneens een dringende reden voor ontslag op staande voet op. Zoals in RN 1998, 874 en 873 en in veel vergelijkbare gevallen, trekt de vrouw aan het kortste eind. Een vrouw wordt seksueel geïntimideerd. De werkgever doet onvoldoende om een veilige werkplek te creëren en neemt onvoldoende maatregelen tegen de intimideerder (i.c. blijven de verkoopleider en de salesmanager op hun plek). De vrouw moet zich ziek melden omdat het voor haar onmogelijk is te wer-
1998 nr 3
ken zolang de verkoopleider nog in hetzelfde filiaal werkt. Het enige wat haar rest is een verzoek tot ontbinding van de arbeidsovereenkomst met vergoeding voor de geleden materiële en immateriële schade. (Vergelijk Ktg Utrecht 2 april 1997, RN 1997, nr. 763) De Utrechtse kantonrechter ziet aanleiding om een materiële schadevergoeding toe te kennen die hoger is dan de landelijke kantonrechtersformule (c=l). De vergoeding komt uit op ƒ 10.000,- bruto. De vrouw verliest haar (zaterdag)baan. Factoren die de schadevergoeding rechtvaardigen zijn de leeftijd van de vrouw (zestien jaar toen de seksuele intimidatie begon), de betrekkelijk lange duur dat zij last ondervond van de verkoopleider (circa twee jaar), en de ernst van de gedragingen. In een vergelijkbare zaak werd de factor C van de kantonrechtersformule gesteld op 5, hetgeen tot een schadevergoeding van ƒ 20.000,- leidde. Een 26-jarige advocaat-stagiaire had gedurende 1,5 jaar onberekenbaar en tiranniek gedrag van de werkgever moeten verduren. De kantonrechter vond dit ernstig verwijtbaar gedrag van de werkgever. (Ktr Utrecht 2 april 1997, Prg 1997, nr. 4766 en RN-kort 1997, nr. 763). De gevraagde ƒ 10.000,- immateriële schadevergoeding wordt door de Utrechtse kantonrechter (RN 1998, 874) zonder nadere motivering afgewezen. Dit is vreemd omdat in een vergelijkbare zaak, waarin een vrouw ernstig te lijden heeft gehad onder de seksuele intimidatie van haar directe chef, immateriële schadevergoeding voor een bedrag van ƒ 1.500,- wordt toegekend (Kantongerecht Rotterdam 19 augustus 1997 RN 1998, 873). In die zaak is de vrouw als gevolg van de seksuele intimidatie ziek geworden en heeft ze zich onder psychiatrische behandeling moeten stellen. In eerdere rechtspraak is aan werkneemsters dié vanwege ondervonden seksuele intimidatie ontbinding van de arbeidsovereenkomst vroegen ook immateriële schadevergoeding toegekend. Zo kende het kantongerecht te Hoorn een vergoeding van ƒ 5.000,toe als 'tegemoetkoming wegens ondervonden smart en gederfde vreugde'. De vrouw was als gevolg van de seksuele bejegening ziek geworden. (26 juli 1993, RN 1994, nr. 370) De Rechtbank Assen vond de gevorderde immateriële schade toewijsbaar
RECHTSPRAAK
tot een bedrag van ƒ 7.500,-. 'Gelet op de niet gewenste sexueel getinte handelingen en opmerkingen die hebben plaatsgevonden en de als gevolg van de daaruit voortkomende lichamelijke en psychische klachten tijdelijk door eiseres ondervonden arbeidsongeschiktheid' (Rechtbank Assen, 13 juli 1993 DOCU CWI nr 97010929). De lijn in de rechtspraak ten aanzien van de verantwoordelijkheid van de werkgever om consequent en consistent op te treden tegen seksuele intimidatie is inmiddels helder. Dit kan nog niet gezegd worden over het toekennen van immateriële schadevergoeding. Astrid A.M. Mattijssen
Zwangerschap Nr 876 (RN-kort) Commissie gelijke behandeling 24 oktober 1997 Nr 97-109 Mrs Tïmmerman-Buck, Moerings, drs Van Schijndel Verzoekster, mr. M.E. Bergkamp, gemachtigde tegen wederpartij Zwangerschap, deeltijdarbeid, beëindiging arbeidsovereenkomst Art. 7:646 lid 1 BW De arbeidsovereenkomst van verzoekster wordt beëindigd vanwege de bedrijfseconomische situatie en het functioneren van verzoekster. De Commissie constateert dat het bedrijf niet tevreden was over verzoeksters functioneren. Het negatieve oordeel over het functioneren hangt volgens de Commissie samen met problemen bestaande uit vermindering van de arbeidsduur, verandering in werktijden en daarmee gepaard gaande vervoersproblemen met het woon-werkverkeer van verzoekster. Deze veranderingen kwamen tot stand op grond van een doktersadvies ten aanzien van verzoeksters zwangerschap. Dit leidt tot het oordeel dat de zwangerschap van verzoekster mede een rol heeft gespeeld bij de beslissing de arbeidsovereenkomst niet te verlengen. Strijd met de wet.
Nr 877 (RN-kort) Commissie gelijke behandeling 4 november 1997 Nr 97-112 Mrs Goldschmidt, Mulder, Nicolai
Verzoekster tegen wederpartij Minister van Verkeer en Waterstaat Zwangerschap, geldigheidstermijn theorie-examen Art. 41idlWgb Verzoekster heeft in verband met haar zwangerschap verlenging gevraagd van de geldigheidstermijn van het theorie-examen voor verkeersvlieger. Dit verzoek is afgewezen mede gelet op het beleid om geen verlenging te verlenen die de duur van een maand te boven gaat. De Commissie stelt vast dat het besluit betrekking heeft op voorwaarden voor toelating tot examens die in het kader van de beroepsopleiding verkeersvlieger vereist zijn. De Commissie oordeelt dat indirect onderscheid naar geslacht wordt gemaakt omdat de gehanteerde termijn van een maand tot gevolg heeft dat vrouwen die zwanger zijn on-evenredig worden getroffen. Uit de aard der zwangerschap vloeit voort dat een maand verlenging vaak niet genoeg zal zijn. De Commissie acht het onderscheid niet objectief gerechtvaardigd. Het is niet aannemelijk geworden dat de vereiste theoretische kennis na een maand verlenging niet meer in voldoende mate aanwezig is. Strijd met de wet.
RELATIEVERMOGENSRECHT Nr 878 Hof 's-Hertogenbosch 4 maart 1998 Nr R9700305 Mrs Bod, Van Teeffelen, Aarts De man, appellant, incidenteel geïntimeerde, tegen de vrouw, geïntimeerde, incidenteel appellante Wet limitering alimentatie Partijen zijn 22 jaar met elkaar gehuwd geweest. Het huwelijk is in 1977 door echtscheiding ontbonden. Er is toen een alimentatiebedrag vastgesteld. Uit het huwelijk zijn twee kinderen geboren. De vrouw was bij de scheiding 46 jaar oud en had geen inkomsten uit arbeid. Per 1 mei 1991 is de man gestopt met het betalen van alimentatie. Hij is hertrouwd hi 1991 en, woont sindsdien in Frankrijk. Met ingang van 1 mei 1995 ontvangt de man een AOW-uitkering. De vrouw ontvangt per 1 ja-
nuari 1995 een AOW-uitkering. In verband met de alimentatieachterstand heeft de vrouw in mei 1995 beslag laten leggen op de AOW-uitkering van de man. De man verzoekt nu aan de rechtbank de alimentatie met ingang van 1 januari 1993, subsidiair met ingang van 1 januari 1995 op nihil te stellen. Hij verzoekt ook kwijtschelding van de eventueel resterende achterstand in de alimentatiebetaling. De rechtbank verlengt de onderhoudsplicht van de man voor de duur van twaalf jaar (tot 1 juli 2009). De rechtbank verwijst naar de traditionele rolverdeling in het huwelijk en het feit dat de vrouw na de echtscheiding niet (geheel) in haar eigen levensonderhoud heeft kunnen voorzien. De vrouw ontvangt weliswaar een AOW-uitkering maar heeft een schuld opgebouwd omdat de man de alimentatiebetalingen in 1991 heeft stopgezet. Voorts meent de rechtbank dat de vrouw recht heeft op een deel van het ouderdomspensioen van de man maar dit recht niet te gelde kan maken omdat de man het pensioen heeft afgekocht. Het hof oordeelt daarentegen dat de situatie van de vrouw per 1 juli 1997 is veranderd omdat de Wet limitering alimentatie van toepassing is. Hoofdregel van deze wet is immers dat de alimentatie wordt beëindigd, tenzij de beëindiging al te ingrijpend is te achten. Het hof vindt dat niet het geval omdat de AOW-uitkering die de vrouw ontvangt gelijk is aan of uitstijgt boven het alimentatiebedrag waardoor (na het wegvallen van de alimentatie) zelfs geen sprake is van teruggang van het inkomen. Het feit dat de vrouw in de periode van 1 januari 1995 tot 1 juli 1997 tijdelijk een hoger inkomen heeft ontvangen, doordat zij naast de AOW ook alimentatie heeft ontvangen, doet hier niets aan af. Het hof gaat ervan uit dat de financiële positie van de vrouw niet heeft geleid tot een wezenlijke verandering van het levenspatroon van de vrouw en dat zij niet een hogere levensstandaard heeft ontwikkeld. Hieraan doet ook niet af het feit dat de vrouw geen recht op uitbetaling van een deel van het pensioen van de man heeft, aangezien de man dit in 1990 heeft afgekocht. Het hof beëindigt met ingang van 1 juli 1997 de verplichting van de man tot alimentatie.
NEMESIS
RECHTSPRAAK
Rb 's-Hertogenbosch 15 april 1997, nrE96/4863 4. De beoordeling (...) Limitering 4.11. De man stelt dat de alimentatie behoort te eindigen per 1 januari 1993, althans per 1 januari 1995 omdat de man dan een even lange periode alimentatie heeft voldaan als het huwelijk heeft geduurd. 4.12. Ingevolge het overgangsrecht behorende bij Wet van 28 april 1994, Stb. 324, zoals gewijzigd bij de Wet van 28 april 1994, Stb. 325 eindigt de alimentatieplicht van de man in beginsel op 1 juli 1997. 4.13. Gelet op het hierna onder 4.14. overwogene zijn er geen termen de wettelijke onderhoudstermijn in duur te beperken. Verlenging van de onderhoudsplicht 4.14. De rechtbank verlengt de onderhoudsplicht van de man voor de duur van twaalf jaar. Zij overweegt daartoe het volgende. Het huwelijk van partijen, dat 22 jaar heeft geduurd, kende een traditionele rolverdeling, waarbij de man hoofdzakelijk voor het inkomen en de vrouw hoofdzakelijk voor de kinderen en het huishouden heeft gezorgd. De vrouw (thans 67 jaar) was 47 jaar ten tijde van de echtscheiding en had toen nog de zorg voor de twee kinderen van partijen, toen 14 en 11 jaar oud. Gebleken is dat de vrouw na de echtscheiding niet (geheel) in haar eigen levensonderhoud heeft kunnen voorzien. Met ingang van 1 januari 1995 ontvangt de vrouw weliswaar een uitkering krachtens de AOW, maar zij heeft in verband met het stopzetten van de alimentatiebetalingen in de periode mei 1991 - mei 1995 een schuld opgebouwd, waarop nog tot en met februari 2000 ƒ 980,- per maand moet worden afgelost. Voorts neemt de rechtbank in aanmerking dat de vrouw recht heeft op uitbetaling van een deel van het ouderdomspensioen van de man, maar dit recht mogelijk niet te gelde kan maken als gevolg van de afkoop van het pensioen door de man. Verdere verlenging van de onderhoudsplicht 4.15. De rechtbank bepaalt dat na ommekomst van de verlengingstermijn een nadere verlenging mogelijk is nu onzeker is of de aanspraak van de vrouw op een deel van het ouderdomspensioen van de man geëffectueerd kan
worden. Bovendien neemt de rechtbank de hiervoor onder 4.14. genoemde omstandigheden in aanmerking. Proceskosten 4.16. Omdat partijen gewezen echtelieden zijn worden de proceskosten tussen hen gecompenseerd als na te melden. De beslissing De rechtbank: Wijzigt het vonnis van de rechtbank van 6 mei 1977 uitsluitend ter zake de bijdrage voor de vrouw en bepaalt het bedrag dat de man met ingang van 1 januari 1995 aan de vrouw als bijdrage in de kosten van haar levensonderhoud dient te voldoen op ƒ 1.050,- (duizendvijftig gulden) per maand, voor zover hét de niet verschenen termijnen betreft bij vooruitbetaling te voldoen; verlengt de onderhoudsplicht van de man jegens de vrouw tot 1 juli 2009; bepaalt dat verder verlenging van de onderhoudsplicht na 1 juli 2009 mogelijk is; (...) Gerechtshof te 's-Hertogenbosch, 4 maart 1998
De beoordeling ïn principaal en incidenteel appèl: 4.1. In hoger beroep is op grond van hetgeen partijen over en weer hebben aangevoerd, aan de orde of de door de man te betalen alimentatie ten behoeve van de vrouw dient te worden beëindigd en, zo ja, met ingang van welke datum dat dient te geschieden. Aangezien de man een beroep doet op beëindiging van zijn alimentatieverplichting per 1 juli 1997 krachtens het overgangsrecht behorend bij de Wet Limitering Alimentatie, dienen een aantal factoren te worden betrokken bij de vraag of de beëindiging van de alimentatie zo ingrijpend is dat deze naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid al of niet van de vrouw kan worden gevergd. Relevante factoren in dit verband zijn haar leeftijd, of er kinderen zijn geboren uit het huwelijk, de datum en duur van het huwelijk en de invloed daarvan op de verdiencapaciteit van de vrouw alsmede eventuele pensioenverevening/verrekening. Deze factoren komen hierna in de diverse rechtsoverwegingen ter sprake. 4.2. Bij de beoordeling van de in hoger beroep voorliggende vragen, gaat het hof uit van de navolgende van belang zijnde omstandigheden:
1998 nr 3
- Partijen zijn op 1 juli 1955 met elkaar gehuwd. Dat huwelijk heeft circa 22 jaren geduurd. Bij vonnis van de rechtbank te 's-Hertogenbosch van 6 mei 1977 is tussen hen de echtscheiding uitgesproken. Dat vonnis is ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand op 14 september 1977. - Uit het huwelijk van partijen zijn twee kinderen geboren, een zoon op 5 juli 1963, en een dochter op 8 december 1965. Die kinderen waren ten tijde van de echtscheiding resp. 14 en 11 jaar oud. De vrouw was toen 46 jaar oud (geboren 17-1-1931). Bij de echtscheiding is de vrouw alleen belast met het gezag over de kinderen en die zijn in ieder geval vanaf dat moment volledig door de vrouw alleen opgevoed. - De vrouw, die thans 67 jaar oud is, heeft vóór het huwelijk als telefoniste gewerkt. Tijdens het huwelijk heeft zij, tot kort voor de geboorte van het eerste kind, gewerkt bij Philips, daarna niet meer. De vrouw heeft geen eigen inkomsten uit arbeid. 4.3. De man heeft allereerst verzocht zijn alimentatieverplichting ten opzichte van de vrouw met ingang van 1 januari 1995 te beëindigen, omdat de vrouw per die datum in het genot is gesteld van een AOW-uitkering. Deze AOW-uitkering is, aldus de man, hoger dan het bedrag dat zij voordien uit hoofde van alimentatie genoot, zodat zij naar zijn oordeel geen behoefte meer heeft aan alimentatie zijdens de man. 4.3.1. De vrouw heeft de juistheid daarvan betwist, stellende dat zij ook na 1 januari 1995 -het moment dat zij een AOW-uitkering is gaan ontvangen- behoefte heeft aan een bijdrage in haar levensonderhoud. 4.3.2. Het hof is in dit opzicht van oordeel, dat de hoogte van het alimentatiebedrag, dat de vrouw tot 1 januari 1995 ontving, niet zonder meer maatgevend is voor de behoefte van de vrouw tot die datum en daarna. Weliswaar dient te worden opgemerkt, dat de vrouw gedurende 18 jaar na het huwelijk was aangewezen op een alimentatie die het bij standsniveau niet oversteeg, maar zulks wil niet zeggen dat haar behoefte automatisch tot bij standsniveau beperkt dient te blijven, nu aannemelijk is te achten dat de alimentatieuitkering zijn begrenzing vond in de beperkte financiële draagkracht van de man. Onder deze omstandigheden acht het hof het redelijk en billijk, dat de vrouw nog voor een korte periode vanaf 1 januari 1995 tot 1 juli 1997 naast haar
RECHTSPRAAK
AOW-uitkering aanspraak kan maken op de volledige voor haar geldende alimentatie. 4.4. In dit verband heeft de man zich ter zitting in hoger beroep bereid verklaard tot 1 juli 1997 de op basis van het echtscheidingsvonnis geldende alimentatie aan de vrouw te voldoen, indien die alimentatieverplichting met ingang van 1 juli 1997 zou worden beëindigd. De aldus voor de man geldende alimentatie bedraagt tengevolge van de wettelijke indexering ƒ 1.202,99 per maand tot 1 januari 1997 en vanaf die datum ƒ 1.233,44 per maand, naar onweersproken tussen partijen is komen vast te staan ter zitting in hoger beroep. 4.5. De situatie van de vrouw is naar het oordeel van het hof een andere voor de periode na 1 juli 1997. Immers dan is de Wet Limitering Alimentatie op het onderhavige geval van toepassing. Hoofdregel van deze wet is dat de alimentatie wordt beëindigd, tenzij de beëindiging al te ingrijpend is te achten. Een redelijke uitleg van de wet brengt met zich mee, dat pas sprake kan zijn van een al te ingrijpende beëindiging, indien bij de alimentatiegerechtigde tenminste optreedt een per saldo min of meer aanmerkelijke achteruitgang van het inkomen. Dat is uiteraard niet het geval, indien de AOW-uitkering, die de alimentatiegerechtigde gaat ontvangen, gelijk is aan of uitstijgt boven het bedrag van de lopende alimentatie, waardoor (na het wegvallen van de alimentatie) zelfs geen sprake is van een teruggang van inkomen. Daaraan doet niet afs dat de vrouw in de periode van 1 januari 1995 tot 1 juli 1997 tijdelijk een hoger inkomen heeft ontvangen, doordat zij naast AOW ook een alimentatie heeft ontvangen. 4.5.1. Het hof gaat er immers van uit, dat de verbetering van de financiële positie van de vrouw in die periode, nu het slechts om een beperkte periode gaat, niet heeft geleid tot een wezenlijke verandering van het levenspatroon van de vrouw en dat zij in die periode niet een hogere levensstandaard heeft ontwikkeld. 4.6. Evenmin doet daaraan af, dat de vrouw geen recht heeft op uitbetaling van een deel van het pensioen van de man jegens het Philipspensioenfonds aangezien de man dit pensioen in december 1990 heeft afgekocht, waartoe hij op zichzelf bevoegd was. Overigens zou dit pensioen per 1 mei 1995 (de pensioneringsdatum van de man) slechts ƒ 1.951,28 bruto per
maand hebben bedragen, indien hij op die datum gehuwd zou zijn geweest. (...) De beslissing Het hof: In het principaal beroep Vernietigt de beschikking, waarvan beroep. Beëindigt met ingang van 1 juli 1997 de verplichting van de man tot het verstrekken van een uitkering tot het levensonderhoud van de vrouw. Wijst af het meer of anders verzochte. Verklaart deze beslissing uitvoerbaar bij voorraad. In het incidenteel appèl: Verwerpt het beroep van de vrouw.
RELATIERECHT
woord in zijn eerdergenoemde brief van 6 januari, 1998, het verzoek kan worden toegewezen en zij zal dienovereenkomstig beslissen. Beslissing: Gelast de ambtenaar van de burgerlijke stand van de gemeente Heerlen het register van overlijden van die gemeente aan te vullen met vier akten, inhoudende de aangifte van de navolgende uit verzoekster (levenloos) geboren kinderen: - Paul, geboren te Heerlen op 2 januari 1984; - Arlette, geboren te Heerlen op 27 juni 1986; - Ferry, geboren te Heerlen op 9 oktober 1987; - Giovanrii, geboren te Heerlen op 19 april 1988.
Nr879 Rechtbank Maastricht 5 februari 1998 Nr37052 Mr Casparie L-P, verzoekster, procureur mr S.A. van Haarlem Burgerlijke stand, aangifte geboorte Art. 1:19 i, lid 1 BW Uit de moeder worden tussen 1984 en 1988 vier foetussen geboren. De moeder wil aangifte doen bij het bevolkingsregister. De gemeente weigert opname van drie foetussen in het bevolkingsregister omdat zij ter wereld kwamen bij een zwangerschapsduur van rond de achttien weken. Het vierde kind wordt wel officieel aangegeven en bijgeschreven. Door met 33 weken te zijn geboren wordt zijn bestaansrecht wel erkend. De gemeente weigert echter de foetus onder zijn naam in te schrijven. De moeder dient een verzoekschrift in bij de rechtbank om de ambtenaar van de burgerlijke stand te gelasten vier akten op te maken, inhoudende de aangiften van de uit de moeder (levenloos) geboren kinderen. De rechter wijst dit verzoek toe. Zie ook in dit nummer: Recht uit het hart.
Omgang Nr 880 (RN-kort) Hof 's-Gravenhage 12 september 1997 Nr416M97 Mrs Van den Wildenberg, Groothuis, DeHoogh B., de moeder, procureur mr H.C. Grootveld tegen, V., de vader Omgang, tijdelijke stopzetting Na een vijftal procedures tussen vader en moeder over de omgang van het kind met de vader heeft de Raad voor de kinderbescherming geadviseerd de omgangsregeling stop te zetten. Om in de toekomst de weg naar mogelijke contacten ópen te houden, acht de raad het wel zinvol dat dé moeder twee keer per jaar de vader op de hoogte stelt van de ontwikkeling van het kind. De rechter is daarentegen van oordeel dat het weliswaar op korte termijn beter is, dat er geen omgang is maar dat wanneer de gemoederen weer enigszins zijn bedaard, er getracht dient te worden de omgangsregeling ten uitvoer te leggen.
Nr881 (...) De Rechtbank is van oordeel dat, in aanmerking genomen artikel 1:19 i, lid 1 BW, gelet op het belang van de verzoekster bij toewijzing van haar verzoek en tevens in aanmerking genomen het standpunt van de genoemde ambtenaar van de burgerlijke stand zoals ver-
Hof 's-Gravenhage 10 oktober 1997 Nr217H97 Mr Wigleven R., de man, verzoeker in hoger beroep, procureur mr H.G. Grootveld tegen S., de vrouw, verweerder in hoger beroep, procureur mr M.C. Carli-Lodder
NEMESIS
RECHTSPRAAK
Omgang, onderzoek Raad voor de Kinderbescherming De man komt de omgangsregeling niet goed na en de kinderen vertonen klachten, zoals verlatingsangst en het niet willen overblijven op school. De vrouw wil wel dat er contact is tussen de vader en de kinderen. De rechter acht zich niet voldoende ingelicht en formuleert een aantal vragen aan de Raad voor de Kinderbescherming die daar onderzoek naar dient te verrichten. (...) Beoordeling van de zaak in het principale en het incidentele hoger beroep 1. Omgangsregeling 1.1. Omdat de man de omgangsregeling niet goed nakwam, heeft de vrouw verzocht de vastgestelde omgangsregeling op te heffen en in plaats daarvan op te nemen in de beschikking dat een omgangsregeling in onderling overleg kan plaatsvinden. De vrouw acht het wel in het belang van de kinderen dat zij omgang met hun vader hebben. De kinderen zijn in de maand juli 1997 twee weken bij de man geweest en dat is niet goed gegaan volgens de vrouw; de kinderen willen thans niet overblijven op school en lijden volgens de vertrouwensarts aan verlatingsangst. 1.2. De man betwist dat hij de omgangsregeling niet goed is nagekomen. De man verklaarde aanvankelijk dat hij zich er noodgedwongen maar bij neerlegde dat er tijdelijk geen omgangsregeling zou zijn. Op de zitting is echter gebleken dat hij de kinderen wel heel graag bij zich wil hebben. 1.3. Ter zitting zijn de partijen tot overeenstemming gekomen over een voorlopige omgangsregeling van één weekend per maand van zaterdagmorgen tot zondagavond, te beginnen bij het weekend van 27 september 1997. Voorts is ter zitting afgesproken dat er één belcontact per week tussen de man en de minderjarigen zal plaatsvinden, het tijdstip door de man aan te geven. 1.4. Het hof acht zich nog niet voldoende ingelicht om reeds nu een verantwoorde eindbeslissing te nemen omtrent de omgang tussen de man en de kinderen. Het hof zal daarom een nadere behandeling bepalen en, met instemming van beide partijen, de Raad voor de Kinderbescherming verzoeken een onderzoek te verrichten, waarbij de volgende vragen leidraad kunnen zijn. a. hoe is de relatie van de kinderen met de man;
b. welk beeld hebben de kinderen van de man; c. is de man in staat hét omgangsrecht op een verantwoorde wijze uit te oefenen; d. beschikt de vrouw over voldoende draagkracht om de kinderen te stimuleren omgang met de man te hebben, hen daarop voor te bereiden en hen daarbij te begeleiden; e. welke factoren staan aan een goede omgang tussen de man en de kinderen in de weg en zijn er mogelijkheden om die factoren te doen verdwijnen; f doen zich bijzondere omstandigheden voor die van belang kunnen zijn voor de vaststelling van de omgangsregeling; g. welke betekenis dient te worden toegekend aan de (verlatings)angsten die door de vrouw bij de kinderen zijn gesignaleerd; h. hoe zou een goede omgangsregeling tussen de man en de kinderen er uit moeten zien; i. zijn er tijdens het onderzoek nog andere feiten en omstandigheden bekend geworden die mogelijk van belang kunnen zijn voor enige door het hof te nemen beslissing? (...)
Nr 882 (RN-kort) Rechtbank Alkmaar 18 november 1997 Nr 27 641/FARK 97-664 Mr Otterspoor-Kousemaker R., verzoeker, advocaat mr M.M.C. Wingen tegen B., verweerster, procureur mr J.A.H. Blom Omgang, verwekker, ontvankelijkheid De man verzoekt een omgangsregeling. De samenwoning tussen partijen heeft drieënhalve maand geduurd. Op het moment van verbreken was de vrouw zwanger. Ter terechtzitting is niet duidelijk geworden dat de man de verwekker is van het kind. De man wordt in zijn verzoek niet ontvankelijk verklaard. Tussen de man en het kind heeft nooit een gezinsleven bestaan.
Nr 883 Hof 's-Gravenhage 5 december 1997 Nr 9700603 Mrs Hehemann, Van den Wildenberg, Wortmann
1998 nr 3
T.', de man, verzoeker in hoger beroep, procureur mr E.A. Kazzaz-de Hoog tegen L., de vrouw, verweerder in hoger beroep, procureur mr A.M. van ArkelRijbroek Omgang, kinderen twaalf jaar en ouder De vader wil graag een omgangsregeling met zijn kinderen. De kinderen (twaalf, dertien en zestien jaar) zijn door de rechter gehoord. Zij hebben tegen de omgang ernstige bezwaren. De rechter concludeert dat het door de man verzochte onderzoek door de raad van de kinderbescherming niet zal worden gelast nu de noodzaak daartoe niet is gebleken en het in casu om kinderen gaat van een leeftijd waarop zij in staat moeten worden geacht hun eigen mening te vormen en te uiten. (...) De omgangsregeling 5. De kinderen zijn in raadkamer gehoord. Zij geven allen aan thans geen omgang met hun vader te willen. De man heeft ter zitting medegedeeld dat hij zich zal neerleggen bij de keuze van zijn kinderen. Hij is desondanks van mening dat de kinderen door een maatschappelijk werker gehoord moeten worden en dat een onderzoek door de Raad voor de kinderbescherming geboden is. 6. Het hof is van oordeel dat, nu de kinderen duidelijk naar voren hebben gebracht thans ernstige bezwaren te hebben tegen omgang met hun vader, het in strijd met hun zwaarwegende belangen is om op dit moment een omgangsregeling vast te stellen. De rechtbank heeft overwogen dat het door de man verzochte onderzoek door de Raad voor de kinderbescherming niet gelast zal worden nu de noodzaak daarvan niet is gebleken en het in casu gaat om kinderen van een leeftijd waarop zij in staat moeten worden geacht hun eigen mening te vormen en te uiten. Het hof neemt die overweging over en maakt die tot de zijne. Het bovenstaande brengt mee dat het verzoek van de man tot het vaststellen van een omgangsregeling moet worden afgewezen. 7. Het hof wijst er ten overvloede op dat de vrouw op grond van artikel 1:377b BW een wettelijke verplichting heeft om de man te informeren over de minderjarige kinderen zoals in nader genoemd artikel bepaald. (...)
RECHTSPRAAK
is inmiddels beslist dat er onvoldoende strafrechtelijk bewijs voorhanden is om over te gaan tot strafrechtelijke vervolging van de man. f. De man heeft bij de arrondissementsrechtbank te Alkmaar op 10 juli 1997 een verzoek tot het vaststellen van een omgangsregeling ingediend. g. Blijkens ter gelegenheid van de pleidooien in hoger beroep verstrekte inlichtingen heeft op 9 september 1997 de behandeling van het verzoekschrift van de man plaatsgevonden. De behandeling is geschorst in verband met het uitvoeren van een onderzoek door de Raad voor de Kinderbescherming. In het kader van dit onderzoek zullen - zo is door partijen ter gelegenheid van de pleidooien op door het hof gestelde vragen bevestigd - de deskundigen drs E. Grimminck en drs R. Prins-Booy geraadpleegd worden. Er wordt geen rapport verwacht vóór februari 1998.
Nr 884 Hof Amsterdam 15 januari 1998 Nr 1009/97 Couterier, Visser, Cornelissen B., de vrouw, principaal appellante, incidenteel geïntimeerde, advocaat mr G.A.M, van Dijk tegen B., de man, principaal geïntimeerde, incidenteel appellant, advocaat mr P.G.A. van Leeuwen Omgang,, vermoeden van seksueel misbruik Partijen hebben vanaf 1978 tot januari 1997 samengewoond. Uit deze relatie zijn drie kinderen geboren. In onderling overleg komt een omgangsregeling tot stand. In juni 1997 stopt de moeder de omgangsregeling vanwege vermoedens van seksueel misbruik van een van de kinderen door de vader en doet aangifte bij de politie. De vader dient vervolgens bij de rechtbank een verzoek in tot het vaststellen van een omgangsregeling. De behandeling van het verzoek P wordt geschorst in verband met het uitvoeren van een onderzoek door de Raad voor Kinderbescherming. Vervolgens spant de man een kort geding aan \va;v ï hij hervatting van de omgangsregeling eist en dat hij in de gelegenheid wordt gesteld om met de kinderen te gaan kamperen. Hij vordert eveneens medewerking van de vrouw bij het verkrijgen van de reisdocumenten op straffe van een dwangsom. De president van de rechtbank veroordeelt de moeder tot verlenen van medewerking aan een omgangsregeling ondanks dat er aangifte was gedaan van seksueel misbruik. De moeder gaat in beroep tegen de beslissing in kort geding. Het hof oordeelt dat een omgangsregeling niet in het belang van de kinderen is. Het hof baseert zich op de mening van twee deskundigen die contact met de vader afraden en het hof wacht het rapport van de Raad van de Kinderbescherming af.
h. De man heeft sinds het stopzetten van de omgangsregeling geen contact neer gehad met de kinderen. 4. Beoordeling van het geschil (...) 4.3. De eerste vijf grieven van de vi^.nv lenen zich voor een gezamenlijke r iai.>'ing, daar zij alle terug te voeren zijn op i.:*t standpunt van de vrouw dat de man geen contact met de kinderen dient te hebben. 4.4. De vrouw voert het volgende aan om dit standpunt te staven: 1) de problematiek rond het - vermeende - seksueei ..isbruik van Y; 2) de kinderen staan onder therapeutische behandeling en de behandelend therapeuten hebben aangegeven dat het beter voor de kinderen is als zij geen contact met de man hebben. 4.5. In verban ! met de tweede door de vrouw aangev erde grond neemt het hof het volgende in aanmerking. Drs R. Prins-Booy - gezinstherapeute - heeft in haar brief van 28 november 1997 aan mr Van Dijk geschreven voorzover thans van belang: 'Zoals ik alledrie de kinderen nu waarneem acht ik contact met hun vader niet geïndiceerd. Alledrie geven ze aan geen contact te willen en hierin dienen ze, zeker op dit moment, gerespecteerd te worden. Contact van één of meerdere van de kinderen nu met de vader zou teveel innerlijk conflict en verwarring oproepen. Het is van evident belang, dat er rust kan komen voor alledrie en zij de kans krijgen hun gedachten en gevoelens ten aanzien van hun vader te ordenen en verwerken.'
(...) 3. De vastgestelde feiten (...) e. de vrouw heeft vanwege vermoedens van seksueel misbruik van Y door de man, aangifte gedaan bij de politie en vanaf 22 juni 1997 de omgangsregeling stopgezet. Door de Officier van Justitie
10
Drs E. Grimminck - therapeute van Y - schreef in haar brief van 28 november 1997 onder meer aan mr Van Dijk: 'Ik zie op het ogenblik geen termen om de omgangsregeling tussen Y en haar vader weer op te starten. Y heeft in ieder geval een enorm loyaliteitsconflict, dat eerst bewerkt zal moeten worden.' 4.6. Gelet op het oordeel van deze beide deskundigen, waaraan het hof zich houdt, gaat het hof voorshands ervan uit dat een omgangsregeling op dit moment - in afwachting van het onder^ zoek door de Raad voor de Kinderbescherming -•- niet in het belang van de kinderen is. De grieven één tot en met vijf slagen derhalve. (...)
•
Vaderschapsactie Nr 885 (RN-kort) Rechtbank Maastricht 30 oktober 1997 Nr 104-1993 Mr Ballieux V., moeder-voogdes van de minderjarige, eiseres, procureur mr R.A. Haverhoek tegen B:, gedaagde Vaderschapsactie, bloedproef De moeder stelt een vaderschapsactie in. Er wórdt een bloedonderzoek bevolen maar de man weigert bij de bloedbank te verschijnen. De rechtbank is van oordeel dat, nu de man na betwisting door de vrouw van zijn stelling, dat zij in het verleden met andere mannen intieme relaties heeft gehad, niet langer heeft gepersisteerd bij zijn in verband hiermee gedane bewijsaanbod, het vermoeden gerechtvaardigd is dat de man de vader van het kind is.
SEKSUEEL GEWELD Nr 886 Hof Leeuwarden 22 oktober 1997 Nr 9500103 Mrs Falkena, Knijp, Bax-Stegenga A., eiseres, appellante in het principaal en geïntimeerde in het incidenteel appèl, procureur mr P.C. Keuning tegen R., gedaagde, geïntimeerde in het principaal en appellant in het incidenteel appèl, procureur mr P.R. van den Eist Verkrachting, immateriële schadevergoeding, verjaring
NEMESIS
RECHTSPRAAK
Eiseres heeft in kort geding ƒ 10.000,- immateriële schadevergoeding gevorderd wegens verkrachting. De vordering wordt afgewezen omdat de President het spoedeisend belang niet aanwezig achtte. De rechter motiveert dit door te stellen dat tussen de datum van de stuiting van de verjaring en het aanhangig maken van het kort geding een periode van ruim twee jaar zit. Het hof oordeelt dat schade als gevolg van een seksueel vergrijp voor een deel bestaat uit leed dat moeilijk te verwerken is. Het slachtoffer kan voordat het verwerkingsproces is beëindigd, in het algemeen, nauwelijks een weloverwogen beslissing nemen over het al dan niet vragen van een schadevergoeding. Het hof oordeelt dat niet blijkt dat aan het verwerkingsproces omstreeks eind december 1992 een einde is gekomen. Derhalve is het hof van oordeel dat het (enkele) tijdsverloop niet in de weg staat voor het aanvaarden van het spoedeisend belang. (...) De beoordeling (...) In principaal appèl Met betrekking tot grief 1: 2. De grief is - zakelijk weergegeven gericht tegen het oordeel van de president dat A. na het stuiten van de verjaring op 23 december 1992 te lang heeft gewacht met het aanhangig maken van de procedure in kort geding, zodat niet (meer) van een spoedeisend belang kan worden gesproken. 3. Als ervaringfeit geldt dat de schade als gevolg van een sexueel vergrijp (voor een deel) bestaat in leed van een soort dat voor het slachtoffer moeilijk te verwerken pleegt te zijn, welke verwerking dan ook veel tijd pleegt te kosten. Zulks blijkt ondermeer ook uit de parlementaire behandeling van het wetsontwerp 22889 dat heeft geleid tot de wet van 7 juli 1994, Staatsblad 529, uit welke behandeling voorts blijkt dat het slachtoffer, voordat het verwerkingsproces is beëindigd, in het algemeen nauwelijks in staat zal zijn teen weloverwogen beslissing te nemen (zie de memorie van Toelichting TK 22889 nr. 3 blz. 6). 4. Nu niet blijkt dat bedoeld verwerkingsproces in of omstreeks december 1992 reeds tot een einde was gekomen, terwijl de stukken van het geding voorshands aanleiding geven tot het aannemen van het voortduren daarvan, kan op grond van het bovenstaande -
daargelaten thans de bij de bespreking van grief 2 aan de orde zijnde vraag of een sexueel vergrijp in voldoende mate vaststaat - het in de grief bestreden oordeel dat het (enkele) tijdsverloop in de weg staat aan het aanvaarden van het vereiste spoedeisend belang, niet worden gedeeld. 5. Het bovenoverwogene brengt mee dat de grief doel treft. (...) De beslissing Het gerechtshof: in het principaal appèl: vernietigt het vonnis van 24 februari 1995, waarvan beroep; en opnieuw rechtdoende: veroordeelt R. om binnen 7 werkdagen na de betekening van dit arrest, aan A. bij wege van voorschot te betalen een bedrag groot ƒ 10.000,- (zegge tienduizend gulden), te vermeerderen met de wettelijke rente hierover vanaf 26 j anuari 1995 tot aan de dag van voldoening. (...) Deze zaak is gegarandeerd door het Proefprocessenfonds Rechtenvrouw.
Ontucht Nr 887 (RN-kort) Hoge Raad 24 juni 1997 Nr 105.005, NJ 1997, 676 Mrs Hermans, Bleichrodt, Aaftink; AG Fokkens Ontucht met minderjarigen Art. 247 Sr, art. 359 lid 1 en 3 Sv Verdachte M. is telastegelegd dat hij ontucht heeft gepleegd met het twaalfjarige slachtoffer B. Verdachte M. verweert zich door te stellen dat de bewezenverklaarde seksuele handelingen plaatsvonden binnen een tussen de verdachte en het twaalfjarige slachtoffer bestaande liefdesrelatie. Daardoor kon er geen sprake zijn van ontucht conform artikel 247 Sr. Het hof overweegt het volgende; de bewezenverklaarde seksueel getuite handelingen zijn, binnen het kader waarin het Wetboek van Strafrecht seksuele handelingen strafbaar zijn gesteld, naar hun aard aan te merken als ontuchtige handelingen in de zin van artikel 247 Sr. De strafbaarheid van deze handelingen wordt in artikel 247 Sr - voorzover hier van belang - bepaald door de leeftijd van de minderjarige en niet door de subjectieve beleving van de
1998 nr 3
betrokkene(n). Slechts de vervolgbaarheid van de gedragingen is beperkt, immers afhankelijk gesteld van een klacht van degene tegen wie het feit is begaan of diens wettige vertegenwoordiger. A-G mr Fokkens stelt voorop dat de opvatting van het hof dat seksuele handelingen met personen beneden de leeftijd van zestien jaar altijd ontucht opleveren en dat de leeftijd van de betrokkenen daaraan niet kan afdoen, niet juist is. Seksuele handelingen die op vrijwillige basis plaatsvinden tussen twee vijftienjarigen kunnen volgens de A-G niet zonder meer als zodanig worden bestempeld. Anders zouden ouders via artikel 247 Sr kunnen optreden tegen een ongewenst vriendje/vriendinnetje van zoon of dochter. Dat heeft de wetgever niet gewild. Vandaar dat ontucht niet geheel identiek is aan seksuele handelingen. A-G mr Fokkens concludeert dat het hof terecht heeft geconcludeerd dat de hier bewezen verklaarde seksuele handelingen geheel los van de beleving van de betrokkenen ontucht opleveren. De reden is dat de bewezenverklaarde handelingen plaatsvonden tussen een man van ongeveer veertig jaren en een meisje dat twaalf en dertien jaren oud was toen de handelingen met haar werden gepleegd. Dat leeftijdsverschil en het daaruit voortvloeiende overwicht van de volwassene maken dat dergelijke handelingen als ontucht in de zin van artikel 247 Sr moeten worden bestempeld. De Hoge Raad concludeert dat de verwerping van het hof niet blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting.
Verjaring Nr888 Hof Leeuwarden 3 december 1997 Nr9700003 Mrs Falkena, Knijp, Wansink R, eiseres, appelante, procureur mr H.Mr Fahner, advocaat mr drs E. Bish tegen J, gedaagde, geïntimeerde, procureur mr P. Tuinman, advocaat mr A.A. Westers Verjaring, seksueel misbruik Art. 3:310 BW Eiseres is seksueel misbruikt in het najaar van 1978. In 1996 vordert zij schadevergoeding vanwege het seksueel misbruik.
11
RECHTSPRAAK
Het hof oordeelt dat een redelijke uitleg van het bepaalde in art. 3:310 lid 1 BW met zich meebrengt dat bekendheid in dit artikel betekent het moment dat het slachtoffer beseft dat het haar aangedane leed kan leiden tot gevolgen in vermogensrechtelijke zin en dat het slachtoffer in staat is om aan dat bewustzijn uiting te geven. Dit criterium betekent in deze zaak het moment dat eiseres naar de politie ging om zich te informeren over de mogelijkheid om schadevergoeding te vorderen. Het hof maakt vervolgens een onderscheid tussen materiële en immateriële schade. Wat betreft de immateriële schade sluit het hof aan bij het hier bovengenoemde criterium voor de bekendheid. Daarnaast hanteert het hof een tweede criterium. Er moet sprake zijn van een doorlopend proces van het ontstaan van psychische schade. De psychische schade die is geleden binnen vijf jaar voor de dagvaarding is alleen daarom al nog niet verjaard. Het hof hanteert als criterium voor de materiële schade dat de verjaringstermijn van vijf jaar begint te lopen op het moment dat de schade zich daadwerkelijk voordoet. Het hof overweegt verder dat zelfs indien op grond van bovenstaande criteria geconcludeerd z • kunnen worden dat - een deel va . de vordering verjaard is, het mogelijk is een beroep op die verjaring door de gedaagde op grond van redelijkheid en billijkheid van de hand te wijzen, nu de overschrijding van de termijn doorgaans zal samenhangen met de aard van het letsel en het langdurig verwerkingsproces.
noemd artikellid beoogt ten behoeve van (destijds) minderjarige slachtoffers van zedendelicten zeker te stellen dat de civielrechtelijke verjaringstermijn in ieder geval niet eerder verjaart dan de strafrechtelijke termijn (zie o.m. de nota naar aanleiding van het eindverslag d.d. 29-11-93 TK 22.889, blz. 4 punt 3), en aldus wordt aan hen een extra bescherming geboden tegen het mogelijke gevaar van (voortijdige) verjaring. De tekst van de thansbedoelde wetsbepaling noch de toelichtende parlementaire stukken daarop nopen tot aanvaarding van de door J. verdedigde conclusie dat lid 4 van art. 3:310 BW ook kan meebrengen dat de verjaring plaatsvindt op een eerder tijdstip dan mogelijkerwijs kan voortvloeien uit de toepassing van lid 1 van bedoeld artikel. 6. Als onweersproken uit de stukken blijkend, staat tussen partijen vast dat ten tijde van de dagvaarding in prima de in art 3:310 lid 1 genoemde (maximale) termijn van 20 jaar nog niet was verstreken. Aan de orde is derhalve of - zoals door J. is verdedigd - de schadevordering van R. inmiddels is verjaard op grond van de in bedoeld artikei i' genoemde termijn van vijfjaar sedc HL. .„"n R. bekend worden van z' «vel schade als J-- daarvoor aansprakelij'ce persoon. 7. De door R. gestelde schade, ten aanzien waarvan zij in prima bij wege van voorschot de somma van ƒ 10.000,plus rente heeft gevorderd, bestaat als uit de stukken van het geding blijkend uit meerdere onderdelen. Zo stelt R. materiële schade te hebben geleden, ondermeer bestaande in advocaatkosten en extra reiskosten, alsmede een verlies aan verdiencapaciteit. Voorts (en mi name) stelt R. als gevolg van het de r J. gepleegde sexuele misbruik immak riële schade te hebben geleden, alsmede tot op de dag van vandaag deze schade nog te lijden. 8. Het in hoger beroep vaststaande sexuele misbruik door J. is - mede gelet op de duur en de intensiteit ervan alsmede de zeer jeugdige leeftijd van het slachtoffer - aan te merken als een ernstige inbreuk op de lichamelijke en geestelijke integriteit van R. Het is een ervaringsfeit dat een dergelijke inbreuk kan leiden en ook veelal leidt tot ernstige psychische schade bij het slachtoffer van langdurige aard, gelet ook op het naar de ervaring eveneens leert - langdurig proces van verwerking van misbruikervaringen. Als niet gemotiveerd weersproken, moet naar het voorlopig oordeel van het hof in het onderhavige
(...) De beoordeling Met betrekking tot de grieven 3. Het hof zal de grieven tezamen bespreken. De beide grieven strekken ten betoge - kort samengevat - dat de president in eerste aanleg ten onrechte heeft geoordeeld en aan zijn afwijzende beslissing ten grondslag heeft gelegd dat niet boven iedere redelijke twijfel is verheven dat de bodemrechter tot het oordeel zal komen dat de door de R. ingestelde vordering niet is verjaard. (...) 5. Het hof kan J. niet volgen in diens betoog dat, als gevolg van - en gelijktijdig niet de verjaring van het recht tot strafvordering - ook de civielrechtelijke verjaring een feit is op het aan art. 3:310 lid 4 BW ontleende tijdstip. Ge-
12
geval daarom R. worden gevolgd in haar standpunt dat het door J. gepleegde sexuele misbruik bij haar daadwerkelijk heeft geleid tot eerder bedoelde psychische schade. 9. Een redelijke uitleg van het bepaalde in art. 3:310 lid 1 BW brengt naar het voorlopig oordeel van het hof mee dat in een geval als het onderhavige van de daarin bedoelde 'bekendheid' met die vorm van schade eerst sprake kan zijn, indien het slachtoffer zich ervan bewust wordt dat het haar door het sexueel misbruik aangedane leed schade in vermogensrechtelijke zin tot gevolg heeft en ook in staat is aan dat bewustworden uiting te geven. Aan de hand van dat criterium is in het onderhavige geval als het te dezen relevante tijdstip aan te merken 12 april 1996, zijnde de dag waarop R. zich tot de politie heeft gewend om informatie te verkrijgen over de mogelijkheden om schadevergoeding te vorderen. 10. Op grond van het onder 8 gestelde moest R. naar het voorlopig oordeel van het hof in het onderhavige geval eveneens in haar - niet gemotiveerd weersproken - standpunt worden gevolgd dat het door J. gepleegde sexuele misbruik bij haar tot de eerder bedoelde psychische schade in een voortdurend proces heeft geleid en tot de dag van vandaag nog immer leidt. Daarmee staat naar het voorlopig oordeel van het hof tevens in voldoende mate vast dat tenminste een deel van de psychische schade aan R. eerst is opgekomen gedurende een periode van 5 jaar voorafgaand aan het tijdstip van de dagvaarding op 7 oktober 1996. 11. Mede in het licht van het onder 8 gestelde is het hof voorts van voorlopig oordeel dat - naar onvoldoende is weersproken - ook de schade die R. stelt te hebben geleden als gevolg van het verlies van verdiencapaciteit, moet worden toegerekend aan het langdurig sexueel misbruik door J. en dat naar de aard van deze vorm van schade daarvoor geldt dat tenminste een deel aan R. eerst is opgekomen gedurende een periode van 5 jaar voorafgaand aan het tijdstip van de dagvaarding pp 7 oktober 1996. 12. Gelet op met name het onzekere element met betrekking tot het voortduren, de ernst en de omvang van bedoelde psychische - en materiële schade kan niet worden aangenomen dat R. ten tijde van de onrechtmatige gedragingen van J. of zelfs op het hiervoor ónder 9 als relevant aangemerkte tijdstip ten volle bekend was met schadefactoren die alstoen genoegzaam
NEMESJS
RECHTSPRAAK
grondslag boden voor een vordering tot onmiddellijke schadevergoeding en/of een begroting bij voorbaat als toekomstige schade. (...) De verdere beoordeling van het geschil: 15. Met betrekking tot de verjaring van de door R. gestelde schade voorzoverdeze niet reeds op grond van het bovenoverwogene voor vergoeding in aanmerking geacht kan worden te komen, overweegt het hof voorshands nog als volgt. Als ook blijkend uit de parlementaire behandeling van hef wetsontwerp 22.889 dat heeft geleid tot de wet van 7 juli 1994, Staatsblad 529, bestaat de schade als gevolg van sexueel misbruik als het onderhavige (voor een deel) uit leed van een soort dat voor het slachtoffer moeilijk te verwerken pleegt te zijn, welke verwerking dan ook veel tijd pleegt te vergen. Voordat het verwerkingsproces is beëindigd, zal het slachtoffer in het algemeen nauwelijks in staat zijn een weloverwogen beslissing over het al dan niet vragen van schadevergoeding te nemen (zie de Memorie van Toelichting 22.889 TK nr. 3 blz. 6). 16. Niet ondenkbaar is dat sprake kan zijn van de in art. 3:310 lid 1 BW bedoelde 'bekendheid' met de schade op een tijdstip dat is gelegen vóór de beëindiging van het verwerkingsproces, welk proces kan voortduren gedurende een langere periode dan 5 jaar te rekenen vanaf de dag volgend op die van meerbedoelde bekendheid. Nu het onvermogen tot het nemen van een weloverwogen beslissing over het al dan niet vorderen van schadevergoeding inhaerent is aan de schade die het gevolg is van sexuele misbruik, is in een voorkomend geval zeker niet op voorhand uit te sluiten dat het beroep van de aansprakelijke op (de vijfjarige) verjaring van de vordering tot vergoeding van de door hem veroorzaakte schade, naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid als onaanvaardbaar van de hand moet worden gewezen. (...) De beslissing Het gerechtshof: vernietigt het vonnis in kort geding d.d. 3 december 1996, waarvan beroep, en opnieuw rechtdoende: veroordeelt J. om aan R. bij wege van voorschot op haar nog vast te stellen materiële en immateriële schade, te betalen de somma van ƒ 10.000,- (zegge tienduizend gulden), welk bedrag dient te worden vermeerderd met de wettelij-
ke rente daarover vanaf 23 augustus 1996 tot aan de dag van de algehele voldoening. Veroordeelt J. voorts in de kosten van de procedure in beide instanties, tot aan deze uitspraak aan de zijde van R. als volgt te begroten: (...) Noot Behalve dat ook het Gerechtshof Leeuwarden zich in dit arrest aansluit bij het voor slachtoffers van zedenzaken meest gunstige beginpunt van de vijfjarige verjaringstermijn van art. 3:310 lid 1 (besef bij het slachtoffer dat het haar aangedane leed kan leiden tot gevolgen in de vermogensrechtelijke zin en in staat zijn aan dat bewustzijn uiting te geven)1, worden op het punt van de verjaring van zedenzaken nog een aantal belangrijke nieuwe criteria aangedragen. Aan de huidige variatie in de jurisprudentie over de aanvang van de vijfjaarstermijn zal ik nu geen aandacht besteden, afgezien van de opmerking dat de opvatting die nu ook het hof Leeuwarden kiest, terrein lijkt te win-» nen. Voor een overzicht van de jurisprudentie op dit punt verwijs ik naar het artikel van Gerdie Ketelaars in Nemesis 1994-6 (Verjaring van incest); de in dat artikel beschreven interpretaties zijn nog steeds de meest voorkomende. Ik zal in het navolgende stil staan bij de belangrijkste punten uit de uitspraak van het hof. Blijkbaar is in de onderhavige procedure door de gedaagde het standpunt naar voren gebracht dat art. 3:310 lid 4 BW2 inhoudt dat de civielrechtelijke verjaringstermijn gelijk is aan de strafrechtelijke termijn, en dat op deze grond de termijn van 3:310 lid 1 BW dus ook verkort zou kunnen worden. Gelukkig maakt het hof (in R.O. 5) korte metten met dit idee. Voor de civielrechtelijke termijn geldt 310 lid 1; deze termijn kan op grond van het bepaalde in lid 4 worden verlengd, maar niet worden verkort. Met betrekking tot de verjaring van een vordering van schadevergoeding na seksueel misbruik maakt het hof een onderscheid tussen de immateriële en de materiële schade. Ten aanzien van de verjaring van de immateriële schade geldt als beginpunt van de vijfjaarstermijn het genoemde criterium van besef van vermogens-
1998 nr 3
rechtelijke schade en in staat zijn daaraan uiting te geven. Daarnaast hanteert het hof in R.O. 10 echter nog een tweede criterium: er is een doorlopend proces van het ontstaan van psychische schade, en de psychische schade die is geleden binnen vijf jaar voor de dagvaarding is alleen daarom al nog niet verjaard. Mijns inziens kan hieruit geconcludeerd worden dat het - mits binnen de absolute termijn van twintig jaar na het seksueel misbruik (art. 3:310 lid 1, laatste zin) - altijd mogelijk moet zijn om de psychische schade, die is geleden in de vijf jaar voorafgaand aan de dagvaarding nog te vorderen, eenvoudigweg omdat je niet eerder bekend kunt zijn met schade dan wanneer deze zich voordoet. Dus zelfs wanneer de vijfjaarstermijn, die is gaan lopen bij het uiting geven aan het besef vermogensschade te hebben geleden, ten aanzien van eerder geleden psychische schade, is verstreken (het criterium uit R.O. 9), is de vordering wegens latere psychische schade niet verjaard, en kan in ieder geval nog een deel van de immateriële schade gevorderd worden. Voor wat betreft de materiële schade hanteert het hof dit laatste criterium als enig criterium: de verjaringstermijn van vijfjaar begint (in ieder geval niet eerder) te lopen dan op het moment dat de schade zich daadwerkelijk voordoet. Met name ten aanzien van schade wegens verlies aan verdiencapaciteit is dit van groot belang: op basis van deze uitspraak kan - mits binnen twintig jaar na het misbruik - altijd nog de toekomstige inkomensschade en die van de laatste vijfjaar worden gevorderd, ongeacht het moment van het besef dat men vermogensrechtelijke schade in het algemeen heeft geleden. Als klap op de vuurpijl geeft het hof in R.O. 16 nog een laatste verruiming van de verjaringstermijn: zelfs indien op grond van de eerder genoemde criteria geconcludeerd zou kunnen worden dat (een deel van) de vordering verjaard is, dan is het mogelijk een beroep op die verjaring door de gedaagde op grond van redelijkheid en billijkheid als onaanvaardbaar van de hand te wijzen, nu de overschrijding van de termijn doorgaans zal samenhangen met de aard van het letsel en het langdurige verwerkingsproces, wat juist aan het onrechtmatig handelen van die gedaagde moet worden toegerekend.
13
RECHTSPRAAK
Misschien dat deze laatste redenering in de toekomst gebruikt kan worden om de tot nu toe vrij onaantastbaar gebleken twintigjaarstermijn buiten werking te kunnen stellen. Nieuwe procedures zullen het moeten uitwijzen.
Veen tegen broer, gedaagde, procureur mr J.H. Silfhout Abw, alimentatieverplichting Art. 3 lid 1 aanhef en sub a, art, 3 lid 2 Abw, art. 1:392 BW Broer en zus wonen samen. De broer ontvangt een WAO-uitkering. De Abw-uitkering van de zus wordt beëindigd. De gemeente baseert dit besluit op de overweging dat broer en zus een gezamenlijke huishouding voeren als bedoeld in art. 3 lid 1 aanhef en sub a en art. 3 lid 2 van de Algemene bijstandswet. De zus vraagt vervolgens van haar broer een bijdrage in de kosten van haar levensonderhoud, aanmelding bij het ziekenfonds, een aanvraag ingevolge de Toeslagenwet. De zus stelt dat haar broer op grond van art. 3 Abw sedert 1 januari 1997 verplicht is voor haar te zorgen als waren zij gehuwd. Zij voert daartoe aan dat de gedachtengang achter de nieuwe Abw is dat gehuwden en daarmee gelijkgestelde partners voor elkaar zorgen en dat daarin derhalve geen behoefte bestaat aan een uitkering uit algemene middelen. Er is primair een verplichting van de partners om voor elkaar te zorgen en hooguit een aanvullende verplichting van de overheid. Voorts stelt zij dat het in strijd is met art. 6, 8 en 16 van het BUPO-verdrag, alsmede art. 8 EVRM en art. 20 lid 3 Grondwet indien zij jegens niemand meer aanspraak kan maken op basis-bestaansbehoeften. De broer verweert zich door te stellen dat art. 1:392 BW hem niet verplicht in het levensonderhoud van zijn zus bij te dragen. Hij betwist dat art. 3 Abw een verplichting tot stand brengt voor hem tot het verstrekken van levensonderhoud aan zijn zus en dat de genoemde verdragsbepalingen hem verplichten voor zijn zus te zorgen. De President wijst de vordering af omdat de broer rechtens niet verplicht is om zijn zuster middelen tot levensonderhoud te verschaffen. Of die onderhoudsplicht tussen samenwonende broer en zuster overigens rechtens wel afgeleid kan worden uit hun feitelijke verhoudingen en afspraken hangt geheel af van de concrete omstandigheden. Uit het feit dat de broer de huur, energie en de inboedelverzekering betaalt kan niet worden afgeleid dat hij zich verplicht voelt om voor het levensonderhoud van zijn zus zorg te dragen. Hij
Geconcludeerd mag worden dat dit arrest van het Hof Leeuwarden slachtoffers van seksueel misbruik weer verder tegemoet komt in de mogelijkheid om hun schade vergoed te krijgen. Een voorzichtige conclusie naar aanleiding van dit arrest zou kunnen zijn dat de vijfjaarstermijn voor het slachtoffer in de praktijk nauwelijks belemmeringen meer kan opleveren. Helaas is de rechtspraak nog niet unaniem in de gehanteerde criteria. Gezien de vrij uitgebreide motivering en de veelheid aan gebruikte criteria leek deze uitspraak van het Hof Leeuwarden mij voor de jurisprudentievorming een ideale casus-om aan de Hoge Raad voor te leggen. Dat geen cassatie is ingesteld mag voor de rechtsontwikkeling jammer zijn; het slachtoffer zal er niet om treuren. Margreet de Boer Noten • 1. Art. 3:310 BW lid 1: Een rechtsvordering tot vergoeding van schade of tot betaling van een bedongen boete verjaart door het verloop van vijfjaren na de aanvang van de dag, volgende op die waarop de benadeelde zowel met de schade of de opeisbaarheid van de boete als met de daarvoor aansprakelijke persoon bekend is geworden, en in ieder geval door verloop van twintig jaren na de gebeurtenis waardoor de schade is veroorzaakt of de boete opeisbaar is geworden. 2. Art! 3:310 BW lid 4: Indien de gebeurtenis waardoor de schade is veroorzaakt, een misdrijf oplevert als bedoeld in de artikelen 240b en 242 tot en met 250ter van het Wetboek van Strafrecht en is gepleegd ten aanzien van een minderjarige, verjaart de rechtsvordering tot vergoeding van de schade tegen de schuldige aan het misdrijf niet zolang het recht tot strafvordering niet door verjaring is vervallen.
SOCIALE ZEKERHEID Nr 889 (RN-kort) President Rechtbank Dordrecht 1 september 1997 Nr. 17357 FK ZA 97/30, KG 1997,294 Mr Van Schaijck-Hijmans Zus, eiseres, procureur mr M. J. van der
14
doet dat uit eigenbelang. Het kan zijn dat de zus door de weigering van haar broer om een aanspraak op een toeslag te maken zich genoodzaakt voelt te verhuizen zodat zij weer aanspraak kan maken op een uitkering. Dat maakt nog niet dat de broer niet zou mogen weigeren. De zus heeft het in eigen hand zich een recht op uitkering te verschaffen. Voor zover moet worden aangenomen dat de broer in het verleden tegenover de zus «en natuurlijke verbintenis is nagekomen, geldt dat gesteld noch gebleken is dat die natuurlijke verbintenis in een rechtens afdwingbare verbintenis is omgezet. Een beroep op verdragsbepalingen en de Grondwet kan de zus niet baten aangezien zij slechts de overheid regarderen.
Nr 890 (RN-kort) Pres. Rechtbank 's-Hertogenbosch 8 september 1997 Nr. Awb 97/8047/IOAWVV, KG 1997,316 Mr Roelofs D., verzoeker, gemachtigde mr J.R. Vat, juridisch medewerker bij de Rechtskundige Dienst van het FNV tegen Het college van B en W( van de gemeente R., verweerder, gemachtigde: mr C.P.M, van den Berg IOAW,AOW De broer ontving sinds 1987 een uitkering ingevolge de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers (IOAW). Bij besluit van 21 januari 1997 zijn zus en broer aangemerkt als gezamenlijke huishouding en is de IOAW-uitkering van de broer aangepast onder aftrek van de inkomsten van zijn zuster. Aanleiding hiertoe vormt de wetswijziging van 1januari 1996 waarbij voor wat betreft het begrip gezamenlijke huishouding de uitzondering, voor bloedverwanten in de tweede graad op de gelijkstelling van ongehuwd samenwonenden met gehuwden, is komen te vervallen. Voor het college van B en W is bepalend geweest dat broer en zus hun hoofdverblijf in dezelfde woning hadden. Broer en zus maken geen bezwaar tegen het besluit. De gezamenlijke huishouding wordt als vaststaand aangenomen. In juni 1997 bereikt de zuster de 65jarige leeftijd en geniet vanaf die datum AO W-uitkering. Ondanks het feit dat de gezamenlijke
NEMESIS
RECHTSPRAAK
huishouding vaststaat, acht de President intrekking van de IOA W-uitkering onjuist omdat de IOA W-uitkering niet kan worden beëindigd op grond van het feit dat de zuster een beroep kan doen op een voorliggende voorziening in de vorm van een samenwonendentoeslag ingevolge de AOW. Een dergelijke beëindigingsgrond komt in de IOAW niet voor.
1998 nr3
15
WETGEVING
WETGEVING Herziening BW en Wgb met betrekking tot de bovenwettelijke sociale zekerheid Voorgeschiedenis Na jaren oponthoud, eindelijk gearriveerd in het Staatsblad van dit jaar (nrs. 187 tot en met 190): de aanpassing van het gelijke behandelingsartikel in het BW en de Wet gelijke behandeling aan de vierde EG-richtlijn inzake gelijke behandeling in de bovenwettelijke sociale zekerheid (Richtlijn van de raad van de Europese Gemeenschappen van 24 juli 1986, nr. 86/387/EEG). Zie voor een uitgebreide beschrijving van het oorspronkelijke , wetsvoorstel TK 20890 en de schade die dit wetsvoorstel met het Barber-arrest van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen (hierna HvJ EG) van 17 mei 1990 opliep, mijn commentaar in Nemesis 1990, p. 298-303. In de daarna volgende jaargangen is in Nemesis uitgebreid aandacht besteed aan de voortdurende stroom van jurisprudentie van het HvJ EG -•- de arresten Ten Oever, Moroni, Van den Akker, Neath, Coloroll, Vroege, Fisscher, Dietz en Beune - die dit wetsvoorstel en de daarop gevolgde Novelle (TK 22 695) steeds ver uit de buurt van het Staatsblad wisten te houden. In een brief aan de Tweede Kamer van 25 april 1997 (TK 22 695, nr. 11) is door de Staatssecretaris de betekenis van al deze arresten uiteengezet, nadat de Raad van de Europese Unie de uitkomsten van deze jurisprudentie ook had verwerkt in een reparatie richtlijn met betrekking tot de pensioenen (Richtlijn 96/97/EG van 20 december 1996 tot wijziging van de vierde EG-richtlijn), welke richtlijn op 10 maart 1997 in werking trad. Reikwijdte en inwerkingtreding De wetgeving is van toepassing op collectieve werknemersregelingen met betrekking tot aanvullende sociale zekerheid en is ook van toepassing op collectieve regelingen ten behoeve van vrije beroepsbeoefenaren ('beroepsgenoten'). De onderhavige wetgeving is in werking getreden op 10 april 1998, maar wel met terugwerkende kracht. Voor wat betreft de werknemersregelingen wordt aangesloten bij het 'acquis communautaire' dat voortvloeit
16
uit de jurisprudentie van het HvJ EG. Werknemers kunnen geen beroep op de wet doen voor wat betreft de opbouw van pensioenaanspraken voor 17 mei 1990 (Artikel III, Staatsblad 1998, 188). Uiteraard geldt onverkort de uit het Vroege-arrest van het HvJ EG voortvloeiende recht op aansluiting tot de pensioenregeling. Over de kwestie van de verjaringstermijnen viel weinig nieuws meer te lezen in de kamerstukken. Verwezen wordt naar de lopende procedures. Met betrekking tot enige inspanning van overheidszijde ten aanzien van de reparatie van vrouwenpensioen, vermelden de kamerstukken nog slechts de cryptische zinsnede dat anno 1997 wordt overwogen om het Meldpunt reparatie vrouwenpensioen dat tot 1995 bestond (!) bij het Instituut Vrouw en Arbeid (thans opgegaan in Instituut voor gender en etniciteit) over te dragen (TK 22 695, nr. 13, p. 6). Aan wie en wanneer wordt geheel in het midden gelaten. Veel hoop op verbetering aan dat front is er dus niet echt. Beroepsgenotën kunnen met terugwerkende kracht tot 1 januari 1993 rechten aan de gewijzigde wetgeving ontlenen. De hoofdlijnen van de nieuwe wetgeving ' Met betrekking tot het vrije beroep lijkt de redactie van artikel 2 WGB, tweede lid, nog steeds pensioenvoorzieningen uit te sluiten van het gelijkheidsbeginsel. Er wordt echter verwezen naar artikel 12a WGB. Dit laatste artikel is onderdeel van een nieuwe paragraaf in de WGB, waarin de gelijke behandeling voor wat betreft de pensioenvoorzieningen wordt geregeld. Artikel 12b WGB breidt de aansprakelijkheid voor ongelijke behandeling in pensioenvoorzieningen (naar analogie met artikel 5 Algemene wet gelijke behandeling (AWGB) en artikel III Wet onderscheid op grond van arbeidsduur, Staatsblad 1996, 391) uit tot anderen dan de werkgever. Ook pensioenfondsen, verzekeraars en organisaties van beroepsgenoten kunnen derhalve onder dit artikel worden aangesproken. Artikel 12c ziet op de uitzondering teil behoeve van actuariële berekeningselementen. Het gaat hierbij in ieder geval om het gebruik van naar sekse gescheiden sterftetabellen. De wetgever heeft zich op het standpunt gesteld dat er sprake moet zijn van gelijke pensioenopbouw en gelijke aanspraken voor mannen en vrouwen. De werkgeversbijdrage bij .eindloonregelingen
mag evenwel verschillend zijn, als ook de uitkering bij onder meer beschikbare premieregelingen. Deze uitzonderingen zijn opgenomen in artikel 12c onder a en b. De uitzondering geldt ook voor de omvang van de geldelijke bijdrage (premie) ten behoeve van een tot een beroepsgroep horende deelnemer. Artikel 12c onder b beoogt mogelijk te maken om ongelijke werkgeverspremies toe te staan bij beschikbare-premiéregelingen, met het oog op het meer gelijktrekken van de uitkeringen waar mannen en vrouwen recht op hebben, De bepaling is in deze vorm in de wet opgenomen omdat de mogelijkheid van voorkeursbehandeling bij de aanvullende pensioenen uit het oorspronkelijke wetsvoorstel (TK 20890) is geschrapt. Voor de verdere ontwikkeling van de standpuntbepaling van de regering ten aanzien van het gebruik van naar sekse gescheiden sterftetabellen is verwezen naar de nadere regelgeving met betrekking tot artikel 2b PSW (zie daarover de bijdrage van Mies Westerveld in deze aflevering van Nemesis). Bij de indiening van het wetsvoortel is de uitzondering met betrekking tot 'actuariële berekeningselementen' uitsluitend gerelateerd aan het gebruik van naar sekse gescheiden sterftetabellen. Ook in de eerdergenoemde brief van 25 april 1997 aan de Tweede Kamer wordt daaraan door Staatssecretaris De Grave gerefereerd (TK 22 695, nr. 11, p. 3). Het was beter geweest dat de staatssecretaris duidelijk gesteld had dat de uitzondering van de wetgeving niet ziet op allerlei vormen van premiedifferentiatie op grond van geslacht die mogelijk zijn in het kader van het verzekeren van ziekteverzuim en arbeidsongeschiktheid: produkten die ook steeds meer pensioenfondsen en (pensioenverzekeraars in hun pakket opnemen. In het kader van de totstandkoming van de AWGB is die duidelijkheid er overigens wel. Artikel 1 sub h Besluit gelijke behandeling beperkt de uitzondering voor van het geslacht afhankelijke premiestelling tot de verzekering van risico's die afhankelijk zijn van het in leven zijn. Staatssecretaris Ter Veld memoreerde bij de behandeling van de AWGB dat het niet de bedoeling was dat dit criterium verder zou worden opgerekt naar arbeidsongeschiktheidsrisicp's of ziekteverzuim (Handelingen TK, 22 014, 10 februari 1993,47-3531). De wetgeving is volledig van toepassing op gelijke behandeling bij de na-
NEMESIS
WETGEVING
bestaandenpensioenen. De uitzondering in de vierde EG-richtlijn met betrekking tot gelijke behandeling ten aanzien van nabestaandenpensioen bij werknemerspensioenregelingen was immers al sedert het arrest Ten Oever van het HvJ EG overruled. Ten aanzien van beroepsgenoten heeft de wetgever geen voorbehoud gemaakt en ook voor deze groep is gelijke behandeling bij de nabestaandenpensioenen op grond van geslacht derhalve verplicht. Janny Dierx
Wet gelijke behandeling Tekst van de Wet gelijke behandeling van mannen en vrouwen zoals deze luidt na inwerkingtreding van de Wet van 12 maart 1998, Stb. 188 Hoofdstuk I. Gelijke behandeling van mannen en vrouwen bij arbeid § 1. Algemeen Artikel 1 In deze wet wordt onder onderscheid tussen mannen en vrouwen verstaan direct en indirect onderscheid tussen mannen en vrouwen. Onder direct onderscheid wordt mede verstaan, onderscheid op grond van zwangerschap, bevalling en moederschap. Onder indirect onderscheid wordt verstaan onderscheid op grond van andere hoedanigheden dan het geslacht, bijvoorbeeld echtelijke staat of gezinsomstandigheden, dat onderscheid op grond van geslacht tot gevolg heeft. Artikel la 1. In de openbare dienst mag het bevoegd gezag geen onderscheid maken tussen mannen en vrouwen bij de aanstelling tot ambtenaar of indienstneming op arbeidsovereenkomst naar burgerlijk recht in de arbeidsvoorwaarden, bij het verstrekken van onderricht, bij de bevordering en bij de beëindiging van het dienstverband. 2. Tot de openbare dienst, bedoeld in het eerste lid, worden gerekend alle instellingen, diensten en bedrijven door de staat en de openbare lichamen beheerd. 3. Van het in het eerste lid bepaalde mag worden afgeweken in de gevallen waarin het de bescherming van de vrouw betreft, met name in verband met zwangerschap en moederschap. 4. Het bevoegd gezag mag het dienst-
verband van degene die krachtens aanstelling of op arbeidsovereenkomst naar burgerlijk recht werkzaam is in openbare dienst niet beëindigen Wegens de omstandigheid, dat betrokkene in of buiten rechte een beroep heeft gedaan op het in het eerste lid bepaalde. 5. De beëindiging van de arbeidsovereenkomst van degene die op arbeidsovereenkomst naar burgerlijk recht werkzaam is in openbare dienst door het bevoegd gezag in strijd met deze wet, is vernietigbaar. Artikel 647 van Boek 7 van het Burgerlijk Wetboek is van overeenkomstige toepassing. 6. Elk beding dat strijdig is met het in het eerste lid bepaalde is nietig. Artikel lb Ingeval een natuurlijke persoon, rechtspersoon of bevoegd gezag een ander onder zijn gezag arbeid laat verrichten, anders dan krachtens arbeidsovereenkomst naar burgerlijk recht of ambtelijke aanstelling, zijn de artikelen 646 en 647 van Boek 7 van het Burgerlijk Wetboek van overeenkomstige toepassing. Artikel 2 1. Het is niet toegelaten onderscheid te maken tussen mannen en vrouwen met betrekking tot de voorwaarden voor de toegang tot en de mogelijkheden tot uitoefening van en ontplooiing binnen het vrije beroep, alsmede wat betreft regelingen tussen beroepsgenoten inzake sociale zekerheid niet zijnde pensioenvoorzieningen als bedoeld in artikel 12a. 2. Indien een regeling als bedoeld in het eerste lid betrekking heeft op ziekte of arbeidsongeschiktheid mag daarin geen uitzondering worden gemaakt voor zwangerschap en bevalling, onverminderd de bevoegdheid bepalingen op te nemen ter voorkoming van misbruik en oneigenlijk gebruik. 3. Elke bepaling van een regeling als bedoeld in het eerste lid, die in strijd is met het in het eerste of tweede lid bepaalde is nietig. Artikel 3 1. Het is niet toegelaten bij de aanbieding van een betrekking of bij de behandeling bij de vervulling van een openstaande betrekking onderscheid te maken tussen mannen en vrouwen. 2. Van het in het eerste lid bepaalde mag worden afgeweken in die gevallen waarin ingevolge deze of enige andere wet bij het aanbieden van een betrekking onderscheid tussen mannen en
1998 nr 3
vrouwen mag worden gemaakt en, voor zover het betreft een openlijke aanbieding van een betrekking, de grond voor dat onderscheid daarbij uitdrukkelijk wordt vermeld. 3. Het aanbieden van een betrekking, bedoeld in het eerste lid, geschiedt wat betreft tekst en vormgeving zodanig, dat duidelijk blijkt, dat zowel mannen als vrouwen in aanmerking komen. 4. Indien voor de aangeboden betrekking een functiebenaming wordt gebruikt, wordt of zowel de mannelijke als de vrouwelijke vorm gebruikt, of uitdrukkelijk vermeld, dat zowel vrouwen als mannen in aanmerking komen. 5. Wanneer iemand ter zake van een aanbieding in strijd met het in deze wet bepaalde onrechtmatige daad jegens een ander aansprakelijk is, kan de rechter hem op vordering van die ander ook veroordelen tot openbaarmaking van een rectificatie op een door de rechter aan te geven wijze. Artikel 4 1. De natuurlijke persoon of de rechtspersoon, die een beroepsopleiding, voortgezette beroepsopleiding of cursus voor bijscholing of omscholing onder welke benaming ook in stand houdt dan wel de natuurlijke of rechtspersoon die een examen verband houdend met de hiervoor bedoelde opleidingen of cursussen afneemt, mag bij de toelating tot en de behandeling binnen de opleiding dan wel bij het afnemen van het examen geen onderscheid maken tussen mannen en vrouwen noch ten aanzien van de criteria noch ten aanzien van de niveaus. 2. Van het in het eerste lid van dit artikel bepaalde mag, behoudens voor wat betreft het afnemen van het examen en mits voor leerlingen van beide geslachten gelijkwaardige voorzieningen aanwezig zijn, worden afgeweken indien de eigen aard van een instelling voor bijzonder onderwijs zich tegen het in dat lid bepaalde verzet. 3. Iedere bepaling die strijdig is met het in het eerste lid bepaalde, is nietig. Artikel 5 1. Van het in de artikelen la, 2, 3 en 4 bepaalde mag worden afgeweken indien het gemaakte onderscheid beoogt vrouwen in een bevoorrechte positie te plaatsen teneinde feitelijke ongelijkheden op te heffen of te verminderen en het onderscheid in een redelijke verhouding staat tot het beoogde doel. 2. Voor zover het betreft de toegang tot beroepsactiviteiten of de hiervoor noodzakelijke opleidingen mag van het
17
WETGEVING
in de artikelen la, 2, 3 en 4 bepaalde worden afgeweken in gevallen waarin vanwege de aard of de voorwaarden voor de uitoefening van de betreffende beroepsactiviteit het geslacht bepalend is. 3. Als beroepsactiviteiten en hiervoor noodzakelijke opleidingen waarvoor vanwege hun aard of de voorwaarden voor de uitoefening ervan het geslacht bepalend kan zijn, worden slechts beschouwd die welke behoren tot respectievelijk opleidingen voor een of meer van de volgende categorieën: a. geestelijke ambten; b. de beroepsactiviteiten van acteur, actrice, zanger, zangeres, danser, danseres of van kunstenaar of kunstenares, voor zover deze activiteiten betrekking hebben op het vertolken van bepaalde rollen; c. overige beroepsactiviteiten, nader bij of krachtens algemene maatregel van bestuur aan te wijzen.
Artikel 9 1. Voor de toepassing van artikel 7 wordt het loon van de belanghebbende werknemer geacht gelijk te zijn aan het loon dat een werknemer van de andere kunne voor arbeid van gelijke waarde pleegt te ontvangen, indien het is berekend op grondslag van gelijkwaardige maatstaven. 2. Voor de toepassing van artikel 7 worden andere dan geldelijke loonbestanddelen in aanmerking genomen naar de waarde, welke daaraan in het economisch verkeer kan worden toegekend. 3. Ingeval een arbeidsduur is overeengekomen, welke korter is dan die welke in overeenkomstige arbeidsverhoudingen in de regel geacht wordt een volledige dienstbetrekking te vormen, wordt het loon, voorzover het naar tijdsduur wordt berekend, naar evenredigheid verminderd. Artikel 10 Bij algemene maatregel van bestuur kunnen nadere regelen worden gesteld omtrent het in de artikelen 7, 8 en 9 bepaalde.
Artikel 6 Het in deze wet neergelegde verbod van onderscheid geldt niet ten aanzien van indirect onderscheid dat objectief gerechtvaardigd is.
Artikel 11 Een vorderingsrecht tot betaling van loon uit hoofde van deze paragraaf verjaart na verloop van twee jaren na het tijdstip waarop uitbetaling had moeten geschieden. Artikel 2013 van het Burgerlijk Wetboek is op deze verjaring van overeenkomstige toepassing.
§ 2. Gelijke beloning voor arbeid van gelijke waarde Artikel 7 1. Bij toepassing van artikel 646 van Boek 7 van het Burgerlijk Wetboek wordt voor de vergelijking van de in dat artikel bedoelde arbeidsvoorwaarden met betrekking tot het loon uitgegaan van het loon dat in de onderneming waar de werknemer in wiens belang de loonvergelijking wordt gemaakt werkzaam is, door een werknemer van de andere kunne voor arbeid van gelijke waarde dan wel, bij gebreke daarvan, voor arbeid van nagenoeg gelijke waarde pleegt te worden ontvangen. 2. Onder loon als bedoeld in het eerste lid wordt verstaan de vergoeding door de werkgever aan de werknemer ver^ schuldigd terzake van diens arbeid.
Artikel 12 Bij de toepassing van de artikelen la en lb van deze wet is deze paragraaf van overeenkomstige toepassing. § 3. Gelijke behandeling wat betreft pensioenvoorzieningen Artikel 12a Voor de toepassing van het in deze paragraaf bepaalde wordt verstaan onder pensioenvoorziening: een pensioenvoorziening ten behoeve van een of meer personen, uitsluitend in verband met hun werkzaamheden in een onderneming, bedrijfstak, tak van beroep of openbare dienst, in aanvulling op een wettelijke stelsel van sociale zekerheid en, ingeval van een voorziening ten behoeve van een persoon, anders dan door die persoon zelf tot stand gebracht.
Artikel 8 Voor de toepassing van artikel 7 wordt arbeid gewaardeerd volgens een deugdelijk stelsel van functiewaardering, waarbij zoveel mogelijk wordt aangesloten bij het stelsel dat gebruikelijk is in de onderneming waarin de belanghebbende werknemer werkzaam is. Bij gebreke van een zodanig stelsel wordt de arbeid, gelet op de beschikbare ger gevens, naar billijkheid gewaardeerd.
Artikel 12b 1. Het is ook aan anderen dan de wetgever bedoeld in artikel 646 van Boek
18
7 van het Burgerlijk Wetboek of het bevoegd gezag bedoeld in artikel la niet toegestaan onderscheid te maken tussen mannen en vrouwen wat betreft de bepaling van dé kring van personen voor wie een pensioenvoorziening tot stand wordt gebracht, wat betreft de bepaling van de inhoud van een pensioenvoorziening of wat betreft de wijze van uitvoering daarvan. 2. Bepalingen krachtens welke de verwerving van pensioenaanspraken wordt onderbroken gedurende'de periode van zwangerschaps- en bevallingsverlof op grond van een wettelijke bepaling of overeenkomst, worden voor de toepassing van artikel 646 van Boek 7 van het Burgerlijk Wetboek, artikel la en het eerste lid beschouwd als strijdig met het verbod van ongelijke behandeling van mannen en vrouwen. Artikel 12c Voor toepassing van artikel 646 van Boek 7 van het Burgerlijk Wetboek en van de artikelen in la en 12b blijft, voorzover dat gerechtvaardigd is in verband met voor mannen en vrouwen verschillende actuariële berekeningselementen, buiten beschouwing: a. ingeval het pensioen niet wordt berekend op grond van de geldelijke bijdrage van de werkgever ten behoeve van de aan diens onderneming verbonden persoon dan wel van de tot de betrokken tak van beroep behorende persoon: de omvang van die geldelijke bijdrage; b. ingeval het pensioen wordt berekend of mede wordt berekend op grond van de geldelijke bijdrage van de werkgever ten behoeve van de aan diens onderneming verbonden persoon dan wel van de tot d&betrokken talc van beroep behorende persoon: de omvang van het pensioen, dan wel de omvang van die geldelijke bijdrage voorzover daarmee wordt beoogd de omvang van de pensioenen voor mannen en vrouwen gelijk te trekken of meer met elkaar in overeenstemming brengen. Artikel 12d In afwijking van artikel 12b zijn toegestaan bepalingen die betrekking hebben op bescherming van de vrouw met name in verband met zwangerschap en moederschap. Artikel 12e Iedere bepaling die strijdig is met het verbod van ongelijke behandeling van mannen en vrouwen bedoeld in artikel 12b is nietig.
NEMESIS
WETGEVING
Artikel 12f Het bepaalde in artikel 647 van Boek 7 van het Burgerlijk Wetboek is van overeenkomstige toepassing bij beëindiging van de dienstbetrekking door de werkgever wegens de omstandigheid dat de arbeider in of buiten rechte een beroep heeft gedaan op het bepaalde in artikel 12b. Hoofdstuk II. De commissie gelijke behandeling van mannen en vrouwen bij de arbeid Artikelen 13-20 Vervallen Hoofdstuk III. Groepsactie Artikel 20a Vervallen Hoofdstuk IV. Slotbepalingen Artikel 21 1. Met het toezicht op de naleving van artikel 1637ij van het Burgerlijk Wetboek en van het bepaalde bij of krachtens deze wet, zijn belast de bij besluit van Onze Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid aangewezen ambtenaren. Onze Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid kan ten behoeve van dit toezicht een onderzoek doen instellen door die ambtenaren. Voorzover het de openbare dienst betreft kan Onze Minister van Binnenlandse Zaken onze Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid verzoeken een onderzoek als bedoeld in de tweede volzin te doen instellen. Van een besluit als bedoeld in de eerste volzin wordt mededeling gedaan door plaatsing in de Staatscourant 2. Indien uit een onderzoek blijkt dat een onderscheid is of wordt gemaakt als bedoeld in artikel 646 van Boek 7 van het Burgerlijk Wetboek of in deze wet doet Onze Minister Van Sociale Zaken en Werkgelegenheid hiervan mededeling aan de natuurlijke persoon, rechtspersoon of het bevoegde gezag dat het onderscheid heeft gemaakt of maakt, en, indien het een onderscheid als bedoeld in artikel 646 van Boek 7 van het Burgerlijk Wetboek of artikel la of artikel lb van deze wet betreft, aan de betrokken ondernemingsraad of het daarmee vergelijkbare medezeggenschapsorgaan, alsmede aan de daarvoor in aanmerking komende organisaties van werkgevers, van werknemers, uit het beroepsleven of van overheidspersoneel. De mededeling aan de betrokken on-
dernemingsraad of het daarmee vergelijkbare medezeggenschapsorgaan, alsmede aan de daarvóór in aanmerking komende organisaties van werkgevers, van werknemers, uit het beroepsleven of van overheidspersoneel bevat geen gegevens waaruit de identiteit van de in het onderzoek betrokken personen ten nadele van wie het onderscheid is of wordt gemaakt kan worden afgeleid. Artikel 22 Vervallen Artikel 23 De voordracht tot wijziging van een algemene maatregel van bestuur als bedoeld in artikel 5, derde lid, onderdeel c, en de voordracht voor een algemene maatregel van bestuur als bedoeld in artikel 10 wordt niet gedaan dan nadat het ontwerp in de Staatscourant is bekendgemaakt en aan ieder de gelegenheid is geboden om binnen vier weken na de dag waarop de bekendmaking is geschied, wensen en bedenkingen ter kennis van Onze Minister te brengen». Gelijktijdig met de bekendmaking wordt het ontwerp aan de beide Kamers der Staten-Generaal overgelegd. Artikel 24 1. Deze wet kan worden aangehaald als: Wet gelijke behandeling van mannen en vrouwen. 2. Deze wet treedt in werking met ingang van de tweede dag na datum van uitgifte van het Staatsblad waarin zij wordt geplaatst. (Staatsblad 190)
Art. 646 en 647 BW Tekst van de artikelen 646 en 647 van Boek 7 van het Burgerlijk Wetboek zoals deze luiden na de inwerkingtreding van de Wet van 12 maart 1998, Stb. 188 Artikel 646 1. De werkgever mag geen onderscheid maken tussen mannen en vrouwen bij het aangaan van de arbeidsovereenkomst, het verstrekken van onderricht aan de werknemer, in de arbeidsvoorwaarden, bij de bevordering en bij de beëindiging van de arbeidsovereenkomst. 2. Van lid 1 mag, voor zover het betreft het aangaan van de arbeidsovereenkomst en het verstrekken van onderricht, worden afgeweken in die gevallen waarin het geslacht bepalend is. Daarbij is artikel 5, derde lid, van de
1998 nr 3
Wet gelijke behandeling van mannen en vrouwen van overeenkomstige toepassing. 3. Van lid 1 mag worden afgeweken indien het bedingen betreft die op de bescherming van de vrouw, met name in verband met zwangerschap of moederschap, betrekking hebben. 4. Van lid 1 mag worden afgeweken indien het bedingen betreft die vrouwelijke werknemers in een bevoorrechte positie beogen te plaatsen ten einde feitelijke ongelijkheden op te heffen of te verminderen en het onderscheid in een redelijke verhouding staat tot het beoogde doel. 5. In dit artikel wordt onder onderscheid tussen mannen en vrouwen verstaan direct en indirect onderscheid tussen mannen en vrouwen. Onder direct onderscheid wordt mede verstaan onderscheid op grond van zwangerschap, bevalling en moederschap. Onder indirect onderscheid wordt verstaan onderscheid op grond van andere hoedanigheden dan het geslacht, bijvoorbeeld echtelijke staat of gezinsomstandigheden, dat onderscheid op grond van geslacht tot gevolg heeft. 6. Het in lid 1 neergelegde verbod van onderscheid geldt niet ten aanzien van indirect onderscheid dat objectief gerechtvaardigd is. 7. Een beding in strijd met lid 1 is nietigArtikel647 1. De beëindiging van de arbeidsovereenkomst door de werkgever wegens de omstandigheid dat de werknemer in of buiten rechte een beroep heeft gedaan op lid 1 van artikel 646, is vernietigbaar. 2. Indien de werknemer niet binnen twee maanden na de beëindiging een beroep op deze vernietigingsgrond doet, vervalt zijn bevoegdheid daartoe. Artikel 55 van Boek 3 is niet van toepassing. 3. Een rechtsvordering in verband met de vernietiging verjaart door verloop van zes maanden na de dag waarop de arbeidsovereenkomst geëindigd is. 4. De beëindiging, bedoeld in de eerste zin van artikel 646 lid 1, maakt de werkgever niet schadeplichtig. (Staatsblad 189)
Overgangsbepalingen (Staatsblad 1998,187) Artikel 3 Deze wet treedt in werking op de dag
19
WETGEVING
na de datum van uitgifte van het Staatsblad waarin zij wordt geplaatst met dien verstande dat wat betreft een op die dag bestaande pensioenvoorziening of regeling als bedoeld in artikel 2 van de Wet gelijke behandeling van mannen en vrouwen; a. uit deze wet eerst verplichtingen voortvloeien op 1 januari 1993; b. op vrouwen die voor 31 juli 1998 de 50-jarige leeftijd hebben bereikt op hun verzoek bepalingen mogen blijven worden toegepast die in verband met een verschillende pensioenleeftijd voor mannen en vrouwen in strijd zijn met het verbod van ongelijke behandeling van mannen en vrouwen; c. op rechten en verplichtingen die verband houden met tijdvakken gelegen voor de aanpassing van die pensioenvoorziening in verband met het verbod op ongelijke behandeling van mannen en yrouwen bepalingen mogen worden blijven toegepast die in strijd zijn met dat verbod. (Staatsblad 1998, 188) Artikel 3 Deze wet treedt in werking met ingang van de dag na de datum van uitgifte van het Staatsblad waarin zij wordt geplaatst en werkt met betrekking tot werknemers wat betreft de opbouw van pensioenaanspraken terug tot en met 17 mei 1990 en met betrekking tot beroepsgenoten tot en met 1 januari 1993.
A Universal Declaration of Human Responsibilities 1 September 1997 InterAction Council Introduction On 1 September 1997 a group of former world leaders and politicians, calling themselves the InterAction Council, issued a statement asking for a 'Universal Declaration of Human Responsibilities' to be adopted by the United Nations. The group was chaired by Malcolm Fraser, former prime minister of Australia and had Helmut Schmidt, former chancellor of West Germany as its honorary chairman. It further included: Andries van Agt, former prime minister of the Netherlands; Anand Panyarschun, former prime minister of Thailand; Oscar Arias Sanchez, former president of Costa Rica; Lord Callaghan, former prime min-
20
ister of the United Kingdom; Jimmy Carter, former president of the United States; Miguel de la Madrid Hurtado, former president of Mexico; Kurt Furgler, former president of Switzerland; Gro Hariem Bruntland, former prime minister of Norway; Valéry Giscard d'Estaing, former president of France; Felipe Gonzalez Marquez, former prime minister of Spain; Kiichi Miyazawa, former prime minister of Japan; Migael Pastrana Borrero, former president of Colombia; Mikhail Gorbachov, former president of the Soviet Union; Kenneth Kaunda, former president of Zambia; Lee Kuan Yew, former prime minister of Singapore; Shimon Peres, former prime minister of Israël; Maria de LourdesPintnailgo, former prime minister of Portugal; José Sarney, former president of Brazil; Shin Hyon Hwak, former prime minister of South Korea; Kalevi Sorsa, former prime minister of Finland; Ola Ullsten, former prime minister of Sweden; George Vassiliou, former president of Cyprus; Pierre Elliott Trudeau, former prime minister of Canada; and Franz Vranitsky, former prime minister of Austria. It is Time to Talk about Human Responsibilities Globalisation of the world economy is matched by global problems, and global problems demand global solutions on the basis of ideas, values and norms respected by all cultures and societies. Recognition of the equal and inalienable rights of all the people requires a foundation of freedom, justice and peace - but this also demands that rights and responsibilities be given equal importance to establish an ethical base so that all men and women can live peacefuUy together and fulfil their potential. A better social order both natipnally and internatiorially cannot be achieved by laws, prescriptions and conventions alone, but needs a global ethic. Human aspirations for progress can only be realised by agreed values and standards applying to all people and all institutions at all times. Next year will be the 50th anniversary of the Universal Declaration of Human Rights adopted by the United Nations. The anniversary would be an opportune time to adopt a Universal Declaration of Human Responsibilities, which would complement the Human Rights Declaration and strengthen it and help lead to a better world. The following draft of human responsi-
bilities seeks to bring freedom and responsibility into balance and to promote a move from the freedom of indifference to the freedom óf involvement. If one person or government seeks to maximize freedom but does it at the expense of others, a larger number of people will suffer. If human beings maximize their freedom by plundering the natural resources of the earth, then future generations will suffer. The initiative to draft a Universal Declaration of Human Responsibilities is not only a way of balancing freedom with responsibility, but also a means of reconciling ideologies, beliefs and political views that were deemed antagonistic in the past. The proposed declaration points out that the exclusive insistence on rights can lead to endless dispute and conflict, that religious groups in pressing for their own freedom have a duty to respect the freedom of others. The basic premise should be to aim at the greatest amount of freedom possible, but also to develop the fullest sense of responsibility that will allow that freedom itself to grow. The InterAction Council has been working to draft a set of human ethical standards since 1987. But its work builds on the wisdom of religious leaders and sages down the ages who have warned that freedom without acceptance of responsibility can destroy the freedom itself, whereas when rights and responsibilities are balanced, then freedom is enhanced and a better World can be created. The InterAction Council commends the following draft Declaratioh for your examination and support. Universal Declaration of Human Responsibilities Preamble, Whereas recognition of the inherent dignity and of the equal and inalienable rights of all members of the human family is the foundation of freedom, justice and peace in the world and implies obligations or responsibilities, whereas the exclusive insistence on rights can result in conflict, division, and endless dispute, and the neglect of human responsibilities can lead to lawlessness and chaos, whereas the rule of law and the promotion of human rights depend on the readiness of men and women to act justly, whereas global problems demand
NEMESIS
WETGEVING
global solutions which can only be achieved through ideas, values, and norms respected by all cultures and societies, whereas all people, to the best of their knowledge and ability, have a responsibility to foster a better social order, both at home and globally, a goal which cannot be achieved by laws, prescriptions, and conventions alone, whereas human aspirations for progress and improvement can only be realised by agreed values and standards applying to all people and institutions at all times, Now, therefore,
Article 4 All people, endowed with reason and conscience, must accept a responsibility to each and all, to families and communities, to race, nations, and religions in a spirit of solidarity: What you do not wish to be done to yourself, do not do to others. Non-Violence and Respect for Life Article 5 Every person has a responsibility to respect life. No one has the right to injure, to torture or to kill another human person. This does not exclude the right of justified self-defence of individuals or communities.
The General Assembly proclaims this Universal Declaration of Human Responsibilities as a common Standard for all peoples and all nations, to the end that every individual and every organ of society, keeping this Declaration constantly in mind, shall contribute to the advancement of communities and to the enlightenment of all their members. We, the peoples of the world thus renew and reinforce commitments already proclaimed in the Universal Declaration of Human Rights: namely, the full acceptance of the dignity of all people; their inalienable freedom and equality, and their solidarity with one another. Awareness and acceptance of these responsibilities should be taught and promoted throughout the world. Fundamental Prindples for Humanity Article 1 Every person, regardless of gender, ethnic origin, social status, political opinion, language, age, nationality, or religion, has a responsibility to treat all people in a humane way. Article 2 No person should lend support to any form of inhumane behaviour, but all people have a responsibility to strive for the dignity and self-esteem of all others. Article 3 No person, no group or organisation, no state, no army or police stands above good and evil; all are subject to ethical standards. Every one has a responsibility to promote good and to avoid evil in all things.
Article 6 Disputes between states, groups or in-, dividuals should be solved without violence. No government should tolerate or participate in acts of genocide or terrorism, nor should it abuse women, children, or any other civilians as instruments of war. Every citizen and public official has a responsibility to act in a peaceful, non-violent way. Article 7 Every person is infinitely precious and must be protected unconditionally. The animals and the natural environment also demand protection. All people have a responsibility to protect the air, water and soil of the earth for the sake of present inhabitants and future generations. Justice and Solidarity Article 8 Every person has a responsibility to behave with integrity, honesty and fairness. No person or group should rob or arbitrarily deprive any other person or group of their property. Article 9 All people, given the necessary tools, have a responsibility to make serious efforts to overcome poverty, malnutrition, ignorance, and inequality. They should promote sustainable development all over thé world in order to assure dignity, freedom, security and justice for all people. Article 10 All people have a responsibility to develop their talents through diligent endeavour; they should have equal access to education and to meaningful work. Everyone should lend support to the
1998 nr 3
needy, the disadvantaged, the disabled and to the victims of discrimination. Article 11 All property and wealth must be used responsibly in accordance with justice and for the advancement of the human race. Economie and political power must not be handled as an instrument of domination, but in the service of economie justice and of the social order. Truthfulness and Tolerance Article 12 Every person has a responsibility to speak and act truthfully. No person, however high or mighty, should speak lies. The right to privacy and to personal and professional eonfidentiality is to be respected. No one is obliged to teil all the truth to everyone all the time. Article 13 No politicians, public servants, business leaders, scientists, writers or artists are exempt from general ethical standards, nor are physicians, lawyers and other professionals who have special duties to clients. Professional and other codes of ethics should reflect the priority of general standards such as those of truthfulness and fairness. Article 14 The freedom of the media to inform the public and to criticize institutions of society and governmental actions, which is essential for a just society, must be used with responsibility and discretion. Freedom of the media carries a special responsibility for accurate and truthful reporting. Sensational reporting that degrades the human person or dignity must at all times be avoided. Article 15 While religious freedom must be guaranteed, the representatives of religiöns have a special responsibility to avoid expressions of prejudice and acts of discrimination toward those of different belief s. They should not incite or legitimize hatred, fanaticism, and religious wars, but should foster tolerance and mutual respect between all people. Mutual Respect and Partnership Article 16 AU men and all women have a responsibility to show respect to one another and understanding in their partnership. No one should subject another person to sexual exploitation or dependence.
21
LITERATUUR
Rather, sexual partners should accept the responsibility of caring for each other's well-being.
(bestaande uit juristen en gedragswetenschappers) gevoerde discussies waarbij de belangrijkste aspecten van de terreinen binnen het forensisch-psychologische gebied, waarmee een getuige-deskundige te maken kan krijgen, worden belicht.
Article 17 In all its cultural and religious varieties, marriage requires love, loyalty and forgiveness and should aim at guaranteeing security and mutual support.
Ineke de Hdhdt Niet trouwen, wel kinderen: Juridische aspecten van ongehuwd ouderschap Den Haag, VUGA, 1998 129 p., ISBN 9057490951 Het recht met betrekking tot ouderschap buiten huwelijk wordt geschetst. Ontwikkelingen in de rechtspraak en recente wetswijzigingen zijn verwerkt, zoals het nieuwe afstammings- en adoptierecht, het naamrecht, het sociaal ouderschap, het geregistreerd partnerschap en het erfrecht.
Article 18 Sensible family planning is the responsibility of every couple. The relationship between parents and children should reflect mutual love, respect, appreciation and concern. No parents or other adults should exploit, abuse or maltreat children. Conclusion Article 19 Nothing in this Declaration may be interpreted as implying for any state, group or person any right to engage in any activity or to perform any act aimed at the destruction of any of the responsibilities, rights and freedom set forth in this Declaration and in the Universal Declaration of Human Rights of 1948.
Gelijke behandeling in pensioenen ongeacht leefvorm: De keuzemogelijkheden van artikel 2b PSW Den Haag, Nederlandse Gezinsraad, 1997 96 p., ISBN 9070815486 (Publicatienummer ; 0074) Ingegaan wordt op de mogelijke knelpunten rond de inwerkingtreding van artikel 2b PSW. Het doel van artikel 2b PSW, gelijke behandeling ongeacht leefvorm in pensioenen, kan afhankelijk van de concrete invulling meer of minder ingrijpende gevolgen hebben. Geprobeerd wordt de mogelijke effecten voor de verschillende leefvormen inzichtelijk te maken.
LITERATUUR Samenstelling Tanja Kraft van Ermel Commissie rechten en plichten echtgenoten Ministerie van Justitie, 1997 64 p. In de nota naar aanleiding van het verslag over het wetsvoorstel inzake het geregistreerd partnerschap, is de toezegging gedaan dat een werkgroep een onderzoek zou verrichten naar de titels 6, 7 en 8 van Boek 1 BW, betreffende het huwelijksvermogensrecht, om te kijken of deze geen heroverweging zouden behoeven. Het rapport bevat het verslag van het door de Commissie verrichte onderzoek alsmede een aantal aanbevelingen.
K. Wentholt Gelijke behandeh'ng Alphen aan den Rijn, Samsom Bedrijfsinformatie, 1997 177 p., ISBN 9014056281 Dit boek wil werkgevers en personeelsfunctionarissen in staat stellen rekening te houden met het geldende recht rond gelijke behandeling bij de arbeid. Naast gelijke behandeling van mannen en vrouwen komen ook andere vormen van onderscheid dan op basis van geslacht - voor zover zij de personeelspraktijk kunnen raken - ter sprake.
R.A.R. Bullens (redactie) Getuige-deskundigen in zedenzaken: de positie van de gedragswetenschapper bij strafzaken rondom mogelijk seksueel misbruik van kinderen Leiden, DSWO Press, Rijksuniversiteit Leiden, 1998 114 p„ ISBN 9066951362 (psychologische studies; 27) Weerslag van de binnen de werkgroep
David M. Estlund and Martha C. Nussbaum Sex, preference, and family: essays on law and nature New York, Oxford University Press, 1997 349 p., ISBN 0195098943 A collection of essays that examines the relationship between nature and law, the 'personal' and the 'politica!'.
22
Seventeen philosóphers and legal scholars comment on sexuality (including sexual behavior, sexual orientation, and the role of pornography in shaping sexuality), on the family (including both same-sex and single-parent families), and on the proper role of law in these areas. M.J. van den Broek-Prins Leeftijdsdiscriminatie bij werving en selectie 1997,63 p., lit. opg. Met het oog op het kabinetsvoornemen om te komen tot een wettelijk verbod op het stellen van ongerechtvaardigde leeftijdsgrenzen bij werving en selectie, wordt bezien of de Amerikaanse ADEA model zou kunnen staan voor de te ontwerpen Nederlandse wet. Wat zijn in de bijna dertig jaar van haar bestaan de ervaringen en effecten geweest van deze anti-discriminatie-wetgeving? Sandra Fredman Women and the Law Oxford, Clarendon Press, 1997 429 p., ISBN 0198763239 The author examines theorists from Aristotlé to Hayek, and charts women's social and legal history from the industrial revolution to the present. A study of the hidden premises which act as a continuing break on women's progress, including liberal ideas such as equality and autonomy, and the women's role in the family. In applying this critique to current law, the book casts light on some öf today's social issues - equal pay, affirmative action, and the interaction between work in the family and work in the market-place. Jacqueline Bosker Zorgen is geen voetbal: Afstemmen van flexibele werktijden en zorgtaken Den Haag, Weiboom, 1997, 159 p., ISBN 9071667472 Instituut Vrouw & Arbeid Aan de hand van praktijkvoorbeelden in elf bedrijven wordt ingegaan op vragen met betrekking tot flexibele werktijden. Bieden de flexibele werktijden kansen voor werknemers met zorgtaken, of wordt het juist lastiger om werk en privé op elkaar af te stemmen? Ervaringen en visies van werkgevers, P&O-functionarissen, werknemers met zorgtaken, en leden van de ondernemingsraad zijn op een rij gezet.
NEMESIS
BERICHTEN
L. Betten... et al. (red.) Ongelijkheidscompensatie als roode draad in het recht Deventer, Kluwer, 1997 392 p., ISBN 9031215171 Liber Anücorum voor prof. mr. W.G. Rood ter gelegenheid van zijn afscheid als hoogleraar sociaal recht aan de Rijksuniversiteit Leiden op 14 februari 1997. De redactie van deze bundel heeft ervoor gekozen de behandeling van het thema niet te beperken tot het terrein van het arbeidsrecht en het sociaal-zekerheidsrecht. Belichting vanuit een ruimer scala van deelgebieden van de rechtswetenschap draagt bij tot verdieping van inzichten. Het mag niet, het mag nooit: Seksuele intimidatie door hulpverleners in de gezondheidszorg Rijswijk, Inspectie voor de Gezondheidszorg, 1998 32 p. (IGZ bulletin) Informatie en richtlijnen voor instellingen, beroepsoefenaren, beroepsverenigingen en opleidingen voor het ontwikkelen van preventief beleid. Hastings Women's Law Journal. Jrg. 8 (1997) nr. 1 (Winter) - Amy M. Rubin, Peer sexual harassment: existing harassment doctrine and its application to school children - Elvia R. Arriola, Law and the gendered politics of identity: who owns the label 'lesbian'? - Jenny Wald, Outlaw Mothers - Rebecca Korzec, Working on the 'Mommy-Track': motherhood and women lawyers - Sarah Chester, A feminist response to the Exon Bill - Hasan Shafiqullah, Shape-shifters, masqueraders, & subversives: an argument for the liberation of transgendered.
BERICHTEN Feminist Perspectives on the Law ofEvidence We are writing to ask whether you would be interested in contributing to this planned collection of work. It will be a volume of work from a number of different scholars, each piece providing a feminist critique of some aspect of the Evidence scholarship and Evidence law. Although there has been much written about Evidence, and almost as much about feminist legal the-
ory, we are not aware of any volume dedicated to the intersection of the two. We hope this book will fill that gap. This book will be part of the Feminist Perspectives series published by Cavendish Publishing. The first in the series was Feminist Perspectives on the Foundational Subjects of Law, published in 1996. There are already several other volumes planned, each looking at a particular subject area in law. Works in progress include volumes on Criminal Law, Land Law, European Law, Labour Law, and Health Care Law. We hope to have as wide a range of contributors as possible, with a broad spectrum of approaches. Our hope is that the work in the book will offer a fresh and illuminating reconsideration of many different topics - not just those with obvious gender implications, but • also areas of law of the Evidence which have not yet been subjected to sustained feminist discussion. Enclosed is some further information about our plans for the work, including a list of some topics we thought might be suitable for discussion. We do not want this list to be prescriptive or to limit the range of topics included; no doubt we have not yet thought of many themes and topics which could be the subject of challenging and valuable analysis. Our tentative timetable asks for all first drafts to be submitted by the end of August 1998. If you are unable to meet this deadline but are nonetheless interested in contributing, please contact us to discuss the matter. If you are interested in our proposal, please write or email as soon as possible. We are happy to answer any questions, and welcome suggestions, especially as to contents or potential contributors. We hope that you will forward this email on to anyone else you know who might be interested. We have tried to contact people who have already written in this area, or whom we know to have relevant research interests, but we are sure that there must be others not known to us. Further Information The Central Idea of the Book A collection of essays examining various aspects of the law of evidence. As the title indicates, they will all be informed by feminist theory and should, ideally, provide a critical feminist view of the subject.
1998 nr 3
The Series We hope the book will be published as part of the Cavendish Publishing series, Feminist Perspectives on Law. The first volume, Feminist Perspectives on the Foundational Subjects of Law, was published in 1996. Further volumes are currently being prepared; they will examine a number of subject areas within the academie law curriculum. The series editors are Anne Bottomley (Kent) and Sally Sheldon (Keele). Scope and Structure of the Book Contributiohs to this book will be as diverse as possible. Some may be closely focused examinations of a particular area of the law; others may be widerangïng theoretical papers. If possible, we will include contributions from a number of countries, and from nonlawyers or practising lawyers as well as from academie lawyers. We anticipate that the book will consist of perhaps 10 to 12 papers, plus an editorial introduction. The length of the contributions may vary, but we suggest that a length of 6,000 to 8,000 words would be easiest to accommodate within the collection. If you wish to contribute a significantly longer or shorter piece, please contact us to discuss it. Essays should be previously unpublished, unless special circumstances apply and copyright is not a problem. In our initial discussion of the project, we drew up a list of some possible topics. This list cannot be comprehensive, but is just an indication of the range of themes. Wé hope that many other topics will be suggested. We want to emphasise that the collection is not intended to address solely those areas of evidence that might be seen as obviously falling within the scope of feminist critique. Application of feminist theory and methodology to any aspect of the law of evidence will be welcomed. Our rough initial list of topics is: - Confessions - Spousal competence and compellability - Sexual history evidence in rape cases -Hearsay - Battered Woman Syndrome and other evidence - Character evidence - Feminist judging and judicial notice - Gender and language in court; jurors' perceptions of male and female witnesses, lawyers, etc.
23
BERICHTEN
Studiemiddag VN-vrouwenverdrag tb.v. leden van de rechterlijke macht
- Presenting gender issues to juries - Evidence of sex discriminatipn in tribunal proceedings - Abuse of counselling records - Teaching evidence from a feminist perspective - Representations of women in evidence texts -Male and female actuarial tables in civil cases: should we reject actuarial tables based upon historie discrimination? Gender and epistemology -1- Evidence in tribunals -Expert scientific evidence and sex differences (DNA, blood tests, etc) - Presumptions: of marriage, legitimacyetc. - Intervenors and their evidence. - The relative merits of civil and criminal rules of evidence in sexual assault cases.
Op donderdagmidag 11 juni 1998 organiseren het Clara Wichmann Instituut en de stuurgroep Justitie Emancipatie Stimulering de studiebijeenkomst Het VN-vrouwenverdrag en de toepassingsmogelijkheden in de Nederlandse rechtsorde. Doel van de bijeenkomst is het vergroten van kennis over het VN-vrouwenverdrag. De volgende onderwerpen staan centraal: directe werking van mensenrechtenverdragen, directe en indirecte vrouwendiscriminatie, de werkingsfeer van het vrouwenverdrag en de doorwerking in open rechtsnormen. Aan de hand van enkele praktijkvoorbeelden wordt het VN-vrouwenverdrag in werkgroepen toegepast.
Mary Childs email;
[email protected] Louise Ellison email:
[email protected]
Op het programma staan de volgende lezingen: - De implementatie van het VN-vrouwenverdrag in Nederland door mevrouw mr T.E. van Dijk, advocaat te Den Haag. Zij was secretaris van de nationale rapportagecommissie VNvrouwenverdrag;
Adress: University of manchester, Faculty of Law, Oxford Road Manchester, M 13 9 PL UK
24
-7 Doorwerking van verdragsnormen in het Nederlandse recht door mevrouw dr R. Holtmaat, universitair hoofddocent juridische vrouwenstudies Rijksuniversiteit Leiden; - Het VN-vrouwenverdrag en de Algemene Wet Gelijke Behandeling door mevrouw mr Y. Telenga, rechter te Lelystad en plaatsvervangend lid Commissie gelijke behandeling. Het voorzitterschap is in handen van mevrouw mr T. van Vleuten. Zij was lid van de nationale rapportagecommissie VN-vrouwenverdrag. De middag is speciaal bestemd voor leden van de rechterlijke macht. Ook andere juristen zijn welkom op deze studiemiddag. Tijd en plaats: Donderdag 11 juni 1998 van 13.00 - 17.00 uur op het Ministerie van Justitie. Kosten: ƒ 50,Informatie: mr A.A.M- Mattijssen, CWI020-6684069 drs M.M. Padmos, Jes, Ministerie van Justitie 070-3706694 Aanmelden bij mevrouw drs M.M. Padmos, Jes, tel 070-3706694, fax 0703707981
NEMESIS
KRONIEK VAN HET VREEMDELINGENRECHT
TESSEL DE LANGE
traal stond.32 Twee van de drie beroepen zijn ongegrond verklaard. In de zaak die gegrond is verklaard wordt niet inhoudelijk op de materie ingegaan maar wordt de bestreden beschikking om formele redenen vernietigd. De bespreek één van de door de REK ongegrond verklaarde zaken. Het betrof het beroep van een Ghanese vrouw die na haar huwelijk met een Nederlander in aanmerking kwam voor het zogenaamde zoekjaar. Dat wil zeggen dat zij vanaf het moment van de feitelijke verbreking van de relatie met haar echtgenoot, in casu oktober 1994, één jaar de tijd kreeg om aan te tonen zelfstandig inkomen te kunnen verwerven voor nog minstens een jaar. Op haar peildatum, in oktober 1995, kon zij een arbeidsovereenkomst voor zes maanden overleggen die was ingegaan op 9 juni 1995. In oktober 1995 was dus niet zeker dat zij een jaar lang in haar eigen onderhoud kon blijven voorzien. In de loop van de procedure heeft zij een overeenkomst voor weer zes maanden overgelegd en later een oproepcontract voor twaalf maanden. Conform het toen geldende beleid heeft de staatssecretaris negatief beslist op verzoeksters aanvraag voor een zelfstandige verblijfsvergunning, zij had immers geen werk voor nog één jaar. Ook onder het gewijzigde beleid, als uitzendwerk en kortetermijncontracten zouden meetellen, zou zij niet hebben voldaan aan de voorwaarden, aldus de staatssecretaris. De REK acht dit standpunt juist en heeft het beroep ongegrond verklaard.33
tegen betaling geen economische activiteit zou zijn en waarom daarmee geen Nederlands belang zou zijn gediend.35
Prostitué(e)s verrichten arbeid als zelfstandige
Afstandseis bij naturalisatie
De Amsterdamse rechtbank oordeelde op 1 juli 1997 dat niet uitgesloten moet worden dat prostitué(e)s uit landen waarmee de EU een Associatie-Overeenkomst heeft gesloten op grond van artikel 44 (het toepasselijke artikel in de Overeenkomst met Polen) van die Overeenkomst recht op toelating hebben voor het verrichten van arbeid als zelfstandige.34 De rechtbank verklaarde een groot aantal beroepszaken gegrond omdat de staatssecretaris onvoldoende had gemotiveerd waarom betrokkenen niet in aanmerking kwamen voor de gevraagde verblijfsvergunning. Uit een uitspraak van 19 december 1997 van de Haarlemse rechtbank valt af te leiden dat deze rechtbank het niet uitgesloten acht dat ook prostitué(e)s uit andere landen dan de associatielanden voor een verblijfsvergunning voor het verrichten van arbeid als zelfstandige in aanmerking kunnen komen. De rechtbank vindt dat de ter beoordeling voorgelegde beslissing van de staatssecretaris niet in stand kan blijven omdat het ministerie van Economische Zaken in het aan de beslissing ten grondslag liggende advies niet had uitgelegd waarom prostitutie
Met ingang van 1 oktober 1997 herleeft de afstandsverplichting van de oorspronkelijke nationaliteit bij naturalisatie tot Nederlander tenzij een uitzonderingsgrond geldt.39 Verzoekers die gehuwd zijn met een Nederlander hoeven bijvoorbeeld geen afstand te doen.40
32. REK Rechtbank Den Haag, 13 februari 1998, AWB 97/10643, AWB 97/10291 en AWB 97/10292. 33. REK Rechtbank Den Haag, 13 februari 1998, AWB 97/10291. 34. Rechtbank Den Haag zp. Amsterdam, 1 juli 1997, (onder meer) AWB 97/3514 en AWB 97/1016, RN 1997,816, m.nt. Roelof Haveman. 35. Rechtbank Den Haag zp. Haarlem, 19 december 1997, AWB 97/3553 en 97/3552. 36. TBV 1996/12, circulaire van de Staatssecretaris van Justitie, d.d. 3 december 1996, kenmerk 564776/96/IND, Staatscourant 13 december 1996. 37. Mr J. Verhoef, commentaar bij TBV 1996/12, Migrantenrecht 1997 nr. 2, p. 37-40.
38. Mr drs R. Depping, Contra-indicaties in het drie-jarenbeleid, Migrantenrecht 1998, nr. 1 p. 10-19. 39. Circulaire van het Ministerie van Justitie van 18 juni 1997, Afstandsverplichting bij naturalisatie, kenmerk 631150/97/6 opgenomen in MR 1997 nr. 7, p. 166-167. Zie ook de brief van de Staatssecretaris van Justitie d.d. 21 augustus 1997, Toelichting circulaire afstandsverplichting bij naturalisatie, kenmerk 639862/97/IND. 40. Zie de samenvatting aan het eind van de circulaire onder g. 41. Zie hierover ook: mw mr. A. van der Weij, Legalisatie en verificatie van buitenlandse brondocumenten: helderheid gewenst, Migrantenrecht 1997, nr. 5, p. 99-103. De door de auteur gevraagde helderheid is er zeker nog niet!
1998 nr 3
Driejarenbeleid Weer een heel ander beleidsterrein waar veel gebeurd is het driejarenbeleid. Dit beleid houdt in - kort gezegd - dat iemand die meer dan drie jaar wacht op een definitieve beslissing op zijn aanvraag om een verblijfsvergunning en de beslissing op die aanvraag in Nederland mag afwachten, in aanmerking komt voor de gevraagde verblijfsvergunning wegens het tijdsverloop. In TBV 1996/1236 is het beleid van de staatssecretaris neergelegd. Kortheidshalve verwijs ik verder naar het commentaar op deze TBV van Verhoef37 en het artikel van Depping over het driejarenbeleid en contra-indicaties.38
Voor vrouwen is dit winst omdat juist zij vaak in bijvoorbeeld de schoonmaakbranche al jaren op uitzendbasis werken.
Legalisatie en verificatie van buitenlandse brondocumenten41 Vreemdelingen die zich in de gemeentelijke basisadministratie willen inschrijven of een verzoek om naturalisatie indienen moeten een gelegaliseerde geboorteakte overleggen of een geboorteakte voorzien van een apostille als hun herkomstland aangesloten is bij het Apostilleverdrag. Opmerkelijk is dat vreemdelingen die ooit op grond van een gelegaliseerde geboorteakte zijn ingeschreven in het bevolkingsregister om een nieuwe gelegaliseerde akte wordt gevraagd als zij een naturalisatieverzoek indienen. Voor mensen die niet meer terug zijn
73
KRONIEK VAN HET VREEMDELINGENRECHT
geweest in hun herkomstland en daar geen familie meer hebben is dit bijzonder lastig en een drempel voor het indienen van een verzoek om naturalisatie. Bij brief van 30 januari 1996 van de Staatssecretaris van Justitie en de Staatssecretaris van Buitenlandse Zaken zijn vijf landen, Ghana, Nigeria, India, Pakistan en de Dominicaanse Republiek als 'probleemlanden' aangewezen. Met ingang van 1 april 1996 moeten immigranten uit deze landen hun documenten ook inhoudelijk laten verifiëren.42 Tot nu toe ken ik één beschikking waarin de staatssecretaris besloot voorbij te gaan aan dit verificatievereiste.43 Betrokkene was voor 1 april 1996 met gelegaliseerde documenten ingeschreven in het bevolkingsregister en had aannemelijk gemaakt dat het voor haar onmogelijk was om de gevraagde documenten te verkrijgen omdat er geen familie meer was in haar land van herkomst, India. Mij zijn nog geen uitspraken van rechters bekend waarin het verificatievereiste als onrechtmatig wordt bestempeld, bijvoorbeeld omdat een wettelijke grondslag ontbreekt. Wel heeft de Rechtbank Amsterdam recentelijk bepaald dat het Ministerie van Buitenlandse Zaken bij het weigeren van verificatie van documenten niet kan volstaan met niet of nauwelijks op de zaak toegespitste conclusies van zeer algemene aard.44 Het gaat het bestek van deze kroniek te buiten om meer over dit onderwerp te schrijven ook al is de verificatie-eis zeker een onderwerp dat meer aandacht behoeft. Tot slot Uiteraard mag niet onvermeld blijven dat de invoering van de Koppelingswet45 en van het mvv-wetje46 gepland staat voor 1 juli 1998. Met het mvv-wetje wordt als voorwaarde voor het aanvragen van een verblijfsvergunning ingevoerd dat betrokkene over een machtiging tot voorlopig verblijf (mvv) moet beschikken. Zonder mvv wordt de aanvraag buiten behandeling gesteld en dient iemand Nederland te verlaten. De mvv moet worden aangevraagd bij de Nederlandse diplomatieke vertegenwoordiging in het herkomstland. Hiermee wordt de beoordeling van een aanvraag om toelating verplaatst naar het moment voordat
42. Brief van 30 januari 1996, van de staatssecretarissen van Justitie en Buitenlandse Zaken, TK 1995-1996, 19 637, nr.170, MR 1996, nr. 4, p.96-97. 43. Staatssecretaris van Justitie d.d. 29 oktober 1997, IND kenmerk: 9302.11.0185. 44. Rechtbank Amsterdam, 2 december 1997, Awb 97/11666 Wet A VV.
74
TESSEL DE LANGE
betrokkene naar Nederland komt. De bedoeling is het aantal illegale en uitgeprocedeerde vreemdelingen in Nederland terug te dringen. De invoering van het mvvvereiste zal een verzwaring van de taken van de ambassades met zich mee brengen. Gezien de gang van zaken rond de verificatieprocedure van documenten uit de probleemlanden valt nog te bezien of het alle ambassades gaat lukken het toe te nemen aantal mvv-aanvragen te behandelen conform de Awb. Afsluitend Tijdens het schrijven van deze kroniek heeft de REK een aantal uitspraken gedaan en werden wijzigingen in de vreemdelingencirculaire ingevoerd. Het is niet altijd even makkelijk om al deze ontwikkelingen op de voet te volgen, maar het nieuwe tweewekelijkse tijdschrift Jurisprudentie Vreemdelingenrecht brengt hier duidelijk verbetering in. Dit rechtspraaktijdschrift en Migrantenrecht, aangevuld door diverse rubrieken en kronieken in andere tijdschriften en uiteraard de uitleg van de Vreemdelingencirculaire van de staatssecretaris zelf, zijn de belangrijkste bronnen. Uit alles blijkt wel dat het restrictieve toelatingsbeleid van de staatssecretaris hoogtij viert en dat er niet snel sprake is van klemmende redenen van humanitaire aard op grond waarvan een verblijfsvergunning wordt verleend, los van een aantal beperkte uitzonderingen zoals het langdurig illegalenbeleid en vrouwen die slachtoffer zijn van seksueel geweld. Van vreemdelingen die zelfstandig in Nederland willen verblijven wordt in principe verwacht dat zij een bijdrage leveren aan de Nederlandse economie door te werken, ook als het gaat om vrouwen die jonge kinderen hebben om voor te zorgen. Op de huishoudbeurs werd door de politie een wervingsactie gehouden om onder andere allochtone vrouwen aan te trekken voor een (part-time) baan bij de politie en door de verpleging werd onlangs zelfs op straat naar collega's gezocht. Maar of je bij de politie of in de verpleging ook meteen een contract voor één jaar krijgt is nog maar zeer de vraag. Op dat punt blijft de staatssecretaris blind voor de werkelijke situatie op de Nederlandse arbeidsmarkt.
45. Wetsvoorstel 24 233. Zie over de gevolgen van de koppelingswet en het afhankelijke verblijfsrecht mw mr. E. van Blokland, Afhankelijk verblijfsrecht en de koppelingswet. Actualiteitenkatern Nemesis 1997, l,p. 22-24. 46. Wetsvoorstel 24 544.
NEMESIS
AANHANGIGE ZAKEN HET KEUZERECHT VAN ARTIKEL 2 B P S W . EEN AANTAL 'KERNVRAGEN' BEANTWOORD. 'In pensioenregelingen, waarin wordt voorzien in een weduwen- en weduwnaarspensioen voor gehuwden, moeten gelijkwaardige keuzemogelijkheden zijn opgenomen tussen nabestaandenpensioen, ongeacht burgerlijke staat, of een hoger danwei een eerder ingaand ouderdomspensioen. Door Onze Minister kunnen bij algemene maatregel van bestuur nadere regels worden gesteld.' (art. 2b PSW)
Voorgeschiedenis; onduidelijkheden rondom artikel 2b PSW Artikel 2b Pensioen- en Spaarfondsenwet (PSW) heeft een wat merkwaardige voorgeschiedenis. De problematiek van de doorgeschoten solidariteit (ongelijke behandeling?) in pensioenregelingen van alleenstaanden versus mensen met een partner werd in 1993 tijdens de behandeling van de AWGB door D66 aan de orde gesteld. Staatssecretaris Ter Veld gaf het betreffende Kamerlid (Groenman) in overweging de kwestie binnen het bestek van de PSW te laten terugkomen, aangezien dit onderwerp buiten het toepassingsbereik van de AWGB viel. Deze nam dit advies ter harte en diende ongeveer een jaar later het ontwerp2b als amendements-wetsvoorstel bij de Kamer in. Vervolgens is dit zonder veel discussie aangenomen. Als ingangsdatum werd I januari 2000 aangehouden, zodat pensioenfondsen nog ongeveer vijf-en-een-half jaar de tijd zouden hebben om het in 2b verwoorde uitgangspunt in hun reglementen te incorporeren.
aspect waaraan gerefereerd wordt niet meteen duidelijk is: een vrouw die met, bijvoorbeeld, 65 jaar aangeeft af te zien van nabestaandendekking heeft een minder waardevol product ter ruiling aan te bieden dan een man van gelijke leeftijd, omdat de kans dat zij de langstlevende zal zijn verreweg het grootste is. Mogen (of, gezien de term 'gelijkwaardig': moeten) pensioenfondsen deze realiteit voortaan vertalen in een eveneens gunstiger tegenprestatie (nog lagere pensioenleeftijd, meer pensioenverhoging) voor mannelijke deelnemers? Of staat dat juist op gespannen voet met het gelijk-loonbeginsel (art I 19 EG-verdrag, WGL) of de verplichting uit het VN-vrouwenverdrag om vrouwen een gelijke sociale-zekerheidspositie (als mannen) te verschaffen?1
c. is de consequentie van deze verplichting dat iedere vorm van solidariteit van mensen zonder met mensen met een partner niet langer is toegestaan ook in, bijvoorbeeld, de fase van gezinsvorming? d. over welke periode dient het na I januari 2000 te verstrekken voordeel bij het afzien van partnerpensioen gegeven te worden: over de pensioenopbouw vanaf I januari 2000, zodat eerst over veertig jaar ten volle van het afzien van partnerpensioen geprofiteerd kan worden; of moet iedereen die na deze datum met pensioen gaat meteen het volledige voordeel van het afzien van nabestaandenpensioen krijgen? Het laatste woord over deze en andere vragen is nog niet gesproken. Wel is een voorlopig tussenstation bereikt met de brief van de staatssecretaris van 19 maart jl., waarKort nadien bleek dit gebrek aan ambtelijke voorbereiding, waardoor, bijvoorbeeld, ook de Stichting van de in deze een aantal 'kernvragen over de reikwijdte van artikel 2b PSW' benoemt en vervolgens beantwoordt. De Arbeid (Star) als meest direct betrokken adviesorgaan brief opent met een verwijzing naar zijn eerdere toezegzich niet over inhoud of wenselijkheid van deze bepaling ging (bij brief van 25 april 1997) om 'met een voorstel (te had kunnen uitspreken, zich te wreken. Pensioenfondsen, komen) tot nadere regelgeving bij het per I januari 2000 of beter de sociale partners in hun besturen, zagen zich in werking tredende artikel 2b PSW'. Veelzeggend is deze gesteld voor diverse moeilijk, zo niet onmogelijk te beantaanhef vooral vanwege de meteen daarop volgende passawoorden vragen over de inhoud en reikwijdte van hetgeen als dwingend voorschrift in de wet was neergelegd. Als ge, dat 'alvorens te kunnen komen tot voorstellen tot aanpassing van artikel 2b PSW en de nadere regelgeving in dit meest urgente noem ik: kader, (...) een aantal kernvragen over de reikwijdte van a. de vraag op welk moment de bewuste keuze geboden artikel 2b beantwoord (dient) te worden'. Kennelijk dient te worden. Is dit bij de aanvang van het deelnemerwordt aanpassing (wijziging? of misschien zelfs intrekking?) schap en als dat het geval is, moet men daar dan later op van de wetsbepaling niet bij voorbaat uitgesloten geacht, terug kunnen komen, bijvoorbeeld vanwege gewijzigde iets waarop de Star in zijn advies 'Onduidelijkheden rondomstandigheden (huwelijk/geboorte kind/echtscheiding)? om artikel 2b PSW' ook al had gezinspeeld.2 Behalve de Zo ja, verwordt de collectieve werknemersvoorziening Star heeft ook de Nederlandse Gezinsraad (Ngr) zijn licht daarmee niet tot een 'duiventil'regeling waar deelnemers over deze bepaling doen schijnen.3 Hiertoe had dit orgaan vrijelijk in en weer uit kunnen vliegen? Hoe collectief (lees: een expertmeeting georganiseerd, waarin deskundigen uit solidair) kan een regeling in dat geval nog zijn? verschillende geledingen (uitvoering, politiek, wetenb. de inhoud van het begrip 'gelijkwaardige keuzemogelijkschap) hun licht over het onderwerp hebben kunnen laten heden'. Wordt daarmee bedoeld dat solidariteit van zogeschijnen. Mogelijk is het 'overleg met deskundigen uit de naamde goede risico's met hun zwakkere broeders - of pensioenpraktijk' dat in deze voorjaarsbrief wordt beter: zusters - taboe is geworden? Voor wie het gender1. Artikel 11 VN-vrouwenverdrag luidt: De Staten die partij zijn bij dit Verdrag, nemen alle passende maatregelen om discriminatie van vrouwen in het arbeidsproces uit te bannen, ten einde vrouwen, op basis van gelijkheid van mannen en vrouwen, van dezelfde rechten te verzekeren, in het bijzonder (...) (e) het recht op sociale zekerheid, in het bijzonder in geval van pensionering (...). 2. Pens/869 B, Star-advies van 12 december 1996. Als slotconclusie
1998 nr 3
(p. 10) noemt de Star het 'nodig dat door aanpassing van de tekst van artikel 2b PSW danwei door nadere regelgeving de gewenste duidelijkheid wordt verkregen'. 3. Nederlandse Gezinsraad, Gelijke behandeling in pensioenen ongeacht leefvorm: de keuzemogelijkheden van artikel ïb PSW, uitgave december 1997.
75
AANHANGIGE ZAKEN
genoemd, een impliciete verwijzing naar deze bijeenkomst, hoewel het advies zelve, anders dan dat van de Star, op geen enkele plaats genoemd wordt. Beide organen adviseren op een aantal punten uiteenlopend, maar de constatering dat de met 2b neergelegde instructienorm minstens zoveel vragen oproept als zij beantwoordt, valt uit beide adviezen op te maken. Het standpunt van het ministerie van SZW over een aantal 'kernvragen' Solidariteit tussen mannen en vrouwen
Onder het kopje 'statistische verschillen in levensverwachting' wordt melding gemaakt van het feit dat 'de kosten van een ouderdomspensioen voor een vrouwelijke werknemer hoger (zijn) dan de kosten van een ouderdomspensioen voor een mannelijke deelnemer'. Nauw hiermee verband houdt de kwestie van de nog altijd in brede kring gehanteerde sekse-afhankelijke sterftetafels, waardoor vrouwen ofwel meer premie moeten betalen om tot een gelijk pensioenresultaat te komen, ofwel bij gelijke premiestelling een minder goed pensioen terugontvangen. Niet met zoveel woorden genoemd, maar hierbij wel inbegrepen, is het gegeven dat vrouwen door, wederom, hun hogere levensverwachting bij overlevingspensioenen een minder aantrekkelijk ruilproduct te bieden hebben dan mannen. In de brief wordt het mogelijke effect van deze onloochenbare realiteit aldus omschreven dat 'de uitkering voor ouderdomspensioen van een vrouwelijke werknemer die haar nabestaandenpensioen wil inruilen, veel minder (zou) kunnen stijgen dan die van haar mannelijke collega die hetzelfde gaat doen.' Een dergelijke consequentie van het 'gelijkwaardig ruilen' wordt in de brief in strijd met het gelijk-loonvoorschrift uit de WGL verklaard. Met kennelijke instemming wordt verwezen naar het door een eerder kabinet betrokken standpunt (kamerstukken II 1991/92, 22 695, nr. 4) 'dat een ongelijke uitkomst voor mannen en vrouwen bij bijvoorbeeld uitruil in zgn. defined-benefït-regelingen (zoals eindloonregelingen) niet in overeenstemming met het beginsel van gelijke beloning wordt geacht, voorzover die omzetting binnen de toezegging van de werkgever valt'. Anderzijds wordt in dit verband wèl opgemerkt dat 'Europa op dit moment niet dwingt tot het hanteren van sekseneutrale actuariële factoren en zelfs niet tot gelijke uitkeringen bij het gebruik maken van keuzemogelijkheden in een pensioenregeling', maar met dat het VN-vrouwenverdrag dit (dwingen) mogelijk wel doet. Aanbeveling 25 uit het eerste verslag van de rapportagecommissie VN-vrouwenverdrag (hierna, naar de voorzitter: commissie Groenman) luidt: 'Neem in de AWGB een uitdrukkelijk verbod op van het gebruik van geslachtsgebonden actuariële berekeningen die voor vrouwen nadelige effecten hebben. Schrap de bestaande uitzondering in het Besluit gelijke behandeling voor individuele verzekeringen.' Ter adstructie van deze aanbeveling wordt (op p. 101 van het rapport) het gebruik van geslachtsafhankelijke actuariële factoren gebrandmerkt als 'directe discriminatie waarvoor het Verdrag geen uitzondering kent' en de aarzelingen 'binnen de ont-
4. Het Vrouwenverdrag in Nederland, Verslag van de Rapportagecommissie IVDV 1997. 5. Met deze toevoeging wordt (de slotzin van) aanbeveling 25 voornoemd andermaal genegeerd. Is de staatssecretaris hiermee onbekend, acht hij het opvolgen daarvan een brug te ver of wordt het aspect tezeer
76
MIES WESTERVELD
wikkeling van het Europese gelijke-behandelingsrecht om op dit punt vrouwen volledige gelijke rechten te geven' als 'vooral ingegeven door traditionele opvattingen van pensioenfondsen en verzekeraars'.4 De conclusie dat het kabinetsstandpunt verder gaat dan hetgeen in Europees verband wordt voorgeschreven - bijna een jaar nadat de commissie-Groenman tot deze aanbeveling uit hoofde van het VN-vrouwenverdrag kwam - doet dan ook wat zelfgenoegzaam aan. Voor de uitwerking van dit verder-gaan (gelijke uitkeringen of het ook in de premiestelling geen onderscheid meer mogen maken) kiest het kabinet voor de minst vergaande, dat wil zeggen dat 'wettelijk wordt voorgeschreven dat bij pensioenen in alle gevallen de uitkeringen onafhankelijk van het geslacht dienen te worden vastgesteld'. Deze verplichting zal ook gelden voor beschikbare premieregelingen (pensioenregelingen waarin de uitkering aan de met de ingelegde premies behaalde investeringswinst gerelateerd wordt), maar alleen ten aanzien van 'uitkeringen en rechten die direct voortvloeien uit een arbeidsverhouding, omdat bij niet-PSW-voorzieningen het beginsel van gelijke beloning geen rol speelt'.5 Regelgeving bij de implementatie van artikel 2b PSW Het man-vrouw-vraagstuk bestrijkt ongeveer de helft van de brief; het tweede deel gaat in op een aantal gerezen implementatievraagstukken en op mogelijk te verwachten (neven)effecten van art. 2b PSW. Ik beperk me tot de belangrijkste observaties. Onmiddellijke werking of terugwerkende kracht?
Een duidelijke stellingname bevat de brief ten aanzien van de vraag of 2b dient terug te werken, een kwestie waarin Star en Ngr uiteenlopend geadviseerd hadden (Star: nee, Ngr: ja, maar met mate). Met name vanwege het door de Star geraamde kostenplaatje dat een volledige terugwerking zou aankleven (ca. tien miljard gulden) wordt voor onmiddellijke werking (oftewel geen terugwerking) gekozen. Het Ngr-advies om terug te gaan tot de zgn. Barber-datum van 17 mei 1990 wordt in de brief niet genoemd, evenmin als het door dit orgaan voor terugwerking genoemde argument dat, 'indien het artikel niet van toepassing zou worden geacht op aanspraken die betrekking hebben op deelnemingstijd voor 2000 (...) de beoogde rechtsgelijkheid (van alleenstaanden en andere ongehuwden) pas na 2040 volledig gerealiseerd zal zijn'. Dat is in zoverre jammer dat daardoor ook niet wordt ingegaan op de vraag of 'alleenstaanden en andere ongehuwden' zich wel zozeer op één lijn laten stellen met mensen-met-een-partner als hier, door de verwijzing naar 'de beoogde rechtsgelijkheid', gebeurt. Wel komt dit element terug bij de bespreking van de PGGM-constructie (zie hieronder). Het aantal keuzemomenten: de PGGM-constructie
Ten aanzien van de vraag hoe vaak en op welk moment de mogelijkheid tot kiezen moet worden gegeven, wordt buiten het bestek van het onderhavige onderwerp geacht om hier te noemen? Zonder nadere verwijzing blijft het gissen hoe de pensioenbeleidsmakers tegen dit belangwekkende onderdeel uit het rapport van de commissie-Groenman aankijken.
NEMESIS
MIES WESTERVELD
AANHANGIGE ZAKEN
geen standpunt ingenomen. De staatssecretaris acht dit een kwestie die de sociale partners beter onder elkaar kunnen uitmaken. Wel wordt, en zelfs vrij uitgebreid, ingegaan op het al dan niet 2b-conform zijn van de nieuwe regeling die het pensioenfonds PGGM naar aanleiding van 2b had opgesteld en waaromtrent in september 1997 al Kamervragen gesteld waren.6 In de brief wordt deze regeling omschreven als 'het uitsluitend, collectief verplicht verzekeren van risico-nabestaandenpensioen tot de pensioengerechtigde leeftijd, hetgeen impliceert dat geen nabestaandenpensioen ingeruild kan worden.' Onder verwijzing naar een aantal overwegingen waarom (het handhaven van) dit type solidariteit 'in de juiste verhouding staat tot en past bij de overige vormen van solidariteit die een collectieve pensioenregeling kenmerken' wordt deze variant 'aanvaardbaar' genoemd, aangezien het 'niet de bedoeling van 2b (is) om alle solidariteit naar burgerlijke staat te verbieden'. Onvermeld blijft of 2b aanpassing behoeft om datgene wat kennelijk niet bedoeld is ook wetstechnisch toelaatbaar te maken, of dat deze variant naar het oordeel van de bewindsman binnen het bestek van de nu geldende wettekst past. Een aanwijzing voor het laatste vormt de overweging (verderop in de brief, onder het kopje: 'hoger en/of eerder ingaand ouderdomspensioen') dat 2b alléén voorschrijft dat één van beide opties (hoger ouderdomspensioen of eerder ingaande pensioenleeftijd) wordt geboden en niet per se het bieden van beide opties binnen één regeling.
Toekomstverwachtingen; al dan niet beoogde effecten
Ten slotte mag hier niet onvermeld blijven dat onder het kopje 'kosten' nog een bepaald openhartige ontboezeming wordt gedaan over het mogelijk te verwachten (of beoogde?) effect van de regeling. Namelijk dat het 'gezien de kostenverhogingen die voortvloeien uit het keuzerecht (...) goed voorspelbaar (is) dat mede hierdoor de afschaffing van het nabestaandenpensioen als onderdeel van de verplichte collectieve regeling wordt gestimuleerd'; waarna 'de verwachting (...) gerechtvaardigd (lijkt) dat in toenemende mate alleen nabestaandenpensioenen voor eigen rekening zullen worden aangeboden, respectievelijk alleen nabestaandenpensioen op risicobasis zal worden verzekerd. In dat geval zal het keuzerecht conform 2b PSW in de praktijk een dode letter zijn'. Het is bij mijn weten voor het eerst dat in een beleidsnotitie over 2b zo openlijk op de afschaffing van de collectieve nabestaandenverzekering gezinspeeld wordt. Wordt hier misschien ook een voorschot genomen op de discussie (die althans in de openbaarheid maar niet van de grond lijkt te komen) over de toekomst van de Anw als verplichte volksverzekering?7 De tijd zal het leren. Voor de aanvullende voorziening liggen de kaarten nu in elk geval wel in volle omvang op tafel. En dat is voor de verdere discussie over inhoud en wenselijkheid van een collectieve overlijdensrisicoverzekering wel zo plezierig. Mies Westerveld
6. En wel door het D66-Kamerlid Schimmel. Zie hierover uitgebreider van een volksverzekering tegen de gevolgen van het overlijden van de M. Westerveld, Naar een nieuwe nabestaandenvoorziening voor werkne- partner'. Tegelijkertijd werd een herbezinning op de regeling over tien mers ... of niet? TPV 1998/1. jaar aangekondigd, die derhalve rond het jaar 2000 van start zou moeten gaan.TK 1990-91, 22 021, nr. 3. 7. In de MvT op de Anw-I (die in 1993 door de EK is geblokkeerd) werd deze regeling gepresenteerd als tijdelijk 'in het perspectief van afschaffing
1998 nr 3
77
ANNE MARIE GERRITSEN
AANHANGIGE ZAKEN
VERBOD OP LEEFTIJDSDISCRIMINATIE BIJ WERVING EN SELECTIE
Hebben vrouwen er belang bij dat discriminatie naar leeftijd bij werving en selectie bij de arbeid wettelijk wordt verboden? Voldoet het wetsvoorstel van die strekking dat 14 oktober 1997 bij de Tweede Kamer werd ingediend aan de verwachtingen, of op welke onderdelen zou onderscheid naar leeftijd voor vrouwen beter geregeld kunnen worden?1 Dat zijn vragen waarop ik in dit commentaar op het wetsvoorstel een antwoord zal geven. Zal het niet meer voorkomen, als het voorstel wet wordt, dat een vrouw wordt aangenomen als schoonmaakster en vervolgens weer ontslagen omdat blijkt dat zij 65 is?2 Zal de arbeidsovereenkomst met 42-jarige garderobedames niet langer worden beëindigd omdat de schouwburgdirecteur 'geen oma's in de garderobe wil'?3 Of zal de wet, om een bescheidener wens te formuleren, tenminste daaraan een bijdrage leveren? Uitgangspunten wetsvoorstel Het is onacceptabel dat een grote groep mensen een kans op deelname aan het arbeidsproces onthouden wordt op een grond die niets met hun geschiktheid voor een bepaalde functie te maken heeft - dat is de leidende gedachte achter het wetsvoorstel (MvT, p. 5).4 Het verbod op leeftijdsdiscriminatie zou dus een uitwerking zijn van de kern van het beginsel van gelijke behandeling: een afwijzing van onderscheid op grond van irrelevante factoren. De waarde van behandeling van ieder mens ais gelijke is hier in het geding. De indieners van het wetsvoorstel (de ministers van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, van Justitie en van Binnenlandse Zaken) spreken van economische zowel als sociale overwegingen die onderscheid naar leeftijd bij werving en selectie onacceptabel maken. Met sociale overwegingen zijn mede gedachten als de genoemde bedoeld, in de sfeer van de gelijkwaardigheid van allen, anderen niet mogen behandelen alsof bepaalde aspecten van zijn of haar persoon minderwaardig zouden zijn, of hem of haar minderwaardig zouden maken. De maatschappelijke en de sociale positie en de inkomenspositie van mensen zijn gebaat bij deelname aan het arbeidsproces. De sociale overwegingen hebben dus ook een financiële kant. De economische overwegingen geven aan dat ongelijke behandeling ook inefficiënt is. De premies voor de sociale verzekeringen komen onder drukte staan. Er is een economisch belang bij de vergroting van de arbeidsparticipatie van ouderen gelet op de demografische ontwikkelingen en een verder afnemende werkloosheid. De Nederlandse samenleving kan het zich steeds minder veroorloven een groot potentieel aan kennis en energie onbenut te laten door ouderen buiten het arbeidsproces te laten staan, menen de ministers. Een realistisch argument om discriminatie te willen beëindigen, lijkt mij. Wel 1. W e t verbod op leeftijdsdiscriminatie bij werving en selectie bij de arbeid, kamerstukken 25 677. 2. HR 13 januari 1995, RN 1995, 495 (Codfried). 3. Rb Zutphen 11 mei 1995, RN 1995, 496, zie NJB 1991, p. 1765. 4. MvT, TK 1997-98, 25 677, nr. 3, p. 5. 5. Advies van de Raad van State, TK 1997-1998, 25 677, A. 6. Genoemd worden de terreinen van scholing en arbeidsvoorwaarden en andere maatschappelijke terreinen. Mensen boven de veertig hebben meer moeite met het vinden van een baan; de indruk dat dit het belang-
78
valt te hopen dat de realisering van het beginsel van gelijke behandeling ook prioriteit houdt als dat economisch minder dringend mocht worden. Expliciet verbod Leeftijdsdiscriminatie is thans al verboden, geven de ministers aan. De toevoeging dat dit niet ter discussie staat is licht overdreven. Maar art. I Grondwet en art. 26 BuPoverdrag bevatten bepalingen die een algemeen discriminatieverbod bevatten. Waarom dan toch een aparte wet tegen leeftijdsdiscriminatie bij werving en selectie? De Raad van State was van de noodzaak hiervan niet overtuigd - en tot het tot stand brengen van nieuwe regelingen zou toch alleen moeten worden besloten, indien de noodzaak daarvan is komen vast te staan, meent de Raad.5 De regering wil burgers echter een zelfstandige grond bieden om in de verhouding tussen burgers onderling discriminatoir gedrag tegen te gaan. Art. I GW en art. 26 BuPo-verdrag gelden primair in de verhouding tussen overheid en burgers. Ook de rechter zal doorgaans de niet nader geëxpliciteerde discriminatieverboden van de Grondwet slechts met terughoudendheid in zijn afwegingen betrekken. Daarom toch een expliciet verbod van onderscheid op grond van leeftijd. Althans: bij werving en selectie. En tenzij er een objectieve rechtvaardigingsgrond bestaat. De norm De regering ziet alleen aanleiding onderscheid naar leeftijd wettelijk te verbieden bij werving en selectie. Op andere terreinen zouden geen harde knelpunten bekend zijn (MvT, p. 5).6 En voor het terrein van het ontslag is de regering van mening dat er al voldoende wettelijke waarborgen zijn om ongerechtvaardigd onderscheid naar leeftijd tegen te gaan. Bij de preventieve ontslagtoets moet het anciënniteitsbeginsel worden gehanteerd (MvT, p. 5-6). Onderscheid naar leeftijd wordt alleen verboden voor zover het niet objectief gerechtvaardigd is (art. I, eerste lid). Of dat laatste het geval is, moet worden beoordeeld aan de hand van dezelfde criteria als bij de beoordeling van indirect onderscheid naar geslacht worden gehanteerd (MvT, p. 9). Dat zijn criteria van legitimiteit, doelmatigheid en proportionaliteit, door de regering als volgt toegelicht (MvT, p. 10): - Het doel van de omstreden handelwijze, maatregel of het betreffende middel dient te beantwoorden aan een werkelijke behoefte van de onderneming of aan een noodzakelijke doelstelling van sociaal beleid van een lidstaat.7 - Handelwijze, maatregel of middel moet geschikt zijn om dat doel te bereiken; - en moet daarvoor ook noodzakelijk zijn. rijkste probleem van leeftijdsdiscriminatie is kwam ook naar voren bij de landelijke melddag leeftijdsdiscriminatie op 29 februari 1996. Het Landelijke Bureau Leeftijdsdiscriminatie, dat de melddag organiseerde, publiceerde een verslag ervan onder de titel Helaas een succes. 7. De regering spreekt hier van een discriminerende handelwijze etc, maar ik zou menen dat dit oordeel in dit stadium nog niet aan de orde is: of er sprake is van discriminatie of van gerechtvaardigd onderscheid valt nog te bezien.
NEMESIS
ANNE MARIE GERRITSEN
AANHANGIGE ZAKEN
De reden die als objectieve rechtvaardigingsgrond wordt opgevoerd moet in de personeelsadvertentie worden vermeld (art. I, tweede lid). Wie meent niet te zijn aangenomen omdat hij of zij 'te oud' is (of te jong) kan een oordeel daarover vragen aan de Commissie gelijke behandeling. Op grond van haar deskundigheid en ervaring wordt van de Commissie een belangrijke bijdrage verwacht aan de uitwerking van het algemeen beginsel van gelijke behandeling ongeacht leeftijd. Geheel volgens de traditie van de Nederlandse gelijke-behandelingswetgeving is in het wetsvoorstel niet in sancties voorzien. Handelen in strijd met de wettelijke norm zal volgens art. 6:162 BW wél onrechtmatig zijn. Indirecte discriminatie van vrouwen naar leeftijd Hebben vrouwen speciaal reden verheugd te zijn over wettelijke maatregelen tegen leeftijdsdiscriminatie, omdat onderscheid naar leeftijd met name vrouwen nadelig treft? Dat mogen wij aannemen, aangezien vrouwen meer dan mannen tijdelijk uittreden (of zich neerleggen bij kleine deeltijdbanen en slechtere rechtsposities) in verband met de verzorging van kinderen, en aangezien de traditionele arbeidsdeling zich tijdens het leven voortzet.8 Deze verschillen leggen de basis voor verschil in sociale positie en inkomen van oudere mannen en vrouwen. De mogelijkheid dat onderscheid naar leeftijd indirect discriminatie van vrouwen inhoudt is dus tenminste iets om bedacht op te zijn. Ook de Commissie gelijke behandeling meent dat het aannemelijk is dat vrouwen in het algemeen eerder dan mannen onevenredig nadeel ondervinden van leeftijdsgrenzen bij de opbouw van hun carrière. Het is immers een feit van algemene bekendheid dat vrouwen vanwege zwangerschap, moederschap en zorgtaken vaker dan mannen hun loopbaan onderbreken dan wel in deeltijd werken. Het hanteren van leeftijdsgrenzen (van 35, 41 en 55 jaar) bij de aanstelling van onderzoekers in opleiding en post-docs door de Nederlandse Organisatie voor Wetenschappelijk Onderzoek (NWO) en de Koninklijke Nederlandse Academie van Wetenschappen (KNAW) keurde de Commissie dan ook af als een vorm van indirect onderscheid naar geslacht.9 De leeftijdsgrenzen werden geschrapt. In de memorie van toelichting op het wetsvoorstel wordt slechts gesproken van een mogelijk verband tussen leeftijdsdiscriminatie en vrouwendiscriminatie. Het zou een feit zijn dat leeftijdsdiscriminatie regelmatig vrouwen lijkt te treffen (MvT, p. 9). Dit leidt in het wetsvoorstel echter niet tot speciale bepalingen betreffende discriminatie van vrouwen naar leeftijd. Vergelijking bestaande en nieuwe wetgeving Moest tot nu toe leeftijdsdiscriminatie van vrouwen via de omweg van indirect onderscheid naar geslacht worden aangepakt, op grond van de nieuwe wet zal dit rechtstreeks, als een vorm van leeftijdsdiscriminatie kunnen worden bestreden. Het grote voordeel daarvan is dat het niet meer nodig zal zijn met behulp van cijfermateriaal aan 8. Tineke van Vleuten, beefiijds- en vrouwendiscriminatie, Nemesis 1995, nr. S,p. 112-121. 9. CGB 13 oktober 1997, RN 1998,825, m.nt. Eva Cremers-Hartman. 10. De beoordeling zal bovendien op dezelfde manier verlopen doordat de criteria van legitimiteit, doelmatigheid en proportionaliteit aan welke indirect onderscheid naar geslacht wordt getoetst, ook bij onderscheid
1998 nr 3
te tonen dat een bepaalde leeftijdsgrens met name vrouwen nadelig treft. (Voor mannen is het overigens helemaal gunstig direct een beroep op leeftijdsdiscriminatie te kunnen doen, aangezien onderscheid naar leeftijd zelden indirecte discriminatie van mannen zal opleveren, zodat de WGB de naar-leeftijd-gediscrimineerde man weinig te bieden heeft.) Het verzamelen van dergelijke gegevens is vaak lastig en de vraag hoe er precies moet worden geteld wil ook nog wel eens problemen opleveren. Zo'n berekening is nodig om een vermoeden van indirecte discriminatie te onderbouwen, tenzij feiten van algemene bekendheid (zoals dat vrouwen vaker hun loopbaan onderbreken om voor kinderen te zorgen) als basis voor dat donkerbruine vermoeden kunnen dienen. Rechtstreeks een beroep kunnen doen op het verboden karakter van leeftijdsgrenzen is dus winst. Die winst blijft wel beperkt doordat in het wetsvoorstel onderscheid naar leeftijd alleen ontoelaatbaar is als het niet objectief gerechtvaardigd is. Vanaf dit punt verloopt de beoordeling van het onderscheid hetzelfde als in het geval van (een vermoeden van) indirect onderscheid naar sekse: ook dat is niet ontoelaatbaar als er een objectieve rechtvaardigingsgrond voor kan worden aangevoerd (art. 6 WGB, art. 2, eerste lid, AWGB).10 Daar komt bij dat het wetsvoorstel alleen betrekking heeft op onderscheid naar leeftijd bij werving en selectie. Levert onderscheid naar leeftijd op andere onderdelen van het arbeidsproces, of op andere terreinen dan arbeid, indirect onderscheid naar geslacht op, dan verbiedt de voorgestelde wet dat niet. We vallen dan terug op de vertrouwde regels van de WGB en van de AWGB. Dit roept de vraag op of het speciaal in het belang van vrouwen is dat het verbod op leeftijdsdiscriminatie tot andere terreinen dan werving en selectie wordt uitgebreid. Andere terreinen De beperking van het verbod op leeftijdsdiscriminatie tot werving en selectie heeft veel kritiek opgeroepen." Het verbod zou zich ook moeten uitstrekken tot de arbeidsvoorwaarden, bevordering, opleiding en ontslag (en tot andere maatschappelijke terreinen). Is het met name voor vrouwen van belang het verbod op leeftijdsdiscriminatie uit te breiden tot bijvoorbeeld het beëindigen van de arbeidsovereenkomst? Die gedachte kan opkomen doordat het soms zo schijnt te zijn dat de effecten van een goed (in de zin van: vrouwen een gelijke kans biedend) sollicitatiebeleid, teniet worden gedaan doordat vrouwen eerder en meer dan mannen het arbeidsproces weer verlaten. Bij de politie verdwijnen vrouwen die de arbeidsorganisatie binnenkomen bijvoorbeeld weer al te snel. Maar hoeveel verbetering valt op dit punt te verwachten van een verbod op leeftijdsdiscriminatie? Onderscheid naar leeftijd is niet de belangrijkste reden dat vrouwen (tijdelijk) uit het arbeidsproces verdwijnen. Desalniettemin doet de zaak van de garderobe-dames vermoeden dat werkgevers nog steeds voor bepaalde representatieve functies het liefst jonge vrouwen in dienst hebben. Vrouwen zullen uit deze functies eerder dan mannen naar leeftijd gehanteerd moeten worden, zoals hierboven reeds vermeld. 11. Zie de reacties van het Landelijk Bureau Leeftijdsdiscriminatie, maar ook van de Commissie gelijke behandeling en de Stichting van de Arbeid zoals weergegeven in de memorie van toelichting, p. 2 e.v.
79
AUTEUR
ARTIKEL
worden ontslagen omdat zij te oud zijn - maar mannen worden voor die functies misschien al niet eens aangenomen. Verder is de wens niet op een bepaalde leeftijd verplicht te worden gepensioneerd, maar door te kunnen werken, er wellicht niet een die nou bij veel vrouwen leeft. Er zijn best vrouwen, net als mannen, die niet op hun 65ste willen stoppen met werken, maar ook hier geldt dat dit niet een heel belangrijke factor is voor de positie van vrouwen op de arbeidsmarkt. Discriminatie van vrouwen naar leeftijd bij de beëindiging van de arbeidsovereenkomst lijkt, kortom, niet een onderwerp dat prioriteit moet hebben bij de verbetering van de positie van vrouwen. Ter vergelijking zij nog opgemerkt dat in de Verenigde Staten, waar leeftijdsdiscriminatie ook bij ontslag en pensionering is verboden, het met name mannen zijn die daartegen in het geweer komen.12 Dat heeft meerdere oorzaken, die niet alle in Nederland even sterk aanwezig zijn, maar kan toch de indruk bevestigen dat we op dit punt niet speciaal met een vrouwen-issue van doen hebben.
worden afgesloten met het uitspreken van de verwachting dat het opdragen van de handhaving van de wet aan de Commissie gelijke behandeling, voor vrouwen gunstig zal zijn. De CGB, opvolgster van de Commissie gelijke behandeling van mannen en vrouwen, heeft veel ervaring met seksediscriminatie-zaken en is getraind op het herkennen van (indirecte) discriminatie van vrouwen. Hoopgevend is bovendien dat de Commissie ook zonder expliciet wettelijk verbod leeftijdsdiscriminatie al afkeurt. Het voeren van een leeftijdsbeleid bij de aanstelling van personeel waarbij 'de leeftijdsopbouw binnen de taakcluster' doorslaggevend was, werd door de Commissie niet geaccepteerd.13 Het leeftijdsbeleid mag alleen dan prevaleren indien het stellen van een leeftijdseis voor het uitoefenen van de werkzaamheden relevant is, meent de Commissie. Dit is m.i. de kern van het beginsel van gelijke behandeling: een afwijzing van onderscheid op grond van irrelevante factoren. Mr. dr. Anne Marie Gerritsen
Commissie gelijke behandeling
Dit kort commentaar op het Wetsvoorstel verbod op leeftijdsdiscriminatie bij werving en selectie kan positief
12. Moge ik voor meer informatie over dit onderwerp verwijzen naar 13. CGB 26 november 1996,96-111, SMA 1997, p. 365. mijn proefschrift, Onderscheid naar leeftijd in het arbeidsrecht, Kluwer, Deventer 1994.
80
NEMESIS
BOEKBESPREKING VROUWENMISHANDELING STRAFRECHTELIJK AFGEDAAN
Katinka D. Lünnemann, Vrouwenmishandeling straf- regulering 'herstel van de rechtsvrede'. Dit begrip is ontleend aan de dissertatie van Groenhuysen (1985). Redelijrechtelijk afgedaan? Strafrechtelijke regulering van mannelijk geweld tegen vrouwen in de privésfeer, ke bejegening van het slachtoffer is daarin essentieel. proefschrift Maastricht, Gouda Quint 1996 Lünnemann benadrukt dat het slachtoffer ook rechtssubject is. Dit betekent volgens haar dat 'herstel van de Sinds de promotiedruk is toegenomen komt het regelmarechtsvrede alleen mogelijk is als de mens wordt bevestigd tig voor dat juristen zich wagen aan empirisch onderzoek. Omdat dit niet echt hun metier is, ontstaat het gevaar dat in zijn of haar hoedanigheid als burger. Dit geldt voor de het onderzoek beneden de maat blijft, terwijl het verdachte, de veroordeelde en ook voor het slachtoffer.' beschouwende deel slecht aansluit op het onderzoeksma(p. 23). Nadat zij haar studie aldus stevig heeft verankerd teriaal. Aan de andere kant kan zo'n combinatie, juist in het juridische discours van dit moment, kan zij vervolomdat juristen houden van het betoog, een sterke formugens het 'gendered rechtsbegrip' uitwerken, met als doel le zijn. Als de auteur dan ook nog het lef heeft om het het verhaal van de vrouw, die geweld ondervindt van haar begrip macht vanuit feministisch perspectief in de analyse partner of ex-partner, te laten doorklinken in het strafte betrekken kan het een spannend boek opleveren. proces. Contextgebonden onderzoek is daarvoor een geëigend middel, bepleit door Goldschmidt in We need different stories (1993). Dit nu is zonder meer het geval met het proefschrift van Zoals bekend is er geen titel in het Wetboek van StrafKatinka Lünnemann. Zij heeft vanaf midden jaren tachtig materiaal verzameld, dat inzicht moet geven in de manier recht, waarin de delicten met het aspect vrouwenmishandeling zijn ondergebracht. Het sociaal probleem is daarwaarop met name het openbaar ministerie omgaat met door versnipperd over verschillende delicten: vernieling misdrijven, waarin sprake is van geweld tegen vrouwen. en huisvredebreuk, mishandeling en bedreiging, moord en De verzamelde gegevens hebben betrekking op het jaar doodslag, verkrachting en aanranding. Deze delicten, met 1975 en het eerste kwartaal van het jaar 1985. In de tusde relevante jurisprudentie, komen in hoofdstuk 3 aan de senliggende jaren kwam geweld tegen vrouwen en meisjes orde. Hoofdstuk 4 gaat in op de taken en bevoegdheden op de politieke agenda. In hoeverre is deze omslag terug van het openbaar ministerie. In hoofdstuk 5 worden de te vinden in de afhandeling van dit soort zaken door het bevindingen uit het empirisch onderzoek gepresenteerd. strafrechtelijk apparaat in 1985? Een dossieronderzoek Het is een verkennende studie, zo waarschuwt de auteur (150 dossiers) in de arrondissementen Assen, Breda en telkens. Met name de uitkomsten van het kwantitatieve Rotterdam moet hierin helderheid brengen. Per arrondissement zijn vijftig dossiers kwalitatief geanalyseerd. Dit is gedeelte mogen dus niet vertaald worden naar het landeaangevuld in 1990 met zes interviews met officieren van lijk niveau. Vergeleken met 1975 is het aantal zaken dat bij het parket binnenkomt toegenomen. In 1985 kwam in justitie. Rotterdam dagelijks één melding binnen, in Breda (midMaar Lünnemann's ambities met dit boek gaan verder. Zij delgroot parket) twee per week en in Assen (klein parket) wil niet alleen het beslissingspatroon van het openbaar een of twee per twee weken. ministerie traceren, zij wil ook nagaan of er wegen zijn om het slachtoffer van vrouwenmishandeling betere rechtsbescherming te bieden. Daartoe plaatst zij het gevonden materiaal in een duidelijk rechtstheoretisch kader, dat in de eerste hoofdstukken wordt uitgewerkt. Lünnemann kiest voor de relationele rechtsopvatting zoals die wordt uitgewerkt door 't Hart en Foqué. Het recht wordt daarin opgevat als een systeem van relaties 'waarin een omvattend structureel evenwicht tot uitdrukking komt waarbinnen de machtsuitoefening ingeperkt en gekanaliseerd kan worden' (citaat op p. 20). Het slachtoffer krijgt hierin een plaats toegekend, net als die andere burger, de verdachte. Hierdoor is het strijdpunt overwonnen, vooral vanuit de school van de 'Utrechtse preciesen' (mijn term) opgeworpen, dat het slachtoffer eigenlijk niet thuis hoort in het strafproces. Hierdoor ontstaat ook de ruimte om op zoek te gaan naar alternatieven, die deze rechtsbescherming beter garanderen. Het komt er dan op aan 'een evenwicht te vinden in de spanningsverhouding tussen normhandhaving, het vinden van de juridische waarheid, en de rechtsbescherming van de burger in de hoedanigheid van verdachte en in de hoedanigheid van slachtoffer.' (p. 22). Omdat het boek gaat over mannelijk geweld tegen vrouwen in de privésfeer is het doel van de strafrechtelijke
1998 nr 3
De resultaten van het kwantitatieve dossieronderzoek wijzen in de richting dat het vervolgingsbeleid met betrekking tot zaken van vrouwenmishandeling niet afwijkt van het vervolgingsbeleid voor andere geweldsdelicten. Er wordt, anders dan verwacht, niet vaker geseponeerd. Wel blijkt dat eerder wordt vervolgd als de relatie is verbroken (bij ex-partners). Zelfs bij geconstateerde ernstige en voortdurende eenzijdige mishandeling binnen een relatie wordt niet ingegrepen. Daarvoor zijn allerlei rationalisaties beschikbaar zoals de stelling dat de vrouw medeverantwoordelijk is voor het geweld. Veel zaken komen niet bij de officier terecht omdat de parket-secretaris deze afdoet. De context van de feiten - op zich onbenullig, zoals een gebroken ruit - komt daardoor niet uit de verf. Het gaat er om zoveel mogelijk dossiers snel af te werken. Van de Bunt noemt deze wijze van afdoening de aanpak van 'de werker' (1985). Een tweede knelpunt dat uit haar onderzoek naar voren komt, betreft het privacyschendende gedrag van de expartner. Onder de delictsomschrijving vernieling en huisvredebreuk gaan vaak situaties schuil van ernstige bedreiging, maar die komen niet aan het licht door de bureaucratische wijze van afdoening.
81
BOEKBESPREKING
Het derde knelpunt betreft de afdoening van verkrachting binnen het huwelijk of de partnerrelatie. In 1985 werden deze zaken niet vervolgd. Anders dan verwacht, zijn er geen aanwijzingen dat deze praktijk ingrijpend is veranderd sinds de wijziging van de zedelijkheidswetgeving in 1991, toen de woorden 'binnen het huwelijk' uit art. 242 Sr werden geschrapt (evaluatieonderzoek Verweij-Jonker Instituut, Utrecht 1994). Hoofdstuk 6 gaat in op de alternatieven; hoe kan het verhaal van de vrouw beter tot haar recht komen? Het gaat mis doordat OM en rechter de machtsdynamiek die in relaties speelt miskent, negeert of verkeerd benoemt. Een fraaie illustratie hiervan is het verkrachtingsarrest (HR 16 juni 1987), waarin de verdachte vrijuit ging, omdat volgens het hof de dwang ontbrak. De omineuze woorden uit het arrest van het hof: 'de jarenlange relatie, het proces van aantrekken en afstoten', suggereren een sadomasochistische relatie, maar dat blijft ondergronds. Door een andere benoeming: 'weggaan en achtervolgen', of 'aandringen en toegeven', zo stelt Lünnemann, kan de geweldbeleving van de vrouw 'geobjectiveerd' worden en een plaats krijgen. Zij bepleit daarnaast om in verkrachtingszaken de vraag of de man had kunnen inzien dat de vrouw geen seks met hem wilde, niet te behandelen als element van de delictsomschrijving, maar als schulduitsluitingsgrond. Hierdoor wordt de dwang wel bewezen verklaard (erkenning van het recht van de vrouw op zelfbeschikking). In tweede instantie kan dan worden beoordeeld of de man had kunnen inzien dat zijn partner geen zin had in seks. Een aantal ontwikkelingen zoals dading, het straatverbod in kort geding, samenwerking met hulpverlenende instanties worden met sympathie besproken. Deze humane aanpak kan door richtlijnen en protocollen worden bevorderd (p. 260). De belangrijkste aanbeveling, die in het hele boek doorklinkt, blijft de noodzakelijke attitudeverandering bij officieren van justitie en rechters(i). Zij zouden meer 'gendered' moeten kijken naar de strafwaardige gebeurtenissen, zodat zij de machtsdynamiek onderkennen en een plek geven in het strafproces. Pas dan krijgt de vrouw/slachtoffer als rechtssubject een gelijkwaardige positie, naast de man/verdachte. Pas dan kan 'de rechtsvrede' worden hersteld. Na herlezing van dit boek (ik was lid van de jury die tijdens het Victimology-congres in augustus 1997 in Amsterdam
82
PROF. MR J . DE SAVORNIN LOHMAN
dit boek met de Mare Groenhuysenprijs bekroonde) stel ik opnieuw de hoge kwaliteit vast. Het zit 'm in de zorgvuldigheid en het respect waarmee zowel de thematiek als het onderzoeksmateriaal worden behandeld. De verongelijkte of agressieve toon, die nogal eens te bespeuren valt als het over dit onderwerp gaat, ontbreekt volledig. Integendeel, het thema wordt opgepakt als een uitdaging om het strafrechtsbedrijf op te frissen. Het boek is van een behoorlijk wetenschappelijk gehalte en bovendien goed leesbaar. In de jury voor de Groenhuysenprijs zat een huisarts, die het boek juist op dit punt hogelijk waardeerde. Bij herlezing valt mij op dat de bepleite veranderingen wel heel dicht bij de bestaande strafrechtspraktijk blijven. Dat kan een goede strategie zijn om sluipenderwijs een perspectiefverandering te realiseren. Ik denk toch dat de bepleite weg wel erg lang gaat duren. Een tweede kritiekpunt betreft de gedateerdheid van de onderzoeksresultaten. Als het dossieronderzoek contractresearch was geweest, zou de publicatie in 1986 hebben plaatsgevonden. De interviews met de officieren zijn van 1990, zes jaar voor het verschijnen van het boek. Inmiddels is de herziene zedelijkheidswetgeving ingevoerd en de Wet Terwee een feit. Principiëler is mijn kritiek dat de politiefase ontbreekt, de fase waar bij uitstek de brokken vallen, vooral als het gaat om seksespecifieke misdrijven. Het is inmiddels duidelijk dat de richtlijnen De Beaufort en later De Faillant in de praktijk nauwelijks betekenis hebben. Door het weglaten van de cruciale toegangspoort van de politie in de analyse van de strafrechtketen blijft de rechtstheoretische visie, met als kernbegrip 'de rechtsvrede' een studeerkamerconstructie. Ik zou ook wel eens willen weten of gewone mensen, in dit geval vooral vrouwen, nu echt blij zijn als de onvrijwilligheid bij seksuele handelingen van element van het strafbaar feit, tot schulduitsluitingsgrond wordt, zoals Lünnemann bepleit. Of zij daardoor zichzelf als rechtssubject beleven, terwijl dit in de oude constructie niet zo zou zijn. Kortom, dit vraagt om nader onderzoek, nu eens onder de burgers zelf. Voorlopig lijkt het mij nuttig wanneer dit boek gebruikt wordt in de juridische opleiding. In elk geval lijkt het mij verplichte stof in de RAIO-opleiding. Zolang dit niet gebeurt blijft het andere geluid in plaats van een schreeuw om erkenning, beperkt tot een fluistering vervluchtigd in de wind. Prof. mr J. de Savornin Lohman
NEMESIS
RECHT UIT HET HART REGISTRATIE FOETUSSEN
De Rechtbank Maastricht deed 5 februari jongstleden een opmerkelijke uitspraak. Zij draagt de ambtenaar van de burgerlijke stand (abs) van de gemeente Heerlen op het register van overlijden aan te vullen met vier akten, inhoudende de aangiften van vier uit verzoekster (levenloos) geboren kinderen, in respectievelijk 1984, 1986, 1987 en 1988 (zaaknummer 37052; of RN 1998, 879). Het gaat hier om een echtpaar uit Heerlen dat in 1980 en 1982 twee gezonde kinderen krijgt. In 1984, bij de zwangerschap van een tweeling, gaat er iets mis. Een meisje komt gezond ter wereld, een jongetje overlijdt tijdens de zwangerschap. Om de andere helft van de tweeling een optimale kans te geven, blijft de dode vrucht zo lang mogelijk in de buik van de moeder. Na een zwangerschap van 33 weken worden een gezond meisje en een dood jongetje geboren. De kinderen worden aangegeven bij de burgerlijke stand. De abs maakt van het meisje een geboorteakte op en van het jongetje een akte van overlijden. Het jongetje wordt door de vader begraven. Van elk kind dat na de geboorte leeft of heeft geleefd, ook al is dat bij wijze van spreken maar één minuut, wordt een geboorteakte opgemaakt. De geboorteakte vermeldt de naam van het kind die de ouders hebben gekozen. Wordt een kind levenloos geboren, dan maakt de abs geen geboorteakte op. Wel wordt een akte van overlijden opgemaakt, zonder vermelding van de naam die de ouders eventueel hebben gekozen. De akte vermeldt dat uit vader X en moeder Y een levenloos kind ter wereld is gekomen. Wanneer er een overlijdensakte is opgemaakt, dan betekent dit tevens dat een kind een officiële begrafenis moet krijgen. Is er sprake van een miskraam, met andere woorden, verliest de moeder een vrucht die, gezien de lengte van de zwangerschapsduur, niet levensvatbaar is, dan komt de abs er niet aan te pas. Er wordt geen geboorteakte noch overlijdensakte opgemaakt en er vindt geen begrafenis plaats. De vrouw in bovenstaande zaak heeft in haar belevingswereld acht kinderen. Vier kinderen tussen achttien en acht jaar oud en vier 'kinderen' die vóór de geboorte zijn overleden. Van deze vier 'kinderen' bestaat voor het recht alleen het jongetje, de helft van de tweeling uit 1984. Van hem is een overlijdensakte opgemaakt en hij is begraven. De moeder vindt dat onvoldoende, want op de overlijdensakte had ook een naam moeten staan. Daarna is de zwangerschap van de moeder tot drie keer toe geëindigd in een miskraam. Van deze miskramen zijn geen aangifte
1998 nr 3
van geboorte of overlijden gedaan en volgens de huidige wet kan dat ook niet. De moeder vraagt nu om erkenning van haar verdriet door het recht en de rechtbank toont begrip. De abs krijgt de opdracht vier akten van overlijden op te maken met daarin de vermelding van de namen van de kinderen. Is het terecht dat de rechtbank aan het verdriet van de moeder gehoor geeft? Voor wat betreft het eerste kind, het levenloos geboren jongetje, ziet de rechter over het hoofd, dat voor dit kind al een overlijdensakte is opgemaakt, al ontbreekt daarin dan een naam. De rechter had dus kunnen volstaan de abs op te dragen de naam van het kind aan de overlijdensakte toe te voegen. Twee overlijdensakten voor hetzelfde kind doet wat slordig aan. Een kind dat een uur geleefd heeft krijgt een geboorteakte, en dus: een naam. Een kind met alleen een overlijdensakte niet. Er lijkt niets op tegen om, indien ouders dit wensen, in het geval er alleen een overlijdensakte wordt opgemaakt, daarin ook de naam van een kind op te nemen. Dat de rechter tevens het verzoek van de ouders honoreert om in het geval van onvoldragen zwangerschappen ook (drie keer) een overlijdensakte op te maken, daar heb ik wel moeite mee. De rechter baseert zich op artikel 19i, waarin staat dat van een levenloos ter wereld gekomen kind, een overlijdensakte moet worden opgemaakt. Kan de rechter, en dat bovendien nog ruim tien jaar na dato, het begrip 'levenloos kind' zo oprekken dat daar ook een vrucht van enkele maanden onder moet worden verstaan? Natuurlijk rijst nu meteen de vraag: wanneer spreken we van een kind en wanneer van een vrucht? Mijns inziens geeft het Wetboek van Strafrecht daar antwoord op. We spreken over een kind, wanneer redelijkerwijs verwacht mag worden dat een vrucht in staat is buiten het moederlichaam in leven te blijven. Om onvolgroeide foetussen gelijk te gaan stellen met levenloos geboren kinderen lijkt mij absoluut onwenselijk. Zwangerschappen kunnen - en worden - vaak al na korte duur afgebroken, hetzij gewenst, hetzij ongewenst. Het moet niet zo zijn dat de rechter, en dat geheel buiten de wet om, zijn medewerking gaat verlenen om afgebroken zwangerschappen, met naam en toenaam, te doen opnemen in registers van de burgerlijke stand. Nora Holtrust
83
RECHT UIT HET HART
AART HENDRIKS
REGISTRATIE VAN MISKRAMEN: EEN MISCARRIAGE OF JUSTICE?
De uitspraak van de Rechtbank Maastricht (RN 1998, 879) doorkruist de gedachte van de toenemende beschermwaardigheid van de ongeboren vrucht, waarbinnen een bijzondere plaats is ingeruimd voor het levensvatbaarheidscriterium. Voordat er sprake is van zelfstandige levensvatbaarheid wordt de vrucht doorgaans aangeduid als 'foetus', terwijl in het laatste stadium van de zwangerschap wordt gesproken van 'ongeboren kind'. Volgens de huidige stand van de wetenschap en de jurisprudentie ligt het overgangspunt bij een zwangerschapsduur van 24 weken (HR 29 mei 1990, NJ 1991, 217). Doodgeboren vruchten die voor die tijd ter wereld komen worden doorgaans aangeduid als miskramen (of spontane abortussen), omdat die naar redelijke verwachting niet in staat zijn buiten het lichaam van de vrouw in leven te blijven. Het levensvatbaarheidscriterium is ook juridisch van groot belang. Het ligt onder meer ten grondslag aan de strafwetgeving (art. 82a Sr), de abortuswetgeving (art. 296°5 Sr en WAZ), de Wet op de lijkbezorging (art. 2) en de civielrechtelijke bepalingen inzake de akten van geboorte en overlijden (art. 1:19 e.v. BW). Met betrekking tot dit laatste bepaalt de wet overigens pas sinds 1987 dat er in geval van een levenloos ter wereld gekomen kind een bijzondere akte van overlijden wordt opgemaakt. Uit de wetsgeschiedenis komt evenwel nadrukkelijk naar voren dat artikel 1: 19i BW slechts doelt op vruchten die levensvatbaar waren (Kamerstukken II 1990-91, 21 847, nr. 6, p. 14). Het is, anders gezegd, geenszins de bedoeling geweest om deze registers ook open te stellen voor miskramen (zie ook Asser-De Boer, 1998, nr. 24).
deze belangen met een grond- of mensenrecht, in welk geval eerder moet worden aangenomen dat het formuleren van regels binnen de rechtsvormende taak van de rechter ligt (vergl. J. de Boer, N/8, 1995, p. 1027). In de Nederlandse rechtspraak werd al eerder aangenomen dat een biologische vader family life kan hebben met een nog ongeboren en later levenloos geboren kind in de zin van artikel 8°l EVRM (Rb 's-Hertogenbosch 8 maart 1995, NJ 1995, 490). Ook de Straatsburgse rechter, althans de Commissie, lijkt niet uit te sluiten dat er tijdens de zwangerschap sprake kan zijn van famify life (ECRM 19 mei 1992, NJCM-Rulletin 1993, p. 69, i 4, m.nt. T. Loenen). Uit deze zaken spreekt evenwel dat de mate van family life moet worden gerelateerd aan de duur van de zwangerschap, waarbij de 24 weken-termijn naar mijn mening wederom als omslagpunt dient te fungeren. Het is namelijk moeilijk voorstelbaar dat het recht op family life - en de daarmee samenhangende positieve verplichtingen van de overheid - reeds in volle omvang van toepassing zou zijn in het stadium waarin de vrucht nog niet levensvatbaar is (vergl. de gedachte van de toenemende beschermwaardigheid van de ongeboren vrucht). Gesteld dat de Maastrichtse rechter dit uitgangspunt deelt, dan kan ik niet anders dan concluderen dat in deze zaak doorslaggevende betekenis is toegekend aan het emotionele belang van de wensouders.
De vraag dringt zich vervolgens op of dit belang het terzijde schuiven van een (door de wetgever expliciet beoogde interpretatie van een) wettelijke norm rechtvaardigt. Hierbij dient mede in overweging te worden genomen dat In de onderhavige zaak heeft de rechter gemeend dat het het loslaten van het levensvatbaarheidscriterium in het kader van een wettelijke regeling vrijwel onherroepelijk belang om historische en juridische feiten op een door de gevolgen heeft voor het hele wetgevingscomplex en de wetgever gewenste wijze vast te leggen uiteindelijk dient te wijken voor het belang van de wensouders. Dit nauwe- daarbinnen bestaande systematiek dreigt te verstoren. Het komt mij voor dat de Maastrichtse rechter zich dit lijks gemotiveerde vonnis staat op gespannen voet met eerdere uitspraken van de Hoge Raad. Zo bepaalde ons onvoldoende heeft gerealiseerd. hoogste rechtscollege in het recente verleden, weliswaar Het inschrijven van miskramen in het overlijdensregister in een iets ander verband, dat het verzamelen en bewaren heeft ook anderszins consequenties. Dit register geeft van akten met betrekking tot gebeurtenissen rond aldus een vertekend beeld van het aantal doodgeboren geboorte en overlijden het algemeen belang dient en dat kinderen in Nederland, hetgeen weer gevolgen kan hebhet maken van een afweging tussen individuele belangen en ben voor het formuleren van een op (zwangere) vrouwen de doeleinden die met het inrichten van de burgerlijke gericht gezondheidsbeleid en de rapportage aan de Verstand worden gediend in beginsel is voorbehouden aan de enigde Naties over het aantal doodgeboren kinderen in wetgever (HR 20 oktober 1995, NJ 1996, 174, m.nt. J. de het kader van het IVESCR (art. I2°2a), het VrouwenverBoer). Dit strookt met de gedachte dat het primaat van de drag (art 12) en het Kinderrechtenverdrag (art. 24°2d). wetgeving in een rechtsstaat bij de wetgever ligt en niet bij Het aantal miskramen is namelijk een veelvoud van het de rechter. aantal doodgeboren kinderen. Of streven we een situatie Hiermee is niet gezegd dat regels inzake de inrichting van na waarin alle vrouwen/paren aangifte doen in geval van een register altijd prevaleren boven individuele rechten en een miskraam? Maar wat is hiervan dan de emotionele belasting voor de vrouw in kwestie? belangen. Gewezen kan worden op de Nederlandse jurisprudentie met betrekking tot de erkenning van kinderen door mannen niet zijnde de (gewezen) echtgenoot van de Al met al komt het mij voor dat de Maastrichtse rechter moeder en op de Straatsburgse transseksuelenrechter onverstandig aan heeft gedaan om het verdriet van de spraak (vergl. EHRM 25 maart 1992, A-232-C; NJCM-Bul- betrokken wensouders zwaarder te laten wegen dan het letin, 1993, p. 74, m.nt. L. Zwaak). Het belang van registers positieve recht en de daarmee verbonden belangen. is in deze zaken, terecht, gerelativeerd. Aart Hendriks Maar wat zijn nu precies de belangen van de wensouders in de onderhavige zaak? En in hoeverre corresponderen
84
NEMESIS
ECO-imperialisme binnen de Europese Unie: een juridisch probleem? Prof. mr. H. G. Sevenster Mag een Lid-Staat van de Europese Unie de export van slachtvee naar een andere Lid-Staat verbieden omdat de laatste de Europese slachtnormen niet naleeft? Mag de Europese Unie de import tegengaan van bont afkomstig van dieren die - buiten het grondgebied van de Europese Unie - met een wildklem zijn gevangen? Deze en vergelijkbare vragen stonden centraal in de oratie die Sevenster hield ter gelegenheid van haar benoeming als hoogleraar Europees Publikatie van het Centrum voor Milieurecht milieurecht aan de Universiteit van Amsterdam. De rede doet verslag van een onderzoek naar de Europeesrechtelijke aspecten van de geschetste zogenaamde van de Universiteit van Amsterdam 'unilaterale extra-territoriale' milieumaatregelen: eenzijdige beleidsmaatregelen genomen ter bescherming van een milieubelang dat buiten het grondgebied van de uitvaardigende staat ligt. Omvang 34 pagina's, f28,50 (incl. BTW), ISBN 90 271 4850 3. •3
Bestellen? Bel of fax dan naar ons distributiecentrum Libresso: telefoon0570-633155,automatischebestellijn0570-647565,fax0570-62l660.
W.EJ. Tjeenk Willink Postbus 23, 7400 GA Deventer
Het Nederlandse personen- en familierecht itof mr EJUI tui|leg
ÉBiliiiiliii!
Prof mr. E.A.A. Luiji
deel 2, 2e druk In dit tweede deel van het Nederlandse personen- en familierecht leest u over het huwelijksrecht, het huwelijksvermogensrecht en het recht, betrekking hebbende op samenlevingen buiten het huwelijk. Alles voorzien van relevante jurisprudentie en rekening houdend met het nieuwe vermogensrecht. Al spoedig bleek dat ook op deze terreinen het streven naar vernieuwing zich sterk voortzette, hetgeen niet alleen tot uiting kwam in een stroom van belangrijke jurisprudentie, doch dat ook bleek in het wetgevingsproces, dat met name leidde tot de invoering van het geregistreerd partnerschap met bijbehorende wetgeving op 1 januari 1998. In hoofdstuk 8 kon hiervan de behandeling nog worden opgenomen. Omvang 210 pagina's, f55,- (incl. BTW), ISBN 90 271 4732 9.
Bestellen?
Bel of fax dan naar ons distributiecentrum Libresso: telefoon 0570-633155, automatische bestellijn 0570-647565, fax 0570-621660.
W.EJ. Tjeenk Willink Postbus 23, 7400 GA Deventer
S 6
maakt
De
oud
historische
Vanaf nu
iik dat (
«jongen ,s het
wetgeving bezighoudt.
nu niet meer.
met
Nederlandse wet- en regelgeving direct onder handbe\
ALGEMENE DATABANK WET- EN REGELGEVING
jlete Nederlandse wet- en regelgeler handbereik. En daarbij zeker it u altijd actuele teksten raadlet een abonnement op de ADW •n utopie maar werkelijkheid! )W vindt u vrijwel iedere ïdse wet of regeling. Overzichtelijk hikt en duidelijk traceerbaar, ie zoekmenu's leiden u eenvoudig •effend door de grote hoeveelheid ie. DL1 d.ii.ib;ink L\ M opgebouwd •I cc 11 merzicht krijgi v.in de veri in de Ncdcrlamlse wei- en regel..' kuur de door u geselecteerde ie reelusueeks vanuil de : dowiiloaden en printen. C' is gebouwd in • van en in njuwc •rkinj; mei de Si.i.ir der iden. Inlormntio w;ur u )'*u op klim verLiciuwen!
actuele informatie .l)fl(),- per j;i;ir beschikt u over een ai.ib.inL op CD-Rum met meer K)() wenen en regelingen.
U ontvangt dan zes keer per jaar een geactualiseerde update.
ADWArchief
Een abonnement op historische is alleen mogelijk in combinatie abonnement op de actuele tcksu de CD-Rom ADW.
Als u regelmatig historische wetteksten raadpleegt, is A D W Archief de perfecte oplossing. De A D W Archief biedt u, naast de actuele teksten en informatie van de ADW, ook historische wet- en regelgeving. U vindt deze historische teksten onder het kopje "gegevens historische versies" bij het actuele artikel dat u raadpleegt.
Abonnement, informatie of demonstratie Neemt u dan contact op met ons Informatiecentrum Libresso:
tel. 0570-633155. Genoemde prijzen zijn exclusief 17,. BTW en gelden voor de stand-alone Netwerkprijzen op aanvraag. Voor de historische teksten betaalt u: • f 1625,- éénmalig; voor de jaargangen 1 9 9 3 - 1997 • f350,- jaarlijks; voor de volgende 'oude' jaargang die wij na afloop van elk kalenderjaar zullen toevoegen.
Kluwer Datalex Den Haa Postbus 30104 2500 G C Den Haag e-mail:
[email protected]
RECHT UIT DE KRANT 'Echte mannen' raken steeds minder in trek Door de steeds betere prestaties van vrouwen in het onderwijs zullen aan beide uiteinden van de huwelijksmarkt problemen ontstaan. 'Voor lager opgeleide mannen is het een ramp.' Zij zijn de kneuzen van de huwelijksmarkt, niet aantrekkelijk voor vrouwen die zich verder ontwikkelen. (...) In het onderwijs worden ze overvleugeld door meisjes, op de arbeidsmarkt bieden traditionele 'mannen'-sectoren steeds minder werk. 'Echte mannen' - rauw, sterk en arbeideristisch - zijn minder in trek. [...] 'In de haven wordt gezegd: sorry, voor het zware werk hebben we een heftruck.' (...) 'Een van de interessante mogelijkheden is de ontwikkeling van een matriarchaat. In dat geval wordt de harde kern van het huishouden gevormd door een werkende vrouw met haar kinderen. Daarnaast neemt zij een buitenman. Dat kan een minnaar zijn of misschien iemand die een tijdje in huis woont, maar voor het gezinsleven niet van essentieel belang is. Als vrouwen kinderen willen, zullen zij niet blijven wachten op de geschikte partner. De Volkskrant, 2 april 1998
Met het sperma van de man is vooralsnog niets mis
()
In de loop van de tijd zijn grote aantallen spermamonsters zowel kwalitatief als kwantitatief onderzocht. (...) De conclusie op basis van een analyse van 75.238 ejaculaten van 2.341 stieren, was overduidelijk: er viel geen daling in het spermagehalte waar te nemen. Howel het rund en de mens beide zoogdieren zijn en dus relatief aan elkaar verwant, is een directe extrapolatie van stier naar man niet mogelijk. Maar het is wel geruststellend dat ook bij de Nederlandse KIstieren in de laatste decennia het spermagehalte niet is gedaald. Er is voorlopig geen indicatie dat er met ons sperma en dat van de stier iets mis is. Albert Cornelissen De Volkskrant 17 april 1998
Landbouwspuit brengt aantal jongens omlaag In diverse geïndustrialiseerde landen, waaronder Nederland, worden relatief steeds minder jongetjes geboren. Klassieke verklaringen zijn ontoereikend. Waarschijnlijk spelen bestrijdingsmiddelen een rol. Het verschijnsel doet zich niet alleen in Denemarken en Nederland voor, maar ook in de Verenigde Staten en Canada: de laatste decennia worden relatief steeds minder jongens geboren. Hetzelfde gebeurt in Zweden, Duitsland, Noorwegen en Finland. De verschuiving in de verhouding jongens- en meisjesbaby's, de sekse-ratio, is klein. Maar de gevolgen zijn niet gering. Canada heeft van 1970 tot 1990 een 'geboortentekort' van 8600 jongens opgebouwd en de Verenigde Staten zijn in die twintig jaar zelfs 38 duizend jongens 'kwijtgeraakt'. (...) Behalve factoren als IVF, hormonale stimulatie van de eisprong en de leeftijd
van de vader, speelt bijvoorbeeld ook het leeftijdsverschil tussen beide ouders een rol. Verder kan worden gedacht aan de invloed van bestrijdingsmiddelen, zoals dibroomchloorpropaan. Die stof verstoort de hormoonbalans bij de man, waardoor hij als hij dat tenminste nog kan - drie maal vaker een dochter dan een zoon verwekt (...) In Nederland is iets soortgelijks geconstateerd onder fruittelers die blootstaan aan pesticiden. Als groep hebben die een sekse-ratio voor jongens van 0,248 - tegen 0,513 normaal. Het effect van de blootstelling aan pesticiden blijft (...) niet beperkt tot de ontwikkeling van een pas verwekt embryo tot jongen of meisje. In sommige gevallen kunnen er misvormingen aan de mannelijke voortplantingsorganen ontstaan, bijvoorbeeld een verkeerd aangelegde urineuitgang van de penis of het niet indalen van de zaadballen (cryptorchisme). (...) De Volkskrant, 3 april 1998
Roemenen verkopen speler voor vlees
Hersenen krimpen sneller bij mannen
Boekarest - Niet voor iedere voetballer moet een club met stapels bankbiljetten aankomen. De noodlijdende Roemeense eerstedivisionist Jiul Petrosani heeft Ion Radu verkocht voor twee ton rund- en varkensvlees. De voorzitter van de club bevestigde de opmerkelijke transfer naar de tweededivisieclub Vilcea. 'We verkopen het en van de opbrengst betalen we onze spelers', lichtte Catuti de omslachtige transactie toe. Vlees is bij Jiul Petrosani niet het enige betaalmiddel. Liviu Baicea werd verkocht in ruil voor tien voetballen en een aantal shirts en broeken. Gelderlander, 3 maart 1998
Amsterdam - Tijdens het verouderen krimpen de hersenen van mannen veel sneller dan die van vrouwen. De afname is het meest opvallend in de hersendelen waar het denken, plannen en het onthouden plaatsvinden. Dit concluderen onderzoekers in het februarinummer van Archives ofNeurology, een tijdschrift van de Amerikaanse artsenorganisatie AMA. Tussen het 65ste en 95ste levensjaar neemt bij mannen de hoeveelheid vocht in de hersenen en het ruggemerg met 30 procent toe, een aanwijzing voor het krimpen van de hersenen. Bij vrouwen neemt de hoeveelheid vloeistof in die tijd met slechts één procent toe. Volgens onderzoeker dr. Edward Coffey van het Henry Ford Ziekenhuis in Detroit kan het verschil op hogere leeftijd verklaren waarom bij oudere vrouwen het verbale geheugen beter blijft behouden, terwijl mannen hoger scoren bij visuele tests. Ofschoon hun hersenen krimpen, maken vrouwen meer kans op de ziekte van Alzheimer dan mannen. Volgens Coffey betekent dit dat de mannelijke hersenen, ondanks de afname in massa, mogelijk beter tegen de veranderingen bestand zijn die met de jaren optreden. Volkskrant, 13 februari 1998
Ondertussen in... Ashkelon - Israëlische rabbijnen hebben deze week geweigerd een stel toestemming te geven om te huwen, voordat de bruidegom in spe bewezen heeft dat hij is besneden. 'Moeten we onze broek uitdoen om aan te tonen dat we joods zijn?', vroeg de bruidegom zich hierop af. De religieuze raad in Ashkelon nam geen genoegen met zijn identiteitsbewijs, dat vermeldt dat hij joods is, en gaf het stel een verwijsbrief voor een besnijdenisonderzoek. Volkskrant, 28 november 1997
REDACTIONEEL MARJOLEIN VAN DEN BRINK, P L I C H T P L E G I N G E N , HOE REPRODUCTIEVE VRIJHEID VERANDERT IN EEN PLICHT TOT VERSTANDIGE VOORTPLANTING
ARTIKELEN PETRA DE VRIES, D E PUBLIEKE VROUW ALS OBJECT VAN DE S T A A T , INVOERING EN OPHEFFING VAN HET BORDEELVERBOD MARKEREN POLITIEKE STRIJD RONDOM REGULERING VAN PROSTITUTIE
KRONIEK TESSEL DE LANGE, KRONIEK VAN HET VREEMDELINGENRECHT, RESTRICTIEF TOELATINGSBELEID DRUKT HAAR STEMPEL
AANHANGIGE ZAKEN MIES WESTERVELD, H E T KEUZERECHT VAN ART. 2 B
PSW,
EEN AANTAL 'KERNVRAGEN' BEANTWOORD
ANNE MARIE GERRITSEN, VERBOD OP LEEFTIJDSDISCRIMINATIE BIJ WERVING EN SELECTIE
BOEKBESPREKING J. DE SAVORNIN LOHMAN, VROUWENMISHANDELING STRAFRECHTELIJK AFGEDAAN
RECHT UIT HET HART NORA HOLTRUST, REGISTRATIE FOETUSSEN AART HENDRIKS, REGISTRATIE VAN MISKRAMEN: EEN MISCARRIAGE OF JUSTICE?
ACTUALITEITENKATERN RECHTSPRAAK ASTRID MATTIJSSEN, SEKSUELE INTIMIDATIE MARGREET DE BOER, VERJARING EN SEKSUEEL MISBRUIK
WETGEVING HERZIENING BW EN WGB MET BETREKKING TOT DE BOVENWETTELIJKE SOCIALE ZEKERHEID, JANNY DLERX WET GELIJKE BEHANDELING, ART. 646 EN 647 BW A UNIVERSAL DECLARATION OF HUMAN RESPONSIB1LITIES
LITERATUUR SAMENSTELLING TANJA KRAFT VAN ERMEL
W.EJ. Tjeenk Willink