Jubileumuitgave Nemesis Onder eindredactie van Rikki Holtmaat
WO jaar vrouwen en recht in Nederland
EEUWIGE
KWESTIES
Eeuwige kwesties Honderd jaar vrouwen en recht in Nederland Jubileumuitgave van Nemesis, tijdschrift over vrouwen en recht
Onder eindredactie van Rikki Holtmaat Met bijdragen van: Govaert C.J.J. van den Bergh Malva Driessen Tineke Egyedi Sasja Tempelman Barbara Henkes Hans Uhich Jessurun d'Oliveira Elisabeth Lissenberg Marry Niphuis-Nell Joyce Outshoorn Tymen van der Ploeg Heikelien Verrijn Stuart Petra de Vries Klaartje Wentholt Mare de Werd
W.E.J. Tjeenk Willink - 1999 - Deventer
Nemesis 1999, nr. 6 - Jubileumuitgave ter gelegenheid van het vijftienjarig bestaan Onder redactie van: Mande uit Beijerse, Els van Blokland (redactiesecretaris), Marianne Braun, Marjolein van den Brink, Aart Hendriks, Rikki Holtmaat (eindredactie), Dorien Pessers, Hermine Wiersinga, Marjan Wijers (redactiesecretaris) Redactiesecretariaat: Nemesis Postbus 93639,1090 EC Amsterdam tel. (020) 6684069 fax (020) 6684371 email:
[email protected] website: www.clara-wichmann.nl De stichting Nemesis maakt deel uit van het Clara Wichmann Instituut, het Wetenschappelijk Instituut Vrouwen en Recht. Deze uitgave kwam tot stand dankzij financiële steun van: - Het ministerie van Justitie, Stuurgroep Justitie Emancipatie Stimulering - Het ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, Directie Coördinatie Emancipatiebeleid - Kennedy Van der Laan - De Brauw Blackstone Westbroek, Advocaten & Notarissen - Uitgeverij Kluwer Deventer Omslagontwerp: DAVstudio Fenna Westerdiep bNO Deze uitgave is gedrukt op chloorvrij papier. © 1999 W.E.J. Tjeenk Willink, Govaert C.J.J. van den Bergh, Malva Driessen, Tineke Egyedi, Sasja Tempelman, Barbara Henkes, Hans Ulrich Jesurun d'Oliveira, Elisabeth Lissenberg, Marry Niphuis-Nell, Joyce Outshoorn, Tymen J. van der Ploeg, Heikelien Verrijn Stuart, Petra de Vries, Klaartje Wentholt, Mare de Werd Alle rechten voorbehouden. Niets uit deze uitgave mag worden verveelvoudigd, opgeslagen in een geautomatiseerd gegevensbestand, of openbaar gemaakt, in enige vorm of op enige wijze, hetzij elektronisch, mechanisch, door fotokopieën, opnamen of enige andere manier, zonder voorafgaande schriftelijke toestemming van de uitgever. Voor zover het maken van kopieën uit deze uitgave is toegestaan op grond van art. 16b Auteurswet 1912 jo. het Besluit van 20 juni 1974, Stb. 351, zoals gewijzigd bij Besluit van 23 aug. 1985, Stb. 471, en art. 17 Auteurswet 1912, dient men de daarvoor wettelijk verschuldigde vergoedingen te voldoen aan de Stichting Reprorecht (Postbus 882,1180 AW Amstelveen). Voor het overnemen van gedeelte(n) uit deze uitgave in bloemlezingen, readers en andere compilatiewerken (art. 16 Auteurswet 1912) dient men zich tot de uitgever te wenden. No part of this book may be reproduced in any form, by print, photoprint, microfilm or any other means without written permission from the publisher. ISBN 90271 5193 8 NUGI 691
Inhoudsopgave 7 12 24 37
49
65 81 90 104
117 129
140
154 168
Rikki Holtmaat Eeuwige kwesties: honderd jaar vrouwen en recht in Nederland Govaert C.J.J. van den Bergh Gehuwde vrouwen en (on)vermogen Malva Driessen Het drama van de weduwe Tineke Egyedi Sasja Tempelman Van kiesdame tot grrl power: burgerschap van vrouwen in de twintigste eeuw Barbara Henkes Van inwonende dienstbode naar au pair Werk in de huishouding: kansen en beletsels voor vrouwen in de 20ste eeuw Hans Ulrich Jessurun D'Oliveira Sociaal geslacht, huwelijk en nationaliteit Elisabeth Lissenberg Vrouwen en hun misdaad: honderd jaar mistroostigheid Marry Niphuis-Nell Hoera: een stamhoudster! Joyce Outshoorn Serieuze en lichtzinnige abortussen: de rode draad van de regulering in Nederland Tymen van der Ploeg Het huwelijk, tussen kerk en staat Heikelien Verrijn Stuart De angst voor de stilte: strafrecht en seksueel geweld, tussen eer en waardigheid Petra de Vries De ketenen van de blanke slavin en het belastbare inkomen van de sekswerkster Honderd jaar feminisme en prostitutie in Nederland Klaartje Wentholt Een eeuw arbeidsbescherming: van arbeidsverbod tot arbeidsgebod Mare de Werd Vrouwen in de rechterlijke macht
Eeuwige kwesties: honderd jaar vrouwen en recht in Nederland R I KKI
HOLTMAAT
Het vijftienjarige bestaan van Nemesis kon niet ongemerkt voorbij gaan, meende de redactie. Vandaar dat een jaar geleden een speciale subredactie werd samengesteld die deze speciale gelegenheid van een speciaal nummer moest voorzien. Het resultaat ligt voor u: een verjaarscadeautje voor oude en nieuwe abonnees. De subredactie feliciteert hierbij de (gewone) redactie, de abonnees en het Clara Wichmann Instituut, waar Nemesis deel van uitmaakt, met deze verjaardag: proost, en nog vele jaren! Bij een verjaardag hoort een speech. Wij zullen u die bij wijze van inleiding op dit feestnummer niet onthouden. Waar denk je aan bij een vijftienjarige: een irritante puber, een enfant terrible, een verleidelijke Lolita, een gezellig kletsmaatje of iets tussen servet en tafellaken? Dat soort termen slaan misschien allemaal wel een beetje op de dochters die in het geboortejaar van ons lijfblad het levenslicht zagen, maar karakteriseert het ook deze jonge loot aan de Nederlandse tijdschriftenboom, de naar een heuse wraakgodin vernoemde 'jonkvrouw' onder de juridische periodieken in ons land? Iedere trouwe abonnee die vandaag deze bijzondere aflevering van Nemesis uit de verpakking haalt kan aan de hand van de voorbije jaargangen zelf nagaan welke rol het blad in haar (of zijn) leven heeft gespeeld: artikelen die een 'eye-opener' waren, arresten die een schok teweeg brachten, discussies die u op het verkeerde been hebben gezet, reacties die olie op het vuur gooiden... Wat daar ook voor persoonlijke ervaringen uit naar voren mogen komen, één ding is wel duidelijk: het blad is voor menig 'feministische' jurist een baken in de oceaan van juridische publikaties die ons omspoelt. Met deze aflevering in boekvorm viert Nemesis, tijdschrift voor vrouwen en recht, niet alleen de vijftiende verjaardag. Het is ook het nummer dat deze twintigste eeuw uitluidt en dat op de drempel staat van het derde millennium na de geboorte van Christus: een moment dat bijna verplicht tot terugblikken en vooruitzien. Was de twintigste eeuw, op het terrein van gelijke rechten, de eeuw van de vrouw, of hebben we nog een eeuw (of wellicht zelfs een millennium!) te gaan?
EEUWIGE KWESTIES
RIKKI
HOLTMAAT
Deze vraag hebben we tot 'rode draad' van het jubileumnummer gekozen. Anders gezegd: wat is er op juridisch gebied in Nederland voor vrouwen in de afgelopen eeuw veranderd en wat zal er (wellicht) nooit veranderen? En is alles wat er is veranderd wel een verbetering? Maar daarmee waren we er niet. Bleef de vraag voor welke onderwerpen of 'feministische issues' dat dan wel onderzocht moest worden. De inventarisatie die we daarvan opstelden leverde een schier onafzienbare lijst van thema's op, te veel om in één nummer te behandelen. De selectie, hoe kan het anders, gebeurde aan de hand van twee criteria: waar hebben we zelf affiniteit mee en waar kunnen we een auteur voor vinden? Dat leverde een lijst van dertien onderwerpen op. Een blik op de inhoudsopgave leert u hoe rijk en gevarieerd die lijst is. Uit het overzicht van de bijbehorende auteurs kunt u aflezen dat we er naar gestreefd hebben de bovenstaande vraag niet alleen te laten beantwoorden door 'vakjuristen', maar dat we ook historici en sociale wetenschappers aan het woord hebben willen laten. Wie alle stukken leest (en wie neemt zich niet voor dat te doen!) zal merken dat in deze bundel een schat aan materiaal bij elkaar is geschreven over het vraagstuk of de Nederlandse vrouw anno december 1999 het walhalla van de juridische gelijkheid nu wel of niet heeft bereikt. Minstens even interessant als de vraag hoe het er een eeuw geleden uitzag wat de positie van vrouwen betreft, is de vraag hoe de omwenteling (zo die er is) zich heeft voltrokken: hoe en door wie werden de politiek-feministische agenda's bepaald, wie zette(n) de toon in de discussie over juridische hervormingen, wat was de ideologische lading van die discussies, werd de strijd wel of niet in termen van gelijke behandeling gevoerd, en zo ja: hoe werd daaraan dan invulling gegeven...? Al dergelijke vragen hebben we 'meegegeven' aan de auteurs, die ieder vanuit hun eigen deskundigheid een licht op de ontwikkelingen hebben laten schijnen. Daarbij is ook van belang na te gaan of feministen op het besproken terrein zelf van koers zijn veranderd: zijn de eisen in de loop der jaren anders ingevuld of bijgesteld, en zo ja op grond waarvan gebeurde dat dan? Het voert te ver om dit alles hier van ieder strijdpunt te resumeren. Wij nodigen u van harte uit om het onder het genot van een verjaardagsdrankje (dat wij u helaas niet kunnen aanbieden) zelf allemaal op uw gemak te lezen. De subredactie had nog een andere reden om zich af te vragen of de twintigste eeuw nu wel of niet het heil van de juridische gelijkheid heeft gebracht. Een aantal van ons is actief in het onderwijs en ondervindt daar keer op keer dat de huidige generatie studentes de verworvenheden van het twintigsteeeuws feminisme 'for granted' neemt en weinig besef heeft van de enorme vooruitgang die op veel gebieden is geboekt. (Een klacht die overigens ook reeds werd geuit door de dames van de eerste golf!) Dat de grootmoeders van de huidige studentes net als gekken en kinderen in civielrechtelijke zin handelingsonbekwaam waren, dat ze als dienstmeisje onbeperkt uitgebuit kon-
RIKKI
HOLTMAAT
EEUWIGE KWESTIES
den worden door een 'mevrouw', dat, als ze (van 'meneer') ongehuwd zwanger werden, geen sociale-zekerheidsuitkering kregen, dat ze de Nederlandse nationaliteit bij hun huwelijk met een buitenlander verloren, dat ze straffeloos ontslagen konden worden als ze in het huwelijk traden, dat ze strafbaar waren als ze een (per definitie illegale) abortus ondergingen, dat ze niet op legale wijze aan voorbehoedmiddelen konden komen, dat ze niet konden scheiden, tenzij haar echtgenoot toestemde in de 'grote leugen', dat ze per decreet voor hetzelfde werk slechts tweederde van het 'mannenloon' ontvingen, dat ze niet beschermd waren tegen seksuele intimidatie op de werkplek, dat ze geen rechter konden worden ook al waren ze cum laude afgestudeerd, dat ze straffeloos verkracht konden worden door hun echtgenoot... het lijkt allemaal uit het bewustzijn van de moderne, zelfbewuste, geëmancipeerde studentes van vandaag verdwenen. Of hebben deze grrrls er gewoonweg geen boodschap meer aan? Is vrijheid voor vrouwen vanzelfsprekendheid geworden? Eén ding maakt de bundel duidelijk: op lang niet alle strijdpunten hebben vrouwen anno 1999 het 'eindpunt' bereikt. Dus ook de huidige generatie 'powergirls' wacht nog wel wat, al is het alleen maar om te voorkomen dat verworven rechten haar weer worden ontnomen. Op één punt wil de subredactie nog een enkele aanvullende opmerking maken, en dat is - hoe kan het anders - de ontwikkeling van het denken over (juridische) gelijkheid en gelijke behandeling als zodanig. Uit de rijke inhoud van dit speciale herdenkingsnummer is af te leiden dat gelijkheid als juridisch beginsel lang niet bij alle feministische issues een rol van betekenis speelt of heeft gespeeld. Dat nuanceert op zichzelf al de, in het geboortejaar van Nemesis door één van ons met grote stelligheid geponeerde - en door anderen graag geciteerde - stelling dat gelijkheid het fundamentele en tevens meest delicate probleem van het feminisme is (Dorien Pessers, NJB 1984, p. 543). Ongetwijfeld speelt het gelijkheidsbeginsel een rol bij onderwerpen als het naamrecht, het recht om te stemmen, de opheffing van de handelingsonbekwaamheid en het nationaliteitsrecht. Of bij een thema als de toelating van vrouwen tot de rechterlijke macht. Overigens, dat blijkt bijvoorbeeld bij de gelijke behandeling van weduwen en weduwnaars en bij het nationaliteitsrecht, betekent juridische gelijkheid maar al te vaak dat 'even slecht ook gelijk is'. Maar is gelijkheid wel zo belangrijk (gebleken) als het gaat om zaken als arbeidsbescherming, criminalisering van vrouwen, abortus, verkrachting, echtscheidingsrecht, alimentatie, omgangskwesties of de combineerbaarheid van arbeid en zorg? Liggen aan dergelijke strijdpunten niet andere 'beginselen' ten grondslag, die - ook al hebben we daar niet zo'n uitgebreid juridisch instrumentarium voor - wel degelijk 'leidende beginselen' genoemd zouden kunnen worden? Misschien, zo luidt onze voorlopige conclusie, was onze aanvankelijke vraagstelling wel reeds besmet met het dominante gelijkheidsdenken en gaat het helemaal niet (alleen) om de kwestie of de twintigste eeuw de Nederlandse vrouw juridische gelijkheid heeft gebracht, maar (ook) om de vraag of
EEUWIGE KWESTIES
RlKKI
HOLTMAAT
deze eeuw in staat is gebleken de fysieke en psychische integriteit van vrouwen te beschermen, haar meer menselijke waardigheid toedicht, of dat vrouwen meer vrijheid hebben gekregen... Maar zijn dat wel zaken die juridisch hanteerbaar zijn, kunnen we als juristen iets aanvangen met dergelijke vage normen? Gelukkig hebben we tenminste één belangrijk juridisch instrument dat voor een verdere ontwikkeling van feministische rechtspolitiek garant kan staan, en wel artikel 5 van het VN-vrouwenverdrag. Het Vrouwenverdrag is niet alleen een mijlpaal van de gelijkberechtiging van vrouwen in de twintigste eeuw, omdat het gelijkheid en gelijke behandeling als algemene mensenrechtelijke norm vaststelt, maar ook omdat het daarnaast de bestrijding van de dominante genderideologie op de juridisch-politieke agenda plaatst. In dat opzicht kan dit Verdrag een baken voor de toekomst zijn. Wat alle discussies over de waarde van het juridisch gelijkheidsbeginsel immers altijd weer laten zien is dat gelijkheid maar een betrekkelijke zegening is wanneer niet tegelijk het kwaad van de genderstereotype beeldvorming van mannen en vrouwen bij de wortel wordt aangepakt. We kunnen het niet laten om nog een keer het inmiddels beroemde ILO-rapport Shaping Structural Change te citeren: 'Hoewel de maatregelen tegen discriminatie en vóór gelijke kansen een noodzakelijke voorwaarde waren voor het bereiken van gelijkheid tussen de seksen, wijst het beperkte succes van deze maatregelen erop dat ongelijkheid op grond van sekse systeembepaald is en dat er dus behoefte bestaat aan een oplossing die zich richt op systeemkenmerken' (ILO, Parijs 1991, p. 6). Dit betekent dat het recht fundamenteel moet worden 'doorgelicht' op de vraag in hoeverre ook in juridische begrippen en structuren een verborgen genderlading aanwezig is. Eén voorbeeld daarvan is de voortdurende neiging om in rechtspolitiek en recht onderscheid te maken tussen de goede en de slechte vrouw: de deserving weduwe en de non-deserving gescheiden vrouw, of de vrouw die wel een abortus 'verdient' en de vrouw die het allemaal aan zichzelf te wijten heeft (en er dus voor mag boeten). Het zijn illustraties van hoe bepaalde 'vrouwbeelden' in het recht werkzaam zijn. We laten deze kwestie nu rusten. Het volgende verjaardagsfeestje (in 2004, als onze jonkvrouw lang en breed volwassen is) zou in het teken kunnen staan van de vraag of gelijkheid inmiddels is verdrongen door nieuwe beginselen, zoals vrijheid of wederkerigheid. Wij nodigen u nu reeds uit om daarbij allen wederom van de partij te zijn! Het is tijd om te gaan feesten. We zeggen daarom - zoals de meeste mensen die te lang speechen - dat we het verder kort zullen houden. Wat ons rest zijn de dankwoorden. Zonder de financiële steun van het Ministerie van Justitie (stuurgroep JES), het Ministerie van Sociale Zaken (DCE), de advocatenkantoren Kennedy Van der Laan en De Brauw Blackstone Westbroek en uitgeverij Kluwer Deventer was dit alles niet tot stand gekomen. De auteurs, die stuk voor stuk enthousiast reageerden op het verzoek om een bijdrage en die 10
RlKKI
HOLTMAAT
EEUWIGE KWESTIES
zich zo stipt hebben gehouden aan de onverbiddelijke deadlines waarmee we hen confronteerden, verdienen natuurlijk evenzeer onze dank: zonder inhoud krijgt zelfs de fraaiste vorm geen gestalte. Yuki de Vroomen heeft als studentassistent vele uurtjes (overwerk) gespendeerd aan het verzamelen van documentatie en het zoeken van historische illustraties, waarbij ze de hulp heeft ingeroepen en gekregen van medewerkers van het IIAV, die wij graag in onze dankzegging betrekken.
il
Gehuwde vrouwen en (on)vermogen G O V A E R T
C.J.J.
V A N D E N
B E R G H
Voor haar die al bijna een halve eeuw het vermogen bezit, ons goed beter te bestieren dan ik het zelf zou kunnen. Ondanks mooie woorden en feestgedruis bij bruiloften betekende gedurende het grootste deel van de afgelopen twee millennia het huwelijk voor de gehuwde vrouw onderwerping aan haar man en onmondigheid.1 In de Middeleeuwen werd het Romeinse beginsel van wilsovereenstemming overgenomen, maar haar jawoord was meteen de laatste vrije daad van de vrouw, het huwelijk juridisch een onderwerpingsverdrag. Pothier zegt het duidelijk: de man kan van zijn vrouw alle plichten tot onderwerping eisen welke verschuldigd zijn tegenover een meerdere (Pothier 1731, nr. 1). De maritale macht (maritalis potestas) omvatte tot laat in de achttiende eeuw ook een ruim bemeten tuchtigingsrecht (vgl. Arntzenius 1798, p. 236). Doodslaan mocht net niet, maar daarbuiten was vrijwel alles geoorloofd (Fockema Andreae 1906, II, p. 161 e.v.; Gilissen 1981, p. 560 e.v.). Het tuchtigingsrecht ligt in het verlengde van de gehoorzaamheidsplicht: wie niet horen wil, moet voelen (Rechte 1791, p. 56). Hoeveel is hier in de afgelopen eeuw werkelijk in veranderd? Voor we daarop ingaan eerst nog wat geschiedenis. De onmondige vrouw in de Republiek Ook in de Republiek had de man alleenheerschappij over vrouw, kinderen en familiegoed. De eenheid van man en vrouw gold mede het huwelijksvermogen: behalve in Friesland was algehele gemeenschap regel. Hoewel de regelingen in de verschillende gewesten uiteenliepen, gold algemeen dat de vrouw geen verbintenissen kon aangaan, niet in rechte kon optreden of andere rechtshandelingen verrichten zonder toestemming van de man. Zulke handelingen waren nietig. Anders dan in het Romeinse recht kon de man in Holland en Utrecht zelfs het onroerend goed van zijn vrouw zonder haar toestemming vervreemden (Van Leeuwen 1780, 1.14.7; Groenewegen 1664, bij Inst. 2.8; Fockema Andreae 1906, II, p. 177). En in streken waar de vrouw haar eigen goed niet kon kwijtraken door een daad van haar man, kon dit vaak wel door zijn nalaten, als hij bijvoorbeeld op vrouwsgoed rustende ver1. Onhoudbaar is de bewering van Gunning (Gunning 1991, p. 23) dat volgens Thomas Aquinas man en vrouw 'fundamenteel aan elkaar gelijk zijn'. 12
GOVAERT
C.J.J.
V A ND E N B E R G H
G E H U W D E V R O U W E N EN ( O N ) V E R M O G E N
plichtingen niet nakwam en dit daardoor aan derden verviel (Pothier 1731, nr. 85). De vrouw was bovendien altijd aansprakelijk voor de helft van alle schulden van de man, zelfs als die door verkwisting en lichtzinnigheid waren veroorzaakt. Onderzoek naar de levenswandel van de man was ongeoorloofd omdat dit de eer van het huwelijk aantastte (Groenewegen 1664, bij C 4.12).2 Elk beding3 waaruit ontoelaatbaar wantrouwen van de vrouw sprak, dat zij haar goederen niet wilde toevertrouwen aan degene aan wie zij 'haar Lighaam en haar eygen selfs had bevolen', was in strijd met de 'manlyke pligt en agtbaarheid'. Zo kon wel bij huwelijkse voorwaarden aan de man verboden worden, het goed van zijn vrouw te vervreemden of te bezwaren, maar deed hij het toch, dan had zij volgens velen geen actie tegen de derdeverkrijger, alleen tegen haar mans erfgenamen (Van Leeuwen 1780, 4.24.4). De man kon zijn vrouw wel uitdrukkelijk of stilzwijgend toestaan zelfstandig te handelen, met name als openbare koopvrouw (Voet 1704, 23.2.44/45; Van Leeuwen 1780, 1.6.7). Ook kon de vrouw zelfstandig verbintenissen aangaan voor de huishouding, omdat de man geacht werd de zorg daarvoor aan haar over te laten. Alleen door openbare acte, met toestemming van de magistraat, kon de man zijn vrouw zulke handelingen verbieden (Voet 1704, 23.2.46). Tenslotte was het de vrouw veelal toegestaan, zelfstandig een testament te maken, omdat testamentaire beschikkingen het huwelijksgoederenregime niet aantastten. Daarbij bleef het wel de vraag of er na het beheer van het vrouwsgoed door de man überhaupt wat te testeren restte. De geschetste bepalingen zijn in het begin van de negentiende eeuw in grote lijnen gecodificeerd en tot in de tweede helft van de twintigste eeuw zijn getrouwde vrouwen formeel onmondig gebleven, zoals kinderen, gekken en verkwisters. Natuurlijk moet men er, zowel voor het verleden als voor het heden, mee rekenen dat het recht in de boeken niet gelijk is aan het recht der werkelijkheid. Romeinse slaven waren bezit van hun meesters, maar kochten zichzelf vrij met het geld dat ze bij hun meester hadden verdiend. Onmondige kinderen namen en nemen zonder veel problemen vrijwel zelfstandig deel aan het economisch verkeer. En ook vrouwen deden zaken buiten het terrein van de huishoudelijke uitgaven.
2. De bewering dat het senatusconsultum Velleianum (besluit van de Romeinse senaat van omstreeks het jaar 46, waarin bepaald werd dat de vrouw geen aansprakelijkheid op zich kon nemen voor andere personen) al in de veertiende eeuw volledig was gerecipieerd (Spruit 1986, p. 195; Tjittes 1996, p. 49) lijkt daarom aanvechtbaar. In Frankrijk werd de hele regeling van het senaatsbesluit al in 1606 afgeschaft. Van Leeuwen 1780, 4.4.2 zegt uitdrukkelijk dat in Holland de authentica 'si qua muiier' niet geldt 'aangesien een Vrouw bij ons ook met 'er daad gehouden is, en verbonden werd, door, en voor de schuld van haar man, al is 't dat sy haar daar voor niet in 't bysonder verbonden had'. In Friesland werden senatusconsultum en authentica wel volledig gerecipieerd. 3. Bijvoorbeeld borgstelling voor teruggave van het huwelijksgoed. 13
G E H U W D E V R O U W E N EN ( O N ) V E R M O G E N
G O V A E R T
C . J . J .
V A N
D E N
B E R G H
Verlichte geesten: het huwelijk als contract Het huwelijk was volgens de christelijke leer vanouds drie dingen tegelijk: contract, instelling van de door God geschapen menselijke natuur en sacrament. In het moderne natuurrecht van de Verlichting veranderde dat. Dit aanvaardde geen van God gegeven heerschappij meer. Van nature zijn alle mensen vrij en gelijk. Heerschappij als rechtstoestand kon dus alleen berusten op onderwerping, dat wil zeggen, op overeenkomst. Dat gold voor vorstenmacht evenzeer als voor maritale macht. Pufendorf stelde dat het huwelijk uitsluitend op verbintenis kon berusten (Pufendorf 1673, 2.2.4). Locke vond dat men niet van vaderlijke macht maar van ouderlijke macht moest spreken: de moeder heeft evenveel gezag over de kinderen als de vader (Locke 1690, II, p. 52). Hij stelde ook de onontbindbaarheid van het huwelijk ter discussie. Het huwelijkscontract, gericht op het grootbrengen van kinderen, vereiste naar zijn aard geen voortdurendheid. Het kon bij onderling goedvinden dus worden beëindigd als die taak voltooid was (Locke 1690, II, p. 81). Dat was natuurlijk geen aantrekkelijke gedachte voor oudere gehuwde vrouwen, en evenmin voor oudere gehuwde mannen die zich goed verzorgd wisten door hun vrouw en geen andere meer zouden kunnen krijgen, maar het gaf wel aan hoezeer het rationalistische natuurrecht het huwelijk seculariseerde. Dezelfde gedachten vindt men later in de achttiende eeuw ook bij Wolff: het huwelijk is een civiele overeenkomst gebaseerd op wilsovereenstemming, echtscheiding is mogelijk als een van de echtgenoten de overeenkomst niet nakomt en zelfs bij onderlinge overeenstemming (Wolff 1754, p. 854 e.v.). Eind achttiende eeuw werd dat natuurrecht van filosofie tot wet. Keizer Joseph II bepaalde in een edict van 1784 voor de Oostenrijkse Nederlanden, dat het huwelijk als burgerlijk contract uitsluitend onder jurisdictie van de burgerlijke overheid viel en ontzegde kerkelijke rechtbanken terzake elke bevoegdheid (Van Caenegem 1988, p. 210). De Franse revolutie volgde dezelfde lijn. De constitutie van 1791 verklaarde dat de wet het huwelijk slechts als burgerlijk contract beschouwt. Overspel van de vrouw als strafbaar feit werd afgeschaft. De wet van 20 september 1792 schiep de echtscheiding bij onderlinge overeenstemming en opende de mogelijkheid het huwelijk eenzijdig op te zeggen wegens incompatibilité d'humeur ou de caractère. De overige echtscheidingsgronden waren voor man en vrouw gelijk (Bridel 1884, p. 118 e.v.). De vrije scheiding veroorzaakte een snelle groei van het aantal echtscheidingen, tot het tegenwoordige percentage van een op de drie huwelijken. Voor de kinderen leek dat minder gelukkig en dit werd een voornaam motief om de zaak later terug te draaien.4
4. Daarmee keerde men terug in de oude plooi: in 446 verklaarden de keizers Theodosius en Valentinianus al dat huwelijksontbinding moeilijker moest zijn dan huwelijkssluiting in het belang van de kinderen, vgl. Cod. 5.17.8 pr. 14
GOVAERT
C.J.J.
VAN
DEN
BERGH
G E H U W D E V R O U W E N EN
(ON)VERMOGEN
De Franse revolutie: via gelijkheid naar herstel naar de maritale macht van de man Het ontwerp-burgerlijk wetboek van de Convention van augustus 1793 baseerde het huwelijksrecht geheel op de beginselen van vrijheid en gelijkheid. Geen maritale of vaderlijke macht meer. Man en vrouw hadden gelijk gezag over de kinderen. De vrouw had het beheer van haar eigen goederen en nam deel aan het beheer van het gemeenschappelijk vermogen. Elke beschikkingshandeling, verkoop, bezwaring, verbintenis of hypotheek, was slechts geldig als beide echtgenoten ermee instemden (Bridel 1884, p. 121 e.v.). Maar dit hypermoderne ontwerp is nooit wet geworden. De kleine Corsicaanse macho maakte aan die malle fratsen snel een einde en zag er bij de voorbereiding van de Code civil persoonlijk op toe dat de maritale macht, de vaderlijke macht en de handelingsonbekwaamheid van de gehuwde vrouw werden hersteld. Zijn natuurrecht was een ander dan dat van Pufendorf, Locke en Wolff: La nature a fait de nos femmes nos esclaves (Gilissen 1981, p. 561). Vrouwen die gehoopt hadden dat de revolutie ook hen zou bevrijden, vergisten zich deerlijk. Alleen de mannen kregen politieke rechten en de revolutionaire vernieuwingen van het familierecht waren spoedig van de baan. Volgens de Code (1804) was de gehuwde vrouw haar man gehoorzaamheid verschuldigd, verplicht bij hem te wonen en hem overal te volgen waar hij zich vestigde. Zelfs bij volledige scheiding van goederen kon zij zonder toestemming van de man geen rechtshandelingen verrichten of in rechte optreden. Alleen de handelingsbekwaamheid van de openbare koopvrouw en de bevoegdheid om te testeren bleven bestaan (CC art. 212-226). Zoals in het Romeinse recht en in het ancien régime kon de man het onroerend goed van de vrouw niet zonder haar toestemming vervreemden (CC art. 1428). De ongelijkheid met betrekking tot overspel werd hersteld. De man kon echtscheiding eisen wegens overspel van de vrouw, de vrouw alleen als hij zijn concubine in de gemeenschappelijke woning hield (CC art. 229-230). Overspel van de vrouw werd bovendien weer strafbaar. Er bleef slechts een zwaar geclausuleerde mogelijkheid van echtscheiding bij onderlinge overeenstemming, als namelijk de beide echtelieden het er duurzaam over eens waren, dat samenleven ondraaglijk was (CC art. 229-230). De Nederlandse wetgever, die de Code verder vrijwel op de voet volgde, vond zelfs die bepaling te ver gaan. Artikel 263 van het BW van 1838 sloot echtscheiding bij onderlinge toestemming uitdrukkelijk uit. Pas nadat de Nederlandse Juristenvereniging zich in 1882 met een meerderheid van zes tegen een had uitgesproken voor echtscheiding bij onderlinge overeenstemming, vond de Hoge Raad in 1883 een omweg langs artikel 263 door wat spoedig de 'grote leugen' ging heten (Lokin-Jansen 1995, p. 56. Zie HR 22.6.1883, W 4924).
GEHUWDE VROUWEN EN (ON)VERMOGEN
G O V A E R T
C . J . J .
V A N
D E N
B E R G H
De onafhankelijke vrouwelijke advocaat in opmars Gedurende een groot deel van de negentiende eeuw bleef verder alles bij het oude. De natuurrechtelijke contractsgedachte was taboe. Zo schreef Joannes Van der Linden in 1806: 'Wanneer men den aart, het oogmerk, en de gevolgen des huwelijks, zelfs zonder de minste bijgeloovige begrippen, overweegt en nagaat, moet men zig verwonderen, hoe zommigen tot de dwaling hebben kunnen vervallen, om hetzelve (dwz. het huwelijk) onder de civiele contracten te rangschikken' (Van der Linden 1806, p. 14 e.v.). Puchta keerde terug tot de gedachte dat het huwelijk een natuurlijke instelling is, geen rechtsverhouding, al heeft het recht er wel mee te maken. Voor hem stond vast 'daB ein rechtliches Verhalten der Familienglieder gegen einander das wahre Leben der Familie vernichten würde' (Puchta 1841,1, p. 124). Eerst een halve eeuw later kwam de rechtspositie van de vrouw weer op de agenda. Rond de strijd om nieuw recht speelden zich ook komische taferelen af. Marianne Braun heeft fraai beschreven hoe de komst van een koningin leidde tot heftige discussies. (Braun 1993:16™.) Hoe kon de vrouw overeenkomstig OBW art. 161 gehoorzaamheid verschuldigd zijn aan haar man, die geen koning mocht zijn maar constitutioneel als prins-gemaal lager stond? De discussie leidde echter niet tot wetswijziging. De Franse magistraat Viallefont moest zich in 1898, het jaar dat Wilhelmina gekroond werd, in vele bochten wringen om te betogen dat vrouwen geen advocaat konden worden (Viallefont 1898). In de Scandinavische landen, Roemenië, Canada en de Verenigde Staten bestonden reeds vrouwelijke advocaten. In België, Frankrijk, Italië en Duitsland waren er afgestudeerde vrouwelijke juristen en liepen toelatingsgedingen. Vrouwen konden studeren aan de universiteit, dokter worden, in het bestuur van de universiteit zitten en werken bij de post, maar dat was iets heel anders. Uiteindelijk bleef over dat de advocaat onafhankelijk moest zijn en dat was de gehuwde vrouw door haar ondergeschiktheid aan de man natuurlijk niet. Dezelfde wetsbepaling die niet verhinderde dat een vrouw koningin werd, maakte het haar wel onmogelijk advocaat te worden! Nu waren toevallig de meeste vrouwen die in die jaren toelating vroegen tot de advocatuur, Lydia Poet in Italië, juffrouw Chauvin in Frankrijk en Marie Popelin in België, ongetrouwd. Hier hielp nog slechts retoriek. Moest dan om die paar zeldzame 'vestaalse maagden van het recht' onze hele burgerlijke maatschappij omvergegooid worden? En als ze waren toegelaten om te pleiten, kon men ze dan nog weigeren als notaris, procureur, beursmakelaar en magistraat? Bij de zaak van Marie Popelin in Brussel (1888) haalde de procureurgeneraal alles uit de kast: 'De dag waarop een vrouw de Orde zal binnnentreden, zal de Orde van Advocaten ophouden te bestaan' (Gilissen 1981, p. 562, vert. Gilissen). Het Hof van Beroep verwierp het verzoek van Marie Popelin met een overweging die een perfecte tautologie was: een vrouw kan 16
GOVAERT
C.J.J.
VAN D E N BERGH
GEHUWDE VROUWEN EN (ON)VERMOGEN
geen advocaat zijn omdat ze nu eenmaal vrouw is: '... Overwegende dat de bijzondere natuur van de vrouw, haar zwakheid eigen aan haar aard, de ingetogenheid die haar vrouwelijkheid kenmerkt, de bescherming die zij behoeft, haar bijzondere opdracht in de mensheid, de vereisten van de dienstbaarheid van het moederschap, de opvoeding die zij moet geven aan haar kinderen, de leiding van het gezin en van het huis, haar plaatsen in een toestand die moeilijk verenigbaar is met de plichten van het beroep van advocaat en haar niet de vrije tijd laten, noch de kracht, noch de eigenschappen, die nodig zijn voor de voortdurende strijd en vermoeienissen bij de balie' (Gilissen 1981, p. 562 e.v., vert. Gilissen). Ook in cassatie werd het verzoek van Marie Popelin afgewezen.5 Een langzame uitbreiding van rechten Dat de machtspositie van de man vaak tot misstanden leidde was natuurlijk vanouds bekend. Mannen zijn weliswaar sterker, maar ook nogal eens dronken, gewelddadig, lichtzinnig en verkwistend. Ook het vermogen van de vrouw is lang niet altijd veilig in hun handen. Dat mocht dan niet afdoen aan het principe, het was wel een bron van zorg. Juristen en notarissen kwamen zulke kwesties regelmatig tegen en ook de wetgever moest er zich mee bezighouden. Er waren maar weinigen die, zoals Levy jr., de zaak simpel afdeden: de vrouw die uit verliefdheid de verkeerde man heeft gekozen en bedrogen uitkomt, heeft slechts over zichzelf te klagen (Lokin-Jansen 1995, p. 59). Waarbij overigens te noteren valt dat Levy wel weer een regel uit het verbintenissenrecht in het familierecht introduceert. De maritale macht kende wel enkele beperkingen. Het tuchtigingsrecht verdween uit de wet. De man kon, anders dan in het oudvaderlandse recht, onroerend goed van de vrouw niet zonder haar medewerking vervreemden of bezwaren (OBW art. 160 lid 5), het tot de gemeenschap behorend onroerend goed niet schenken en ook roerend goed niet schenken met voorbehoud van vruchtgebruik (OBW art. 179 lid 2 en 3). De vrouw kon zich het beheer van haar eigen vermogen voorbehouden (OBW art 195). Voor de vrouw bleven verder formeel weinig mogelijkheden tot zelfstandig handelen. Het belangrijkst waren de 'gewone en dagelijksche uitgaven der huishouding', waarvoor de man wettelijk werd geacht haar een algemene machtiging te hebben gegeven (OBW art. 164). 'Gewone en dagelijkse uitgaven' was een rekbaar begrip. Wat daaronder viel, hing af van de staat en stand waarin het echtpaar leefde, en kon bijvoorbeeld, zoals in de jurisprudentie werd uitgemaakt, ook een bontjas van tienduizend gulden omvatten. Dat was oudvaderlandse jurisprudentie. Zo schreef Cornelis van Bijnkershoek 'dat een vrouw van fatsoen wel een juweeltje van ƒ 500,- (dat 5. Zie voor de verovering van het ambt van rechter door vrouwen de bijdrage van Mare de Werd in deze bundel.
G E H U W D E VROUWEN E N( O N ) V E R M O G E N
G O V A E R T
C . J . J .
V A ND E N B E R G H
is vijfmaal het jaarinkomen van een ongeschoolde arbeider) kan koopen evengoed als een kleed of \f\\\\i \ 'M'SITN.!' 'KA^V ' ^ ' een stuk zilver' (Observationes \ \\ PI diHuwm \uoi.v tumultuariae nr. 533). *" " " " IIJ>V1S N Het debat in de Nederlandse " " "Nl<1 ~ n i ^ Juristenvereniging van 1882 was theoretisch gezien een herhaling —-" •»• * 'i^-*T .. van zetten (Lokin-Jansen 1995, VI ' p. 52 e.v.). Borret verdedigde op aloude wijze de maritale macht als natuurlijk beginsel. De man is sterk, de vrouw zwakker naar lichaam en geest, van nature geneigd bij de man steun te zoeken, en bovendien door de gevolgen van het moederschap, blijk»,, ..,«> , baar een sinecure, ongeschikt voor iedere inspannende geestelijke of lichamelijke arbeid. Sam van Houten had dezelfde kijk op de verhouding van man en vrouw, maar vond dat natuurlijke ongelijkheid niet tot juridische achterstelling mocht leiden. Daarom verdedigde hij eenzijdige opzegbaarheid van het huwelijk. Daar kwam de contractsgedachte van Pufendorf, Locke en Wolff weer boven tafel. De Juristenvereniging ging eenzijdige opzegging veel te ver, maar wel stemde als gezegd een grote meerderheid, en dat was toch ook progressief, voor de mogelijkheid van echtscheiding bij minnelijke overeenkomst. Die mogelijkheid werd intussen pas in 1970 gecodificeerd. Doorbraken kwamen maar heel geleidelijk. Niet toevallig begon het met wat vanouds als hoofddeugd van de huisvrouw gold: haar spaarzaamheid. Om het gewone volk aan het sparen te krijgen had men de vrouwen nodig. De Wet op de rijkspostspaarbank van 1880 bepaalde dat gehuwde vrouwen zonder bijstand van hun man spaarbankboekjes konden openen, geld inleggen en terugbetalingen ontvangen (vgl. Braun 1992, p. 207 e.v.). Sommige rechters aanvaardden echter dat krachtens maritale macht ook de man geld van het spaarbankboekje van zijn vrouw kon opnemen. Een wetswijziging van 1895 was nodig om dit uit te sluiten. De man had niets in te brengen, zelfs al had de vrouw hem op slinkse wijze geld afgetroggeld om op haar spaarbankboekje te zetten. Zo werd voor het eerst een stukje van de maritale macht afgeknabbeld. Maar sparen was nog niet vrij beschikken. Had de vrouw geld van haar spaarbankboekje opgenomen, dan kon de man het haar alsnog afnemen. De Wet op het arbeidscontract van 1907 ging een stapje verder (Stbl. 1907, p. 193). Het regeringsontwerp wilde de gehuwde vrouw een zelfstandig recht geven om arbeidscontracten te sluiten, maar dat ging de Kamer nog te ver. 18
GOVAERT
C.J.J.
VAN
DEN
BERGH
G E H U W D E V R O U W E N EN
(ON)VERMOGEN
Volgens het toenmalige artikel i637f BW werd bewilliging door de man verondersteld, maar hij kreeg de bevoegdheid om bij openbare aankondiging tegen die veronderstelling op te komen, ongeveer zoals hij, wanneer zijn vrouw een gat in haar hand had, door een advertentie in de krant zijn aansprakelijkheid voor huishoudelijke uitgaven uitsloot. De vrouw kreeg over hetgeen ze met haar arbeid verdiende het beheer en de beschikking, voor zover dat althans niet in de gemeenschap viel. Als de man failliet ging, verdwenen ook haar verdiensten in de put. Van een regeling die aansprakelijkheid van de vrouw voor schulden van de man uitsloot, zoals in het Romeinse keizerrijk gold6, was nog lang geen sprake. Bovendien bepaalde de wet dat de vrouw alleen over haar loon mocht beschikken ten bate van het gezin. Volgens de Auteurswet van 1912 kon de man zonder medeweten van de vrouw geen handelingen verrichten met betrekking tot auteursrechten van de vrouw. Maar die wet vergat helaas te bepalen dat de vrouw wel zelfstandig over die rechten kon beschikken. Het opruimen van de laatste restjes van de maritale macht In 1919 werd de vrouw, ook de getrouwde, staatsrechtelijk volledig handelingsbekwaam: ze kreeg het actief en passief kiesrecht. Vanaf dat moment werd haar privaatrechtelijke handelingsonbekwaamheid als gehuwde vrouw meer dan ooit een anomalie. Men beschouwde de erkenning van de volledige handelingsbekwaamheid als nog slechts een kwestie van tijd. Maar het zou in feite heel wat tijd nemen. In 1934 verdween de oudvaderlandse openbare koopvrouw uit het BW (OBW art 168). Nu kon iedere vrouw die met toestemming van haar man zelfstandig een beroep uitoefende zich zonder zijn bijstand verbinden. Na de arbeidster werd de zelfstandig werkende vrouw geëmancipeerd. Maar de maritale macht bleef formeel nog altijd onaangetast. In 1936 werd in het kader van een reeks sociale wetten ter bescherming van economisch zwakkeren de huurkoop geregeld. De wet bepaalde, dat de man geen huurkoop kon aangaan zonder schriftelijke toestemming van zijn vrouw en de vrouw geen huurkoop met betrekking tot de uitgaven voor de huishouding zonder machtiging van haar man (OBW art 162a en BW art. 164 lid 2). De wet beperkte dus de bevoegdheden van beide echtelieden. Toch zag men er vooral een aantasting van de maritale macht in. Art. 162a OBW ging de geschiedenis in als het 'Pantoffelheldartikel'. In 1930 kwam er een eerste ontwerp van wet tot opheffing van de hande6. In Codex 4.12.2 (derde eeuw) werd bijvoorbeeld bepaald dat wanneer de fiscus voor schulden van de man beslag had gelegd op goederen van de vrouw, zij daartegen kon opkomen. Voet (1704, 23.2.41) stelde al, met een beroep op Groenewegen, dat de bepalingen van C 4.12 in onze streken niet golden. 19
G E H U W D E V R O U W E N E N( O N ) V E R M O G E N
G O V A E R T
C . J . J .
VAN
D E N B E R G H
lingsonbekwaamheid der gehuwde vrouw (met handhaving van het beheer van de wettelijke gemeenschap door de man), maar pas het ontwerp-Weijers van 1949 zou het uiteindelijk tot wet brengen. De Tweede Kamer had kennelijk belangrijker zaken aan het hoofd, want het voorlopig verslag kwam eerst na vijfjaar, in 1954. Begin 1956 was het gewijzigde ontwerp rijp voor behandeling, maar toen overleed minister Donker. Zijn zeer tijdelijke opvolger (tot de verkiezingen) J.C. van Oven wijzigde het ontwerp overeenkomstig hetgeen hij al in 1927 bepleit had en zo werd het (met de Anti-revolutionaire Partij tegen) wet: de vrouw is volledig handelingsbekwaam en man en vrouw hebben gelijkelijk zeggenschap over het gemeenschapsgoed.7 Twee kapiteins op één schip Waarom heeft het zo lang geduurd? Schijnbaar ging het om een juridisch probleem, dat soms zowat als de kwadratuur van de cirkel werd voorgesteld. Niemand wilde het ideaal der algehele gemeenschap van goederen loslaten. En één vermogen eiste eenheid van beheer. Maar wie anders kon die ene beheerder zijn dan de man? Dat ook toen al in veel huisgezinnen de vrouw over de centen ging en de man zijn weekloon bij haar inleverde, was de heren van stand die het debat voerden natuurlijk onbekend. Maar was dit werkelijk het probleem? Sinds 1957 hebben we wettelijk twee kapiteins op het huwelijksbootje, zonder dat dit tot onoverkomelijke problemen leidt (Soons 1967). Het ging in feite nog steeds om de maritale macht. Daar kon men ook in 1956 nog geen afstand van doen. De meerderheid van de Tweede Kamer stemde voor het amendement-Verkerk dat de man als hoofd van de echtvereniging handhaafde, hoewel dat door de tegelijkertijd ingevoerde handelingsbekwaamheid van de gehuwde vrouw een leeg woord was geworden. Was dit het laatste achterhoedegevecht? Dat leek wel zo. Bij de voorbereiding van het nieuwe BW waren immers de rollen omgekeerd. Het regeringsontwerp handhaafde de bepaling, doch door een amendement-Wieringa op de invoeringswet werd ze in 1969 geschrapt. Het nieuwe BW heeft op een aantal punten veranderingen gebracht, die hier niet uitvoerig kunnen worden besproken.8 De plicht tot samenwonen is gehandhaafd, maar bij geschil is het niet meer de man, doch de rechter die beslist (art. 1:83 lid 3 BW). In art. 1:84 BW is een regeling opgenomen inzake de bijdragen van beide partners in de kosten van de huishouding, waarvan bij huwelijkse voorwaarden kan worden afgeweken. Sinds 1985 is volgens artikel 1:85 BW niet meer alleen de man verplicht huishoudgeld te fourneren, maar geldt dat voor beide echtelieden. Ook in deze gevallen worden geschillen tussen de partners niet door de man maar door de rechter beslist9, 7. Over de geschiedenis van de lex Van Oven uitvoerig Wiarda 1957, p. 144 e.v. 8. Daarover uitvoerig A. van Duijvendijk-Brand, 'De juridische relatie tussen partners', in Holtmaat en Loenen 1997, p. 87 e.v. 9. Art. 1:84 lid 4, art. 1:85 lid 4 BW. 20
GOVAERT
C.J.J.
VAN
DEN
BERGH
G E H U W D E V R O U W E N EN
(ON)VERMOGEN
een optie die Meijers nog uitdrukkelijk verwierp met ongeveer dezelfde overweging als Puchta een eeuw eerder: '... zou de wet bij ieder zodanig conflict de beslissing in handen van de rechter leggen, dan zou deze een taak worden opgelegd, waartoe hij veelal niet geschikt is en die niet bevorderlijk kan zijn voor een harmonisch huwelijksleven: zo weinig mogelijk moeten daarin autoriteiten zich mengen en moet aan geschillen door openbaarheid en rechterlijke uitspraken reliëf worden gegeven.'10 De handelingsbevoegdheid van beide partners is op een aantal punten beperkt, met name met betrekking tot de echtelijke woning en de inboedel daarvan (art. i :88-89 BW). Dat is deels hercodificatie van oudere bepalingen, bijvoorbeeld het vereiste van toestemming voor koop op afbetaling. Opnieuw de zwakke vrouw in het recht Maar ook ditmaal veranderde de papieren wet niet zo heel veel aan de werkelijkheid. De macht van de man is in veel huwelijken nog altijd een realiteit, niet alleen bij sommige groepen van allochtonen en bij streng gereformeerden (waar de vrouw nog niet eens lid van een politieke partij kan worden). De fiscus telt hetgeen de vrouw met haar eigen vermogen verdient nog altijd bij het inkomen van de man of partner. En aan het einde van de eeuw blijkt de aloude fragilitas van de vrouw, de zwakheid en goedgelovigheid die haar tot domme dingen verleidt, in nieuwe gedaante te herleven. In de Engelse en de Duitse rechtspraak is inmiddels erkend dat personen die een emotionele band met een ander hebben, gemakkelijk ten behoeve van die ander verplichtingen aangaan waarvan zij omvang en gevolgen niet beseffen. Daartegen dient het recht hen te beschermen (Tjittes 1996). Weliswaar ging het in deze procedures niet uitsluitend om getrouwde vrouwen, maar ook om kinderen, doch de Engelse leading case betrof een wel gehuwde vrouw die zich op aandrang van de bank borg had gesteld voor schulden van haar man en daardoor in ernstige problemen dreigde te komen. Veel vrouwen stellen op financieel-economisch terrein groot vertrouwen in hun partner en dat vertrouwen maakt kwetsbaar. Het gaat er hierbij niet alleen om dat mannen hun vrouw bedriegen of op onbehoorlijke wijze onder druk zetten. Volgens Lord Browne-Wilkinson in de zaak O'Brien (1994) bestaat er een structureel risico dat de seksuele en emotionele relatie tussen man en vrouw (gehuwd of samenwonend, dat maakt niet uit, we zijn immers heel modern) haar vermogen aantast om in vrijheid haar wil te bepalen (Tjittes 1996, p. 15). Voor de vrouw vormt een relatie dus een potentieel wilsgebrek dat derden kan worden tegengeworpen. Dat ook mannen om een paar mooie ogen hele vermogens hebben verkwanseld komt nergens ter sprake. Na twee eeuwen is heel wat van het hypermoderne huwelijksrecht uit het ontwerp 1793 wet geworden, maar nog steeds is de vrouw zwak en de natuur10. E.M. Meijers, Nieuw Burgerlijk Wetboek, Toelichting, 1954, Dl. I, p. 55. 21
GEHUWDE VROUWEN EN (ON)VERMOGEN
G O V A E R T
C . J . J .
V A N
D E N
B E R G H
rechtelijke contractsgedachte, wie zich door eigen domheid in de nesten werkt heeft slechts over zichzelf te klagen, in het huwelijk taboe. Nu de mannelijke superioriteit wettelijk niets meer om het lijf heeft, lijkt deze zich te willen kleden in de beschermingsgedachte. Zal dat in het volgende millenium veranderen, of moeten we aanvaarden dat man en vrouw nooit gelijk zullen zijn en er maar het beste van maken, 'vive la différence'? Literatuurverwijzing H.J. Arntzenius, Institutiones juris Belgici civilis de conditione hominum, 3 Dln. (1783-1798), Dl. III Groningen: Groenewolt en Dikema 1798. M. Braun, De prijs van de liefde. De eerste feministische golf, het huwelijksrecht en de vaderlandse geschiedenis, Amsterdam: Het Spinhuis 1992. L. Bridel, La femme et Ie droit. Étude historique sur la condition des femmes, Paris: Pichon/Lausanne: Rouge 1884. R. C. van Caenegem, Geschiedkundige inleiding tot het privaatrecht, Gent: Story-Scientia 1985. S.J. Fockema Andreae, Het oud-Nederlandsch burgerlijk recht, 2 Dln., Haarlem: Bohn 1906. J. Gilissen, Historische inleiding tot het recht, Antwerpen: Kluwer 1981. S. van Groenewegen van der Made, Tractatus de legibus abrogatis et inusitatis in Hollandia vicinisque regionibus, 2e dr., Nijmegen: van Hoogenhuysen 1664. M. Gunning, Gewaande rechten. Het denken over vrouwen en gelijkheid van Thomas van Aquino tot de Bataafsche Constitutie, Zwolle: Tjeenk Willink 1991. R. Holtmaat en T. Loenen (Red.), Vrouw en recht, Nijmegen: Ars Aequi Libri 1997. S. van Leeuwen, Het Roomsch-Hollands recht, 2 Dln., laatste druk, bewerkt door C.W. Decker, Amsterdam: ten Houten 1780-1783. J. van der Linden, Regtsgeleerd, practicaal, en koopmans handboek, Amsterdam: Allart 1806 (Reprint Amsterdam: van Langenhuysen). J. Locke, Two treatises of government, London: Everyman's Library 1984. A. Lokin, CJ.H. Jansen, Tussen droom en daad. De Nederlandse JuristenVereniging 1870-1995, Zwolle: Tjeenk Willink 1995. 'Traite de la puissance du mari sur la personne et les biens de la femme', in: R.J. Pothier, Traites sur dijférentes matières de droit civil, Dl. III, 2e dr., Paris: Debure/Orléans: Rouzeau-Montaut 1731, p. 455-489. G.F. Puchta, Cursus der Institutionen, 2 Dln. (1841); gebruikt is de 10e dr. Leipzig: Breitkopf u. Hartel 1893. S. Pufendorf, De officio hominis et civisjuxta legem naturalem (1673). Eng. vert. S. Pufendorf, On the duty of man and citizen according to natural law, ed. J. Tully, Cambridge: University Press 1991. Die vorzüglichsten Rechte der deutschen Weibsbilder. Als Jungfern, Braute, 22
GOVAERT
C.J.J.
VAN
DEN
BERGH
GEHUWDE VROUWEN EN
(ON)VERMOGEN
Eheweiber, schwanger und gebahrend betrachtet, Wien 1791. Facsimile herdruk Frankfurt/Main-Berlin: Metzner 1966. A.L.M. Soons, Twee kapiteins op een schip, Oratie Utrecht, Deventer: Kluwer 1967. J.E. Spruit, 'Het Raets-besluit van Burgemeester Velleius', in: J. van der Westhuizen e.a. (red.), Huldigingsbundel Paul van Warmelo, Pretoria: Universiteit van Suid-Afrika 1984, 194-215. Tjittes, Bezwaarde verwanten, Oratie VU, Deventer: Kluwer 1996. Viallefont, De la femme-avocat, Discours de rentree 17 oct. 1898, Cour d'Appèl d'Agen, Agen: Amade 1898. J. Voet, Commentarius ad Pandectas, 2 Dln. (1698-1704), uitgave Genève: Fratres Cramer 1757 (Ahsmann-Feenstra, BGNR Leiden nr. 1070). Wiarda, C. Asser's Handleiding tot de beoefening van het Nederlandsch burgerlijk recht Dl. I, eerste stuk, Personen- en familierecht, 9e druk, Zwolle: Tjeenk Willink 1957. Chr. Wolff, Grundsatze des Natur- und Völkerrechts worin alle Verbindlichkeiten und alle Rechten aus der Natur der Menschen in einem bestandigen Zusammenhange hergeleitet werden, Halle 1754, anastatische herdruk 1980.
Het drama van de weduwe MALVA D R I E S S EN
In de loop van de twintigste eeuw is de wettelijke bescherming van het inkomen van weduwen ingrijpend veranderd. Was aanvankelijk vooral sprake van een gestage uitbreiding van rechten, in met name de laatste twee decennia is de sociaal-rechtelijke bescherming van weduwen dramatisch verslechterd. De positie van de weduwe is daarbij gedurende het grootste deel van deze eeuw tamelijk gunstig in vergelijking met die van gescheiden vrouwen. Van oudsher neemt de politiek aan dat weduwen geen verwijt valt te maken van hun behoefte aan inkomen als gevolg van het overlijden van hun man. In het onderscheid dat in de sociale zekerheid werd en wordt gemaakt tussen burgers die een uitkering 'verdienen' en burgers die weliswaar in het sociale vangnet moeten worden opgevangen, maar eigenlijk geen uitkering 'verdienen', hebben weduwen altijd aan de goede kant van de lijn gestaan. De gescheiden vrouw wordt daarentegen zelf verantwoordelijk gehouden voor de door haar genomen beslissingen; sterker nog, haar keuze om te scheiden was en is in de ogen van veel politici verwerpelijk, zodat haar positie, juridisch gezien, geen ondersteuning behoort te krijgen. Aan de bevoorrechte positie van de weduwe is aan het eind van deze eeuw verandering gekomen. Onder invloed van de emancipatiehypothese (de veronderstelling dat nu alle vrouwen zelfstandig in hun inkomen kunnen voorzien) is de bescherming van weduwen sterk afgenomen. De weduwe heeft daarmee belangrijk aan (juridische) steun ingeboet, zodat haar positie eigenlijk weinig meer 'onderdoet' voor die van de bijstandsmoeder. In deze bijdrage wordt dit proces beschreven. Ik doe dit aan de hand van drie wettelijke regelingen die de weduwenuitkeringen regelden: de Ongevallenwet van 1901, de Algemene Weduwen en Wezenwet van 1959 en de Algemene nabestaandenwet van 1996. De Ongevallenwet van 1901: de eerste weduwenbescherming In 1901 kwam de Ongevallenwet als eerste regeling op het gebied van de sociale zekerheid tot stand. De wet was een publiekrechtelijke regeling, die, via het systeem van het private verzekeringsstelsel, het ongevallenrisico van werknemers dekte. Tot die tijd bleven de meeste werknemers die een ernstig ongeval hadden gehad en hun gezinnen onverzorgd achter en waren zij overgeleverd aan de openbare liefdadigheid. Om voor een schadevergoeding in aanmerking te komen moest er immers een juridische procedure worden 24
MALVA
DRIESSEN
HET DRAMA VAN DE WEDUWE
gestart tegen de werkgever, waarbij de getroffen arbeider of zijn nabestaanden met een zware bewijslast waren opgezadeld. De schade die de Ongevallenwet verzekerde bestond hoofdzakelijk uit kosten van verpleging en loonderving van de getroffen arbeider. Bovendien kende de wet een regeling voor de nagelaten betrekkingen indien het bedrijfsongeval tot de dood van de werknemer leidde. Zo was voorzien in een uitkering voor de begrafeniskosten en een rente-uitkering aan de nagelaten betrekkingen. Voor deze laatste uitkering kwam een brede kring nabestaanden in aanmerking. Dit paste volledig in het tijdsbeeld. Samenlevingsverbanden waren destijds immers veel breder. Het wegvallen van het inkomen van een kostwinner kon daardoor veel verstrekkender gevolgen hebben dan nu het geval is, omdat de kostwinner vaak grotere gezinsverbanden dan het kerngezin onderhield. Tot de kring der rechthebbenden behoorden de vrouw en in sommige gevallen de man van de overledene, wettige en natuurlijke kinderen, ouders, ouderloze kleinkinderen, grootouders en schoonouders. Uit de kamerstukken bij de totstandkoming van deze wet blijkt niet van problemen of weerstand tegen de breedte van deze groep uitkeringsgerechtigden. Nu waren er wel belangrijke beperkingen aangebracht aan de hoogte van de uitkering, zodat deze slechts een fractie van het dagloon bedroeg. Een andere belangrijke beperking gold het vereiste dat de overledene kostwinner was en dat de rente nooit meer bedroeg dan het bedrag dat de overledene in de regel bijdroeg aan het levensonderhoud van de nabestaande. Dat de echtgenoot kostwinner was, was vastgelegd in het Burgerlijk Wetboek; de uitkering voor de vrouw van de overledene en voor zijn kinderen stond daarmee los van de vraag of de echtgenoot feitelijk ook wel kostwinner was. De wet verzekerde ook in loondienst werkende vrouwen en regelde dus voor haar nagelaten betrekkingen ook een uitkering. De achtergrond van deze verzekeringsplicht en de daaraan gekoppelde uitkering werd als volgt verwoord in de memorie van toelichting (MvT) bij het eerste ontwerp: 'Daar het ontwerp onder werklieden zoowel mannen als vrouwen verstaat, is het noodig even stil te staan bij den echtgenoot, wiens vrouw ten gevolge van een bedrijfsongeval overlijdt. Indien de overblijvende echtgenoot geschikt is tot werken, lijdt hij, uit een financieel oogpunt gesproken, geen schade; heeft hij geen kinderen uit zijn huwelijk, dan komen voortaan al zijne verdiensten hem ten goede, en laat zijne vrouw hem wel kinderen na, dan ontvangen zij zelfstandig eene rente, welke den vader wordt uitgekeerd en waardoor hij in staat is het financieel verlies voor zijn gezin, dat het gevolg is van het overlijden der moeder, te vergoeden. Daarom is het alleen noodig in het geval te voorzien, dat de overblijvende echtgenoot ongeschikt is tot werken en ter zake van die ongeschiktheid geene rente ontvangt; in dit geval is het billijk ook hem eene rente als schadeloosstelling toe te kennen voor den duur zijner ongeschiktheid tot werken' (Handelingen der Staten-Generaal. Bijlagen. 18971898. 182. 3. p. 16). 25
H E T D R A M A V A N DE W E D U W E
MALVA
DRIESSEN
Dat de wet ook vrouwen verzekerde sloot aan bij de destijds bestaande praktijk dat ook vrouwen fabrieksarbeid verrichtten. Hoewel fatsoensnormen vrouwen dicteerden thuis te blijven was het in veel gevallen bittere noodzaak dat zij 'bijverdienden', omdat het loon van mannelijke fabrieksarbeiders vaak niet hoog genoeg was om een gezin te onderhouden. Het feit dat vrouwen 'bij'verdienden had overigens meer met de hoogte van het vrouwenloon te maken dan met het aantal uren dat zij werkten. De weduwenuitkering was ook naar de normen van die tijd niet bepaald hoog te noemen: 30% van het dagloon. Wellicht was dat de reden dat de wetgever verder geen inkomenstoets introduceerde. Uit de Kamerstukken blijkt verder dat ook de regering het inkomen van weduwen betitelde als bijverdiensten met een wisselvallig karakter en van geringe omvang, waarmee niet teveel rekening gehouden moest worden. Datzelfde gold mutatis mutandis voor de arbeidsongeschikte weduwnaar. De wet kende niet alleen geen kortingsregeling, maar ook geen arbeidsverplichting. Het was een uitkering tot aan de dood, tenzij de weduwe besloot te hertrouwen: 'De noodzakelijkheid van deze geregelde uitkering vervalt, bijaldien de weduwe opnieuw een huwelijk aangaat, waardoor zij volgens de wet een kostwinner verkrijgt' (MvT, p. 16). Overigens kreeg zij wel een 'bruidsschat' mee: een afkoopsom van tweemaal de jaarrente. Aan de 'pseudo-weduwe', de ex-echtgenote van de overledene, kende de wet geen rechten toe. In het Voorlopig verslag bij een van de ontwerpen werd zelfs opgemerkt: '... dat er geen voldoende reden is der vrouw eene uitkering
Is dat Recht?
Uit: Maandblad van de Vereeniging voor Vrouwenkiesrecht, 1910 26
E e r s t e bezoeker: Zoo vrouwtje is uw man dood, dan heb ik hier niets te maken. ï w e e d o bezoeker: Zoo vrouwtje is uw man dood, dan zjjt gij aansprakelijk voor de belasting.
M A L VA
DR i E S S E N
HET DRAMA VAN DE WEDUWE
te verleenen, wanneer zij haren man kwaadwillig heeft verlaten' (Handelingen der Staten-Generaal. Bijlagen. 1897-1898. 182. 5. p. 49). De positie van gescheiden vrouwen in het interbellum Deze laatste zinsnede uit het Voorlopig verslag is richtinggevend voor het denken over de positie van gescheiden vrouwen in die tijd: ongeacht de reden voor de echtscheiding trof de gescheiden vrouw blaam. Er bestond dan ook geen maatschappelijke verantwoordelijkheid voor haar. Zij was overgeleverd aan familieleden (in directe lijn) die een onderhoudsplicht ten opzichte van haar hadden of, zoals in de meeste gevallen, aan de armenzorg. Datzelfde gold overigens (tot aan de totstandkoming van de Invaliditeitswet in 1931) ook voor de weduwe wier man niet door een bedrijfsongeval, maar 'zomaar' was overleden. Toch was er een groot verschil tussen beide categorieën vrouwen: de weduwe behoorde, anders dan de verlaten vrouw, tot de deserving poor, ten opzichte van wie de kerken een bijzondere verplichting voelden. Rond de eeuwwisseling betekende afhankelijkheid van de armenzorg dat de arme vaak onvoldoende werd geholpen. Het systeem van armenzorg functioneerde zodanig, dat de overheid pas mocht helpen als van particuliere zijde geen hulp werd geboden. Een gift van een particulier, ook al was die volstrekt onvoldoende om in het onderhoud te voorzien, sloot bovendien hulp van het gemeentebestuur uit. De Armenwet van 1912, hoewel socialer van karakter, veranderde weinig aan dit principe van subsidiariteit. Bovendien had zij weinig invloed op de omvang van de geboden hulp. Recht op armenzorg bestond niet, en daarmee week de Armenwet af van de sociale verzekeringen. Behalve met bovenbeschreven belemmeringen had een gescheiden vrouw derhalve ook direct te maken met de opvattingen van de gemeente waarin zij woonde, als uitvoerder van de wet. Die bleken er soms zo hun eigen ideeën over gescheiden vrouwen op na te houden. Zo waren er gemeenten die principieel geen uitkering gaven, omdat zij meenden dat gescheiden vrouwen zich vrijwillig aan armoede hadden blootgesteld. Tot aan de Tweede Wereldoorlog steeg het aantal echtscheidingen wel, maar echtscheiding kwam aanzienlijk minder vaak voor dan scheiding door de dood. Het moeizame karakter van het echtscheidingsproces (de grote leugen) en de maatschappelijke en kerkelijke visie op scheiding waren hier debet aan, maar zeker ook de positie van een vrouw na afloop van de scheiding, zowel in maatschappelijk als financieel opzicht. Maatschappelijk werd zij in veel gevallen gezien als een 'persona non grata' en financieel gezien zat zij volledig aan de grond. Relatief de meeste echtscheidingen kwamen dan ook voor bij de gegoede burgerij, waar vrouwen nog konden terugvallen op onderhoud door familieleden.
27
HET DRAMA VAN DE W E D U W E
MALVA
DRIESSEN
De Algemene Weduwen en Wezenwet: volledige weduwenbescherming Door de crisisjaren en de daarop volgende Tweede Wereldoorlog raakte het denken over de sociale zekerheid in een stroomversnelling: het niveau van de uitkeringen moest hoger, meer risico's moesten gedekt worden en de kring van verzekerden zou moeten worden uitgebreid. In die zin adviseerde de Commissie van Rhijn vanuit Londen in 1943. In het hele sociale-zekerheidsstelsel dat de Commissie voorstond had het kostwinnersdenken een prominente plaats: gehuwde vrouwen werden geacht hun bestaanszekerheid te ontlenen aan hun kostwinner. Hoewel de regering steeds verklaarde dat een regeling voor weduwen hoge prioriteit bezat duurde het nog tot 1959 voor die regeling er ook daadwerkelijk kwam. De rechtsgrond voor de uitkering lag volgens het kabinet'... in de door de overgrote meerderheid van ons volk gevoelde zedelijke verplichting om tijdig en in voldoende mate maatregelen te treffen, opdat in geval van vroegtijdig overlijden de nabestaanden niet onverzorgd achterblijven' (TK 1958-1959, 5390, MvT, p. 21). De noodzaak om tot een dergelijke verzekering te komen lag in het vermoeden (!) 'dat slechts een betrekkelijk gering percentage ... weduwen niet in behoeftige omstandigheden verkeerde en het zonder een aanvullende armenzorguitkering (met alle bezwaren van dien) kon stellen' (idem, p. 21). De groep nabestaanden bleek slechts uit weduwen te kunnen bestaan; de discussie of ook mannen als rechthebbenden zouden kunnen worden gezien werd door de wetgever nergens aangeroerd. Anders lag dat met betrekking tot de vraag wie verzekerd (en dus premieplichtig) moest zijn: alleen de gehuwde vrouwen, als potentieel rechthebbenden? Alleen de gehuwde mannen, analoog aan de in privaatrechtelijke regelingen gevolgde constructie van een beding ten behoeve van een derde? Op grond van tal van overwegingen, die op zichzelf de moeite van het lezen waard zijn, kwam de wetgever (conform de opvattingen van de Commissie van Rhijn) tot de conclusie dat uiteindelijk alle leden van de bevolking, ongeacht hun burgerlijke staat, verzekerd dienden te zijn. Dat betekende dat wensen van Kamerleden die vrijstelling van premiebetaling wensten voor ongehuwde vrouwen, ouder dan vijftig jaar, niet werden gehonoreerd. Datzelfde gold voor Eerste-Kamerleden die de premieplicht wilden beperken tot mannen. Voor wat betreft het recht op uitkering werd gekozen voor een risicoverzekering (en dus niet voor een opbouwverzekering), waarbij alleen misbruik werd uitgesloten van verzekering. De uitkering was een bodemvoorziening, die ruimte liet voor aanvullingen uit andere bronnen en waarmee in de allereerste levensbehoefte kon worden voorzien. Het uitkeringsbedrag was uniform, erg laag, maar wel welvaartsvast. Over de vraag wie uitkeringsgerechtigd zou moeten zijn werd uitgebreid gedelibereerd, waarbij, zoals gezegd, de vraag of ook een weduwnaar voor een uitkering in aanmerking zou kunnen komen non-existent was. Sterker 28
M A UVA
DRI ESSEN
H E T DRAMA VAN DE W E D U W E
nog dan in 1901 leek het idee te leven dat, omdat vrouwen niet werkten hun echtgenoten ook geen uitkering nodig hadden! Wel kwam de vraag aan de orde of de regeling zou moeten gelden voor alle weduwen. Het kabinet meende van niet. Vrouwen die geacht werden te kunnen voorzien in het eigen levensonderhoud hadden geen blijvende uitkering nodig. 'Het is zelfs voor haar eigen geestelijk welzijn beter, dat zij, in stede van bij de pakken blijven neerzitten, iets waartoe het ontvangen van permanent weduwenpensioen haar zou kunnen brengen, aan de arbeid gaan' (TK 1958-1959,5390, MvT, p. 24). Dit resulteerde in de opvatting dat een blijvende uitkering slechts was weggelegd voor weduwen die ouder waren dan vijftig jaar of invalide waren of voor weduwen die kinderen verzorgden van achttien jaar of jonger. Deze laatste groep mocht de uitkering houden als zij 45 jaar waren als het jongste kind achttien jaar was geworden. Alle andere weduwen kregen slechts een gewenningspensioen. De pseudo-weduwe had in het wetsvoorstel geen uitkeringsrecht en kreeg dat ook niet, ondanks aandrang van de Kamer hierop. Ook met betrekking tot de arbeidsinschakeling van weduwen bleef de regering een strenge lijn volgen: de in de Eerste Kamer gemaakte opmerkingen over 'weduwen die in de leeftijd tussen de 45 en vijftig jaar zowel fysiek als psychisch in een moeilijke periode verkeerden' leidden niet tot gewijzigde opvattingen over de arbeidsinzet van oudere weduwen. Overigens zegde de minister de Kamers wel toe de wet na korte tijd kritisch te bekijken. Dit leidde tot een wijziging van de wet in 1962. Toen daalden alle leeftijdsgrenzen en kregen, op verzoek van de Kamer, ook pseudo-weduwen een uitkeringsrecht. Hoewel het verzoek slechts betrekking had op pseudo-weduwen met een alimentatierecht, 'gaf' de minister een ongeclausuleerd recht aan alle pseudo-weduwen. Beide maatregelen breidden de kring van rechthebbenden aanzienlijk uit, hetgeen de wet uiteraard veel duurder maakte. De reeds eerder gevoerde premiediscussie, die zich ditmaal toespitste op premiebetaling door vrouwen zonder dat daar ooit rechten tegenover stonden, was ook nu weer aan de orde, overigens zonder resultaat. De discussie over de positie van de weduwnaar was al vervlogen voor zij was aangeroerd. Al met al leek de AWW vanaf het begin van de jaren zestig de weduwen goed te beschermen. Bijna alle weduwen hadden een uitkeringsrecht tot aan hun 65ste. Slechts jonge, kinderloze weduwen werden geacht zelf in hun onderhoud te voorzien. Het recht ging alleen verloren als de weduwe hertrouwde. Bijverdienen was geen probleem, omdat de uitkering immers als bodemvoorziening was bedoeld en dus geen inkomenstoets kende. Anders dan de overige voorzieningen voor een-oudergezinnen lag het uitkeringspercentage (later) op 100% van het minimumloon (en niet op 90%). De verbeterde positie van de weduwe kan uiteraard niet los gezien worden van demografische factoren en van de gewijzigde opvattingen over 29
HET DRAMA VAN DE W E D U W E
MALVA
DR I E S S E N
gezinspatronen in die tijd. Een aantal factoren is daarbij van belang. Dat is in de eerste plaats de geboortegolf van na de oorlog, maar ook de verdere groei van het kerngezin, waarvan 'de man het hoofd en de vrouw het hart' was. Als spil van het gezin bestierde zij de huishouding. De stijgende welvaart leidde ertoe dat vrouwen minder buitenshuis werkten. Het feit dat de noodzaak hiertoe ontbrak werd als een verworvenheid gezien. Het door al deze factoren sterk verankerde kostwinnersmodel noodzaakte wel tot een adequate weduwenvoorziening. Gescheiden vrouwen, een ander geval Opvallend is, dat, uitgaande van het kostwinnersmodel, waarin de vrouw voor wat betreft haar inkomen afhankelijk was van haar echtgenoot, de discussie over het inkomensrisico voor vrouwen bij echtscheiding in deze jaren een totaal ander karakter had: echtscheiding is altijd een onverzekerbaar risico gebleven, waarvoor noch door een private noch een publieke verzekering dekking werd geboden. Discussies over dit onderwerp, gevoerd in het kader van het echtscheidingsrecht, mondden uiteindelijk uit in de conclusie dat een oplossing voor dit 'probleem' gevonden moest worden in de civielrechtelijke onderhoudsplicht, waarop een bijstandsuitkering eventueel een aanvulling zou kunnen vormen. Deze discussie had echter geen invloed op het fenomeen echtscheiding. Het aantal echtscheidingen stabiliseerde, na een explosie direct na de Tweede Wereldoorlog, weliswaar in de jaren vijftig en begin jaren zestig op het vooroorlogse niveau, maar de groei vanaf de jaren zeventig was enorm. Uiteraard zijn er verschillende factoren 'verantwoordelijk' voor deze groei, waarvan in juridische zin het gewijzigde echtscheidingsrecht, maar zeker ook het in werking treden van de Algemene Bijstandswet (ABW) in 1965 een zeer belangrijke rol hebben gespeeld. Deze laatste wet bood vrouwen immers een financiële inkomenspositie, onafhankelijk van het inkomen, maar ook van het gedrag van haar ex-echtgenoot: de bijstandswet creëerde, anders dan de Armenwet, een recht, waardoor echtscheiding in ieder geval een optie was. Holtmaat wijst er terecht op, dat de ABW nog steeds het strafbankje van de sociale zekerheid is, waar je maar beter verre van kunt blijven. Dat neemt niet weg, dat de wet met al haar onvolkomenheden, het wel mogelijk maakte dat het 'hart van het gezin' kon blijven kloppen, onafhankelijk van 'het hoofd'. Overeenkomstig de denkbeelden van die tijd, dat de verzorging van kinderen een alomvattende taak is die het beste in handen van de moeder kan liggen, werd aan bijstandsmoeders in de praktijk geen verplichting opgelegd om betaalde arbeid te verrichten. Ondanks het feit dat bij standsvrouwen zich veel inbreuken op hun privacy moesten laten welgevallen, was voor veel vrouwen een bijstandsuitkering verre te prefereren boven een slecht huwelijk. Bovendien leek hun 'verblijf in de bijstand' maatschappelijk aanvaard.
M A L VA
DR i E S S E N
H E T DRAMA VAN DE WEDUWE
De Algemene nabestaandenwet: terug naar af Als je al zou kunnen zeggen dat het sociale-zekerheidsrecht met enige vertraging het maatschappelijk denken weerspiegelt, dan gaat die regel niet op voor het denken over de positie van de weduwe. Daar lijkt de wetgever de maatschappelijke ontwikkelingen vóór te willen zijn. De Centrale Raad van Beroep (CRvB) heeft hier zijn steentje aan bijgedragen: roemrucht zijn de zogenaamde weduwnaarsuitspraken uit 1988. In deze uitspraken bepaalde de Raad dat de AWW in strijd was met artikel 26 Bupo-Verdrag, omdat uitsluitend het overlijden van de gehuwde man verzekerd was. De consequentie van de uitspraak was, dat nu ook weduwnaars recht kregen op een nabestaandenuitkering. De uitvoering van de uitspraak werd daadkrachtig ter hand genomen door de Sociale Verzekeringsbank, die actief op zoek ging naar rechthebbende weduwnaars om vervolgens (zelfs met terugwerkende kracht) tot uitkering over te gaan. Zowel de uitspraak zelf, als de reactie van de SVB en het stilzitten van de regering leidden tot beroering. De commotie over de uitspraak had betrekking op de wijze waarop de Raad het gelijkheidsbeginsel had toegepast: de Raad ging uit van formele gelijke behandeling en hield geen rekening met de ongelijke positie waarin weduwen ten opzichte van weduwnaars verkeerden. Weduwnaars hadden in tegenstelling tot weduwen vaak een eigen inkomen en waren niet aangewezen op een uitkering. Door uit te gaan van het concept van formele gelijke behandeling waar het ongelijke gevallen betrof was het resultaat van de uitspraak in strijd met het materiëlegelijkheidsbegrip. Opvallend was het schrille contrast met de AAW-uitspraken, die de CRvB eerder dat jaar deed en waarin bepalingen uit de Algemene Arbeidsongeschiktheidswet (AAW) onverbindend werden geacht wegens strijd met hetzelfde artikel 26 Bupo-Verdrag. Toen meende de staatssecretaris het BupoVerdrag te moeten opzeggen en kwam hij met reparatiewetgeving met een voor de wetgever ongekende snelheid, terwijl de uitvoerders van de AAW, de bedrijfsverenigingen, met trage tegenzin de uitspraken implementeerden. Hoewel er in 1988 wel al nieuwe nabestaandenwetgeving 'in de pen' zat, liet een nieuw wetsvoorstel nog tot 1991 op zich wachten om vervolgens, na niet mis te verstane kritiek van de Tweede, maar vooral de Eerste Kamer, te worden ingetrokken. Het waren met name de gelijkstellingsbepalingen van gehuwden met ongehuwd samenwonenden en de overgangsregeling die hieraan debet waren. In 1994 deed het kabinet een nieuwe poging, waarbij een bezuinigingsopdracht de belangrijkste doelstelling leek te zijn. Het voorstel was ingrijpender van aard dan het voorstel uit 1991; het feit dat beide Kamers het wetsvoorstel aanvaardden leek meer te maken te hebben met de onschendbaarheid van een regeerakkoord dan met de wens te zorgen voor een acceptabele nabestaandenwetgeving.
H E T DRAMA VAN DE W E D U W E
MALVA
DRIESSEN
In de vrouwenbeweging heeft het denken over de nabestaandenwetgeving altijd een wat ambigu karakter gehad. Haar zienswijze op de sociale zekerheid werd (en wordt) beheerst door de individualiseringsgedachte: er moesten gelijke en zelfstandige uitkeringsrechten voor ieder individu komen, onafhankelijk van kostwinnersdenken, leefeenheid en gezinsinkomen. Vanuit deze individualiseringsgedachte was de AWW super-suspect, omdat de regeling bijna de verpersoonlijking was van het kostwinnersdenken. Zij vormde als zodanig een obstakel voor het veranderende denken over de herverdeling van betaalde arbeid en zorg. Aan de andere kant leek (en lijkt) het niet opportuun kostwinnersbepalingen af te schaffen als de achterliggende voorwaarde, te weten economische zelfstandigheid van vrouwen, ten enenmale ontbreekt. Het is vanuit deze laatste gedachte dat er vanuit de vrouwenbeweging van meet af aan fel is geageerd tegen de ideeën die ten grondslag liggen aan de Anw. Dit ontlokte Len Andringa de verzuchting: 'De trein dendert echter door en dat heeft tot gevolg dat een voor weduwen beschermende wet wordt opgeofferd aan het moderne gelijkheidsdenken'. De Anw zoals die nu geldt, kent uitkeringsrechten toe aan mannelijke en vrouwelijke nabestaanden, maar heeft, in vergelijking met de AWW, belangrijke doelgroepbeperkingen. Slechts verzorgers van kinderen, jonger dan achttien jaar, arbeidsongeschikten en bepaalde leeftijdscohorten hebben uitkeringsrechten. Bovendien is de uitkering inkomensafhankelijk en is het begrip 'gezamenlijke huishouding' geïntroduceerd. Dit laatste kan een uitkeringsrecht opleveren, maar kan tevens leiden tot beëindiging van het recht. Op de wet is, zoals gezegd, veel aan te merken. De belangrijkste kritiek richt zich op de premisse van de regering dat vrouwen anno de jaren negentig niet of nauwelijks meer financieel afhankelijk zouden zijn van hun echtgenoten. Alle inkomenstabellen van gehuwde vrouwen logenstraffen deze redenering echter: het percentage gehuwde vrouwen (zeker vrouwen met kinderen) dat economisch zelfstandig is, is nog altijd zeer gering. Bovendien is de door de regering genoemde grondslag van de wet, te weten het behoeftebeginsel, slechts op onderdelen leidend beginsel te noemen. Zo wordt het bijvoorbeeld niet duidelijk waarom aan mannen, geboren vóór 1950, categoraal een uitkering wordt verschaft, terwijl deze groep bijna in zijn geheel inkomen uit arbeid heeft en daarmee niet als behoeftig kan worden gekenschetst. Bovendien kennen de inkomenstoets en de daarbij in acht te nemen vrijlatingsregeling van de wet een nogal selectief karakter, waarbij de relatie met het behoeftebeginsel niet duidelijk is. Tenslotte wordt het idee van het behoeftebeginsel volledig losgelaten voor weduwen van wie het jongste kind achttien jaar is geworden: zij verliezen hun uitkering, ook al betekent dat dat zij behoeftig worden. Meer in overeenstemming met de maatschappelijke realiteit zou zijn geweest als de regering zou hebben gekozen voor een inkomensdervingsregeling als grondslag voor de wet. Dat zou meer recht hebben
MALVA
DRIESSEN
HET DRAMA VAN DE WEDUWE
gedaan aan de positie van de weduwe, die immers in veel gevallen economisch afhankelijk was van haar overleden echtgenoot. Veel kritiek is er ook op het overgangsregime van de Anw. Hoewel dit overgangsrecht achteraf wat is verzacht blijft het gevoelen dat het geheel of gedeeltelijk verliezen van de AWW-uitkering slechts als 'afpikken' kan worden beschouwd. Dit knelt des te meer, omdat deze groep zich niet kan verzekeren tegen het (overlijdens)risico, omdat het immers al is ingetreden. Weduwen voelen zich in de kou gezet en geven daar ook uiting aan. De bijstandsmoeder Kijken we naar vrouwen met een uitkering krachtens de bijstand, zoals die wet geldt sinds 1996, dan valt op dat ook voor hen veel clementie is verdwenen. Onder het nieuwe regime geldt de arbeidsverplichting evenzeer voor vrouwen met kinderen. Slechts voor het verzorgen van kinderen, jonger dan vijfjaar, wordt een uitzondering gemaakt. Net gewend aan het fenomeen dat scheiden mag en financieel ook mogelijk is, worden bij stands vrouwen nu weer geconfronteerd met de politieke (en maatschappelijke) opvatting dat een verblijf in de bijstand eigenlijk toch niet zo gewenst is. De nieuwste opvattingen van het kabinet, voortvloeiend uit de nota Arbeid en zorg, namelijk dat ook vrouwen met kinderen jonger dan vijf jaar een gedeeltelijke arbeidsplicht zouden moeten krijgen, onderstrepen die gedachte. Omdat de wetgever verder veel vrijheid bij de gemeenten heeft gelegd om de bijstandswet in te kleuren, is de positie van bijstandsvrouwen met betrekking tot de arbeidsplicht per gemeente zeer verschillend. Er zijn gemeenten die vrouwen tot een fulltime baan pressen op het moment dat het jongste kind zijn vijf verjaardagskaarsjes amper heeft uitgeblazen en er zijn gemeenten die vinden dat je vrouwen met de zorg voor kinderen jonger dan twaalf, niet met de verplichting om een betaalde betrekking te zoeken mag lastig vallen. Ook in de voorwaardenscheppende sfeer zijn er aanzienlijke verschillen tussen de gemeenten. Bovendien is vooral voor deze categorie vrouwen de zogenaamde 'armoedeval' een reëel probleem: haar inkomen uit arbeid leidt vaak tot verlies van andere inkomstenbronnen, zodat zij de facto in inkomen achteruit gaat. Tenslotte Vanaf het eerste moment dat er in Nederland sociale-zekerheidswetgeving komt, wordt de weduwe beschermd. Die bescherming is weliswaar zeer beperkt omdat zij alleen geldt voor weduwen die hun echtgenoot door een bedrijfsongeval zijn verloren, maar dat neemt niet weg dat er vanaf het prille begin een maatschappelijke verantwoordelijkheid wordt gevoeld voor de weduwe. Opmerkelijk is daarbij dat eenzelfde bescherming geldt voor de
33
H E T D R A M A V A N DE W E D U W E
MALVA
DR1ESSEN
arbeidsongeschikte weduwnaar. Deze bescherming vervalt in 1959 en komt weer terug in 1996. Bij de opbouw van de verzorgingsstaat na de Tweede Wereldoorlog wordt aan de positie van de weduwe nadrukkelijk aandacht besteed: er komt een wet die een minimumgarantie biedt voor alle weduwen. De clementie voor haar is groot, maar blijft wel beperkt tot de weduwe met kinderen. Zij heeft, zeker na de wetswijziging in 1962, in vrijwel alle gevallen een uitkering tot aan haar pensioen. Voor de weduwe zonder kinderen geldt echter, dat zij in staat wordt geacht haar eigen kostje te verdienen. Daarmee neemt zij geen andere positie in dan die van de gescheiden vrouwen in die tijd. Aan het einde van deze eeuw blijkt de weduwe (maar ook de weduwnaar!) nog steeds speciale bescherming nodig te hebben. Er kunnen echter vraagtekens worden geplaatst bij het niveau van die bescherming. Zoveel is in ieder geval wel duidelijk, dat lang niet alle weduwen een gang naar de Sociale Dienst wordt 'bespaard'. In veel gevallen zal dat evenwel pas zijn als het jongste kind achttien jaar is geworden. Het is de vraag of alle weduwen wel voldoende worden voorbereid op deze stap. Hoe dan ook zal van weduwen een verplichting tot of intensivering van arbeidsinschakeling worden gevraagd op een leeftijd dat de meeste leeftijdgenoten al weer meer denken aan verminderen of verlaten van het arbeidsproces. Kijken we naar de positie van de gescheiden vrouw, dan valt op dat zij tot ver in deze eeuw maatschappelijke steun heeft moeten ontberen. Pas de bijstandswet van 1963 heeft ondersteuning gebracht die tot op zekere hoogte ook rechten creëerde. Dat wil overigens niet zeggen dat gescheiden vrouwen geen beren meer op hun pad vinden, integendeel. Hier noem ik slechts de door de wet ingegeven inbreuken op de privacy. Het regime voor vrouwen met kinderen in de bijstand is, voor wat betreft de verplichting tot arbeidsinschakeling, overeenkomstig het tijdsbeeld niet streng. Dit verandert in het midden van de jaren negentig en het laatste woord lijkt in deze nog niet gesproken. In de vergelijking van weduwen en bij stands vrouwen valt op dat, op het hoogtepunt van de verzorgingsstaat, de positie van de weduwe 'riant' was. Haar uitkering was hoger, haar privacy meer beschermd en haar eigen inkomen en vermogen ongetoetst. Deze positie hield zij tot haar pensioen. De huidige weduwe heeft meer overeenkomsten met de bijstandsmoeder: haar uitkering is beduidend minder zeker geworden en het uitkeringsniveau ligt lager. Bovendient bemoeit nu ook haar uitvoerder zich met haar privé-leven omdat hij belangen heeft bij kennis over haar leefomstandigheden en haar inkomen. Hierdoor heeft ook deze uitkering steeds meer het karakter van een gunst gekregen. In het oog springt het verschil in arbeidsplicht: de weduwe met kinderen wordt dertien jaar langer 'met rust gelaten'. Maar onverbiddelijk zal ook voor haar het moment aanbreken dat zij geen rechten meer aan de Anw zal kunnen ontlenen. Dan onderscheidt zij zich, na 'opeten' van het bij
34
MALVA
DR I E S S E N
HET DRAMA VAN DE WEDUWE
de dood van de partner vrijgekomen huis en mèt korting van haar weduwenpensioen in niets meer van de bijstandsmoeder. Ziehier het drama van de weduwe. Eén lichtpuntje: dit drama valt in veel gevallen - weliswaar te duur, maar toch - privaat te verzekeren als Anw-gat. Dat zal de gescheiden vrouw nooit lukken! Literatuurverwijzing Len Andringa, 'De waarde van de weduwe, Nemesis 1992, p. 3-8. W.H.A.C.M. Bouwens, Onderhoudsplichten bijstand, Nijmegen 1996. M. Westerveld, Keuzes van gisteren... een blauwdruk voor morgen?, 's-Gravenhage 1994. R. Holtmaat, Met zorg een recht, Zwolle 1992. Loes van der Valk, Van pauperzorg tot bestaanszekerheid, Amsterdam 1986. G.A. Kooy (red.), Gezinsgeschiedenis, Assen/Maastricht 1985. W.A. Dumon, G.A. Kooy, Echtscheiding in België en Nederland, Deventer I983S.A.H.M. Sneevliet, Behoeftebeginsel Anw op de helling, SMA 1997, p. 115125-
W. De Vries Wzn., De totstandkoming van de Ongevallenwet 1901, Deventer 1970. Evers, 'Weigeren van onderstand aan een gescheiden vrouw', Tijdschrift voor armwezen, maatschappelijk hulp en kinderbescherming 1935, p. 4456. Kamerstukken Ongevallenwet (Bijlagen 182, 6, 207, 26). Kamerstukken AWW 1959 (5390 en 5391). Kamerstukken AWW 1962 (6540). Kamerstukken Anw (22 013, 24 169).
35
Bijvoegsel van het „MAANDBLAD" van de Veresniging voor Vrouwenkiesrecht, No. 5.15 Maart 1912. .>. *> A
J""..
§é
VKOÜWENSÏRIJDZANa
fcz*!j
K^-^
=2=3*
Moe - dif
voor.waartalBlult.Deon blllftniet
Voor-waarts, vrouwen!
j- g i e f
ÜS^ s= Helpt
na
^
al - len trouw el - kan-der
In
et
mmm dap - per
I Uw
voor-naarta
^ 1 hoog
ge g» -- -- -- he ut» -- ven, ven
In
bet
vol • Ie --7?
uxi4.ru - vol
al -len
al • Ier
aanl W a n t
oog ge - • • richt. Op
de
vr(J-heid,
Zl«l hoe hier het vronwsoleger StrUdt voor recht, voor plicht en oerl Wwpt uw onds, staafecto banden Nu voor altöd, altijd neer! Laat U door gaen rr#ea Terlilndren, Wat O oot bedreigen mag! Na het somber, nachtelijk dulater Gloort de bltJde, nieuwe dag. Refrein. Op ten strödB I Op ten strijde t Trouwen I sluit U allen aan I Want de Vrijheid, ja, de Vrijheid, J£eht JU-Jkaa het eind der taan
ja,
I311 - gsr
tut - nier dus
0=
m T • gen • licht; Op ff
* /p
K>
f°*
het
ko-mend zon - n» - glo - ren
f
FtrfB:J..._..J_'*».. .-r^
ten etri] - d e l
du
Op
ten strii-del Vrou-wen,, aluit U
vrtj-beid, wacht U
aan
Moedig Toorwaartal Dappre Trouwen! In den ï waren, flareo etrfldl Thans vereend- den wag betrede». Die TOOT ons ten zege leidt I Laat de feMtbazulnen schuilen, Vroawenl Weifelt langer niatt LMt d# wereld luid weergalmen f Refrein. Op ten str|}de I Op ten strUdel Vrouwen 1 sluit U allen aanl Want de Vrypeld, ja de Vr|}held, Wacht D w i het eind der baan 1
Van kiesdame tot grrl power Burgerschap van vrouwen in de twintigste eeuw S A S J A
T E M P E L M A N
E N T I N E K E
E G Y E D I
1
Voorwaarts vrouwen! Moedig voorwaarts! Blijft, neen blijft niet langer staan; Helpt nu allen trouw elkander In het dapper voorwaarts gaan! Uw banier dus hoog geheven, In het volle morgenlicht; Op het komend zonnegloren Hoopvol aller oog gericht. Op ten strijde! Op ten strijde! Vrouwen, sluit u allen aan! Want de Vrijheid, ja, de Vrijheid, Wacht U aan het eind der baan. (Uit: 'Vrouwenstrijdzang', bijvoegsel van het Maandblad van de Vereeniging voor Vrouwenkiesrecht, 5, 15 Maart 1912) Zoals we weten, hebben vrouwen het actief kiesrecht in 1919 verworven.2 In de daaropvolgende decennia is met succes gestreden voor verbetering van de randvoorwaarden voor politieke beïnvloeding. Betekent dit nu dat de zege die het Vrouwenstrijdlied belooft, is behaald? Is hiermee de vrijheid verwezenlijkt? Het begrip vrijheid, zoals wij het gebruiken, legt de nadruk op politiek hanMet veel dank aan Karin van Doorn, Maaike Meijer, Hella van de Velde en de Nemesis subredactie voor de gesprekken en commentaren. De confessionelen zagen in het vrouwenkiesrecht de nodige correctie op de socialistische dreiging die uitging van het 'algemene kiesrecht' (mannen). Vrouwen zouden met hun meer behoedzame, vredelievende en deugdzame instelling het radicalisme van de mannen temperen (Schokking 1958, p. 32). Het vrouwenkiesrecht werd overigens pas daadwerkelijk verworven als wisselgeld voor de 'schoolstrijd' (de strijd om voor confessioneel onderwijs dezelfde status te verkrijgen als voor het openbaar onderwijs). 37
VAN KIESDAME TOT GRRL POWER
S A S J A
T E M P E L M A N
E NT l N E K E
E G Y E D I
delen en pluriformiteit. Het gaat niet zozeer om het hebben van vrijheid. Vrijheid toont men in interactie met anderen (Arendt 1958). Het houdt vernieuwing in, het verleggen van grenzen. Vrouwen hebben zich op veel fronten bevrijd van 'slaafsche banden', maar beoefenen zij vrijheid in de zin van Arendt? Ons inziens nog te weinig. Door de inzet van de vrouwenbeweging is de handelingsruimte van vrouwen sterk vergroot. Dit heeft belangrijk bijgedragen aan de wijze waarop vrouwen invulling kunnen geven aan burgerschap. Doch zij maken maar zeer ten dele gebruik van de bestaande handelingsruimte. Sommige vrouwen zullen - terecht - aanvoeren, dat de kansen en mogelijkheden voor vrouwen en mannen nog steeds ongelijk zijn; dat de randvoorwaarden voor vrouwen om vrij te handelen beperkter zijn; dat verdere bevrijding nodig is. Echter, het benadrukken van bevrijding kan strijdig zijn met vrij handelen. De stelling die wij hier willen uitwerken, is dat, hoewel bevrijding een voorwaarde is voor vrijheidsbeoefening, in het huidige stadium al te veel gerichtheid op bevrijding juist de vrijheid van vrouwen in de weg kan staan. Wij doen dit in drie stappen. Allereerst werken wij het begrippenkader uit. Met behulp van de begrippen 'bevrijdings-' en 'vrijheidspraktijken' blikken wij terug en karakteriseren we burgerschapspraktijken van vrouwen in de twintigste eeuw. Vervolgens gaan wij in op ontwikkelingen die momenteel plaatsvinden in de aard van burgerschap zelf. Er vinden ingrijpende veranderingen plaats in wat het betekent om burger in onze samenleving te zijn, welke deugden en praktijken ermee zijn verbonden, welke voorwaarden voor de uitoefening van deze praktijken nodig zijn, en op welke plekken politiek en dus burgerschap worden bedreven. Hierdoor zullen toekomstige burgerschapspraktijken er anders uit komen te zien. Ten derde gaan wij na wat deze veranderingen betekenen voor vrouwen. We verkennen welke nieuwe 'burgerlijke deugden' nodig zijn, en hoe de nieuwe vrijheidspraktijken er voor vrouwen uit zouden kunnen zien. Er zijn avant-garde praktijken aan te wijzen die mogelijk van belang zijn voor de wijze waarop vrouwen toekomstig burgerschap invullen. Tot slot komen wij terug op de implicatie van de bovenstaande stelling, namelijk dat, meer dan bevrijding, nu de vrijheid aan de beurt is. Burgerschap: bevrijding en vrijheid Het begrip 'burgerschap' duidt op een bepaalde verhouding tussen individu en politieke gemeenschap. Het behelst meer dan 'lidmaatschap' van een nationale staat. Burgers zijn zij die regeren en die geregeerd worden, betoogde Aristoteles al. Burgers bepalen dus zelf hoe hun gemeenschap eruit ziet. Dit veronderstelt een politieke orde die stoelt op vrijheid. Burgerschap vereist vrijheid en is gericht op vrijheid. Deze vrijheid kunnen we statisch beschrijven, als de rechten en mogelijkheden die burgers 'hebben' tegenover de staat. Interessanter is om deze vrijheid als iets dynamisch te zien, als iets 38
SASJA
T E M P E L M A N
EN
T I N E K E
E G Y E D I
VAN K I E S D A M E TOT GRRL POWER
dat zich toont in bepaalde handelingen. Bijvoorbeeld door het sturen van een ingezonden brief naar de krant, toont men vrijheid van meningsuiting. Zoals Van Gunsteren het formuleert: 'Vrijheid is niet een gegeven, een soort ding, maar iets dat verschijnt in actie, waarop beweging is gericht. Vrijheid is iets dat verschijnt, ontstaat, en moet ook in die beweging begrepen worden. Burgers in actie doen vrijheid verschijnen. Wanneer we hun handelen bezien dan kunnen we een begin en einde van deze beweging reconstrueren. Enerzijds handelen zij vanuit een status, een positie van vrijheid, en anderzijds is de uitkomst van hun competent optreden een ervaring van vrijheid. Wanneer die beginstatus nog bereikt moet worden of onzeker is, spreken we van bevrijdingspraktijken. Het vanzelfsprekend gebruik maken van die status noemen we vrijheidspraktijken. Het gaat hier om niet meer dan accentverschillen. Beide aspecten zijn altijd in meerdere of mindere mate in het geding. Vrijheid verschijnt in de beweging tussen beiden' (Van Gunsteren 1992, p. 55)Het gaat dus om vrijheid in tweeërlei zin. Ten eerste, om het verwerven van de rechten van een vrij burger, evenals de toegang tot praktijken en instituties die daarbij horen (bevrijdingspraktijken) en, ten tweede, wanneer de voorwaarden geschapen zijn, om het in de praktijk uitoefenen van politieke vrijheid (vrijheidspraktijken). Een terugblik: collectieve bevrijdingspraktijken In aansluiting op het vrouwenkiesrecht betrof het strijdperk in eerste instantie het parlementaire domein, de plaats waar gekozen politieke vertegenwoordigers overheidsbeleid vormgeven en controleren en burgers door middel van hun stem invloed kunnen doen gelden. Wat toen 'politiek' werd genoemd, beperkte zich veelal tot dit domein. Later breidde de strijd zich uit. Op vele terreinen moesten nog gelijke rechten en kansen bevochten worden. Het ging onder meer om diverse discriminerende bepalingen in de wet, invloed op politieke besluitvorming, toegang tot onderwijs en betaald werk, en gelijke beloning. Daarnaast waren er vormen van onderscheid die weliswaar niet letterlijk in het recht werden gehanteerd, maar die vanwege de maatschappelijke rolverdeling wel in overwegende mate vrouwen troffen, zoals bijvoorbeeld het kostwinnersbegrip en het alleenstaand ouderschap. De huidige politisering van wat voorheen tot het privé-domein behoorde, is voor een belangrijk deel het gevolg van de pogingen van vrouwen om kwesties als abortus, zorg voor kinderen en ouderen, adoptie en geweld binnen het huwelijk op de politieke agenda te krijgen - en wel vanuit hun eigen perspectief. Het op de agenda krijgen van deze onderwerpen verwijst naar een verschuiving in de aard van het instituut 'burgerschap' zelf en van onze politieke orde. Volgens de bekende burgerschapsdoctrine van T.H. Marshall is burgerschap in moderne westerse democratieën drie institutionele domeinen 39
VAN KIESDAME TOT GRRL POWER
S A S J A
T E M P E L M A N
E N T I N E K E
E G Y E D I
gaan bestrijken (Marshall 1967). Ten eerste is er het domein van de civiele rechten, die voor alle burgers worden gegarandeerd door de rechtbanken (recht op lichamelijke integriteit, vrije meningsuiting, godsdienstvrijheid, eigendom, het afsluiten van contracten, het voeren van een rechtsproces, enz.). Ten tweede zijn er de politieke rechten, uitgeoefend in het kader van nationale parlementen en lokale raden (het recht om te kiezen en verkozen te worden in politieke besluitvormende organen, op lidmaatschap van politieke partijen en organisaties, op participatie in politieke besluitvorming). Tenslotte noemt Marshall het domein van de sociale rechten, die geworteld zijn in de instituties van de verzorgingsstaat (recht op economische zekerheid, een rechtvaardig deel van de nationale productie, onderwijs enz.).3 De nieuwe rechten die vrouwen langs politieke weg en door middel van collectieve acties hebben verworven, betreffen vooral de voorwaarden waaronder 'burgerschap' wordt beoefend. Hier is niet de ruimte om op deze verworvenheden in te gaan, doch het zijn vooral bevrijdingspraktijken, zoals de gelijkstelling van de gehuwde ambtenares, en de collectieve praktijken die in het oog springen. Er is op sommige plekken veel gewonnen. Zo is, bijvoorbeeld, het percentage vrouwen in de Tweede Kamer sinds 1956 opgelopen van 8.7% tot 37% (1998).4 Ondanks de vooruitgang die is geboekt, blijft het aandeel vrouwen op veel gebieden echter sterk achter. Bijvoorbeeld, in 1998 ligt de (bruto) arbeidsparticipatie van Nederlandse vrouwen op 53%; die van mannen op 78%. Vrouwen verdienen gemiddeld 26% minder bruto uurloon dan mannen.5 Deze cijfers zijn symptomatisch voor het algemene beeld dat er over de gehele linie van evenredige invloed op het politieke en maatschappelijke leven nog geen sprake is (Pruim 1998). Het strijdperk verandert De cijfers lijken te pleiten voor een voortzetting van de - bovenal - collectieve bevrijdingspraktijken uit het verleden. Doch in hoeverre zijn deze afgestemd op de fundamentele verschuivingen die momenteel plaatsvinden in samenleving en politieke orde? Hoe effectief kunnen zij zijn? Want wat politiek is, waar politiek zich afspeelt en wie de politieke actoren zijn, dit alles is anders dan honderd, vijftig of zelfs twintig jaar geleden. Deze verschuivingen kunnen belangrijke gevolgen hebben voor de wijze waarop vrouwen in de toekomst burgerschap invullen. De 'nieuwe tijd' kunnen we schetsen met
3. Wij gaan hier niet in op de discussie waartoe Marshall's indeling aanleiding heeft gegeven. 4. Bron voor 1956: Advies EmancipatieRaad, Vrouwen in politiek en openbaar bestuur, bron voor 1998: AKTIE M/V50/50 van Vrouwenbelangen, Cock Kerling-Simons, 3 augustus 1998. 5. Het gaat om betaalde arbeidsplaatsen van I2uurof meer per weekin i998(CBS,nog ongepubliceerde gegevens, verkregen op 7 september 1999). 40
SASJA
T E M P E L M A N
EN
T I N E K E
E G Y E D I
VAN K I E S D A M E TOT G R R L POWER
de termen 'depolitiseren van sekse', 'verplaatsing van de politiek', 'contracthuishouding' en mogelijk met 'emotionele democratie'. Depolitiseren van sekse Daar waar de selectie van Tweede-Kamerleden plaatsvindt, in de politieke partijen, is de betekenis die toegekend wordt aan sekse veranderd. Tot de jaren zestig was groepsrepresentatie een belangrijke reden voor het kandidaat stellen van vrouwelijke partijleden bij verkiezingen (Van de Velde 1994). In de meeste partijen is inmiddels het belang van een zekere mate van representatie van verschillende bevolkingsgroepen op kandidatenlijsten gemeengoed geworden. De huidige ondervertegenwoordiging van vrouwen in de Tweede Kamer is daarom weliswaar onwenselijk, doch dit heeft, zo menen de partijen nu, geen discriminatoire verklaring. De ondervertegenwoordiging van vrouwen wordt '(...) in hoge mate gedefinieerd in termen van achterstand, waaruit de keuze voor a-politieke maatregelen als vorming en scholing logisch voortvloeit. Sekse lijkt nu voor vrouwen een hindernis te zijn geworden, niet omdat het een potentiële grond voor discriminatie zou zijn maar omdat die blijkbaar geacht wordt een achterstand met zich mee te brengen' (Van de Velde 1994, p. 376). Wat gebeurt, is dat de factor 'sekse' gedepolitiseerd wordt. Het heeft tot gevolg dat de oorzaak en oplossing van ondervertegenwoordiging van vrouwen nu vooral wordt gelegd bij de individuele vrouw. Centraal staan de persoonsgebonden eigenschappen van vrouwelijke partijleden (Van de Velde 1994, P- 377-8). De nadruk op het belang van individuele kenmerken sluit aan bij de algemene trend van wat 'individualisering van de maatschappij' wordt genoemd.6 Het vindt ook weerklank bij veel vrouwen. Ze willen vanwege eigen merites een plek veroveren. Bevrijdingspraktijken zoals het streven naar evenredige vertegenwoordiging benadrukt hun sekse te veel. Verplaatsing van de politiek In het document getiteld De Verplaatsing van de Politiek (Bovens e.a. 1995) wordt erop gewezen dat politieke onderhandelingen en besluitvorming veelal niet in de Haagse kamers plaatsvinden. In toenemende mate worden nationale ontwikkelingen vanuit het buitenland beïnvloed ('Europa' en de internationale markten); wordt politieke besluitvorming gedelegeerd naar regionale en lokale overheden en naar ambtelijke specialisten die onderhandelen met belangenorganisaties; en spelen internationale bedrijven, de rechterlijke macht en gepolitiseerde wetenschaps- en techniekinstellingen een belang6. Bussemaker (1993) definieert 'individualisering' als: het besef van het eigen-ik en de behoefte dit besef om te zetten in zelfstandig handelen en leven. 41
VAN KIESDAME TOT GRRL POWER
S A S J A
T E M P E L M A N
E NT l N E K E
E G Y E D I
rijker rol ten opzichte van de traditionele politieke instituties. De macht verplaatst zich zonder dat de democratische controle meeverhuist ('het democratisch gat'). De besluitvorming is ondoorzichtig, de politieke verantwoording is onduidelijk en de eisen aan kennis en vaardigheden voor politieke participatie zijn hoog. Ook voor vrouwen. Ten eerste is, daar waar de nieuwe macht zich bevindt, het aandeel vrouwen op hoge posities erg laag; hun aandeel in 'regeren' is klein. Ten tweede wordt het lastiger voor vrouwen, als 'zij die geregeerd worden', om vrouwenbelangen te organiseren en voor het voetlicht te krijgen in de verschillende fora. Collectieve strategieën zullen moeilijker te verwezenlijken zijn. In deze versnipperde context neemt het belang van ieders individuele inzet, interesse en vaardigheden verder toe. Dit geldt bijvoorbeeld ook voor een andere vorm van 'verplaatsing van de politiek': steeds vaker organiseert de overheid openbare debatten op internet, discussies waarbij burgers en professioneel betrokkenen worden uitgenodigd mee te denken over onderwerpen als 'de inrichting van Nederland in het jaar 2030' (ministerie van VROM) en 'democratische vernieuwing' (Forum voor Democratie).7 Het kunnen gebruiken van internet en plezier hebben in schriftelijk debatteren zijn de twee voornaamste voorwaarden voor deelname, afgezien van interesse in het thema van dergelijke debatten. Ook hier zijn vooral individuele bevrijdingspraktijken - in de zin van het veroveren van nieuwe vaardigheden8 - en vrijheidspraktijken vereist. Contracthuishouding Het lijkt steeds acceptabeler te zijn om mensen te wijzen op hun eigen verantwoordelijkheid voor hun leefomstandigheden en persoonlijk functioneren. Van collectieve verantwoordelijkheid wordt afstand genomen. De overheid moet niet betuttelen. Zij mag groepen burgers die er bekaaid afkomen niet 'doodknuffelen'. Dit vinden de betreffende groepen vaak zelf ook. 'Wij zijn niet zielig', kopt een artikel over Turkse en Marokkaanse vrouwen. 'Wij hoeven niet gered te worden' (Appel 1999). Ze willen het zelf doen. De opvatting dat steun geen charitatieve zaak moet zijn, wordt momenteel breed gedragen. Er dient wat tegenover te staan. Het 'voor wat hoort wat' overheerst het denken over burgerschap. Wij noemen een samenleving die hierop gebaseerd is een 'contracthuishouding'. De term verwijst naar de sociale contracten tussen burgers en staat waarop civiel burgerschap stoelde. Kenmerkend voor civiel burgerschap is dat burgers beschouwd worden als onafhankelijke individuen die vrijelijk onderling contracten kunnen aangaan (Fraser & Gordon 1992, p. 95). Burgers gaan relaties aan uit eigenbelang, 7. Zie bijvoorbeeld de site http://www.forumdemocratie.nl. 8. Het geschatte percentage van vrouwelijke internetgebruikers in 1998 is 15% (Verslag Vrouwen en Internet Politiek-site, maart 1997- juli 1998, EmancipatieBureau Flevoland). 42
SASJA
T E M P E L M A N
EN
T I N E K E
E G Y E D I
VAN K I E S D A M E TOT GRRU POWER
zo is de redenering, en deze relaties zijn in feite sociale contracten waarbij goederen, arbeidskracht, opinies en dergelijke worden uitgewisseld.9 Dat deze wijze van met elkaar omgaan thuis hoort in de achttiende eeuw, zoals Marshall (1967) aangeeft, wordt fel bestreden. Algemeen wordt aangenomen dat deze benadering tegenwoordig nog veel explicieter dan toen gekoppeld is aan burgerschap (burgerplichten tegenover burgerrechten). Meer dan ooit, merken Fraser & Gordon op, vermijden sociale, collectieve voorzieningen elke schijn van 'charitas' en afhankelijkheid en worden deze geformuleerd in contractuele termen. Wie onafhankelijk is en vrijelijk onderling contracten aan kan gaan, wordt verondersteld vrij te zijn. Individuen kunnen immers vrij handelen. Bevrijdingspraktijken van vrouwen zijn in een dergelijke samenleving niet op hun plaats. Collectieve steun zonder voorbehoud nog minder. Emotionele democratie Deze 'contracthuishouding' lijkt slecht te rijmen met een 'verzachting' van de maatschappij die Van Stokkum (1997) waarneemt. Volgens hem is onze samenleving op talrijke manieren leefbaarder en humaner geworden. Mensen staan meer open voor elkaar. Hij ziet een 'emotionele democratie' ontstaan waarin gedrag overheerst dat traditioneel aan vrouwen wordt toegeschreven, zoals het zich inleven in anderen, 'romantische sensibiliteit', zorgen voor anderen, niet-concurrerend gedrag, en authenticiteit. Wat uitmaakt is hoe iemand 'echt' is. Mensen moeten actief hun lot in eigen handen nemen en vorm geven aan zichzelf, en niet passief wachten op wat komen gaat. In de omgang met elkaar willen mensen ook 'echte' gevoelens zien. Deze onderlinge 'authentieke communicatie' wekt het vertrouwen op waar de emotionele democratie op drijft. Als Van Stokkum gelijk heeft met zijn observatie dat de Nederlandse samenleving zich aan het 'feminiseren' is - en het zou de moeite waard zijn om dit te onderzoeken - dan zou dit betekenen dat vrouwen individueel en collectief meer dan vroeger op 'hun eigen manier' zullen kunnen opereren. Dat wil zeggen, dat zij hun energie minder hoeven richten op het verbeteren van de randvoorwaarden voor het beoefenen van burgerschap. Zij zullen meer toekomen aan de invulling van hun mogelijkheden. Nieuwe burgerlijke deugden Wat is de betekenis van de 'depolitisering van sekse', de 'verplaatsing van de 9. Fraser & Gordon (p.104-5) missen hierin noties van solidariteit, niet-contract gebaseerde reciprociteit en onderlinge afhankelijkheid - d.w.z. aspecten die thuis zouden moeten horen in een samenleving gebaseerd op sociaal burgerschap (zie de eerder genoemde indeling van Marshall). 43
VAN KIESDAME TOT GRRL POWER
S A S J A
T E M P E L M A N
E NT l N E K E
E G Y E D I
politiek', de 'contracthuishouding' en mogelijk van 'de emotionele democratie' voor het toekomstig burgerschap van vrouwen? Collectieve burgerschapspraktijken lijken in de toekomst minder op hun plaats ('contracthuishouding', 'depolitisering van sekse') of zullen moeilijker te organiseren zijn ('verplaatsing van de politiek'). Door verplaatsing van de politiek zullen vrouwen zich - naast klassieke, collectieve vraagstukken van participatie in de parlementaire politiek - ook moeten richten op bevrijdingspraktijken die decentraler, internationaler en meer gericht zijn op specifieke issues, ad hoc mobilisatie en tijdelijke coalities. 'Regeren' en delen in 'de nieuwe macht' zal sterker dan voorheen verbonden zijn aan een ieders individuele sociaal-economische positie. De nieuwe macht bevindt zich in allerlei sociale (elektronische) netwerken en in de hogere regionen van het bedrijfsleven, Europese en internationale instellingen, belangrijke maatschappelijke organisaties, regionale bestuursorganen, het ambtenarenapparaat en de rechterlijke macht. Zoals bekend, hebben vrouwen een grote mate van eigengereidheid en doorzettingsvermogen nodig om dergelijke posities te bereiken. Voor het uitoefenen van politieke macht in de huidige ondoorzichtige politieke structuren is verder een hoge mate van oordeelkundigheid vereist. Vanuit een twintigsteeeuws feministisch perspectief zou deelname hieraan voor vrouwen een voortzetting inhouden van 'invechten', doch meer dan voorheen op individuele basis. Individuele bevrijding, dus. Echter, meer dan collectieve praktijken lijken in alle vier visies op veranderingen in de aard van burgerschap de individuele praktijken van vrouwen belangrijk te zullen worden. De 'emotionele democratie' benadrukt de mogelijkheden die vrouwen hebben om hun lot in eigen handen te nemen. Hierbij is 'jezelf zijn' een belangrijk kenmerk van een goed burger. Voor burgerschapsbeoefening in de andere visies zijn 'eigenwijze' vrouwen nodig, vrouwen die 'het zelf willen doen' en hun eigen interesses en oordelen volgen. Deze 'burgerlijke deugden', en die van eigengereidheid en doorzettingsvermogen, zijn met name ingrediënten voor het beoefenen van individuele vrijheidspraktijken. Dat wil zeggen, het zijn de ingrediënten voor het volgen van een eigen weg die al of niet aansluit bij huidige ontwikkelingen in burgerschap. Individuele vrijheidspraktijken Sommigen beschouwen Madonna als de verpersoonlijking van geslaagde emancipatie. Ze beantwoordt aan het ideaal van zelfstandig handelen. 'De oogmerken van het feminisme hebben in haar een belichaming gevonden, de geboden ervan spreken wat haar betreft vanzelf' (Portnoy 1992, p. 22). In onze terminologie: Madonna beoefent vrijheid en houdt zich niet bezig met bevrijding. In deze zin kan haar persoonlijke gedrag geïnterpreteerd worden als een politieke expressie. Haar identiteit is niet zozeer te vereenzelvigen met 'de vrouwelijke identiteit'. Zij gebruikt sekse als een lichamelijke stra44
SASJA
T E M P E L M A N
EN
T I N E K E
E G Y E D I
VAN K I E S D A M E TOT G R R L POWER
tegie, zoals Aalten (1997, p. 13) het zou formuleren, en laat zien dat het lichaam een oneindig aantal mogelijkheden biedt voor het doelbewust neerzetten van sekse.10 En zij is niet de enige.11 Er lijkt een groep vrouwen te zijn die veelzijdigheid praktiseert. Ze leggen de voorschriften van mannenmaatschappij en vrouwenbeweging naast zich neer (Pruim 1999, p. 19). Zij weigeren het label 'feminisme' - of enig ander label. Volgens hen benadrukt de vrouwenbeweging de belemmeringen te veel, en de kansen te weinig. Ze willen experimenteren met grenzen. En ze zijn 'brutaal'. De muziekwereld kent een aantal van dergelijke 'brutale meiden' .n Leveren zij de nieuwe strijdliederen voor vrouwen? Het bevrijdende, feministische gehalte van hun teksten is niet eenduidig. Op zich is Madonna's Material Girl geen bevrijdend voorbeeld, evenmin als het ge-SM van Tori Amos met God. Voor Jensen is deze muziek toch bevrijdend omdat de teksten zoals die van Tori Amos '... via vreemde extremen een radicale en speelse wending geven aan een patriarchaal betoog. Ze geven hiermee subtiel stem aan juist ambivalente en tegenstrijdige aspecten van vrouwelijke subjectiviteit' (Jensen 1997, p. 54). Deze vrouwen '... doorbreken passiviteit door agressie te uiten en seksuele verlangens te articuleren' (Jensen 1997, p. 86), wat bevrijdend kan zijn voor andere vrouwen. Zij tonen vrijheid, vernieuwen en verbeelden in deze zin 'nieuwe burgerlijke deugden'. Grrl power Het is niet iedereen gegeven om een 'brutale meid' te zijn. Doch vrouwen die op deze wijze vrijheid beoefenen, zijn mogelijk de avant-garde van de nieuwe burgeres.13 Hiertoe behoren ook girls in push-up bh's - grrls om hun macht te onderstrepen (Cels 1999; Spice Girls 1997). Girls vechten niet tegen 'oude slaafsche banden', zoals de strijdvaardige 'soldaten van de kiesrechtstrijd'. Evenals 'de soldaten' zien zij zichzelf als dader, niet als slachtoffer, zoals de onderstaande tekst van Anouk illustreert. Doch in tegenstelling tot de eersten, vinden girls het vanzelfsprekend dat zij hun leven op hun eigen manier mogen en kunnen inrichten en dat anderen dit zullen accepteren. Ze steken hun energie in datgene wat ze willen bereiken. 10. Aalten, Halsema (1997) en anderen bestrijden de gebruikelijke tweedeling in sekse. Er zijn meer sekse-categorieën mogelijk. Dit uitgangspunt gaat een stap verder dan dat van een veelzijdige invulling van 'vrouwelijke subjectiviteit'. Het ontkent de grondslag voor een vrouwelijke identiteit welke afgeleid is van een mannelijke. 11. Vrouwen als Ani Difranco en P. J. Harvey spelen eveneens met hun uiterlijk.'... Conventies en tegenconventies worden naar hartelust ingezet om een imago te creëren' (Jensen 1997, p. 21). 12. Bijvoorbeeld de Spice Girls, waaraan ook jonge meisjes zich graag spiegelen (Opzij, Februari 1998, p. 31). 13. Dit wordt ook gesuggereerd door Portnoy (1992, p. 27). 45
VAN KIESDAME TOT GRRL POWER
S A S J A
T E M P E L M A N
E NT I N E K E
E G Y E D I
I'm sorry for the times that I made you scream For the times that I killed your dreams For the times that I made your whole world rumble For the times that I made you cry For the times that I told you lies For the times that I watched you and let you stumble It's too bad, but that's me (Uit: Nobody's wife, Anouk 1997) Hier blijkt een diepe paradox tussen bevrijding en vrijheid. Girls zijn niet bezig met bevrijding. In plaats daarvan laten ze hun vrijheid zien. Wat voor hen telt, is dat ze hun eigen pad kunnen volgen. Hun ultieme vrijheid ligt in het kunnen negeren van de noodzaak van bevrijding. Maar, zo zullen sommigen tegenwerpen, is er nog wel sprake van burgerschap in het handelen van deze girls? Alleen maar voor jezelf gaan, is dat niet tegengesteld aan de solidariteit en gemeenschapszin waar burgerschap voor lijkt te staan? Ze worden hierover door sommigen fel bekritiseerd. Echter, wanneer burgerschap puur wordt gericht op een vooropgesteld doel, dan ontbreekt de mogelijkheid om iets volkomen unieks en nieuws in de wereld te brengen; met andere woorden, dan is er geen ware vrijheid en pluriformiteit. Conclusie Collectieve bevrijdingspraktijken van vrouwen zijn in de loop van de twintigste eeuw van groot belang geweest om op vele politieke, civiele en sociale terreinen gelijke rechten te verkrijgen. Maar de aard van burgerschap is momenteel sterk aan het veranderen. De uitdagingen in de komende eeuw komen op een ander vlak te liggen. In plaats van één collectieve vrouwenbeweging die zich richt op de nationale politiek, zijn nu bevrijdingspraktijken nodig die decentraler, internationaler en meer gericht zijn op specifieke issues, ad hoc mobilisatie en tijdelijke coalities. Deze praktijken zijn moeilijk te organiseren. Het zijn daarom vooral de individuele bevrijdings- en vrijheidspraktijken van vrouwen die de doorslag zullen geven. Eigengereidheid en oordeelkundigheid zijn voorbeelden van 'nieuwe burgerlijke deugden'. Er is eigengereidheid voor nodig om een sociaal-economische positie te bereiken die deel uitmaakt van de versnipperde nieuwe macht. Oordeelkundigheid is nodig om telkens weer te bepalen voor welke burgerschapszaken men zich in wil zetten. Vrouwen die zelf bepalen wat ze belangrijk vinden en een eigen invulling geven aan hun leven, tonen vrijheid. Zij die dit vanzelfsprekend doen, vervullen een krachtige voorbeeldfunctie. Op welke manier zij dit ook doen. Want niet elke vrijheidspraktijk van individuele vrouwen moet noodzakelijkerwijs een bevrijdingspraktijk zijn voor de vrouwenbeweging. Integendeel, te veel nadruk op wenselijke vrijheidspraktijken - dat wil zeggen, bevrijdingspraktijken - kan het ontwikkelen van 46
SASJA
T E M P E L M A N
EN
T I N E K E
E G Y E D I
VAN K I E S D A M E TOT GRRL POWER
pluriforme praktijken van vrouwen in de weg kan staan. Belangrijk voor toekomstig burgerschap van vrouwen is het oogsten van eerdere bevrijdingspraktijken: het beoefenen van individuele vrijheid op verschillende manieren. I'm going to get out ofmy shell Try without anybody's help Now I'm climbing to the top And I ain 't never gonna stop (Uit: My Life, Anouk 1997) Literatuurverwijzing A. Aalten (1997), 'De bereisde boeken van Butler', Savante zomer 1997, p. 12-13.
Anouk, Together Alone, Dino Music 1997. S. Appel, 'Wij zijn niet zielig. Wij hoeven niet gered te worden.' Amsterdams Magazine Z 1999-18, p. 10-11. H. Arendt, The human condition, Chicago: University of Chicago Press 1958. M. Bovens, W. Derksen, W Witteveen, F. Becker & P. Kalman, De verplaatsing van de politiek, Wiardi Beekman Stichting 1995. J. Bussemaker. Betwiste Zelfstandigheid. Individualisering, sekse en verzorgingsstaat (Dissertatie Amsterdam UvA), Amsterdam: SUA 1993. S. Cels, Grrls! Jonge vrouwen in de jaren negentig, Amsterdam: Prometheus 1999. G. ten Dam & M. Volman, 'Zorg voor feministisch burgerschap', Tijdschrift voor Vrouwenstudies 1995-3, P- 270-284. D.H. Couvee & A.H. Boswijk, Vrouwen vooruit! De weg naar gelijke rechten, Den Haag: Bert Bakker/ Daamen N.V. 1962. N. Fraser & L. Gordon, 'Civil Citizenship against Social Citizenship?', in: B. van Steenbergen (red.), The condition of citizenship, London: Sage 1992, p. 90-107. H. van Gunsteren, Eigentijds Burgerschap, Den Haag: Sdu uitgeverij 1992. H. van Gunsteren, A Theory of Citizenship. Organizing Plurality in Contemporary Democracies, Boulder (Col.): Westview Press 1998. A. Halsema, 'Luce Irigaray: terugkeer tot jezelf', Savante zomer 1997, p. 2829. R. Holtmaat & T. Loenen, Inleiding Vrouw en Recht, Alphen aan den Rijn: Samson 1989. S. Jensen, De verlangenmachine. Over popmuziek, feminisme en individualisering (Doctoraalscriptie Filosofie, Faculteit der Wijsbegeerte, Groningen), 1997. T. Knijn & M. Kremer, 'Zorgen in Verzorgingsstaten', Beleid en Maatschappij 1998-4, p. 201-214. 47
VAN KIESDAME TOT GRRL POWER
S A S J A
T E M P E L M A N
E NT l N E K E
E G Y E D I
T.H. Marshall, 'Citizenship and Social Class', in: T.H. Marshall (red.), Class, Citizenship and Social Development, New York: Anchor 1967, p. 71134. M. Meijer, Machtige melodieën. Populaire teksten uit de jaren vijftig en zestig als bron voor cultuurgeschiedenis (Oratie Maastricht) 1999. E. Portnoy, Madonna's Appel. Amsterdam: Meulenhoff 1992. F. Pruim, "Nederlandse vrouwen hebben geen enkele macht', Rosi Braidotti plaatst vraagtekens bij feministisch imago van Nederland', Opzij december 1998, p.10-16. F. Pruim, '"Als je iets graag wilt, bereik je het ook", Twintigers stippelen hun eigen weg uit', Opzij Maart 1999, p. 16-20. J.C. Schokking, De vrouw in de Nederlandse politiek. Emancipatie tot actief burgerschap, Assen: Van Gorcum 1958. Spice Girls, Girl Power! The official book by the 'Spice Girls', London: Chameleon 1997. B. van Stokkum, Emotionele Democratie. Over morele vooruitgang, Amsterdam: Van Gennep 1997. H. van de Velde, Vrouwen van de partij. De integratie van vrouwen in politieke partijen in Nederland, 1919-1990 (Dissertatie Leiden), Leiden: DSWO Press, Politiek Bestuurlijke Studiën 1994.
48
Van inwonende dienstbode naar au pair Werk in de huishouding: kansen en beletsels voor vrouwen in de 20ste eeuw BARBARA
HENKES
Aan het einde van de vorige eeuw gaf de zogenaamde 'dienstbodenquaestie' aanleiding tot hevige debatten. De industrialisatie en verstedelijking opende nieuwe mogelijkheden voor jonge vrouwen om geld te verdienen in fabrieken, ateliers en winkels. Tegelijkertijd zorgde een opkomende middenklasse voor een toenemende vraag naar dienstboden. Hoewel veel jonge vrouwen van het land naar de stad trokken om daar veelal als dienstbode werk en onderdak te zoeken en het stadsleven te verkennen, constateerde men een groeiend tekort aan 'betrouwbaar en betaalbaar' huispersoneel. De Nationale Tentoonstelling van Vrouwenarbeid van 1898 stond dan ook een dag lang in het teken van het 'Dienstboden-Congres'. Een aantal vooruitstrevende werkgeefsters en de voorzitster van de Haagse dienstbodenvereniging 'Allen voor Elkander' pleitten voor een verbetering van de arbeidsomstandigheden door middel van geregelde arbeidstijden, betrouwbare loonregeling, afschaffing van het fooienstelsel en de noodzakelijkheid van vakopleiding voor dienstboden. Dat lang niet alle aanwezigen - het waren voornamelijk vrouwen - zich in deze voorstellen konden vinden, blijkt uit het verslag van de discussies, waarin een vooraanstaand feministe en werkgeefster als Wilhelmina Drucker zich herhaaldelijk uiterst kritisch roerde. Een eeuw later verdient de 'dienstbodenquaestie' nog steeds de volle aandacht, zij het dat internationalisering en globalisering er een ander karakter aan heeft gegeven. Trokken aan het eind van de vorige eeuw vooral meisjes uit de provincie naar de stad om daar werk en enig fortuin te vinden, nu biedt het werken in de huishouding aan meisjes en vrouwen uit armere landen één van de zeldzame toegangspoorten tot de rijkdom van het Westen. In dit essay wil ik nagaan in hoeverre de thema's, die honderd jaar geleden tijdens het Dienstboden-Congres aan de orde kwamen, nog immer actueel zijn en welke nieuwe thema's eraan toegevoegd moeten worden. Daarbij richt ik mij in hoofdzaak op het inwonend huispersoneel, omdat het meisje voor dag-ennacht aan het eind van de twintigste eeuw een come back lijkt te maken. De 49
V A N I N W O N E N D E D I E N S T B O D E N A A R A UP A I R
B A R B A R A
H E N K E S
; ry/c P ^ G l A M M ^ S i i l l l ••
• ' .:
'te«.'
* '
t'
• • VOORWET.;.
Opgang.
•• '
-^4'i'^'y^SÊi
: .'•.'•;•.'•
• Het «•ersscWtjk« MD eeneregdmgvMJ met id of «kt vrijf btfcliikking- over de vrije uren,
, 11 ;ë«. ' AftseWfag -vm t«t fooier,stel»ct en te " * ^ f t i » I ^ ^ ^ B
PAUZE. il •K^.-
• ' . « ' « e . ' ViAoptetó^, Mevr. TvtHEMAtr— }. «ie. H«t wenschdijkc om dienstboden, wnnneer *ij aiieen" zijn. in de rechten van een* huisgenoot te laten treden, of wd aan externe dienstbode» uit» voofktw te gpvra. ,_ . jonkvr. CORM'XtE HtlJGKW, en t |. Si
Uit: A. Boswijk & D. Couvée, Vrouwen vooruit, Amsterdam 1979
BARBARA
HENKES
VAN INWONENDE DIENSTBODE NAAR AU PAIR
vraag is dan in hoeverre het huidige interne huispersoneel - al dan niet aangeduid als 'au pair' - net als hun voorgangsters overgeleverd is aan de willekeur van de individuele verhoudingen binnen de particuliere huishouding, of dat zij inmiddels kunnen terugvallen op de nodige wettelijke bescherming. Persoonlijk dienstverband De vraag waarom jonge vrouwen betaald werk zoeken in de huishouding, staat niet los van de ontwikkelingen op de arbeidsmarkt en de plaats die vrouwen daarop kunnen innemen. Aan het eind van de vorige eeuw zaten veel huishoudens om een dienstbode verlegen. Weliswaar bracht de introductie van stromend water, gas en electriciteit enige verlichting in het huishoudelijk werk, maar tegelijkertijd gingen de eisen die men aan properheid en hygiëne stelde omhoog. Bovendien speelden statusoverwegingen een rol: de aanwezigheid van een dienstbode was een zichtbaar teken van welstand, waar de opklimmende middenklasse sterke behoefte aan had. De vraag naar huispersoneel nam dan ook eerder toe dan af. Parallel daaraan steeg het absolute aantal dienstbodes, maar tegelijkertijd werd hun aandeel aan de totale vrouwelijke beroepsbevolking kleiner. Na de Tweede Wereldoorlog zou ook hun absolute aantal dalen. In 1998 stonden slechts zesduizend (uitsluitend) vrouwen - dat was 0,2% van de geregistreerde vrouwelijke beroepsbevolking - te boek als 'personeel in dienst van huishoudens'. Dat zegt overigens veel minder over het daadwerkelijke aantal vrouwen (en mannen) dat werkzaam is in de huishouding, dan over het overgrote aandeel van niet-geregistreerden in deze sector. De helder afgebakende arbeidstijden en wettelijk beter geregelde situatie in fabrieken en werkplaatsen bevorderden dat meisjes en vrouwen 'uit de volksklasse en den kleinen burgerstand' hieraan de voorkeur gaven. Dienstmeisjes zelf - verenigd in de Algemene Dienstbodenbond en later in de Algemene Bond van Huispersoneel - benadrukten steeds weer de noodzaak van beschermende wetgeving om het dienstbodenberoep aantrekkelijker te maken. Verder zou een vakopleiding het meisje beter op haar taak voorbereiden en het beroep in hoger aanzien brengen. Met dat laatste waren de werkgeefsters het helemaal eens. Meer overheidsbemoeienis in de vorm van beschermende wetgeving vonden zij echter niet opportuun. Een verbetering van de arbeidsomstandigheden kon volgens hen niet door de wet worden afgedwongen. Alleen als mevrouw vanuit zichzelf bereid was met 'een warm, liefdevol belangstellend hart vol medegevoel en medelijden en naastenliefde' met haar huispersoneel om te gaan, zou het werken in de huishouding aantrekkelijker worden. Van overheidswege wenste men zich aanvankelijk ook niet in de dienstbodenkwestie te mengen. Toezicht op de verhoudingen binnen het gezin werd aan de heer des huizes overgelaten, die de omgang met het huispersoneel op zijn beurt delegeerde aan zijn echtgenote, dochter of een ander vrou-
VAN INWONENDE DIENSTBODE NAAR AU PAIR
B A R B A R A
H E N K E S
welijk familielid. De dienstbode werd niet beschouwd als loonarbeidster, maar als 'huisgenote'. Dat maakte wettelijke bescherming overbodig en zelfs ongewenst in de ogen van velen. De beschermende wetten, die vanaf het eind van de vorige eeuw voor kinderen, vrouwen en mannen in loondienst werden doorgevoerd, gingen dan ook grotendeels aan de dienstbode voorbij. Bij iedere betrekking moesten dus steeds opnieuw individuele afspraken tussen mevrouw en het meisje gemaakt worden. Vakorganisaties - zoals de in 1902 gevormde Algemeene Nederlandsche Dienstboden Bond, de Christelijke Bond van Huispersoneel en de Katholieke Federatie van Dienstmeisjes zouden in de loop van de twintigste eeuw proberen meer eenheid in deze afspraken te brengen. Omdat de overheid zich afzijdig hield, trachtten zij dit te verwezenlijken via bemiddelingsbureaus. Maar het bereik van deze bureaus bleef beperkt, waardoor het niet lukte de willekeur in de arbeidsomstandigheden aan banden te leggen. Latere pogingen om tot collectieve arbeidsovereenkomsten te komen met de in 1912 opgerichte Nederlandse Vereniging van Huisvrouwen waren evenmin succesvol. De bond kwam niet verder dan een model-arbeidscontract: een leidraad voor het individuele meisje om tijdens de onderhandelingen haar eigen voorwaarden te stellen aan loon, werktijden en vrije tijd. Het bleven willekeurige en nauwelijks beschermde overeenkomsten. Behalve de aard van het werk en de hoogte van de lonen, kenden de werktijden van dienstbodes grote verschillen. Sinds het einde van de vorige eeuw bestond er weliswaar een maximale arbeidstijd van 11 uur per dag voor vrouwen en kinderen beneden de zestien jaar, maar deze wettelijke bescherming gold uitsluitend voor fabrieken en werkplaatsen. Toen in 1919 de algemene beperking van de arbeidstijd tot 8 uur per dag en 45 uur per week werd doorgevoerd, viel het huispersoneel er opnieuw buiten. Ook het voorschrift dat de patroon de arbeid zodanig moest regelen dat er op zondag niet gewerkt hoefde te worden, ging niet op voor het dienstmeisje. Een goede dienstbode diende immers 'wanneer mevrouw het noodig oordeelt'. Met dat laatste als uitgangspunt werd het ook normaal gevonden dat de afgesproken arbeidstijd regelmatig uitliep. Voor interne dienstmeisjes gold naast de afgesproken werktijd - die gewoonlijk rond zeven uur 's ochtend begon en 's avonds na de afwas om een uur of acht eindigde - nog een onbepaalde tijd waarin op haar een beroep kon worden gedaan. Dat werd wel de 'tijd van dienstbaarheid' genoemd. De eerste wettelijke bescherming Een dergelijke werklast drukte op de gezondheid. Zenuwziekte, bloedarmoede, zwerende vingers, platvoeten en de 'dienstboden-knie', golden volgens een Handleiding tot kennis der Beroepsziekten uit 1909 als de meest voorkomende 'dienstbodenziektes'. Volgens de Wet op het Arbeidscontract uit 1907 was de werkgever verplicht voor de verpleging en geneeskundige 52
BARBARA
HENKES
VAN INWONENDE DIENSTBODE NAAR AU PAIR
behandeling van het huispersoneel te zorgen en het loon zes weken door te betalen. Men kon zich verzekeren tegen ziekte of ongeval van het huispersoneel. Na invoering van de wet in 1909 kwam dat iets vaker voor. Verzekeringsmaatschappijen sprongen erop in en wezen huisvrouwen op hun verplichtingen. Ook de Nederlandse Vereniging van Huisvrouwen drukte haar leden op het hart een ziekteverzekering voor het huispersoneel af te sluiten. Maar lang niet alle werkgevers vonden dat nodig, met het gevolg dat het zieke dienstmeisje nogal eens met lege handen naar huis werd gestuurd. Pas in 1942 werd het huispersoneel verzekerd krachtens de Ziektewet van 1930, mits het gedurende vijf dagen per week in dezelfde huishouding werkzaam was. Naast de Wet op het Arbeidscontract gold de Invaliditeits- en Ouderdomswet van 1919 als één van de weinige sociale wetten uit de eerste helft van deze eeuw voor alle arbeid(st)ers tussen de 14 en 65 jaar. Om onder deze wettelijke verzekering te vallen moesten dienstmeisjes zelf of haar werkgevers een zogenaamde rentekaart aanvragen bij de Raad van Arbeid. De werkgever betaalde wekelijks premie en bij tijdelijke of blijvende invaliditeit werd aan de verzekerde een uitkering toegekend, afhankelijk van de betaalde premie en de duur van de verzekering. Zodra de verzekerde 65 jaar werd, had ze recht op een ouderdomsrente. Een wet opstellen en aannemen is één ding; de uitvoering ervan een tweede. Hoewel er ruime bekendheid aan werd gegeven, waren veel meisjes niet op de hoogte van deze regeling en wisten heel wat werkgevers aan hun verplichting te ontkomen. Zij zagen het nut 'van al die zegelplakkerij' niet in: het dienstmeisje zou immers toch trouwen en dan via haar man verzekerd zijn. Bovendien werd het dienstmeisje 'alle verantwoordelijkheidsgevoel' ontnomen. In plaats van hun goede geld aan 'overdreven chique toiletten, zijden kousen en fijne schoentjes' te besteden, zouden zij zelf geld opzij moeten leggen voor slechte tijden. Ondanks protesten bleef de wet ook voor dienstboden gehandhaafd, al was het moeilijk om onwillige werkgeefsters tot plakken te dwingen. Werkloosheid na ontslag was een ander probleem dat zich, ondanks het dienstbodentekort, kon voordoen. Het kostte tijd om een nieuwe, geschikte betrekking te vinden. De enige manier waarop dienstbodes zich aan het eind van de vorige eeuw konden verzekeren tegen de gevolgen van ontslag, was door zich te organiseren en een weerstandskas op te richten. Met de aansluiting van de Dienstbodenbond bij het NVV in 1914 kwam er een algemene werklozenkas voor het georganiseerde huispersoneel. Maar het aantal georganiseerden bleef laag en de uitkering was zeer beperkt. Toen de minister van Sociale Zaken in 1938 een wetsontwerp indiende voor een verplichte werkloosheidsverzekering, werd het huispersoneel daar opnieuw van buitengesloten. In het orgaan van de Bond voor Huispersoneel van april 1938 stond een bittere reactie: 'De bemoeienis van de Overheid om jonge meisjes op te lei53
VAN INWONENDE DIENSTBODE NAAR AU PAIR
B A R B A R A
H E N K E S
den tot dienstbodes en haar te bewegen als zodanig werk te zoeken, zijn wel in schrille tegenstelling met de voortdurende uitsluiting van deze groep werkneemsters uit de sociale verzekering.' De stijgende werkloosheid had de overheid er namelijk wel toe bewogen regulerend op te treden, ook ten aanzien van de dienstbodenkwestie. Dat betekende dat jonge vrouwen naar de huishoudelijke arbeid 'teruggeleid' moesten worden, opdat werkloze mannen hun plaats in de fabrieken en kantoren konden innemen. Want het idee 'dat onze werklooze jonge mannen opgeleid moeten worden tot Jan-Hen-in-de-keuken met een schortje voor en een karbiesje aan den stoeren arm' werd onmiddellijk verworpen. Met een beroep op de 'natuurlijke' arbeidsdeling tussen mannen en vrouwen en de 'oneigenlijke' concurrentie van vrouwen op de arbeidsmarkt werden in deze crisistijd meerdere pogingen ondernomen om de betaalde arbeid van meisjes en vrouwen tot de huishouding te beperken. Daarnaast werd het zaak om buitenlandse arbeidskrachten van de Nederlandse arbeidsmarkt te weren. Buitenlandse dienstbodes Dat brengt ons bij een ander aspect van het dienstbodenvraagstuk tijdens deze eeuw: de komst van buitenlands huispersoneel naar Nederland. De aanwezigheid van buitenlandse dienstmeisjes in de Nederlandse huishouding was niet nieuw. Afgezien van de baboes die met hun werkgevers vanuit Nederlands-Indië naar Nederland kwamen, waren er bijvoorbeeld ook Engelse kindermeisjes, Franse gouvernantes en Duitse dienstboden. Na de Eerste Wereldoorlog nam het aandeel van de laatsten massale vormen aan. Tienduizenden jonge ongehuwde Duitse vrouwen verruilden hun sociaal en economisch ontwrichte Heimat voor het neutraal gebleven buurland. Vanwege het tekort aan huispersoneel werden zij aanvankelijk met open armen ontvangen. Hun Tüchtigkeit en gave om zich spoedig in de nieuwe omgeving te schikken, werden alom geroemd. Zo kwam er binnen enkele jaren een kettingmigratie van ongehuwde vrouwelijke arbeidskrachten op gang, waarbij de eerste Duitse meisjes hun zusjes, buurmeisjes en vriendinnen aan een betrekking hielpen bij de zusters, buren en vriendinnen van hun werkgeefster in Nederland. Menige Hollandse gulden vond z'n weg naar Duitsland om de achtergebleven familieleden te ondersteunen en voor een fraaie uitzet te sparen. Zoals eerder bij de Nederlandse meisjes die vanaf het eind van de vorige eeuw van het land naar de stad trokken, ging ook deze mobiliteit van jonge, alleenstaande vrouwen gepaard met waarschuwingen tegen de 'verhoogde zedelijke en lichamelijke gevaren' die hun vertrek met zich meebrachten. Nog voor ze weg waren dreigden onwetende meisjes via oncontroleerbare krantenadvertenties of langs onbetrouwbare bemiddelaars in verkeerde handen te vallen. Tijdens de reis liepen ze het gevaar in aanraking te komen met meedogenloze 'blanke slavinnenhandelaars', zoals dat toen heette, en eenmaal op de plaats van bestemming zou het ongeluk nog immer op de loer lig54
B A R BAR A H E N K ES
VAN INWONENDE DIENSTBODE NAAR AU PAIR
gen. Vooral confessionele vrouwenorganisaties probeerden deze gevaren te keren door eigen, niet-commerciële bemiddelingsbureaus op te richten. Bovendien werkten zij op nationaal en internationaal niveau samen aan de uitbouw van het 'stationswerk' om reizende meisjes en vrouwen met raad en daad ter zijde te staan. In Duitsland werden zogenaamde Auswandererberatungstelle (Emigratieadviesbureaus) opgezet om ondoordacht vertrek van Duitse meisjes te voorkomen. In samenwerking met Nederlandse arbeidsbeurzen en vrouwenverenigingen trachtte men vraag en aanbod te controleren en op elkaar af te stemmen. Voorkomen moest worden dat meisjes onder de achttien jaar of van 'twijfelachtig allooi' zouden vertrekken, terwijl ook over het beoogde werkgeversgezin informatie werd ingewonnen. Veel meisjes werden door dergelijke bureaus geadviseerd; nog veel meer meisjes trokken buiten deze instanties om op eigen houtje over de grens en zochten met hulp van zusters of vriendinnen een betrekking. De opvang van jonge vrouwen die nieuw arriveerden werd bevorderd door zogenaamde meisjesverenigingen, waar zij zich in het gezelschap van sekseen leeftijdsgenoten konden ontspannen en ervaringen uitwisselen. Vaak was er ook een bemiddelingsbureau aan verbonden, dat hen aan een 'fatsoenlijke' betrekking kon helpen. Deze activiteiten konden overigens niet verhinderen dat sommige dienstmeisjes in de problemen kwamen. Overbelast raken, ziekte, zwangerschap of seksuele intimidatie kon ieder meisje overkomen. Een wezenlijk verschil tussen Nederlandse en buitenlandse dienstmeisjes was echter wel dat de laatsten - bij ontstentenis van burgerrechten - na hun ontslag direct over de grens gezet konden worden. Dat gebeurde zonder veel scrupules, zeker toen de stijgende werkloosheid in de jaren dertig hun positie als 'gast'arbeidster-avant-la-lettre onder druk zette. De inkomens daalden en menig huisvrouw zag zich genoodzaakt haar huispersoneel deels of geheel te ontslaan. De eens zo geroemde Liesels, Grethes en Kathes kregen te maken met beperkende maatregelen voor buitenlandse arbeidskrachten. De Wet op de Buitenlandse Arbeidskrachten van 1934 werd met ingang van oktober 1936 ook voor buitenlands huispersoneel van kracht: mevrouw diende een werkvergunning aan te vragen en te betalen. Deed ze dat niet, dan kon haar Duitse dienstmeisje zonder pardon het land uitgezet worden. En zonder het bewijs van een vaste betrekking kwam ze Nederland ook niet meer in. Maar tegen die tijd was het aantal Duitse dienstmeisjes al sterk gedaald. Na de machtsovername van Hitler in 1933 zorgden de oorlogsvoorbereidingen voor een opbloeiende arbeidsmarkt. Het eigen land bood weer nieuwe perspectieven. Nadat de in 1939 nog aanwezige Duitse en Oostenrijkse dienstmeisjes door de Nazi-autoriteiten gedwongen werden Heim ins Reich te keren, waren er nog maar weinig buitenlandse dienstboden in Nederland. Na de bezettingsjaren keerde de discussie over het dienstbodentekort terug 55
VAN INWONENDE DIENSTBODE NAAR AU PAIR
B A R BA R A
H E N K E S
op de politieke agenda. Men sprak van een 'nationaal belang' om ervoor te zorgen dat ontelbare huisvrouwen hulp verkregen. Ondanks de nog zo recente oorlogservaringen gingen er stemmen op om weer Duitse dienstmeisjes naar Nederland te halen; een suggestie die overigens niet werd overgenomen. Het overheidsrapport Het huidige tekort aan vrouwelijke arbeidskrachten uit 1946 maakte duidelijk dat het geven van cursussen, waarmee men het dienstbodentekort voor de oorlog meende te kunnen bestrijden, niet het gewenste resultaat had opgeleverd. De rapporteurs signaleerden een gebrek aan aandacht voor de verbetering van de arbeidsvoorwaarden in de huishoudelijke beroepen, met name wat betreft de lange arbeidstijden, de huisvesting en de verhouding van het meisje tot de werkgeefster en de overige gezinsleden. Voordat men deze aandacht kon opbrengen en in beschermende maatregelen vertalen, zou het dienstbodenberoep echter ingrijpend van karakter veranderen. De voortschrijdende democratisering en de daarmee gepaard gaande afbrokkeling van de vanzelfsprekende klasseverschillen, het verdwijnen van grote gezinnen en de toenemende individualisering, evenals de stijgende lonen door de toegenomen alternatieven buiten de huishouding, maakten de interne dienstbode tot een minder gewenste en te kostbare 'huisgenote'. In combinatie met de voortschrijdende modernisering van de huishouding werd het werk overgenomen door - eerst nog - dagmeisjes en later vooral werksters die per uur werden betaald. Halverwege de twintigste eeuw zag het er naar uit dat de inwonende dienstbode definitief vervangen zou worden door een per uur betaalde hulp in de huishouding. De au pair als 'nieuwe' dienstbode Iemand die het huis schoonmaakt, op de kinderen past, de was doet en het eten kookt: het is de droom van veel tweeverdieners met een druk bezette en vaak ook onregelmatige flex-agenda. Een droom die moeilijk te verwezenlijken valt. Niet alleen omdat daar een pittig prijskaartje aan hangt, maar ook omdat er weinig mensen te vinden zijn die zich zo vergaand voor het gezin van een ander willen inzetten. Nederlandse gezinnen zoeken hun toevlucht in het goedkope 'zwarte circuit' of - de nieuwste oplossing - een buitenlandse hulp. In de media wordt daar zeer uiteenlopend over bericht: 'Lisa (22) werkt van zeven uur 's ochtends tot zeven uur 's avonds, zes dagen per week, bij een familie in Bilthoven. Ze kookt, doet de was, zorgt voor de kinderen, maakt het huis schoon, en één keer per week schrobt ze het zwembad. Zelf moet ze elke dag in bad. Een douche vindt haar mevrouw niet voldoende. (...) Op de Filippijnen was ze verpleegkundige, maar er was geen werk. Au pair worden in Nederland was een mooie mogelijkheid om geld te verdienen.' Zo begint een reportage over au pairs in Vrij Nederland van 2 december 1995. Een paar jaar later benadert de Volkskrant-journalist Sander van Walsum het au pair-schap vanuit het perspectief van de teleurgestelde 'gastou56
BARBARA
HENKES
VAN INWONENDE DIENSTBODE NAAR AU PAIR
der'. Op quasi luchtige toon schrijft hij de frustraties van zich af die hij en zijn gezin met maar liefst negen au pairs in vijfjaar tijd hebben opgedaan. Het is 'een persoonlijk verslag over het verschil tussen de idylle die de bemiddelingsbureaus schetsen en de praktijk', die onder meer resulteerde 'in een treurige combinatie van pasta en (onaangemaakt) gehakt'. Het au pair-schap, de naam zegt het al, is van oorsprong bedoeld om culturele uitwisseling 'onder gelijken' te bevorderen. Op zich is dat een sympathiek streven en er zijn dan ook de nodige West-Europese vrouwen die - met meer of minder plezier - terugblikken op hun ervaringen als au pair in het buitenland. De afgelopen jaren is het au pair-schap echter in de greep van de commerciële exploitatie geraakt, waarbij het oorspronkelijke doel van culturele uitwisseling soms ver te zoeken is. Het aantal bemiddelingsbureaus voor au pairs is gedurende het afgelopen decennium verveelvoudigd en dat geldt evenzeer voor het aantal jonge vrouwen dat buiten de bureaus om naar Nederland komt. Opgaven van de betrokken bemiddelingsbureaus leiden tot een schatting van enkele duizenden au pairs die momenteel in Nederland verblijven, maar voor het vraagstuk waar het hier om gaat is de omvang van de groep niet wezenlijk van belang. Aanvankelijk waren het vooral vrouwen uit de Filippijnen en Zuid-Afrika die als au pair naar Nederland kwamen, tegenwoordig zijn vrouwen uit OostEuropese landen in opmars. De bemiddelingsorganisaties richten zich voornamelijk op de bemiddeling vanuit het buitenland naar Nederland. Dat geeft een indicatie voor het eenzijdige karakter van deze vorm van 'culturele uitwisseling onder gelijken'. In Nederland kan iedereen met een telefoon en een administratiesysteem een bemiddelingsbureau voor au pairs starten. De ondernemers hebben de vrije hand en de markt mag haar eigen regels bepalen. Slechts een vijftal au pair-bureaus is aangesloten bij de International Au Pair Association (IAPA), een internationale koepelorganisatie van bemiddelingsbureaus die de - overigens nog zeer ruim omschreven - gedragsregels van de Raad van Europa volgen. Dat betekent dat zij met het gastgezin overeenkomen dat het huishoudelijk werk en de verzorging van de kinderen gemiddeld niet meer dan 30 uur per week in beslag mogen nemen, dat de au pair hoogstens drie avonden per week tegen extra betaling als oppas gevraagd mag worden, dat zij recht heeft op een vrije dag en avond per week, dat de ziektekostenverzekering door het gezin wordt betaald en dat de au pair per maand recht heeft op ƒ 550,- zakgeld. Overigens heeft Nederland deze gedragsregels uit 1969 nimmer officieel bekrachtigd en is het lidmaatschap van de IAPA ook niet verplicht voor de bemiddelende instanties. Het merendeel is dan ook geen lid en ontwikkelt zijn eigen gedragsregels. Net als bij de bemiddeling van Nederlandse en Duitse dienstmeisjes in de eerste helft van deze eeuw, maken de bonafide bemiddelingsbureaus gebruik van vragenlijsten en kennismakingsgesprekken om vraag en aanbod op elkaar af te stemmen en enige controle uit te oefenen op beide partijen. Maar deze vrijblijvende informatie geeft ook nu 57
VAN INWONENDE DIENSTBODE NAAR AU PAIR
B A R B A R A
H E N K E S
weinig inzicht in de werkelijke eisen die er aan het meisje zullen worden gesteld en de wensen en verwachtingen waarmee zij naar Nederland komt. Er zijn nogal wat gastgezinnen die voor een dubbeltje op de eerste rang willen zitten - en de onzekere rechtspositie als buitenlandse zonder arbeidscontract en met een tijdelijke verblijfsvergunning maakt de au pair 'vogelvrij'. Volgens de Vreemdelingencirculaire van het Ministerie van Justitie mogen au pairs maximaal eenjaar in Nederland verblijven 'om in korte tijd kennis te maken met de Nederlandse taal en cultuur'. Daarbij wordt het gast63gezin toegestaan de au pair 'als tegenprestatie' voor genoten kost, inwoning en zakgeld, 'lichte huishoudelijke werkzaamheden' te laten verrichten. Deze werkzaamheden, zo stelt de circulaire nadrukkelijk, worden niet aangemerkt als loonarbeid in de zin van het EG-recht. Er kan dan ook geen verblijfsrecht aan worden ontleend. Bij de Vreemdelingenpolitie en Justitie is het niet onbekend dat veel au pairs van buiten de Europese gemeenschap in feite als onderbetaalde arbeidskrachten worden ingezet. Een eenduidig beleid ten aanzien van het au pair-schap wordt echter bemoeilijkt, omdat de betrokken ministeries ieder hun eigen benadering van het fenomeen hanteren. Zo ziet het ministerie van Sociale Zaken de au pair als iemand in dienstbetrekking, terwijl Justitie de au pair nadrukkelijk niet als zodanig wenst te beschouwen vanwege de rechten die daaraan ontleend kunnen worden. Het Ministerie van Financiën tenslotte is kien op de loonbelasting indien het om een dienstbetrekking zou gaan, dan wel beducht voor de belastingaftrek van het 'zakgeld' wanneer het als kinderopvang zou gelden. Ondanks de inspanningen van de bij de IAPA aangesloten bemiddelingsbureaus om een aparte status voor au pairs te ontwikkelen waarmee hun positie beter omlijnd en dus beschermd kan worden, gelden in politiek Den Haag tot nog toe andere prioriteiten: men probeert de instroom van vreemdelingen via het au pair-systeem te voorkomen door hun verblijf tot maximaal een jaar te beperken en het gastgezin garant te laten staan bij onvoorziene calamiteiten. Bescherming tegen te hoge eisen van werkgeverszijde biedt een dergelijke regeling niet. Over de vraag wie momenteel onder welke condities en met welke status in de Nederlandse huishouding verblijft, is weinig bekend. Naast au pairs met een tijdelijke verblijfsvergunning, valt in dit verband ook te denken aan migrantenvrouwen die na de gezinshereniging bijverdienen met schoonmaakwerk, vrouwen die als bruid-op-bestelling naar Nederland komen, of vrouwen die op een toeristen- of artiestenvisum in Nederland zijn gearriveerd om vervolgens in de illegaliteit te 'verdwijnen'. De heterogeniteit van hun taken, die variëren van poetsen en wassen tot koken en kinderverzorging, weerspiegelen de diversiteit van de dienstverhouding. Voor de een gaat het om een paar uur poetsen in de week, voor de ander om een betrekking voor dag-en-nacht. Eén ding is wel duidelijk: het private en welhaast oncontro-
BARBARA
HENKES
VAN INWONENDE DIENSTBODE NAAR AU PAIR
leerbare huishouden biedt ook nu nog ruimte aan vrouwen die illegaal of half-legaal in Nederland verblijven. De organisatiegraad binnen de particuliere huishoudelijke sector is vanwege het persoonlijk dienstverband en de willekeurige arbeidsomstandigheden altijd al laag geweest, en dat is nog steeds het geval. Uit een in opdracht van de Europese Commissie geschreven rapport over Migrant Domestic Workers komt naar voren dat het om een fenomeen gaat dat, ondanks de uiteenlopende juridische regelingen, vele overeenkomsten in de verschillende Europese landen kent. De onderzoeksters wijzen op de volgende gemeenschappelijke problemen van de betrokkenen, die ook al aan het eind van de vorige eeuw speelden en in belangrijke mate terug te voeren zijn op het hoogstpersoonlijke dienstverband binnen de geïsoleerde sfeer van het huishouden: het geringe inkomen, vaak onder het minimumloon; de niet-betaalde overuren en gedwongen extra werk (bijvoorbeeld in geval van ziekenverzorging of onverwachts bezoek); de weigering van werkgevers om een ordentelijke ziektekosten-verzekering af te sluiten en het voorkomen van lichamelijke en/of psychische intimidatie. Dat zoveel migrantes toch werkzaam zijn in de huishoudelijke sfeer heeft echter alles te maken met de geringe mogelijkheden voor vrouwen om, onafhankelijk van hun opleiding, via de reguliere arbeidsmarkt naar het Westen te komen. Daarmee blijven zij aangewezen op de informele, onbeschermde en illegale of semi-legale arbeidssectoren, waartoe ook de privé-huishouding gerekend kan worden. Een eeuw later Als we de continuïteiten en discontinuïteiten van het huishoudelijke beroep en de positie van huishoudelijke hulpen tijdens de afgelopen eeuw willen bestuderen, dan vallen allereerst de verschillen op. De 'dienstmeisjes' van vroeger waren vooral jonge vrouwen uit de arbeidende klasse die al vroeg in hun eigen levensonderhoud moesten voorzien en het werken in de huishouding zagen als een goede leerschool voor het latere huisvrouwschap. Tegenwoordig zijn het vrouwen en ook wel jonge mannen, die er naast hun studie, uitkering of de verdiensten van hun partner iets 'bij'verdienen. Daarnaast zijn er de in elkaar overvloeiende groepen van au pairs en - al dan niet legale migranten, veelal vrouwen, die vanuit minder welvarende landen naar het Westen komen om aan de armoede te ontkomen, hun familieleden in het land van herkomst te ondersteunen en hun horizon te verbreden. Aan het eind van de twintigste eeuw kunnen we constateren dat er niet veel en tegelijkertijd veel is veranderd. De vrouwen(studies)beweging van de zeventiger en tachtiger jaren is erin geslaagd de ongethematiseerde en daarmee veelal onzichtbare arbeid van vrouwen - ook als het om werk binnenshuis ging - op de wetenschappelijke en politieke agenda te zetten. Mede als gevolg van deze thematisering, maar vooral als gevolg van de herstructure59
VAN INWONENDE DIENSTBODE NAAR AU PAIR
B A R B A R A
H E N K E S
ring van de nationale en internationale arbeidsmarkt zijn Nederlandse vrouwen inmiddels massaal werkzaam op de arbeidsmarkt. Daarmee heeft zich een breuk in de levensstijl tussen de generaties voltrokken, waarbij de noodzakelijke mentaliteitsveranderingen en organisatiestructuren zijn achtergebleven. De pogingen om tot een gelijke arbeidsdeling tussen mannen en vrouwen zowel binnens- als buitenshuis te komen, hebben nog lang niet de gewenste resultaten opgeleverd. Alle emancipatieretoriek over de deelname van mannen aan de onbetaalde zorg ten spijt, blijft hun aandeel tot nog toe aanzienlijk achter bij dat van vrouwen. De welvaartstaat heeft de vrijstelling van vrouwen van huishoudelijke taken nauwelijks bevorderd. Dit dilemma compenseren veel hoogopgeleide, werkende vrouwen door 'hulp in de huishouding' te zoeken ter ontlasting van hun zorgtaken. Omdat Nederlandse en West-Europese vrouwen steeds minder bereid zijn voor weinig geld zulke inspanningen te verrichten, vinden vrouwen van buiten de Europese gemeenschap in toenemende mate werk in deze informele sector. Ook de regeling voor zogenaamde 'witte werksters' - waarbij zowel de werkgever als schoonmaakbedrijven een subsidie ontvangen als zij langdurig werklozen een vaste baan als hulp in de huishouding bezorgen - heeft deze trend niet kunnen keren. Vanuit dit perspectief gezien stelt de nieuwe 'dienstbodenkwestie' aan de vooravond van de eenentwintigste eeuw nadrukkelijk de vraag naar de maatschappelijke waarde van de zorg voor kinderen, zieken en bejaarden. Aangezien vrouwen nog steeds in belangrijke mate verantwoordelijk worden gesteld voor deze zorg, zullen zij zelf dit vraagstuk moeten aanpakken. Het ziet er naar uit dat de huidige generatie zwaar belaste vrouwen met baan-partner-en-kind de strijd mét haar mannelijke partner hierover vermijdt door de verantwoordelijkheid voor de zorgtaken aan slecht betaalde en semi-legale of illegale vrouwen over te dragen. Zodoende zouden de behoeften van twee verschillende groepen vrouwen op elkaar worden afgestemd: de ene groep zoekt toegang tot het welvarende Westen en de ander biedt hen deze toegang. Dat betekent echter nog niet dat de positie van de hulp in de huishouding gelijkwaardig is aan die van hun werkgeefster of, in het geval van de au pair, hun 'gastouders'. In het persoonlijk dienstverband zijn ook vandaag de dag nog alle elementen van een pre-moderne dienstverhouding aanwezig. In zekere zin zijn de ontwikkelingen te vergelijken met die tijdens de eeuwwisseling. Toen maakte het politiek-culturele arrangement tussen vrouwen en mannen uit de betere standen en de inzet van vrouwen uit de arbeidende klasse de vrijstelling mogelijk van vrouwen uit de burgerij voor opleiding, liefdadigheidswerk en organisatie in wat wel 'de eerste feministische golf' wordt genoemd. Tegenwoordig verschuift de socio-culturele verscheidenheid tussen werkgeefster en werkneemster zich toenemend van een klasseverschil naar een etnisch onderscheid. Er ontstaat een nieuwe internationale arbeidsdeling tus60
BARBARA
HENKES
VAN INWONENDE DIENSTBODE NAAR AU PAIR
sen vrouwen, die het - nog altijd begrensde - carrièreproces van vrouwen in welvarende, Westerse landen bevordert. Een reconstructie van levensgeschiedenissen van vrouwen van dezelfde leeftijd in Oost- en West-Europa maakt duideüjk dat scholing een belangrijke factor vormt bij hun sociale mobiliteit. Maar het is opvallend hoeveel Oost-Europese academicaes (of hoogopgeleide vrouwen uit andere 'arme' landen) hun weg naar het Westen vinden langs het 'dienen' in West-Europese huishoudens; hetzij als au pair, 'mail-order' bruid of anderszins. Op die manier valt een hernieuwde 'ontwaarding' van hoogopgeleide vrouwen te constateren: waar vrouwelijke ingenieurs, artsen of advocaten in hun herkomstland niet aan het werk komen of onvoldoende bewegingsvrijheid krijgen, moeten zij in plaats van hun professionele vaardigheden, hun 'vrouwelijke' competenties inzetten om toegang te krijgen tot het Westen. Poetsen, koken en kinderverzorging gelden ook nu nog als 'natuurlijke vaardigheden' van vrouwen. Daarmee moeten we vaststellen dat de professionalisering van het werken in de huishouding - zoals aan het eind van de vorige eeuw bepleit - op niets is uitgelopen. In zeker opzicht staan de 'huishoudelijke hulpen' van vandaag er zelfs slechter voor dan hun voorgangsters aan het begin van de twintigste eeuw. Toen had men nog het idee dat door scholing de vaardigheden van de dienstbode geprofessionaliseerd en tot een 'beroep' verheven konden worden. Een blik op de globalisering van de arbeidsmarkt bij de wisseling naar de eenentwintigste eeuw maakt duidelijk dat dit een illusie was. Ook de pogingen vanaf het eind van de vorige eeuw om huispersoneel te organiseren hebben laten zien dat het om een bijzonder moeizame aangelegenheid gaat. Er zijn nauwelijks instanties tot wie de 'hulpen in de huishouding' zich kunnen wenden wanneer de werkgevers/gastouders hun afspraken niet nakomen. Bovendien heeft iedere vorm van verzet - collectief of individueel - onherroepelijk zijn weerslag op de hoogstpersoonlijke betrekkingen. Of het nu au pairs of buitenlands huispersoneel betreft, na verzet dreigt niet alleen ontslag maar ook uitzetting, zoals meer dan een halve eeuw geleden de buitenlandse dienstmeisjes uit Duitsland en Oostenrijk ook al moesten ervaren. Het gaat hier om vormen van uitbuiting en machtsongelijkheid, die zich niet laten bestrijden door collectieve arbeidsovereenkomsten. Met de inzet van een au pair als fulltime huishoudelijke hulp wordt de grens van een legale naar een illegale constructie overschreden. Maar kennelijk ligt die normvervaging onder welgestelden aan het eind van de twintigste eeuw meer voor de hand, dan hun bestedingspatroon of taakverdeling zowel binnenshuis als daarbuiten op de helling te zetten. Vrouwen die zowel een carrière als een gezin ambiëren, kunnen op deze manier de moeizame discussies met hun partner en hun werk- of opdrachtgevers omzeilen. Enig schuldgevoel wordt ter zijde geschoven met het argument dat een andere vrouw in minder gelukkige omstandigheden werkgelegenheid wordt geboden.
61
VAN INWONENDE DIENSTBODE NAAR AU PAIR
B A R BA R A
H E N K
ES
Tot slot Het denken over vrouw-en-arbeid en met name huishoudelijke arbeid, kan niet los staan van het denken over vrouwen en migratie. Huishoudelijke arbeid heeft zich de afgelopen honderd jaar bij uitstek tot een multicultureel en internationaal terrein ontwikkeld. De positie van hulpen in de huishouding kan slechts bestudeerd worden tegen de achtergrond van verschuivingen op de nationale en internationale arbeidsmarkt. Naast klasse- en sekseverschillen gaat het nu vooral om nationale en etnische verschillen en ongelijke burgerrechten, die tijdelijke of permanente migrantes in een onbeschermde positie binnen de Westerse - en dus ook Nederlandse - samenleving brengen. Zolang arbeid in de huishoudelijke sfeer niet als zodanig wordt erkend, zal het de vrouwen die in de privé-huishouding werkzaam zijn geen legaal verblijfsrecht opleveren en blijven zij uitgesloten van de reguliere arbeidsweten regelgeving. Deze constatering is des te wranger wanneer zich tegelijkertijd - onder invloed van de vergrijzing en de toegenomen arbeidsparticipatie van 'inheemse' vrouwen - een groeiende vraag ontwikkelt naar dit soort verzorgende arbeid. Het tekort aan arbeidskrachten in de zorgsector heeft echter nog geen legale erkenning en bijbehorende bescherming opgeleverd. Vrouwen, die van buiten de Europese gemeenschap naar Nederland komen en hier voor weinig geld veel van de verzorgende taken op zich nemen, staan vooralsnog buiten de discussies over burgerrechten. Dit wordt nog weer bevestigd door het recente pleidooi vanuit de bemiddelende instanties voor een speciale status voor au pairs. Hoe nastrevenswaardig een wettelijke beperking van de aard van hun werkzaamheden, de maximale arbeidstijd, het minimale zakgeld en de noodzakelijke verzekeringen ook moge zijn, zolang deze verbonden blijft aan een maximaal verblijf van eenjaar, wordt de jonge vrouw die zich hier zou willen vestigen in de illegaliteit gedreven. De toenemende vraag naar hun inzet binnen de particuliere huishouding vergt een meer fundamentele discussie, waarin ruimte ontstaat voor een langer verblijf en de toekenning van burgerrechten. Alleen dan kan het niemandsland tussen culturele uitwisseling en onderbetaald huishoudelijke werk in kaart worden gebracht en ontstaan de voorwaarden voor een meer gelijkwaardige arbeidsverhouding. Met dank aan Yuki de Vroomen voor haar speurwerk en aan Helma Lutz voor haar informatie, commentaar en steeds weer inspirerende benadering van dit thema.
62
BAR BAR A
H E N K ES
VAN INWONENDE DIENSTBODE NAAR AU PAIR
Literatuurverwijzing Bridget Anderson & Annie Phizacklea, Migrant Domestic Workers. A European Perspective. Report for the Equal Opportunities Unit, DGV, Commission of the European Communities, Leicester: Leicester University May 1997. Abigail Bakan & Daiva Stasiulis, 'Making the Match: Domestic Placement Agencies and the Racialization of Women's Household Work', Signs: Journal ofWomen in Culture and Society, ra. 2 1995, p. 303-335. Mr. Y.B. Berkeljon en Mr. D. Christe, 'Au pair, paying guest of werknemer?', Sociaal Recht 1994, p. 356-360. Els Blok, Loonarbeid van vrouwen in Nederland 1945-1955, Nijmegen: SUN 1978. Marina Calloni & Helma Lutz, 'Gender, Migration and Social Inequality: The Dilemmas of European Citizenship', in: Duncan, Simone & Brigit Pfau-Effinger (Hg), Gender, Economy and Culture: The European Union, London: UCL Press 1999 (in druk). Christine Chin, In service and servitude. Foreign domestic workers and the Malaysian 'modernity project', Colombia: Colombia University Press 1998. Dienstboden-congres, gehouden op 21 augustus 1898, Amsterdam 1899 (brochure). Marianne Friese und Barbara Thiessen, Modellprojekt 'Mobiler Haushaltsservice'-ein innovatives Konzeptfür die Ausbildung und Beschaftigung vonHauswirtschafterinnen, Bremen: Universitat Bremen 1997. Marianne Grünell, Mannen die zorgen, zijn de kerels van morgen. Hoe jongens, dertigers en vijftig-plussers zich laten aanspreken op het onbetaalde werk, Utrecht: Jan van Arkel 1997. Gerard van der Harst en Leo Lucassen, Nieuw in Leiden. Plaats en betekenis van vreemdelingen in een Hollandse stad (1918-1955), Leiden: PrimaveraPers 1998: p. 65-75. Barbara Henkes, Heimat in Holland. Duitse dienstmeisjes 1920-1950. Amsterdam: Babylon/De Geus 1995. Barbara Henkes en Hanneke Oosterhof, Kaatje, ben je boven? Leven en werken van Nederlandse dienstbodes, Nijmegen: SUN 1985. Helma Lutz, In Fremden Diensten, Geschlecht, Etnizitat, Profession, Vortrag im Rahmen des Colloquiums des 'Zentrum für Frauenstudien und die Erforschung der Geschlechterverhaltnisse': Offentlichkeiten und Erfahrung, gehouden op 13-1-1999. Annie Phizacklea, 'Migration and Globalisation: A feminist perspective', in: Koser, Khalid & Helma Lutz (edit.), The New Migration in Europe. Social Constructions and Social Realities, London/New York: Macmillan Press, p. 21-33.
VAN INWONENDE DIENSTBODE NAAR AU PAIR
B A R BA R A
H E N K E S
Jannie Poelstra, Luiden van een andere beweging. Huishoudelijke arbeid in Nederland 1840-1920, Amsterdam: Het Spinhuis 1996. Harry A. Poeze, m.m.v. Cees van Dijk en Inge van de Meulen, In het land van de overheerser, deel I. Indonesiërs in Nederland 1600-1950, Dordrecht 1986. Agnes Calda Ratzinger, Hernia Lutz, Marissa Pablo, 'Das DH-Phanomen', Frauen in der Einen Welt 1996, nr. 2, p. 101-109. Maria Rerrich, 'Auf dem Wege zu einer neuen internationalen Arbeitsteilung der Frauen in Europa? Beharrungs-und Veranderungstendenzen in der Verteilung der Reproduktionsarbeit', in: Bernhard Schafers (Hrsg.), Lebensverhaltnisse und soziale Konflikte im neuen Europa, Frankfurt a.M./New York 1993, p. 93-102. Maria Rerrich, Frauenarbeit in der Familie zwischen Lohn und Liebe - Überlegungen zur Repolitisierung des Privaten. Vortrag anlasslich der Verleihung des Helge-Pross-Preises der Universitat GH Siegen, 3.12.1997. Barbara Thiessen, 'Das Private bleibt politisch - zur neuen Arbeitsteilung in Privathaushalten', in: Frauen in der Einen Welt 1996, nr. 2, p. 28-37, Petra de Vries, Kuisheid voor mannen, vrijheid voor vrouwen. De reglementering en bestrijding van prostitutie in Nederland 1850-1911, Hilversum: Verloren 1997.
64
Sociaal geslacht, huwelijk en nationaliteit HANS
ULRICH
JESSURUN
D'OLIVEIRA
Het voorspel 'Mijne Heeren!' schreef Emma, koningin-weduwe en regentes over hare puberende Majesteit Wilhelmina om op 24 februari 1892 een ontwerp van wet op het Nederlanderschap en ingezetenenschap aan de Tweede Kamer aan te bieden. Deze aanhef beloofde niet veel goeds, al hebben de Nederlandse koninginnen daar zelf weinig last van gehad: hun buitenlandse gemalen werden allen voor het huwelijk tot Nederlander genaturaliseerd. Nog in hetzelfde jaar werd het ontwerp na soms levendige discussie in het parlement tot wet verheven. De nieuwe regeling moest een anomalie opheffen: in het Burgerlijk Wetboek was in 1838 in navolging van de Code Napoleon een regeling over het Nederlanderschap opgenomen voor wat de civiele aspecten betreft, en in 1850 was een soortgelijke afzonderlijke wet uitgevaardigd voor de publiekrechtelijke aspecten van de Nederlandse nationaliteit zoals actief en passief kiesrecht, benoembaarheid in overheidsfuncties en dergelijke. Beide regelingen spoorden niet met elkaar, zodat men soms civielrechtelijk buitenlander maar kiesrechtelijk Nederlander was, en omgekeerd. Deze ongerijmde differentiatie was allang een doorn in het oog, vandaar de nieuwe wet, die het nationaliteitsrecht losmaakte van het burgerlijk recht en daardoor de publieke en internationale elementen op de voorgrond plaatste. Nu waren vrouwen in die tijd nog niet zo publiek, zij ontbeerden bijvoorbeeld actief en passief kiesrecht. In 1878 had Aletta Jacobs als eerste vrouw in Nederland haar artsexamen gedaan. In 1884 ging zij een 'vrij huwelijk' aan (living apart together) zonder dat het stadhuis eraan te pas kwam. 'Niets zou een huwelijksverbond in de weg hebben gestaan, indien wij beiden niet overtuigd waren geweest, dat een vrouw, die zichzelf respecteert, onder de bestaande huwelijkswetten geen huwelijk kan sluiten' (Aletta Jacobs 1995, p. 222). Onder deze huwelijkswetten waren ook die over de nationaliteit, dat wil zeggen het BW, dat buitenlandse vrouwen door hun huwelijk met een Nederlander automatisch tot Nederlandse maakte, en Nederlandse vrouwen die met een buitenlander trouwden even automatisch het Nederlanderschap ontnam, 65
SOCIAAL GESLACHT, HUWELIJK EN NATIONALITEIT
H A N S
U L R I C H
J E S S U R U N
D ' O L I V E I R A
wat nogal eens tot staatloosheid kon leiden, als de nationaliteitswetgeving van de man niet voorzag in (automatische) verkrijging van diens nationaliteit voor buitenlandse vrouwen. In de wet van 1850, de publiekrechtelijke regeling, kwam de gehuwde vrouw natuurlijk helemaal niet voor. Aan het bezit van de Nederlandse nationaliteit van getrouwde vrouwen werden geen publiekrechtelijke rechten verbonden, dus bleven zij ongenoemd. Omgekeerd maakte Aletta Jacobs gebruik van deze 'omissie' door te verzoeken om toch op de Amsterdamse kiezerslijst geplaatst te worden, wat tot sekseneutrale hilariteit aanleiding gaf. Mannen en vrouwen gelijk vonden de démarche belachelijk. Jacobs zette door, wat uiteindelijk tot het later berucht geworden arrest van de Hoge Raad uit 1883 leidde, waarin haar verzoek werd verworpen, onder meer omdat onder 'Nederlander' in de wet van 1850 alleen de man moest worden verstaan, want 'zou het anders zijn dan zou dat uitdrukkelijk zijn vermeld'. Als vrouwen niet uitdrukkelijk genoemd worden bestaan zij in het recht niet. Toch ging de Grondwet van 1887 voor de zekerheid bepalen (art. 80) : 'De leden der Tweede Kamer worden rechtstreeks gekozen door de mannelijke ingezetenen, tevens Nederlanders (...)'. Het zou nog dertig jaar duren voordat door de schrapping van het bijvoeglijk naamwoord 'mannelijke' het vrouwenkiesrecht eindelijk zijn beslag kreeg. Vrouwen werden ingesloten in het begrip Nederlander, niet buitengesloten, als ze niet met zoveel woorden vermeld werden. Het was dus niet meer absurd om vrouwen en mannen onder één term te begrijpen. Maar hier praten we al over de gevolgen van het bezit van de Nederlandse nationaliteit. Laten we eerst teruggaan naar ons eigenlijke onderwerp: de rol van het huwelijk voor verkrijging en verlies van nationaliteit van vrouwen, en het effect daarvan op de beeldvorming van het natiebegrip, waarzonder de natiestaten logischerwijs moeilijk kunnen bestaan. Overigens trouwde Aletta Jacobs uiteindelijk toch nog, uitgerekend in het jaar 1892, waarin de nieuwe wet zijn weg door de legislatieve begon. De wet van 1892: de vrouw als willoos aanhangsel Het ontwerpen van een wet waarin onafhankelijk van de daaraan te verbinden gevolgen in de privaat- en de publiekrechtelijke sfeer in het algemeen geregeld werd hoe men de Nederlandse nationaliteit verkreeg en verloor was een uitgezochte gelegenheid om na te denken over de identiteit van het staatsvolk, de raison d'être van de Nederlandse staat. Veel woorden werden door de regering daaraan niet vuilgemaakt. Zonder veel ideologisch gemijmer werd meteen afgestuurd op een keus tussen het afstammingsbeginsel en het geboortelandstelsel, welk laatste in de beide eerdere wetten vrij geprononceerd was ingezet. Het ius soli-beginsel sprak heel duidelijk uit art. 5 BW (1838) dat begon te bepalen dat 'allen die binnen het Koninkrijk of deszelfs koloniën zijn geboren uit ouders, aldaar gevestigd', Nederlanders zijn. Op pragmatische gronden was de regering in 1892 voor 66
HANS
ULRICH
JESSURUN
D'OLIVEIRA
SOCIAAL GESLACHT, HUWELIJK EN NATIONALITEIT
het verhangen van de bordjes en het prevaleren van het ius sanguinis-beginsel. Er waren in de loop van de tijd veel te veel Duitsers naar Nederland gekomen, en dat leverde een Ueberfremdung op, waaraan een halt moest worden toegeroepen. Het ging met name om het afsnijden van de hier geboren volgende generatie. Duitsers huldigden het afstammingsbeginsel en als Nederland niet hetzelfde ging doen, zouden er veel te veel mensen met dubbele nationaliteit in Nederland gaan rondlopen. Door over te stappen op het afstammingsbeginsel zouden kinderen van Duitsers, in Nederland geboren, Duitser zijn, en niet ook Nederlander, zoals omgekeerd een kind van Nederlandse ouders in Duitsland geboren uitsluitend Nederlander zou zijn. Twee vliegen in één klap: minder Duitsers in Nederland en minder meervoudige nationaliteiten. Bovendien werd het ius soli, het territorialiteitsbeginsel als feodaal fossiel afgedaan, dat niet meer paste bij moderne reislustige mensen, dat wil zeggen bij arbeidsmigratie. Vanzelfsprekend kon het territorialiteitsbeginsel niet gemist worden, maar het verdween naar het tweede plan. In het parlement werd nu over twee punten gestreden die te maken hadden met vrouw en huwelijk: in de eerste plaats het gevolg van het huwelijk voor de nationaliteit van de buitenlandse of Nederlandse vrouw, en in de tweede plaats de vormgeving van de naturalisatie als een gezins- of individuele naturalisatie. Wat de eerste kwestie betreft had de regering een duidelijke zienswijze: de vrouw moest van rechtswege de nationaliteit van haar man krijgen. 'Daarin ligt ook niets onbillijks. De huwende vrouw weet, dat zij haren man heeft te volgen. Waarom zou zij met een man, met wie zij zich verbindt, ook niet verbonden blijven door eenheid van nationaliteit? In goede huwelijken - en daarover zal de wetgever toch wel in de voornaamste plaats zijn zorg hebben uit te strekken - zal en kan de vrouw ook niet anders wenschen, en waar dit eens niet het geval mocht zijn, moet in een bijzonder geval de individuele wensch zwichten voor het algemeen belang, hetwelk medebrengt, zoveel als mogelijk is, en dus ook door wetgeving, de eenheid der familie te verzekeren ...'(MvTp.3). Tegen dit uitgangspunt werd in de kamer door niemand gesputterd. De gedachte dat de vrouw van rechtswege de staat van haar man volgt, wat nationaliteit betreft, was overgenomen uit artikel 6 BW (1838) voor wat buitenlandse vrouwen betreft, en art. 11 voor Nederlandse vrouwen die een vreemdeling trouwden. Staand recht werd dus overgeleid naar de nieuwe wet. Dat deze bepaling buiten zijn boekje gaat, omdat een Nederlandse wet niet kan bepalen, dat de vrouw een buitenlandse nationaliteit krijgt door met een buitenlander te trouwen deerde kennelijk niet; dat daardoor de vrouw staatloos kon worden als de buitenlandse wetgeving niet van rechtswege de nationaliteitswisseling verbond aan het huwelijk werd als een bedrijfsongeval beschouwd dat men op de koop van de beoogde familie-eenheid moest 67
SOCIAAL GESLACHT, HUWELIJK EN NATIONALITEIT
H A N S
U L R I C H
J E S S U R U N
D ' O L I V E I R A
nemen. Etnologisch kan men dit systeem beschouwen als een patrilinealeclan: door te trouwen raakt de vrouw op het punt van de nationaliteit uit haar eigen familie en gaat over in die van de man, wanneer het gaat om gevallen van exogamie, trouwen met een buitenlander. De vrijheid van de vrouw bestaat eruit, dat zij deze overgang kan blokkeren door niet te trouwen. De natie wordt in die tijd vaak gezien als macrofamilie met dezelfde wetmatigheden. Het is verrassend om te ervaren dat over de mee-naturalisatie van vrouwen veel meer strijd geleverd werd in de Tweede Kamer. De regering had, alweer met een beroep op de nationaliteitsrechtelijke familie-eenheid, voorgesteld dat naturalisatie niet door een gehuwde vrouw apart kon worden gedaan. Vooral het kamerlid Levy kwam hiertegen in het geweer. 'Het beginsel dat de Regeering in dit art. 5 nederlegt, men kan het verbloemen zoo veel men wil, is niets anders dan onderworpenheid van de vrouw aan den man, afhankelijkheid der vrouw van het goeddunken des mans' (Handelingen, p. 132). En even verderop noemde hij de automatische mede-naturalisatie ''eene zedelijke onteigening. Met geweld wordt aan de vrouw datgene ontrukt, wat het meest haar eigen is, het bewustzijn van te behoren tot eene bepaalde volksgemeenschap.' Zijn philippica's - overigens late echo's van de opvattingen van Napoleon Bonaparte in zijn hoedanigheid van Eerste Consul in 1801 (vgl. Mannoury 1954, p. 34) - mochten niet baten, de door hem voorgestelde amendementen hadden geen schijn van kans (ca. zeventig tegen vijf stemmen). Het is interessant te zien dat zijn argumenten even geldig zijn tegen de automatische insluiting en uitstoot van de vrouw door het huwelijk. De onderwerping aan de man staat gelijk aan het negeren van haar wensen, en heeft automatische nationaliteitsverandering bij huwelijk tot gevolg. Een duidelijke inconsequentie in het denken van zo ongeveer de enige man die opkwam voor meer zelfstandigheid van de vrouw in het nationaliteitsrecht, en de tegenstanders hebben natuurlijk niet nagelaten daar op te wijzen. Men citeerde passages uit een proefschrift uit 1890 van Beyen, die nu juist eigenlijk aan de kant van Levy stond. Beyen's dissertatie uit 1890 kwam de regering te elfder ure onder ogen, toen het wetsontwerp al was ingediend (vgl. Heys 1995, p. 66, nt. 21). Ook Beyen vond dat de vrouw bij huwelijk de nationaliteit van haar man moest krijgen, maar de automatische meenaturalisatie ging hem te ver. 'Want, zoo wij in het eerste geval daartoe gerust zouden overgaan, omdat de vrouw toch steeds het middel in handen had van hare nationaliteit te behouden, door namelijk den vreemdeling niet te huwen, hier (bij de naturalisatie, d'O), zou zoodanig middel niet bestaan' (Beyen 1890, diss. p. 136). Een individuele naturalisatie, bewerkstelligd door de getrouwde vrouw, ging deze auteur weer veel te ver: '(...) het verkrijgen van eene nieuwe nationaliteit, afgescheiden van eene naturalisatie van den man, (kan) voor haar nooit van zooveel gewicht zijn, dat men haar zou moeten toestaan alleen van staat68
HANS
ULRICH
JESSURUN
D'OLIVEIRA
SOCIAAL GESLACHT, HUWELIJK EN NATIONALITEIT
verband te veranderen, om zoodoende een zoo wenschelijke eenheid van nationaliteit te verbreken en verwarring te brengen in hun verhouding' (t.a.p., p. 144). Zoals in veel andere staten werd aan gezichtspunten als de nationaliteitsrechtelijke familie-eenheid en het vermijden van meervoudige nationaliteit meer betekenis toegekend dan aan de individuele keuzevrijheid van vrouwen, ook als daarbij het natiebegrip onder druk kwam te staan. La donna è mobile, trouwende vrouwen zijn instabiele onderdelen van het staatsvolk en kunnen als pakketjes worden doorgegeven aan de volgende staat, eigenlijk horen zij er niet echt bij, volatiel als zij gemaakt zijn door een wetgeving die hun elke zelfstandige keus afsnijdt. Het gaat niet alleen om de ideologie van de mannensuprematie. In de praktijk heeft de regeling soms afschuwelijke gevolgen. Aletta Jacobs beschrijft wat zij, ongetrouwde burgeres van een neutraal land, meemaakt als ze voor lezingen op bezoek is geweest in 1915 in Engeland. Op de boot bevinden zich een flink aantal jonge vrouwen met kleine kinderen, verbannen uit Engeland naar Duitsland. Zij waren zo ongelukkig geweest om als Engelse meisjes met Duitsers te trouwen en werden nu gescheiden van hun in Engeland als vijandelijk onderdaan geïnterneerde mannen naar Duitsland 'teruggestuurd', zonder ooit eerder voet in Duitsland gezet te hebben of de taal te spreken! 'Waar de gelegenheid zich voordeed', aldus Jacobs in haar Herinneringen , 'is wel overtuigend gebleken, hoe onhoudbaar een wettelijke bepaling is, waarin de vrouw haar nationaliteit verliest als zij met een buitenlander trouwt of haar echtgenoot tijdens het huwelijk van nationaliteit verandert'(t.a.p., p. 167). Hoeveel vrouwen werden door dit appendix-stelsel eigenlijk getroffen? Hoeveel vrouwen trouwden er en hoe omvangrijk was de groep die aan dwangnaturalisatie werd onderworpen? Wat de naturalisatie betreft, die was in de periode na 1892 tot de Tweede Wereldoorlog niet omvangrijk, en vóór 1890 speelde die eigenlijk nauwelijks een rol. In de genoemde periode, die vijftig jaar beslaat, zijn volgens Heys (p. 101) 9.391 in Nederland wonende tot Nederlander genaturaliseerden aan te treffen, waarvan ruim de helft in Duitsland geboortig. Daarnaast zo'n tweeduizend in Nederland geborenen, meest oud-Nederlanders die gemakkelijk - na 1907 kostenloos - de Nederlandse nationaliteit terug konden krijgen. Gegevens over het aantal vrouwen (en kinderen) daaronder zijn niet beschikbaar. Hoeveel Nederlandse vrouwen door te trouwen met een vreemdeling hun Nederlandse nationaliteit verloren (en hopelijk de buitenlandse deelachtig werden) is ook niet bekend. Niet getrouwde vrouwen konden overigens wel afzonderlijk tot Nederlandse worden genaturaliseerd, en dat gebeurde ook wel. In 1896 werd de eerste 'losse' vrouw genaturaliseerd (Heys 1995, p. 101). Bij een en ander is in aanmerking te nemen dat er in de tweede helft van de vorige eeuw, en het begin van de twintigste, ook niet zo verschrikkelijk veel getrouwd werd. Het aantal gehuwde vrouwen tussen de 15 en 45 jaar in de periode 1851-1855 bedroeg nog geen 40%, en dat steeg langzaam naar 69
SOCIAAL GESLACHT, HUWELIJK EN NATIONALITEIT
H A N S
U L R I C H
J E S S U R U N
D ' O L I V E I R A
47% in de jaren 1910-1911 in diezelfde leeftijdscategorie (De Regt, p. 285). Veel mensen trouwden niet en leefden vaak in concubinaat; er waren met name voor het proletariaat weinig prikkels om in het huwelijk te treden. Huwelijken, en met name internationale huwelijken, waren toch voorbehouden aan hogere klassen (d'Oliveira 1985). Het is maar de vraag in hoeverre het niet-trouwen van grote groepen vrouwen en mannen in die periode uitdrukkingsvorm was van een vrije keus, en al helemaal in hoeverre dit niettrouwen bij vrouwen ingegeven werd door de afkeer van het aangemakeld krijgen van een andere nationaliteit. Het tweede stadium: meer keus voor de echtgenote Onder invloed van de eerste emancipatiegolf komt er met horten en stoten meer keuzevrijheid voor de vrouwelijke echtgenoot. 'Er ontstaat een stelsel waarbij het automatisme waarbij het gekje van de vrouw draaide op de mannenwind geblokkeerd wordt en de vrouw de keus krijgt om zich "vrijwillig" aan te passen aan de mans nationaliteit en de mutaties daarin' (d'Oliveira 1987, p. 281). Hier treedt dan dus een zekere mate van individualisering op in het nationaliteitsrecht, en neemt het belang van de gezinseenheid af. Deze tweede, nog steeds asymmetrische, fase die in de eerste plaats als modelmatige constructie gezien kan worden, kan in Nederland historisch geplaatst worden in de periode van ongeveer 1930 tot aan de inwerkingtreding van het Vrouwenverdrag van 1979. De geschiedenis tot kort daarvoor, ook rechtsvergelijkend, is bekwaam en uitvoerig beschreven door De Groot (1977), waarnaar ik graag verwijs. Werd er in 1892 nog met meer of minder succes naar ontwikkelingen in andere (Europese) landen gekeken, in de twintigste eeuw komen ook verdragen hun invloed uitoefenen, soms langs kronkelige wegen. Zo'n verdrag is het verdrag van Den Haag over nationaliteitsconflicten van 12 april 1930. Nederland sloot ratificatie uit van nu juist drie van de vier artikelen (8, 9 en 10) die over de nationaliteit van de gehuwde vrouw gingen. 'Deze bepalingen', aldus de regering, 'kunnen niet worden aanvaard door hen, die - gelijk de Nederlandsche regering - het beginsel van eenheid van nationaliteit in het huwelijk zooveel mogelijk wenschen te handhaven.' Toch waren twee van de drie bepalingen van het verdrag allerminst onvertoonbaar: zij voorkwamen de staatloosheid van de vrouw staande huwelijk, die tot dan toe op de koop toe en met schouderophalen was afgedaan. Deze bepalingen werden dan ook verwerkt in wijzigingen van art. 5 van de Wet van 1892 die samen met de goedkeuring van het Verdrag in 1936 hun beslag kregen. Het bezwaar van de regering betrof dan ook vooral art. 10 van het Verdrag, dat meebracht dat naturalisatie van de echtgenoot tijdens het huwelijk alleen dan verandering van haar nationaliteit zou meebrengen, als de vrouw daarin zou toestemmen. De regering zag liever dat de hele naturalisatie niet zou doorgaan, dan dat er in het gezin verschil van nationaliteit zou ontstaan. 70
HANS
ULRICH
JESSURUN
D'OLIVEIRA
SOCIAAL GESLACHT, HUWELIJK EN NATIONALITEIT
In het interbellum werden in allerlei internationale organisaties voorstellen gedaan ter verbetering van de positie van de trouwende vrouw. Deze voorstellen liepen van volledige gelijkstelling van de positie van vrouwen in het nationaliteitsrecht aan die van mannen, tot het wegnemen van de zwaarste gevolgen van de bestaande discriminatie, zoals het voorkomen van staatloosheid (Soehngen, p. 115 e.v.). Ook in Nederland werden talrijke voorstellen gedaan tot verbetering, onder meer door de Commissie Molengraaff, ingesteld door de Nationale Vrouwenraad. Deze Commissie stelde voor in internationale gevallen vóór het huwelijk in huwelijksvoorwaarden een keus voor één van de betrokken nationaliteiten neer te leggen, teneinde de gewenste nationaliteitsrechtelijke eenheid te bewerkstelligen. Een onrealistisch plan, dat nogal wat kritiek heeft uitgelokt, en ook nergens toe leidde. In Nederland was men behoorlijk traag in het voltrekken van de zelfstandigheid van getrouwde vrouwen in het nationaliteitsrecht, maar men moest er op den duur toch aan geloven. Hierbij mag niet uit het oog verloren worden, dat deze emancipatie ook in andere delen van het recht, en vooral het familierecht in Nederland pas laat zijn beslag kreeg. De handelingsonbekwaamheid van de getrouwde vrouw werd pas in 1956 opgeheven. Ambtenaressen die trouwden werden nog lang na de Tweede Wereldoorlog ontslagen, zodat velen het concubinaat ingedreven werden. Pas in 1976 kwam er een algemeen verbod om vrouwen wegens huwelijk te ontslaan; in de ambtenarensfeer was dit verbod al eerder tot stand gebracht (1957). Een EG-richtlijn was hier doorslaggevend. Zulke taaie en doortrapte afhankelijkheids- en beschermingsconstructies zouden het nationaliteitsrecht niet onberoerd laten. 'Husband and wife are one, and the husband is the oné1 gold ook in Nederland. Buitenlandse vrouwen die tot 1964 volautomatisch Nederlandse werden door met een Nederlander te trouwen, verkregen vanaf dat jaar een optierecht. Hier kon dus bipatridie ontstaan als het land van de oorspronkelijke nationaliteit geen verlies verbond aan de vrijwillige verkrijging van de Nederlandse nationaliteit. Werd de optie niet uitgebracht, dan was de gezinseenheid op dit punt verbroken. Een Nederlandse vrouw die een buitenlander trouwt verliest na 1964 niet meer automatisch de Nederlandse nationaliteit. Wel kan zij afstand doen van de Nederlandse nationaliteit als ze intussen die van haar man verworven heeft. Optie en afstand zijn typisch emancipatoire instrumenten in het nationaliteitsrecht, omdat de individuele wens van de betrokkene daarin tot uitdrukking gebracht kon worden. Ook bij de naturalisatie tot Nederlander tijdens het huwelijk werd de buitenlandse vrouw na 1964 niet meer van rechtswege meegenaturaliseerd. Zij moest het naturalisatieverzoek zelfstandig doen. Wel werd er nog een tijdje een premie gezet op een separate but equal and simultaneous naturalisatie door de vrouw in de vorm van een nultarief; bovendien geschiedde de (mee-)naturalisatie van buitenlandse mannen of vrouwen, die na het huwelijk
SOCIAAL GESLACHT, HUWELIJK EN NATIONALITEIT
H A N S
U L R I C H
J E S S U R U N
D ' O L I V E I R A
het Nederlanderschap verkregen niet meer bij wet, maar bij ministeriële beschikking. Hier ontstaat voor het eerst dus een soort symmetrie tussen mannen en vrouwen. Een en ander op grond van 'een motie van mevrouw Haas-Berger en de heer Salomons' (De heer De Groot 1977, p. 53), welke laatste in feite mevrouw Salomons was, de latere Ombudsman in Amsterdam, om de zaak geslachtelijk te compliceren. Deze ontwikkelingen zijn mede te danken aan de ratificatie, ook door Nederland, van het verdrag inzake de nationaliteit van de gehuwde vrouw, New York 1957, dat voor Nederland in 1966 in werking trad, en in 1992 buiten werking gesteld werd onder invloed van dadelijk te bespreken ontwikkelingen. Dit verdrag beoogde de emancipatiefase in de voortgang van het nationaliteitsrecht voor getrouwde vrouwen te codificeren of te bevorderen, door in art.i categorisch te verklaren, dat noch de sluiting, noch de ontbinding van een huwelijk, noch de verandering van nationaliteit door de man staande huwelijk, van rechtswege invloed zal hebben op de nationaliteit van de vrouw. Dit beginsel werd uitgewerkt in de paar volgende bepalingen van het verdrag, waarbij vooral moet worden gewezen op art. 3 waarbij de aangesloten staten zich verplichten om buitenlandse vrouwen van hun staatsburgers diens nationaliteit te verlenen 'door een bijzondere bevoorrechte naturalisatie-procedure'. Deze glijbaan naar de gezinseenheid is ruimhartig door Nederland geïmplementeerd zoals we zagen: de vrouw kreeg naar ons nationaliteitsrecht in 1964 zelfs een optierecht in de schoot geworpen. Een mits daarbij was dat de openbare orde en de nationale veiligheid niet in gevaar zouden worden gebracht. Deze mitsen en maren waren toegelaten door het verdrag, en verdergaande voorwaarden mochten niet worden gesteld. Van emancipatie naar gelijkheid De laatste fase in de ontwikkeling is die waarin vrouwen niet alleen een wilsrecht toebedeeld wordt, meestentijds om de nationaliteitsrechtelijke eenheid binnen het gezin te bewerken of te vergemakkelijken, maar waarin zij op een sekseneutrale manier worden behandeld. Deze behandeling op gelijke voet met mannen vormt het voorlopige sluitstuk in de ontwikkeling, die overigens niet onverdeeld gunstig is voor beide geslachten. Deze gelijke behandeling gaat namelijk, zoals op veel terreinen, gepaard met een verlaging van het niveau van aan de individuele personen toegekende rechten. Even ellendig is ook gelijk. Bezien we de Rijkswet op het Nederlanderschap, zoals die sedert 1985 geldt, dan ontstaat op de hier aangestipte terreinen het volgende beeld. Het optierecht dat sinds 1964 had gegolden voor buitenlandse vrouwen die met een Nederlander waren getrouwd, werd omgezet in een verlichte naturalisatie, die ook beschikbaar was voor buitenlandse mannen die met Nederlandse vrouwen trouwden (art. 8). Een verslechtering: zou men voorheen van de ambtenaar van de burgerlijke stand die het huwelijk voltrok kunnen hol72
HANS
ULRICH
JESSURUN
D'OLIVEIRA
SOCIAAL GESLACHT, HUWELIJK EN NATIONALITEIT
len naar zijn collega die de optieverklaring in ontvangst nam, waardoor men nog voor het verlaten van het stadhuis de bruiloft en het Nederlanderschap kon vieren, nu werd een driejaarstermijn ingesteld om de zogenaamde schijnhuwelijken te ontmoedigen. Ik zeg uitdrukkelijk 'zogenaamde schijnhuwelijken', omdat ik vind dat het koekeloeren van de staat door de formele huls van de huwelijkssluiting een ongewenste intimiteit tussen staat en burger oplevert, en leidt tot een ingrijpende wijziging in de juridische kijk op het burgerlijk huwelijk. De wet op de schijnhuwelijken werpt nu ook nog een voornamelijk preventieve en symbolische drempel op tegen huwelijken uitsluitend gesloten met het oog op entree tot Nederland en uiteindelijk op verwerving van het Nederlanderschap, die ultieme verblijfstitel (d'Oliveira 1998). Hetzelfde wantrouwen als tegen internationale huwelijkspartners vindt men terug bij liefhebbers van het geregistreerde partnerschap, maar daar is het juridisch anders gestructureerd. Men moet al over een verblijfstitel beschikken om in Nederland een geregistreerd partnerschap te kunnen aangaan. Aangekondigd is, dat deze ongelijkheid tussen trouwlustigen en partnerschapsregistranten zal worden rechtgetrokken door uitbreiding van het systeem van doorlichting van zogenaamde schijnhuwelijken onder partners die registratie begeren. Wat de nationaliteitsgevolgen van het geregistreerde partnerschap betreft, ligt het voorlopig in de bedoeling van de wetgever om alleen voor in Nederland geregistreerde buitenlanders het Nederlanderschap in het vooruitzicht te stellen net als voor buitenlandse huwelijkspartners. Buitenlandse registraties zullen eventueel later toegevoegd worden, als er meer klaarheid is over de vraag welke in het buitenland geregistreerde partnerschappen voor erkenning in Nederland in aanmerking komen, een ernstig, maar oplosbaar vraagstuk (d'Oliveira 1999). Het ligt voor de hand om aan te nemen dat de bepalingen in de Rijkswet Nederlanderschap die aan huwelijk (plus samenwonen) nationaliteitsrechtelijke gevolgen verbinden, ook van toepassing zullen zijn op huwelijken gesloten door same-sexpartners. Een verlichte naturalisatie gold, tussen haakjes, ook voor ongetrouwde samenlevers, en hierin is Nederland nu eens progressiever dan veel andere landen. Ongehuwden, die in Nederland tenminste driejaren in een duurzame relatie samenleven, kunnen worden genaturaliseerd als ze aan de overige voorwaarden voldoen, en dat ongeacht of ze nu van hetzelfde geslacht zijn of van verschillend genre. Dat zij in Nederland moeten hebben gewoond is ook ten behoeve van de controle op de 'echtheid' van de samenwoningsrelatie. Voor wat de naturalisatie staande huwelijk betreft, deze is sekseneutraal en individueel: de partner in huwelijk of samenleving deelt niet in de verkrijging, en moet zelfstandig zijn of haar naturalisatie inleiden. Of deze verkrijging verlies van de oorspronkelijke nationaliteit meebrengt is uiteraard afhankelijk van het nationaliteitsrecht van het oorsprongsland. 73
SOCIAAL GESLACHT, HUWELIJK EN NATIONALITEIT
H A N S
U L R I C H
J E S S U R U N
D ' O L I V E I R A
Een punt dat tot nog toe onbesproken is gebleven, maar dat wel degelijk van groot gewicht is als men het nationaliteitsrecht en zijn uitwerking op vrouwen en mannen bekijkt is de manier waarop de nationaliteit op kinderen wordt overgedragen. Dat geldt natuurlijk in een ius saragwmw-stelsel, omdat de kwestie niet speelt in pure territorialiteits-stelsels. Ik vermeld hier alleen dat in de Rijkswet van 1981 de naturalisatie van één van de ouders tot Nederlander in het algemeen de minderjarige buitenlandse kinderen omvat. Wel kan het K.B. uitdrukkelijk een voorbehoud maken (art. 11). Een en ander geldt ook voor adoptief-ouders die tot Nederlanders worden genaturaliseerd. Beide ouders geven het Nederlanderschap door bij de geboorte van het kind. Een kind van een Nederlands-Duits echtpaar krijgt aldus beide nationaliteiten, ongeacht het geslacht van de Nederlandse ouder. Dit geldt ook weer net zo voor adoptiefkinderen. Op het volkenrechtelijk vlak zijn er twee belangrijke instrumenten te signaleren: het Vrouwenverdrag 1979 en het Verdrag van Straatsburg 1997. Het verdrag inzake de uitbanning van alle vormen van discriminatie van vrouwen, New York 1979, is uiteindeüjk in Nederland in 1991 geratificeerd, maar heeft al een rol gespeeld bij het ontwerpen van de Rijkswet van 1985 (vgl. d'Oliveira 1987). Artikel 9 daarvan verplicht de staten die partij zijn vrouwen gelijke rechten als mannen te verlenen om een nationaliteit te verkrijgen, van nationaliteit te veranderen of deze te behouden, alsook om hun nationaliteit door te geven aan hun kinderen. Het huwelijk mag geen enkel automatisch nationaliteitsgevolg voor de vrouw hebben. Deze bepaling kwam, zo betoogde ik in 1986, lijnrecht in strijd met het verdrag van 1957 over de gehuwde vrouw, waarmee overigens een aantal bepalingen uit de Rijkswet 1985 op hun beurt strijdig waren (d'Oliveira 1985, 1986). Het is immers zo klaar als een klontje, dat de 'bijzondere bevoorrechte naturalisatie-procedure' uit 1957 botst met het strikte gelijkheidsbeginsel uit het verdrag van 1979. De bevoorrechting had natuurlijk vooral betrekking op de vergelijking met de naturalisatie van mannen, of liever de nationaliteits-gevolgen van het huwelijk voor mannen. Ratificatie van het verdrag van 1979 brengt opzegging van het oudere verdrag mee. Schoorvoetend is dat na veel duwen en trekken gebeurd in 1993. De overheid wilde simpelweg de strijd tussen beide verdragen niet toegeven, en evenmin dat de Rijkswet van 1985 op zich weer in strijd was met het verdrag van 1957. Door opzegging daarvan werden uiteindelijk beide vuiltjes weggewerkt (vgl. d'Oliveira 1993; De Groot 1998, p. 113-115). Wel bleef het vreemd dat twee onderling strijdige verdragen nog een tijdje naast elkaar hebben gegolden. Ik kan me niet aan de indruk onttrekken dat men met het probleem in zijn maag heeft gezeten, en dat men ook wel alles liever wilde dan ondergetekende gelijk geven. Zie bijvoorbeeld de nota naar aanleiding van het Eindverslag op de Goedkeuringswet van het verdrag van 1979 (18.950 ...): 'De door D'Oliveira verdedigde opvatting delen wij niet.' Enfin, als ze maar doen wat er 74
HANS
ULRICH
JESSURUN
D'OLIVEIRA
SOCIAAL GESLACHT, HUWELIJK EN NATIONALITEIT
gezegd wordt. En dat gebeurde want het verdrag van 1957 werd ten langen leste uit de boeken geschrapt. Het in de Raad van Europa ontwikkelde nationaliteitsverdrag (Straatsburg 1997) waarin een poging wordt gedaan het internationale nationaliteitsrecht te codificeren in een geïntegreerde tekst, brengt ook het een en ander over de positie van getrouwde vrouwen (zie d'Oliveira 1998 (b)). Een van de beginselen van dit verdrag, waarvan de ratificatie ook door Nederland wordt voorbereid, vindt men in artikel 5, waar discriminatie wordt verboden, zowel in regelgeving als praktijken: 'The rules of a State Party on nationality shall not contain distinctions or include any practice which amounts to discrimination on the ground of sex (...).' Dit beginsel wordt onder meer uitgewerkt in art. 6 (4) waar verdragstaten wordt opgedragen de verkrijging te vergemakkelijken (facilitate) van echtgenoten van eigen staatsburgers. Heel in het algemeen differentieert het verdrag zelf in zijn formulering niet tussen mannen en vrouwen. Er wordt nog even gewag gemaakt van het reliek van de automatische onderwerping van vrouwen aan de mans nationaliteit bij huwelijk: de daardoor ontstane bipatridie mag niet aangetast worden, zodat de vrouw te allen tijde haar oorsprongsnationaliteit mag blijven houden. Met dit verdrag is de evolutie in de drie geschetste etappes voltooid: van willoze onderworpenheid aan de man (en zijn nationaliteit) via een keuzerecht met ingebouwde vergemakkelijking van de keus voor de nationaliteit van de man (emancipatiefase) naar een symmetrische of genderneutrale inrichting van het nationaliteitsrecht, zij het in het algemeen op een lager peil dan voorheen aan vrouwen in verband met hun huwelijk was toegekend. Opties worden (verlichte) naturalisaties, daar staat tegenover het belangrijke gegeven dat (Nederlandse) vrouwen nu ook op voet van gelijkwaardigheid hun nationaliteit kunnen doorgeven aan hun kinderen, ook wanneer dit adoptief-kinderen zijn. In het aanhangige ontwerp tot wijziging van de Rijkswet op het Nederlanderschap (25.891 R1609), wordt de rechtspositie in verband met het huwelijk in verschillende opzichten nog enigszins aangepast. Hier moet gewezen worden op een nieuw vereiste voor naturalisatie in verband met huwelijk, namelijk dat men sedert tenminste drie jaar niet alleen echtgenoot is van, maar ook samenwoont met een Nederlander (art.8 (2)). In zoverre wordt het huwelijk met net zoveel wantrouwen bekeken als relaties buiten huwelijk, waarvoor dit samenleefvereiste al sinds 1985 in de wet was opgenomen. In de tweede plaats krijgt een buitenlandse echtgenote van een Nederlander die tenminste vijftien jaar toelating en hoofdverblijf heeft in Nederland, en drie jaar getrouwd is een optierecht, zij het dat dit optierecht in het wetsvoorstel gedenatureerd is. Aangezien de optie schriftelijk bevestigd moet worden door de autoriteit die haar in ontvangst neemt, en weigering tot 75
SOCIAAL GESLACHT, HUWELIJK EN NATIONALITEIT
H A N S
U L R I C H
J E S S U R U N
D ' O L I V E I R A
bevestiging op nogal discretionaire elementen berust (openbare orde, goede zeden, veiligheid van het Koninkrijk) komt zij neer op een ouderwetse naturalisatie onder schuilnaam (vgl. De Groot 1998, p. 83 e.v.): de eenzijdige rechtshandeling die de optie is, wordt omgebouwd tot een tweezijdige, en is daarmee niet meer van de naturalisatie te onderscheiden. Interessant is hoe de gedachten zijn veranderd over de relatie tussen doelstellingen als gezinseenheid, vermijden van bipatridie en de gelijke behandeling van mannen en vrouwen. In de Memorie van toelichting bij het voorstel tot wijzigingswet heet het nu: 'De nationaliteitsrechtelijke eenheid van het gezin wordt bevorderd, indien elke echtgenoot de nationaliteit van de andere kan bezitten; daardoor wordt tevens de gelijkheid van rechten en behandeling gewaarborgd (...)• Om het verkrijgen van de nationaliteit van de andere echtgenoot te bevorderen is het noodzakelijk dat dit niet het verlies van de eigen nationaliteit met zich meebrengt.' Werd een eeuw geleden het keuzerecht van vrouwen betwist omdat dit de gezinseenheid in gevaar zou brengen en meervoudige nationaliteit zou veroorzaken, nu wordt een tweezijdig recht op huwelijksnaturalisatie gezien als gezinseenheid bevorderend, waartoe bovendien meervoudige nationaliteit als smeerolie moet dienen. De bordjes zijn drastisch verhangen. Dit laat eens te meer zien hoe onder een dun laagje rationaliteit al gauw ideologische strata worden aangetroffen. Men kan ook zeggen: de regering heeft de handdoek in de ring gegooid. Meervoudige nationaliteit wordt als een minder grote bedreiging gezien dan voorheen, en datzelfde geldt voor gemengde huwelijken. De rechtmatige en politiek zwaarwegende gelijkheidsclaims trekken zo aan het langste eind. Het terrein was bouwrijp gemaakt door een Tweede Protocol bij het Verdrag van Straatsburg 1963, dat in 1993 tot stand gebracht was. Dit Protocol op het Straatsburgse Verdrag betreffende beperking van de gevallen van meervoudige nationaliteit en betreffende militaire verplichtingen, doorbreekt de verplichting om niet toe te staan dat meervoudige nationaliteit ontstaat op twee punten die voor de positie van de (getrouwde) vrouw van groot belang zijn: - echtgenoten in nationaliteitsrechtelijk gemengde huwelijken, en - kinderen uit deze huwelijken. Het protocol ondermijnt dus de strekking van het verdrag, en niet zuinig ook. Een en ander is geïntegreerd in de nieuwste wetsvoorstellen; het Nationaliteitsverdrag 1997 laat toe dat staten gebonden blijven aan het Verdrag van 1903 al dan niet met Protocollen. Vooralsnog is Nederland nog niet van zins om het oude verdrag op te zeggen. Naar veler mening had het in 1985 niet meer geratificeerd moeten worden.
76
HANS
ULRICH
JESSURUN
D'OLIVEIRA
SOCIAAL GESLACHT, HUWELIJK EN NATIONALITEIT
Sluitstuk Wanneer men het Nederlandse nationaliteitsrecht los ziet van het staatsburgerschap en van andere rechtsgevolgen die direct, zij het niet uitsluitend, verbonden zijn met de nationaliteit, zoals in het internationaal privaat- en publiekrecht, dan lijkt het mij dat de positie van vrouwen die de ongetrouwde staat opgeven, in de afgelopen eeuw spectaculair verbeterd is, en dat zal in het komende decennium nog duidelijker naar voren treden. Sprekend over Frankrijk, Duitsland en Groot-Brittannië in de negentiende eeuw merkt Verena Stolcke op: 'A woman's nationality was submerged into that of her father or husband by a doublé patrilinear "matrix". Married women took their husband's nationality and it was, therefore, the father who transmitted his nationality to a woman's children, save when these were illegitimate, that is when no man as legal father could or would lay claim to them so that they received their mothers' nationality as it were, by default' (Stolcke 1997, p. 73). Het heeft tot ver in de twintigste eeuw geduurd, dat vrouwen, getrouwd of niet, hun nationaliteit bij geboorte in de afstammingsstelsels ontleenden aan de mannen van hun moeders, hoewel de biologische relatie van de heren altijd toch wat schimmiger is geweest dan die van vrouwen tot de kinderen die zij ter wereld brachten. Het vermoeden dat de echtgenoot wel de vader van het kind zou zijn, en dat in een aantal gevallen een fictie was, vormde de kruk voor krakkemikkig vaderschap: 'ispater est quem nuptiae demonstrant' klonk het gewichtig om schandaal te vermijden, maar met verwant DNA had dat weinig te maken. Pas in de laatste fase, na de emancipatie uit de afhankelijkheid, in de geslachtsneutrale gelijkheidsstelsels, zoals het onze sinds 1985, ontlenen kinderen hun nationaliteit evenzeer aan hun Nederlandse moeder als aan hun Nederlandse vader. De oorsprongsnationaliteit van Nederlandse meisjes en vrouwen kan dus even matrilineair zijn als patrilineair. Dit brengt mee dat in de volgende decade al veel jonge vrouwen hun matrilineaire nationaliteit zullen gaan doorgeven aan hun vrouwelijke (en mannelijke) kinderen. Dit is een soort nationaliteitsrechtelijke parthenogenesis waarvan oudere generaties zullen opkijken, en waarvan de bewustmaking op zich al verstrekkende gevolgen kan hebben. Het zal gewoon gaan worden dat de Nederlandse nationaliteit van geslacht tot geslacht langs de vrouwenlijn wordt doorgegeven in huwelijken met mannelijke buitenlandse partners. Sterker nog: de implicatie is, dat ook in volledig Nederlandse huwelijken de nationaliteit door beide ouders wordt doorgegeven, ook al is dat meestentijds niet zichtbaar. Dat dit het geval is, kan men bijvoorbeeld zien als de vader vrijwillig een andere nationaliteit omhelst; het kind verliest dan de Nederlandse nationaliteit niet, zolang en als de moeder het Nederlanderschap nog bezit. (Ook deze bepaling, art. 16 in de Rijkswet van 1985, is sekseneutraal, maar daar gaat het nu even niet om). Zo wordt het vaderland allengs het moederland, patria wordt matria. Een en ander heeft dan ook geweldige gevolgen voor het staatsburger77
SOCIAAL GESLACHT, HUWELIJK EN NATIONALITEIT
H A N S
U L R I C H
J E S S U R U N
D ' O U I V E I R A
Olympe de Gouges (Madame Aubry). Anonieme aquarel uit 1784, Musée Carnavalet.
schap, en het bewustzijn van vrouwen omtrent hun ingeslotenheid in het staatsvolk. Zeker in de eerste fase was het staatsvolk een mannenaangelegenheid; de vrouwen bungelden er maar zo'n beetje bij, en getrouwde vrouwen waren al helemaal marginaal. Door hun huwelijk werden zij van de ene vijver in de andere gekiept en naar hun mening werd niet gevraagd. De juridische hiërarchie binnen de familie werd geprojecteerd op de natie. Ik citeer Frangois Laurent over de vrouw: 'Elle quitte père et mère en se mariant, elle sort de sa familie, avec la familie elle doit abdiquer sa patrie et n'en avoir point d'autre que celle de son man. Voila 1'idéal chrétien; je crois que c'est Ie vrai' (F. Laurent 1880, als geciteerd in d'Oliveira 1989). Een kleine eeuw voor Laurent had Olympe de Gouges daar al aanzienlijk meer geavanceerde gedachten over vastgenageld in haar Déclaration des droits de la Femme et de la Citoyenne. Artikel III daarvan luidt: 'Le principe de toute souveraineté réside essentiellement dans la Nation, qui n'est que la réunion de la Femme et de 1'Homme: nul corps, nul individu ne peut exercer d'autorité qui n'en émane expressément.' Hier wordt de legitimiteit van staatsoptreden uit naam van de volkssoevereiniteit verbonden met de emancipatie van de vrouw. Geen geldig staatsgezag zonder zeggenschap van vrouwen, als onverbrekelijk onderdeel van de natie. Het lijkt erop dat dit ideaal pas verwezenlijkt is, althans formeel, in onze contreien, op het moment dat de natie en de natiestaat zijn overleden. Zoals trouwens ook Olympe de Gouges, die voor haar ideeën het leven liet in de uitvinding van dokter Guillotin: 'de 1'éventail a 1'échafaud' (Olympe de Gouges 1976). Het nationaliteitsrecht bestond toen nog niet echt, maar het lijdt voor mij 78
HANS
ULRICH
J E S S U R U N
D'OLIVEIRA
S O C I A A L GESLACHT, HUWELIJK EN NATIONALITEIT
geen twijfel of De Gouges zou zich, radicaal als zij was, ingezet hebben voor een onafhankelijke vrouwelijke nationaliteit, als vanzelfsprekend gevolg van haar opvattingen over de samenstelling van de natie. De Franse revolutie was er één van mannen die de vrouwen weinig goeds heeft gebracht. Het is of Olympe de Gouges dat voorvoeld heeft. In haar artikel X over de uitingsvrijheid decreteerde ze al haar beroemde slogan: '(•••) l a femme a Ie droit de monter sur 1'échafaud; elle doit avoir également celui de monter a la Tribune (...)'. Ook al is het eerstgenoemde recht gelukkig afgeschaft, het tweede blijft nodig om te verdedigen wat is bereikt, en te veroveren wat nog buiten bereik ligt. Ook in het nationaliteitsrecht, waar, zoals ik hoop te hebben laten zien, in de loop van de twintigste eeuw veel winst is geboekt. Literatuurverwijzing K.H. Beyen, Het Nederlanderschap in verband met het Internationaal Recht, Dissertatie, Utrecht 1890. G.R. de Groot, Gelijkheid van mannen en vrouwen in het Nationaliteitsrecht, Preadvies Nederlandse Vereniging voor Rechtsvergelijking nr. 25,1977. Het debat is opgenomen in nr. 26. Zie ook de update: 'Vingt et un ans après: de gelijke behandeling van man en vrouw in het nationaliteitsrecht', in: E.H. Hondius (red.) De meerwaarde van de rechtsvergelijking, opstellen aangeboden aan Prof. Mr. H.U. Jessurun d'Oliveira, Nederlandse Vereniging voor Rechtsvergelijking nr. 57, 1999, p. 71-77. G.R. de Groot, Nederlands Nationaliteitenrecht, W.E.J. Tjeenk Willink, tweede druk 1998. G.R. de Groot, 'Een nieuwe poging tot wijziging van de Rijkswet op het Nederlanderschap', in H.U. Jessurun d'Oliveira 1998 (b), p. 54-110. Olympe de Gouges, Oeuvres, présentées par Benoite Groult, Mercure de France, 1976. E. Heys, Van vreemdeling tot Nederlander. De verlening van het Nederlanderschap aan vreemdelingen 1813-1992, Dissertatie, Nijmegen 1995. Aletta Jacobs, Herinneringen (1924), geciteerd naar de ietwat gereviseerde uitgave in de Pandora Pockets 1995. H.U. Jessurun d'Oliveira, 'Proletarisering van het internationaal privaatrecht', in Roei de Lange e.a., De dubbelzinnigheid van het recht. Kritische rechtstheorie en rechtspolitiek in de jaren tachtig, 1985, p. 73-78. H.U. Jessurun d'Oliveira, 'Moet het Verdrag van 20 februari 1957 betreffende de nationaliteit van de gehuwde vrouw nu wel of niet worden opgezegd?', NJB 1985, p. 50-54. H.U. Jessurun d'Oliveira, 'Een verdragsconflict: Het Verdrag van New York van 20 februari 1957 betreffende de nationaliteit van de gehuwde vrouw en het Verdrag van New York van 18 december 1979 inzake de uitbanning van alle vormen van discriminatie van vrouwen', NJB 1986, p. 1421-1427. 79
SOCIAAL GESLACHT, HUWELIJK EN NATIONALITEIT
H A N S
U L R I C H
J E S S U R U N
D ' O L I V E I R A
H.U. Jessurun d'Oliveira, 'Nationaliteit', in: Van Maarseveen, Pessers, Gunning (eds), Internationaal Recht en Vrouwen. Deel I Commentaren, 1987, p. 279-291. H.U. Jessurun d'Oliveira, 'Principe de Nationalité et droit de nationalité; notes de lecture au sujet du Droit civil international de Francois Laurent', in: Johan Erauw, Boudewijn Bouckaert, Hubert Boeken, Helmut Gaus, Marcel Storme (eds), Liber Memorialis Frangois Laurent 18101887, Story-Scientia 1989, p. 819 - 836. H.U. Jessurun d'Oliveira, 'De nationaliteit van de gehuwde vrouw', NJB 1993, P-563-565H.U. Jessurun d'Oliveira, Het Migratierecht en zijn dynamiek: Het artefact van het schijnhuwelijk, Afscheidsrede 1998. H.U. Jessurun d'Oliveira, Trends in het nationaliteitsrecht, Nationaal en Internationaal, SDU 1998 (b). H.U. Jessurun d'Oliveira, 'Registered Partnerships, Private International Law and the European Union', Report European Group for International Law, Oslo, sept. 1999. Verschijnt in de Rivista di diritto internazionale privato e processuale. Frangois Laurent, Droit Civil International 1880, t. UI. Dr. J. Mannoury, Het Nederlandse nationaliteitsrecht, 19542. Dr. E. Pereira-d'Oliveira, Vrouwen feministen die van genezen wisten. Over de vrouwelijke artsen in Nederland, Amsterdam: Wetenschappelijke Uitgeverij bv 1973. Verena Stolcke, 'The "Nature" of Nationality', in: Veit Bader (ed.) Citizenship and Exclusion, MacMillan Press Ltd. 1997, p. 61-80.
80
Vrouwen en hun misdaad Honderd jaar mistroostigheid ELISABETH
LISSENBERG
Alle beschikbare gegevens wijzen erop dat vrouwen de laatste honderd jaar minder vaak en minder ernstige vormen van criminaliteit hebben gepleegd dan mannen. Sinds het eind van de negentiende eeuw schommelt het aantal vrouwelijke veroordeelden rond de 10% van het totaal aantal veroordeelden. In de afgelopen eeuw zijn pogingen gedaan om het verschil in criminaliteit te verklaren uit aangeboren kenmerken, psychische eigenschappen, sociale omstandigheden of een combinatie van deze factoren. De beperkingen en de plausibiliteit van deze verklaringen zijn uitvoerig behandeld in tal van overzichtspublicaties die sinds de tweede feministische golf zijn verschenen. Een recapitulatie van die publicaties is te vinden in het recent verschenen proefschrift van Wolleswinkel over gedetineerde vrouwen (1997) en in het rapport van Mertens, Grapendaal en Docter-Schamhardt over meisjescriminaliteit (1998). In deze bijdrage zal ik niet opnieuw een dergelijk overzicht geven. Ik beperk mij tot een globale bespreking van saillante beelden en uitspraken van criminologen over de oorzaken en achtergronden van de geringe criminaliteit van vrouwen. Dan zal blijken dat criminologen vrijwel steeds een mistroostig beeld hebben geschilderd van vrouwen in de misdaad. Misdadige vrouwen: halve mannen Messalina, de vrouw van keizer Nero, liet rijke Romeinen vermoorden om hun kapitaal en andere bezittingen te bemachtigen. Lombroso zag in haar, uitgaande van haar beeltenis in het Romeinse Capitool, het prototype van de 'geboren' misdadigster. Haar weelderige haardos en ronde gezicht verhullen uiterlijke tekortkomingen, zoals een laag voorhoofd, een brede kaaklijn, flaporen en een harde enigszins mannelijke blik. Zolang de geboren misdadigsters jong zijn, worden de mannelijke en barbaarse trekken verzacht door mollige en rimpelloze vormen (Lombroso 1887, p. 241; Lombroso en Ferrero 1900, p. 97-98, 162). Uit schedelmetingen en foto's van veroordeelden leidde Lombroso af dat de geboren misdadigster aanzienlijk mooier is dan haar mannelijke soortgenoten. Dit beeld past in zijn, al lang geleden verworpen, visie op het verschijnsel misdaad. Geboren misdadig(st)ers zouden een voorbeeld zijn van 81
VROUWEN E NHUN MISDAAD
E L I S A B E T H
L I S S E N B E R G
atavisme, een teragval in de menselijke evolutie. 'Degeneratieve stigmata' verraden hun primitieve staat, die niet alleen naar voren komt in hun gelaatstrekken maar ook in hun beperkte morele ontwikkeling. Voor wat de vrouw betreft, misdadigsters zouden niet erg gevoelig zijn voor pijn, nauwelijks medelijden noch moederlijke gevoelens kennen en neigen tot losbandigheid. Hun uiterlijk weerspiegelt hun innerlijk (Lombroso en Ferrero 1900, H. 12). Lombroso heeft de genoemde fysieke en morele tekortkomingen bij de meeste vrouwelijke criminelen overigens niet aangetroffen. Het merendeel behoorde, zijns inziens tot de zogenoemde gelegenheidscriminelen, die door sociale omstandigheden werden aangezet tot het plegen van misdaden (Lombroso en Ferrero 1900, H. 13). Het echte criminele type kwam onder vrouwen nauwelijks voor, wat logisch voortvloeide uit het feit dat de kenmerken van de (menselijke) soort bij vrouwen een geringere variatiebreedle vertonen dan bij mannen. Evolutionair gezien blijven vrouwen dichter bij de oor-
Uit: Atlas behorend bij L'homme criminel: étude anïropologique et medicolegale, 1887 82
ELISABETH
LlSSENBERG
V R O U W E N EN H U N
MISDAAD
sprong dan mannen. Zij zijn behoudender en dat vindt zijn oorzaak in de onbeweeglijkheid van de eicel (Lombroso en Ferrero 1900, p. 107-109). Toch onderschreef Van Bemmelen deze visie nog in 1951. Hij was ervan overtuigd dat mannen, zowel ten goede als ten kwade, meer geneigd zijn tot afwijkingen van het gemiddelde, hetgeen verband houdt met hun seksualiteit. Zij staan zorgelozer in het leven want zij kunnen steeds opnieuw 'weggeven', terwijl vrouwen een bewakende en behoedende functie hebben (Van Bemmelen 1952, p. 248). Bonger, één van Lombroso's felste tegenstanders, hechtte weinig waarde aan de invloed van aangeboren kenmerken. Hij vergeleek vrouwen met kasplanten, die door hun omgeving tegen kwalijke invloeden worden beschermd. Hij voorspelde dat er nauwelijks meer verschil zal zijn in de omvang van de criminaliteit van vrouwen en van mannen als zij ongeveer hetzelfde leven zouden leiden (Bonger 1905, p. 533). Eerder had Loosjes hetzelfde beweerd (Loosjes 1894, p. 61). Deze emancipatie- of vermannelijkinghypothese leidt een taai leven. In de jaren zeventig was deze veronderstelling het stokpaardje van de zogenoemde liberale feministen (zie Lissenberg 1995). Tot nu toe ontbreken overtuigende onderzoekgegevens ter bevestiging van de juistheid of onjuistheid ervan. De hypothese is eenzijdig omdat buiten beschouwing blijft dat wijzigingen in de sociale omstandigheden van vrouwen de sociale positie van mannen niet onberoerd zullen laten. Als de manieren van doen en laten van vrouwen veranderen, dan veranderen die van mannen eveneens, wellicht ook op het criminele vlak. Dan zijn vrouwen niet op mannen gaan lijken, maar lijken mannen en vrouwen op elkaar (Lissenberg 1998). Voorts doen zich tal van onderzoektechnische problemen voor rond de operationalisering van het begrip emancipatie (Bruinsma en Lissenberg 1987, p. 19). De emancipatiehypothese, voorzover deze betrekking heeft op vermogenscriminaliteit, is in de jaren tachtig vervangen door de hypothese dat de groei van vermogensdelicten gepleegd door vrouwen verklaarbaar is uit feminisering van de armoede. Onderzoek in diverse westerse landen heeft uitgewezen dat die stijging van de vermogenscriminaliteit in verband moet worden gebracht met de toename van het aantal vrouwen dat in slechte economische omstandigheden verkeert (Box en Hale 1983; Naffine 1987, p. 100-103). Ook deze aanname berust op de veronderstelling dat het gedrag van vrouwen op dat van mannen zal gaan lijken als vrouwen en mannen in vergelijkbare omstandigheden verkeren. De criminologie heeft armoede of een slechte sociaal-economische positie altijd gezien als de verklarende factor bij uitstek voor door mannen gepleegde vermogenscriminaliteit. Misdadige vrouwen: listig en prikkelbaar De Roos en Wichmann trokken aan het begin van deze eeuw de emancipatiehypothese al in twijfel. Nederlands en buitenlands cijfermateriaal wees uit 83
V R O U W E N E NH U N M I S D A A D
E L I S A B E T H
L l S S E N B E R G
dat de stijging van het aantal vrouwen in het arbeidsproces niet leidde tot een groter aandeel in de criminaliteit. Bovendien vertoonde de arbeidersklasse eveneens een groot verschil in criminaliteit tussen mannen en vrouwen, terwijl in die sociale klasse verhoudingsgewijs veel vrouwen al langer deelnamen aan het arbeidsproces (De Roos 1908, p. 87; Wichmann 1918, p. 669). Beide auteurs hebben zich afgevraagd of het verschil in criminaliteit verklaard kon worden door bestudering van delicten die als typisch mannelijk of typisch vrouwelijk gelden. Zo lag het voor de hand dat vrouwen minder geweldsmisdrijven pleegden omdat zij over minder lichaamskracht beschikten en minder 'ruw en brutaal' waren dan mannen (Wichmann 1918, p. 678). Daarnaast kwam overmatig alcoholgebruik bij vrouwen weinig voor, terwijl dat mannen bracht tot 'twisten en vechten en indirect, door de geldnood, die er het gevolg van is, ook tot andere ongeoorloofde handelingen' (De Roos 1908, p. 86-87; Wichmann 1918, p. 684; 1930, p. 39). Vrouwen zouden eerder 'listig en onoprecht' zijn, want 'zij doodt door vergif in plaats van door mes of bijl', zo meende Wichmann (1918, p. 678). Hun lichtgeraaktheid en prikkelbaarheid, die ten dele werd veroorzaakt door dagelijks terugkerende huiselijke zorgen, kwam tot uitdrukking in de frequentie waarmee zij zich schuldig maakten aan belediging, een misdrijf waarvoor vrouwen tot de Tweede Wereldoorlog verhoudingsgewijs vaak zijn veroordeeld. Rond 30% van de veroordelingen wegens belediging had betrekking op vrouwelijke daders, wat hoog is gelet op het aandeel van ongeveer 10% in het totaal van de veroordelingen. Toch waren ook bij dit delict mannelijke veroordeelden in de meerderheid (Wichmann 1918, p. 675; De Roos 1908, p. 88), waarover Hudig zich verbaasde. Zij had eerder het omgekeerde verwacht: vrouwen moesten zich immers met 'radheid van tong verdedigen, wanneer zij in lichaamskracht tekort schieten' (Hudig 1939, p. 63). Bedrog was een ander delict dat vrouwen in de eerste helft van de twintigste eeuw relatief vaak in aanraking bracht met justitie. De oorzaak voor een grotere leugenachtigheid van vrouwen zocht Bonger in de omstandigheid dat vrouwen eeuwenlang hebben geleefd in een situatie van onderdrukking: zij grijpen naar leugen en bedrog, de wapens van de onderdrukten (Bonger 1905, p. 533). Voor de relatief sterke mate waarin vrouwen zich schuldig hebben gemaakt aan dergelijke talige delicten bestaat ook een neuropsychologische verklaring. Er zijn verschillen tussen mannen en vrouwen in de ontwikkeling van taalfuncties en taalfunctiestoornissen en qua taalvaardigheid steken vrouwen mannen de loef af. Taal is één van de middelen om agressie in banen te leiden. Dat kan uitmonden in belediging of bedrog, maar ook in zelfbeheersing en normconform gedrag omdat via taal wordt gereflecteerd op eigen gedrag en de gevolgen daarvan (Bontekoe 1982, p. 23). De oudste en bekendste biologische verklaring legt een verband tussen veranderingen in de vrouwelijke hormoonhuishouding en het misdadige gedrag van meisjes en vrouwen. Het zogenoemde premenstruele syndroom 84
ELISABETH
LISSENBERG
V R O U W E N EN H U N MISDAAD
(sympathie menstruellé) zou Hippocrates al hebben onderkend. 'Lijdt de uterus dan lijden dientengevolge in vele gevallen ook de hersenen' (Loosjes 1894, p. 198). Dit syndroom houdt in dat kort voor de menstruatie vrouwen last krijgen van een verhoogde prikkelbaarheid die de kans op afwijkend gedrag, waaronder het plegen van misdrijven, maar ook het krijgen van ongelukken of het plegen van zelfmoord, vergroot. Reeds verricht onderzoek naar dit syndroom brengt Rutenfrans tot de conclusie dat het premenstruele syndroom niet eensluidend is gedefinieerd en dat verantwoord onderzoek met controlegroepen vrijwel ontbreekt. Over de invloed van het desbetreffende syndroom op het gedrag van vrouwen kan dan ook geen uitspraak worden gedaan (Rutenfrans 1989, p. 244). Misdadige vrouwen: alleen in uitzonderlijke omstandigheden Wichmann en Hudig, twee vrouwelijke criminologen uit de eerste helft van de twintigste eeuw, stelden beiden vast dat vrouwen en mannen verschillend reageren op de sociale omstandigheden waarin zij zich bevinden, en zochten daarin de verklaring voor het omvangrijke verschil in criminaliteit. De sociale condities moesten voor vrouwen aanzienlijk ongunstiger zijn dan voor mannen, wilden zij hun toevlucht nemen tot het plegen van strafbaar gedrag. Hun aanpassingsvermogen en hun sterker ontwikkelde gevoel van medelijden zouden hen langer in toom houden (Wichmann 1918, p. 680; Hudig : 939> P- 186). Kempe sloot zich hierbij aan. In bijna lyrische termen beschreef hij de aangeboren flexibiliteit van vrouwen: 'Een dergelijke bereidwilligheid om de situaties, gunstig of ongunstig, niet alleen te nemen zoals ze zijn, maar zelfs soms nog min of meer te idealiseren, teneinde ze met zoo weinig mogelijk moeite te kunnen verdragen, moet wel een sterke rem vormen tegen het begaan van strafbare feiten die immers juist zoo vaak gepleegd worden als uitvloeisel van sociale ontmoediging en onmacht om nog langer aan de ongunst der tijden het hoofd te bieden' (Kempe 1947, p. 71). Deze auteurs gaan impliciet van de conformiteit van vrouwen uit. De veronderstelling dat meisjes en vrouwen, van nature en/of door opvoeding, zich inhouden en zich meer dan jongens en mannen richten op en laten leiden door hun directe omgeving beheerst ook thans nog vaak de discussie over de criminaliteit van vrouwen. Een en ander past in de zogenoemde bindingentheorie van de criminoloog Hirschi die ervan uitgaat dat ieder mens tot regelovertreding in staat is, maar dat de 'bindingen met de samenleving' de meesten daarvan weerhouden. Alle hiervoor behandelde denkbeelden en opvattingen inspireerden Rutenfrans (1989) tot een theoretisch kader waarin biologische, psychologische en sociaal-culturele factoren met elkaar vervlochten zijn. Hij onderschrijft de gedachte dat mannen en vrouwen verschillen qua variatiebreedte en hij stelt de stabiliteit en relatiegerichtheid van vrouwen tegenover de variabiliteit en dominantiegerichtheid van mannen om de gedragsverschillen te 85
VROUWEN ENHUN MISDAAD
E L I S A B E T H
L I S S E N B E R G
verklaren. Hij sluit niet uit dat biologische factoren de grondslag vormen van deze verschillen. Ook hij komt tot de conclusie dat meisjes en vrouwen alleen in uitzonderlijke omstandigheden delicten zullen plegen. Speciale aandacht verdient het syndroom van de mishandelde vrouw. In het kielzog van de radicaal-feministische criminologen, die zich richtten op de onderdrukking van vrouwen door mannen en op het geweldgebruik van mannen tegenover vrouwen, zijn de vage grenzen tussen daderschap en slachtofferschap van vrouwen aan de orde gesteld met name in verband met partnerdodingen door vrouwen (zie Lissenberg 1995). Partnerdoodsters hebben vaak langdurige ervaring met (seksueel) geweldmisbruik door familieleden en partners en deze uitzonderlijke omstandigheid is beslissend voor het totstandkomen van het delict. Het bedreigende beeld van de moordenares maakt plaats voor dat van een deemiswekkend slachtoffer (zie Stammermann 1997; Peskens 1998). Een vergelijkbaar slachtofferbeeld rijst ook op uit onderzoek naar een breder scala aan misdaden, zoals dat van Chesney-Lind (1997) naar de criminele carrières van meiden en vrouwen die uiteindelijk in de gevangenis belanden. Mannelijke verdachten en daders werden reeds in de jaren zestig en zeventig mede als slachtoffers gezien, slachtoffers namelijk van sociaal-economische omstandigheden en van de straffende justitiële overheid. In de jaren negentig is deze opvatting verlaten. De 'echte' slachtoffers van delicten mochten niet langer over het hoofd worden gezien. Begrip voor de dader veranderde in meegevoel en aandacht voor het slachtoffer. Deze verschuiving heeft tevens een nieuw daderbeeld opgeleverd: de dader is een rationeel handelend individu dat verantwoordelijk kan worden gesteld voor zijn daden. Dit laatste beeld is nog nauwelijks toegepast op de geringe misdadigheid van vrouwen. Eindjaren tachtig heeft Naffine al wel een aanzet gegeven. In reactie op het traditionele beeld van vrouwen als ondergeschikt, meegaand en zorgend, zijn vrouwen voor haar rationele en met verantwoordelijkheidsgevoel optredende wezens. Vrouwen worden in beslag genomen door hun familie en vrienden, door een baan en andere dagelijkse besognes die zij niet in de waagschaal willen stellen. De meeste vrouwen zijn dus niet geneigd delicten te gaan plegen (Naffine 1987, p. 131). Daarom is hun aandeel in de totale criminaliteit zo gering. Misdadige vrouwen en vrouwenbeelden De hierboven besproken beelden hebben met elkaar gemeen dat crimineel gedrag van vrouwen in verband wordt gebracht met minderwaardig of afwijkend zijn ten opzichte van mannen. In de mooie Messalina zag Lombroso verborgen mannelijke trekken, maar desondanks was zij, zoals ook alle andere vrouwen, van nature de mindere van mannen. Inferioriteit van vrouwen ligt ook aan de basis van de emancipatiehypothese. De geringere criminaliteit van vrouwen wordt verklaard uit het feit dat zij in het openbare leven 86
ELISABETH
LISSENBERG
V R O U W E N EN H U N MISDAAD
geen of nauwelijks een rol spelen en dus niet meetellen. De getalsmatige uitzonderingspositie die misdadige vrouwen innemen, wordt door Wichmann, Hudig en Rutenfrans verklaard in termen van een andere achterstandspositie. De situatie van vrouwen moet nog ongunstiger zijn dan die van mannen, willen vrouwen overgaan tot het plegen van misdaden. Het atavistische beeld dat Lombroso schetste van de criminele vrouw is al eerder naar de prullenmand verwezen. De overige beelden hebben zich in de afgelopen eeuw gehandhaafd, zij het dat ze steeds meer met elkaar vermengd zijn. Er kwam oog voor de interactie tussen biologische, psychologische en sociale factoren. De verklaringen voor crimineel gedrag van vrouwen (en van mannen) zijn steeds complexer geworden. Hudig en Wichmann hebben de discussie een nieuwe wending gegeven. Zij zochten, anders dan hun mannelijke vakgenoten, de verklaring voor de geringe criminaliteit van vrouwen niet in factoren die verband houden met criminaliteit. Zij redeneerden vanuit de veronderstelling dat vrouwen een sterke aandrift hebben tot conformiteit, die zou voortkomen uit hun grotere aanpassings- en inlevingsvermogen. Nadien is ook door anderen, bijvoorbeeld Rutenfrans en Naffine, meer nadruk gelegd op die grotere neiging van vrouwen om in de pas te lopen. De afgelopen eeuw is het spectaculaire verschil tussen de criminaliteit van vrouwen en van mannen het uitgangspunt geweest voor alle beschouwingen over de criminaliteit van vrouwen. Het beeld dat uit de cijfers oprijst, of dat nu cijfers betreft van politie en justitie of cijfers uit onderzoek naar verborgen criminaliteit, is als vanzelfsprekend aanvaard. Toch zijn de strafbaarstellingen waarop het cijfermateriaal berust in feite niet meer dan sociale constructies die plaats- en tijdgebonden zijn (Lissenberg 1998). Andere tijden, andere zeden en dus (deels) ook andere opvattingen over criminaliteit. In de achttiende eeuw, naar de historica Van de Pol ontdekte, vormden vrouwen de helft van de veroordeelden, en waren dus even crimineel als mannen, louter en alleen omdat de gedragingen waarvoor zij vaak werden bestraft - namelijk prostitutie, overspel en bedelen - toen strafbaar waren en in onze eeuw niet meer. Prostitutie is al straffeloos sinds de invoering van de Code Pénal in 1811. Mede daarom daalde in de negentiende eeuw het aantal vrouwen dat in aanraking kwam met het strafrecht tot een kwart van het totaal aantal veroordeelden. Toen vervolgens een 'typisch vrouwelijk' delict als koppelarij uit het Wetboek van Strafrecht werd afgevoerd en abortus provocatus vrijwel niet meer werd vervolgd, kon de criminaliteit van veroordeelde vrouwen verder dalen tot het huidige niveau van ongeveer 10% van het totaal. Cijfers over criminaliteit en over de verhouding tussen vrouwelijke en mannelijke daders vormen dus een wel zeer wankele basis voor beelden en verklaringen aangaande vrouwen en misdadigheid van vrouwen. Een andere strafbaarstelling levert andere uitkomsten op. Pas als we veel meer weten over de achtergronden van strafbaarstellingen - hoe kwamen ze tot stand, 87
V R O U W E N E NH U N M I S D A A D
ELISABETH
L I S S E N B E R G
waarom verdwijnen ze of waarom zijn ze zo hardnekkig, enzovoort - kunnen we zinvol discussiëren over vrouwen en hun misdaad. We hoeven die discussie dan ook niet meer te koppelen aan criminaliteit van mannen, want dat heeft ons inzicht in de criminaliteit van vrouwen niet vergroot. Literatuurverwijzing W.A. Bonger, Criminalité et conditions économiques, Amsterdam: G.P. Tierie 1905 (Engelse editie: Criminality and economie conditions, Boston: Little Brown and Company 1916. E.H.M. Bontekoe, 'Criminaliteit en geslacht', Tijdschrift voor criminologie 1984, p.18-31. S. Box en C. Hale, 'Liberation and female criminality in England and Wales', The British Journal of Criminology 1983, 23/1, p. 35-49. Gerben Bruinsma en Ellie Lissenberg, 'Vrouwen als daders', in: Bruinsma, Gerben e.a., Vrouw en criminaliteit, Meppel: Boom 1987. Meda Chesney-Lind, The female ojfender. Girls, women and crime, Thousand Oaks: Sage Publications 1997. T. Hirschi, Causes of delinquency, Berkeley: University of California Press 1969. Hudig, J. C , De criminaliteit der vrouw, Utrecht: Dekker & Van de Vegt N.V. 1939 G. Th. Kempe, Misdaad en wangedrag voor tijdens en na den oorlog, Amsterdam: Em. Querido's Uitgeversmij N.V. 1947. E. Lissenberg, 'Vrouwencriminaliteit en feminisme in de criminologie', in: Gevangen vrouwen, over criminaliteit en detentie, Nemesis essays, 1995/2, p. 7-18. E. Lissenberg, 'Spiegeldelicten. Nieuwe vormen van vrouwencriminaliteit', Proces 1998, p. 103-106. C. Lombroso, L'homme criminel: étude antropologique et medico-legale, 1887. C. Lombroso en W. Ferrero, The female offender, New York: D. Appleton and Company 1900. C. Loosjes, Bijdrage tot de studie van de criminaliteit der vrouw, Haarlem: De Erven Loosjes 1894. N.M. Mertens, M. Grapendaal, B.J.W. Docter-Schamhardt, Meisjescriminaliteit in Nederland, WODC 169, Ministerie van Justitie 1998. N. Naffine, Female Crime. The construction of women in Criminology, Sydney: Allen & Unwin 1987. Ilka Peskens, 'Ik hou toch van jou', Nemesis 1998 nr. 2, p. 39-45. L.C. van de Pol, 'Vrouwencriminaliteit in Amsterdam vanaf 1750', Tijdschrift voor criminologie 1987, p. 148-155. J.R.B, de Roos, Inleiding tot de beoefening der crimineele aetiologie, Haarlem: De Erven F. Bohn 1908. 88
ELISABETH
LISSENBERG
VROUWEN EN HUN MISDAAD
C.J.C. Rutenfrans, Criminaliteit en sexe, Arnhem: Gouda Quint bv. 1989. Ulla Stammermann, '"Weiblichkeit" und die Macht kultureller Deutungsmuster', Kriminologisches Journal 1997, p. 311-321. C. Meijer-Wichmann, 'De criminaliteit der vrouw, in het bijzonder in Nederland', in: De vrouw, de vrouwenbeweging en het vrouwenvraagstuk, Encyclopedisch Handboek, Amsterdam: Elsevier 1918, p. 662-690. C. Meijer-Wichmann, Misdaad - straf en maatschappij, Utrecht: Erven J. Bijleveld 1930. Ria Wolleswinkel, Gevangen in moederschap. Gedetineerde vrouwen en het recht opfamily life, Deventer: Gouda Quint 1997.
89
Hoera, een stamhoudster! M A R R Y B O L (naam volgens vrouwelijke afstammingslijn 1 ) alias M A R R Y
alias alias
MARRY
MARRY
NELL
(wettigenaam)
NIPHUIS
(verkeersnaam) (auteursnaam)
NIPHUIS-NELL
Om te beginnen Het is met de naam bijzonder gesteld. Bij het woord 'achternaam' hoeft men nog niet direct argwaan te krijgen. Maar bij 'familienaam' en vooral bij 'geslachtsnaam' dringt zich een vermoeden van androcentrisme op. Het woordenboek blijkt vervolgens weinig ruimte voor twijfel te laten bestaan. Geslacht: 'de gezamenlijke afstammelingen van een gemeenschappelijke stamvader' (Van Dale 1995). De geslachtsnaam is dus de naam van het vaderlijk voorgeslacht. Een jurist uit de negentiende eeuw zei het zo: 'Volgens de algemeene begrippen is de geslachtsnaam de naam, die dient om de geslachten van elkaar te onderscheiden, terwijl onder geslacht wordt verstaan de verwantschap, die bestaat tusschen de vader en zijn kind, en de kinderen zijner zoons, enz.' (Beudeker 1890, p. 56). Woordenboeken geven de androcentrische inhoud van andere termen niet altijd zonder meer prijs. Zo zijn 'stamvader' en 'stammoeder' voorzien van vrijwel gelijkluidende omschrijvingen: de mannelijke persoon, respectievelijk vrouw, van wie een geslacht afstamt (of zich afleidt) (Van Dale 1995). Maar de begrippen zijn in hun betekenis niet symmetrisch. Ze lijken dat nog wel te zijn voor zover beide stamouders aan het begin staan van een geslacht. Maar in de rij van afstammelingen van dat geslacht telt alleen het nageslacht in de rechte mannelijke lijn, zowel gerekend vanaf de stamvader als gerekend vanaf de stammoeder. Ons vorstenhuis, waarvan bijvoorbeeld Juliana van Stolberg (1506-1580) en Maria Louise van Hessel-Kassel, alias Marijke Meu (1688-1765) wel als stammoeders worden aangemerkt, is hiervan een voorbeeld. Een stammoeder is dus een vrouw die gehuwd was met en de zoon(s) gebaard heeft van de stamvader. Het is geenszins de vrouw die aan het begin stond van een reeks van vrouwelijke nakomelingen, wat voor symmetrie tussen de begrippen vereist zou zijn. En zo laat zich dus ook afleiden dat de term 'afstamming' alleen in grammaticale zin vrouwelijk is. 1. Aaltje Willems Bol, overleden 4 september 1730 te Aalsmeer is, gerekend in de rechte vrouwelijke lijn, de eerste voormoeder van de auteur van dit artikel, die een overerfbare geslachtsnaam voerde (St. Oud Aalsmeer 1983-1995). 90
MARRY
NlPHUIS-NELL
HOERA, EEN STAMHOUDSTER!
Dat ook het afstammingsrecht daar waar het de geslachtsnaam betreft, bepaald wordt door androcentrisme, is genoegzaam bekend. De vraag of de twintigste eeuw wat betreft de gelijkberechtiging van vrouwen bij de naamsverkrijging van kinderen, de eeuw van de vrouw genoemd kan worden, wordt aan het einde van deze bijdrage beantwoord. Dat antwoord is natuurlijk op passende wijze genuanceerd. Interessanter is daarom wat er in dat oordeel is meegewogen. Dat wordt hierna eerst gememoreerd - in een simpele chronologische volgorde van de belangrijkste gebeurtenissen.2 Sinds mensenheugenis Op i januari 1998 kwam er een einde aan de eeuwenlange bijna absolute asymmetrie in de overerfbaarheid van de achternaam van de vader en die van de moeder. Deze asymmetrie kent een lange geschiedenis en het terugzoeken van mogelijk andere tijden voert ons dan ook door vele eeuwen: tot bijna een millennium terug. Vóór de elfde eeuw en gedurende een periode die aanzienlijk langer was dan een millennium, kenden de voorouders in onze regio's slechts één naam per persoon, bijvoorbeeld Brunhilde of Siegfried. Dat was voldoende om bij de toenmalige geringe bevolkingsaantallen en kleine leefgemeenschappen waarin men leefde, de respectievelijke individuen van elkaar te onderscheiden. Wat toen niet anders was dan nu, was het onderscheid in vrouwenen mannennamen. Daardoor was een systeem van vernoemen, als althans daarvan gebruik werd gemaakt, in de regel symmetrisch: moeders (en andere vrouwen) droegen hun namen over op de vrouwelijke borelingen en vaders (en andere mannen) op de mannelijke. In het eerste millennium na Christus kwamen er bij de Germaans sprekende volken in onze regio's ook zeer elegante en creatieve mengsystemen van vernoemen voor, waarbij nieuwe namen voor de volgende generatie gecreëerd werden die waren samengesteld uit een deel van moeders- en een deel van vadersnaam. Zo konden bijvoorbeeld de ouders Gertrud en Hildebrant hun dochters tooien met de namen Gerhild en Branttrud en hun zonen met de namen Gerbrant en Hildger. In het eennamige persoonsnamensysteem werd soms wel gebruik gemaakt van een toenaam of bijnaam, maar deze waren gebonden aan het betreffende individu en gingen niet over op het nageslacht. Bekende voorbeelden zijn namen als Karel de Grote (742-814), of het gebruik van patronymische toenamen, zoals in Willem Barendszoon (1555-1597). In het systeem van eennamigheid begon in onze regio's verandering te komen in de laatste decennia van de elfde eeuw. Vanaf die tijd begon een geleidelijk toenemend aantal mensen gebruik te maken van een onveranderlijke en erfelij2. De beschrijving van de ontwikkelingen tot aan de tijd van het eerste BW van 1838 is in hoofdzaak gebaseerd op Ebeling (1993) en Prins (1954a, 1954b). 91
HOERA, EEN STAMHOUDSTER!
MARRY
NIPHUIS-NELL
ke tweede component in de naam, dat deel van de persoonsnaam dat thans geslachtsnaam, familienaam of achternaam wordt genoemd. Als oorzaak van deze ontwikkeling wordt in het algemeen de toename van de bevolkingsdichtheid en van handel en verkeer aangewezen: het voeren van één naam onderscheidde daardoor niet langer in voldoende mate. Daarnaast speelden waarschijnlijk ook geldingsdrang en status een rol. In dit proces liepen de hogere sociale lagen voor op de lagere, liepen de steden voor op het platteland, liep het zuiden van Europa voor op het noorden, en liepen mannen voor op vrouwen. De ontwikkeling naar een algemeen voorkomend gebruik van twee namen, een doop- of voornaam en een vaste, overerfbare achternaam, is bepaald niet overhaast verlopen. Zij kwam pas tot een einde in de tweede helft van de negentiende eeuw, toen de overheid zich er inmiddels al een halve eeuw in imperatieve zin mee had bemoeid. In een eennamig systeem kon bij vernoemen of overerving androcentrisme moeilijk tot uiting komen. Maar het systeem van eennamigheid met patronymische toenamen was per definitie al niet vrij van een patriarchale bias, zoals bijvoorbeeld blijkt uit de naam van Kenau Simonsdochter (Hasselaar) (1526-1588). Met het in gebruik raken van vaste, overerfbare familienamen echter, drukte het toenmalige patriarchale karakter van de samenleving definitief zijn stempel op de naamsverkrijging van kinderen. De Bataafs-Franse tijd Tot het begin van de negentiende eeuw bemoeiden de kerk, maar vooral de wereldlijke overheid zich weinig of niet met naamgeving. Wel stimuleerde de kerk al sinds de middeleeuwen het geven van christelijke doopnamen in plaats van de heidense, oud-germaanse namen, en bij het concilie van Trente (I545~I563) vaardigde de katholieke kerk de eerste centrale richtlijnen voor het voeren van doopregisters uit. Van de wereldlijke overheid zijn vanaf het eind van de zestiende eeuw pogingen bekend tot het regelen van doopregistraties, maar met de naamgeving in inhoudelijke zin bemoeide zij zich niet en men kon dan ook vrijelijk zijn naam kiezen en veranderen. Deze weinig regelzuchtige houding veranderde drastisch nadat op 9 juli 1810 het toenmalige koninkrijk Holland werd ingelijfd bij Frankrijk. Na de inlijving worden geleidelijk allerlei Franse wetten en verordeningen in ons land van kracht verklaard, waaronder ook de wet van 11 germinal an XI (1 april 1803) 'relative aux prénoms et changement des noms'. Als dan al snel büjkt dat hele bevolkingsgroepen zich nog niet bedienen van een vaste, erfelijke nom de familie, wordt op 18 augustus 1811 het keizerlijk decreet uitgevaardigd 'relatif a ceux des habitants des départements de la Hollande, qui jusqu'a présent n'ont pas eu de noms de familie et de prénoms fixes', dat bevel geeft tot het aannemen van een vaste achternaam aan hen die er nog geen hebben. Zowel de inwoners met als die zonder vaste achternaam dienden zich bij 92
MARRY
NIPHUIS-NELL
H O E R A , EEN S T A M H O U D S T E R !
de maire te vervoegen om hun nom de familie te komen bevestigen, respectievelijk hun naamsaanneming bekend te maken. In beide gevallen werden hiertoe de familiehoofden opgeroepen: 'de vader, of grootvader van vaderszijde bij gebreke van den vader'. Degenen van wie de vader of grootvader nog in leven was hadden geen keus, zij droegen van rechtswege diens familienaam en behoefden zich alleen maar te melden. De naleving van het decreet verliep bepaald niet vlot en volledige uitvoering ervan zou nog een paar decennia vergen. Zo werd het bijvoorbeeld in 1825 nog dienstig geoordeeld om nalatigen met behulp van een koninklijk besluit opnieuw op hun plicht te wijzen tot het voeren van een vaste geslachtsnaam. De juridisering van de naamgeving die in de Franse tijd begon, had tot gevolg dat iedereen een geslachtsnaam kreeg die was gefixeerd en gelegaliseerd, in die zin dat de drager of draagster deze (nu: wettige) naam niet meer kon veranderen zonder toestemming van de overheid. Vanaf dat moment was de voordien bestaande vrijheid om, zo men dat wenste, moeders familienaam door te geven of aan te nemen, in feite tot nul gereduceerd, ook al ging het in deze eerste wetgeving bij de naamsverkrijging 'slechts' om een ongeschreven regel. Het eerste BW van 1838 Het volgende belangrijke moment in de legalisering van de naam is de invoering van het eerste BW in 1838. Daarin worden de naams- en voornaamsveranderingen behandeld. Evenmin als in de Franse tijd wordt er iets geregeld over de naamsverkrijging van jonggeborenen. Dat mag anno 1999, op de drempel van het derde millennium, verbazing wekken, gezien echter vanaf het begin van het voorafgaande millennium was er niet veel bijzonders aan de hand. Immers, gedurende het proces van ontwikkeling naar het gebruiken van een tweede, vaste en overerfbare naam was het regel dat het de familienaam van de vader was die overging op de kinderen. Hoewel er ook uitzonderingen op deze regel zijn voorgekomen. Een voorbeeld hiervan is de situatie in de kop van Noord-Holland en op Texel in de zeventiende eeuw. Een kind dat werd vernoemd naar een familielid van moederskant of naar een familielid uit een vrouwelijke tak van vaderskant nam in veel gevallen tevens de achternaam van de vernoemde over. 'Met het gevolg dat kind en vader van elkaar afwijkende achternamen voeren', aldus Ebeling (1993, p. 79), die dit Texelse systeem verder omschrijft als 'een bijzondere vorm van "onvastheid" bij achternamen in deze periode'. Door de algemene regel dat het vaders naam was die overging op het nageslacht, was legalisering van naamsverkrijging door kinderen bepaald niet de eerste zorg van de overheid in deze periode waarin een begin wordt gemaakt met de fixatie en legalisering van voor- en achternamen. In feite was een ander systeem van naamsverkrijging niet goed denkbaar. Een aantal andere 93
HOERA, EEN STAMHOUDSTER!
M A R R V
N I P H U I S - N E L L
Emma en Wilhelmina, 1885 (foto: C. Pietzner)
Stamhoudster kon je alleen worden als je van zeer goede huize kwam en geen broers had. aspecten van de maritale en patriarchale macht in die periode maakt dat plausibel. Volgens de Code Civil en het latere BW van 1838 was de gehuwde vrouw volstrekt ondergeschikt aan haar echtgenoot, zowel binnen de huwelijksrelatie als in haar relatie tot de buitenwereld. Hij was het hoofd van het gezin en zij was aan hem gehoorzaamheid verschuldigd, zij had geen enkele zeggenschap over haar eigen kinderen, en haar ondergeschiktheid werd tegenover de buitenwereld nog eens bekrachtigd door haar handelingsonbekwaamheid. Kinderen (ver)noemen naar - hetgeen ook betekende: opnemen in het geslacht van - een totaal ondergeschikt gezinslid is weinig voor de hand liggend. Het is uiteraard het gezinshoofd dat de naam van de 'stam' bepaalt. Daar komt nog bij dat vrouwen tot op zekere hoogte 'naamloos' waren, zoals Ebeling (1993, p. 80) dat uitdrukt, daar zij vaak werden aangeduid met het predikaat 'de vrouw van ...', resp. 'weduwe ...', gevolgd door de naam van haar echtgenoot. De ondenkbaarheid van een ander systeem van naamsverkrijging wordt door de situatie van ongehuwde moeders op een andere wijze geïllustreerd. Ongehuwde moeders werden destijds gezien als amoreel, onzedig en als onwaardig om steun van de samenleving te krijgen. Met de invoering van de Code Civil verslechterde haar positie nog door afschaffing van de beschermende gevolgen van een trouwbelofte en door invoering van het verbod op onderzoek naar het vaderschap. Het verbaast daarom niet dat het (moeten) dragen van de naam van de moeder door een onwettig kind werd ervaren als een schande voor zowel de moeder als het kind en dat het (mogen) voeren van 94
MARRY
NIPHUIS-NELL
HOERA, EEN STAMHOUDSTER!
de naam van de vader door een onwettig maar erkend kind, gevoeld werd als een (voor)recht (Sevenhuijsen 1987). Het moge duidelijk zijn: in dergelijke constructies van huwelijk en moederschap was maar één systeem van overerfbaarheid van de achternaam denkbaar. Het was sterker nog dan vanzelfsprekend, het was vanzelfzwijgend.3 Van vanzelfzwijgend naar vanzelfschrijvend In de wet bleef het stilzwijgen over de naamsverkrijging van het kind heersen tot in het derde decennium van de twintigste eeuw. Wel wees de Hoge Raad in 1878, toen hij een conflict moest beslechten over de achternaam van een onwettig maar erkend kind, en passant op het feit dat nergens in de wet de naamsverkrijging van wettig geboren kinderen was geregeld (De Hondt & Holtrust 1985). De in 1880 ingestelde Staatscommissie ter herziening van het BW nam dan ook in haar in 1886 uitgebrachte ontwerp tot herziening van het BW een artikel op over de naamsverkrijging van het kind. Dit ontwerp heeft echter nooit de fase van de parlementaire behandeling bereikt (Sevenhuijsen 1987, p. 341-342). Wel vonden partiële wijzigingen van het BW plaats. Eén daarvan betrof de Wijziging van de voorschriften betrekkelijk den burgerlijken stand, aan de Tweede Kamer aangeboden bij KB van 12 februari 1934. In dit wetsontwerp luidde artikel 62a: 'Wettige en door den vader erkende onwettige kinderen dragen den geslachtsnaam van den vader; onwettige, niet door de vader erkende kinderen, dien van de moeder.' In de memorie van toelichting worden aan dit artikel niet meer dan twee volzinnen gewijd: 'Het is eene leemte, dat niets uitdrukkelijks is bepaald omtrent den geslachtsnaam van kinderen. Het thans voorgestelde sluit zich aan bij het reeds vermelde ontwerp-1886' (Kamerstukken II1933/1934). Bedoeld is het ontwerp-1886 van de hiervoor genoemde Staatscommissie tot herziening van het BW. Het voorgestelde art. 62a lokte in het parlement geen enkele discussie of opmerking uit. De ongeschreven regel werd, kortom, omgezet in geschreven recht, zonder dat het gesproken woord er aan te pas hoefde te komen.
Wel vermeldt Prins (1954b, p. 123) het volgende: 'Er bestond in het Nederland van 1838 geen enkele reden om naar het voorbeeld van de Franse revolutie bezwaar te maken tegen feodaal aandoende naamsaanduidingen, maar wel om front te maken tegen de hardnekkige gewoonte om naast de eigen geslachtsnaam ook die van de moeder of van andere familiebetrekkingen te voeren.' Vermoedelijk doelt Prins hiermee onder andere op de gewoonte om aan kinderen bij de doop de familienaam van de moeder als laatste voornaam mee te geven (zie Prins 1954a, p. 102-103). Een e n ander wijst er op dat het geheel verdwijnen van de familienaam van de moeder bij de invoering van de legalisering van voor- en achternamen niet voor iedereen vrijwillig en vanzelfsprekend is geweest.
95
HOERA, EEN STAMHOUDSTER!
MARRY
NIPHUIS-NELL
De vanzelfzwijgendheid voorbij In de twintigste eeuw duurde het onbekritiseerde automatisme van het doorgeven van vaders naam voort tot in de jaren zeventig. De democratiseringsbewegingen van de jaren zestig, de tweede feministische golf en het op handen zijnde VN-Jaar van de vrouw leidden er toe dat het kabinet-Den Uyl in december 1974 de Emancipatiekommissie (EK) installeerde. Deze bracht in 1976 haar Aanzet voor een vijfjarenplan uit, waarin zij aankondigde een discussienota te zullen uitbrengen over 'verandering van het huidige namenstelsel in emancipatoire richting'. In datzelfde jaar verzoekt de Tweede Kamer aan de regering een inventarisatie op te stellen over wetgeving waarin mannen en vrouwen ongelijk worden behandeld. De regering zegt dit toe, maar merkt op dat er alleen sprake is van discriminatie van vrouwen als gelijke behandeling ook mogelijk is. Als voorbeeld wijst de regering op het naamrecht, waarvan zij meent dat het erg moeilijk zal zijn om er een bevredigende regeling voor te vinden (Holtrust & De Hondt 1997). Gaandeweg zou blijken dat die visie niet van werkelijkheidszin ontbloot was. De toegezegde inventarisatie Anders geregeld, waarvan ook het naamrecht deel uitmaakte, werd aangeboden aan de Tweede Kamer in 1978 (Kamerstukken II1978/1979). In datzelfde jaar ontving de minister van Justitie het Advies tot wijziging van enkele bepalingen in Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek en discussienota naamrecht, waarin de EK verzocht om een onderzoek te verrichten naar de mogelijkheden tot wijziging van het naamrecht. Niet lang daarna werden de resultaten van dit onderzoek gepubliceerd (Bol & Klijn 1981) en in 1982 stelde het ministerie een rapport op ten behoeve van een conferentie van Europese ministers van Justitie, waarin voor het eerst van overheidswege de uitgangspunten voor een nieuw naamrecht werden geformuleerd (zie De Hondt & Holtrust 1985): - gelijkheid van man en vrouw, - gelijkheid van echtelijke en buitenechtelijke kinderen, - meer keuzevrijheid, - eenheid in het gezin.4 Deze uitgangspunten zouden tot het einde van het wetgevingsproces weliswaar onomstreden blijven, maar de potentiële spanning ertussen zou nog wel zorgen voor verschillen van inzicht en vertragingen. Bij het uitbrengen van het Voorontwerp van wet door het ministerie van Justitie in 1984 was het verdere verloop van het wetgevingsproces echter nog moeilijk voorspelbaar.
4. Later werd hieraan een vijfde uitgangspunt toegevoegd: het rekening houden met de belangen van het maatschappelijk verkeer en die van een goed functionerende overheidsadministratie, in dier voege dat aan de vrijheid van naamswijziging redelijke grenzen dienen te worden gesteld (Kamerstukken II 22 408, nr. 3, p. 2).
96
MARRY
NIPHUIS-NELL
H O E R A , EEN S T A M H O U D S T E R !
Van voorontwerp naar arrest De belangrijkste voorstellen in het Voorontwerp (1984) waren: - dat ouders voor hun eerste kind zouden kunnen kiezen uit de achternaam van de moeder en die van de vader, - dat bij gebreke van keuze het kind de naam van de vader zou krijgen, en - dat alle volgende kinderen dezelfde achternaam zouden krijgen als het eerste kind (eenheid van gezinsnaam). Het ministerie van Justitie vroeg advies aan negen organisaties en kreeg advies van vijftien organisaties. Daaronder bevonden zich twee gremia die het naamrecht in het geheel niet gewijzigd wilden zien (de Hoge Raad van Adel en de Nederlandse Genealogische Vereniging) en één gremium dat een keuzerecht van ouders in strijd achtte met het belang van het kind (de Nederlandse Vereniging voor Rechtspraak). En ook voor de overige punten liepen de commentaren zeer uiteen (Kamerstukken II 1991/1992-1995/1996, 22 408, nr. 3, p. 3). Niet helder is of het deze verdeeldheid in de advisering was, die het kabinet enige tijd met stomheid sloeg. Zeker is wel dat er gedurende een aantal jaren geen verdere ontwikkeling te bespeuren viel en dat er een arrest van de Hoge Raad nodig was om het kabinet weer tot activiteit te prikkelen. In dit arrest van 23 september 1988 (NJ 1989, 740) oordeelde de Hoge Raad dat het naamrecht in strijd was met het gelijkheidsbeginsel van artikel 26 van het Internationale Verdrag tot bescherming van de burgerrechten en politieke rechten, omdat het ouders geen enkele mogelijkheid tot keuze van de achternaam van hun kind liet. Maar tevens achtte de Raad het niet tot de rechtsvormende taak van de rechter behoren om zelf wel een keuze te maken tussen de vele denkbare stelsels van naamskeuze. Dit arrest was een duidelijk signaal aan het kabinet: er diende met spoed een nieuw naamrecht te komen waarin ouders de mogelijkheid van een keuze zou worden geboden. Wetsvoorstellen, moties, amendementen, en een nieuwe wet Hoewel het door de Hoge Raad afgegeven signaal weinig aan duidelijkheid te wensen overliet, duurde het toch nog ruim drie jaar voordat een wetsvoorstel bij de Tweede Kamer werd ingediend. In november 1991 was het zover. Het voorstel sloot geheel aan bij het voorontwerp voor zover dat het keuzerecht betrof, de eenheid van gezinsnaam, en de van rechtswege verkrijging van vaders naam bij gebreke van keuze. Extra was opgenomen dat in het geval de ouders van mening verschilden, zij zich, afzonderlijk of gezamenlijk, tot de rechter zouden kunnen wenden. Bij de behandeling in de Tweede Kamer bleek met name het punt van de te kiezen regeling bij gebreke van keuze op dusdanige tegenstellingen te 97
HOERA, EEN STAMHOUDSTER!
MARRY
NIPHUIS-NELL
stuiten, dat het kabinet tot tweemaal toe een gewijzigd voorstel indiende, waarna uiteindelijk toch nog een motie en een amendement voor de uiteindelijke regeling ervan zorgde. Het eerste gewijzigde wetsvoorstel werd ingediend in juli 1993, het tweede in november 1995. In juni 1996 tenslotte werd een herzien naamrecht door de Tweede Kamer aangenomen, op 10 april 1997 werd de nieuwe wet door de Koningin ondertekend en op 1 januari 1998 werd zij van kracht. In de jarenlange discussies vielen de volgende punten op, of doordat ze omstreden waren, of juist doordat ze nauwelijks een rol speelden. Ten eerste valt het, na het eeuwenlange patriarchale automatisme van overerving van vaders naam op, dat het voorgestelde keuzerecht als zodanig nauwelijks een rol heeft gespeeld in de kamerdiscussies. Een gedeeltelijke verklaring hiervoor is natuurlijk wel, dat fracties die hierover eventueel nog enige aarzeling zouden hebben gehad (bijvoorbeeld de kleine christelijke partijen) hoe dan ook de wind uit de zeilen was genomen door het arrest van de Hoge Raad. Dit arrest ondersteunde het reeds aanwezige emancipatiestreven dat zich in brede lagen van de bevolking voordeed en een geruisloze ondermijning van het patriarchale automatisme was het gevolg. Andere punten die weinig discussie opriepen waren: de eenheid van gezinsnaam, het keuzerecht voor het kind zelf in bepaalde situaties (bij meerderjarig worden, resp. in geval van adoptie en erkenning en een leeftijd van tenminste zestien jaar), en het overgangsrecht (de mogelijkheid om alsnog voor de naam van de moeder te kiezen voor ouders met nog jonge kinderen). In de discussies viel de meeste aandacht toe aan drie punten: - adellijke vaders en het keuzerecht, - het moment waarop de naamskeuze zou moeten worden gedaan in het geval van binnen het huwelijk geboren kinderen, en - de regeling bij gebreke van keuze. Adellijke vaders en het keuzerecht Volgens het wetsvoorstel van 1991 zou voor kinderen van adellijke vaders een uitzondering gelden op het keuzerecht: deze kinderen zouden als vanouds van rechtswege de achternaam van de vader krijgen. Reden voor deze uitzondering was de vrees voor enerzijds het verdwijnen van veel voorkomende combinaties van namen en adellijke titels en anderzijds voor het ontstaan van nieuwe combinaties van namen en adellijke titels, welk laatste bovendien beschouwd werd als een uitbreiding van de adel. Een en ander werd door het kabinet onwenselijk geacht. De kritiek hierop vanuit de Kamer komt enigszins vertraagd op gang en pas in het nader gewijzigd voorstel van wet (november 1995) wordt een veranderde regeling gepresenteerd volgens welke ook in het geval van een adellijke vader het recht van naamskeuze geldt, maar waarbij tevens is bepaald dat als gekozen wordt voor de naam van de moeder de adellijke titel van de vader niet overgaat op de kin98
MARRY
NIPHUIS-NELL
HOERA, EEN STAMHOUDSTER!
deren. Daarmee is de kwestie voorshands van de baan, want ook in de wet van 10 april 1997 is het recht van naamskeuze voor de adel op deze wijze geregeld.5 Het moment van naamskeuze Het moment waarop de naamskeuze zou moeten worden gedaan speelde geen rol in de discussie voor zover het buitenechtelijke kinderen betrof. Variatiemogelijkheid is hierbij nu eenmaal gering en vanaf het eerste wetsvoorstel tot en met de wet van 10 april 1997 werd dan ook bepaald dat naamskeuze moet geschieden ter gelegenheid van de erkenning en opgenomen moet worden in de akte van erkenning. Anders lag dit voor huwelijkse kinderen. In het wetsvoorstel van 1991 werd bepaald dat de naamskeuze moest plaatshebben tijdens de huwelijkssluiting of in de periode daarna tot aan de geboorte van het eerste kind. De keuze moest blijken uit een akte van naamskeuze en kon, voordat het eerste kind werd geboren, éénmaal worden gewijzigd. Naamskeuze ter gelegenheid van de geboorteaangifte was niet mogelijk. De vaste commissie van Justitie had hierop in eerste instantie weinig kritiek en het kabinet zag daarin zijn kans, zo lijkt het, om de werklast voor het overheidsapparaat te beperken: het gewijzigde wetsvoorstel van juli 1993 bepaalde dat de naamskeuze gedaan moest worden ter gelegenheid van de huwelijksvoltrekking; wel bleef de eenmalige mogelijkheid tot wijziging van naamskeuze gehandhaafd. De reacties hierop waren nogal divers en bij alle verdeeldheid kwam ook het moment van de geboorteaangifte meer in beeld. Dit heeft er ongetwijfeld mede toe bijgedragen dat in het derde wetsvoorstel de huwelijkssluiting als keuzemoment geheel uit het zicht verdwenen was. Nu werd er bepaald dat de beslissing genomen moest worden vóór, ter gelegenheid van, of tot drie maanden na de geboorteaangifte; bij een naamskeuze vóór de geboorteaangifte zou een verklaring van een arts overgelegd moeten worden waaruit zou blijken dat de vrouw zwanger was. Noch de postnatale periode van drie maanden, noch de doktersverklaring was tot ieders genoegen en uiteindelijk werd dit strijdpunt, na een motie bij het debat over leefvormen, bij amendement geregeld (Kamerstukken II 1995/19963, 22 700, nr. 13; Kamerstukken II1991/1992-1995/1996, 22 408, nr. 26). Hierdoor werden zowel de postnatale periode als de doktersverklaring weer geschrapt en in het herziene naamrecht is uiteindelijk bepaald dat gehuwde (aanstaande) ouders naamskeuze moeten doen vóór of ter gelegenheid van de geboorteaangifte.
5. Wel rest nog de ongelijke behandeling van mannen en vrouwen in het adelsrecht, maar dat staat verder buiten het naamrecht.
99
HOERA, EEN STAMHOUDSTER!
MARRY
N l P H U I S - N E L U
Gebreke van keuze Verreweg de meeste beroering werd gewekt door de te kiezen handelwijze bij gebreke van keuze. Evenals in het voorontwerp van 1984 werd in het wetsvoorstel van 1991 bepaald dat bij gebreke van keuze het kind de naam van de vader zou krijgen; dit zou gelden voor zowel echtelijke als buitenechtelijke kinderen. Volgens het wetsvoorstel zou voorts de mogelijkheid worden geschapen om geschillen tussen de (a.s.) ouders, op verzoek van beiden of van één van hen, aan de rechtbank voor te leggen. De rechtbank zou een vergelijk moeten beproeven of anders een beslissing moeten nemen die hem in het belang van het kind wenselijk zou voorkomen. Zowel de Raad van State als de vaste commissie van Justitie waren nogal kritisch over de naam van de vader bij gebreke van keuze, evenals over de mogelijkheid tot inschakeling van de rechter bij geschillen, zeker als deze geen duidelijk toetsingskader geboden kon worden. Er tekende zich een meerderheid af voor de naam van de moeder en ook werd de methode van loting genoemd als de ultieme methode van gelijke behandeling van mannen en vrouwen. Aldus werd in het tweede wetsvoorstel neergelegd, dat in geval van nonkeuze de ambtenaar van de burgerlijke stand een beslissing zou nemen door loting. Bij deze beslissingsmethode zou de mogelijkheid van beroep op de rechter overbodig zijn en deze verdween dan ook van het toneel. Zijn verdwijning was definitief, ook in latere fasen keerde hij niet meer terug. Over dit tweede voorstel was de Kamer verdeeld: het ene deel accepteerde, met meer of minder aarzeling, loting, het andere deel handhaafde zijn voorkeur voor de naam van de moeder. Zo werd dan vervolgens in het derde wetsvoorstel het vangnetartikel, zoals het inmiddels werd benoemd, ingevuld met de naam van de moeder, voor zowel echtelijke als buitenechtelijke kinderen. In maart 1996, een paar maanden voor de plenaire behandeling van de herziening van het naamrecht, werd in de vaste commissie van Justitie de notitie Leefvormen in het familierecht besproken. Ook het te herzienen naamrecht maakte hiervan deel uit. Eén van de kamerfracties die vanaf het eerste wetsvoorstel consequent voor de naam van de moeder hadden gepleit, bleek radicaal van mening veranderd te zijn. Daar het standpunt van deze fractie voor een meerderheidsvorming cruciaal was, werd de door deze fractie ingediende motie, volgens welke voor gehuwde paren de naam van de moeder vervangen zou moeten worden door de naam van de vader, aangenomen (Kamerstukken II 1995/19963, 22 700, nr. 13; Handelingen II 1995/19963). De andere kamerfracties toonden zich 6. Voor de nieuwsgierigen: de partij van de ommezwaai was de W D ; haar argumenten waren: ze hadden veel brieven gekregen, maatschappelijk draagvlak, voortschrijdend inzicht, en iets concreter: 'het is nog maar een beperkte groep mensen die staat op de naam van de moeder ingeval de keuze niet is gemaakt'; de verbaasde en geïrriteerde partijen waren m.n. de PvdA en D66 (Kamerstukken II I995/I996a, 22 700, nr. 16; Handelingen II1995/1996b). IOO
MARRY
NIPHUIS-NELL
H O E R A , EEN STAMHOUDSTER!
op zijn zachtst gezegd verbaasd en geïrriteerd en lieten duidelijk weten niet overtuigd te kunnen raken van de goede redenen voor deze ommezwaai.6 Dat verhinderde evenwel niet dat vervolgens ook het desbetreffende amendement, ingediend tijdens de plenaire behandeling van het naamrecht in mei 1996, werd aangenomen (Kamerstukken II1995/1996^ 22 408, nr. 16; Handelingen II I995/I996b). Zo is dus in de uiteindelijke wet van 10 april 1997 geregeld dat bij gebreke van keuze het echtelijke kind de naam van de vader krijgt; voor buitenechtelijke kinderen bleef de naam van de moeder in het zgn. vangnetartikel gehandhaafd. Een gedeeltelijk terug naar af dus, naar het oorspronkelijke voorstel uit het voorontwerp van wet uit 1984; en naar het wetsvoorstel van 1991, maar nu zonder de mogelijkheid van een beroep op de rechter bij verschil van mening tussen de ouders. De eeuw van de vrouw? Was de twintigste eeuw wat betreft de naamsverkrijging van kinderen de eeuw van de vrouw? Ja en nee. Ja, in zoverre dat het patriarchaal automatisme van de overerfbaarheid van vaders naam vrijwel zonder tegenstand verdween. Daarbij is wel opmerkelijk dat, waar in het alledaagse spreken en schrijven vrijwel altijd gebruik wordt gemaakt van de met weinig patriarchale connotaties behepte term 'achternaam', in de nieuwe wet van 10 april 1997 nog altijd uitsluitend de term 'geslachtsnaam' wordt gebezigd. Natuurlijk kunnen kabinet, ambtenaren en parlement ervan verdacht worden de patriarchale traditie eigenlijk te hebben willen handhaven, en de inhoud van de nieuwe wet heeft het in zich deze gedachte eerder te ondersteunen dan te ondergraven. Toch ligt het meer voor de hand om het gebruik van de term 'geslachtsnaam' in de nieuwe wet te zien als het begin van de feminisering van de inhoud van dit begrip en van andere begrippen die hiermee samenhangen. Zo heeft bv. de grammaticaal correcte, maar tot voor kort betekenisloze uitroep 'Hoera, een stamhoudster!', nu eindelijk toch juridisch en feitelijk inhoud gekregen. En zal Van Dale (1995) een trefwoord moeten toevoegen. En nee, de twintigste eeuw was nog niet helemaal de eeuw van de vrouw. In het nieuwe naamrecht is immers een volledig gelijke behandeling van vrouwen en mannen ook nu nog niet gerealiseerd. Buiten huwelijk zijn het de moeders die een vetorecht hebben op het overerven van vaders naam, binnen huwelijk de vaders die een vetorecht hebben op het overerven van moeders naam. De binnenhuwelijkse situatie is aldus in strijd met het VN-vrouwenverdrag, zo stelde de Commissie-Groenman. Werkelijk gelijke behandeling, aldus de commissie, houdt ten minste in dat bij gebreke van overeenstemming het geschil aan de rechter wordt voorgelegd (Commissie-Groenman 1997)Tijdens de behandeling in het parlement is een evaluatie van de herziene 101
H O E R A , EEN STAMHOUDSTER!
MARRY
NIPHUIS-NEUL
wet toegezegd. Deze zal waarschijnlijk vijf jaar na de inwerkingtreding plaatshebben; over de vraagstelling voor deze evaluatie bestaan op dit moment nog geen voornemens (ministerie van Justitie 1999). Of de evaluatie tot gevolg zal hebben dat de ongelijkheid in behandeling gerepareerd zal worden, is onzeker. Een kansrijker weg hiertoe lijkt een proefproces te zijn, bijvoorbeeld door een gehuwde vrouw die bij of vóór de geboorte van haar eerste kind van mening verschilt met haar echtgenoot over de te kiezen achternaam. Een begin van jurisprudentie over het nieuwe naamrecht is er al wel, maar deze betreft thans nog alleen het punt van de eenheid van gezinsnaam (RvS 25 september 1997 RN 983, Nemesis 1999). Toch ligt het niet in de rede te verwachten dat er voor het opheffen van de strijdigheid met het VN-vrouwenverdrag nog een millennium nodig zal zijn. Met een welgemikt proefproces zou het al binnen enkele jaren rechtgetrokken kunnen worden. Bij een wat tragere gang van zaken kan het nog een of een paar decennia duren. Dan is het toch nog altijd zo, dat alleen het tijdstip van Christus geboorte verhindert dat we niet over de eeuw van de vrouw kunnen spreken. Literatuurverwijzing Frans Beudeker, Het recht van den naam, Dissertatie Amsterdam UvA, Amsterdam: Eisendrath 1890. M.W. Bol & A. Krijn, Achternamen, 's-Gravenhage: WODC/Ministerie van Justitie 1981. Commissie-Groenman, Het Vrouwenverdrag in Nederland. Verslag van de commissie voor de eerste nationale rapportage over de implementatie in Nederland van het Internationaal verdrag tegen discriminatie van vrouwen, Den Haag: ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid/VUGA 1997. Verkrijging van de achternaam, Conferentie van de Europese ministers van Justitie, Athene, 25-27 mei 1982. Van Dale, Groot woordenboek der Nederlandse taal, Utrecht/Antwerpen: Van Dale Lexicografie 1995. R.A. Ebeling, Voor- en familienamen in Nederland. Geschiedenis, verspreiding, vorm en gebruik, Groningen: REGIO-PRojekt 's-Gravenhage: Centraal Bureau voor Genealogie 1993. Aanzet voor een vijfjarenplan, Rijswijk: Emancipatiekommissie 1976. Advies tot wijziging van enkele bepalingen in Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek en discussienota naamrecht, Rijswijk: Emancipatiekommissie 1978. Handelingen van de Tweede Kamer, vergaderjaar 1995/1996, 72e vergadering, p. 4882-4884 (stemmingen over de moties m.b.t. de notitie Leefvormen). Handelingen van de Tweede Kamer, vergaderjaar 1995/1996, 86e vergade102
MARRY
NlPHUIS-NELL
HOERA, EEN STAMHOUDSTER!
ring, p. 5815-5835 (behandeling herziening naamrecht eerste termijn); 87e vergadering, p. 5837-5849 (behandeling herziening naamrecht tweede termijn); 95e vergadering, p. 6249 (stemmingen moties m.b.t. herziening naamrecht). Nora Holtrust en Ineke de Hondt, 'Ontwikkelingen in het familierecht', in: M. Niphuis-Nell (red.), Sociale atlas van de vrouw. Deel 4: veranderingen in de primaire leefsfeer, Rijswijk/Den Haag: Sociaal en Cultureel Planbureau/Vuga 1997, p. 247-286. Ineke de Hondt en Nora Holtrust, 'Vrouwvriendelijk naamrecht?', Intermediair, 1985-25, p- 45-49HR 23 september 1988, NJ 1989, 740. Wijziging van de voorschriften betrekkelijk den burgerlijke stand, Tweede Kamer, vergaderjaar 1933/1934, 308, nrs. 1-7. Anders geregeld, Tweede Kamer, vergaderjaar 1978/1979, 15 401, nr. 1. Wijziging van de artikelen 5 en 9 van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek en in verband daarmede van enige andere artikelen van dit Wetboek, Tweede Kamer, vergaderjaren 1991/1992-1995/1996, 22 408, nrs. 1-27. Leefvormen, Tweede Kamer, vergaderjaar 1995/1996, 22 700, nr. 13 (motie Van der Stoel), 16 (verslag van een nota-overleg). Wijziging van de artikelen 5 en 9 van Boek I van het Burgerlijk Wetboek en in verband daarmede van enige andere artikelen van dit Wetboek, Tweede Kamer, vergaderjaar 1995/1996, 22 408, nr. 16 (amendement Soutendijk-van Appeldoorn). Electronische mededeling van het ministerie van Justitie d.d. 26 augustus 1999. RN nr. 983. Actualiteitenkatern, Nemesis 1999 nr. 1, p. 16-18. W.F. Prins, 'Nederlands namenrecht I', Het Personeel Statuut 1954-9, p. 97107. W.F. Prins, 'Nederlands namenrecht II', Het Personeel Statuut 1954-10 of 11, p. 119-131. Selma L. Sevenhuijsen, De orde van het vaderschap. Politieke debatten over ongehuwd moederschap, afstamming en huwelijk in Nederland 18701900, Amsterdam: Stichting beheer EISG 1987. Aalsmeerse stambomen, delen I t/m 6, Stichting Oud Aalsmeer 1983-1995. Voorontwerp van wet strekkende tot herziening van het naamrecht, Den Haag: ministerie van Justitie 1984. Wet van den 31 sten Mei 1934, houdende wijziging van de voorschriften betrekkelijk den burgerlijke stand, Staatsblad, no. 276, uitgegeven den vijfden Juni 1934. Wet van 10 april 1997 tot wijziging van de artikelen 5 en 9 van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek en in verband daarmede van enige andere artikelen van dit Wetboek, Staatsblad nr. 161, uitgegeven de vierentwintigste april 1997.
103
Serieuze en lichtzinnige abortussen De rode draad van de regulering in Nederland JOYCE
OUTSHOORN
In Nederland zal het twintigste-eeuwse feminisme ongetwijfeld voorgoed gekoppeld blijven aan de strijd om de legalisering van abortus; beelden van vrouwen met ontblote buik met daarop de tekst 'baas in eigen buik' geschreven, hebben zich voorgoed in het collectieve geheugen genesteld en een plaats in de geschiedschrijving veroverd. De strijd werd na een twintig jaar durend debat beslecht met de aanname van de Wet Afbreking Zwangerschap (1981). In deze wet, die de in de jaren zeventig gegroeide praktijk legaliseerde, werd abortus gedefinieerd als een kwestie tussen vrouw en arts, die in overleg beslissen of een abortus zal plaatsvinden. Vrouwen konden nu zelf bepalen dat ze geen moeder wilden worden en daarmee ook hun levensloop naar eigen inzicht inrichten. Daarbij hoorde ook toegang tot voorbehoedmiddelen en seksuele voorlichting tot het feministische programma dat vorm kreeg in de context van de jaren zestig. Stond in die jaren de zorg over de vraag 'hoe krijg ik geen kind' voorop, meer recentelijk lijkt de discussie door de opkomst van in vitro fertilisatie en verbeterde prenatale screening meer te gaan over 'hoe krijg ik een (gezond) kind'? Hoewel ik van mening ben dat het hier gaat om twee verschillende discussies, is in beide een constante zichtbaar. In beide debatten zijn er voortdurende pogingen de behandeling - en daarmee ook de toegang tot de behandeling - te reguleren door het trekken van grenzen tussen toelaatbare of ontoelaatbare gevallen. De cruciale vraag is dan steeds weer wie die bepaalt en dat in een wettelijke regeling weet vast te leggen. Dat trekken van grenzen, met bijbehorende definities van abortus en gender, staat in deze bijdrage centraal. Welke definities van abortus zijn in Nederland in de loop van de afgelopen honderd jaar in zwang gekomen, wie bracht ze in omloop en welke zijn gecodificeerd in de wet? Hoe werden steeds opnieuw tweedelingen gemaakt van toelaatbaar en ontoelaatbaar? Wat veranderen recente medischtechnologische ontwikkelingen aan deze categorisering? Abortus als strafbaar en onzedelijk handelen Abortus was in Nederland tot aan de overname van de Franse Code Pénal in 1811 niet verboden. Pas vanaf dat moment werd het een levensdelict, hetgeen werd overgenomen bij de invoering van het nieuwe Wetboek van Strafrecht 104
JOYCE
OUTSHOORN
SERIEUZE EN LICHTZINNIGE ABORTUSSEN
in 1886 (Sr. art. 295-298). Vervolging vond echter nauwelijks plaats en volgens een jurist uit die tijd, Van Tienhoven van den Boogaard, was abortus in de 'volksovertuiging' voor de vijfde maand van de zwangerschap geen misdrijf, 'omdat men van mening was dat de vrucht voor het eerst begint te leven omtrent het midden der zwangerschap' (Outshoorn 1986, p. 84). Pas na dat tijdstip werd een abortus als afkeurenswaardig gezien. Vrouwen maakten ook geen onderscheid in de tijd voor en na de conceptie; het uitblijven van de menstruatie was voor hen slechts het teken van een mogelijke zwangerschap. Bij het voelen van 'leven', zo rond de vierde maand van de zwangerschap, kreeg de vrucht pas enige realiteit voor de vrouw. De wet van 1886 maakte geen uitzondering op het verbod indien het leven van de vrouw werd bedreigd door de zwangerschap. De toenmalige minister van Justitie, Modderman, vond de uitzondering zo vanzelfsprekend dat zij niet in het artikel hoefde te worden opgenomen en de Kamer volgde hem daarin (De Bruin 1979, p. 38). Alle abortussen waren nu gecriminaliseerd, behalve de genoemde uitzondering. Die stond ter beoordeling van de medici. De invoering van het wettelijk verbod maakte echter geen einde aan de grenzen die men in het leven van alledag trok. Abortuspraktijken maakten deel uit van de volkscultuur en contrair aan de overlevering, werden ze meestal redelijk bekwaam uitgevoerd, waarschijnlijk door vroedvrouwen of ervaren aborteuses in de eigen omgeving. Bovendien was het delict moeilijk te bewijzen, omdat moest worden aangetoond dat de vrucht nog leefde tijdens de abortus. Rond de eeuwwisseling ontstonden de eerste grote controverses. Was de wet van 1886 betrekkelijk geruisloos ingevoerd, nu waren het de medici die de discussie aanzwengelden. Er is wel verondersteld dat dit ingegeven was door een toename van het aantal abortussen, maar dat is onwaarschijnlijk (Outshoorn 1986, p. 85-87). Wellicht liepen ze meer in het oog, omdat de abortuspraktijk meer dan voorheen door beroepsaborteuses werd verricht en zij voor hun diensten begonnen te adverteren. De ongerustheid onder artsen onstond toen het hen duidelijk werd dat abortus niet alleen een delict was dat voorkwam onder de 'lagere klassen', maar zich ook voordeed in de hogere lagen van de bevolking. En van alle aborterende vrouwen bleek ook nog de helft gehuwd, wat in tegenspraak was met het gangbare beeld van het zielige, in de steek gelaten meisje. Artsen gebruikten de kwestie verder in de strijd om de vestiging van hun medisch monopolie. In hun concurrentiestrijd met vroedvrouwen beschuldigden zij de laatsten van 'kwalijke praktijken' en eisten ze de zeggenschap over abortus op. Hun bezorgdheid werd opgepakt door diverse kerkelijke leiders en politici uit de confessionele partijen, voor wie abortus vooral een kwestie van zedelijkheid was. Men mocht de gevolgen van de 'ontucht' (buitenechtelijk geslachtsverkeer werd als oorzaak van het abortusprobleem gezien) niet ongedaan maken door een abortus. De confessionele partijen wisten hun definitie in de Zedelijkheidswetten van 1911 vast te leggen. Abortus werd als een misdrijf tegen de zeden onder één noemer gebracht met anticonceptie, prostitutie, homoseksualiteit en por105
SERIEUZE EN LICHTZINNIGE ABORTUSSEN
J O Y C E
O U T S H O O R N
nografie (Sr. art. 251 bis). Anticonceptiva mochten niet worden geadverteerd of ten toon gespreid, omdat dat zou leiden tot het nog groter kwaad van buitenechtelijk geslachtsverkeer en daarmee tot abortus. Maar ook in deze regeling was nog een uitzonderingsgrond; opnieuw werd de grens getrokken bij levensgevaar voor de vrouw, te bepalen door de medische professie. De exceptie werd, evenmin als in 1886, in de wet zelf opgenomen (De Bruin 1979* p. 37-38; Outshoorn 1986, p. 90). Ook nu slaagde de wet er niet in de abortuspraktijk terug te dringen. Het leidde er alleen toe dat het verschijnsel verder ondergronds ging. Uit deze tijd stammen alle verhalen over achterkamertjes, zeepsopspuiten, 'adresjes' en breinaalden. Abortus verdween uit de openbaarheid, nog slechts beschreven door de politie en een enkele arts die er melding van maakte als hij de gevolgen van een slecht uitgevoerde abortus onder ogen kreeg. Serieuze en lichtzinnige gevallen Hoewel in de debatten rond de wetsherziening van 1911 alle vrouwen nog werden beschouwd als potentiële 'slachtoffers' - onder druk laten zij zich een abortus aanpraten - komt er snel een onderscheid in 'gevallen' tot stand. Er zijn begrijpelijke motieven voor een abortus, zoals armoede en ongetrouwd zijn. Er zijn ook verwerpelijke motieven, zoals luiheid en zelfzucht. Zoals de arts Brenkman het in 1912 stelde, ging het bij abortus veelal om dat laatste. 'Wil een vrouw haar jeugdige vormen behouden, wil zij blijven genieten van 't volle leven, wil zij niet gestoord worden in haar rij van feesten, in haar uitgangen van allerlei aard, dan gebeurt 't dikwijls dat zij niet tegen deze daad met de gevolgen opziet' (Outshoorn 1986, p. 97). Hierin ligt de wortel van de hardnekkige dichotomie die steeds weer gecreëerd werd tussen 'gevallen'. Er zijn serieuze vrouwen met 'echte' motieven en er zijn vrouwen met 'valse' motieven: aan de ene kant de goede vrouw die wel moeder wil worden maar slachtoffer is van omstandigheden, aan de andere kant de slechte vrouw die alleen maar egoïstisch is. De dichotomie duikt weer op in de jaren twintig en dertig toen artsen 'gemakzucht' en 'begeerte naar luxe' als motieven vermeldden, met als nieuwe variatie, de 'drang om vooruit te komen'. Een kind zou daarvoor een obstakel zijn. Meer begrip hadden ze klaarblijkelijk voor de vrouwen met een zwakke gezondheid, want er zijn aanwijzingen dat de grenzen gaandeweg door sommige artsen werden opgerekt. Zij breidden 'levensgevaar' uit naar een medische indicatie. Ook de enige 'expert' die in het interbellum een zekere liberalisering van abortus bepleitte, de jurist en marxist Valkhoff, maakte weer een onderscheid tussen vrouwen die het wel verdienden hun verzoek ingewilligd te krijgen en vrouwen aan wie dat niet kon worden toegestaan. Hij verankerde zijn tweedeling in een klassenvertoog: arme vrouwen, die abortus nodig hebben en rijke vrouwen, die het alleen willen om redenen als 'coquetterie, genotzucht, lichtzinnigheid, egoïsme, opzien tegen de opvoe106
JOYCE
OUTSHOORN
SERIEUZE EN LICHTZINNIGE ABORTUSSEN
ding', om daar nog 'gemakzucht en zucht naar overdaad' aan toe te voegen (Outshoorn 1986, p. 96). Deze dichotomie keerde terug bij de opleving van de debatten over abortus in de jaren zestig. De vooraanstaande gynaecoloog Janssens, lid van de ARP en auteur van een belangrijk rapport over abortus voor de Nederlandse Gynaecologische Vereniging, maakte toen onderscheid tussen medische en psychische redenen (die hij binnen zekere grenzen acceptabel achtte) en de abortus om sociale redenen. Die was volgens hem 'misdadig', omdat de vrouw de abortus wil uit (alweer) 'lichtzinnigheid, gemakzucht, zucht naar overdaad, genotzucht, luiheid van de a.s. moeder en egoïsme van de verwekker die de vrouw naar abortus provocatus drijft' (Outshoorn 1986, p. 158). De tweedeling klonk door in de jaren zeventig toen in 1971 een groep Nijmeegse hoogleraren een wetsvoorstel ontwierp waarin abortus alleen op zeer strikte gronden toelaatbaar was, te beoordelen door de rechter. Abortus diende absoluut verboden te worden indien 'achteruitgang in materiële welstand' als reden werd opgevoerd of 'het te verwachten verlies van het vooruitzicht roemvolle prestaties in enige tak van sport of kunst, of in enig ander optreden in het openbaar' het abortusverzoek motiveerden (Outshoorn 1986, p. 183). Ook de latere minister van Justitie en premier Van Agt, toen nog hoogleraar strafrecht in Nijmegen, zette dit vertoog door in een eigentijdse vertaling toen hij veronderstelde dat de waardering van het ongeboren leven kon zijn gedaald, waardoor meer vrouwen abortus overwogen: 'Velen (...) zijn andere eisen gaan stellen aan de kwaliteit van het bestaan: een eigen werkkring, voortgezette studie, meer comfort. In hoever zijn die eisen honorabel? Extreem gesteld: moet de ongeborene ook wijken ter wille van kleurentelevisie of een wintersportvakantie?' (Outshoorn 1986, p. 189). Ook tegenwoordig wordt verondersteld dat vrouwen om dergelijke redenen om een abortus verzoeken, maar de huidige wetgeving maakt geen onderscheid meer, behalve de 'noodsituatie van de vrouw. Abortus als medisch en psychisch probleem De opleving van het debat van begin jaren zestig valt niet, evenmin als dat van rond de eeuwwisseling, duidelijk toe te schrijven aan een toename van het aantal abortussen, omdat er geen betrouwbare cijfers zijn. Schattingen over de aantallen lopen uiteen van tienduizend tot vijftienduizend per jaar (Ketting 1978, p. 135). Ook in de jaren zestig waren het weer artsen die de kwestie opnamen. Zij werden vermoedelijk meer dan voorheen geconfronteerd met vrouwen die hen om een abortus vroegen. Vrouwen durfden nu wellicht eerder bij hun arts te komen met een abortusverzoek doordat huwelijksproblemen en seksualiteit door de grotere openheid bespreekbaar waren geworden. Vrouwen voelden er waarschijnlijk ook steeds minder voor om voor de gevolgen op te draaien als de sterk verbeterde anticonceptiemiddelen faalden. Vooral de intrede van de anticonceptiepil in 1963/64 is in dit opzicht 107
SERIEUZE EN LICHTZINNIGE ABORTUSSEN
JOYCE OUTSHOORN
belangrijk geweest. Hiermee kregen de oude tegenstanders van anticonceptie uit het eerste decennium van deze eeuw gelijk: die betoogden immers dat anticonceptie zou leiden tot meer abortussen! Na de jaren zestig werd de relatie finaal omgekeerd: nu wordt ook door de tegenstanders van abortus en anticonceptie de pil gezien als de oplossing van het abortusprobleem (Ketting 1978, p. 7). In 1969 werd dan ook eindelijk het verbod op het etaleren en adverteren van anticonceptiva opgeheven. Geholpen door de publiciteit over de uitbarsting van de ziekte rode hond en over het medicament Softenon (beide veroorzaken schade aan de vrucht), ondernamen de artsen sinds jaren de eerste empirische studies over abortus die ingingen op de achtergrond van vrouwen die een (illegale) abortus hadden ondergaan. In zijn dissertatie uit 1965 constateerde de gynaecoloog (en latere hoogleraar) Treffers dat gehuwde vrouwen die om een abortus verzoeken, een labiele persoonlijkheid hebben, of dat er 'relatiepathologie' in het geding is, waardoor zij niet in staat zijn anticonceptie goed toe te passen (Outshoorn 1986, p. 116-117). Bij ongehuwde vrouwen blijkt de psychische stoornis al uit het feit dat 'zij cohabiteert met iemand die zij verder nauwelijks kent of dat zij vluchtige seksuele relaties onderhoudt met diverse personen' . Uit het onderzoek ontstaat zo een nieuwe definitie: was abortus voorheen een medisch-fysiek probleem, nu wordt abortus een psychisch probleem. De grenzen werden van medische naar psychische indicaties verlegd: dat zouden de toelaatbare gevallen moeten worden.1 Deze herdefinitie had twee belangrijke gevolgen. Psychiaters kregen een sterke positie in de abortuspraktijk die zich vanaf de late jaren zestig ontwikkelde; zij konden bepalen wie in aanmerking kwam of niet. Daarnaast werd abortus tot het probleem gemaakt van slechts een kleine groep vrouwen die hulp nodig had en die het verdiende. Sommige artsen wilden die wel verlenen, maar de wet erkende psychische indicaties niet en weinigen durfden het te doen. In de woorden van de huisarts Lamberts, PvdA Tweede-Kamerlid en mede-indiener van het roemruchte initiatiefvoorstel Lamberts/Roethof ter legalisering van abortus: artsen passen wel op als strafvervolging als het zwaard van Damocles boven hun hoofd hangt (Handelingen Tweede Kamer 1968-69, 1773, 19-2-69). Artsen die verruiming van de mogelijkheden voorstonden, vroegen de strafrechtgeleerde Enschede in 1966 om zijn interpretatie van de wet en de bestaande jurisprudentie. Hij betoogde dat de arts, als hij volgens de regelen van zijn kunst handelt, geen strafbaar feit pleegt (Enschede 1966). Zijn uitleg liet daarmee ruimte voor een bredere toepassing van de uitzonderingsclausule in de wet. Voorzichtig gingen artsen binnen enkele academische ziekenhuizen aborteren, bijgestaan door zogeheten abortusteams van deskundigen, zoals een psychiater, een gynaecoloog en een enkele keer een 1. In 1949 bepaalde de Amsterdamse rechtbank al wel dat de medische exceptie zowel de lichamelijke als geestelijke gezondheid van de vrouw betreft. NJ 1949, no. 596. 108
JOYCE
OUTSHOORN
SERIEUZE EN LICHTZINNIGE ABORTUSSEN
maatschappelijk werkster. Het team probeerde dan vast te stellen of de geestelijke en lichamelijke gezondheid van de vrouw zo bedreigd werd dat de ingreep gerechtvaardigd was. Met deze extra ruimte leek wetswijziging niet nodig. Het werd zoeken naar objectief vast te stellen criteria om zo de wassende stroom verzoeken in te dammen. Hiermee hadden diverse soorten artsen meer nog dan voorheen de macht van de definitie in handen. Voorheen was abortus mede het rijk geweest van moraaltheologen en ethici, en van politie en justitie. De nieuwe definitie had als voordeel dat vrouwen tenminste ergens terecht konden voor een veilige abortus, mits ze bereid waren zich tot een psychiatrisch geval te laten maken. Deze aanpak bood ook ruimte voor een niet-politieke oplossing van het probleem. Dat kwam het toenmalige kabinet-De Jong (i 967-1971), van confessioneel-liberale snit, goed van pas. Tegenover de Tweede Kamer stelde het dat de artsen het probleem zouden oplossen. De meerderheid kon hier mee instemmen, omdat het leek te gaan om maar een kleine groep vrouwen, netjes ingedeeld langs 'objectieve' criteria in medische, psychiatrische of sociaal-psychiatrische gevallen. Maar deze politiek van onthouding berustte op drie onhoudbare veronderstellingen (Outshoorn 1986, p. 196-197). Allereerst ging het kabinet er van uit dat de overkoepelende artsenorganisatie, de Koninklijke Nederlandse Maatschappij tot bevordering der Geneeskunst (KNMG) met een definitieve oplossing zou komen: een goed rapport met nadere richtlijnen hoe te handelen. De KNMG was echter net zo levensbeschouwelijk verdeeld als de Nederlandse bevolking of de landspolitiek, waardoor de oplossing uitbleef. Ten tweede konden de abortusteams de stroom van abortusverzoeken in het geheel niet aan, evenmin als zij in staat waren ondubbelzinnige criteria te ontwikkelen voor geoorloofde en ongeoorloofde abortussen. Dit leidde uiteraard, nog afgezien van de voor vrouwen vernederende procedure, tot rechtsongelijkheid, omdat teams in verschillende delen van het land tot uiteenlopende beslissingen kwamen. Ten derde ging de afhoudpolitiek er van uit dat niemand anders met het probleem aan de haal zou gaan. Individuele vrouwen, progressieve juristen en de NVSH namen echter de discussie over. Voor juristen en seksuele hervormers werd abortus deel van hun campagne tegen de 'staat als zedenmeester': de overheid had niet te interveniëren in kwesties die zij als een privézaak definieerden. Progressieve artsen trokken hun conclusies uit het falen van de teamoplossing en richtten met anderen Stimezo (Stichting voor Medisch Verantwoorde Zwangerschapsonderbreking) op, die vanaf 1971 overal eigen abortusklinieken opzette. Bovendien begonnen vrouwen de abortuskwestie in toenemende mate te zien in termen van bevoogding en macht. Niemand, zo stelden zij al gauw, is beter in staat om te beoordelen of een vrouw de zwangerschap aan kan dan zij zelf. Vrouwen zijn zelfstandige, moreel competente actoren die in staat zijn voor zichzelf te oordelen en zij zijn daarom degenen wier wil beslissend is. Daarmee eisten zij voor vrouwen 109
S E R I E U Z E E NL I C H T Z I N N I G E A B O R T U S S E N
JOYCE
O U T S H O O R N
Abortus Vrij manifestatie, 1987 (foto: Bertien van Manen, IIAVbeeldarchief Amsterdam)
ABORTUS
'.,'•••
E iSSSST MANIFESTATIE JAAPEDENHAL
f
Ut'i\
AMSTERDAM
BUITENLANDSE SPREEKSTERS: CABAIIET; 2A»5<5flOH>EN^
•
*
-
.
•
•
•
"
de centrale plaats in het besluitvormingsproces op. Elke andere oplossing gold daarna als paternalistisch. Abortus was niet langer voorbehouden aan de definiëringsmacht van de experts, of het nu ging om artsen, psychiaters, moraaltheologen of juristen. De feministische herdefiniëring van het probleem verhinderde daarna de individualisering van het probleem. 'De rechtmatigheid van de ingreep wordt losgekoppeld van de toevallige individuele situatie van de vrouw', aldus de socioloog Ketting, die jarenlang het abortusonderzoek van Stimezo verrichtte (1978, p. 8).
110
JOYCE
OUTSHOORN
SERIEUZE EN LICHTZINNIGE ABORTUSSEN
Leken of experts: wie beslist? De regerende politieke partijen faalden in hun uitstelpolitiek en hun pogingen abortus in handen van de deskundigen te laten ter regulering van de vraag. Maar de vrouwenbeweging, vanaf 1974 verenigd in het breed samengestelde comité 'Wij Vrouwen Eisen', maakte van abortus voorgoed een lekenkwestie door de eis dat 'de vrouw moet beslissen'. Dit betekende dat ieder wetsvoorstel dat inventieve kabinetten, kamerleden en opstellers van partijprogramma's bedachten, voortaan vooral op de machtsdimensie werd beoordeeld. Wie beslist er - de vrouw of niet? (Outshoorn 1986, p. 197). Categorisering van abortussen op indicaties is dan niet langer aan de orde. Bovendien had zich een praktijk ontwikkeld waarin gehandeld werd vanuit de wens van de vrouw. Wetsvoorstellen werden daarom ook kritisch bekeken met het oog op de vraag in hoeverre aan deze praktijk afbreuk werd gedaan. In dezelfde periode ontwikkelde zich ook het front van de tegenstanders van de legalisering van abortus. Eerst nog verenigd rond een ethische verontrusting over de voortschrijdende medische ontwikkelingen, werd de tegenstand gaandeweg gebaseerd op bijbelse overwegingen als het zesde gebod 'Gij zult niet doden' en later in termen van de bescherming van het ongeboren leven vanaf de conceptie. Dit betekende op termijn dat vooral orthodoxe protestanten het verzet gingen domineren. Het ongeboren leven kwam tegenover dat van de vrouw te staan, in Nederland weliswaar niet zozeer in termen van rechten, alswel in termen van een belangentegenstelling tussen vrucht en vrouw. De overheid moest daarin vervolgens bemiddelen, want men kan niet rechter in eigen geding zijn. Deze redenering is in afgezwakte vorm herkenbaar in de argumentatie van het uiteindelijke wetsvoorstel dat door het parlement in 1981 werd aanvaard. Het probleem stellen in termen van een belangenstrijd tussen vrouw en vrucht ontlokte de D66 senator Glastra van Loon tijdens de debatten in de Eerste Kamer over de Wet Afbreking Zwangerschap in april 1981 de gedenkwaardige observatie dat hij zich verzette tegen het denken als zouden vrouw en vrucht te scheiden zijn. Het ongeboren leven was volgens hem een eenheid met het lichaam van de vrouw, waardoor 'iedere benadering en beoordeling van die vrouw en haar vrucht als twee afzonderlijke eenheden een daad is van geestelijke gewelddadigheid en van verstandelijke wreedheid tegenover die vrouw...' Hij gewaagde van 'het voor een paternalistische zienswijze zo kenmerkende, moeder en vrucht scheidende denken' (Handelingen Eerste Kamer 1980-81, 807, 28-4-81). De noodsituatie als begrenzer Overlaten aan de experts leverde geen politieke of juridische oplossing van het abortusvraagstuk op, waardoor regering en parlement toch met een voorIII
S E R I E U Z E E NL I C H T Z I N N I G E A B O R T U S S E N
JOYCE
O U T S H O O R N
stel tot legalisering moesten komen. Er was vanaf begin jaren zeventig een potentiële kamermeerderheid voor vergaande liberalisering door de convergentie van de standpunten van socialisten en liberalen. Maar omdat meerderheidskabinetten in Nederland toen alleen gevormd konden worden met de confessionele partijen, die slechts een beperkte verruiming van de oude wet voorstonden, was er geen consensus over een kabinetsvoorstel. Na enige vergeefse parlementaire initiatieven tijdens het Kabinet-Den Uyl (PvdA-KVPARP-D66-PPR), dat de oplossing expliciet aan het parlement had overgelaten, kwam het pas in 1979 onder het kabinet-Van Agt/Wiegel (CDA-VVD) tot een regeringsvoorstel. Na veel debat en diverse amendementen werd het voorstel twee jaar later aangenomen. Kern van de Wet Afbreking Zwangerschap is dat de vrouw samen met de huisarts de beslissing tot een abortus neemt. De vrouw moet in een noodsituatie verkeren, waarvoor geen andere oplossing denkbaar is, en ze moet vijf dagen wachten om over haar besluit na te denken. De arts moet zich ervan vergewissen dat zij in vrijheid handelt en haar andere alternatieven voorhouden. Weigert de arts toestemming, dan moet hij de vrouw doorverwijzen naar een andere arts. De abortus moet in een ziekenhuis of kliniek met vergunning plaatsvinden. Vindt de abortus na dertien weken plaats, dan moet het in een ziekenhuis of kliniek met een speciale vergunning. Registratie van de ingreep is verplicht. Abortus is strafbaar als aan deze voorwaarden niet voldaan is; hetgeen ook geldt voor een abortus op een vrucht na de levensvatbaarheidsgrens, welke niet in weken in de wet staat gestipuleerd. Het wetsvoorstel werd verdedigd met het argument dat wet en praktijk in Nederland met elkaar in overeenstemming gebracht moesten worden. Het werd ook nodig geacht tot regulering te komen om excessen (als commerciële klinieken) te kunnen aanpakken. Het grootste politieke probleem was dat de wet geen indicatiestelling of objectieve criteria kent, behalve dan de 'noodsituatie' van de vrouw. Maar dat was voor het CDA veel te vaag en in hun ogen te weinig zorgvuldig tegenover het ongeboren leven. Een substantieel deel van de partij wilde duidelijke grenzen trekken tussen toelaatbare en ontoelaatbare gevallen. De indieners van het voorstel, de ministers Ginjaar (VVD, Volksgezondheid) en De Ruiter (CDA, Justitie) betoogden dat de zorgvuldigheid besloten ligt in de uitvoerige procedures van het voorstel. Deze moeten gewetensvolle besluitvorming garanderen (Handelingen Tweede Kamer 1979-80, w.o. 15475, nr. 3 ). De politieke doelstelling van de procedures was om de twijfelaars binnen het CDA, die vonden dat het voorstel abortus op verzoek van de vrouw mogelijk maakte, te overtuigen zodat ze het voorstel zouden steunen. De linkse partijen waren dat zeker niet van plan, wegens de ingewikkelde procedures en de vijf dagen bedenktijd, die in feite gericht was tegen de komst van buitenlandse vrouwen naar Nederland die in eigen land niet terecht konden voor een abortus. De kleine rechtse partijen waren evenmin voor, omdat zij abortus alleen geoorloofd vonden bij dreigend levensgevaar. Dit leidde tot een 112
JOYCE
OUTSHOORN
SERIEUZE EN LICHTZINNIGE ABORTUSSEN
zeer krappe meerderheid voor het voorstel. In de Tweede Kamer haalde het voorstel in december 1980 een meerderheid van slechts twee stemmen; in de Eerste Kamer bedroeg in april 1981 het verschil maar één stem (Outshoorn 1986, p. 269, 272). Uiteindelijk gingen bijna alle twijfelaars in het CDA akkoord.2 Daarmee was de strijd niet opgegeven. Die richtte zich vervolgens op een toegezegde AMvB, waarin een aantal technische punten als een vergunningenstelsel voor klinieken en ziekenhuizen zouden worden uitgewerkt. CDAers probeerden alsnog objectieve criteria voor de indicatiestelling in te bouwen door in de abortusregistratie te laten vermelden op welke gronden het verzoek van de vrouw werd gehonoreerd. Deze pogingen opnieuw soorten abortussen te onderscheiden faalden echter. De noodsituatie van de vrouw bleef het criterium waaraan het verzoek getoetst wordt. De AMvB werd in 1984 aangenomen, waarna de wet in werking trad.3 Zoals toen al is voorspeld, heeft de wet geen noemenswaardige gevolgen gehad voor de abortuspraktijk in Nederland. Bijna alle ziekenhuizen en klinieken hebben een vergunning aangevraagd en gekregen. Aan de feitelijke besluitvorming waarin de vrouw degene is die beslist is niet getornd. De vijf dagen bedenktijd bleek in de praktijk toch al te bestaan omdat tussen het eerste contact van vrouw en arts en haar doorverwijzing naar een abortuskliniek meestal al enkele dagen zitten. Legalisering leidde evenmin tot een stijging van het aantal abortussen, dat schommelt tussen de vijftienduizend en twintigduizend bij ingezetenen in Nederland per jaar. Nederland kent daarnaast al jaren het laagste abortuscijfer ter wereld; momenteel ligt dat op 6,5 abortussen per duizend vrouwen in de leeftijd van 15 tot 44 (Henshaw, Singh & Haas : 999> P- S32).4 De WAZ kan op brede ondersteuning rekenen 5 en pogingen om tot een striktere wetgeving te komen zijn beperkt gebleven tot confessioneel rechts. Nieuw onderscheid? Hoewel abortus ook onder feministen tegenwoordig gemakshalve wordt meegenomen onder de vlag van de reproductieve rechten van vrouwen, gaat 2. Voor de definitieve tekst van de Wet Afbreking Zwangerschap: Staatsblad 1981, 257. 3. Besluit van 17 mei 1984, houdende vaststelling van een algemene maatregel van bestuur ter uitvoering van de wet afbreking zwangerschap, Handelingen Tweede Kamer 1983-84, bijlage 18386, nr. 1, p. 6. 4. Opmerkelijk is wel dat van alle abortussen bij ingezetenen in Nederland 40% bij vrouwen van allochtone herkomst is (Mouthaan, de Neef & Rademakers 1998, p. 1) hetgeen te verklaren is uit ander anticonceptiegedrag en houdingen tegenover seksualiteit en abortus. 5. Ongepubliceerde peiling Sociaal en Cultureel Planbureau, Culturele veranderingen 1997. 48,7% van alle Nederlanders vindt dat de vrouw moet beslissen over een abortus, 13,5% is het hier sterk mee oneens. Dit wijkt nauwelijks af van peilingen uit het Nederlands Kiezers Onderzoek 1981, toen 48% voor was, en 14% sterk tegen. 113
S E R I E U Z E E NL I C H T Z I N N I G E A B O R T U S S E N
J O Y C E
O U T S H O O R N
het mijns inziens bij abortus aan de ene kant en bij debatten over moderne voortplantingstechnieken aan de andere kant, om twee verschillende kwesties. Een vrouw heeft het recht om te beslissen geen kind te krijgen, maar deze zelfbepaling leidt geenszins tot een recht op een kind. Bij het analyseren van de verschuivende grenzen als gevolg van recente medisch-technische ontwikkelingen is het daarom van belang dit onderscheid aan te houden. De grenzen die bepalen wat een abortus is, worden door die ontwikkeling op drie manieren ter discussie gesteld. Allereerst staat de bovengrens, die het verschil maakt tussen abortus en infanticide onder druk. Die wordt in de Nederlandse wet bepaald door de levensvatbaarheidsgrens, die in de WAZ niet nader bepaald is. Ze is echter steeds lager komen te liggen door de inzet van nieuwe apparatuur en ligt momenteel rond een zwangerschapsduur van 24 weken. Omdat er steeds meer screeningsmethoden zijn ontwikkeld die de niet-levensvatbaarheid van de vrucht kunnen aantonen na die grens, is de wet een belemmering voor de toepassing van abortus na die grens. Het kabinet heeft onlangs een voorstel van de ministers Borst (D66) van VWS en Korthals (VVD) van Justitie aangenomen om abortus, in geval van niet-levensvatbaarheid van de foetus, toch toe te staan, een voorstel dat bestaande ziekenhuispraktijken zal legaliseren (NRC Handelsblad 4-9-99). Over de ondergrens is het debat verstild: de 'morning after' en het spiraaltje vallen buiten de grens van de WAZ. Ten tweede schuilt er door de ontwikkeling van een abortuspil op basis van mifepriston (onder de merknaam Mifegyne), onlangs door het College ter Beoordeling van Geneesmiddelen voor gebruik in Nederland toegelaten, in potentie een nieuwe definitie van abortus. De huidige definitie maakt abortus tot een medische handeling, door een arts te verrichten. De abortuspil maakt daarentegen in principe zelfhulp mogelijk: een vrouw kan zelf dit middel kopen en toepassen. In diverse landen wordt dit middel gezien als nieuwste stap in het keuzerecht van vrouwen omdat ze niet alleen bestaande abortuswetten zou omzeilen, maar ook het probleem van tekortschietende voorzieningen kan oplossen. In Nederland is dat niet het geval, zo heeft Minister Borst onlangs in antwoord op kamervragen laten weten, omdat abortus alleen legaal is als ze binnen de termen van de WAZ valt.6 Gegeven de bijwerkingen van het middel en de vrij grote kans op falen van de abortuspil, zijn mijns inziens de bestaande abortusmethoden in Nederland te prefereren. Ten derde treedt de zucht naar nieuwe afgrenzing en categorisering het sterkst naar voren in het debat over prenatale screening. Door de toegenomen mogelijkheden van prenatale diagnostiek kunnen steeds meer storingen in de ontwikkeling van de vrucht en genetische afwijkingen worden opgespoord. 6. Vragen van het lid Van der Vlies (SGP) aan de minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport over de abortuspil (ingezonden 8 juli 1999); Antwoord de abortuspil (16-081999). Kamervragen met antwoord 1998-1999, nr. 1851, Tweede Kamer. 114
JOYCE
OUTSHOORN
SERIEUZE EN LICHTZINNIGE ABORTUSSEN
Bij geconstateerde afwijkingen kan een vrouw overgaan tot een abortus. Tegenstanders en twijfelaars voeren tegen prenatale screening aan dat het 'selectieve abortus' mogelijk maakt. Maar selectieve abortus bestaat al jaren; in Nederland is de hele abortusdiscussie in de jaren zestig begonnen over de toelaatbaarheid van abortus bij afwijkingen van de vrucht, toen gedefinieerd als de 'eugenetische indicatie'. Het verrichten van een abortus in deze gevallen valt zonder meer binnen de termen van de WAZ. De grondslag van de wet is immers gelegen in de noodsituatie van de vrouw en rept noch van de oorzaak daarvan, noch over nadere indicaties. Een vrouw kan in alle gevallen hierop een beroep doen. Zo gezien is de roep om de zogenaamde selectieve abortus te beperken opnieuw een poging een dichotomie te creëren. Aan de ene kant aanvaardbare abortussen (ernstige afwijkingen van de vrucht) en aan de andere kant onaanvaardbare, waarbij weer gesuggereerd wordt dat vrouwen aborteren om 'triviale tekortkomingen'. Daarmee is het debat over de selectieve abortus weer een nieuwe poging 'objectieve criteria' in de wet in te bouwen en de strekking van de WAZ in te perken. De cruciale vraag blijft wie het onderscheid bepaalt en daarmee beslist over de toelaatbaarheid. Ondanks de discussies over prenatale screening, selectieve abortus en de 'abortuspil' is het onwaarschijnlijk dat de WAZ wezenlijk zal worden veranderd in de komende jaren. De factoren die er toe geleid hebben dat de legalisering zo lang duurde - de partijpolitieke verhoudingen en noodzaak van coalitiekabinetten - zijn dezelfde die kabinetten en parlementariërs er nu van afhouden om aan de wet te tornen. Weinigen zullen heropening van de strijd toejuichen, omdat de abortuskwestie voor voortdurende verdeeldheid binnen de partijen en tussen partijen zorgde. Bovendien is er al jaren brede steun onder de Nederlandse bevolking voor de strekking van de wet, en geven de lage cijfers over de prevalentie en de veiligheid van de ingreep weinig aanleiding tot verandering. De uitkomst van de abortusstrijd is misschien wel de majeure verworvenheid van de vrouwenbeweging in de afgelopen eeuw. Literatuurverwijzing J. de Bruijn, Geschiedenis van de abortus in Nederland, Dissertatie RU Groningen, Amsterdam: Van Gennep 1979. C.J. Enschede, 'Abortus op medische indicatie en strafrecht', Nederlands Juristenblad 1966, p. 1109-1118. En in: Nederlands Tijdschrift voor Geneeskunde 1966, p. 1349-1353. S. Henshaw, S. Singh & T. Haas, 'The Incidence of Abortion Worldwide', International Family Planning Perspectives 1999, p. 30-38. E.J. Ketting, Van misdrijf tot hulpverlening. Een analyse van de maatschappelijke betekenis van abortus provocatus in Nederland, Dissertatie RU Utrecht, Alphen a.d.Rijn: Samson 1978.
115
S E R I E U Z E E NL I C H T Z I N N I G E A B O R T U S S E N
JOYCE
O U T S H O O R N
I. Mouthaan, M. de Neef & J. Rademakers, Abortus in multicultureel Nederland, Delft: Eburon 1998 (NISSO studies nr 21). J.V. Outshoorn, De politieke strijd rondom de abortuswetgeving in Nederland 1964-1984, Dissertatie Amsterdam VU, Den Haag: VUGA 1986.
116
Het huwelijk, tussen kerk en staat T Y M E N VAN DER
PLOEG
Op het terrein van het familierecht, in het bijzonder het huwelijks- en echtscheidingsrecht hebben zich in de afgelopen eeuw grote veranderingen voorgedaan. Aan het begin van de twintigste eeuw wordt het huwelijk als blijvende gemeenschap van man en vrouw, mede ter verzorging van de kinderen, op allerlei wijzen beschermd. Binnen het huwelijk is de man het hoofd van de echtvereniging en is de vrouw handelingsonbekwaam. Echtscheiding is (formeel)1 slechts op grond van ernstig wangedrag op verzoek van de onschuldige echtgenoot mogelijk. Inmiddels is sinds de wet van 14 juni 1956 (Stb. 343) de vrouw handelingsbekwaam2, is sinds 1971 de omstandigheid van 'duurzame ontwrichting' de enige echtscheidingsgrond en is echtscheiding op beider verzoek mogelijk. Ook de wetgeving ten aanzien van afstamming en gezag is niet meer gericht op het beschermen van het instituut huwelijk. Sinds 1995 is er wettelijk zowel in als buiten huwelijk sprake van ouderlijk gezag (vgl. Nuytink 1996, p. 5 e.v.). De regeling van het gezag is formeel geslachtsneutraal. Het huwelijk is ook niet meer de enige benoemde burgerlijkrechtelijke rechtsvorm voor bestendige seksuele relaties. Sinds 1 januari 1998 is er voor degenen die niet kunnen of willen huwen het geregistreerde partnerschap en wellicht zal binnenkort het huwelijk zelfs openstaan voor paren van gelijk geslacht. Met name de ontwikkelingen aan het eind van deze eeuw laten zien dat de waarden achter de huidige wetgeving op dit terrein, voornamelijk vrijheid en gelijkheid, heel andere zijn dan aan het begin van deze eeuw. De verhouding tussen de opvattingen van de kerk en van het recht over huwelijk en echtscheiding is sterk veranderd. Het huidige familierecht is ver verwijderd geraakt van het christelijk idee van (de plaats van) het huwelijk, dat in het begin van de eeuw ook in het recht opgeld deed. We leven in een heel andere maatschappij. De rol van de christelijke huwelijksmoraal lijkt in het recht uitgespeeld. Zou er echter ook niet meer ruimte kunnen komen voor een eigen invulling van het instituut huwelijk door christelijke kerken (en andere godsdiensten), nu de overheid zich niet meer inhoudelijk normerend met dit terrein bemoeit? 1. Door het gebruiken van de 'grote leugen' in de rechtspraak (zonder tegenspraak behoefde de eiser geen bewijs van zijn of haar stellingen te leveren) werden de mogelijkheden overigens in de praktijk verruimd. 2. In 1985 is de man zijn formele positie van hoofd binnen het gezin kwijtgeraakt. 117
HET HUWELIJK, TUSSEN KERK EN STAAT
T Y M E N
VAN
D E R
P L O E G
In een kort bestek als deze bijdrage kan deze problematiek niet uitputtend worden behandeld. Er is voor zover ik weet nog weinig over geschreven. Het lijkt mij daarom goed in grote lijnen eerst een beeld te schetsen van de waarden die gelden op het terrein van huwelijk en echtscheiding in de christelijke kerken (en de ontwikkeling ervan gedurende de twintigste eeuw). Daarbij zal met name aandacht worden gegeven aan de positie van vrouwen. Vervolgens bezie ik welke invloed de godsdienst op het familierecht heeft (gehad) en in hoeverre thans recht en godsdienst in deze samenwerken of juist uiteenlopen. Van daaruit ga ik op de algemene vraag in welke ruimte er is voor een 'kerkelijk' recht inzake huwelijk en echtscheiding, afwijkend van het Nederlandse burgerlijke recht. Ik hoop dat mijn benadering van deze problematiek als aanzet tot verdere doordenking kan dienen. De houding van de kerken inzake huwelijk en echtscheiding De christelijke kerken hebben vanouds op grond van de bijbel als uitgangspunt dat man en vrouw zijn geschapen om monogaam met elkaar te leven en elkaar trouw te zijn.3 Deze verbintenis is ook de basis om de kinderen, zo die geboren worden, te verzorgen en op te voeden. Ook de opvatting dat de man het hoofd van de vrouw (vertaald in hoofd van het gezin) is, heeft een bijbelse basis; zie Efese 5:22-23.4 In de bijbelse teksten zit enerzijds een verwijzing naar de aard van de mens als geslachtelijk wezen en anderzijds een oproep tot bepaald ethisch gedrag ten opzichte van elkaar. In de christelijke kerken wordt niet door iedereen dezelfde betekenis gegeven aan de teksten over de natuur/aard van de mens. Anderzijds wordt de oproep tot trouw zijn aan de ander en aan de kinderen wel zonder meer normerend geacht. De verhouding tussen man en vrouw waarbij de vrouw ondergeschikt is, wordt thans vaak weer meer als een historisch bepaald gegeven dan als een norm gezien. Voor kerkvaders als Augustinus en Calvijn hoorde dit bij de orde van de schepping (Cornille 1994, p. 58-59). De positie van de vrouw in de kerk is niet het onderwerp van deze bijdrage en ik ga daarop dan ook niet uitgebreid in. Enkele gegevens noem ik wel, omdat ik aanneem dat de positie van de vrouw in de kerk een zeker effect op haar positie in gezin en maatschappij zal hebben, zowel feitelijk als in de visie van de kerk. De positie van de vrouw is in de christelijke kerken bepaald niet uniform. Zo zijn in de katholieke kerk en enkele zwaardere protestantse kerken vrouwen niet toegelaten tot de ambten (of alleen tot enkele ambten). 3. Zie bijv. Genesis 1 en 2 en Matthéüs 19. Overigens is er in het oude testament ook wel sprake van polygamie. 4. Aan de bijbelse visie op huwelijk en gezin wordt door deze samenvatting schromelijk tekort gedaan. Zie hierover bv. Storkey 1979, p. 196 e.v. Lc herinner er bovendien aan dat 'wettisch'(= legalistisch) denken in christelijke kring vrij algemeen als iets negatiefs wordt beschouwd.
TYMEN
VAN
DER
PLOEG
HET HUWELIJK, TUSSEN KERK EN STAAT
In de protestantse kerken hebben zij niet altijd stemrecht. In de katholieke kerk kunnen vrouwen veelal wel deel uitmaken van commissies van de kerk. Beslissingsbevoegdheden hebben deze commissies echter niet; die zijn voorbehouden aan de 'ambtelijke' hiërarchie. In kleinere protestantse kerken (Herrnhutters, Leger des Heils, remonstranten) spelen vrouwen vaak wel een volwaardige rol. In nieuwe evangelische of basisgroepen doet zich dit ook vaak voor. In de rooms-katholieke kerk is het huwelijk een sacrament, dus een heilige handeling, waarbij God aanwezig is en die tevens wordt beheerst door het canonieke recht. Ik kom hierop aan het slot nog terug. Volgens de roomskatholieke 'gezinsleer' is de (gehuwde) vrouw vooral moeder en hulp voor haar man zonder een eigen positie. In de jaren zestig komt er meer openheid naar vrouwen toe (Tweede Vaticaans concilie), maar in 1980 kiest de bisschoppensynode weer voor de strikter gereguleerde benadering (Vrouw en gezin 1995, p. 30). De huidige paus laat zich uitgebreid uit over de vrouw, aan wie hij een belangrijke plaats - niet alleen thuis, maar ook in de maatschappij - toedenkt vanwege haar eigen 'genius'. Dat zij niet in de kerkelijke organisatie volwaardig mag meedoen, lijkt hem zelf ook te spijten wanneer hij zegt dat het eenvoudig niet anders is, omdat Jezus nu eenmaal mannen als zijn twaalf discipelen koos (vgl. Osservatore Romano, Wochenausgabe in Deutscher Sprache, 25. Jahrgang nr. 36, 8 september 1995). In de protestantse kerken wordt het huwelijk wel als een door God gegeven instelling gezien, maar is de huwelijkssluiting geen sacrament. Er vindt wel een (in)zegening plaats, die echter kerkrechtelijk geen betekenis heeft. De visies op de vrouw en op het huwelijk zijn in de protestantse kerken zeer gevarieerd. Er zijn protestantse kerken, waar het principe van de ondergeschiktheid van de vrouw in het huwelijk wordt hoog gehouden. In de meeste is dit echter niet de norm, laat staan de praktijk.5 Interessant is ook de benadering in de evangelische beweging, waar men zich enerzijds keert tegen het coute-que-coute (formalistisch) vasthouden aan de overgeleverde cultuur, maar anderzijds zich ook tegen het met individualisering en emancipatie samenhangende gelijkheidsdenken betreffende mannen en vrouwen. In deze wijze van denken wordt, zo schrijft men, de taak van de vrouw (voor de meesten van hen) als hulp/complemente van de man en als hoedster van het nageslacht miskend (Evangelisch alliantie 1984, p. 12). Het is duidelijk dat de kerken huwelijk en gezin als belangrijke bouwstenen voor de menselijke gemeenschap (maatschappij) beschouwen. Aan de maatschappelijke ontwikkeling op het terrein van huwelijk en gezin hebben zij in deze eeuw overigens nauwelijks sturing gegeven; zij lopen niet voorop maar volgen min of meer de trend (Vrouw en gezin 1995, p. 10-11 en 34). In dit verband is het opvallend dat de remonstrantse kerk in 1986 besluit niethuwelijkse samenlevingen onder de noemer 'levensverbintenissen' gelijk te stellen met het huwelijk. 119
H E T H U W E L I J K , T U S S E N K E R K E NS T A A T
T Y M E N
V A ND E R PLOEG
De wetgever veroorlooft in enkele gevallen echtscheiding. De kerk heeft wellicht strengere, men mag zeggen hoogere opvattingen*); ook al heeft de eene echtgenoot tegen den iinder zwaar gezondigd, deze heeft niet alleen te vergeven, .niiiar blijft ook verplicht het huwelijksleven voort te zetten of, indien het feitelijk werd afgebroken, weer op te vatten. Zijne belofte was onvoorwaardelijk gegeven, en zijne verplichtingen zijn dus ook niet afhankelijk van de wederkeerige plichtsvervulling van den anderen echtgenoot. Het f,anknooj)cn van nieuwe banden met een anderen echtgenoot is uitgesloten; al blijkt, zelfs hij, met wien men verbonden is, weinig prijs te stellen op dien band, het is mogelijk dat hij eenmaal anders zal denken, en ook al zal dit niet het geval zijn, men heeft zich voor altijd aan hom gewijd. Uit: Land-Star Busmann, Verklaring van het burgerlijk wetboek, I, 2e druk 1914 De maatschappelijke ontwikkelingen zijn dus, wellicht enkele groepen uitgezonderd, voor het grootste deel bepalend voor wat er onder de protestantse gelovigen geldt ten aanzien van de positie van de vrouw en seksualiteit. Wel geven de kerken hun leden ethische handreikingen. Zo kwam in 1952 een herderlijk schrijven uit van de Nederlands Hervormde kerk, waarin voor het eerst werd gesteld dat geboortebeperking niet in strijd met God's geboden is. In 1983 verschijnt een pastorale handreiking van de gereformeerde kerken onder de titel 'In liefde trouw zijn', waar openheid wordt gevraagd voor andere denk- en leefpatronen dan de 'mannelijke'. De opvattingen over de aard van de mens en de ruimte die hij daarbij heeft inzake seksualiteit zijn onder (protestantse) christenen nogal verschillend (vgl. ook Brautigam c.s., Lieve lust). De norm dat men elkaar trouw moet zijn wordt wel hoog gehouden, maar bij veel huwelijks(in)zegeningen wordt niet meer gesproken van de man als hoofd maar van echtgenoten die elkaar bij staan. Bij de katholieke kerk worden de formele normen (en het kerkelijk recht) niet in Nederland vastgesteld. Door haar internationale karakter heeft deze kerk dan ook meer dan de nationale protestantse kerken een eigen positie 5. Opvallend is dat vanuit de vrijgemaakt gereformeerde kerk, toen het principe dat de man het hoofd van de echtvereniging is werd geschrapt uit het BW, niet als bezwaar werd genoemd dat dit tegen God's geboden was, maar dat dit onpraktisch was. Het is toch beter dat een van de echtgenoten de knoop doorhakt dan de rechter, zo stelde men (Gedwongen gelijk te zijn, 1985, p. 45). In de praktijk gebeurt dat (natuurlijk) ook. Een reden om die bevoegdheid dan aan de man te geven, wordt daarmee echter niet gegeven. 120
TYMEN
VAN
DER
PLOEG
H E T H U W E L I J K , T U S S E N KERK E N STAAT
weten te handhaven (vgl. Willekens 1997, p. 78-79).6 In hoeverre dit de praktijk onder katholieken doet verschillen van die onder protestanten, is overigens een tweede. De invloed van godsdienst op het familierecht Uiteraard ondervindt de wetgeving een sterke invloed van de onder de bevolking levende moraal, die op haar beurt weer gevoed zal zijn door de godsdienstige opvattingen (vgl. De Ruiter 1974). Kerken bedrijven als zodanig geen politiek en maken geen burgerlijk recht; wel maken zij met enige regelmaat aan de overheid bekend wat er in hun gelederen leeft. In de politiek zijn het de 'christelijke' partijen en christenen in andere partijen die zich bij de parlementaire behandeling van wetsontwerpen vanuit hun overtuiging laten horen. Tot na de tweede wereldoorlog was er op het punt van de vrouwenemancipatie een duidelijk verschil tussen de CHU, die vóór was en de SGP en de AR die tégen waren.7 Ook bij de behandeling van het nieuwe boek 1 BW in die jaren bleek dat christenen in deze tegenovergestelde opvattingen kunnen hebben. Zo werd door de protestants-christelijke partijen AR en CHU gepleit voor afschaffing van het verbod tot huwen van overspeligen, onder andere omdat zedelijke normen toch niet door wetsbepalingen kunnen worden afgedwongen, terwijl twee KVP-ers tegen afschaffing pleitten, omdat de norm duidelijk moest blijven en niet door feiten kan worden afgeschaft (De Ruiter 1974, p. 445). In brede kring werd de regeling van de echtscheiding in combinatie met de soepele praktijk van 'de grote leugen' als onwenselijk ervaren. Vanuit de verschillende kerken kwamen toen wel standpunten inzake het echtscheidingsrecht. Het instellen op verzoek van minister Samkalden van de gespreksgroep Briët met vertegenwoordigers van verschillende levensbeschouwelijke richtingen heeft geholpen om de standpunten dichter bij elkaar te brengen. (Zie voor de ontwikkeling van oud naar nieuw echtscheidingsrecht Koopmann 1980, hoofdstukken I-IV.) Wat betreft de huidige christelijke partijen stellen de kleine christelijke partijen, zoals de SGP, het GPV en de RPF, zich op het standpunt dat de overheid God's geboden dient te hanteren.8 Zoals hiervoor gememoreerd, is een 6. Zo stelde Duynstee 1948, p. 32-33, dat de staat vrij is betreffende het huwelijk van ongedoopten te regelen wat zij wil (afgezien van de echtscheiding, die in strijd met het natuurrecht is), maar dat ten aanzien van het huwelijk van gedoopten alleen de kerk rechtsmacht heeft. 7. Bij de afschaffing van de handelingsonbekwaamheid van de gehuwde vrouw in 1956, die zonder hoofdelijke stemming werd aangenomen, heten de leden van de AR-fractie aantekenen dat zij geacht wensten te worden te hebben tegengestemd. Zie AsserWiarda 1957, p. 146. 8. Daarbij stelt alleen de SGP zich op een theocratisch standpunt; zie Van der Zwaag J 997> P- 387 e.v. Deze partij behandelt vrouwen principieel ongelijk. 121
HET HUWELIJK, TUSSEN KERK EN STAAT
T Y M E N
V A N
D E R
P L O E G
vanuit alle christelijke geloofsgemeenschappen gedragen eenduidige 'vertaling' hiervan naar de huidige situatie op dit punt niet gegeven. Zo stelt het GPV dat de erkenning van het huwelijk en gezin als door God ingestelde fundamenten met zich meebrengt dat alternatieve samenlevingsvormen niet als gelijkwaardig met het huwelijk mogen worden beschouwd (zie bij Verbrugh 1980, het Program van Richtlijnen van 1979 van het GPV, art. 13). Door deze partij wordt gesteld: Wie het gezin een 'onmisbare pijler' van onze samenleving noemt zal niet tegelijkertijd vergaande individualisering van mannen en vrouwen kunnen bepleiten. Voor het CDA is hier niet zo'n grote tegenstelling (vgl. Gedwongen gelijk te zijn? 1985, p. 34). Er zou naar ik meen wel een maatschappelijk (politiek) probleem ontstaan, indien de wetgeving het mensen volstrekt onmogelijk maakt vanuit hun godsdienstige overtuiging te leven. Ik besef dat hier voetangels en klemmen liggen in de afbakening tussen vrijheid van godsdienst en openbare orde. Voorshands zou ik menen dat er ruimte moet zijn om aan het huwelijk als echtgenoten de inhoud te geven, die hen mede op grond van hun godsdienstige overtuiging past. De vraag is of de normen waar de wetgever vanuit gaat en de normen, die in de kerken betreffende huwelijk en echtscheiding en de positie van de vrouw worden aangehangen, samenlopen of uit elkaar gaan. Tot halverwege deze eeuw, voordat de secularisatie grote vormen aanneemt, komen de normen die het recht en de christelijke godsdienst ten aanzien van huwelijk en echtscheiding en de positie van de vrouw daarbij hanteren grotendeels overeen. Dat de man een machtspositie heeft ten opzichte van de vrouw in het huwelijk, lijkt echter meer samen te hangen met de historische traditie dan met de christelijke godsdienst. Reeds voor de kerstening van Nederland bestond deze situatie (vgl. Overvoorde 1891 en Petit 1930, p. 84 e.v.). In de loop van deze eeuw wordt vanuit de overheid de nadruk in het familierecht verlegd van de inachtneming van de bevoegdheid van de man als hoofd van het gezin naar de bevordering van de individuele belangen (eerst van kinderen (vgl. Gerbrandy 1964, p. 77-78), later van de individuele echtgenoten, praktisch vooral vrouwen). Mede door de nieuwste rechtsvormen op het gebied van tweerelaties lijkt het erop dat de vrij vergaande wetgeving terzake van de rechten en verplichtingen van echtgenoten, inclusief het huwelijksvermogensrecht, steeds minder een zaak van openbare orde zal worden en nog meer een zaak van keuzes van betrokkenen. De optie van de juridisering van de huwelijksrelatie van de jaren tachtig, waarbij de rechter een rol werd gegeven bij conflicten, is verlaten. Nu worden mannen en vrouwen wettelijke keuzemogelijkheden geboden bij de juridische vormgeving van hun relatie. Daarbij spelen verschillen in positie tussen man en vrouw geen of vrijwel geen rol meer, terwijl ook de positie van de kinderen, ook wat betreft het gezag, niet meer afhankelijk is gesteld van het bestaan van een huwelijk. Waar in de kerken veelal alleen het huwelijk als de samenlevingsvorm voor een man en een vrouw wordt hooggehouden en ook het gezin als een 122
TYMEN
VAN
DER
PLOEG
HET HUWELIJK, TUSSEN KERK EN STAAT
fundamenteel goed voor de samenleving wordt gezien, is het duidelijk dat de normen in de kerken voor een belangrijk deel niet meer in de wetgeving zijn terug te vinden (vgl. ook Vrouw en gezin 1995, p. 34). Recht en godsdienst werken hier dus niet samen.9 Gerbrandy zag - als christen-jurist - in 1983 (p. 52-54) met lede ogen aan hoe de individualisering in de samenleving zich ook in het recht steeds meer manifesteerde en hij betreurde dit. Naar zijn mening zou het recht toch ook gemeenschapsontbindende tendensen moeten proberen te beteugelen. Die individualiseringstendens in het recht is inderdaad waar te nemen. Het familierecht wordt steeds meer sekseneutraal geformuleerd; op welke wijze mensen hun intieme relaties vormgeven en beëindigen, lijkt steeds meer een privé-zaak te worden. Een dergelijke 'neutrale' houding van de wetgever veronderstelt dat mannen en vrouwen feitelijk een gelijke positie hebben. Zeker wanneer er sprake is van kinderen is dit niet het geval. De vraag is of de wetgever het zich maatschappelijk wel kan veroorloven dat mensen (vaak mannen) zich aan hun verantwoordelijkheden ten opzichte van elkaar in een seksuele relatie, mede in verband met hun kinderen, vrij eenvoudig kunnen onttrekken. Ik doel hiermee niet alleen op de maatschappelijke kosten in materiële zin, maar met name ook op de sociale en psychische effecten. Goede wetgeving inzake alimentatie en een evenwichtige gezagsregeling ten aanzien van de kinderen kunnen dit niet compenseren. Het contract-element van het huwelijk (waarbij partijen geacht worden gelijk te zijn) wordt versterkt ten opzichte van het instituut-element. Of het verbleken van het institutionele aspect van het huwelijk10 ook voor de betrokkenheid van de mensen bij de maatschappij als geheel gevolgen heeft, moet nog worden afgewacht.11 Zeker is dat het recht niet in staat is mores in deze te leren (af te dwingen), maar het kan wel verhoudingen zo regelen dat het niet in acht nemen van de goede mores niet aantrekkelijk is. Gezien deze ontwikkelingen, waarbij de invulling van de band tussen man en vrouw vanuit de wetgever gezien steeds meer een 'eigen' zaak van hen wordt, lijkt er meer plaats voor een door de kerken aangegeven invulling, die voor hun leden beschikbaar is. Zo komen we bij het laatste thema. Kerkelijk versus burgerlijk huwelijksrecht In de vorige eeuw is er zeer bewust voor gekozen alleen het burgerlijk huwelijk te erkennen en dit vrij uitgebreid te regelen en aan met name het cano9. Merkwaardig genoeg wordt in de oratie van Nuytinck bij de aanvaarding van de 'profileringsleerstoel' personen- en familierecht aan de KUN in 1996 geen verband met de godsdienst gelegd. 10. Mijns inziens is de invoering van het homo-huwelijk geen teken van de kracht van het instituut huwelijk, maar alleen een teken van de emancipatie van homoseksuelen. 11. Er zijn overigens ook christenen die hun geloof zozeer een privé-zaak achten dat zij deze niet in verband brengen met hun maatschappelijk functioneren. 123
HET HUWELIJK, TUSSEN KERK EN STAAT
T Y M E N
V A N
D E R
P L O E G
nieke huwelijk geen plaats te geven (vgl. Duynstee 1946, p. 33-35): zie thans nog art. 1:68 BW. Vanouds was het huwelijk juist het domein van de kerk. De katholieke kerk heeft zich hier niet bij neergelegd en naast het burgerlijk huwelijk het kerkelijk huwelijk gehandhaafd. Dit staat naast het huwelijk in burgerlijkrechtelijke zin. Katholieke Nederlanders zijn wanneer zij ook 'in de kerk trouwen' dus op twee manieren gehuwd. Voor eenvoudige mensen is dit niet altijd duidelijk. Zo maakte ik mee dat een katholieke man die slechts burgerlijk was getrouwd zich afvroeg waarom hij eigenlijk een echtscheidingsprocedure moest voeren; hij was immers niet 'echt' - voor de kerk getrouwd. Van Mourik (p. 6) suggereert dat in bejaardenhuizen, ondanks het wettelijk verbod, door pastoors clandestien canonieke huwelijken worden gesloten. De rechtsgevolgen van het huwelijk naar burgerlijk recht en die naar kerkelijk recht zijn op een aantal punten verschillend. Het canonieke recht kent geen echtscheiding, maar wel nietigverklaring van het huwelijk. In de praktijk is het, ingeval het huwelijk strandt, voor de volwaardige deelname van de huwelijkspartners aan het kerkelijk leven nodig dat ook naar canoniek recht het huwelijk niet meer bestaat. Anders kan ook een nieuw (kerkelijk) huwelijk niet worden gesloten. Bij de nietigverklaring wordt achteraf geconstateerd dat het huwelijk eigenlijk ten onrechte was gesloten. Zoals uit de Roermondse psychiater-zaak (Hof 's-Hertogenbosch 2 december 1998, TvGR 1999/31, p. 238) duidelijk werd, kent het canonieke recht in deze een enigszins geheimzinnige procedure. Het is een niet-contentieuze procedure voor een kerkelijke rechtbank op verzoek van een der echtgenoten. In dat geval had een psychiater op verzoek van de kerkelijke rechtbank een rapport over de psychische gesteldheid van de vrouw uitgebracht zonder haar te horen. Dat laatste werd door de rechter als een onrechtmatige daad zowel van de psychiater als van de kerk (in casu het bisdom waaronder de kerkelijke rechtbank ressorteerde) tegenover de vrouw beschouwd. Op zich erkent de burgerlijke rechter wel de gelding van deze canonieke regeling.12 In de kerkelijke nietigverklaringsprocedure is overigens op andere basis dan het rapport van de betrokken psychiater een toewijzing gevolgd. Het feit dat het kerkelijk recht in principe wordt erkend door de burgerlijke rechter hangt samen met de combinatie: vrijheid van godsdienst, vrijheid van vereniging en het Nederlandse systeem van het rechtspersonenrecht. Het Nederlandse (privaat)recht erkent de eigen rechtssfeer van rechtspersonen, waarbij met name kerken en verenigingen eigen invullingen geven aan de rechten en verplichtingen van de leden. Daarbij behoeven in rechtsverhoudingen binnen kerken en levensbeschouwelijke organisaties mannen en vrouwen niet gelijk te worden behandeld (zie art. 3 AWGB). 12. Zie r.o. 6.2 van het vonnis van de Rechtbank Roermond in deze zaak van 23 oktober 1997, TvGR 1998/40, p. 311. Dit punt is verder niet ter discussie gesteld. Zie over de positie van de rechter tegenover kerkelijke besluiten uitgebreid Slump 1997. 124
TYMEN
VAN
DER
PLOEG
HET HUWELIJK, TUSSEN KERK EN STAAT
Als het wettelijk zo wordt dat de vormgeving van de relatie tussen man en vrouw meer en meer een zaak is van de betrokkenen, is er dan iets tegen wanneer zij zouden kunnen kiezen om alleen kerkelijk te trouwen in plaats van een burgerlijk huwelijk of een geregistreerd partnerschap te sluiten? Van katholieke zijde is gesuggereerd dat door de terugtocht van de staat inzake het huwelijk de mogelijkheid zou ontstaan om art. i :68 BW af te schaffen. In genoemd artikel is bepaald dat een kerkelijke huwelijksplechtigheid eerst mag plaatsvinden nadat is gebleken dat het huwelijk ten overstaan van de ambtenaar van de huwelijkse stand is voltrokken. Is het afschaffen van deze bepaling vanuit de vrijheid van godsdienst zelfs geboden, zoals Van Mourik stelt? Mijns inziens is het maar de vraag of de godsdienstvrijheid in het geding is. Wat de wetgever hier doet, is duidelijk maken dat een kerkelijk huwelijk niet in de plaats kan komen van een burgerlijk huwelijk. Er dient geen misverstand te zijn betreffende het feit dat een kerkelijk huwelijk geen burgerlijkrechtelijke gevolgen heeft. Zou er dan iets tegen zijn wanneer de kerkelijke huwelijkssluiting als burgerlijke huwelijkssluiting zou gelden ? Dan zouden de kerkelijke ambtsdragers in deze met overheidsgezag worden bekleed. De gevolgen van deze huwelijkssluiting zouden dan nog steeds door het burgerlijk wetboek worden beheerst. Door de sluiting van het huwelijk in de kerk geven de partners tevens aan dat zij zich voor wat betreft de invulling van hun relatie willen houden aan wat de kerk daarover zegt. Dit kan afwijken van het burgerhjk recht, bijvoorbeeld ten aanzien van het gezag over de kinderen en de beëindiging van de relatie. Op zich lijkt mij zo'n status van de kerkelijke huwelijkssluiting niet wenselijk. Enerzijds is het de vraag of de kerk zich zou moeten lenen om overheidsdienaar te zijn, anderzijds is de situatie voor de betrokken gelovige partners op zijn minst verwarrend; in conflictsituaties kan er onaanvaardbare emotionele druk worden uitgeoefend gebaseerd op het kerkelijk karakter van de huwelijkssluiting. Het is duidelijk dat er nog grotere bezwaren bestaan wanneer een kerkelijke huwelijkssluiting niet alleen burgerlijk effect heeft, maar - indien betrokkenen dit wensen - daardoor ook het kerkelijk huwelijksrecht - hetgeen dus met name in de rooms-katholieke kerk is uitgewerkt - zou gaan gelden met de status van burgerlijk recht. Zie in deze zin Van Overveldt (1953), p. 205 e.v. Rechtsgevolgen verbinden aan een geloofsopvatting lijkt me geen begerenswaardige zaak. De vrouw die de huwelijksband wil verbreken, zou dan niet anders kunnen doen dan de weg van de nietigverklaring van het huwelijk volgen. De weg die het BW geeft zou dan zijn afgesloten. Naar welk recht zou de ontbinding/nietigverklaring moeten worden beoordeeld, wanneer de betrokken vrouw niet meer deel uitmaakt van de kerk, waarin ze is getrouwd?13 De vrijheid van godsdienst zou toch zeer worden beperkt wan13. Denk ook aan de problemen bij 'gemengde' huwelijken. 125
H E T H U W E L I J K , T U S S E N K E R K E NS T A A T
T Y M E N
V A ND E R P L O E G
neer de vrouw (of man) zich niet aan de kerkelijke regels kan onttrekken. Het lijkt me te zonnig voorgesteld dat door de keuzemogelijkheid voor canoniek recht met de status van burgerlijk recht 'meer dan ooit de vrijheid van godsdienst zal worden gerespecteerd', zoals Van Overveldt (1953) op p. 206 stelt. Mijns inziens dient de Nederlandse staat derhalve op het punt van huwelijk en echtscheiding de kerken deze ruimte niet te geven. Voor vrouwen die naar islamitisch recht zijn getrouwd, ligt de zaak ingewikkelder. Bij huwelijkssluiting van Nederlanders in Nederland is de status van een huwelijk naar mohammedaans recht dezelfde als die naar canoniek recht. Het Nederlandse recht geldt, maar daarnaast geldt het 'kerkelijk' recht, voorzover dat laatste niet in strijd is met de openbare orde (bv. betreffende de huwbare leeftijd). Indien betrokkenen een buitenlandse nationaliteit hebben, is het mogelijk dat op grond van het nationale recht islamitisch recht wordt toegepast. Op dat moment is het islamitisch recht niet meer een recht dat geldt binnen de moslimgemeenschap, maar een nationaal recht; het heeft dan burgerlijkrechtelijke status gekregen. Het is dan een kwestie van internationaal privaatrecht of het Nederlandse recht de vrouw in deze te hulp kan komen. Het gaat buiten het kader van deze bijdrage om hier nader op in te gaan (vgl. voor de van belang zijnde aspecten Holtrust 1987, p. 247 en 261; zie ook Struycken 1998). Tot slot Maatschappelijke ontwikkelingen beïnvloeden de kerken/geloofsgemeenschappen die in Nederland hun basis hebben voor wat betreft de visie op de vrouw, al dan niet in het gezin. Dat was zo en dat zal waarschijnlijk zo blijven. Wellicht is de tijd gekomen dat de kerken niet alleen maar volgen, als de voortgaande individualisering maatschappelijk dermate negatieve effecten heeft dat zij niet meer kunnen volstaan met signaleren en reageren. Internationale kerken/geloofsgemeenschappen (de rooms-katholieke kerk en de islam) zijn minder dan de nationale kerken aan veranderingen in hun visie op de vrouw onderhevig, omdat zij niet alleen door de ontwikkelingen in de Nederlandse maatschappij worden beïnvloed. De gelovige vrouwen van deze godsdiensten leven in Nederland dan nadrukkelijk in twee werelden. Indien voor vrouwen hun eigen positie binnen de door het geloof bepaalde gemeenschap niet meer houdbaar is, en er ook niet voldoende ruimte is voor verschillen tussen leer en leven, hebben zij in ons land de vrijheid om zich aan die gemeenschap te onttrekken. Dat is een voortvloeisel van de vrijheid van godsdienst. De benadering van Van Maarseveen (1982), die voorstond om de ongelijke behandeling van vrouwen binnen culturele minderheden, zoals islamieten en orthodoxe christenen, vanuit de Nederlandse rechtsorde aan te pakken omdat deze godsdiensten 'in strijd handelen met de Nederlandse gerechtigheid', is, dunkt me terecht, in de Algemene Wet Gelijke 126
TYMEN
VAN D E R PLOES
H E TH U W E L I J K , T U S S E N K E R K E N S T A A T
Behandeling niet gekozen. Dat mensen zich op vrijwillige basis binnen een gemeenschap/organisatie naar andere waarden oriënteren dan de meerderheid van de bevolking, levert op zich geen gevaar voor de samenleving als geheel op. De betekenis hiervan is beperkt tot de verhoudingen binnen de gemeenschap. De openbare orde is de grens; het is aan de samenleving als geheel (de wetgever) om de grenzen hier te trekken. Ten aanzien van huwelijk en echtscheiding zijn deze nog wel getrokken. De al genoemde individualisering dringt de openbare orde in deze verder naar achteren. Zou in deze materie in plaats van dwingend burgerlijk recht rechtspluralisme kunnen worden ingevoerd afhankelijk van de godsdienst? We belanden dan in de tegenovergestelde situatie dan die Van Maarseveen wenselijk achtte. Ook dit uiterste, waarbij de godsdienst de ruimte voor het recht gaat bepalen, acht ik ongewenst, zoals ik hiervoor heb geadstrueerd. Hoezeer ik het christelijk geloof van belang acht, een dergelijke verhouding tussen godsdienst en recht lijkt mij evenzeer maatschappelijk onwenselijk, zeker voor wat betreft de positie van de vrouw. Literatuurverwijzing Asser-Wiarda, C , Asser's Handleiding tot de beoefening van het burgerlijk recht, I, i, Natuurlijke personen en familierecht, 9e druk door J. Wiarda, 1957H.C.A. Brautigam c.s., Lieve lust, over sexualiteit, Cahier 28 van het Christelijk Studiecentrum ICS Amsterdam, 1997. Catherine Cornille, Vrouwen in wereldgodsdiensten, Rotterdam: Lemniscaat 1994. W.J.A.J. Duynstee CssR, Burgerlijk recht en zielszorg, 6e druk, 1948. Evangelische Alliantie, nota Mag ik mijn gang gaan?, mei 1984. Gedwongen gelijk te zijn?, Emancipatie en overheidsbeleid, Groen van Prinsterstichting, nummer 50, 1985. S. Gerbrandy, 'Ontwikkeling van het privaatrecht', p. 67 e.v. in J.M. Polak (red.), Vooruitzichten van de Rechtswetenschap, 1964. S. Gerbrandy, 'Ontwikkeling van het privaatrecht', p. 48 e.v. in J.M. Polak (red.), Vooruitzichten van de Rechtswetenschap/2, 1983. Nora Holtrust, 'Huwelijk en samenleven en Ouderschap', hoofdstukken 15 en 16 in H. van Maarsseveen, D. Pessers en M. Gunning (red.) Internationaal recht en vrouwen, deel I, 1987. M.W.E. Koopmann, Het nieuwe echtscheidingsrecht, Studiepockets privaatrecht nr. 2,4e druk, 1980. M.J.A. van Mourik c.s., Het Huwelijk, p. 1 e.v., boekenreeks FJR 1984. A.J.M. Nuytinck, Gelijke behandeling van mannen en vrouwen in het personen- en familierecht, Oratie KUN, 1996. A.J.M, van Overveldt, De dualiteit van kerkelijk en burgerlijk huwelijk, Dissertatie KUN 1953. 127
HET HUWELIJK, TUSSEN KERK EN STAAT
T Y M E N
V A N
D E R
P L O E G
J.C. Overvoorde, De ontwikkeling van de rechtstoestand der vrouw volgens het oud-Germaanse en oud-Nederlandse recht, Dissertatie Leiden 1891. Ch.J.J.M. Petit, De burgerlijke rechtstoestand der gehuwde vrouw, 1930. J. de Ruiter, 'De moraal in de Staten Generaal', p. 443 e.v. in Verzekeringen van vriendschap, Opstellen aangeboden aan T.J. Dorhout Mees, 1974. D.A.C. Slump, 'De geldigheid van besluiten genomen door kerkelijke organen', p. 67 e.v. in G.R. Rutgers (red.), Kerk, recht en samenleving (Oldenhuis-bundel) 1997. Alan Storkey, A christian social perspective, ivp, Leicester 1979. A.V.M. Struycken, 'Le droit religieux et son application par les jurisdictions civiles er religieuses; coexistence, interpellations et influences réciproques', p. 71 e.v. in E.H. Hondius (ed), Rapport néerlandais pour le 15e congres international de droit comparé Bristol 1998, Intersentia 1998. A.J. Verbrugh, Universeel en anti-revolutionair, Groen van Prinstererstichting, nummer 41, 1980. Vrouw en gezin, maatschappelijke veranderingen en kerkelijk denken, reeks Oecumenische bezinning van de Raad van Kerken, 1995, met als achtergrondartikelen L.M. Aarts, 'Leven en leer in de Rooms-Katholieke Kerk', p. 26 e.v., en J.R.C. Uytenbogaardt, 'Huweüjk en gezin, kerken en keuzen', p. 33 e.v. H. Willekens, 'Explaining Two Hundred Years of Family Law in Western Europe', Recht der Werkelijkheid 1997, p. 59 e.v. K. van der Zwaag, Onverkort of gekortwiekt?, Dissertatie VU 1999.
128
De angst voor de stilte Strafrecht en seksueel geweld, tussen eer en waardigheid HEIKELIEN
M.
VERRIJN
STUART
'Verkrachting is in strijd met de liefde.' Zo eenvoudig was het nog in 1963 toen de strafrechtsgeleerde Pompe op zoek ging naar het rechtsgoed dat door de strafbepalingen tegen seksuele misdrijven werd beschermd. 'In liefde is een moment van vereenzelviging met de beminde gelegen. De gemeenschap tussen man en vrouw is slechts een openbaring van menselijke liefde, indien zij een gemeenschap van twee hele personen, met ziel en lichaam, betekent.' De seksuele revolutie kondigde zich aan. De waarheid en de waardigheid van deze simpele zinnen zijn van een andere tijd. Het lijkt niet decennia, maar eeuwen geleden, dat de grond voor strafbaarstelling gezocht kon worden in een schending van de liefde zonder hoongelach of besmuikt gegiechel op te wekken. Wij verloren ons eergevoel en gevoel voor eer. Pompe registreerde al dat 'eer' geen probleemloos, eenduidig begrip meer was. De eerbaarheid in de zedelijkheidswetgeving verwees niet naar aanranding van de eer, maar van het eergevoel, wat schaamte tot gevolg heeft. De betekenis van woorden als eerzaam veranderde. Wie wilde nog eerzaam worden genoemd? Het feit dat dit adjectief vooral voor meisjes en vrouwen werd gebruikt, maakte het haast tot een belediging. Eer werd zowel in het persoonlijke als in het politieke leven verward met prestige. Eer is een uiterlijkheid en is aan het einde van deze eeuw verbonden met machismo en nationalisme. Het behoort bij het domein van de lege termen die lege, identiteitsloze mensen als maskers voorhouden om zich te onderscheiden van de andere lege identiteitslozen. En eerbaarheid werd tot taboe verklaard. Een gewetensvolle jurist als Pompe stelde zich keer op keer de vraag waarom bepaalde handelingen in het recht verboden en strafbaar waren gesteld. En in de tijd waarin naaktheid geen schande meer was en de mystificatie door de kerk aan invloed inboette, verloor de strafbaarstelling van delicten als 'openbare schennis van de eerbaarheid' zijn rechtvaardiging. Maar verkrachting bleef in strijd met de liefde. En gemeenschap in liefde bestaat slechts tussen twee hele mensen, met lichaam en ziel. Dertig jaar later komt de Australische feministische juriste Naffine op hetzelfde punt uit. In het kielzog van Emmanuel Levinas ziet zij de aard van de menselijke ervaring niet als de wederzijdse gescheidenheid en autonomie. 129
DE ANGST VOOR D ESTILTE
HE1KEL1EN
M . VERRIJN
STUART
Integendeel, alleen de onderlinge afhankelijkheid en verbondenheid, de afhankelijkheid van en de verantwoordelijkheid voor de ander maakt een mens tot mens. Dat betekent dat we de ander nooit kunnen - en zouden moeten willen bezitten, want de ander kan nooit be fully grasped, wat zowel gegrepen als begrepen betekent. Het respect voor de ander als ander, niet geheel gekend of begrepen, dat de één liefde noemt en de ander een ethische relatie, moet een voedingsbodem zien te vinden op de vuilnisbelt van de deze eeuw. Het blad van de NVSH, die voorlopers van de seksuele revolutie, publiceert anno 1999 onder de titel 'Van den vrolijke sekstoerist' een verlicht stuk over 'dames die met een blaaspijp tussen hun poesje een ballon stukschieten'. De auteur vindt het sekstoerisme in Thailand vooral een vrolijke aangelegenheid. Hij ziet zijn hoertjes het liefst in schoolmeisjesuniform. De klant droomt van exotische onschuld, althans van het bezit en de schending van die onschuld. Langs de terrassen van een Amsterdams plein colporteren in de herfst van 1999 onbekenden met kinderporno - met babyporno zelfs, zo weet een buurtbewoner, die toch maar even heeft gekeken. Als de vrouwen in Afrikaanse vluchtelingenkampen buiten het kamp hout halen, worden zij verkracht door bewoners van de omliggende gebieden, zo meldt de International Herald Tribune in oktober op de voorpagina. De massale verkrachtingen in Bosnië en Ruanda haalden de wereldpers en deden ons terug kijken naar de twee wereldoorlogen van deze eeuw en met enige verwondering constateren dat er ook toen veelvuldig is verkracht. In september komen 2800 christenmannen bijeen om te horen: 'Wees lief voor je vrouw, acht haar hoog, lijd er desnoods onder!' 'Bij niet een enkele groep van misdrijven leert de geschiedenis van het strafrecht ons zulk een belangrijk verschil van inzicht kennen, als bij de strafbare feiten tegen de zeden. Nergens bestaat een groter gevaar voor de uitwissing van de grenzen tussen recht en moraal en zijn ook die grenzen meer verwaarloosd dan bij die misdrijven.' Aldus Simons in 1906 in zijn Leerboek van het Nederlandse Strafrecht. En zo is het de gehele eeuw gebleven. Alleen kwam er na de Tweede Wereldoorlog in toenemende mate de invloed van de politiek, de economie, de technologie en de sociologie bij. De moraal vond zijn vertaling in deze opdringerige maatschappelijke factoren. In theorie hadden deze invloeden tot grote terughoudendheid van het recht kunnen leiden. Onderzoekers wezen immers op de golfbewegingen in de geschiedenis, de betrekkelijkheid van de beelden van de werkelijkheid, leverden cultuurkritiek en waren zich deels ook wel bewust van de beperkingen van het doel- en effectgerichte denken. 'De sociale werkelijkheid kent geen eigen vertolker en is dan ook geen automatisch antwoordapparaat', schreef Schuijt eind jaren zeventig. Intussen leverde het strafrechtsysteem voortdurend slag met een dreigend legitimiteitsverlies en vond in de politisering, sociologisering en 130
HEIKELIEN
M.
VERRIJN
STUART
D E ANGST VOOR DE STILTE
economisering de basis voor een instrumentalisme dat het strafrecht kon legitimeren. Maar niet alleen een cynische legitimeringsdrang, ook oprechte belangstelling voor de achtergronden en de drijfveren van de verdachten in strafzaken, dreef strafrechtjuristen in de jaren zeventig - de jaren waarin de kritiek op het strafrechtsysteem zijn hoogtepunt bereikte - in de armen van de sociale en de 'psy' wetenschappers. Juist in zedenzaken was de belangstelling voor de sociaal-psychologische achtergronden van de seksuele delinquenten groot. Het vermoeden dat er met iemand 'die zoiets deed wel iets grondig mis moest zijn', domineerde in deze jaren van strafrechthervormingen. Dat Susan Brownmiller aan de hand van de gegevens over verkrachtingen in oorlogstijd juist had aangetoond dat verkrachtingen door gewone mannen, en in beginsel door alle mannen, onafhankelijk van klasse, leeftijd, ontwikkeling of gezinssituatie worden gepleegd, was bepaald nog geen gemeengoed. Dat is het moment, dat ik voor het eerst bij het onderwerp strafrecht en seksueel geweld betrokken raakte. Eind jaren zeventig speelde in Amsterdam een grote verkrachtingszaak. Een groep Heli's Angels had een meisje meegenomen naar hun honk en haar daar meermalen verkracht. Ik deed verslag van de rechtszaak in de regionale pers en in De Groene Amsterdammer en werd vervolgens uitgenodigd voor het Journalistenpanel van STAD Radio Amsterdam. Vijf journalisten in een bovenzaaltje in Paradiso namen wekelijks de wereld door. Verkrachting - want: sex - leek ze wel een lekker onderwerp. De vijf, in die tijd alleen mannen natuurlijk, bleken van mening dat Heli's Angels niet illustratief waren voor mannelijk gedrag, omdat zij zo'n afwijkende groep vormden. Bovendien was het meisje uit zichzelf mee gegaan naar het hoofdkwartier van de Angels en had zij daarmee impliciet met wat er volgde ingestemd, zo meenden deze verlichte heren. Inmiddels zijn er niet veel mensen meer die durven zeggen dat alleen gekken, zwarten en minder ontwikkelden zich schuldig maken aan seksueel geweld, hoewel ik ervan overtuigd ben dat dit nog steeds de dominante, zij het door de politieke correctheid uit het publieke domein verbannen, mening is. Het punt van de instemming, van het element 'tegen haar wil' is echter het centrale issue in seksueel-geweldszaken gebleken en tot op de dag van vandaag een onderwerp van juridische, politieke en taalkundige verwarring. Tot de Middeleeuwen was verkrachting een zinvol en volstrekt legaal onderdeel van de oorlog. Alhoewel er nog wel eens een aanvoerder, zoals Totilla de Ostrogoth, zijn mannen waarschuwde niet te verkrachten, was verkrachting geaccepteerd, om de simpele reden dat slavernij, gedwongen prostitutie en het roven van het bezit van de vijand bij de oorlog hoorden en als militair, maar vooral ook als economisch noodzakelijk werden gezien. Net zoals eer en vergelding behoorde het bij de gedachtenwereld van die tijd. Pas in de Middeleeuwen verloor verkrachting iets van haar legaliteit, maar dan eigen-
DE ANGST VOOR D ESTILTE
HE1KELIEN
M . VERRIJN
STUART
lijk alleen omdat er regels werden gesteld aan het oorlogsbedrijf. Het jus ad bellum en het jus in bello bepaalden of verkrachting, niet anders dan andere gruwelijkheden, rechtmatig was. En zo werd al in 1474 Von Hagenbach, ridder van Charles van Bourgondië, door een internationaal tribunaal veroordeeld wegens onder meer de verkrachtingen door zijn manschappen gepleegd bij de bezetting van het stadje Breisach. Von Hagenbach had Breisach niet volgens de regels de oorlog aangezegd en daarom waren alle moorden, plunderingen en verkrachtingen onrechtmatig en werd de aanvoerder ter dood veroordeeld. Hugo de Groot schreef in 1646 over het spanningsveld tussen de visie dat alles wat eigendom is van de vijand overgaat in het eigendom van de overwinnaar en dat verkrachting dus is toegestaan, en de volgens hem betere conclusie dat verkrachting in oorlogen net zomin onbestraft moet blijven als in vredestijd. In de eerste ontwikkeling van het humanitair recht is duidelijk te zien waar de rechtvaardiging van verkrachting in oorlogstijd lag. Ten eerste in de militaire noodzaak: het doel heiligde de middelen, verkrachting was zinvol geweld. Maar de bezetter kon ook belang hebben bij het intact laten van de gemeenschap die hij veroverde. Na de eerste ronde geweld, was het beschermen van de status quo van de instituties economisch en strategisch interessant. Wat had de overwinnaar aan een stadstaat, waarvan de handel, de markten, de betrekkingen met andere steden was verwoest. Daarom werden de burgers die deze instituties draaiend hielden, en dus ook hun vrouwen en dochters als patriarchaal eigendom, gespaard. De fameuze Lieber Code die tijdens het hoogtepunt van de Amerikaanse burgeroorlog in 1863 tot stand kwam, wordt algemeen beschouwd als het begin van het gecodificeerde internationaal humanitair recht. Daarin werd verkrachting voor het eerst als willekeurig geweld, zinloos geweld gekwalificeerd. Het is de eerste keer dat willekeurig geweld werd losgemaakt van de legale agressie. Ook als de oorlog volgens de regels van de aanvalsoorlog werd gevoerd was verkrachting illegaal, volgens Lieber. Begin deze eeuw werd deze lijn voortgezet in de Haagse Conventies - 1899 en 1917 -, waarin verkrachting tijdens de strijd en tijdens de bezetting illegaal werd verklaard. De ratio mag toen nog zijn geweest dat de civil society zowel tijdens de gevechten als daarna zo min mogelijk ontwricht moest raken - wat verklaart dat deze regels tijdens de koloniale oorlogen niet van belang werden geacht - het effect was dat verkrachting tot op heden in het internationaal humanitair recht tot de kerndelicten van de oorlog wordt gerekend en in alle gevallen als absoluut illegaal wordt beschouwd. Tot en met de Conventies van Genève die na de Tweede Wereldoorlog tot stand kwamen, bleef verkrachting echter gelieerd aan de eer van de familie en de eer van de vrouw. In de stukken die de basis vormden voor de tribunalen van Neurenberg en Tokio lijken de seksuele delicten al meer op zichzelf te komen staan, zij het onder de betiteling inhumane acts of UI treatment. 132
HEIKEL1EN
M.
VERRIJN
STUART
DE ANGST VOOR DE STILTE
Het zijn de tribunalen van de jaren negentig, het Joegoslavië Tribunaal en het Ruanda Tribunaal waar verkrachting en seksueel geweld expliciet elke legaliteit verliezen en los komen van begrippen als eer, militaire noodzaak en economisch bezit. In de beide Statuten is de plaats van seksueel geweld nog beperkt. Dat is voor een deel te verklaren uit het feit dat in de statuten geen delictsomschrijvingen zijn opgenomen. Er zijn vier categorieën oorlogsmisdaden: genocide, grave breaches of the Geneva Conventions, crimes against humanity en de schendingen van de laws and customs of war. Hieronder wordt op verschillende plaatsen verkrachting met zoveel woorden genoemd, maar ook onder cruel treatment, inhumane acts, torture kunnen daden van seksueel geweld worden telastegelegd. Nergens is een definitie van de verschillende delicten te vinden, en dus ook niet van verkrachting of seksueel geweld. Een leemte die door de rechters van de tribunalen met grote inzet is gevuld. Om te beginnen was het aan de rechters om de Rules of Procedure and Evidence op te stellen. Hierin kwam een apart artikel voor het bewijs in seksueel-geweldszaken terecht niet in de laatste plaats dankzij de twee expliciet feministische rechters van het Joegoslavië Tribunaal. De discussie die is gevoerd over dit artikel en de daaropvolgende wereldwijde discussie over het statuut van het Permanente Internationale Strafhof, dat binnen niet al te lange tijd in Den Haag van start zal gaan, is ook voor ons nationale strafrecht van belang. Centraal in deze discussie staat het begrip consent, het element van verkrachting dat in ons strafrecht 'tegen haar wil' heet. Het feit dat wij de negatieve term hanteren, terwijl in de Angelsaksische landen de positieve term wordt gebruikt, maakt het schrijven over dit onderwerp altijd een beetje gecompliceerd. Ik zal hier, gezien de internationale context, de term instemming gebruiken. Zowel in ons systeem - het civil law systeem - als in het common law systeem is het uitgangspunt, dat de aanklager - het openbaar ministerie - het ontbreken van instemming moet bewijzen. De rechters van het tribunaal verbanden de instemming in de eerste versie van de betreffende Rule 96 voorgoed naar het domein van de verdediging. Het ontbreken van instemming van het slachtoffer behoeft niet te worden bewezen, het is aan de verdediging om instemming te bewijzen. En vervolgens werd in Rule 96 bepaald, dat deze verdediging helemaal niet mocht worden gevoerd. Immers, als er genocide, misdaden tegen de menselijkheid en andere delicten hebben plaatsgevonden is de vraag of de in die context gepleegde verkrachtingen met de instemming van de slachtoffers hebben plaatsgevonden irrelevant. De verdediging zou hooguit kunnen aanvoeren, dat de verkrachtingen geheel losstonden van de oorlog of het gewapende conflict en dus gewone verkrachtingen waren, die niet onder de jurisdictie van het tribunaal vielen. Deze versie heeft het niet gehaald, omdat hiermee het recht van de verdachte op een eerlijk proces geheel werd weg-geobjectiveerd. Als er crimes against humanity zijn bewezen bijvoorbeeld, staat vast dat er misdrijven op wijdverspreid en systematische wijze zijn gepleegd, maar niet behoeft te worden bewezen dat 133
D E ANGST VOOR DESTILTE
H E I K E L I E N M .
VERRIJN
STUART
iedere verkrachting onderdeel was van een wijdverspreide en systematische aanpak. Dat betekent dat de schuld van de verdachte aan de crimes against humanity los komt te staan van zijn intentie. Zijn intentie is verkrachten, maar hij wordt veroordeeld wegens een oorlogsmisdrijf. Hoezeer ook aannemelijk mag zijn dat er van instemming van het slachtoffer geen spoor te vinden zal zijn in een oorlogssituatie, waarbij de verkrachter tot de vijand of de bezetter behoort, het tribunaal kon zich niet permitteren zich kwetsbaar te maken voor kritiek door de verdediging zo verregaand te beperken. Het tribunaal had zich immers voorgenomen de wereld een voorbeeld van fair trial te stellen en daarin zijn bestaansrecht te bevestigen. Bovendien gebiedt de realiteitszin te accepteren, dat tijdens en na conflicten als in het voormalig Joegoslavië - maar natuurlijk ook overal elders - een behoefte bestaat aan wraak, tegenstellingen worden gepolitiseerd en het geheugen vreemde spelletjes speelt. De rechters stelden met grote tegenzin een tweede versie van Rule 96 op, waarin de verdachte de instemming van het slachtoffer alleen dan niet als verdediging mocht opvoeren, als het slachtoffer a) has been subjected to or threatened with or has had reason tofear violence, duress, detention or psychological oppression, or b) had reasonably believed that ifshe did not submit, another might be so subjected or put infear. Dit leverde heftige reacties op vanuit de vele vrouwenorganisaties en andere niet-gouvernementele organisaties, die de ontwikkelingen bij het tribunaal op de voet volgen. Hiermee zou de deur voor oneigenlijk gebruik, maar vooral voor het eindeloos lastigvallen van de slachtoffers tijdens de terechtzittingen wagenwijd openstaan. Opnieuw amendeerden de rechters het artikel, deze keer definitief. De verdediging mag de instemming als verweer onder genoemde omstandigheden niet opwerpen, en moet in de andere omstandigheden eerst in camera de Trial Chamber bevredigende informatie verschaffen, waaruit blijkt dat het bewijs van de instemming relevant en geloofwaardig is. Dan pas kan het onderwerp op de zitting - al of niet in de openbaarheid - aan de orde worden gesteld. Tot op heden is nog geen beroep gedaan op de instemming van slachteroffers van seksueel geweld. Daardoor blijft een aantal vragen voorlopig onbeantwoord. De meest voor de hand liggende uitleg is bovenstaande, maar een kwaadwillende advocaat kan beweren, dat ook als de omstandigheden van dwang etcetera zijn bewezen, in de raadkamer materiaal mag worden overgelegd waaruit de instemming zou blijken. Bovendien is de vraag of als er bewijs van instemming boven water is gekomen, de bewijslast nog steeds bij de verdediging ligt, of dat de aanklager moet bewijzen dat het seksueel geweld tegen de wil van het slachtoffer plaatsvond. Maar hoe dan ook, de lijn die het tribunaal hier heeft uitgezet is bemoedigend en een forse stap vooruit vergeleken bij de meeste nationale strafwetgeving. In de eeuwige slingerbeweging tussen de vraag of de intentie van de dader of de instemming van het slachtoffer het doorslaggevende element 134
HEIKELIEN
M.
VERRIJN
STUART
D E ANGST VOOR DE STILTE
moet zijn in seksueel-geweldzaken, heeft het tribunaal gekozen voor een verregaande objectivering. In de voorbereidende vergaderingen van het Permanent Hof zijn de ontwikkelingen op dit gebied haast nog revolutionairder. Daar wordt de discussie gevoerd door de delegaties van de VN-landen. Dat betekent dat de Arabische staten, orthodoxe katholieken en liberalere Westerse landen over seksueel geweld in gesprek moesten. Op aandringen van de Verenigde Staten zal het Permanent Hof wel met van te voren omschreven delictsomschrijvingen, de elements of crime werken. Hierdoor is de definitie van verkrachting één van de meest fundamentele discussiepunten geworden. In augustus van dit jaar kwam men in New York tot een compromis, dat is gebaseerd op de definities zoals die tot nu toe door de ad hoc tribunalen zijn ontwikkeld. Het Ruanda Tribunaal - daarin gevolgd door de rechters van het Joegoslavië Tribunaal in de Celebici-zaak - kwamen in de zaak tegen de Hutu burgemeester Akayesu tot een heel ruime definitie van verkrachting. Rape is a physical invasion of a sexual nature, committed on a person under circumstances which are coercive. Het is de meest radicale definitie van verkrachting tot nu toe. Alle soorten lichamelijk binnendringen vallen hieronder als zij maar seksueel van aard zijn. Dit laat nog ruimte voor pijnlijke discussies over wat seksueel is, een onderwerp dat per cultuur, gebied, maar ook per persoon anders kan worden benaderd. Maar het is duidelijk dat deze rechters een minimum aan ruimte willen laten voor de vraag naar de eventuele instemming van het slachtoffer. De rechters in de Furundzij a-zaak kwamen op instigatie van de aanklaagster, die tevens de gender advisor van het bureau van de aanklagers van zowel het Ruanda als het Joegoslavië Tribunaal was, tot een explicieter definitie. 'The sexual penetration, however slight a) of the vagina or anus of the victim by the penis of the perpetrator or any other object used by the perpetrator, or b) of the mouth of the victim by the penis of the perpetrator; by coercion offorce or threat offorce against the victim or a third person.' De aanklaagster had hier aan toegevoegd: 'Rape is aforcible act: this means that the act is accomplished by force or threats offorce against the victim or a third person, such threats being express or implied and place the victim in reasonable fear that he or she or a third person will be subjected to violence, detention, duress orpsychological oppression.' In het compromis dat voor het Permanent Hof is bereikt, is de taal minder expliciet dan in Furundzija, maar is, mede op aandringen van de Nederlandse delegatie uitgebreider van die in de Akayesu-uitspraak. Blijkbaar wilde men de rechters niet voor dezelfde invuloefening plaatsen als waarvoor de Nederlandse rechter kwam te staan na de wetswijziging van 1991, waarin volstrekt onduidelijk was welke betekenis aan seksueel binnendringen moest worden gegeven. Maar vooral de uitkomst van het debat over de vereiste dwang - en dus over consent - is heel interessant. In art. 8 lid 2 van het statuut komt te staan: 'The accused invaded the body of a person by conduct resulting in penetration, however slight, of any part of the body of the victim 135
DE ANGST VOOR DE STILTE
H E I K E L I E N
M . V E R R I J N
S T U A R T
or the perpetrator with a sexual organ, or of the anal or genital opening of the victim with any object or any otherpart of the body.' In lid 3 staat: 'The invasion was committed byforce or by threat of farce or coercion, such as that caused byfear ofviolence, duress, detention, psychological oppression or abuse of power, against such person or another person or by taking advantage ofa coercive environment, or theinvasion was committed against a person incapable of giving genuine consent.' In een voetnoot bij lid 3 wordt het op het eerste gezicht verontrustende begrip genuine consent toegelicht. 'It is understood that a person may be incapable of giving genuine consent if affected by natural, induced or age-related incapacity.' Hiermee wordt op een zakelijke manier in het statuut van het Permanent Hof de definitie van de Akayesu-uitspraak geïncorporeerd. Daar hadden de rechters ter uitleg toegevoegd, dat 'coercive circumstances need not be evidenced by a show of farce. Threats, intimidation, extortion and other farms of duress which prey on fear or desperation may constitute coercion, and coercion may be inherent in certain circumstances, such as armed conflict or the military presence...' Terwijl instemming of consent een impoverished concept blijft, zoals Naffine het terecht noemt, waarvan nooit echt duidelijk is geworden of het ontbreken van instemming een innerlijke toestand of een uiterlijk waarneembare moet zijn en waarmee het vermogen van de dader om te begrijpen en te zien wat het slachtoffer voelt en denkt tot criterium wordt verheven, hebben de rechters van de ad hoc tribunalen en de opstellers van de elements of crime voor het Permanent Hof op haast literaire wijze het accent bij de omstandigheden gelegd. To prey on ... coercion ... en inherent... zijn begrippen die aangeven hoe ongrijpbaar de intentie van de verkrachter kan zijn en hoe wreed opportunistisch het misbruik van macht. Deze definitie dwingt de aanklagers niet tot het bewijzen van het ontbreken van instemming, maar tot het bewijzen dat er omstandigheden waren die geen ruimte lieten voor oprechte instemming. De vraag is nu of dit concept ook voor het nationale strafrecht bruikbaar is. In Nederland blijken dwang en instemming nog steeds onlosmakelijk verbonden. Dwang wordt niet aangenomen door de rechter als de man bijvoorbeeld de deuren van een auto centraal vergrendelt zonder dat is bewezen dat zijn heel jonge slachtoffer dit heeft gemerkt. De zaken waarin de rechter zich moest buigen over de verkrachting van een vrouw die sliep of tijdens de verkrachting wakker werd, maken duidelijk dat in Nederland niet zonder meer wordt aangenomen, dat er dwang is als de vrouw niet bij machte is in vrijheid haar wil te bepalen. Toch geven de wetsartikelen over verkrachting van kinderen, van pupillen, patiënten en dergelijke en van personen in onmacht aan
136
HEIKELIEN
M.
VERRIJN
STUART
D E ANGST VOOR DE STILTE
dat er omstandigheden zijn waarin die objectivering van de omstandigheden voldoende is om verkrachting of ontucht aan te nemen. Het Nederlandse recht gaat uit van mondige individuen die in hun gevoelens en intenties door rechters begrepen kunnen worden. In Nemesis is vooral door Lünneman en Zeegers de vraag of de vrouw - het slachtoffer - in vrijheid haar wil heeft kunnen bepalen tot uitgangspunt gekozen. Dit is een benadering die mijn intuïtieve sympathie heeft en die ik zelf ook wel heb verdedigd. Het is in feite wat ook de tribunalen doen: kijken naar de omstandigheden om vast te stellen of de vrouw de vrijheid had zelf te beslissen. Hierbij kunnen de omstandigheden van het moment, maar ook de voorgeschiedenis van de betrokkenen een rol spelen. Een vrouw die weet dat haar partner tot geweld in staat is, die heeft meegemaakt dat hij geweld gebruikte tegen haarzelf of tegen anderen, kan jaren later met seksueel contact instemmen zonder dat er sprake is van vrijheid of oprechte instemming. Toch stemt het begrip wilsvrijheid mij onrustig. En dat wordt versterkt door het feit dat vooral uit de hoek van de contractsdenkers - zoals de Amerikaan Dripps, die de seksualiteit zelfs met een economisch goed, een commodity vergeleek, objectivering van dwang wordt bepleit. Als de dwang aan bepaalde - uiterlijke - voorwaarden voldoet, heeft de ander geen vrijheid haar wil te bepalen, haar zelfbeschikkingsrecht uit te oefenen of hoe men het wil noemen. Maar seksualiteit is niet altijd een onderdeel van een oorlog en ook niet onderworpen aan contractuele voorwaarden. Seksualiteit kan het gevolg zijn van de behoefte te experimenteren, verwarring, slordigheid, passie en alkoholgebruik. De tijd is voorbij dat wij de seksualiteit zagen als de waarheid van onze identiteit, als tijdloos en onontkoombaar, als noodzakelijk en natuurlijk. Seksualiteit is gepolitiseerd, gecorrumpeerd, gecommercialiseerd. Maar ondanks de wetenschap dat seksualiteit wreedheid, verwarring en opportunisme in zich draagt, leeft het vertrouwen voort dat we het kunnen definiëren, en wel liefst in termen van recht. Wij willen ons geheel ontplooien als seksueel wezen, maar ook geheel als slachtoffer worden erkend. Wij eisen waardigheid, maar gedragen ons onwaardig. Wij eisen individualiteit, maar de seksualiteit maakt zich los van identiteit in de cyberspace, de darkrooms en de porno. Intimiteit wordt anonimiteit. Wij eisen integriteit en privacy, maar etaleren onze intiemste ervaringen in de openbaarheid van de media. Avond aan avond vertoont de televisie een mengelmoes van seks en geweld, want wij hebben de vrijheid bedongen ons te amuseren en te genieten, te doen wat we willen en te tonen wat we doen. Tot de tragedie van de eeuw behoort de massificatie van het individualisme. Terwijl de menselijke waardigheid de slogan van de massa werd, verloor men het begrip voor de waarde van de menselijke persoon. Mensen die allang niet meer wisten wat een individu, wat een ontwikkelde menselijke persoon is, hanteerden het parool van de individuele vrijheid om daarmee de ongeremde uitbreiding van de allang gecollectiveerde maatschappelijke onderne137
D E ANGST VOOR DE STILTE
HEIKELIEN
M .VERRIJN
STUART
ming te redden. Individuele vrijheid, autonomie en zelfbeschikkingsrecht werden producten van een massacultuur, met als gevolg de extreemste gewelddadigheden. Hoe zouden al diegenen, al die klanten van amusement en droombeelden, bij de verstandsverbijsterende toevloed van zulke bevredigingen, die nauwelijks genoten alweer zijn vergeten en slechts een verwarde, overbevolkte voorstellingswereld achterlaten, hoe zouden zij op de gedachte moeten komen, dat zij worden beroofd van hun waarheid en waardigheid en van hun zin voor waarheid en waardigheid. Wie niet schreeuwt wordt niet gehoord, maar subtiliteit laat zich niet schreeuwen. In het publieke domein waar de mensen hadden kunnen excelleren, heerst de middelmatigheid, de herhaling, het bekende, het materialisme. Met als gevolg versnippering en de uiterlijke opeenstapeling en de innerlijke verschrompeling van het menselijk weten. In deze heksenketel moesten in de loop van deze eeuw noties van eer en eergevoel plaatsmaken voor die van menselijke waardigheid, lichamelijke en geestelijke integriteit, autonomie en zelfbeschikkingsrecht. We leven in een voortdurende angst voor de stilte. Ook de stilte van het recht maakt ons bang. Men vreest dat al datgene waarover de wet zwijgt geoorloofd is, dat men daarbuiten in een verantwoordelijkheidsvrije ruimte verkeert en daarom moet alles in het recht onder woorden worden gebracht. Wij dwingen het recht tot formuleren en het recht dwingt ons op onze woorden te letten. Hoe mooi de woorden van de tribunalen ook zijn, raken zij aan een doorleefde werkelijkheid? Het is duidelijk dat in het internationaal humanitair recht geen rechtvaardiging meer is te vinden voor seksueel geweld, geen militaire en geen economische. Maar is dat ook een vertolking van de dagelijkse werkelijkheid van de oorlogen, die in toenemende mate interne conflicten zijn geworden, tussen buren en groepen wier onderlinge verschillen zeer klein zijn? De objectivering van de dwang, zoals het strafrecht van de tribunalen dat toepast, suggereert een respect voor de vrouw als persoon met een individueel zelfbeschikkingsrecht. Maar hoe ervaart de verkrachter die vrouw. Verkracht hij een individu of een lid van een groep? Kan hij haar los denken van de groep? En wat ervaart zijn moeder als ze hoort dat haar zoon de vrouwen van de vijandige groep heeft verkracht? Zal zij geen rechtvaardiging zoeken? In etnische tegenstellingen bijvoorbeeld, of in het slachtofferschap van de eigen groep. Verkrachting laat zich niet gemakkelijk plaatsen in de verhalen over helden en boeven, maar ook niet in de verhalen over onschuldige echtgenotes en moeders die geduldig op de terugkeer van de helden wachten. De foto die de Volkskrant onlangs plaatste bij het artikel over de verkrachtingen in Kosovo was veelzeggend. Op de foto stond een oude vrouw, gerimpeld, getaand gezichtje, hoofdoek. Een slachtoffer van verkrachting? Of stond zij voor de vrouw in het algemeen, voor de vrouwen in Kosovo of 138
HEIKELIEN
M.
VERRIJN
STUART
D E ANGST VOOR DE STILTE
voor de Kosovaren? Werd hiermee erkend dat verkrachting een delict is dat tegen vrouwen is gericht, dat hun individuele waardigheid aantast of wordt verkrachting toch nog steeds gevoeld als een misdrijf tegen de groep, het hart van de groep en misschien wel het eigendom van de groep? De opmaakredacteur zal er geen seconde bij hebben stilgestaan, maar zijn keuze voor deze foto geeft aan dat de beelden van verkrachting allesbehalve eenduidig zijn. Verkrachting is in het internationaal humanitair recht terecht tot willekeurig en aldus nooit gerechtvaardigd geweld verklaard. Maar nu de oorlogen de vorm van totalitarisme aannemen, van terreur van de ene groep over de andere blijkt verkrachting, hoe cynisch dat ook moge klinken, opnieuw een zinvol middel om een bevolkingsgroep te ontregelen en in angst te laten leven. Verkrachting kan onderdeel zijn van een genocidaal beleid, zoals het Ruanda Tribunaal erkende. In Bosnië was het onder meer bedoeld ter effectuering van de 'etnische zuiveringen'. Is dat wezenlijk anders dan wat de Middeleeuwers en hun voorgangers deden bij de bezetting van vijandig gebied? Smalend hebben we in de jaren zestig het begrip eer terzijde geworpen als ouderwets en zelfs beledigend. Het zou slechts uiterlijkheden en aangeleerde normen vertegenwoordigen. Met enige meewarigheid kijken we naar de verdragen van Genève waar seksueel geweld nog in de context van de eerbaarheid wordt geplaatst. Hartstochtelijk haalden we de individuele waardigheid binnen, die authenticiteit en autonomie vertegenwoordigde. Maar terwijl de eer zijn innerlijke en geïnternaliseerde kracht had, dreigt de individuele waardigheid te worden opgeëist door de dwingelanden en de nationalisten. Voor Levinas is autonomie nog het uiterlijke, waar de ene persoon de andere raakt in afhankelijkheid en verantwoordelijkheid. Maar in het consumentistische spraakgebruik dreigt het een leeg, egocentrisch begrip te worden. We trachten waardigheid af te dwingen door het voeren van oorlogen en procedures en vergeten dat waardigheid ook is gelegen in het geven, het ruimte maken voor anderen, in het respect voor anderen. Dankzij erecodes konden mensen afspraken maken, waren er regels die dankzij de herhaling, de bekendheid en de rituelen de wreedheden konden begrenzen. Terwijl de geschonden individuele waardigheid van onze tijd tot grenzeloos slachtofferschap kan leiden dat op zijn beurt daderschap rechtvaardigt. Zoals het verwerpen van de eer met alle adjectieven als eerzaam en eervol die daarbij horen het strafrecht niet bij machte heeft gemaakt seksueel geweld uit te bannen, zal de koestering van de individuele vrijheid dat ook niet kunnen.
139
De ketenen van de blanke slavin en het belastbare inkomen van de sekswerkster Honderd jaar feminisme en prostitutie in Nederland PETRA
DE V R I E S
Eind negentiende eeuw verschijnt een schokkend rapport van twee Amerikaanse vrouwen over de bordelen van het Engelse leger in India. De prostituees worden opgesloten op omheinde terreinen, ze worden onder dwang verpleegd voor geslachtsziekten, en niet zelden mishandeld. Een aantal van hen zijn door familieleden gewoon verkocht aan een militair bordeel of zijn anderszins tot prostitutie gedwongen. Hoewel het rapport nauwelijks iets met Nederland of de koloniën te maken heeft, krijgt het al snel bekendheid in ons land. Op de Nationale Tentoonstelling voor Vrouwenarbeid in 1898 luistert een groot gehoor met afgrijzen naar een spreekster die de ellendige situatie van de Indiase prostituees beschrijft en daarbij opmerkt dat vergelijkbare toestanden ook dichterbij in Nederland te vinden zijn. Bovendien, ook in 'ons' Indië, zo blijkt uit een ongeveer gelijktijdig verschijnende Franse brochure, staat tegenover iedere kazerne een bordeel. Ook daar worden indische meisjes en vrouwen ziek gemaakt en 'verminkt' door Hollandse soldaten. Voor de vrouwenbeweging in Nederland, die meer en meer internationale contacten krijgt, wordt het steeds duidelijker dat gedwongen prostitutie een mondiaal verschijnsel is. Een afschuwelijk verschijnsel, zo afschuwelijk dat de prostituee aan het einde van de negentiende eeuw zo goed als een symbool wordt voor de seksuele onderwerping van alle vrouwen. Wanneer het bovengenoemde rapport wordt vertaald, wordt op het voorblad een stereotiepe Indiase vrouw afgebeeld die aan handen en voeten vastgeketend is (Andrew & Busnell 1902, De Vries 1997)Tegenover dit beeld van de geketende 'oostersche' vrouw kunnen we een ander beeld zetten, bijvoorbeeld het voorblad van het derde nummer van het hoerenvakblad 'Vluggertjes' dat bijna een eeuw later uitgegeven wordt door 140
PETRA
DE V R I E S
EDOEMD GE TOESTANDEN IN HET
ELQCHE LEGER IN BRITSCH-IND1E-
D E KETENEN VAN DE BLANKE S L A V I N
Omslag van E.W. Andrew & K.C. Bushnell, Tot ontucht gedoemd. Treurige toestanden in het Engelsche leger in BritschIndië, Amsterdam 1902.
R MET ENGELSCH BEWERKT DOOR
H J C F»ieRSON
de belangenorganisatie van prostituees, De Rode Draad. Een zelfverzekerde vrouw, opgetut en kennelijk vrolijk, steekt uitdagend haar tong uit. Haar maken ze niks, dat is duidelijk. Als haar lippenstift op het condoom gekomen is, neemt ze misschien wel een nieuw exemplaar voor 'het verdere werk', een idee dat door het blad behulpzaam aangereikt wordt (Vluggertjes 1995, p. 7). Wat is er gebeurd tussen die twee beelden? Allebei zijn het iconen voor vrouwenrechten en vrouwenbelangen, maar zo op het eerste gezicht geheel met elkaar in tegenspraak. Hoe hebben die beelden een plaats gekregen in het juridische landschap? Is het dan zoveel beter gesteld met de seksuele rechten van vrouwen - prostituees in het bijzonder - in de afgelopen honderd jaar, of zijn oude problemen in een nieuwe gedaante teruggekeerd?1 Om deze vragen te beantwoorden zal ik me concentreren op prostitutie als strijdpunt van de eerste feministische golf. Daarna wil ik nagaan wat er gebeurd is met de juridische en politieke erfenis van de negentiende-eeuwse 1. Tenzij anders vermeld is dit artikel gebaseerd op mijn boek over de prostitutiebestrijding (De Vries 1997). 141
D E K E T E N E N V A N D EB L A N K E S L A V I N
P E T R A
D E V R I E S
vrouwenbeweging in de periode vanaf het begin van de tweede feministische golf. Tegen deze achtergrond worden enkele hoogtepunten in de wetgeving van geanalyseerd, met de blik gericht op de toekomst. Staat en prostitutie in de negentiende eeuw - het juridische landschap Met de invoering van de Code Pénal in 1811 werd in ons land de strafbaarheid van prostitutie, na een lange periode waarin alle 'hoerery' verboden was, opgeheven. Strafbaar bleef de koppelarij van minderjarigen, wat er op neerkwam dat bordelen geen minderjarige vrouwen mochten aanbieden of jonge mannen mochten toelaten. In grote lijnen bleven deze regels tot aan 1911 gehandhaafd, al kwam er met de invoering van het Wetboek van Strafrecht in 1886 een nieuw en opmerkelijk wetsartikel bij, artikel 452. Hierin werd de bordeelhouder verplicht om ten overstaan van de burgemeester aan nieuw aan te nemen vrouwen in begrijpelijke taal uit te leggen dat zij in een bordeel te werk gesteld zouden worden. De formulering van het artikel doet enigszins denken aan het sluiten van een huwelijk, een vrouw die haar ja-woord moet geven aan een man ten overstaan van de staat, en het had dezelfde dubieuze betekenis van 'gegeven worden' en 'toestemming geven'. De invoering van het artikel was een zwakke - en, als we de tegenstanders van prostitutie in die periode moeten geloven, ook een mislukte - poging om vrouwen van onbesproken gedrag te beschermen tegen onvrijwillige tewerkstelling in een bordeel.2 De parlementaire debatten over de nieuwe zedelijkheidsparagraaf in het Wetboek van Strafrecht zijn een belangrijke bron om na te gaan hoe er in de late negentiende eeuw in juridische kringen gedacht werd over prostitutie en seksualiteit. Of, om het anders te zeggen, hoe sekse in het juridisch discours over de zedelijkheid gestalte kreeg. Niet alleen bestond het parlement vanzelfsprekend slechts uit mannen, maar zij spraken ook 'als man', vanuit een directe en onverbloemde identificatie met het manzijn. Op de liberaal getinte uitspraak van de bekende staatsman Samuel van Houten dat 'het gebied der zedelijkheid' ook 'het gebied der vrijheid' was, viel heel wat af te dingen (Van Houten 1883). Ook de stelling dat de staat slechts zou ingrijpen wanneer de vrijheid van de ene burger die van een andere bedreigde, klopte maar ten dele. De zedelijkheidsdiscussies waren op heel andere en veelal tegenstrijdige premissen gebaseerd. Namelijk enerzijds dat vrouwen van onbesproken gedrag beschermd moesten worden tegen mannen (minderjarigen tegen meerderjarigen en afhankelijke personen tegenover hun bovengeschikten), anderzijds dat bepaalde types vrouwen een gevaar opleverden voor mannelijke burgers. 2. Het artikel was voortgekomen uit de wens de eer van onwetende buitenmeisjes te beschermen die als dienstbode in een bordeel terechtkwamen. Het werd in de praktijk toegepast om prostituees aan te melden bij de politie en verdween met de strafwet van 1911.
142
PETRA
DE V R I E S
D E KETENEN VAN DE BLANKE S L A V I N
De discussie over de zedelijkheid werd, zoals vrijwel alle discussies over seksualiteit in juridische kring, beheerst door het spook van de onbetrouwbare, verleidelijke vrouw die een man van goed vertrouwen te gronde kon richten. Zo kon de dienstbode haar werkgever niet aanklagen wegens seksueel misbruik uit angst voor 'chantage'. Vermoedelijk was dit ook de achtergrond van het gemak waarmee verkrachting in het huwelijk uitgesloten werd van strafbaarstelling. Ook hadden velen grote moeite met de voorgestelde afschaffing van de strafbaarheid van het overspel (van de vrouw), wat er uiteindelijk toe leidde dat overspel - anders dan voorheen - voor beide seksen in gelijke mate strafbaar werd. Prostitutie was dus strikt juridisch gezien weliswaar toegestaan, maar eigenlijk ook weer niet als de klant getrouwd was. In dat geval werd de prostituee naar de letter van de wet een 'medeplichtige' aan een misdrijf.3 Door een veelheid van gevoelens over vrouwelijke seksualiteit werkte sekse dus als het ware als een stoorzender in de liberale opvatting over de zedelijkheid als iets waar de overheid zich terughoudend tegenover diende op te stellen. De reglementering Nu hadden prostituees in de praktijk wel eens met de strafwet te maken, vooral als zij minderjarig waren4, maar de echte problemen lagen elders. Met de invoering van de Code Pénal en het WvS kregen de autoriteiten de ruimte om nieuwe vormen van disciplinering en controle over de 'publieke vrouwlieden' uit te oefenen, wat men dan ook met een zekere voortvarendheid deed. In de loop van de negentiende eeuw, maar vooral na 1850 werd in steeds meer gemeenten het toezicht op de bordelen en individuele prostituees geregeld in plaatselijke politieverordeningen, waarbij ook de regels voor het uitoefenen van het 'beroep' prostituee vastgelegd werden. Wilde een vrouw ergens als prostituee werken, dan moest ze zich bij de politie melden voor registratie, waarbij haar - althans op papier - de verplichting opgelegd werd om zich minstens tweemaal per week door een arts te laten onderzoeken op geslachtsziekten. Werd de vrouw als 'ziek' gediagnostiseerd, dan mocht ze zich niet prostitueren totdat ze weer genezen verklaard was. De politie had bij dit alles grote bevoegdheden. Ze kon een vrouw, die zich niet aan de verordeningen hield, opbrengen of in hechtenis nemen, of dwingen een medisch onderzoek te ondergaan. De meest vergaande maatregel was opsluiting van de vrouw in een speciaal 'syphilitisch hospitaal', of anderszins gedwongen verpleging. Vanuit de autoriteiten gezien steunde het systeem niet alleen op de macht 3. Artikel 241 sr WvS regelde het overspel. Het is uiterst onwaarschijnlijk dat prostituees om die reden ooit vervolgd zijn. 4. Ze werden om die reden wel uit bordelen en rendez-vous huizen geweerd, al waren er ook veel minderjarigen die (uiteraard onwettig) toegelaten werden. 143
D E K E T E N E N V A N D EB L A N K E S L A V I N
P E T R A
D E V R I E S
van de staat maar ook op de macht van een nieuwe generatie van medische experts, hygiënisten, die het stelsel ondersteunden in het belang van de volksgezondheid. 'Volksgezondheid' betekende in de praktijk dat mannen - vooral de jongelieden - beschermd moesten worden tegen de gevreesde syfilis, een ziekte die verspreid werd door onbetrouwbare, verleidelijke en lichtzinnige vrouwen uit het volk. De betekenis van 'publiek' Tot dusverre heb ik over prostituees geschreven alsof dat een evidente categorie was. De reglementaristen creëerden echter tot op zekere hoogte zelf de categorie vrouw die zij onder controle wilden krijgen. Zij steunden daarbij op twee vooronderstellingen. De eerste was dat er een grens gemarkeerd kon worden tussen 'openbare' en andere vrouwen (goede en slechte, madonna's en hoeren). Wantrouwen en ambivalenties ten aanzien van de seksuele autonomie van vrouwen was een vrijwel universeel fenomeen, ook in de medische wetenschap en in de nieuwe zielswetenschappen. Steeds meer werd in de tweede helft van de negentiende eeuw in een samenspel van politieke, sociale en wetenschappelijke discoursen 'de prostituee' gecreëerd als een bij uitstek vrouwelijke identiteit, met eigenschappen die afweken van wat gezien werd als de psyche van de normale vrouw. Het ideaal van de echte vrouw ontstond als het ware tegelijkertijd met haar spiegelbeeld: de schaamteloze, lichtzinnige, luidruchtige, onbeschaafde en zondige variant - de hoer. De tweede vooronderstelling waarop de reglementering steunde was dat de staat gerechtigd was om regels te stellen aangaande het openbare leven, met name wat betreft de openbare orde en de openbare zedelijkheid. Wat was nu de relatie tussen de macht van de staat in de 'publieke' ruimte en het publieke karakter van de publieke vrouw? Hoe kon je nu een volwassene die vrijwillige seks had met een andere volwassene tegen haar wil in een ziekenhuis opnemen? En dat in een moderne staat waar de vrije wil van de burger beschermd was en waar seksualiteit kennelijk tot 'het gebied der vrijheid' behoorde? Het is onbevredigend om die vraag te beantwoorden door te zeggen dat prostituees arme vrouwen zonder rechten waren in een mannelijk gedomineerde maatschappij. Het is veel verhelderender om ons te realiseren dat zij door de definiëring 'publiek' als het ware ontvankelijk verklaard werden voor een andere vorm van supervisie dan die welke uitgeoefend werd over de getrouwde vrouw en de dochter. Zoals veel politieke theoretici aangetoond hebben draaide de kern van het familierecht in de negentiende eeuw, en nog lang daarna, om de maritale macht van de man als echtgenoot en vader. Rechten waren ingeschreven in een mannenlichaam, en niet in een vrouwenlichaam. Het monogame huwelijk moest garant staan voor eigendom en veronderstelde de instemming van de vrouw, ook haar seksuele instemming, met de macht en de wil van de man. Verschillende beweringen en uitspraken van reglementaristen en anderen zijn 144
PETRA
DE
VRIES
D E KETENEN VAN DE BLANKE SLAVIN
alleen te begrijpen als men zich realiseert dat ze gefilterd zijn door dit prisma van liberaal denken over gender en familierecht. We kunnen de reglementering van prostitutie vanuit een theoretisch kader zien als een systeem waarbij de macht van de staat ten opzichte van de publieke vrouw berustte op de mannelijke macht in het gezin. De uitspraken over prostitutie en reglementering vallen steeds in ditzelfde patroon: de staat symboliseerde de positie van de vader. Zoals de vader in het gezin de zeggenschap had over seksualiteit van vrouw en dochter, zo oefende de staat de controle uit over de publieke vrouw. Omdat de vrouw als publiek te boek stond paste ze in categorieën zoals openbare orde en openbare zedelijkheid, vage concepten die naar believen uit de kast gehaald konden worden als de omstandigheden dat vereisten. Zo kon de politie zonder veel moeite de woningen van prostituees binnenvallen, terwijl iedere burger toch 'regt op huis en haard' had. Illustratief is ook het feit dat als een prostituee trouwde haar naam 'ambtshalve' uit het register verwijderd werd. Blijkbaar viel de vrouw nu niet langer onder de macht van de staat, maar onder de macht van de echtgenoot.5 De vrouwenbeweging en de slavernij der vrouw De reglementering werd één van de meest omstreden politieke kwesties op het gebied van de seksualiteit in negentiende-eeuws Europa, een 'quaestie' waarop tal van uiteenlopende groeperingen - waaronder feministen - zich verenigden. De bezielende en charismatische leidster van deze beweging was de Engelse strijdster voor vrouwenrechten Josephine Butler, die alom als een heilige, als een vrouwelijke messias, vereerd werd. Het verzet, dat vanaf 1877 een internationaal karakter kreeg, werd bekend onder de naam abolitionisme, een woord dat herinnerde aan de strijd voor de afschaffing van de slavernij. Voor Butler was prostitutie een vorm van slavernij, en de reglementering de 'gelegitimeerde' vorm daarvan. Zij verzette zich heftig tegen het idee dat de staat een klasse van paria's creëerde om aan de mannelijke geslachtsbehoeften te voldoen en riep vrouwen op tot solidariteit en verzet. In een poging de scheiding tussen goede en slechte vrouwen te overstijgen werden prostituees 'zusters' genoemd, 'vrouwen als wij'. De abolitionisten verklaarden de oorlog aan de medische theorieën achter de reglementering, en wel op basis van twee argumenten. Het eerste was het strategische argument dat het medisch onderzoek niet in staat was om besmetting te voorkomen, zowel individueel gezien als statistisch gezien, vooral omdat alleen de vrouwen gecontroleerd werden en niet de mannen die hen bezochten. Het tweede was de meer politieke stelling dat mannen, net als vrouwen, in staat waren om hun geslachtsdrift te beheersen zonder dat daar5. Mogelijk speelde ook een rol dat de staat het overspel (zie noot 3) van een gehuwde vrouw formeel natuurlijk niet kon toestaan. Soms werd een getrouwde vrouw wel weer ingeschreven. De reglementen verschilden per gemeente. 145
DE KETENEN VAN DE BLANKE SLAVIN
P E T R A
D E V R I E S
door hun gezondheid in gevaar kwam. Als vrouwen kuis konden zijn, waarom de mannen dan niet? De abolitionistische doctrine luidde dan ook 'eenheid van zedewet', een gelijke seksuele moraal voor man en vrouw. Dit standpunt werd in Nederland onder meer vertegenwoordigd door de Nederlandsche Vrouwenbond tot Verhooging van het Zedelijk Bewustzijn, opgericht in 1884, die vond dat de staat de zonde bevorderde en het respect voor vrouwen ondermijnde. Toen de vrouwenbeweging in de jaren negentig radicaliseerde, werd prostitutie steeds meer gezien als een probleem dat de seksuele onderwerping van vrouwen ten opzichte van een machtige mannelijke staat en een machtige mannelijke medische wetenschap belichaamde. Een diepe afschuw van prostitutie als exploitatie van vrouwen ging nu samen met een fundamentele kritiek op mannelijke seksualiteit, op de economische afhankelijkheid van vrouwen en op de rechteloosheid van vrouwen als burgers en echtgenotes. Ook het huwelijk werd gezien als een vorm van prostitutie. Zusterschap en bordeelverbod Ondanks deze manifestaties van solidariteit met de prostituee was het politieke concept van het zusterschap - eenzijdig geformuleerd door feministen - problematisch. Veel christelijke prostitutiebestrijdsters hadden negatieve en ambivalente gevoelens over prostituees die zich niet wilden laten 'redden' en ook onder niet-christelijke feministen bestond een slecht verborgen weerzin tegen 'lichtzinnige' vrouwen. De vrouwenbeweging zag de prostituee als extreem tragisch, als volledig slachtoffer, als iemand die geen keuzes maakte, als 'verdwaalde', als reddeloos verloren, als onverbeterbaar, als de vleesgeworden tegenpool van het feministische vrijheidsideaal. Dit was de keerzijde van de definitie van prostitutie als slavernij: het ontbreken van de stem van de slavin in de strijd tegen de reglementering en de uitbuiters in de bordelen. Toen de reglementering onder invloed van de abolitionistische acties afbrokkelde en in het begin van de twintigste eeuw in de meeste gemeenten verdween, kwam er een omvangrijke nationale campagne voor een bordeelverbod op gang. Tegelijkertijd werd vrouwenhandel een politiek thema van de eerste orde. In 1902 kwam het zogenoemde Protocol van Parijs tot stand, een internationale overeenkomst die de basis moest vormen voor strafwetgeving tegen de vrouwenhandel in de diverse landen. De vrouwenhandel werd een populair en tot de verbeelding sprekend thema door een succesvolle mediahype - om een modern begrip te gebruiken - over de figuur van 'de blanke slavin'. De blanke slavin, in de val gelokt door de vrouwenhandelaar, werd tot ver in de twintigste eeuw het boegbeeld van de seksuele gevaren die vrouwen bedreigden. In de politieke propaganda voor een bordeelverbod werd er op gewezen dat de vrouwenhandelaren de bordelen nodig hadden als
146
PETRA
DE V R I E S
D E KETENEN VAN DE BLANKE SLAVIN
afnemers, en omgekeerd, dat zonder de handel de bordelen om bewoonsters verlegen zaten. De inspanningen van de prostitutiebestrijders werden in 1911 bekroond met de invoering van artikel 25obis (bordeelverbod) en 25Oter (vrouwenhandel) in het WvS. Prostitutie als zodanig werd niet verboden. De essentie van 25obis was het verbod op exploitatie, het als beroep of gewoonte 'opzettelijk teweegbrengen, of bevorderen van ontucht van anderen met een derde'.6 De erfenis van de eerste feministische golf De strijdsters van de eerste golf waren er dus in geslaagd om het beeld van de lichtzinnige, verleidelijke en onbetrouwbare vrouw om te zetten in een beeld van vrouwen als slachtoffers van mannelijke seksuele lusten. Prostituees verdienden geen wantrouwen en uitstoting, maar medelijden. Op een meer theoretisch niveau was de feministische analyse gevangen in de bestaande juridische en christelijke discoursen over de zedelijkheid. Termen als 'ontucht', 'overspel' en 'openbare zedelijkheid' paarden zich aan christelijke begrippen als 'zonde', 'val' en 'redding' en 'verleiding'. Hoewel ideeën over ongelijkheid, slavernij en 'eenheid van zedewet' wel verwezen naar het idee dat vrouwen een vorm van seksuele zeggenschap nastreefden, werd die zeggenschap eigenlijk zelden positief verwoord (De Vries 1996). In dit denken komt voor het eerst een breuk met het ontstaan van de tweede feministische golf, die in snel tempo nieuwe visies en begrippen ontwikkelt om de onrechtvaardige en onderdrukkende aspecten van de seksuele verhoudingen tussen de seksen in kaart te brengen. Zoals seksuele restrictie de thema's van de negentiende eeuw bepaalde, zo werkt de seksuele revolutie van de jaren zestig door in de thematiek van de tweede golf. Seksuele autonomie, reproduktieve vrijheid, zeggenschap over je eigen lichaam en andere nieuwe begrippen worden met meer of minder succes vertaald in politieke en wettelijke eisen. Hoewel vanaf het begin ook geschreven wordt over prostitutie komt het vooral in de belangstelling te staan in het kielzog van het debat over seksueel geweld. Kathleen Barry's Female Sexual Slavery uit 1979, dat allerlei afschuwelijke vormen van gedwongen prostitutie aan de kaak stelt, wordt een bestseller. Hoerenrechten Female Sexual Slavery was in veel opzichten een remake van de negentiende-eeuwse visie op prostitutie. In de jaren tachtig van de twintigste eeuw komt deze visie in conflict met die van de nieuwe beweging voor hoerenrechten. Voor het eerst in de geschiedenis krijgen 'hoeren' - een geuzennaam - een stem in hun eigen situatie, gesteund door delen van de vrouwenbewe6. Stb, 1911,130,135 147
DE KETENEN VAN D E BLANKE SLAVIN
P E T R A
D E V R I E S
ging. Door de roep om mensenrechten en bescherming voor prostituees verschuift de definitie van prostitutie als geweld, naar het geweld tegen vrouwen als prostituee.7 In Nederland probeert de belangenorganisatie van prostituees De Rode Draad het negatieve stigma van prostitutie te bestrijden door een positief beeld van het beroep in de pers uit te dragen en de definitie van prostitutie als 'werk' en 'seksuele dienstverlening' in de politieke arena te brengen. De uit het oude abolii /.ft.9:l tionisme voortgekomen Mr. de Graaf Stichting heeft het abolitionistische standpunt dan al de rug toegekeerd en speelt een belangrijke rol in de nieuwe ontwikkelingen.8 Dat geldt eveneens voor de inmiddels opgerichte Stichting tegen de Vrouwenhandel. Zoals de feministische opvattingen uit de vorige eeuw invloed hadden op de wetgeving, zo hebben de moderne opvattingen van prostitutie op hun beurt een plaats gekregen in het juridische landschap. De voorgenomen opheffing van het bordeelverbod. Onder invloed van de nieuwe definities van de vrouwenbeweging over seksuele zelfbepaling ontstond er begin jaren tachtig een eerste aanzet voor een overheidsbeleid ten aanzien van seksueel geweld. De weg die wat betreft de prostitutie ingeslagen werd, was vanuit een historisch perspectief gezien op zijn minst opmerkelijk. Waren vrouwenhandel en andere vormen van 'slavernij' belangrijke redenen geweest voor de invoering van het bordeelverbod, nu leek het omgekeerde het geval te zijn. Op de bekende studieconferentie over seksueel geweld in Kijkduin in 1982, werd betoogd dat het opheffen van het bordeelverbod een mogelijke stap was in het verbeteren van de positie van prostituees en het tegengaan van de handel. Een belangrijke basis voor 7. Internationale hoerencongressen, waarvan het eerste in 1985 in Amsterdam gehouden werd, waren belangrijke mijlpalen. Zie Pheterson & Saint James, 1989. 8. Het conflict is nog niet beslecht. De feministische visie op prostitutie balanceert nog steeds tussen 'recht' en 'arbeid' enerzijds en 'seksueel geweld' anderzijds. Zie bijvoorbeeld de kritiek van Bell (1994) op Pateman (1988). 148
PETRA
DE
VRIES
D E K E T E N E N V A N DE B L A N K E S L A V I N
een andere benadering van prostitutie werd vervolgens gelegd in de Definitieve nota ter bestrijding van sexueel geweld tegen vrouwen en meisjes uit 1984, waarin een essentieel onderscheid aangebracht werd tussen 'gedwongen' en 'vrijwillige' prostitutie. Vrouwen zouden op grond van hun recht op seksuele zelfbeschikking ook vrij moeten zijn om prostitutie als 'beroep' te kiezen (Goldschmidt en Holtmaat 1993; Outshoorn 1998a, 1998b). Deze opvattingen werden in de afgelopen vijftien jaar een terugkerend thema in een eindeloos lijkende weg naar een daadwerkelijke opheffing van 25obis. De overheid had hierbij niet alleen een vrouwenbelang op het oog, maar zocht bijvoorbeeld ook aansluiting bij het gemeentelijke gedoogbeleid ten aanzien van prostitutie dat sinds de jaren zeventig in een aantal steden gegroeid was. Na diverse pogingen om tot wetgeving te komen strandde een uitgekleed voorstel in 1993 in de Eerste Kamer (Outshoorn 1998b). Een nieuw voorstel, dat op dit moment weer bij de Eerste Kamer ligt, heeft als uitgangspunt de verbetering van de juridische en sociale positie van prostituees.9 Prostitutie wordt hierin opgevat als het 'zich beschikbaar stellen tot het verrichten van seksuele handelingen met een derde tegen betaling' terwijl de overheid alle moralisme overboord zet en kiest voor een 'realistische benadering'. Een nieuw wetsartikel 250a - gebaseerd op het onderscheid gedwongen versus vrijwillige prostitutie - vervangt de oude 25obis en 25Oter. De wet beoogt streng op te treden tegen alle vormen van geweld, dwang, misleiding, misbruik en uitbuiting. Tevens biedt de wet het kader waarin de gemeenten een eigen beleid rond vestiging, inrichting en bedrijfsvoering van prostitutiebedrijven kunnen gaan voeren. Terug naar af en verder Zijn we nu - na een feministische omweg van meer dan honderd jaar - weer terug bij af? Niet helemaal. Prostituees hebben een sterkere positie gekregen ten opzichte van de staat, er is iets minder minachting, en een deel van de vrouwenbeweging heeft meer begrip gekregen. De sociale omstandigheden van de (witte, Nederlandse) prostituee zijn sterker omdat de omstandigheden van alle vrouwen verbeterd zijn. Er blijft echter een groep prostituees over met wie het slecht gaat, met name illegale prostituees die door vrouwenhandel in Nederland gekomen zijn (Vanwesenbeeck 1994). Vergeleken met wat er nog moet gebeuren is de winst minimaal. De overheid zal nog moeten bewijzen dat de opheffing van het bordeel verbod leidt tot daadwerkelijk optreden tegen dwang en geweld, te meer daar het onderscheid tussen vrijwillige en onvrijwillige prostitutie niet altijd scherp te trekken valt. De commentaren op de diverse wetsontwerpen aangaande de opheffing van 25obis wijzen allemaal in dezelfde richting: hoeren hebben strikt genomen geen rechten gekregen en de wet laat hen op essentiële pun9. Kamerstukken I, 1998-1999, 25437, nr. 189 149
D E K E T E N E N V A N D EB L A N K E S L A V I N
P E T R A
D E V R I E S
ten in de kou staan (Boonen 1998; De Vries 1998; Haveman 1998; 1999; Uit Beijerse 1999; Black Light 1999). De exploitatie van 'degenen die zich beschikbaar stellen tot enzovoorts' wordt weliswaar straks toegestaan, de facto de legalisering van de bordelen, maar dat betreft in eerste instantie de exploitanten. Niet de prostituee zelf. Hier geldt het al vaak geuite bezwaar dat de strafwet niet een geweldig goed instrument is om de seksuele autonomie van vrouwen te garanderen. Een wezenlijke kwestie, namelijk de verhouding tussen de sekswerkster en de exploitant blijft in de wet buiten beschouwing en moet opgelost worden in nog te ontwerpen civielrechtelijke overeenkomsten en regels. De werkvloer Om haar 'recht' te halen is de prostituee afhankelijk van wat gemeenten een 'goede bedrijfsvoering' vinden. En bovenal: van de arbeidsrechtelijke bescherming die zij kan afdwingen ten opzichte van de exploitant. Dat dit hard nodig is bewijzen de omstandigheden waaronder veel prostituees moeten werken en die met recht 'negentiende-eeuws' genoemd kunnen worden. De oude slavernijdefinitie leende zich niet voor het oplossen van misstanden in de sector, maar mede daardoor zijn die wel blijven bestaan. Bovendien is de overwegend kleinschalige exploitatie van prostitutie in de negentiende eeuw, die voor het grootste deel in handen was van vrouwen, in de huidige seksindustrie veranderd in een grootschaliger exploitatie door mannelijke seksbazen.10 Mogelijk zijn de omstandigheden daardoor zelfs slechter geworden. De situatie op de werkvloer is vaak nog ronduit slecht, alsof er in meer dan honderd jaar niets veranderd is. Toen woonden prostituees vaak in de bordelen als kostgangers en konden op die manier gemakkelijk uitgebuit worden. In sommige bordelen moest de vrouw een boete betalen als ze een klant weigerde, of betalen voor kleine diensten zoals het gebruik van een kaars. Anno 2000 is het in een aantal bordelen niet veel beter. Het is niet altijd toegestaan om klanten te weigeren die geen condoom willen gebruiken. Boetes voor kleine vergrijpen, zoals vergeten een asbak te legen, bestaan ook nog steeds (discussiestukken De Rode Draad). De definitie van prostitutie als 'arbeid' heeft in ieder geval duidelijk gemaakt hoezeer de arbeidsomstandigheden in de clubs in het geheel niet beantwoorden aan een moderne bedrijfsvoering met beschaafde omgangsvormen. Als we er van uit gaan dat het werk geheel en al in vrijwilligheid wordt verricht - conform het grondwettelijk recht op lichamelijke integriteit - moet de sekswerkster steeds weer opnieuw kunnen bepalen of ze al dan niet een bepaalde klant neemt, wat ze wel en niet wil doen, en of ze gaande de trans10. Bij mijn weten is er geen historisch onderzoek naar dit fenomeen. Mogelijk is er een relatie tussen het bordeelverbod en de komst van een mannelijk crimineel circuit. 150
PETRA
DE V R I E S
D E KETENEN VAN DE BLANKE S L A V I N
actie daarmee wil stoppen.11 Het afdragen van een zeer groot percentage van de inkomsten aan de exploitanten - een klassiek kenmerk van de relatie prostituee-bordeelhouder - is ook aan herziening toe. Aangezien prostituees geen hoge organisatiegraad kennen zal het afdwingen van dit soort voorwaarden bepaald niet eenvoudig zijn, vooral als zowel de gemeentelijke als de landelijke overheid hier geen taak voor zichzelf ziet. Acceptatie van 'hoerery'? Misschien illustreert deze situatie op een dieperliggend niveau hoezeer de pogingen om juridische en morele rechten van hoeren te verankeren steeds bedreigd worden door een discours dat op prostitutie als 'sociaal probleem' voortborduurt. Vanuit het standpunt van de autoriteiten gaat het niet alleen en in de eerste plaats om vrouwenrechten maar om kwesties als handhaving van de openbare orde, terugdringen van illegalen (via regels over vrouwenhandel), beperking van overlast, bestrijding van criminaliteit en voorkomen van geslachtsziekten. Wat dat betreft is er niets nieuws onder de zon. Echte maatschappelijke acceptatie van 'hoerery' is nog ver verwijderd. Het helpt niet dat hoeren inzien dat ook zij als nette burgers belasting moeten gaan betalen, ze krijgen nog steeds een stigma opgeplakt. Niemand zegt - en zeker niet in feministisch gezelschap - dat ze als escort werkt of pornofilms maakt. De achttiende-eeuwse notie dat dit soort werk de 'eer' aantast, dus een 'oneerlijk' beroep is (Van der Pol 1996), is heden ten dage niet helemaal verdwenen. Uiteraard geldt dit alleen voor de vrouwen, en niet of nauwelijks voor de mannen die hen bezoeken. Onderscheid m/v Omdat de opheffing van het bordeelverbod niet meer is dan een begin, is het van belang dat de discussie in feministische kring en daarbuiten over prostitutie levend blijft. De definities van 'seksuele dienstverlening' en 'arbeid' kunnen gemakkelijk binnengehaald worden als een teken van liberalisering van seksualiteit 'in het algemeen' en daarmee het zicht verhullen op het onderscheid m/v en de ongelijkheid van het prostitutiecontract. Er blijven immers veel vragen over. Is het 'contract' niet in wezen een contract dat alleen kan bestaan bij de gratie van de definities van vrouwelijke en mannelijke seksualiteit? Hij wil seks, zij wil geld, niet omgekeerd. Is het wel mogelijk dat prostitutie een waardig beroep is als deze ongelijkheid blijft bestaan? Is prostitutie meer dan andere beroepen een loopbaan voor vrouwen met geweldservaringen? En meer in het algemeen: kunnen we ons een echte acceptatie van commerciële seksualiteit voorstellen, los van de condities 11. Mede om deze reden wordt prostitutie in het wetsontwerp dan ook niet beschouwd als 'passende arbeid' (Uit Beijerse 1999, Haveman 1999).
DE KETENEN VAN DE BLANKE SLAVIN
P E T R A
D E V R I E S
waaronder die nu bestaat? Of hechten we aan een romantische visie op seksualiteit? Door deze vragen te stellen treden we in de voetsporen van de eerste golf. Historisch gezien is het duidelijk dat de aanwezigheid van een sterke vrouwenbeweging veranderingen voor prostituees mogelijk maakt. Het stigma hoer, zegt de pleitbezorgster voor hoerenrechten Gail Pheterson, treft alle vrouwen (Pheterson 1995). Het zoeken is naar een andere invulling van het zusterschap. Literatuurverwijzing E.W. Andrew, & K. C. Bushnell, Tot ontucht gedoemd. Treurige toestanden in het Engelsche leger in Britsch-Indië. Naar het Engelsch bewerkt door H.J.C. Pierson, Amsterdam: Stemler 1902. K. Barry, Female Sexual Slavery, New York: Avon Books 1979. S. Bell, Reading, Writing and Rewrititng the Prostitute Body, Bloomington: Indiana University Press 1994. Black Light. Tijdschrift van De Rode Draad, 1999-2. K. Boonen, 'Worden prostituees veel beter van de opheffing van het algemene bordeelverbod?', Proces 1998, p.107-112. J.E. Goldschmidt, R. Holtmaat, Vrouw en Recht, Trendrapport DCE/STEO, Den Haag: 1993. R. Haveman, 'Opheffing algemeen bordeelverbod', Nemesis 1998 nr. 2, Actualiteitenkatern, p. 38-40. R. Haveman, 'Opheffing algemeen bordeelverbod', Nemesis 1999, nr. 5, Actualiteitenkatern, p. 21-23. S. van Houten, Boek II, Titel XIV van het nieuwe Wetboek van Strafrecht, Den Haag: 1883 (overgedrukt uit Vragen des Tijds). Lezingen en discussiestukken van De Rode Draad, o.a. Aandachtspunten Modelverordening (niet gepubliceerd). L. Vjan Mens, Prostitutie in bedrijf. Organisatie, Management en Arbeidsverhoudingen in Seksclubs en Privéhuizen, Delft: Eburon 1992, Academisch Proefschrift EUR. J. Outshoorn, Mainstreaming Women 's Policy. The case of prostitution and the trafficking of women. Paper European Consortium of Political Research, Warwick 23-28 March, I998(b). J. Outshoorn, 'Dealing in sex: The traffic in women and prostitution policy in the Netherlands', in: T. Carver & V. Mortier (eds), The politics ofsexu\ ality, New York: Routledge I998(a). C. Pateman, The sexual Contract, Cambridge: Polity Press 1988. p. Pheterson, (ed.), A Vindication of the Rights ofWhores, Seattle: The Seal Press 1989. (Voorwoord M. Saint James). G. Pheterson, The Prostitution Prism, Amsterdam: Amsterdam University Press 1996.
152
PETRA
DE
VRIES
DE KETENEN VAN DE BLANKE SLAVIN
L. van de Pol, Het Amsterdams Hoerdom. Prostitutie in de zeventiende en achttiende eeuw, Amsterdam: Wereldbibliotheek 1996. J. uit Beijerse, '(Van) de bordeelhouder bevrijd', Nemesis 1999 nr. 2, p.3335I. Vanwesenbeeck, Prostitutes'well-being and risk, Amsterdam: VU University Press 1994. Vluggertjes. Hoerenvakblad van de Rode Draad, 1995-3. P. de Vries, Kuisheid voor mannen, vrijheid voor vrouwen. De reglementering en bestrijding van prostitutie in Nederland 1850-ign. Academisch proefschrift Universiteit van Amsterdam, Hilversum: Uitgeverij Verloren 1997. P. de Vries, 'De publieke vrouw als object van de staat. Invoering en opheffing bordeelverbod en de politieke strijd rond de prostitutie', Nemesis 1998 nr. 3, p. 62-67. P. de Vries, 'De wil tot niet-weten. De interpretatie van seksueel gevaar rond 1900', in: R. Römkens e.a. (red.) Het omstreden slachtoffer. Geweld van vrouwen en mannen, Baarn: Ambo 1996, p. 139-158.
153
Een eeuw arbeidsbescherming Van arbeidsverbod tot arbeidsgebod KLAARTJE
WENTHOLT
Moeten zwangere vrouwen (en hun ongeboren kinderen) door middel van arbeidsverboden beschermd worden tegen een 'uitbuitende' werkgever of tegen een bij hen zelfbestaande behoefte te werken? Moeten werkende moeders worden beschermd tegen arbeidstijden waardoor ze 's nachts werken en overdag voor hun kinderen zorgen? Hoever strekt de taak van de overheid in dit opzicht? Deze vragen worden opgeworpen ten tijde van het ontstaan, eind negentiende eeuw, van de arbeidsbescherming in Nederland, maar blijven nog zeer lang actueel. Bij de totstandkoming van het VN-vrouwenverdrag in 1979 bijvoorbeeld is opnieuw gedebatteerd over de voor- en nadelen van bijzondere bescherming van zwangere werkneemsters. De dubbele taak van met name moeders is een voorbeeld van een thema dat twee eeuwwisselingen meemaakt. Bij aanvang van de wettelijke arbeidsbescherming aan het begin van deze eeuw speelt dit al een rol. De in 1999 gepresenteerde kabinetsnota Arbeid en zorg is een product van de erkenning dat de arbeidsmarkt nog te zeer is toegesneden op de voltijds werkende arbeidskracht, waardoor met name vrouwen, die nog steeds eerstverantwoordelijk zijn voor de zorg voor de kinderen, worden benadeeld. Op de achtergrond speelt gedurende de hele eeuw het dilemma tussen enerzijds de wens een situatie van formele gelijkheid te bereiken, mannen en vrouwen moeten hetzelfde behandeld worden, en anderzijds de erkenning van het feit dat rekening moet worden gehouden met het moederschap als biologische en als sociale functie. De argumenten pro of contra speciale arbeidsbescherming voor vrouwen worden echter aanvankelijk niet onder de noemer van gelijkheid naar voren gebracht. Integendeel, de argumenten zijn divers. Het gaat over het tegengaan van zedelijk verval, de beschermingsbehoeftigheid van zwangere vrouwen, de primaire functie van de vrouw als huisvrouw en moeder en gewoonweg over het risico dat vrouwen de arbeidsplaatsen van mannen zouden kunnen innemen. In de discussies over de (on)wenselijkheid van (bepaalde vormen van) arbeid door vrouwen zijn dit soort geluiden gedurende een lange periode te horen. Dit wordt anders in de jaren zeventig. Dan wordt de problematiek, die uiteraard ook van inhoud verandert, duidelijker in het licht van de gelijke behandeling van mannen en vrouwen geplaatst. Deze bijdrage heeft een tweeledig doel. Allereerst wil ik de ontwikkeling 154
KLAARTJE
WENTHOLT
EEN EEUW ARBEIDSBESCHERMING
van de arbeidsbescherming van vrouwen schetsen. Ten tweede wil ik bezien of en zo ja in hoeverre, in discussies over arbeidsbeschermende maatregelen ten behoeve van vrouwen het type argumentatie in de loop van de jaren verandert. De tweede doelstelling heeft de opbouw van deze bijdrage bepaald: aan de hand van een onderverdeling in typen argumentatie bespreek ik een aantal belangrijke - wettelijke - ontwikkelingen. Hoewel het ondoenlijk is een rubricering aan te brengen die recht doet aan de veelheid en onderlinge samenhang van de argumenten, heb ik toch een onderverdeling aangebracht. Allereerst ga ik in op de wijze waarop morele, zedelijke en economische argumenten werden ingezet om tot de wenselijkheid van een arbeidsverbod van (gehuwde) vrouwen te concluderen. Vervolgens komen argumenten aan de orde die zien op de bescherming van het fysieke moederschap. Ten derde komt de beoogde bescherming van het sociale moederschap ofwel de dubbele belasting van vrouwen aan de orde. Tenslotte besteed ik aandacht aan de rol van het gelijkheidsbeginsel in de discussie over de gewenste aard van de arbeidsbescherming van vrouwen. Een algemeen verbod op vrouwenarbeid ten behoeve van de zedelijkheid, de moraal en de werkgelegenheid 'Ze waren nogal precoce, de prikkel kwam nogal vlug en ik vond het niet nodig om behalve mijne fabriek er nog eene fabriek van iets anders op na te houden.' Dit antwoordt een sigarenfabrikant op de vraag waarom hij vrouwelijke werkneemsters ontslagen had aan de enquêtecommissie die de situatie in de fabrieken na de inwerkingtreding van de Kinderwet van Van Houten van 1874 onderzocht (Leydesdorf 1977, p. 66). De (seksuele) moraal van arbeidsters stond niet erg hoog aangeschreven. In één adem werd het zijn van arbeidster gekoppeld aan het niet getrouwd en dus onzedelijk zijn. Het in één lokaal moeten werken met mannen leidde tot nog erger zedelijk verval. Maar ook als mannen en vrouwen gescheiden werkten, waren er problemen. De Nationale Tentoonstelling van Vrouwenarbeid van 1898 signaleert dat: 'meisjes, die door omgang met mannelijke bedienden en soms om de bazen te vriend te houden en wat goed behandeld te worden, zich aan de ergste dingen overgaven ... Een meisje is ongehuwd drie maal bevallen' (Leydesdorf 1977, p. 60). Zedelijkheidsargumenten zijn ook te herkennen in de discussies over het belang dat aan de wel of niet gehuwde staat van arbeidsters werd gehecht. Een argument tegen de beperking van arbeid door gehuwde vrouwen was dat dit 'het aangaan van huwelijken zou tegenwerken en onwettige verhoudingen zou bevorderen' (Handelingen II 1888/89, P- 3)- Overigens laat dit zien dat de (financiële) noodzaak voor vrouwen om te werken dus terdege werd erkend, evenals het gevaar dat beschermende maatregelen zich kunnen keren tégen de te beschermen groep. Als de arbeid van gehuwde vrouwen al beperkt zou moeten worden, dan was het van groot belang om vrouwen zich hun ware 155
EEN EEUW A R B E I D S B E S C H E R M I N G
KLAARTJE
WENTHOLT
taak te doen realiseren, zo blijkt uit de volgende redenering van het TweedeKamerlid Van Dorp, geventileerd in een in 191 o op verzoek van de regering geschreven preadvies over de maatschappelijke betekenis van de arbeid van de gehuwde vrouw. Het bezwaar van 'meerder concubinaat en verwildering der zeden' zou worden voorkomen indien er een verbod voor fabrieksarbeid voor meisjes tot zestien jaar zou worden ingesteld 'opdat de neiging tot huishoudelijke arbeid niet wordt afgestompt, gecombineerd met verplicht onderwijs voor meisjes tot het zestiende jaar in koken, huishouden en op de behoeften van het arbeidersgezin ingericht handwerkonderwijs. Op die wijze wordt bij de arbeidersvrouw een natuurlijk gevoel voor het gezinsleven aangekweekt, en zo'n vrouw "kan niet bewust aan het concubinaat de voorkeur geven boven het huwelijk, ter wille van een paar uur werken meer'" (Driessen & Mattijssen 1987, p. 11).
HET ARBEtDSVEEBOD VOOR DE TROUW.
U i t : I .P o l a k , Geloof mij vrij,
,,_,. ,,UMA S j ,,,..,,_._ , s ,,, ,.H Ulyr-:ii E i ^ d . i v ..1» «s. ,v«
Amsterdam 1984 156
>
•: -<•<
*•<>
w i .
KLAARTJE WENTHOLT
EEN EEUW ARBEIDSBESCHERMING
De Arbeidswet 1889 differentieerde niet tussen gehuwde en ongehuwde vrouwen; wel lijkt het beschikbare cijfermateriaal erop te wijzen dat de arbeid van gehuwde vrouwen afnam. Niet de Arbeidswet, maar de negatieve houding van werkgevers tegenover de arbeid van gehuwde vrouwen was hieraan debet (Schilstra 1976, p. 113). De Arbeidswet 1919, waarmee in de lang verwachte algemene arbeidsbescherming werd voorzien, maakt evenmin verschil tussen de beschermingsbehoeftigheid van gehuwde of ongehuwde vrouwen. Ook voor mannen werden nu de arbeidstijden gereguleerd; als algemene beginselen werden de achturige werkdag, de vrije zaterdagmiddag, zondagsrust en een verbod van nachtarbeid neergelegd. In de Arbeidswet en in de talloze Werktijdenbesluiten op grond van de wet, werden vele uitzonderingen op deze beginselen geformuleerd. Voor vrouwen bleef het verboden in de industrie 's nachts of op zondag te werken. Economische motieven hadden eerder al tot een tweetal uitzonderingen op deze regel geleid. Vanwege onder andere de seizoensgebondenheid en het dorpsgebonden karakter van de haringrokerij, werd in 1902 het haringspeten, op verzoek van de bedrijfstak, in enkele Zuiderzeeplaatsen ook 's nachts toegestaan. Met als argument de beperkte houdbaarheid van melkproducten, werd de zondagsarbeid van vrouwen in boter- en kaasfabrieken in 1896 toegestaan (Wentholt 1990, p. 20, 21). Rond de eeuwwisseling komt daarnaast de arbeid van de gehuwde ambtenares ter discussie te staan. Ook hier spelen zedelijkheidsargumenten mee waarbij de angst dat vrouwen bewust ervoor kozen kinderloos te blijven een belangrijke rol innam. Op het moment van huwelijk al moest de vrouw worden ontslagen, want zou ontslag pas worden gegeven als er kinderen kwamen - en op dat moment was arbeid buitenshuis pas echt nadelig voor het gezinsleven - dan zou dit vrouwen overhalen kinderloos (nota bene door middel van het gebruik van voorbehoedsmiddelen!) te blijven (Driessen & Mattijssen 1987, p. 37). In 1904 werd een eerste KB hierover afgekondigd (KB van 2 maart 1904, no. 50). Nadat in 1900 nog aan vrouwen en meisjes de mogelijkheid was geboden in lagere rangen te worden tewerkgesteld, moest nu bij de Post en Telegraphie de huwende ambtenares eervol worden ontslagen. Hoewel na groot - met name maatschappelijk - verzet dit KB in 1907 werd ingetrokken, maakte dit voor de praktijk weinig uit. Voorgeschreven werd dat de ambtenares een voorgenomen huwelijk moest melden; als zij daarbij meedeelde dat ze wilde blijven werken zou bezien worden of het dienstbelang dit wel toestond (Meijers 1977, p. 194). Daarnaast was in menig gemeentelijke verordening bepaald dat een huwende ambtenares moest worden ontslagen. In de crisisjaren werd de huwende ambtenares weer onderwerp van rijksregelgeving. Zo werd in het ARAR neergelegd dat gehuwde vrouwen in beginsel niet konden worden aangesteld als ambtenaar, een bepaling die pas in 1957 wordt geschrapt (Stb. 527). Overigens haalde het wetsontwerp Romme om een arbeidsverbod in te stellen voor alle gehuwde en samenwonende 157
EEN EEUW A R B E I D S B E S C H E R M I N G
KLAARTJE
WENTHOLT
vrouwen, tenzij ze kostwinner waren, het zelfs in de crisisjaren niet. Wel trad in 1937 de Arbeidsgetalsverhoudingenwet inzake de verdeling van de beschikbare arbeid in werking. Bescherming van de arbeid van de kostwinnende man kon reden zijn voor gedwongen ontslag van vrouwen in fabrieken en werkplaatsen. In de naoorlogse jaren blijft onder invloed van morele en werkgelegenheidsargumentatie nog een tijdlang de idee postvatten dat er onderscheiden moet worden tussen arbeid door gehuwde en ongehuwde vrouwen. In 1947 verschijnt een ministeriële circulaire met de strekking dat het in dienst nemen van gehuwd vrouwelijk personeel tot het uiterste moet worden beperkt. Het verzet vanuit de vrouwenbeweging neemt toe. Tekenend is dat ook de confessionele vrouwenbeweging kritiek uit: hoewel het gezinsbelang hoog moet worden geacht, mag men dit niet gebruiken 'als dekmantel voor maatregelen, die zuiver liggen op het terrein van de economische ordening en voortkomen uit de concurrentiestrijd op de arbeidsmarkt' (Blok 1978, p. 128). Overigens is de werkgelegenheidsargumentatie niet beperkt tot arbeid door gehuwde vrouwen. De gevreesde nadelige gevolgen van arbeid door vrouwen voor de werkgelegenheid en de hoogte van het loon van mannen leidden tot een ministeriële circulaire die niet alleen als regel stelde dat de 'aanstelling van gehuwde vrouwen uitgesloten is en dat huwende ambtenaressen worden ontslagen', maar ook dat'... vrouwelijke arbeidskrachten, die niet in speciaal vrouwelijke beroepen werkzaam zijn, zooveel mogelijk door mannelijke werkkrachten worden vervangen'. Voor gehuwde vrouwen gold daarnaast het argument dat zij door het aanvaarden van arbeid buitenshuis hun eigenlijke zorgen en plichten zouden verwaarlozen (Heringa-van Ruth 1977, p. 271). Dergelijke morele bezwaren tegen betaalde arbeid door gehuwde vrouwen nemen in de tweede helft van de twintigste eeuw duidelijk af. Hierbij speelt de toenemende behoefte aan arbeidskrachten een rol (Blok 1978, p. 138). Hoewel op economische leest geschoeide argumentatie altijd een rol zal spelen in het belang dat aan arbeidsmarktparticipatie wordt gehecht, is dit geen argument meer dat telt bij het denken over de morele toelaatbaarheid van arbeid door (gehuwde) vrouwen. Ook zedelijkheidsargumenten behoren tot het verleden, althans waar het gaat om het accepteren van arbeid door (gehuwde) vrouwen. De aan het begin van deze paragraaf opgenomen citaten over het onzedelijke gedrag van fabrieksarbeidsters zijn niet meer van deze tijd. Desalniettemin is een dergelijke 'blaming the victim'-argumentatie te herkennen in meer recente discussies over hoe juridisch om te gaan met seksuele intimidatie op de werkplek. Hierover constateert Komter in 1990 dat oude en nieuwe denkbeelden over zedelijkheid fungeren als mechanismen die de machtsongelijkheid tussen mannen en vrouwen bestendigen (Komter 1990, p. 28). Het inzetten van juridische middelen om seksueel geweld op de werkplek tegen te gaan, kan dan ook niet los worden gezien van het, vooral op conto van femi158
KLAARTJE
WENTHOLT
EEN EEUW ARBEIDSBESCHERMING
nistische analyses te schuiven, toenemende inzicht in de maatschappelijke ongelijkheid tussen mannen en vrouwen (De Vries 1990, p. 11). De Arbeidsomstandighedenwet verplicht de werkgever sinds 1994 een beleid te voeren met betrekking tot het beschermen van werknemers tegen seksuele intimidatie en tegen agressie en geweld (Holtmaat 1999). Bescherming van het fysieke moederschap In de hierboven reeds aangehaalde Arbeidswet van 1889 werd ook een arbeidsverbod voor net bevallen vrouwen opgenomen. Het was vrouwen verboden gedurende vier weken na haar bevalling te werken in fabrieken of werkplaatsen; het inkomensverlies werd niet gecompenseerd. In de Arbeidswet 1919 werd het arbeidsverbod voor vrouwen na de bevalling uitgebreid tot maximaal acht weken. Er was niet voorzien in een vergoeding voor het gederfde loon. De looncompensatie was onderdeel van de Ziektewet, maar de invoering van deze wet had zeer veel voeten in aarde en vond uiteindelijk pas in 1930 plaats. Een van de discussiepunten betrof de uitkering van ziekengeld in verband met zwangerschap en bevalling aan ongehuwden; dit stuitte op moreel verzet en was ook de reden dat Nederland niet het in 1919 aangenomen ILO-Verdrag 3 betreffende 'de arbeid van vrouwen voor en na haar bevalling' wenste te ratificeren. Slotsom was dat ongehuwde vrouwen wel verzekerd waren voor de Ziektewet, maar werden uitgesloten van het recht op ziekengeld in geval van zwangerschap en van de aanspraak op vergoeding van verloskundige hulp (Monster 1995, p. 27). Het recht op uitkering in verband met zwangerschap en bevalling van ongehuwde vrouwen werd door de Duitse bezetter geïntroduceerd. Naar aanleiding van de totstandkoming van het VN-vrouwenverdrag eind 1979 (Trb. 1980,146) komen de van oudsher bekende vraagpunten weer naar voren. Artikel 11, eerste lid, aanhef en sub f van het Verdrag bepaalt dat de staten die partij zijn bij het Verdrag 'het recht op bescherming van de gezondheid en op veilige arbeidsomstandigheden met inbegrip van de zorg voor het behoud van de voortplantingsfunctie' verzekeren. Voorstanders van deze bepaling gingen ervan uit dat speciale maatregelen nodig zijn om gelijkheid in resultaat te bewerkstelligen. Tegenstanders meenden dat speciale bescherming zou leiden tot een verslechtering van de arbeidskansen van vrouwen (Monster, Cremers & Willems 1998, p. 45). Deze laatste argumentatie haalt het niet; met grote meerderheid wordt aanvaard dat speciale bescherming op grond van objectieve fysieke verschillen tussen mannen en vrouwen geoorloofd is. Voor wat betreft de bescherming van de vrouw in verband met haar zwangerschap of lactatieperiode geldt dat er thans voorzien is in (in vele documenten neergelegde) bescherming. Dit betreft dan niet de hierboven steeds besproken bescherming die het verbod op arbeid gedurende een bepaalde periode betreft, maar de bescherming tegen arbeid die schadelijk is voor de 159
EEN EEUW ARBEIDSBESCHERMING
KLAARTJE WENTHOLT
gezondheid van de vrouw (of het ongeboren kind) tijdens de zwangerschap. Relevante bepalingen voor zwangere vrouwen staan in het op de Arbeidsomstandighedenwet (Arbowet) gebaseerde Arbobesluit maar ook in andere regelgeving zijn aparte bepalingen voor zwangere vrouwen te vinden. Veel bepalingen zijn zeer technisch van aard. Formuleringen zoals dat tijdens zwangerschap het 'dosisequivalent, gecumuleerd in het foetus gedurende het tijdsverloop tussen de aangifte van de zwangerschap en het tijdstip van de bevalling, zo laag als redelijkerwijs mogelijk en in geen geval hoger dan 5 millisievert' mag zijn, lijken moeilijk na te leven te zijn (Artikel 32, tweede lid, Besluit Stralenbescherming Kernenergiewet). Dat (aanstaande) moeders voor wat betreft de fysieke aspecten van het moederschap beschermingsbehoeftig zijn staat niet ter discussie. Wel blijkt uit het onderzoeksrapport van Monster, Cremers en Willems naar de conformiteit van de Nederlandse regelgeving met het VN-vrouwenverdrag dat de bescherming op een indrukwekkend aantal punten nog zou moeten worden uitgebreid of in ieder geval verhelderd. De uitbreiding ziet met name op het feit dat er niet voor alle categorieën arbeidskrachten (zelfstandigen, meewerkende echtgenotes, huishoudelijke hulpen) sprake is van volledige inkomenscompensatie tijdens de verlofperiode. Daarnaast merken de auteurs op dat ten eerste de Arbowet niet op alle arbeidskrachten van toepassing is en ten tweede de arbeidstijden- en omstandighedenregelgeving zodanig verspreid en ingewikkeld is, dat 'kennis en begrip van de regelingen moeilijk is voor individuele werknemers' (Monster, Cremers & Willems 1998, p. 208). Ook de opvolger van de Arbeidswet 1919, de Arbeidstijdenwet (Atw), kent een specifieke opdracht aan de werkgever met betrekking tot de arbeid van zwangere vrouwen: de arbeid van een zwangere of pas bevallen vrouw moet zodanig worden ingericht dat rekening wordt gehouden met haar specifieke omstandigheden. Het recht op een extra pauze, niet verplicht te kunnen worden tot (globaal geformuleerd) het langer werken dan de reguliere arbeidstijd of tot nachtarbeid, worden in de Arbeidstijdenwet omschreven. De Arbeidstijdenwet geldt verder evenals de Arbowet gelijkelijk voor mannelijke en vrouwelijke arbeiders; er zijn niet langer beschermende bepalingen specifiek voor vrouwen die niet zwanger of pas bevallen zijn. Bescherming van het sociale moederschap Hoewel de eerste arbeidsbescherming zich specifiek tot kinderen en vrouwen richtte, was wel degelijk de vraag aan de orde of vrouwen niet gelijk aan mannen (als arbeidskracht en lid van de arbeidende klasse) zouden moeten worden behandeld. Deze vraag positief beantwoorden zou echter impliceren dat arbeidsbeschermende maatregelen voor vrouwen ook voor mannen moesten gaan gelden. En dit verhield zich niet goed tot het principe van zoveel mogelijk staatsonthouding in de sfeer van de arbeid: de persoonlijke (arbeids)vrijheid moest zo min mogelijk beknot worden. Er lag wel al een 160
KLAARTJE WENTHOLT
EEN EEUW ARBEIDSBESCHERMING
link met de algemene arbeidsbescherming. Met name de vakbeweging had de verwachting dat de Arbeidswet 1889 als breekijzer zou fungeren om de algemene arbeidsbescherming te bewerkstelligen. En ook de in 1889 opgerichte 'Vrije Vrouwenvereeniging' wenste de Arbeidswet niet als sluitstuk van de arbeidsbescherming te zien. Naarmate een ontwerp voor een algemene regeling van arbeidstijden langer uitbleef, werd de maatschappelijke discussie heviger. Door velen werd, zij het vanuit een verschillende doelstelling, de dubbele belasting van de werkende vrouw in de argumentatie betrokken. Rutgers-Hoitsema, verbonden met de vrouwenbeweging en de arbeidersbeweging, formuleert dit in 1903 als volgt: 'Ieder voelt dat we hier moeten ingrijpen dat er verlichting moet worden aangebracht (...). De ééne wil verlichting aanbrengen door haar huishoudelijke arbeid zooveel mogelijk te vereenvoudigen en te beperken; de andere door haar maatschappelijken arbeid te verminderen en zoo mogelijk overbodig te maken' (Rutgers-Hoitsema 1903, p. 17). Rutgers-Hoitsema is zelf een fervent tegenstandster van een aparte regeling voor vrouwenarbeid. Vrouwen hebben in haar ogen recht op economische zelfstandigheid via het recht op maatschappelijke arbeid. Haar argumentatie draagt ook voor het overige sporen van een in alle tijden geldende argumentatie. Ergerlijk vindt ze het oordeel van anderen dat arbeid voor vrouwen, die ze al sinds jaar en dag verrichten, 'haar zwakke krachten te boven gaat', met voorbijgaan aan het oordeel van de vrouwen zelf: 'men vergeet echter altijd de vrouwen in kwestie zelf te vragen, wat zij ervan denken, 't Zijn altijd de mannen die voor haar denken en spreken.' En, het levert ook geen daadwerkelijke bescherming op: vrouwen zullen hun inkomensten elders trachten te verdienen, bijvoorbeeld in de huisindustrie. Ongunstiger arbeidsomstandigheden en meer afhankelijkheid van de werkgever zijn daarvan volgens haar het gevolg (Rutgers-Hoitsema 1910, p. 13). Zij zoekt de bescherming van de werkende moeder in verlichting van haar huishoudelijke taken door collectieve voorzieningen. Wasserijen, gaarkeukens en kinderdagverblijven zouden de vrouw bevrijden van de druk van het huishouden zodat ze aan de maatschappelijke arbeid kan deelnemen. Clara Wichmann, eveneens actief in vrouwenbeweging en - anarchistische - arbeidersbeweging, is wel een voorstandster van afzonderlijke bescherming van vrouwen. Het werk is veel te zwaar; bescherming hiertegen is geboden. Wichmann erkent dat een verbod van fabrieksarbeid meebrengt dat gehuwde vrouwen andere, veelal ongezondere, wegen zouden zoeken om geld te verdienen en zij bepleit vervolgens een wettelijk verbod op fabrieksarbeid met een aanvulling van het verlies aan inkomsten. Daarnaast staat zij een 'half-dagstelsel' voor gehuwde vrouwen voor, zodat, en hier belanden we bij een hedendaags thema, de vrouw arbeid en zorg kan combineren. Er moet meer rekening worden gehouden met de 'speciale eischen van den vrouwenarbeid': 'De sociaal-democratie zoekt het essentiëele der komende wijzigingen in een aanpassing van het gezin aan de industriëele ontwikkeling; even 161
EEN EEUW A R B E I D S B E S C H E R M I N G
KLAARTJE
WENTHOLT
denkbaar is het, dat het andere groote verschijnsel van onze dagen: de vrouwenbeweging, uitloopt op een meerder bepaling óók der arbeidsverhoudingen door vrouwenaard en gezinseischen; op een regeling van den arbeid van vrouwen zóó, dat die niet meer in alle gevallen rechtstreeks en tastbaar met haar vrouwenleven in strijd zou zijn' (Wichmann 1913, p. 151, 152). Na aanvaarding van de Arbeidswet 1919 verstomt de discussie over de dubbele taak van de werkende vrouw en wordt de aandacht meer gericht op beperking van de arbeid door gehuwde vrouwen. De vraag of vrouwen op dezelfde voet als mannen moeten deelnemen aan de arbeidsmarkt blijft op de achtergrond aanwezig en wordt daarna nog incidenteel aan de orde gesteld. Zo wordt er in 1953 in de literatuur gepleit voor een studie naar de mogelijke aanpassing van de arbeidstijden aan het gewenste arbeidsritme voor vrouwen (Bladergroen 1953). Het duurt echter tot de jaren negentig voordat de problematiek van de combinatie van arbeid en zorg echt in het publieke debat wordt betrokken. Het debat in het teken van het gelijkheidsbeginsel Het denken in termen van gelijkheid zet zich gaandeweg in en wordt manifest rond de jaren zeventig waarbij de ontwikkeling van internationale en nationale discriminatieverboden een belangrijke rol speelt. De in talloze documenten neergelegde discriminatieverboden gaan uit van een formele benadering van het gelijkheidsbeginsel. Mannen en vrouwen moeten gelijk worden behandeld, tenzij een ongelijke behandeling objectief en redelijk gerechtvaardigd is. Door deze laatste redenering wordt bescherming van zwangere vrouwen geoorloofd geacht. De vraag naar de toelaatbaarheid van speciale bescherming van vrouwen gaat zich splitsen. In ieder geval is het toegestaan om zwangere vrouwen te beschermen, maar steeds duidelijker wordt dat voor het overige geen onderscheid tussen mannen en vrouwen zou moeten worden gemaakt. Zo komt omstreeks 1970 het in de Arbeidswet 1919 opgenomen verbod voor vrouwen om 's nachts in de industrie te werken ter discussie te staan. Verschillende internationale verdragen behelzen inmiddels een verbod om onderscheid te maken tussen mannen en vrouwen. Het communautaire recht is hierin het meest specifiek: er is een aantal EG-richtlijnen dat het verbod om bij de arbeid onderscheid te maken tussen mannen en vrouwen uitwerkt. De zogenaamde tweede EG gelijke-behandelingsrichtlijn verbiedt het om onderscheid te maken in de arbeidsvoorwaarden en verplicht de lidstaten tot het herzien van 'aanvankelijk door beschermende bedoelingen gemotiveerde' bepalingen. Bepalingen met betrekking tot de bescherming van zwangere vrouwen staan niet ter discussie, maar alle overige specifiek de vrouw beschermende maatregelen moeten worden herzien, zo wordt steeds duidelijker het algehele gevoelen. Of dat simpelweg moet leiden tot het schrappen van speciale bepalingen voor vrouwen, is echter de vraag. 162
KLAARTJE
WENTHOLT
EEN EEUW ARBEIDSBESCHERMING
Zo stelt de toenmalige Emancipatiekommissie dat 'oplegging c.q. openstelling van mannelijke arbeidspatronen voor vrouwen' niet als vanzelfsprekend een emancipatoire uitwerking heeft (Advies Arbeidsbeschermende maatregelen, juli 1979). Ze adviseert dat gelijke behandeling van mannen en vrouwen het uitgangspunt moet zijn, waarbij er speciale bescherming op grond van de voortplantingsfunctie, zwangerschap of het geven van borstvoeding is geboden. Daarnaast moet de betaalde arbeid zodanig - sekseneutraal - zijn gestructureerd dat een combinatie met gezins- en huishoudelijke arbeid mogelijk is. Vanuit de FNV wordt expliciet gewezen op de ongelijke verdeling van zorgtaken. Zolang vrouwen de zorg voor kinderen hebben legt nachtarbeid een zeer zware druk op hun leven. Het effect zal zijn dat vrouwen letterlijk dubbel werk hebben: overdag zorgen ze voor de kinderen en 's nachts is men aan het werk voor de werkgever. 'Zou de toegang tot nachtarbeid voor vrouwen gelijkgeschakeld worden aan die voor mannen zonder acht te slaan op de achterstandssituatie waarin eerstgenoemden verkeren, dan zou dit neerkomen op gelijke behandeling van evident ongelijke gevallen' (Brief FNV aan de vaste Commissie voor SZW, 28 november 1988). Met deze laatste zinsnede geeft de FNV er blijk van een materiële-gelijkheidsbenadering voor te staan. Ongelijke gevallen moeten ongelijk behandeld worden juist om een gelijkheid in resultaat te bereiken. Dat alle vrouwen anders zouden moeten worden behandeld dan alle mannen is echter in deze fase een gepasseerd station, ook voor de FNV. Waar het om gaat is dat niet vanzelfsprekend het verbod van nachtarbeid moet worden opgeheven, zodat dat wat rechtens geldt voor mannen ook op vrouwen van toepassing wordt. De, onder meer, door de Emancipatiekommissie en de FNV geuite aandacht voor zorgtaken van - met name vrouwelijke - werknemers sluit aan bij het in 1987 door Nederland geratificeerde ILO-Verdrag 156 betreffende de gelijke kansen en gelijke behandeling van mannelijke en vrouwelijke arbeiders met gezinsverantwoordelijkheid (Trb. 1981, 244) en de daarbij horende Aanbeveling 165 (Trb. 1982,101). De mogelijkheden om gezinsverantwoordelijkheid te kunnen combineren met een werkkring moeten worden vergroot. De in dit opzicht te nemen maatregelen - de Aanbeveling noemt onder meer aanpassing van de werktijden en aanpassing van de arbeidsduur - moeten gelijkelijk van toepassing zijn op mannen en vrouwen. Deze sekseneutraliteit is nieuw. Een uit 1965 daterende Aanbeveling 123 betrof de tewerkstelling van vrouwen met zorgtaken. In de literatuur worden de nodige vraagtekens gezet bij de vraag of een dergelijke gelijke behandeling van mannen en vrouwen niet teveel de mannelijke werknemer als uitgangspunt heeft (Holtmaat 1988; Loenen 1992; Wentholt 1990). Vrouwen hebben pas dezelfde kansen als mannen als rekening wordt gehouden met belemmeringen die voortvloeien uit het dragen van zorgverantwoordelijkheid voor kinderen. In deze zin is, zolang vrouwen nog vaker dan mannen de zorg voor kinderen hebben, het verbeteren van de com163
E E N EEUW A R B E I D S B E S C H E R M I N G
KLAARTJE
WENTHOLT
binatie van arbeid en zorg, vooral in het belang van de arbeidspositie van vrouwen. Ook het VN-vrouwenverdrag moet in dit licht worden gelezen. Hierbij moet veel waarde worden gehecht aan artikel 5 VN-vrouwenverdrag, dat verplicht tot het doorbreken van de dominante genderideologie. De staten die partij zijn bij het Verdrag moeten alle passende maatregelen nemen 'om het sociale en culturele gedragspatroon van de man en de vrouw te veranderen teneinde te komen tot de uitbanning van vooroordelen, van gewoonten en van alle andere gebruiken, die zijn gebaseerd op de gedachte van minderwaardigheid of meerderwaardigheid van één van beide geslachten of op de stereotiepe rollen van mannen en vrouwen'. Artikel 5 geeft inhoud aan het ook in het Vrouwenverdrag neergelegde gelijke recht op arbeid en de norm van gelijke behandeling. Als het vrouwen slechts mogelijk wordt gemaakt om op dezelfde voet als mannen te participeren op de arbeidsmarkt, dan biedt dit voor veel vrouwen weinig soelaas. Pas als afstand wordt genomen van de dominante norm van de voltijdse arbeidsduur en als er beleid wordt ontwikkeld om de combinatie van arbeid en zorg te vergemakkelijken, kan het recht op arbeid voor vrouwen daadwerkelijk worden geëffectueerd. De combinatie van arbeid en zorg komt in de jaren negentig uitdrukkelijk op de politieke agenda te staan. Zo bepaalt artikel 4:1 Arbeidstijdenwet (de in 1996 in werking getreden opvolger van de Arbeidswet 1919) dat de werkgever in zijn arbeids- en rusttijdenbeleid rekening dient te houden met de persoonlijke omstandigheden van de werknemers. Hieronder worden uitdrukkelijk ook de zorgtaken in de privé-sfeer gerekend. De meest actuele ontwikkelingen met betrekking tot het thema van deze bijdrage hebben betrekking op het recht tot aanpassing van de arbeidsduur en op de introductie van (betaald) verlof bij ziekte van een kind of andere 'nastaanden'. De levensloop van mensen brengt mee dat men niet altijd op een zelfde wijze wil of kan participeren op de arbeidsmarkt; de werkgever is gehouden serieus in te gaan op verzoeken van werknemers de arbeidsduur te verminderen dan wel uit te breiden. Er liggen medio 1999 drie wetsvoorstellen bij het parlement die een dergelijk recht voorstellen (twee initiatiefwetsvoorstellen en een voorstel van het kabinet, resp. Kamerstukken II1993/94, nr. 23 216; 1997/98, nr. 25 902; 1997/98, nr. 26 009). Daarnaast komt in maart 1999 de kabinetsnota Arbeid en Zorg uit (Kamerstukken II 1998/99, nr. 26 447). Het is de bedoeling te komen tot een Algemene wet arbeid en zorg (Awaz), waarin het recht op aanpassing van de arbeidsduur, regels ten aanzien van het zwangerschaps- en bevallingsverlof en zorgverlofregelingen zullen worden opgenomen. Gezien de rode draad in de geschiedenis is het relevant op te merken dat de noodzaak voor met name vrouwen om op een andere manier aan de betaalde arbeid deel te nemen dan mannen, op twee manieren naar de achtergrond wordt geschoven. Niet alleen wordt als vanzelfsprekend aangenomen dat zowel vrouwen als mannen arbeid (willen) combineren met de zorg voor kinderen, maar ook wordt het accent verschoven naar allerlei privé-redenen om 164
KLAARTJE
WENTHOLT
EEN EEUW ARBEIDSBESCHERMING
niet voltijds te willen werken. De kabinetsnota Arbeid en Zorg gaat uit van een nieuw rolmodel werknemer: een werknemer die zijn deeltijdse baan combineert met activiteiten die meer in de privé-sfeer liggen: de zorg voor kinderen, vrijwilligerswerk of vrije tijd (Kamerstukken II 1998/99, nr. 26 447). Het gaat niet meer alleen om vrouwen en het gaat niet meer alleen om zorgtaken. Epiloog Terugkijkend op een eeuw arbeidsbescherming is natuurlijk een conclusie dat er veel ten positieve is verbeterd. De gedachte dat vrouwen louter op grond van hun vrouwzijn moeten worden beschermd, gekoppeld aan de morele argumentatie dat vrouwen eigenlijk niet op de arbeidsmarkt thuishoren is niet meer van deze tijd. Sterker nog, alles wijst er op dat vrouwen moeten participeren op de arbeidsmarkt. De recent door staatssecretaris Verstand heropende discussie over het opnemen in de Algemene bijstandswet van een arbeidsplicht voor de ouder met kinderen jonger dan vijf jaar, is hiervoor tekenend. Een groot deel van de reacties op dit voorstel sluit aan bij een door de hele eeuw spelende argumentatielijn. De organisatie van de arbeid is onvoldoende toegesneden op de situatie waarin met name vrouwen verkeren: men wil de zorg voor de kinderen niet geheel ondergeschikt maken aan het participeren op de arbeidsmarkt. Hoewel de wijze waarop dit naar voren wordt gebracht is veranderd, komt dit aspect al in de discussies aan het eind van de negentiende eeuw naar voren. Met name vanuit vrouwenstudies rechten is dit vanaf het einde van de jaren tachtig benadrukt. De positie van vrouwen is niet gebaat bij een formeel gelijke behandeling aan mannen, maar het arbeidsrecht moet zodanig worden veranderd dat dit meer aansluit bij de leefwereld van vrouwen. Pas als rekening wordt gehouden met hun zorgtaken kunnen vrouwen daadwerkelijk gaan participeren op de arbeidsmarkt. Het verbeteren van de mogelijkheden om arbeid en zorg te combineren staat de laatste jaren in de politieke aandacht. Wat opvalt is dat het steeds meer als een sekseneutraal probleem wordt gebracht. Op zichzelf is het natuurlijk juist dat de combinatie van arbeid en zorg niet voorbehouden is en zeker ook niet voorbehouden moet zijn aan vrouwen. De vraag is echter of het gezien de nog steeds scheve verdeling van de betaalde en onbetaalde arbeid over de seksen het totaal sekseneutraal maken van de kwestie arbeid en zorg niet het risico meebrengt dat de specifieke problemen van werkende vrouwen onzichtbaar worden gemaakt. Er doen zich nu twee verschijnselen voor die niet met elkaar in evenwicht zijn. Aan de ene kant is er toenemende aandacht voor deeltijdwerk en meer in het algemeen het onthaasten van de samenleving, aan de andere kant is het motto werk, werk, werk. Werd aan het begin van deze eeuw de 'ware taak der vrouw' gekoppeld aan het gezinsleven, nu wordt (ook) de vrouw steeds meer primair bezien op haar kwaliteiten als arbeidskracht. Benauwend vind ik de wijze waarop zorg uit het privé165
EEN EEUW A R B E I D S B E S C H E R M I N G
KLAARTJE
WENTHOLT
domein getrokken wordt. Volgens berichten uit de Volkskrant (29 september 1999) subsidieert staatssecretaris Verstand een aantal experimenten die tot doel hebben de combinatie van arbeid en zorg te vergemakkelijken. Scholen moeten na schooltijd activiteiten aan de kinderen aanbieden; een samenwerkingsverband Montessorihuis gaat op school drie (!) maaltijden verstrekken en, bijna huiveringwekkend, twee experimenten hebben tot doel te onderzoeken of bij ziekte van de kinderen de ouders gewoon naar hun werk kunnen terwijl er opvang aan huis wordt georganiseerd of het kind naar de ziekenboeg van de kinderopvang wordt gestuurd. Het motto werk, werk, werk lijkt nu wel erg door te slaan. Literatuurverwijzing W.A.J. Bladergroen, 'De werkende vrouw boven dertig jaar', Mens en Onderneming 1953, p. 352-367. E. Blok, Loonarbeid van vrouwen ig4O-ig45, Nijmegen: SUN 1978. M. Driessen en C. Mattijssen, Gemeten met twee maten, Doctoraalscriptie RULimburg 1987. Heringa-van Ruth e.a. , 'De laatste veertig jaar', in : W.H. Posthumus- van der Goot (red), Van moeder op dochter, Nijmegen: SUN 1977. R. Holtmaat, 'Naar een ander recht' I en II, Nemesis 1988, nrs. 1 en 2, p. 313 en 60-66. Holtmaat, R., Seksuele intimidatie op de werkplek, Nijmegen: Ars Aequi Libri 1999. A. Komter, 'Onder omstandigheden zelfs met geweld', in: Ineke de Vries (red), Ongewenste intimiteiten gewenste rechten, Alphen aan den Rijn: Samson H.D. Tjeenk Willink 1990. S. Leydesdorf, Verborgen arbeid vergeten arbeid, Assen/Amsterdam: Van Gorcum 1977. T. Loenen, Verschil in gelijkheid, Dissertatie, Zwolle: Tjeenk Willink 1992. Clara M. Meijers, 'Intree in de maatschappij', in: W.H. Posthumus-van der Goot (red), Van moeder op dochter, Nijmegen: SUN 1977. M. Monster, Bescherming van het moederschap, Dissertatie, Nijmegen: Ars Aequi Libri 1995. W.C. Monster, E. Cremers, L. Willems, Vrouwenverdrag, moederschap, ouderschap en arbeid, Den Haag: SZW/VUGA 1998. M.W.H. Rutgers-Hoitsema, Arbeidswetgeving en bijzondere bescherming van vrouwenarbeid, Rotterdam 1903. M.W.H. Rutgers-Hoitsema, Bescherming van Vrouwenarbeid of Algemene Arbeidsbescherming? 's-Gravenhage 1910. W.N. Schilstra, Vrouwenarbeid in landbouw en industrie in Nederland in de tweede helft der negentiende eeuw, Nijmegen: SUN 1976.
166
KLAARTJE WENTHOLT
EEN EEUW ARBEIDSBESCHERMING
I. de Vries, 'Ongewenste intimiteiten, gewenste rechten', in: Ineke de Vries (red), Ongewenste intimiteiten gewenste rechten, Alphen aan den Rijn: Samson H.D. Tjeenk Willink 1990. K. Wentholt, Arbeid en Zorg, Dissertatie, Amsterdam: Thesis Publishers 1990. C. Wichmann, Tentoonstelling "De vrouw 1813-1913 ", Het vraagstuk van den bedrijfsarbeid der vrouw in Nederland, Utrecht 1913.
167
Vrouwen in de rechterlijke macht MARC DE WERD
'Bij de eerstvolgende begroting van Justitie kwam Corry Tendeloo naar me toe en vertelde dat zij ging spreken over het benoemen van vrouwen als rechter. Want die waren er nog niet. 't Zou leuk zijn als jij er ook iets over zei. Ik vroeg aan de heer Tïlanus, wat hij er van vond als ik daarover in voorzichtige bewoordingen sprak. Na enig nadenken zei hij: "Och ja, doe het maar, het is toch niet tegen te houden! " Toen ik aan 't woord kwam vroeg ik dus de minister hoe hij er over dacht vrouwen als rechter te benoemen. Ik liet duidelijk merken dat mijn fractie achter me stond. In de pauze hoorde ik mr. J. Terpstra zeggen: "Ja, ik moet daar wel tegenin gaan! " Ik was zo onnozel om niet eens te begrijpen dat dat over mijn speech ging. Maar jawel, daar kwam het: de vrouw was volgens prof. Heymans, de psycholoog, te emotioneel voor het rechterschap. (..) Ik moest, toen ik dit alles in ernst hoorde zeggen, zo lachen dat ik naar Corry Tendeloo toeliep en een beetje met haar zat na te grinniken. Niet om de heer Terpstra, die ik bijzonder waardeerde, te hinderen maar om het idee dat er in 1947 nog zulke opvattingen bestaan. In de verdere discussie werden ook door mejuffrouw Tendeloo de door de heer Terpstra gebruikte percentages in twijfel getrokken. Ik zelf nam aan de verdere discussies geen deel, ik had m'n zegje gezegd en de bres ter rechterzijde was geslagen omdat de betrokken bewindsman, Van Maarseveen, wist dat Tüanus het goed vond. Benoeming van vrouwen tot rechter werd toegezegd. De eerste vrouwelijke rechter werd mevrouw mr. J.C. Hudig.'1 Onlangs stelden de Tweede-Kamerleden Van Gent en Halsema (beiden GroenLinks) schriftelijke vragen aan de staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, Verstand-Bogaert, en aan de minister van Justitie, Korthals, over het zogenaamde 'glazen plafond' voor vrouwelijke rechters.2 Aanleiding voor de vragen was een artikel in het dagblad Trouw van 18 januari 1999 waarin wordt gesteld dat de instroom van vrouwen in hoge(re) functies in de rechterlijke macht stagneert, waardoor de top van het gerechtelijk bedrijf een mannelijk bastion blijft.3 Uit de antwoorden van de bewindslieden blijkt inderdaad dat het aantal bij de rechterlijke macht werkzame vrouwen weliswaar groot is, maar dat het aantal vrouwen in z.g. promotiefuncties (o.a. president en vice-president) sterk achterblijft bij het aantal mannen. Het aandeel van vrouwen in de rech1. C.W.I. Wttewaal van Stoetwegen, De freule vertelt, 1973, p. 289-291. 2. Bijl. Hand. II, 1998-1999, Aanhangsel, 950. 3. Hans Marijnissen, 'Vrouwe Justitia', in: Trouw, 18 januari 1999. 168
MARC
DE W E R D
VROUWEN [N DE RECHTERLIJKE MACHT
terlijke macht bedraagt thans 42%. Daarbij moet echter bedacht worden dat 16% van het aantal vrouwen in de rechterlijke macht in deeltijd werkt. Overigens is meer dan de helft van het aantal in de rechterlijke macht werkzame vrouwen jonger dan 45 jaar. Wat de promotiefuncties betreft: bij de gerechtshoven is het bezettingspercentage vrouwen in hogere (leidinggevende) functies van vice-president 13%. Bij de arrondissementsrechtbanken ligt dit percentage op 32. Onder de vijf hofpresidenten bevindt zich één vrouw. Het college van rechtbankpresidenten (19) telde tot voor kort twee vrouwen, waarvan er één inmiddels is teruggetreden. Opmerkelijk is vooral het percentage vrouwen dat op dit moment de zes jaar durende rechtersopleiding volgt, namelijk 78%. Met name de zeer ruime vertegenwoordiging van vrouwen in de raioopleiding, zou er op kunnen wijzen dat juist in de rechterlijke macht het glazen plafond in de zeer nabije toekomst zal verdwijnen. Toch hoort men steeds vaker dat de oorzaak voor dat plafond (net als elders in de openbare dienst of in het bedrijfsleven) niet zozeer is gelegen in de ongelijke toegang van vrouwen tot die functies, maar in externe, sociale factoren. De staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid en de minister van Justitie bijvoorbeeld, antwoordden: 'Een ervaringsgegeven is ... dat, naarmate de functie hoger is, het aantal vrouwen dat meesolliciteert kleiner is dan numeriek verwacht zou mogen worden. Een eenduidige oorzaak hiervan is niet te geven.' Toch is het nog niet eens zo heel lang geleden dat juist ook de formele toegang (de benoembaarheid) van vrouwen tot de rechterlijke macht - met succes - betwist werd. Het rechtersambt bleef immers tot vlak na de Tweede Wereldoorlog 'formeel' gesloten voor vrouwen, namelijk op grond van een - zeer dubieuze - interpretatie van artikel 10 van de Wet op de Rechterlijke Organisatie (RO). Nooit is komen vast te staan dat die lezing van de Wet RO ook de juiste was; blijkbaar niet, want in 1956 (toen de wet gewijzigd werd om, zoals de regering schreef: aan alle 'misverstanden' een einde te maken) werden al tien jaar lang vrouwelijke rechters benoemd. Veel belangrijker is natuurlijk dat achter die 'juridische' interpretatie van de Wet RO een hevige politieke discussie schuilging over de (on)wenselijkheid van vrouwelijke rechters. 'Recht' en 'politiek' liepen bij dit vraagstuk - zoals zo vaak - dwars door elkaar. In deze bijdrage wordt teruggekeken op die discussie.4 De benoembaarheid van vrouwen in de rechterlijke macht In ons land begint de discussie over de benoembaarheid van vrouwen in de rechterlijke macht rond 1915.5 Op 8 januari 1915 wordt Anna Maria Elzabee 4. Ik heb eerder, n.1. in mijn dissertatie in 1994, uitgebreid aandacht aan dit onderwerp besteed. Mare de Werd, De benoeming van rechters. Constitutionele aspecten van de toegang tot het rechtersambt in Nederland en in de Amerikaanse deelstaat New York, Arnhem: Gouda Quint bv, 1994. 169
VROUWEN IN DE RECHTERLIJKE MACHT
MARC
DE
WERD
Het woord is aan fltejuffrouw de Verdediger,
MM *» b*fi* en 's taglttje, MM mt ailfiliclM ia-Y prutje, ï n gewiktt ook, j l , wjriMjt. Vee? 'o 2ead'gén h i l d k
En dg eeeK üeerm, 0 s t e "t weSwpfMkt ©reeraï, i-M-ren IMig !>,- M iailfto, Met vwlleM» Mgjt*. fcWrot, 7j«
mt toencfw, M n f c Mifciw» Maar H a) ' • tt m l I t t t a . Es in siBMsclioitt t o l ! I« >likka. M » .
Uit: A. Boswijk & D. Couvée, Vrouwen vooruit, Amsterdam 1979 Post bij beschikking van de Rechtbank Winschoten benoemd tot griffier en als zodanig beëdigd. Tegen deze benoeming, die direct een 'stout stuk'6 wordt genoemd, lijkt aanvankelijk geen wettelijk beletsel te bestaan. De Wet RO stelt op dat moment immers slechts als enige voorwaarde voor een griffier dat deze de leeftijd van 23 jaar bezit.7 Tegen de beschikking van de Rechtbank Winschoten tekende de Officier van Justitie van de Rechtbank 5. Ik wijs evenwel op de discussie in 1901 naar aanleiding van het amendement-Van Helsdingen op het ontwerp van de Beroepswet. In het amendement wordt de benoembaarheid van de vrouw in de raden van beroep bepleit (Hand. II 1900-1901 p. 1659 e.v.). Het amendement haalde het overigens niet; de Wet van 8 december 1902 tot uitvoering van artikel 75 der Ongevallenwet 1901, Stb. nr. 208 bepaalt in artikel 10 o.a. dat alleen mannelijke ingezetenen benoembaar zijn tot de raden van beroep. 6. D. Simons, W 9773. 7. Art. 47a Wet RO. 170
MARC
DE W E R D
VROUWEN IN DE RECHTERLIJKE MACHT
Winschoten echter beroep aan bij het Gerechtshof Leeuwarden. Het Hof acht de beëdiging van Post in strijd met de wet en vernietigt de beschikking van de rechtbank, voorzover het betreft de toelating tot het afleggen van de eed. Het Hof overweegt daarbij onder meer: '(...) dat naar onze staatsinstellingen de staatsmacht (behoudens de Koninklijke waardigheid en het Regentschap) wordt uitgeoefend door mannen; dat men het blijkbaar onnoodig heeft geacht in de Grondwet en in de organieke wetten dit met ronde woorden uit te spreken, daar tijdens het vaststellen dier wetten daaromtrent bij niemand twijfel bestond; O. dat intusschen wel uit tal van bepalingen blijkt, dat men de mogelijkheid om vrouwen met de staatsmacht te bekleeden geheel heeft uitgesloten geacht; dat dit in het bijzonder ten aanzien van de rechterlijke macht blijkt uit art 10 al. i R.O., waarbij is bepaald, dat bloed- en aanverwanten geen deel mogen uitmaken van eenzelfde rechtscollege, doch waarbij van echtgenooten geen melding wordt gemaakt, en uit al. 4, zooals dit bij de Wet van 9 April 1877 aan dit artikel is toegevoegd, bepalende: "zwagerschap houdt op door het overlijden van de vrouw die haar veroorzaakt".'8 De Hoge Raad casseerde het arrest van het Hof, conform de conclusie van de procureur-generaal, overwegende dat een beëdigde klerk geen lid is van de rechterlijke macht. Aan een principieel antwoord, te weten of de vrouw benoembaar is in de rechterlijke macht, kwam de Hoge Raad dus niet toe.9 Pleidooien voor vrouwelijke rechters Naar aanleiding van de kwestie in Winschoten, houdt D. Simons in de periode 1915-1930 in het Weekblad van het Recht een drietal pleidooien voor de benoembaarheid van de vrouw in de rechterlijke macht.10 Simons gaat er van uit dat de wetgever bij de totstandkoming van de Wet op de Rechterlijke Organisatie (1827) aan de benoeming van vrouwen tot rechter niet gedacht heeft: '[w]are die gedachte wel bij hem opgekomen, hij zou haar als de ongerijmdheid zelve hebben verworpen.' Niettemin meent Simons dat de Wet RO thans niet zo mag worden uitgelegd dat de benoeming van vrouwen tot rechterlijke ambten niet is toegestaan. Nu artikel 5 van de Grondwet (oud) bepaalt dat iedere Nederlander in elke landsbediening benoembaar is, meent Simons dat, om de vrouw van een landsbediening uit te sluiten, de wetgever daartoe zijn wil uitdrukkelijk moet uitspreken. Over de geschiktheid van vrouwen voor het rechterlijke ambt merkt Simons op dat er geen enkele reden is om te veronderstellen, dat de grondige kennis van recht en wet die nodig is voor een rechterüjke functie, niet bij vrouwen aanwezig is. Wat de objectiviteit en de onbevangenheid van het 8. Gerechtshof Leeuwarden, 21 april 1915, NJ 1915 p. 405-407. 9. HR 17 december 1916, NJ 1916, p. 161-163. 10. Zie: W 9773 en W. 9775, Vrouwen bij de rechterlijke macht I en II, W 9773-9775, W 12135, Vrouwen in de rechterlijke macht. 171
V R O U W E N IN DE RECHTERLIJKE MACHT
MARC
DE
WERD
vrouwelijk oordeel aangaat, sluit Simons aan bij de bevindingen van de psycholoog Heymans. De conclusie van Heymans over de gerechtigheidszin van de vrouw noemt Simons 'belangrijk': '[o]ok hierbij vertoont zich dezelfde eigenaardigheid; de vrouw houdt meer rekening met het bijzondere geval, de paragrafen van de wet imponeeren haar slechts in geringe mate (..) Voor hen dus, die gerechtigheid verkiezen boven het streng luisteren naar de uitspraak van den wetgever, zou de vrouw de ideale rechter moeten wezen. Eene aan het leven vreemde rechtspraak, zich vastklemmende aan de letter, kan van haar niet worden verwacht.' Simons meent voorts dat het oordeel van de vrouw met name op het terrein van het familierecht in de rechtspraak niet gemist mag worden. Vijftien jaar later, in 1930, herhaalt Simons zijn argumenten voor de wenselijkheid van het benoemen van vrouwen in de rechterlijke macht, maar zwakt hij zijn standpunt iets af, omdat '(...) in den laatsten tijd, ook ten onzent, het rechterlijk ambt aan beteekenis heeft gewonnen; bij vergelijking van wetgever en rechter wint de laatste het tegenover vroeger. Het lijkt onnoodig dit nader uiteen te zetten. (..) De meerdere macht, door den mannelijken rechter verkregen, zal vanzelf ook aan de vrouwelijke collega toevallen. Is zij rijp die grootere verantwoordelijkheid te dragen, mag zij op hare schouders worden gelegd?'11 De pleidooien van Simons roepen in de literatuur betrekkelijk weinig weerstand op. Slechts een enkeling merkt in het Weekblad van het Recht over vrouwen op: '(•••) al is het gemakkelijk spreken haar van nature meer eigen dan den man, (radheid van tong is haar wel eens verweten) daarmede - U wilt dit wel toegeven - is allerminst aangetoond, dat zij "in het algemeen" niet alleen de bekwaamheid, maar in het bizonder de geschiktheid bezit voor het moeilijk rechter-ambt (over de vervulling waarvan door mannen uw oordeel algemeen wel zal gedeeld worden).'12 Wetsvoorstel vrouwelijke kinderrechters (1921) Tot een principieel debat in de Tweede Kamer over de benoembaarheid van de vrouw komt het in 1921, bij het voorstel van wet tot Invoering van den kinderrechter en van de ondertoezichtstelling van minderjarigen.13 Blijkens de memorie van toelichting is de vraag of de aanstelling van vrouwen als kinderrechter wenselijk is, 'ernstig overwogen'. De minister van Justitie, Heemskerk, wenst echter eerst het oordeel van de Staatscommissie voor de Grondwetsherziening over de grondwettigheid van een dergelijke aanstelling af te wachten.14 In een afzonderlijke nota, gevoegd bij het voorlopig verslag noemt het Tweede-Kamerlid Dresselhuys de uitsluiting van de vrouw van het 11. 12. 13. 14.
Simons, W 12135. B. Denekamp, W 9778 Zie in gelijke zin W 9778. OvW, 18 maart 1920, Bijl. Hand. II1919-1920, nr. 409-2. MvT, Bijl. Hand. II1919-1920, nr. 409-3. 172
MARC
DE W E R D
VROUWEN IN DE RECHTERLIJKE MACHT
rechterlijk ambt, en met name van de functie van kinderrechter, een 'anachronisme' . Juist de vrouw is als pedagoog en psycholoog geroepen om 'het verwaarloosde of misdadige meisje' en het 'zeer jeugdige mannelijke kind' op het juiste spoor te zetten.15 Nadat de Staatscommissie in de benoembaarheid van de vrouw in de rechterlijke macht geen grondwettelijk bezwaar ziet, sluit de regering zich bij deze zienswijze aan.16 Toch meent de minister dat het vraagstuk 'met grote omzichtigheid' moet worden benaderd. Een nader onderzoek is daarom noodzakelijk.17 In antwoord op de nota-Dresselhuys zegt de minister van Justitie dat hij geen principieel bezwaar heeft de benoembaarheid van de vrouw op een of andere manier in de wet vast te leggen. Wel wijst hij op het bezwaar dat artikel 10 Wet RO wèl van bloedverwantschap en zwagerschap spreekt, maar niet rept van een verbod voor gehuwden.18 De Hoge Raad over vrouwelijke rechters Bij de algemene beraadslaging in de Tweede Kamer op 20 mei 1921 dient Dresselhuys een amendement in waardoor de Wet RO zich althans tegen de benoeming van een vrouw als plaatsvervangend kinderrechter niet verzet.19 Naar aanleiding van dit amendement, dat al op 21 februari is ingezonden, verzoekt de minister van Justitie de Hoge Raad en het parket bij de Hoge Raad om advies omtrent de grenzen waarbinnen de benoembaarheid van vrouwen in rechterlijke functies gewenst is, en tot welke wijzigingen in de Wet RO een en ander moet leiden.20 Hoewel de Hoge Raad in de wet geen beletsel ziet voor de toelating van vrouwen tot de rechterlijke macht, zijn er volgens hem wel bepaalde bezwaren tegen vrouwelijke rechters. De Hoge Raad betwijfelt met name of een vrouw, als ambtenaar van het openbaar ministerie, wel met kracht en gezag kan optreden. Als rechter zou de vrouw bovendien geconfronteerd worden met zaken van 'uiterst kieschen aard'. Ook vreest de Hoge Raad dat een gehuwde vrouw niet al haar tijd en aandacht aan de werkzaamheden van het ambt zou kunnen geven en dat daardoor het werk voor de andere leden bleef liggen en zich zou ophopen. Het is echter onredelijk, aldus de Raad, om aan deze bezwaren, die ook voor andere ambten gelden, met betrekking tot het rechtersambt beslissende invloed toe te kennen.21 15. 16. 17. 18. 19.
Nota Dresselhuys, Bijl. Hand. II1920-1921, nr. 75-1. MvA, Bijl. Hand. II1920-1921, nr. 75-2. MvA, Bijl. Hand. II1920-1921, nr. 75-2. Antwoord Nota Dresselhuys, Bijl. Hand. II1929-1921, nr. 75-2. Toelichting Amendement Dresselhuys, ingezonden 21 februari 1921, Bijl. Hand. II 1920-1921, nr. 75-7. 20. Brief aan de Hoge Raad, Bijl. Hand. II1920-1921, nr. 75-12. 21. Brief aan de minister van Justitie van 17 mei 1921, Bijl. Hand. II1920-1921, nr. 7518. 173
VROUWEN IN DE RECHTERLIJKE MACHT
MARC DE WERD
Bepaald minder positief over de benoembaarheid van vrouwen is het advies van het parket bij de Hoge Raad, gevat in een afzonderlijke nota, en meegedeeld door de procureur-generaal bij de Hoge Raad Noyon.22 De procureurgeneraal meent, net als de president van de Hoge Raad, dat voor de beantwoording van de vraag naar de geschiktheid van de vrouw in de eerste plaats deskundigen in de psychologie en de biologie in aanmerking komen. Wel wijst hij op het zijns inziens wetenschappelijk vastgestelde feit '(•••) dat de vrouw, in bepaalde tijdperken, die der zwangerschap en der menstruatie, dikwijls niet normaal is en zonder dat zij zelve zich daarvan bewust is of het voor anderen kan blijken, onderhevig kan zijn aan waanvoorstellingen, en zoo dit al niet het geval is, toch kan leiden aan ongewone prikkelbaarheid; zoodat twijfel of zij in die tijdperken wel over de voor het uitoefenen van een rechterlijk ambt noodige onbevangenheid en onpartijdigheid beschikt, gerechtvaardigd is.' Over de bekwaamheid van de vrouwelijke rechter schrijft Noyon dat de ervaring heeft geleerd dat '(•••) in het algemeen, door de vrouwen, die zich aan de rechtspraktijk wijden, niet veel wordt gepraesteerd; op eene zeer enkele uitzondering na hebben zij zich niet boven de middelmaat weten te verheffen.' Met name functies bij het openbaar ministerie en het rechtercommissariaat in strafzaken dienen volgens de p-g voor de vrouw gesloten te blijven in verband met haar 'kieschheidsgevoel'. De bijzondere geschiktheid van de gehuwde vrouw als kinderrechter kan Noyon niet inzien. Overigens meent hij dat de krachten van een vrouw in de eerste plaats dienstbaar moeten zijn aan haar gezin. Naar aanleiding van de nota van de Hoge Raad neemt de Tweede Kamer - op voorstel van Kleerekoper - een motie aan (met 33 tegen 29 stemmen), waarin de Tweede Kamer uitspreekt dat het gewenst is vrouwen tot het rechterlijk ambt toe te laten en waarin de regering wordt uitgenodigd ten spoedigste wettelijke voorzieningen te treffen om de toelating van vrouwen tot de rechterlijke macht mogelijk te maken. Volgens Kleerekoper is door de nota van de Hoge Raad de 'legende' over de grondwettige of wettelijke bezwaren weggenomen.23 Bij de beraadslaging over het amendement-Dresselhuys voeren sommige tegenstanders aan dat de gehuwde vrouw thuishoort in het gezin. Een ander merkt op: Tk zeg, dat een vrouw, die haar vrouwelijke eigenschappen verliest, zich kenmerkt door eigenschappen, welke de vrouw niet sieren, maar haar ontaarden. Het is dan ook om die reden, dat de vrouw ongeschikt is voor de positie van kinderrechter.'24 De eerlijkheid gebiedt te vermelden dat volgens de Handelingen op dat moment 'tumult' uitbreekt in de Kamer, en de voorzitter de overige leden maant om Scheurer zijn gedachten te laten uitspreken. Nadat de minister van Justitie, in weerwil van het advies van de Staatscommissie en van de Hoge Raad, heeft betoogd dat het 22. T.J. Noyon, Brief aan de Hoge Raad van 10 mei 1921, Bijl. Hand. II1920-1921, nr. 75-1323. Hand. n 1920-1921, p. 2518-2519. 24. Scheurer, Bijl. Hand. II1920-1921, p. 2521.
174
MARC DE WERD
VROUWEN IN DE RECHTERLIJKE MACHT
amendement strijdig is met artikel 10 Wet RO wordt het door Dresselhuys zodanig gewijzigd dat het enkel de benoembaarheid van de vrouw als plaatsvervangend kinderrechter mogelijk maakt.25 De Tweede Kamer verwerpt het amendement echter met 42 tegen 31 stemmen.26 Initiatief-wetsvoorstel Marchant 1922 Eenjaar later, op 6 maart 1922, dient het Tweede-Kamerlid Marchant een initiatief-wetsvoorstel in tot wijziging van artikel 10, vierde lid, Wet RO.27 Het enige wettelijke voorschrift dat de benoembaarheid van vrouwen in rechterlijke ambten volgens de indieners in de weg kan staan, wordt daardoor uit de weg geruimd. In het voorlopig verslag wordt met name als bezwaar genoemd dat de gehuwde vrouw, die belast is met de zorg voor de huishouding, niet meer de geschiktheid voor het ambt bezit. Daarom kan volgens het voorlopig verslag het wetsvoorstel moeilijk los worden gezien van een wijziging van de Grondwet (benoemen van de vrouw voor bepaalde tijd) of uitbreiding van de gronden voor ontslag door de Hoge Raad (ontslag na huwelijk). Bovendien wordt als bezwaar tegen dit wetsvoorstel gevoeld dat de voorgestelde wijziging van artikel 10 Wet RO er toe leidt dat een rechter wel met zijn vrouw, doch niet met de zuster van zijn vrouw in hetzelfde college kan zitten.28 Tijdens de openbare beraadslaging worden grotendeels dezelfde bezwaren herhaald die reeds zijn geuit tegen het amendement-Dresselhuys. De Tweede Kamer verwerpt het initiatief-voorstel van Marchant op 22 februari 1922 met 39 tegen 35 stemmen.29 Preadviezen van Scheltema en Cluysenaer Ruim tien jaar later, in 193330, brengt de Nationale Vrouwenraad een tweetal preadviezen uit rond het thema: De geschiktheid van de vrouw voor de rechterlijke macht?1 Cluysenaer, de president van de Rechtbank Winschoten 25. 'Een vrouw kan worden benoemd tot plaatsvervangend lid van een arrondissementsrechtbank, doch alleen met aanwijzing ter vervanging van den kinderrechter in aangelegenheden betreffende meisjes en jeugdige mannelijke kinderen.' Hand. II1920I92i,p. 2530. 26. Bijl. Hand. II1920-1921, p. 2531. 27. Het vierde lid van art. 10 van de Wet op de regterlijke organisatie en het beleid der justitie wordt gelezen als volgt: 'De zwagerschap houdt op door het overlijden van wie haar veroorzaakte.' OvW, Bijl. Hand. II1921-1922, nr. 445. 28. VV, Bijl. Hand. II1921-1922, nr. 445. 29. Hand. II1922-1923, p. 1624. 30. Ik wijs er op dat vrouwen al sinds 1929 benoembaar zijn in het ambt van ambtenarenrechter. Zie MvT, Bijl. Hand. LI 1928-1929, 91, nr. 2, p. 10. 31. De geschiktheid der vrouw voor de rechterlijke macht, preadviezen van Prof. Mr. F.G. Scheltema en Mr. O. J. Cluysenaer voor de Nationale Vrouwenraad van Nederland, 1933175
V R O U W E N IN DE RECHTERLIJKE MACHT
MARC
DE
WERD
(dezelfde rechtbank die in 1915 een vrouwelijke griffier benoemd had!), noemt in zijn preadvies zowel juridische als psychologische bezwaren tegen de benoembaarheid/benoeming van vrouwen in de rechterlijke macht. Hij meent dat niet te ontkennen valt dat de wetgeving niet is ingericht op de benoeming van vrouwen tot rechterlijk ambtenaar. Argumenten daarvoor ontleent hij aan het recent verworpen wetsvoorstel van Marchant met betrekking tot artikel 10, vierde lid Wet RO, en aan het ontbreken van de grondwettelijke bevoegdheid van de wetgever om te bepalen dat de vrouw na huwelijk ontslagen zou kunnen worden.32 Belangrijker echter dan de juridische onmogelijkheid om vrouwen te benoemen, acht Cluysenaer de onwenselijkheid dat de vrouw haar intrede in het corps van de magistratuur zal doen. Hij herhaalt de bezwaren die eerder in het parlement en daarbuiten zijn genoemd, en wijst op de diverse werkzaamheden die niet thuis kunnen worden verricht, op het 'natuurlijke schaamtegevoel' van de vrouw in zaken van delicate aard en op bezwaren van 'intersexueel psychologischen aard' bij de collegiale rechtspraak.33 Maar ook al zouden al deze bezwaren niet bestaan, dan nog moet het rechterlijk ambt volgens Cluysenaer voor de vrouw gesloten blijven: '... omdat... de gemiddelde vrouw door het wezen van haar psyche, inzonderheid door haar grootere emotionaliteit, bij den gemiddelden man ten achter staat.'34 Ook Cluysenaer heeft, net als destijds Simons en Noyon (gedeelten uit) het boek Die Psychologie der Frau van de psycholoog Heymans gelezen; opvallend is dat dezelfde passages die Simons in 1915 in zijn artikelen in het Weekblad van het Recht ten gunste van de benoeming van vrouwen aanvoert, door Cluysenaer ten nadele van een dergelijke benoeming worden opgevoerd. Cluysenaer citeert Heymans waar deze meende dat het voor veel vrouwen: '... bijna onmogelijk [is] aan een bespreking over eenige haar interesseerende vraag deel te nemen, zonder van den beginne af daarin partij te kiezen; reeds de eenvoudige vraagstelling veroorzaakt emotioneele reacties, doet het eene antwoord sympathiek, het andere antipathiek schijnen; en daarmee is niet zelden de zaak reeds beslist. Van dit oogenblik af voelt de betrokken vrouw zich niet meer als rechter, maar als advocaat; zij heeft de waarheid niet meer te vinden, maar nog slechts te verdedigen, en wanneer zij naar gronden zoekt, geschiedt dit minder, om eigen twijfel op te lossen, dan om de bedenkingen van anderen te kunnen weerleggen.'35 Het positieve recht boezemt de vrouw weinig ontzag in, zo meent Cluysenaer bij Heymans te lezen, want de vrouw zal zich richten naar het bijzondere geval en niet naar de algemene regel. Onafhankelijk van het geldende recht zal een vrouw bij strijdige rechtsaanspraken ertoe neigen volgens haar eigen mening te kiezen. Cluysenaer vraagt zich dan ook af hoe een dergelijke ster32. 33. 34. 35.
Cluysenaer, o.c. p. 27. Cluysenaer, o.c. p. 28-29. Cluysenaer, o.c. p. 30. Geciteerd bij Cluysenaer, o.c. p. 32. 176
MARC
DE W E R D
VROUWEN IN DE RECHTERLIJKE MACHT
ke, emotionele partijkeuze te rijmen is met de opdracht van artikel 11 Wet Algemene Bepalingen: 'De regter moet volgens de wet regt spreken; hij mag in geen geval de innerlijke waarde of billijkheid van de wet beoordelen.' De andere preadviseur, Scheltema, ziet echter - zoals dat hoort bij preadviezen - geen juridische bezwaren tegen de benoembaarheid van de vrouw in de rechterlijke macht. Noch artikel 5, eerste lid, GW noch artikel 10, vierde lid, Wet RO verzetten zich zijns inziens tegen een dergelijke benoeming. Ook aan de psychologie kunnen zijns inziens geen argumenten tegen de geschiktheid van de vrouw worden ontleend. Hoewel Scheltema op grond van psychologisch onderzoek verwacht dat het percentage vrouwen dat geschikt is voor het bekleden van het rechterlijk ambt geringer is dan dat van mannen, meent hij toch dat ten aanzien van dat deel der vrouwen dat wèl geschikt is voor de rechterlijke macht het ambt moet open staan.36 Reacties op de preadviezen van Scheltema en Cluysenaer Blijkens het verslag van de op 22 april 1933 gehouden Algemeene Vergadering van de Nationale Vrouwenraad, gaf het onderwerp De geschiktheid van de vrouw voor de Rechterlijke Macht aanleiding '(...) tot een zeer levendige en vaak amusante gedachtenwisseling', waarbij de deelnemers zich - gezien de samenstelling van het gezelschap niet geheel verwonderlijk (aan de discussie werd volgens het verslag, behalve door de voorzitter Frida Katz, deelgenomen door vijf vrouwen en twee mannen) - over het algemeen aan de zijde van Scheltema scharen.37 Kritiek wordt door de deelnemers met name geleverd op de door de preadviseurs geciteerde, psychologische onderzoeken, die zij als 'niet meer van den laatsten tijd' kwalificeren. De Vrouwenraad weerlegt het bezwaar dat het rechtersambt ook voor de vrouw werkzaamheden buitenshuis vordert, door er op te wijzen dat dit bezwaar ook geldt voor vele andere beroepen waarvoor de vrouw wel geschikt wordt geacht. Het 'intersexueel psychologische' bezwaar waar Cluysenaer op had gewezen - te weten: de vrees dat de rechter in raadkamer 'onder de bekoring eener lieftallige collega' zijn plicht zal verwaarlozen -, gaf volgens het verslag 'ruimschoots stof tot bestrijding en hilariteit', en werd gepareerd met de overigens weinig elegante opmerking "dat als vrouwelijke rechters zeker geen jeugdige schoonen zouden worden aangesteld, maar oudere vrouwen, die reeds door jarenlange rechtspractijk hare sporen verdiend hadden'.38 Heymans over Heymans De leden van de Nationale Vrouwenraad zouden er goed aan hebben gedaan 36. F.G. Scheltema, o.c. p. 3-13. 37. D.R.E. Oppenheimer-Belinfante, W 12591. 38. Oppenheimer-Belinfante, o.c. 177
VROUWEN IN DE RECHTERLIJKE MACHT
MARC DE WERD
het boek van Heymans er zelf eens bij te pakken. In zijn boek waarschuwt deze namelijk uitdrukkelijk voor de 'rechtlijnigheid' van zijn theorie, en voor de 'gebrekkigheid' van het wetenschappelijk onderzoek terzake. Heymans voorziet bovendien dat veel en selectief geciteerd zal worden uit zijn boek ten behoeve van 'staatkundige beschouwingen', '... wie diejenigen des Frauenstudiums, des Frauenwahlrechts, der Berechtigung der Frau zum Bekleiden öffentlicher Amter: "denn überall, wo starke praktischen Interessen walten, entkommt die Wissenschaft schwerlich der Gefahr, sich durch dieselben in eine oder die andere Richtung vom geraden Wege ablenken zu lassen. Darum wünsche ich nachdrücklich zu betonen, daB in diesem Buche zur 'Frauenfrage' in keiner Weise Stellung genommen werden soll. Vielleicht wird man demselben Gründe für eine oder die andere der sich gegenüberstehenden Meinungen entnehmen können; ich kan nur bezeugen, daB angesichts der unerheueren Komplikation der Frage diese Gründe mir nahezu nirgends stark genug erscheinen, um für sich allein eine Entscheidung zu tragen".'39 Heymans voelt bovendien het spanningsveld tussen de maatschappelijke wenselijkheid en de juridische mogelijkheid van de benoembaarheid van vrouwen in publieke ambten feilloos aan, als hij schrijft (en ik maak nu, net als de meeste critici van Heymans' boek, gebruik van de vertaling) dat'... de maatschappelijke verhoudingen voor een hoogere ontwikkeling van het vrouwelijk verstand beslist ongunstig zijn. ... Reeds de jeugd-opvoeding en het school-onderricht is bij de meisjes veel minder dan bij de jongens er op gericht, wetenschappelijke neigingen te ontwikkelen of een wetenschappelijke denkwijze te bevorderen; inplaats van in de diepte te gaan, blijft men zooveel mogelijk aan de oppervlakte, en hecht meer waarde aan aesthetische en gemoeds-vorming, misschien zelfs aan het aanleeren van bloote beleefdheids-vormen, dan aan de ontwikkeling van het verstand.' Benoeming van de eerste vrouwelijke rechter in Rotterdam Het mag zeker cynisch genoemd worden dat het boek van Heymans de zaak er voor vrouwen bepaald niet beter op maakte, maar integendeel de bestaande vooroordelen bevestigde. Nog bij het laatste, principiële debat in de Tweede Kamer over de benoembaarheid van de vrouw in de rechterlijke macht in 1946, wordt op grond van 'zijn' bevindingen de wenselijkheid van de vrouwelijke rechter betwist. In september 1946, voorafgaand aan de openbare behandeling van de Rijksbegroting, constateert de regering dat omtrent de vraag of de rechterlijke macht voor vrouwelijke functionarissen toegankelijk dient te zijn 'de meeningen vrij scherp tegenover elkander' staan.40 Volgens de regering kan men niet voorbijzien aan het feit 'dat het gevoelsleven bij de vrouw in het algemeen sterker ontwikkeld is dan bij de man en dat bij den 39. G. Heymans, Die Psychologie der Frauen, 1910, p. 4-5. 40. MvA, Bijl. Hand. II1946-1947, nr. 213-6. I78
MARC
DE W E R D
VROUWEN IN DE RECHTERLIJKE MACHT
man het gevoelsleven meer onder controle van de verstandelijke opvattingen staat dan bij de vrouw.'41 Met name tegen de benoeming van vrouwen als rechter-commissaris en bij het Openbaar Ministerie bestaan bezwaren bij de regering.42 Opmerkelijk is vooral dat het debat zich in 1946 verlegt van de eventuele juridische beletselen (die er opeens niet meer blijken te zijn!) tegen de benoembaarheid van vrouwen in de rechterlijke macht, naar de maatschappelijke (onwenselijkheid dat vrouwen als rechter benoemd zullen worden. Bij de openbare beraadslagingen wordt de wens van de benoeming van vrouwen in de rechterlijke macht met name verwoord door de TweedeKamerleden Wttewaal van Stoetwegen (zie voor de histoire intime het citaat boven deze bijdrage) en Tendeloo. Uiteindelijk weegt het argument van de vermeende emotionaliteit van de vrouw voor de minister niet langer erg zwaar, ook al bestaat daarvoor een nogal dubieuze reden. Van Maarseveen wijst immers op een recent artikel in het Nederlands Juristenblad van De Zaaijer43, waarin deze het begrip 'politieke delinquenten' relativeert, en enig begrip vraagt voor de verschillende gradaties waarin 'landverraad' zich tijdens de bezetting heeft voorgedaan. Enigszins ongelukkig redeneert Van Maarseveen dat, nu 'mannelijke rechterlijke ambtenaren zoo dikwijls hun hart laten schreeuwen in plaats van hun verstand te laten spreken' het bezwaar van de grotere emotionaliteit van de vrouw veel aan overtuigingskracht verloren heeft.44 Hudig zal de eerste vrouw zijn die door een rechtbank op de aanbeveling wordt geplaatst. Tijdens haar verblijf in Chicago wordt zij in 1946 per telegram gepolst door de vertrekkende Rotterdamse kinderrechter, Overwater. Tijdens haar sollicitatie bij de toen als vooruitstrevend bekend staande Rechtbank Rotterdam, wordt haar met nadruk gevraagd of zij ook bereid is andere taken op zich te nemen dan het kinderrechterschap. En hoewel het punt tot dan toe in de Tweede Kamer en in de literatuur niet is aangeroerd, blijkt de rechtbank ook geïnteresseerd in de vermogenspositie van de kandidate. 'Misschien waren ze bang dat ik mij zou laten omkopen,' aldus Hudig in 1992. Hoewel er 'aanvankelijk door de oudere leden van de rechtbank nog wel raar werd opgekeken tegen een vrouw als rechter,' wordt Hudig unaniem door de rechtbank aanbevolen. Toch zal de minister van Justitie Van Maarseveen haar
41. Van Maarseveen, Hand. II1946-1947, p. 21. 42. 'De taak van den Officier van Justitie toch, aan de hand van wiens bevelen de politie haar opsporingstaak heeft te verrichten en die vaak in het opsporingsonderzoek handelend dient op te treden - men denke b.v. aan huiszoekingen en de daarmee gepaard gaande aanhoudingen van verdachten en inbeslagnemigen - is niet geschikt om door een vrouw te worden verricht.' MvA, Bijl. Hand. II1946-1947, 2. IV, nr. 8, p. 44. 43. H.R. de Zaaijer, Oordeel des onderscheids, NJB 1946, p. 146-148. 44. Hand. II1946-1947, p. 1341. 179
VROUWEN IN DE RECHTERLIJKE MACHT
MARC
DE
WERD
eerst een functie als griffier aanbieden. Hudig weigert echter en wordt - tot haar eigen verbazing - toch tot rechter in Rotterdam benoemd.45 Het feit dat met de benoeming in 1947 van de eerste vrouwelijke (kinder)rechter het pleit over de benoembaarheid van de vrouw lijkt beslecht, neemt niet weg dat sommige, grondwettige bezwaren tegen de gehuwde, vrouwelijke rechter volgens de regering overeind blijven. Op de opmerking van het Tweede-Kamerlid Tendeloo in 1948 dat, mocht Hudig in het huwelijk treden,'... men het gerust en in vol vertrouwen aan haar zou kunnen overlaten om te beslissen of zij twee verantwoordelijkheden naast elkaar kan aanvaarden, zonder dat de ene wordt opgeofferd aan de andere'46, reageert de minister in 1947: 'Men zou dit mijns inziens alleen kunnen doen, wanneer het hier ging om particuliere belangen. Het gaat hier echter ook om het Rijksbelang. Daarom is het, naar mijn oordeel, minder gewenst, dat vrouwelijke rechters gehuwd zijn. Ik heb reeds vroeger tot de geachte afgevaardigde gezegd, dat ik eigenlijk op ruimere schaal de benoeming van vrouwelijke rechters zou bevorderen, wanneer het grondwettelijke bezwaar van haar onafzetbaarheid bij huwelijk niet bestond.'47 Inderdaad is de wenselijkheid van de benoeming van vrouwen in de rechterlijke macht in deze jaren nog geen gemeengoed geworden. In 1950 meent een commissie van het centrum voor staatkundige vorming nog: 'Bij de vrouw spelen ... door haar natuur, psychische en physieke factoren een rol, welke onder omstandigheden te kort kunnen doen aan de onbezonnen objectiviteit, welke voor de rechter een eerste vereiste is.' 48 Ook de wettigheid van de benoeming van vrouwen is, zelfs na de benoeming van Hudig in 1946, tot twee maal toe bij de Hoge Raad betwist, op grond van artikel 10, vierde lid, Wet RO.49 In 1948 spreekt de Hoge Raad echter expliciet uit dat geen enkele wettelijke bepaling de aanstelling van vrouwen tot leden van de rechterlijke macht belet.50 Pas in 1956 wordt de Wet RO gewijzigd om aan alle misverstanden omtrent de benoembaarheid van de vrouw een einde te maken.51
45. 46. 47. 48.
Bron: Interview met J.C. Hudig, 8 juni 1992, Zeist. Hand. n, 3 december 1947. Hand. II, 3 december 1947. Reorganisatie van rechtspraak in Nederland, Centrum voor staatkundige vorming, 1950, p. 9. Men zie in dit verband ook: L.W.M.M. Drabbe, De vrouw in de rechterlijke macht, in: Themis 1963, p. 532 e.v. 49. HR 15 oktober 1946, NJ 1947 nr. 18 en HR 1 juni 1948, NJ 1948 nr. 502. 50. HR 1 juni 1948, NJ 1948 nr. 502 De annotator W. Pompe ziet in de toekomst naast de raadsheer ook de 'raadsdame' zitting nemen in de Hoge Raad. 51. Bij Wet van 28 juni 1956, Stb. 377 kwam het laatste lid van artikel 10 Wet RO te luiden: 'De zwagerschap houdt op door de ontbinding van het huwelijk dat haar veroorzaakte.' 180
MARC DE WERD
VROUWEN IN DE RECHTERLIJKE MACHT
Epiloog Hiervóór bleek dat het debat zich in 1946 verlegde van de vermeende juridische beletselen tegen de benoembaarheid van vrouwen in de rechterlijke macht, naar de maatschappelijke (onwenselijkheid van vrouwelijke rechters. Uiteindelijk is nooit komen vast te staan of de Wet RO inderdaad aan de benoeming van vrouwelijke rechters in de weg stond. Blijkbaar niet, schreef ik in de inleiding al, want bij de wetswijziging van 1956 werden feitelijk al tien jaar lang vrouwen in de rechterlijke macht benoemd. Intussen gaat het debat niet langer over de maatschappelijke (onwenselijkheid van vrouwelijke rechters, maar over het streven naar een evenredige - althans meer evenwichtige - vertegenwoordiging van vrouwen in alle rechterlijke (promotie)functies. Dat streven heeft, behalve een maatschappelijke, inmiddels ook een juridische grondslag. Het wordt sinds 1980/1981 immers uitgedrukt door een tweetal bepalingen. Artikel 7 van het Verdrag inzake de uitbanning van alle vormen van discriminatie van vrouwen (1981) bepaalt: 'De Staten die partij zijn bij dit Verdrag, nemen alle passende maatregelen om discriminatie van vrouwen in het politieke en openbare leven van het land uit te bannen, en verzekeren vrouwen in het bijzonder het recht om op gelijke voet met mannen ... openbare ambten te bekleden ...'En artikel ia, eerste lid, Wet gelijke behandeling van mannen en vrouwen (1980) bepaalt: 'In de openbare dienst mag het bevoegd gezag geen onderscheid maken tussen mannen en vrouwen bij de aanstelling tot ambtenaar of indienstneming op arbeidsovereenkomst naar burgerlijk recht, in de arbeidsvoorwaarden, bij het verstrekken van onderricht, bij de bevordering en bij de beëindiging van het dienstverband.' (Uiteraard moet hier ook op artikel 3 van de Grondwet worden gewezen: 'Alle Nederlanders zijn op gelijke voet in openbare dienst benoembaar', al stond die bepaling uit 1815 - zoals we hiervoor zagen - lange tijd niet in de weg aan het 'juridische beletsel' van vrouwelijke rechters.) Dat vrouwen thans weliswaar op gelijke voet in de rechterlijke macht benoembaar zijn, maar nog lang niet in alle rangen evenredig vertegenwoordigd zijn, is kortom, behalve een feit, ook een juridisch probleem geworden. In die zin heeft het vraagstuk van de benoeming van vrouwen sinds de jaren tachtig een interessante nieuwe dimensie gekregen: de staat heeft de verdragsrechtelijke en (grond)wettelijke taak om belemmeringen bij de toegang van vrouwen in o.a. de rechterlijke macht te verwijderen, en om een evenwichtige samenstelling in de rechterlijke macht na te streven. Eén van die belemmeringen ligt - paradoxaal genoeg - volgens de Commissie Gelijke Behandeling in de toegang tot de raio-opleiding, althans waar het vrouwen met kinderen betreft. 'Paradoxaal', want het percentage vrouwen dat deze opleiding volgt bedraagt als gezegd 78%. Toch meende de CGB in 1999 dat het door de minister van Justitie gehanteerde ontheffingsbeleid bij de toelating tot de raio-opleiding (waarvoor een maximum leeftijd van dertig jaar geldt) in strijd is met artikel 3 lid 1 Wet gelijke behandeling. Dat beleid komt 181
VROUWEN IN DE RECHTERLIJKE MACHT
MARC DE WERD
er op neer dat slechts rekening wordt gehouden met niet aan de persoon zelf toe te rekenen omstandigheden zoals langdurige ziekte. Een dergelijk beleid legt volgens de Commissie aan vrouwen met kinderen ontegenzeggelijk beperkingen op waar het de toegang tot de raio-opleiding betreft.52 In die zin is het toelatingsbeleid (de leeftijdsgrens in combinatie met het ontheffingsbeleid) 'gendered' omdat het hoofdzakelijk aansluit bij de levensloop van mannen/Daaraan doet volgens de Commissie niet af dat het aantal vrouwen dat de raio-opleiding volgt bijzonder groot is. Immers, niet bekend is hoe de aantallen geselecteerde kandidaten zich zouden verhouden indien er geen leeftijdsgrens zou gelden. Recent heeft de minister van Justitie toegezegd de leeftijdsgrens voor de raio-opleiding te zullen verhogen (daarbij was overigens een belangrijke andere? - overweging dat op korte termijn behoefte is aan een groot aantal nieuwe rechters). Maar met het wegnemen van eventuele beletselen voor de toegang tot de rechterlijke macht is over het probleem van de geringe doorstroom van vrouwen na een benoeming in de rechterlijke macht - het beruchte 'glazen plafond' - nog niets gezegd. Formeel bestaan voor dergelijke promotiebenoemingen - waarbij het in toenemende mate om 'managementkwaliteiten' (wat dat ook zijn) gaat, geen duidelijke vereisten. Die procedures hebben nauwelijks een wettelijke grondslag, maar zijn bij circulaire geregeld, waarin zij overigens nauwelijks genormeerd worden.53 Dat lijkt mij dan ook problematisch, want wat zijn de informele vereisten die gelden voor een benoeming tot president of vice-president? Kan bijvoorbeeld een deeltijdwerker (in toenemende mate, thans 16%, gaat het daarbij om vrouwen) aan die vereisten voldoen? Of is, behalve de raio-opleiding, ook de doorstroom binnen de rechterlijke macht 'gendered'? In elk geval valt dat, gelet op de onduidelijke status en normering van de betreffende selectie-procedures, nauwelijks te controleren. Het lijkt mij van belang dat aan deze problematiek bij de op stapel staande herziening van de rechterlijke organisatie expliciet aandacht wordt besteed. Tot slot In zijn advies over vrouwelijke rechters uit 1921 voorspelde de president van de Hoge Raad: 'Wat het huwelijk aangaat, zoo zal, evenals in andere ambten, ook hier, enkele uitzonderingen daargelaten, uit de practijk wel blijken de onvereenigbaarheid van ambt en moederschap, maar mag tevens aangenomen worden dat de vrouw, die onvereenigbaarheid inziende, haar ambt zal neerleggen, dat niet anders kan worden waargenomen dan met verwaarloozing van hare plichten tegenover het gezin.' Opmerkelijk is dat bijna tachtig jaar later de oorzaak voor het minder vaak 52. Oordeel 99-10 en Oordeel 99-11. 53. Ik verwijs daarvoor naar mijn dissertatie, p. 48 e.v. 182
MARC DE WERD
VROUWEN IN DE RECHTERLIJKE MACHT
benoemen van vrouwen tot president of vice-president van een rechtbank of een gerechtshof nog steeds lijkt te kunnen worden verklaard door de andere 'levensloop' van vrouwen, althans: van vrouwen met kinderen. Zorgtaken komen kennelijk nog steeds voor een belangrijk deel neer op de vrouw, zie ook de uitspraak over de raio-opleiding. Is het 'glazen plafond' in de rechterlijke macht nog steeds de weerspiegeling van een diepgeworteld 'moreel' besef in de samenleving dat de plaats van de vrouw primair ligt bij haar kinderen en dat een carrière in de rechterlijke macht zou leiden tot - zoals de Hoge Raad in 1921 opmerkte - 'verwaarloozing van hare plichten tegenover het gezin'? Indien juist, waar komt dat 'besef' dan vandaan, hoe wordt het gevoed en waarom wordt het - kennelijk ook door vrouwen - in stand gehouden? Of ligt het allemaal heel anders. Gaat het niet om een keuze van vrouwen vóór kinderen en tégen een carrière, maar valt er gewoon niets te 'kiezen', eenvoudig omdat partners onvoldoende meewerken of alternatieve kinderopvang onvoldoende bereikbaar is? Of, weer een heel ander scenario, geldt voor vrouwelijke rechters (met of zonder kinderen) - net als kennelijk voor vrouwelijke wetenschappers - dat, waar zij een kleine minderheid vormen, zij welkom zijn, maar dat waar hun aantal een kritische grens nadert zij een bedreiging voor hun mannelijke collega's vormen?54 De staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid en de minister van Justitie verklaarden voor het glazen plafond in de rechterlijke macht geen 'eenduidige oorzaak' te kunnen geven. Het lijkt er op dat de oorzaak voor dat plafond niet alleen binnen maar juist ook buiten de rechterlijke macht gezocht moet worden.
54. Zie hierover: Astrid Smit, 'Vrouwen welkom, maar er zijn uiteraard grenzen', De Volkskrant 12 juni 1999. 183
De auteurs Govaert C.J.J. van den Bergh is emeritus-hoogleraar rechtsgeschiedenis aan de Universiteit van Utrecht. Hij heeft gepubliceerd op het terrein van de rechtsgeschiedenis, rechtstaal en rechtsantropologie. Malva Driessen is universitair docent sociaal (zekerheids)recht. Zij heeft gepubliceerd op het terrein van het internationale recht en het sociale zekerheidsrecht. Ze is werkzaam bij de capaciteitsgroep Publiekrecht van de Universiteit van Maastricht Tineke Egyedi werkt als onderzoeker voor de Technische Universiteit Delft. Zij heeft gepubliceerd op het gebied van technologie-ontwikkeling en standaardisatie. Barbara Henkes is historica. Zij publiceerde op het gebied van vrouwengeschiedenis, migratie en oral history. Momenteel is zij als wetenschappelijk onderzoeker verbonden aan het Meertens Instituut in Amsterdam. Rikki Holtmaat is universitair hoofddocent Vrouw en Recht en freelance onderzoekster. Zij heeft ondermeer gepubliceerd op het terrein van het sociaal recht, de gelijke behandelingswetgeving en feministische rechtstheorie. Momenteel is ze deels werkzaam aan de Universiteit van Leiden en deels actief als zelfstandig gevestigd onderzoekster en als schrijfster van fictie. Hans Ulrich Jessurun d'Oliveira (1933) is emeritus-hoogleraar aan de Universiteit van Amsterdam. Hij heeft onder meer gepubliceerd op het terrein van het internationaal privaatrecht, de rechtsvergelijking, het nationaliteitsrecht, het Europees recht, het (internationaal) milieurecht en het migratierecht. Momenteel is hij advocaat in Amsterdam, voorzitter van de redactie van het Nederlands Juristenblad en lid van de Staatscommissie voor het internationaal privaatrecht. Elisabeth Lissenberg is hoogleraar criminologie aan de Universiteit van Amsterdam. Zij publiceert regelmatig over de relatie tussen strafrecht en moraal en over vrouwen en criminaliteit. Marry Niphuis-Nell was als socioloog laatstelijk werkzaam bij het Sociaal en Cultureel Planbureau te Rijswijk. Daarvoor was zij achtereenvolgens ver184
DE AUTEURS
bonden aan het Nederlands Interuniversitair Demografisch Instituut te Voorburg en de Emancipatieraad te Den Haag. Zij publiceerde over uiteenlopende onderwerpen op de terreinen van gezin en huishouden en de posities der seksen. Thans houdt zij zich bezig met historisch onderzoek en vrijwilligerswerk in bestuurlijke gremia. Joyce Outshoorn is hoogleraar Vrouwenstudies. Zij heeft gepubliceerd over abortus, emancipatiebeleid, de vrouwenbeweging en prostitutiebeleid. Momenteel is zij werkzaam bij het Joke Smit Instituut en het Departement Politieke Wetenschappen van de Universiteit Leiden. Tymen van der Ploeg is hoogleraar privaatrecht aan de Vrije Universiteit te Amsterdam. Hij heeft gepubliceerd op het terrein van het privaatrecht, in het bijzonder het vennootschaps- en rechtspersonenrecht en kerk en recht en houdt zich in het bijzonder bezig met onderwijs en onderzoek op het terrein van de verhouding tussen overheid en particulier initiatief (de kerken inbegrepen). Sasja Tempelman is als promovendus verbonden aan het Meijers Instituut voor Rechtswetenschappelijk Onderzoek van de Rijksuniversiteit Leiden. Zij heeft gepubliceerd op het terrein van burgerschap en culturele minderheden. Heikelien Verrijn Staart is journaliste en publiciste. Zij is werkzaam als correspondente van het Radio i Journaal bij het Joegoslavië Tribunaal en juridisch commentator bij de actualiteitenrubriek NOVA. Thema's in haar publikaties zijn: strafrecht en seksueel geweld; slachtofferisme en de klaagcultuur; wraak, rancune en verzoening; het internationaal humanitair recht van de oorlogstribunalen. Petra de Vries is universitair docent vrouwenstudies. Zij heeft onder meer gepubliceerd op het terrein van de politieke en sociale geschiedenis van de vrouwenbeweging, en over vaderlijk gezag en omgangsrecht. Zij promoveerde op een proefschrift over de reglementering en bestrijding van prostitutie in Nederland in de vorige eeuw en is werkzaam bij de afdeling politicologie van de Faculteit der Maatschappij en Gedragswetenschappen van de Universiteit van Amsterdam Klaartje Wentholt is universitair hoofddocent vakgroep Bestuursrecht en Bestuurskunde, Rijksuniversiteit Groningen. Zij heeft gepubliceerd op het terrein van het sociaal recht en het geüjke behandelingsrecht. Mare de Werd was ten tijde van het totstandkomen van zijn artikel verbonden aan de capaciteitsgroep Publiekrecht van de Universiteit Maastricht als universitair docent staats- en bestuursrecht. Hij heeft gepubliceerd op het terrein 185
DE AUTEURS
van het staats- en bestuursrecht, in het bijzonder op het gebied van de rechterlijke organisatie. Momenteel is hij rechter bij de arrondissementsrechtbank te Amsterdam.
186
Met deze aflevering in boekvorm viert Nemesis, tijdschrift voor vrouwen en recht, niet alleen de vijftiende verjaardag. Het is ook het nummer dat deze twintigste eeuw uitluidt en dat op de drempel staat van het derde millennium na de geboorte van Christus: een moment dat bijna verplicht tot terugblikken en vooruitzien. Was de 20e eeuw, op het terrein van degelijke rechten, de eeuw van de vrouw, of hebben we nog een eeuw (of wellicht zelfs een millennium!) te gaan?
Niet alleen juristen, maar ook historici en sociale wetenschappers komen in deze bundel aan het woord. Ze laten hun licht schijnen over belangrijke juridische strijdpunten binnen een eeuw feminisme in Nederland. Deze strijd speelde zich af over zulke uiteenlopende onderwerpen als - om er maar enkele te noemen - de invoering van het kiesrecht, de afschaffing van de handelingsonbekwaamheid, de invoering en afschaffing van weduwenuitkeringen, de opheffing van het arbeidsverbod van gehuwde ambtenaressen, het recht op een abortus en het recht om na huwelijk de eigen nationaliteit te houden. De historie van de totstandkoming van de 'geëmancipeerde' maatschappij van 1999 lijkt uit het bewustzijn van de moderne, zelfbewuste jonge vrouw te zijn verdwenen. Of hebben grrrls gewoonweg geen boodschap meer aan die geschiedenis? Is vrijheid voor vrouwen een vanzelfsprekendheid geworden? Eén ding maakt deze bundel duidelijk: op lang niet alle feministische strijdpunten is anno 1999 het eindpunt bereikt. Dus ook de huidige generatie 'powcrgirls' wacht nog wel wat, al is het alleen maar om te voorkomen dat verworven rechten haar weer worden ontnomen.