Jeugdparticipatie als toverwoord Beleidsanalyse en onderzoek vanuit het jeugdparticipatiebeleid van de gemeente Amsterdam
Masterscriptie Onderwijskunde Universiteit van Amsterdam Student: S.Spil, 0480657 Begeleiding: dr. J. Ax Amsterdam, februari 2009
Ik wil een woord, dat toovren kan niet.
(Uit de dichtbundel: “Vergezichten en gezichten” van dichteres en psychiater M. Vasalis)
Mijn dank aan de volgende mensen: Edith Hooghe, lector School en omgeving, voor haar begeleiding Jan Ax, voor zijn begeleiding vanuit de universiteit Raymond, voor het er altijd zijn wanneer ik hem nodig had, zowel liefde en steun als praktische hulp Familie, vrienden en collega’s voor hun steun
2
Abstract in Nederlands Deze scriptie is tweeledig. Het eerste deel bestaat uit een beleidsanalyse over jeugdparticipatie. Hierin worden allerlei beleidsnota’s bestudeerd vanuit de beleidswetenschap. Allereerst wordt er gekeken of jeugdparticipatie als plan, doel of middel wordt ingezet vanuit landelijk en gemeentelijk kader. Ten tweede wordt er gekeken of jeugdparticipatie in de drie domeinen (gezin, school en vrije tijd) ingezet wordt. Ten derde wordt er gekeken naar de verschillen van participatie. Het tweede deel bestaat uit een onderzoek voortkomend uit jeugdparticipatiebeleid van het beleidskader van de gemeente Amsterdam. Dit onderzoek is toegepast binnen een onderwijssituatie, waarbij eerste jaar pedagogiekstudenten van de Hogeschool van Amsterdam de kwantitatieve en kwalitatieve gegevens moesten verzamelen via enquête en interview. Vraagstelling: Welke talenten ontwikkelen jongeren tussen de 18 en 23 jaar, welke rol speelt hun onderwijsinstelling hierbij en in hoeverre participeren jongeren in het aanbod van brede talentontwikkeling in Amsterdam?
Abstract in Englisch
This essay has got two components. The first part is a policy analysis about participation of the youth. In this part all kinds of policies will be studied from a science policy point of view. We look how youth participation is used. The government and the city can use it as a policy plan, a goal or a tool. We also look if participation is enclosed in three domains (family, school and leisure) and whether or not the differences in participation are recognized. The second part is a study emerging from the youth participation policy from the city of Amsterdam. The study took place in an educational setting. First year students in educational science from the Hogeschool of Amsterdam have collected quantitative and qualitative data through survey and interview. Questionnaire: Which talents develop the youth in the age between 18 and 23 years of age, which role plays school and how do the youth participate in the leisure offer in Amsterdam?
3
Samenvatting Jeugdparticipatie als toverwoord
Het lijkt erop alsof jeugdparticipatie als een toverwoord gebruikt wordt om allerlei problemen, die ontstaan zijn bij de jeugd, beleidsmatig op te lossen. Participatie is in eerste instantie een pedagogische visie over hoe wij als samenleving zouden moeten omgaan met de jeugd, maar heeft momenteel de functie gekregen om problematiek preventief op te lossen. Participatie wordt veelal in beleidsmatige termen als wenselijke situatie gezien. Zodra jongeren zouden participeren, zou uitval in de maatschappij gereduceerd worden (Ministerie van VWS), een positieve jongerencultuur gecreëerd worden (ministerie Jeugd en Gezin) en talent en ontwikkelingskansen vergroot worden (Gemeente Amsterdam). Jeugdparticipatie wordt dus ingezet om allerlei problemen op te lossen. De politiek maakt helaas drie cruciale fouten bij de opzet van hun beleid. Allereerst wordt de term jeugdparticipatie niet duidelijk gespecificeerd, waardoor verschillende instanties het begrip verschillend hanteren. Ten tweede wordt jeugdparticipatie ingezet als beleidsplan, als doel van beleid of als middel om tot het doel te komen zonder beredenering en soms zelfs in hetzelfde beleidsstuk. Ten derde wordt er nauwelijks onderscheid gemaakt tussen de verschillende vormen van participatie, namelijk maatschappelijke en politieke participatie, terwijl beiden een andere beleidsaanpak behoeven. Deze drie punten leidden tot vele onduidelijkheden in de beleidsnota’s. Jeugdparticipatie omvat de gehele leefwereld van jongeren, jongeren participeren over het algemeen binnen gezin, school en vrije tijd. Het jeugdparticipatiebeleid is vrijwel altijd gericht op de vrije tijd en nauwelijks op gezin of schoolinstellingen. Wanneer het participeren van de jeugd aan de samenleving als wenselijke situatie wordt gezien, zou men alle leefwerelden moeten benutten van de jeugd. Het jeugdbeleid is voornamelijk gedecentraliseerd. Het is per gemeente afhankelijk hoe zij hun jeugdbeleid, en daarmee hun participatiebeleid, vormgeven. De landelijke overheid is er niet in geslaagd een helder en duidelijk kader te scheppen, waardoor het voor gemeenten niet makkelijk is een aansluitend beleid te formuleren. De gemeente Amsterdam is er in geslaagd om duidelijk beleid te formuleren inzake jeugdparticipatie in vergelijking met de overheid en andere gemeentes. Zij maken echter dezelfde drie fouten, waardoor er onduidelijkheden ontstaan en de verschillende nota’s niet op elkaar aansluiten.
4
Een instrument van de gemeente Amsterdam in het jeugdparticipatiebeleid is methodiekontwikkeling. De reden dat dit middel wordt ingezet is omdat er vanuit de politiek en beroepsveld behoefte is aan concrete resultaten van jeugdparticipatiebeleid. Vanuit de methodiekontwikkeling heeft de gemeente Amsterdam aan het lectoraat School en omgeving aan de Hogeschool van Amsterdam gevraagd om een onderzoek naar jeugdparticipatie en talentontwikkeling te doen. Dit onderzoek is gekoppeld aan de leerpraktijk “Jeugdparticipatie”van het eerste jaar van de opleiding pedagogiek. Eerstejaars studenten spelen een rol binnen het onderzoek, zij zullen de taak van kwalitatieve en kwantitatieve data verzameling op zich nemen. Hiervoor is gekozen om een bewustwordingsproces op gang te brengen bij aanstaande pedagogische professionals. Het tweede doel van dit onderzoek is gegevensverzameling, deze gegevens worden gebruikt om nieuwe beleidsstukken te ontwikkelen. Het tweede deel van deze scriptie bevat het onderzoek. Het onderzoek heeft geresulteerd in de rapportage “Nou gewoon, roken, chickies kijken en bij mijn vrienden zijn” en is tijdens het congres van de Academie van de Stad op 15 oktober 2008 officieel overhandigd aan de gemeente Amsterdam.
5
Summery Youth participation used as magic word
Youth participation is being used as a magic word in policy to solve several problems from the youth. Participation is in the first place a pedagogic vision on how we, as a society, should deal with youth. These days participation has the function in policy to solve problems in a preventive way. According to policy, participation is seen as an essential and desired situation. The principle of the policy is that participation of the youth, will lead to a decline in drop outs in the society (Ministry of Health, Welfare and Sports). Furthermore participation will result in a positive youth culture (Ministry Youth and family) and talents will evolve (City of Amsterdam). Youth participation is seen and used as the solution to several unwanted situations. There are three mistakes politics make by defining their youth participation policy. First they are not defining the term youth participation, what leads to ambiguities in policy. Second, they make hardly any difference between the different forms of participation, social and political participation. Both forms need a different approach if they are incorporated into policy. Third, youth participation is used as a policy plan, goal and a tool.
Youth participation comprises the whole world the youth lives in. They participate in their family, at school and in their leisure time. The policies with regard to youth participation are most of the time based on the things youth undertakes in their leisure time and hardly ever in participation at school or in their family. When participation is seen as an objective in itself, they should utilize the whole world of the youth and not just one part of it. The youth policy is decentralised. Every local government decides on their own how they form youth participation policy. Unfortunately, the authorities have not succeeded in creating a clear framework. All local governments have to make their own policy without guidance from above. The city of Amsterdam succeeded in making a youth participation policy. Unfortunately, they also make the same three mistakes, which creates ambiguities.
6
An instrument used by the city of Amsterdam in their youth participation policy is methodology development. The reason this is used is because the politicians and the professionals in this field have a desire to achieve concrete results from their youth participation policy. Emerging from the methodology development, the city of Amsterdam has asked the readership “School and environment” at the Hogeschool van Amsterdam to do a study about youth participation and talent development. This study is linked to the learning practice “Youth Participation”of the first year of educational science. First year students play a role in this study. They will collect qualitative and quantitative data. They are chosen to create a realization process with future educational professionals. The second goal is to collect data. These data will be used to develop new policies.
The second part of this essay contains the study. This has resulted in the report “Nou gewoon roken, chikies kijken en bij mijn vrienden zijn” and has been officially handed over to the city of Amsterdam during a congres from the “Academie van de Stad” on October 15, 2008.
7
Inhoudsopgave Inleiding
9
Hoofdstuk 1 Jeugdparticipatie 1.1 Participatieladder 1.2 Voorwaarden tot participatie 1.3 School als tweede leefdomein van de jeugd 1.4 Vrije tijd als derde leefdomein van de jeugd
11 12 13 14 17
Deel 1 De Beleidsanalyse Hoofdstuk 2 Beleidsanalyse 2.1 Beleidsanalyse als sociale constructie 2.2 Wat is beleid?
18 18 19
Hoofdstuk 3 Het landelijke jeugdbeleid onder de loep 3.1 Jeugdparticipatie als visie 3.2 Jeugdparticipatie als middel 3.3 Jeugdparticipatie als doel 3.4 Samenhang tussen landelijk en gemeentelijk beleid
22 22 24 27 29
Hoofdstuk 4 Het jeugdbeleid van de gemeente Amsterdam 4.1 Jeugdparticipatie als plan en beleidskader 4.2 Jeugdparticipatie als onderdeel van Onderwijs en jeugdplan 4.3 Samenhang tussen beide beleidsstukken
30 30 31 32
Hoofdstuk 5 Plaats van het onderzoek in het beleidskader
34
Hoofdstuk 6 Conclusies en aanbevelingen beleidsanalyse
38
Deel 2 Het onderzoek Hoofdstuk 7 Brede talentontwikkeling en participatie
41
Hoofdstuk 8 Onderzoeksopzet
45
Hoofdstuk 9 BTO en participatie door Amsterdamse jongeren 9.1 Brede talentontwikkeling door Amsterdamse jongeren 9.2 Samenhang tussen achtergrondkenmerken van jongeren en talentontwikkeling 9.3 Talentontwikkeling en participatie op school 9.4 Talentontwikkeling en participatie in de buurt
48 48
Hoofdstuk 10 Conclusies onderzoek
68
Bibliografie
74
57 60 64
8
Inleiding Deze scriptie is tweeledig. Het ene deel bestaat uit een beleidsanalyse en het tweede deel bestaat uit een onderzoek. Tijdens mijn stage bij het Domein Onderwijs en Opvoeding van de Hogeschool van Amsterdam werd mij gevraagd om vanuit het lectoraat School en Omgeving mijn scriptie te schrijven. Het ging om een opdracht van de Dienst Maatschappelijke Ontwikkeling van de gemeente Amsterdam (verder DMO te noemen). Deze had het lectoraat gevraagd of zij een leeronderzoek met studenten uit wil voeren op het gebied van brede talentontwikkeling en participatie. Het onderzoek viel binnen de leerpraktijk Jeugdparticipatie, waarvoor eerste jaars pedagogiekstudenten van de Hogeschool van Amsterdam onderzoek doen. Het is niet de eerste keer dat de gemeente jongeren onderzoek laat doen naar jongeren. Het is zelfs onderdeel van de beleidsvoering betreft jeugdparticipatie. Zo leren jongeren, als toekomstige professionals, het belang van participatie van de jeugd.
DMO kwam met de volgende onderzoeksvraag: Welke talenten ontwikkelen jongeren tussen de 18 en 23 jaar, welke rol speelt hun onderwijsinstelling hierbij en in hoeverre participeren jongeren in het aanbod van brede talentontwikkeling in Amsterdam? Mijn rol in dit geheel zou die zijn van onderzoeker en schrijver van het rapport. Het rapport is inmiddels klaar onder de noemer “Nou gewoon, roken, chickies kijken en bij mijn vrienden zijn” en is tijdens het congres van de Academie van de Stad 15 oktober jongst leden overhandigd aan de gemeente Amsterdam.
Omdat mijn scriptiebegeleider het onderzoek nog niet voldoende vond voor een scriptie bestaat het eerste deel van de scriptie uit een beleidsanalyse. De beleidsanalyse gaat over het landelijke en gemeentelijke jeugdparticipatiebeleid, omdat bovenstaand onderzoek voortvloeit uit dit beleid.
9
De indeling van de scriptie ziet er als volgt uit: Het eerste hoofdstuk gaat over jeugdparticipatie in het algemeen. De verschillende vormen van participatie komen aan de orde, de participatieladder wordt uitgelegd, de voorwaarden tot het komen van participatie worden benoemd en school en vrije tijd komen als leefdomein aan bod. Hierna start het eerste deel van de scriptie, namelijk de beleidsanalyse. In hoofdstuk twee wordt uitgelegd wat beleid is. In hoofdstuk drie wordt het landelijke jeugdbeleid bekeken. Jeugdparticipatie komt als visie, als middel en als doel aan bod. Het hoofdstuk wordt afgesloten met de samenhang tussen landelijk en gemeentelijk beleid. Hoofdstuk vier gaat over het jeugdparticipatie beleid van de gemeente Amsterdam. In hoofdstuk vijf wordt besproken hoe het onderzoek past binnen het beleid van de gemeente Amsterdam. Het eerste deel van de scriptie wordt afgesloten met conclusies en aanbevelingen in hoofdstuk zes. Het tweede deel van de scriptie begint met hoofdstuk zeven. In dit hoofdstuk wordt de achtergrond uitgelegd van het onderzoek. Hoofdstuk acht gaat over de opzet van het onderzoek. Hierin wordt beschreven hoe de data is verzameld en er wordt informatie gegeven over de onderzoeksgroep. Hoofdstuk negen bevat de resultaten van het onderzoek. Het onderzoeksgedeelte wordt afgesloten met conclusies in hoofdstuk 10.
Ik wens u veel leesplezier!
Sanne Roeffel- Spil Breukelen, februari 2009
10
Hoofdstuk 1 Jeugdparticipatie Jeugdparticipatie wordt over het algemeen breed gedefinieerd en heeft betrekking op verschillende levensdomeinen, namelijk gezin, school en vrije tijd. Deze driedeling van domeinen wordt aangehouden in deze scriptie. Het woord participeren staat in de van Dale omgeschreven als ‘deelnemen’, participatie als ‘deelhebben aan’. Participatie staat dus voor meedoen, betrokken zijn en deelnemen. Over het algemeen wordt er onderscheid gemaakt tussen twee vormen van participatie, namelijk politieke en maatschappelijke participatie. Deze twee vormen staan centraal in deze scriptie. Twee andere vormen van participatie, consumptieve en sociale participatie zullen kort benoemd worden. Politieke participatie gaat over directe of indirecte beïnvloeding van het proces van politieke besluitvorming. Maatschappelijke participatie gaat over beïnvloeding en meedoen aan beleid van het dagelijkse leven, zoals buurtinstellingen of de school (de Winter, 1995). In de nota Jeugd verdient de toekomst wordt maatschappelijke participatie uitgelegd als de “jeugd betrekken bij voorzieningen in haar directe omgeving”(Zeijl, 2003:104). Participatie wordt hierin begrepen als een vorm van meedoen. De Winter (1995) gaat een stapje verder dan alleen betrokkenheid en pleit in zijn boek “Kinderen als medeburgers”voor een ‘actieve sociale betrokkenheid van de jeugd’. Een derde vorm van participatie is consumptieve participatie. Zoals het woord consumptie al expliciteert, is deze vorm van participatie het alleen maar consumeren, dus meedoen, aan een activiteit (Zeijl, 2003). De vierde vorm waarover wordt gesproken in de literatuur is sociale participatie. Sociale participatie wordt omschreven als het meedoen van het individu aan de sociale, culturele en maatschappelijke context. Door middel van sociale participatie neemt een persoon deel aan de dominante cultuur van de samenleving. Hij heeft de ‘juiste’ waarden, normen en omgangsvormen om te kunnen participeren (Bakker, 1999). Naast vier vormen van participatie wordt er ook onderscheid gemaakt tussen passieve en actieve participatie(de Winter, 1995) . Passieve participatie zou verbonden kunnen worden aan de term consumptieve participatie. Met andere woorden, passieve participatie is een passieve deelname van jongeren aan het gezin, buurtactiviteiten en het onderwijs. De volwassenen bepalen en de jongeren participeren passief. Actieve participatie gaat volgens de Winter (1995) over medeverantwoordelijkheid, actieve betrokkenheid en aansprakelijkheid.
11
1.1 Participatieladder
Participatie is moeilijk meetbaar. Arnstein (1969) heeft als eerste geprobeerd om verschillende vormen van participatie in een model te zetten. Participatie was, volgens Arnstein, de hoeksteen van de democratie. Het model heette dan ook “a ladder of citizen participation”(Arnstein, 1969). Jaren later, verschoof het onderwerp participatie van burgers naar de participatie van kinderen en jeugdigen. Hart (1992) heeft een participatieladder ontworpen die verschillende niveaus van participatie omvat (Hart (1992) in: de Winter, 1995). Deze ladder is gebaseerd op het model van Arnstein. De niveaus worden binnen de ladder omschreven. De ladder ziet er als volgt uit:
Trap 1
Manipulatie: jongeren worden ingezet ten behoeve van acties door volwassenen
Trap 2
Decoratie: jongeren worden ingezet om acties van volwassenen op te luisteren
Trap 3
Afkopen: jongeren worden ingezet om het beeld van kindvriendelijkheid neer te zetten
Trap 4
In opdracht, maar geïnformeerd: volwassenen schakelen jongeren in om hen te helpen
Trap 5
Geconsulteerd en geïnformeerd: jongeren worden geraadpleegd voor een project dat geleid en bedacht is door volwassenen
Trap 6
Initiatief bij volwassenen en jongeren beslissen mee
Trap 7
Initiatief en leiding bij jongeren
Trap 8
Initiatief bij jongeren en jongeren beslissen samen met de volwassenen
Hoe hoger iemand op de ladder klimt, des te groter de mate van eigen initiatief en keuzevrijheid, volgens de Winter (1995).
In de ladder zijn ‘kinderen’ verruilt voor ‘jongeren’, omdat dit onderzoek de nadruk bij jongeren ligt.
12
1.2 Voorwaarden tot participatie
In de vorige paragraag zijn vier soorten participatie en de participatieladder aan bod gekomen. Aan sommige vormen van participatie zitten voorwaarden verbonden om mee te kunnen doen. Bijvoorbeeld aan politieke participatie kan niet iedereen vanuit zichzelf meedoen. Er zijn bepaalde vaardigheden, zoals kennis van het politieke systeem, beargumenteren en presenteren, die iemand moet bezitten om mee te kunnen doen aan de politieke besluitvorming. Politieke interesse is daarnaast een belangrijk verklarend kenmerk voor politieke participatie. Zeijl (2003) concludeert vanuit politicologisch onderzoek dat interesse in politiek een belangrijke voorspeller is van politieke participatie. “Hoe groter de politieke interesse van jongeren, hoe groter de kans op politieke participatie”(Zeijl, 2003: 113). Maar politieke interesse komt niet vanzelf, een individu moet wel vanuit huis uit de kennis en stimulans hebben meegekregen om er interesse in te tonen. In de literatuur wordt ook wel gesproken over een sociale competentie als voorwaarde voor participatie (Bakker et al, 1999; van der Zwaan, 1996). Om te kunnen participeren zijn er bepaalde vaardigheden nodig en is er bepaalde kennis vereist. Een sociale competentie is het vermogen zich aan anderen en aan steeds nieuwe situaties en omstandigheden aan te passen en nieuwe indrukken en informatie op te nemen. De sociale competentie zijn kennis, gevoel en gedrag, waarmee de participant in verschillende sociale situaties kan deelnemen. Bijvoorbeeld thuis worden er hele andere voorwaarden gesteld aan gedrag dan binnen de vriendengroep of op school. Door middel van sociale competentie kunnen personen zich flexibel aanpassen aan het gedrag dat gewenst is binnen een bepaalde context. Hechting aan ouders, binding aan school en betrokkenheid in buitenschoolse activiteiten zijn belangrijke voorwaarden voor of bekrachtigers van sociale competentie en daarmee tot sociale participatie. Niet iedereen leert sociale competenties of politieke interesse vanuit huis aan. Perkins (2008) wijst erop dat buurtactiviteiten of activiteiten op school een belangrijke rol kunnen spelen om deze vaardigheden aan te leren. Zo geven Amerikaanse jongeren uit achterstandgezinnen in onderzoek aan dat zij in ‘youthprograms’ vaardigheden als zelfvertrouwen, conflicthantering, vaardigheden ter bevordering van de carrière en culturele vaardigheden leren (Perkins et al., 2008). Uit Amerikaans onderzoek (Quane en Rankin, 2006) naar participatie van jongeren in buurtorganisaties levert participatie de volgende sociale competenties op:
13
1. Een positieve band tussen de jeugd en de buurt 2. Het leren van vaardigheden als zelfdiscipline, teamwork en sociale interactie 3. Vriendschap met leeftijdsgenoten 4. Het verkrijgen van een positief zelfbeeld 5. Een sterkere binding met de onderwijsinstelling 6. Een hogere academische verwachting van zichzelf
Activiteiten, georganiseerd in de buurt en op school, kunnen ook fungeren als maatschappelijke brugfunctie. Jongeren leren niet alleen sociale contacten en vaardigheden aan, maar nemen ook actief deel aan de maatschappij. Dit leidt tot sociale integratie en verbetert de binding met andere instituties.
Uit onderzoek is veel bekend over de kwantiteit van jeugdparticipatie in Nederland, maar relatief weinig weten we over de motieven achter deelname of hoe bepaalde activiteiten worden ingevuld (Zeijl, 2003). Uit Amerikaans onderzoek naar jongeren in achterstandsituaties blijkt dat de belangrijkste redenen om mee te doen aan een activiteit zijn dat het leuk is en dat het een veilige plek is. Redenen om niet mee te doen zijn dat het saai is, dat bepaald gedrag dat gekoppeld is aan drugs, alcohol en sociale interactie er niet is toegestaan en dat het geld kost (Perkins, 2007). Een opvallende uitkomst bij dit onderzoek is dat jongeren de jeugdcentra als veilige plek beschouwen waar zij slechte invloeden kunnen vermijden. Zij beschouwen het als een vrijplaats omdat er noch de dwang van de straatcultuur en bendecultuur, noch de dwang van schoolcultuur. Ook opvallend is dat jongeren zelf benadrukken dat ze kunnen leren. Een andere uitkomst waarom jongeren niet participeren is dat zij de kwaliteit van de werkzame staf als laag beoordelen.
1.3 School als tweede leefdomein van de jeugd
Over participatie binnen school is het een en ander bekend in de literatuur. Uit onderzoek naar jongeren tussen de 12 en 21 jaar blijkt dat motivatie en inzet op school samenhangt met de mogelijkheden die de school biedt tot inspraak en medezeggenschap (van der Linden, 1990). Verder blijkt uit dit onderzoek dat er een groep jongeren is die een grote afkeer van school heeft ,omdat zij op geen enkele manier kunnen meebeslissen. De Winter (1995) geeft dan ook terecht aan dat er een samenhang kan bestaan tussen vroegtijdige schooluitval en het wel of 14
niet kunnen participeren. Met andere woorden; wanneer de leerlingen zich verbonden voelen met de school en hun medeleerlingen zullen zij meer inzet en betrokkenheid tonen. Wanneer de school een klimaat creëert dat ruimte biedt aan leerlingen voor actieve deelname, wordt er hoog gescoord op de participatieladder van Hart. Gemeenschappelijkheid binnen de school en binding tussen de leerlingen kan worden versterkt door middel van schoolactiviteiten. Bijvoorbeeld een sportdag, waarin gestreden wordt tegen andere scholen om een wij-gevoel te creëren. Of de organisatie van een creatieve dag waarin leerlingen uit verschillende klassen bij elkaar worden gezet met een creatieve opdracht. Vanuit de participatieladder van Hart zou de ideale situatie eruit zien dat het initiatief voor dit soort activiteiten bij de jongeren ligt. De vraag is echter of het onderwijs jongeren de vaardigheden aanleert om te komen tot initiatieven. Vanuit het gedachtegoed van de sociale participatie zou het individu over bepaalde vermogens moeten beschikken om aan de eisen van deelname aan de institutie te kunnen voldoen, wat een voorwaarde is voor actieve participatie. Ieder instituut stelt namelijk bepaalde eisen aan de participanten. Vreeke (2002) spreekt in dit kader dan ook van adequate participatie. Hij bedoelt hiermee ‘de deelname aan een institutie’. Wanneer de balans verstoord is tussen participant en institutie, doordat de institutie eisen stelt waar de participant niet aan kan voldoen kan dit leidden tot uitsluiting van deelname. De uitsluiting van deelname kan leidden tot deviant gedrag van de participant. Deviant gedrag kan in het onderwijs leidden tot een anti school cultuur en schooluitval. En in het ergste geval kan sociale uitsluiting vanuit het onderwijs leidden tot deviant gedrag in de maatschappij. Een school zou daarom nooit mogen aannemen dat leerlingen en studenten bepaalde vaardigheden en motivatie al bezitten om actief te participeren. Het onderwijs zou deze vaardigheden moeten aanleren en de ruimte geven om in de praktijk toe te passen. Wanneer er in de literatuur over participatie op school wordt gesproken gaat dit voornamelijk over deelname aan de leerlingenraad, schoolcommissie (Hermes et al.,2007) en medezeggenschapsraden en leerlingstatuten (de Winter, 1995). Deze vorm van participatie valt echter onder de categorie politieke besluitvorming. We hebben eerder kunnen lezen dat politieke besluitvorming alleen is weggelegd voor de leerlingen die in het bezit zijn van bepaalde vaardigheden.
15
Er is weinig bekend over jeugdparticipatie inzake de activiteiten die op school georganiseerd worden, zoals naschoolse activiteiten, sportdag, schoolreisje en debatwedstrijden. Er is wel bekend dat activiteiten via school de enige georganiseerde activiteiten zijn waar jongeren uit verschillende herkomstgroepen ongeveer even vaak aan meedoen (Gemeente Amsterdam, 2007). De meeste jongeren geven aan dat er geen aanbod is van naschoolse activiteiten. Meer dan een kwart (35%) is tevreden over de activiteiten via school. De meest ontevreden personen zijn 16 plussers en studenten van het HBO (Gemeente Amsterdam, 2007). Tevens is er weinig bekend over de verschillen tussen soorten scholen. We weten dat jongeren op het MBO of met een MBO diploma het minste lid zijn van een organisatie en minder participeren in het aanbod dan hoger opgeleiden (Gemeente Amsterdam, 2007). En uit onderzoek naar scholieren is het bekend dat er verschil zit in deelname aan activiteiten tussen niveau van opleiding (Zeijl,2003). VMBO’ ers participeren bijvoorbeeld minder in cultuur dan hogere vormen van het voortgezet onderwijs. Voorpostel en Van der Lippe (2001) hebben een onderzoek gedaan naar de verklaring van de verschillen in deelname aan elitaire en populaire cultuur van jongeren. Elitaire cultuur zijn cultuurvormen met een hoge status, zoals klassieke muziek, musea of toneel. Populaire cultuur bestaat uit vormen van cultuur die toegankelijk zijn, de cultuur van de massa, zoals film en popmuziek. Volgens hen is er een samenhang tussen opleidingsniveau en culturele activiteit. Hoe hoger het opleidingsniveau is, des te groter is de informatieverwerkingscapaciteit van de leerlingen en des te complexer kan de aangeboden cultuur zijn. Jongeren met een hoger opleidingsniveau kunnen door hun hogere intelligentie beter de complexiteit begrijpen van de elitaire cultuur. En hoe hoger het opleidingsniveau, des te minder vaak wordt er deelgenomen aan populaire cultuur. Aan de andere kant kan het ook zo zijn dat het onderwijs bepaalde vaardigheden, motivatie of activiteiten niet aanbied waardoor jongeren met een lager opleidingsniveau de kennis niet hebben om te kunnen deelnemen.
16
1.4 Vrije tijd als derde leefdomein van de jeugd Het publieke domein van vrijetijdsbesteding wordt ook wel het derde leefdomein van de jeugd genoemd. In dit derde leefdomein hebben jongeren een zekere zelfstandigheid, kunnen zij zich onttrekken aan de aandacht en bemoeienis van volwassenen. Zij kunnen communicatieve, creatieve en culturele competenties verwerven die in hun latere leven van pas kan komen (Van den Broek en Huysmans, 2002). Een aandachtspunt is dat zij daarbij inspraak hebben bij de activiteiten, zodat het aanbod zo goed mogelijk aansluit bij de wensen en interesses van de jeugd. In de nota Jeugd verdient de toekomst ligt een accent op de maatschappelijke participatie van de jeugd. Participatie dient hierbij twee belangrijke functies. Allereerst is het een recht van jongeren. Ten tweede wordt het maatschappelijke belang gediend door de preventieve kwaliteiten. De vaardigheden die de jeugd namelijk aanleert door deelname zijn belangrijk voor de toekomst, aldus de nota. Zeijl et al. (2002) constateert een spanning tussen de twee bovengenoemde zaken. “De deelname aan vrijetijdsvoorzieningen wordt vooral gezien als een instrument om de jeugd te betrekken bij de samenleving en mogelijkheden voor informeel leren en sociale sturing aan te bieden. Het accent ligt voornamelijk op hoe ze zich wel of niet zouden moeten ontwikkelen en in mindere mate op wat ze wel of niet zouden willen en kunnen”(Zeijl et al.,2002:62) In het tweede deel van deze scriptie, het onderzoek, ligt dan ook de nadruk op het willen en kunnen van de jongeren. Uit onderzoek van de gemeente Amsterdam (2007) blijkt dat jongeren zich liever aansluiten bij een activiteit die ze leuk vinden dan dat ze alles zelf moeten verzinnen. Dit staat haaks ten opzichte van de participatieladder van Hart, die het initiatief bij jongeren als ultieme vorm van participatie hanteert. In tegenstelling tot het onderwijs zijn er wel enkele feiten bekend over jeugdparticipatie betreft activiteiten in de vrije tijd. Driekwart van de Amsterdamse jongeren is zelfs tevreden op de manier waarop ze zelf hun vrije tijd doorbrengen! Een ander interessant gegeven is dat bijna de helft (47%) van de jongeren zegt het te druk te hebben in zijn vrije tijd. Dit zijn vaker de hoger opgeleiden en jongeren met een baan (tje). De vrije tijd wordt drukker naarmate de jongeren ouder worden. Een op de zes jongeren verveelt zich vaak, voor 29% zijn dit MBO leerlingen (Gemeente Amsterdam, 2007).
17
Deel 1 De beleidsanalyse
Hoofdstuk 2 Beleidsanalyse Het eerste deel van deze scriptie is een beleidsanalyse van het jeugdparticipatiebeleid van de gemeente Amsterdam. Een beleidsanalyse is een argumentatie of een debat over de betekenis van potentiële oplossingen voor problemen (van de Graaf en Hoppe, 1989). Om het beleid op gemeentelijk niveau te kunnen analyseren kijken we ook naar het beleid op landelijk niveau. Allereerst gaan we kijken naar wat het begrip beleid precies inhoudt. Verschillende begrippen uit de beleidswetenschap worden omschreven. Vervolgens komt het landelijke beleid aan bod en daarna het gemeentelijke beleid. Er wordt bij beiden stil gestaan of jeugdparticipatie ingezet wordt als plan, doel of middel. Daarnaast wordt er gekeken of jeugdparticipatie in alledrie de leefdomeinen van de jeugd aan bod komt. Het gaat om de domeinen gezin, school en vrije tijd.
2.1 Beleidsanalyse als sociale constructie
Volgens van der Veen (1990) zijn er drie verschillende benaderingen van een beleidsanalyse te onderscheiden, namelijk een benadering die uitgaat van een formeel-rationele model, een die zich richt op keuzeproblemen en de sociale constructie van beleid. De benadering die uitgaat van een formeel rationeel model kijkt naar de samenleving en beleid met een mechanische visie. De uitvoerbaarheid en de effectiviteit van beleid staan centraal bij deze benadering. De tweede benadering richt zich vooral op keuzeproblemen die een rol spelen bij de vormgeving en uitvoering van beleid. De derde en laatste benadering noemt men de sociale constructie van beleid en stelt beleid als een proces voor dat zich afspeelt tussen de formulering van beleid en de uiteindelijke beslissingen die in de alledaagse praktijk genomen worden. De samenleving en beleid worden gezien als sociale structuren van het menselijke handelen. Zij beïnvloeden elkaar. In deze scriptie staat de benadering dat beleid als sociale constructie wordt gezien centraal. In deze scriptie wordt beleid gezien als een proces dat continu in beweging is. Vanaf het begin
18
van de probleemvorming tot aan de uitvoering is beleid een proces wat gemaakt en uitgevoerd wordt door mensen met een eigen referentiekader en daarmee een eigen werkelijkheid. Niet alleen de probleemvorming is een sociale constructie, maar ook de wijze waarop de ambtenaar het beleid uitvoert en de hulpverleners en onderwijzers het beleid toepassen in hun werk. Dit wordt ook wel de discretionaire bevoegdheid van de ambtenaar genoemd (van der Veen, 1990). De discretionaire ruimte van de ambtenaar is de ruimte die zij hebben om beleid te interpreteren om tot een beslissing te komen. Deze beslissing is afhankelijk van de positie die de ambtenaar inneemt in de organisatie, waarop hij in contact met het publiek staat en zijn referentiekader.
2.2 Wat is beleid?
Er zijn verschillende definities en betekenissen van het woord ‘beleid’ (van de Graaf en Hoppe, 1989). Beleid als term in het dagelijkse gebruik heeft verschillende betekenissen. De betekenis hangt veelal af van de context en welke persoon het woord gebruikt. Tevens zijn er in de beleidskunde en beleidswetenschap verschillende definities van de term beleid. In deze scriptie wordt gesproken over de politiek (overheid, provincie of gemeente) als zijnde actor. Een actor is de persoon die het beleid bepaalt. Hieronder wordt een beschrijving gegeven wat beleid precies inhoudt.
Beleid is een politiek bekrachtigd plan voor de aanpak van een maatschappelijk probleem ( Hoppe et al., 2001) . Van de Graaf en Hoppe (1989) beschrijven elementen van de omschrijving van de term beleid, die men bij iedere omschrijving zou kunnen toepassen: •
Een beleid omvat een reeks beslissingen en moet niet verward worden met een beslissing
•
Bestuur maakt beleid en voert deze uit
•
Beleid bevat gedrag en intenties
•
Beleid is handelen en niet handelen
•
Beleid heeft voorziene en onvoorziene uitkomsten
•
Er is sprake van doelgericht handelen
•
Er is een samenspel aanwezig tussen actoren en organisaties
•
Beleid wordt subjectief gedefinieerd
19
De reden dat beleid geformuleerd wordt is omdat er een probleem in de samenleving ontstaat en dit probleem dient opgelost te worden. Beleid begint dus altijd met de signalering van een probleem. Een probleem kan gesignaleerd worden door burgers, politici, allerlei adviesorganen en onderzoeksinstituten die de regering ondersteunen en de media. Een situatie wordt pas als probleem gedefinieerd wanneer er een kloof ontstaat tussen wat wenselijk is in een bepaalde situatie en de voorstelling daarvan. Het problematiseren van een situatie is afhankelijk van ontwikkelingen in de maatschappij en hoe er naar deze ontwikkelingen gekeken wordt. Een probleem is dus een sociale constructie of intersubjectieve beoordeling van situaties door mensen. De politiek signaleert een probleem door te anticiperen en te reageren op maatschappelijke ontwikkelingen. Burgraaff-Huiskes (2006) geeft terecht aan dat ook de media in het signaleren van problemen een grote rol speelt. Wanneer er in de media een probleem groot belicht wordt, voelen Kamerleden zich uitgenodigd om vragen te stellen, aldus Burgraaff-Huiskens. Een goed voorbeeld hiervan is het maatschappelijke debat wat onlangs in gang gezet werd door minister Rouvoet van Gezin en Jeugdzaken naar aanleiding van een documentaire. In deze documentaire werd het beeld geschetst dat jongeren seksualiteit ontkoppeld hadden van liefde, terwijl verschillende betrouwbare onderzoeken het tegendeel bewijzen. Het maatschappelijk debat is gebaseerd op een uitgelicht probleem door de media en niet op wetenschappelijk onderzoek. Wanneer een probleemsituatie niet is gebaseerd op wetenschappelijk onderzoek kan dat problemen geven in de uitvoering van beleid. Van de Graaf en Hoppe (1989) geven dan ook aan dat wanneer normen en feiten met elkaar botsen, er problemen worden geschapen in de beleidsvoering. Nadat er een probleem gesignaleerd is wordt er een doelstelling van het beleid geformuleerd. Zoals reeds eerder vermeld is heeft politiek een kloof kunnen zien tussen de werkelijke situatie en de situatie die men wenselijk acht. Het doel is de wenselijke situatie van de actor. (van de Graaf en Hoppe, 1989). Hoppe et all (2001) beschrijven drie voorwaarden om een beleid te maken van een situatie:
1. De kloof kunnen zien tussen een wenselijke situatie en de werkelijke situatie 2. Deze kloof kunnen aantonen 3. Brede steun genieten van mede politici en burgers om het beleid te implementeren 20
Een voorbeeld is het alcoholgebruik van jongeren in Nederland. Uit allerlei onderzoeken, dus de werkelijke situatie, blijkt bijvoorbeeld dat jongeren grote hoeveelheden alcohol consumeren onder de 16 jaar. De wenselijke situatie is echter dat jongeren onder de 16 jaar geen druppel alcohol drinken. Alcohol is schadelijk voor de hersenen, die nog volop in de groei zijn onder een leeftijd van 16 jaar. Het doel is de wenselijke situatie en is in deze context een dat jongeren geen alcohol drinken onder de leeftijd van 16 jaar. Het doel van beleid is gericht op gedragsverandering van de doelgroep. De doelgroep van beleid zijn de maatschappelijke actoren waarvan een gedragverandering gevraagd wordt om de doelstellingen van beleid te realiseren (Hoppe et all, 2001). Met betrekking tot bovengenoemde voorbeeld zou de doelgroep alle jongeren tot een leeftijd van 16 jaar zijn. Doelstellingen van beleid zouden ideaaltypisch altijd gebaseerd moeten zijn op een duidelijke visie en onderbouwd met onderzoek. Helaas gebeurt dit echter niet altijd in de praktijk (Burggraaff-Huiskens, 2006). Wanneer de probleemsituatie geschetst is en het doel en de doelgroep duidelijk geformuleerd zijn wordt het middel bepaald om het doel te bereiken. Een middel is hetgeen een actor kan en wil verrichten of waarover het kan en wil beschikken om een doel te bereiken (de Graaf en Hoppe, 1989). Middelen zijn van juridische, materiele, financiële, personele, organisatorische en procedurele aard (Hoppe et all, 2001). In het voorbeeld is het middel een verbod voor jongeren tot 16 jaar om alcohol te drinken. Samengevat moet de actor aan drie voorwaarden voldoen om een doel te bereiken, namelijk:
1. De actor moet de verrichting kunnen uitvoeren 2. De actor moet de verrichting willen uitvoeren 3. Het doel moet duidelijk zijn
21
Hoofdstuk 3 Het landelijke jeugdbeleid onder de loep 3.1 Jeugdparticipatie als visie
In deze paragraaf wordt aan de hand van drie verschillende fases in de na oorlogse geschiedenis van Nederland een beeld geschetst van hoe er naar kinderen en jeugd gekeken werd en hoe de ouder-kind relatie was. Deze fases kunnen verbonden worden met de visie van de overheid op de jeugd en de manier waarop de overheid omgaat met het jeugdbeleid. Volgens Heyting in Burggraaff-Huiskens (2006) kunnen er in het na oorlogse Nederland drie fasen van de verhouding tussen ouder-kind onderscheiden worden, namelijk de assimilatiefase, de emancipatiefase en de participatiefase. De fases volgen elkaar op in tijd. Tevens spreekt de Winter (1995) in ‘Kinderen als medeburgers’ van een zelfde indeling. Van 1945 tot 1960 staat de assimilatiefase centraal. De ouder had als kerntaak het kind op te voeden tot een volwassen persoon. Er waren duidelijke regels over wat wel en niet hoorde en wat de waarden en normen waren. De opvoeding was voornamelijk autoritair van aard, de ouders bepaalden en de kinderen luisterden. De overheid zag het als probleem dat jongeren een eigen jeugdwereld en subcultuur hadden en daarmee afweken van de dominante cultuur. De definiëring van het probleem bij de assimilatiefocus is dat er jeugdigen zijn die afwijken van het gemiddelde. Door middel van de overdracht van waarden en normen kunnen zij assimileren in de dominante waarden en normen van de maatschappij. De wenselijke situatie voor de overheid is dat de jongeren opgaan in de dominante cultuur en geen eigen subcultuur hebben. Het middel wat hierbij gebruikt werd is de overdracht van waarden en normen door middel van het bieden van voldoende vormen van ‘verantwoordelijke’ vrije tijdsbesteding. Van 1960 tot 1990 staat de emancipatiefase centraal, wat een tegenreactie was op het eerdere model. Individuele ontplooiing van het individu staat in de emancipatiefase centraal. De opvoeding was voornamelijk laissez faire van aard, kinderen werden vrij gelaten en mochten hun eigen keuzes maken. Er werden niet veel grenzen gesteld in de opvoeding. Doordat de nadruk op het individu lag in plaats van op groeperingen werd de focus van het beleid ook individualistisch. Individuele belangen en problemen werden belangrijk, waardoor de
22
definiëring van de problematiek vraaggestuurde individuele problemen werden. Het middel om tot een wenselijke situatie te komen werd ‘het scheppen van kansen’. Van 1990 tot nu staat de participatiefase centraal. Kinderen en jongeren worden in deze fase beschouwd als gelijkwaardig aan de volwassenen. De opvoeding is voornamelijk democratisch van aard. Kinderen en jongeren mogen meebeslissen in de opvoeding en worden geactiveerd om mee te doen aan de samenleving. De kerngedachte hierachter is dat meedoen bijdraagt aan een positieve relatie tussen de jeugd en samenleving. BurggraaffHuiskens (2001) geeft aan dat de Universele Verklaring van de Rechten van het kind een uiting is van het participatiegedachtegoed. Tevens wordt in deze Verklaring bepaalt dat participatie van kinderen een recht is. Maar ook de insteek van het ministerie dat in het voorjaar van 2007 is ingevoerd, het ministerie van Jeugd en gezin, bouwt voort op de Rechten van het kind. Eind mei 2007 heeft zelfs een kindertop plaatsgevonden, wat illustreert dat kinderen en jongeren een belangrijke plaats in onze samenleving hebben gekregen. De participatiefase in het overheidsbeleid deed rond 1990 zijn intrede, omdat er een aantal veranderingen zich voordeden in de samenleving. De volgende veranderingen worden door het ministerie van Welzijn, Volksgezondheid en Cultuur (verder ministerie WVC te noemen) aangegeven als belangrijkste oorzaken:
1. De opvoedingsonzekerheid nam toe door het wegvallen van oude netwerken, zoals kerk en familie. Ouders waren voor informatie afhankelijk geworden van deskundigen. 2. Het aanbod van de traditionele hulpverlening vertoonde weinig samenhang en was versnipperd. 3. Een toenemend aantal jeugdigen raakte in de problemen met het gevolg dat de criminaliteit toenam en een verhoogde marginalisering. (Burggraaf-Huiskes, 2007).
Door bovenstaande veranderingen slaat de overheid een andere weg in met betrekking tot de focus op beleid door het beleidsvoorstel Opvoedingssteun op maat te presenteren. De overheid wil ouders ondersteunen bij de opvoeding en vindt opvoedingsondersteuning een belangrijk middel om de positie van kinderen, via de opvoeders, te verbeteren. De ondersteuning moet ‘activeren in plaats van compenseren’(Burggraaf-Huiskes, 2007:135). Vanuit de ‘activatie in plaats van compensatie’ gedachte en de marginalisering van groepen jeugdigen is de participatiegedachte verklaarbaar. Participatie wordt ingezet om de jeugd te 23
activeren en de binding met de samenleving te vergroten. Het middel wat ingezet wordt om tot participatie te komen is marginalisatie. Voor het eerst wordt een visie over hoe men met de jeugd om moet gaan vanuit de overheid theoretisch onderbouwd vanuit de wetenschap (Burggraaf-Huiskens, 2007). De sociaal ecologische visie van Bronfenbrenner (1979) wordt aangewend tot onderbouwing van het participatiegedachtegoed. De sociaal ecologische visie gaat uit van het principe dat mensen deel uit maken van sociale netwerken en sociale omgevingen. Deze netwerkingen en omgevingen beïnvloeden elkaar en de deelnemers. Participatie houdt in dat er een interactie is tussen individu en de sociale omgeving. Het individu en de omgeving beïnvloeden elkaar. Een middel bij de focus op participatie is dan ook om invloed uit te oefenen op de sociale systemen.
Kortom; de visie op kinderen en jongeren is veranderd. In de assimilatiefase zijn kinderen en jongeren ‘minder’ dan volwassenen en hebben zij zich te houden aan de algemeen heersende normen en waarden. De emancipatiefase is een tussenfase die leidt tot individuele ontplooiing. De emancipatie van kinderen en jongeren blijkt klaar wanneer wij rond 1990 eindelijk kinderen en jongeren gaan zien als ‘medeburger’. De overheid wil graag dat zij meedoen aan de samenleving. Participatie van kinderen en jongeren wordt gezien als wenselijke situatie, als visie, maar wordt nog niet tot doel van beleid gesteld.
3.2 Jeugdparticipatie als middel
De regering schetst het kader van beleid over de jeugd, de uitvoering ervan is grotendeels gedecentraliseerd en ligt in handen bij de gemeenten. In het regeerakkoord van 2003 kent het landelijke jeugdbeleid drie doelen, deze zijn:
1. Het versterken van de positie van de jeugd 2. Het vergroten van kansen van de jeugd 3. Het tegengaan van uitval in de samenleving
Deze doelen hebben vooral een preventief karakter en komen overeen met marginalisatie als middel om het meedoen van de jeugd te bevorderen. Van alle ministeries heeft alleen het ministerie van VWS een specifiek beleid geformuleerd met betrekking tot jeugdparticipatie, blijkt uit onderzoek van het Verwey-Jonker Instituut 24
(2005) naar het landelijke overheidsbeleid op het gebied van jeugdparticipatie. Dit beleid is voornamelijk gericht op maatschappelijke participatie van jongeren in het derde opvoedingsdomein de vrije tijd. Maatschappelijke participatie wordt als middel gebruikt om het derde doel van het landelijke jeugdbeleid ‘Het tegengaan van uitval’ te bewerkstelligen. Door middel van participatie, doen jongeren mee, waardoor zij minder snel zullen uitvallen. Uit de conclusies van dit onderzoek blijkt dat het niet te bewijzen is dat jeugdparticipatie als middel bijdraagt om het doel ‘tegengaan van uitval’ te vervullen. Er blijkt echter wel dat participatie leidt tot participatie, waardoor jongeren door participatie mogelijk een opstap hebben tot deelnemen aan meerdere vormen van vrije tijdsbesteding. Een belangrijke suggestie die het Verwey Jonker Instituut maakt in het rapport “Jeugdparticipatiebeleid, wat levert het op?” is dat de overheid ten aanzien van het jeugdbeleid geen onderscheid maakt tussen maatschappelijke en politieke jeugdparticipatie. Het onderscheid is echter van wezenlijk belang omdat beide vormen een ander beleidsdoel hebben. Het onderzoek van het Verwey-Jonker Instituut (2005) geeft tevens aan dat ook de andere ministeries zich bezighouden met vormen van jeugdparticipatie, maar deze niet als beleid vormgeven. Vreemd is echter dat een ministerie van Onderwijs Cultuur en Wetenschap (verder te noemen ministerie van OCW), het ministerie dat zich bezig houdt met het tweede opvoedingsdomein van de jeugd, namelijk de school, geen duidelijk jeugdparticipatie beleid heeft. Vormen van jeugdparticipatie die dit ministerie wel op papier heeft staan zijn het stimuleren van cultuurparticipatie en het financieren van studentenorganisaties (Verwey Jonker Instituut, 2005).
In het voorjaar van 2007 is er een nieuw ministerie gevormd voor Jeugd en Gezin, mede om versnippering in het jeugdbeleid tegen te gaan. Dit ministerie is echter geen op zichzelf staand ministerie, maar bestaat uit afdelingen van verschillende ministeries die op een of andere manier te maken hebben met het kind- en jeugdbeleid. Zoals bijvoorbeeld het ministerie van VWS en het ministerie van OCW, die een belangrijke rol spelen voor de jeugdigen binnen onze samenleving. Uitgangspunten van het ministerie van Jeugd en Gezin zijn:
1. Kinderen moeten gezond en veilig kunnen opgroeien 2. Kinderen moeten hun talenten kunnen ontwikkelen en plezier maken 3. Kinderen moeten hun steentje bijdragen aan de maatschappij 4. Kinderen moeten goed voorbereid zijn op de toekomst 25
Wanneer we het beleidsprogramma 2007-2011 van het ministerie van Jeugd en Gezin (www.jeugdengezin.nl) erbij nemen worden drie centrale thema’s geformuleerd:
1. De kracht van het gezin wordt versterkt en beter benut 2. Er komt een grote nadruk op preventie van problematiek 3. Ongewenste situaties mogen niet langer voortduren. Iedereen moet zijn verantwoordelijkheid nemen wanneer een gezin in de problemen komt
Vanuit deze drie thema’s is er in het beleidsprogramma een werkprogramma opgesteld dat 9 punten kent. Punt drie heeft als thema jongerencultuur, met de nadruk op het creëren van een positieve jeugdcultuur, een veilige en gezonde ontwikkeling voor de jeugd, goed burgerschap en talentontwikkeling. Deze cultuur wil het ministerie bereiken door een goed sportbeleid en accijns omhoog van tabak en alcohol om alcohol en tabaksmisbruik te verminderen. Onderdeel van punt drie is tevens participatie. Hoe participatie in het beleidsstuk past is onduidelijk, maar het woord participatie heeft een kop en valt onder punt drie. De nadruk van participatie van jongeren, volgens het beleidsstuk, ligt op inspraak en een rol spelen in de maatschappij in de volgende deelgebieden: •
Jongerenpanels
•
Buurtevenementen
•
Vrijwilligerswerk
•
Debatten over discriminatie en intolerantie
•
Gezin/ familie
Wederom wordt er geen woord gerept over de school of onderwijs. Wat wel vermeld wordt is dat het ministerie in 2011, onder de noemer participatie, iedere jongere op de middelbare school een maatschappelijke stage wil laten lopen. Wanneer men verder op de site van het Ministerie van Jeugd en gezin kijkt ziet dat het ministerie wel degelijk de band wil versterken tussen school en maatschappij. Dit wordt voornamelijk gerealiseerd door brede scholen en jeugdraden vanuit het Ministerie van OCW.
26
Kortom: ook in het beleid van het ministerie van Jeugd en gezin is participatie belangrijk, maar het wordt onduidelijk wat men precies bedoelt met participatie. Participatie wordt als middel ingezet, maar wordt niet geconcretiseerd. Ook hier blijkt weer dat de participatiefocus zich voornamelijk afspeelt op het gebied van de vrije tijd en nauwelijks op school. Het inzetten van jongerenpanels is voornamelijk een vorm van politieke participatie en de literatuur leert ons dat alleen jongeren in het bezit van bepaalde vaardigheden politiek participeren (Zeijl,2003). Het inzetten van brede scholen is geen vorm van participatie of binding tussen jongere en school als instituut. Het beleid van het ministerie Jeugd en gezin geeft de omgeving van het individu een belangrijke plaats in het beleid, doch rijst de vraag waar de school als leefdomein zich bevindt. Jongeren spenderen meer tijd op school dan thuis of in de vrije tijd en school is de ultieme brugfunctie tot binding met de maatschappij. Uitval op school betekent vaak ook uitval in de maatschappij, doordat jongeren geen baan kunnen krijgen wanneer zij niet de juiste papieren hebben behaald.
De verantwoordelijkheid en uitvoering van jeugdparticipatie ligt bij de gemeente. In de volgende paragraaf gaan we kijken hoe jeugdparticipatie is geregeld op gemeentelijk niveau.
3.3 Jeugdparticipatie als doel
De regering schetst het kader omtrent jeugdbeleid en is verantwoordelijk voor de wet, regelgeving en financiering. De provincie is verantwoordelijk voor de jeugdhulpverlening. De gemeente is verantwoordelijk voor de uitvoering en de regie van het jeugdbeleid. Volgens Gilsing (2005) is de decentralisatie van het jeugdbeleid mede vanuit het gedachtegoed verklaarbaar dat het voor lokale overheden makkelijker zou zijn om jeugd te betrekken bij de vormgeving en uitvoering van jeugdbeleid. Dit standpunt is dan ook vastgelegd door de verschillende overheden in het Bestuursakkoord Nieuwe Stijl uit 1999. Jongeren moeten naast mee doen, ook de mogelijkheid krijgen om mee te praten, is de kerngedachte. Gerefereerd wordt wederom naar de Universele Verklaring van de Rechten van het Kind.
27
Gemeenten dienen een gemeentelijke nota jeugdbeleid te formuleren met een onderbouwde visie voor een periode van vier jaar (Burggraaf-Huiskens, 2007). Het bestuurlijk Overleg Jeugdzorg heeft vijf functies vastgesteld op het gebied van jeugdbeleid die horen bij de verantwoordelijkheid van de gemeente. Dit zijn de volgende functies;
1. Informatie en advies geven aan ouders 2. Signalering van problemen 3. Toeleiding naar het hulpaanbod door de drempel zo laag mogelijk te maken 4. Lichte pedagogische hulp verschaffen bij opgroeiproblemen 5. Coördinatie van zorg op lokaal niveau
De vijf bovengenoemde functies zijn de leidraden om tot een gemeentelijk jeugdbeleid te komen. Deze functies worden ook wel in verband gebracht met de Wet Maatschappelijke Ondersteuning (Burggraaf-Huiskens,2007). De Wet Maatschappelijke Ondersteuning (verder WMO te noemen) is in 2007 ingevoerd en heeft als een van haar doelen: Participatie van alle burgers mogelijk maken. Het stimuleren van betrokkenheid, drempels verkleinen en aanmoedigen van burgers bij beleidsontwikkeling. Deze wet wordt op gemeenteniveau uitgevoerd en moet ‘meedoen voor iedereen’ mogelijk maken. Men zou denken dat deze wet de wettelijke basis zou kunnen leggen voor het jeugdparticipatie beleid, de wet wordt echter toegepast op ouderen, gehandicapten en psychiatrische patiënten. De WMO kent een negental taken voor de gemeente. Jeugd als doelgroep wordt in taak nummer twee genoemd als “Op preventie gerichte ondersteuning van jeugdigen met problemen met opgroeien en van ouders met problemen met opvoeden”. Wanneer men de wet goed onder de loep neemt lijkt het ook wel of participatie wordt ingezet als middel voor bezuiniging, in plaats van een doelstelling. Intentie van deze wet is namelijk dat de burger eerst hun hulpvragen in hun eigen sociale netwerk oplost en vervolgens naar een professionele instantie gaat. Het uiteindelijke doel is kostenbeheersing en geen participatie van bepaalde groepen burgers. Ondanks dat participatie niet voorkomt in de vijf functies op het gebied van jeugdbeleid en in de WMO gebruikt word als misleiding om een bezuiniging door te voeren staat jeugdparticipatie hoog op de agenda in een aantal gemeenten. Rob Gilsing (2005) heeft onderzoek gedaan naar de manier waarop aandacht wordt besteed aan jeugdparticipatie binnen gemeentes. Daarin blijkt dat 88% van de 60 onderzochte gemeentes aangeeft 28
beleidsdoelen te hebben geformuleerd omtrent jeugdparticipatie, dit zijn voornamelijk de stedelijke gemeentes. Het belang dat jeugdparticipatie in de jeugdnota’s heeft, wordt echter niet altijd vertaald naar concrete plannen (Gilsing, 2005). In het onderzoek van de heer Gilsing (2005) is ook gekeken naar participatie in de leefdomeinen. Een interessante uitkomst zijn de verschillen tussen de betrokken levensterreinen. Maar liefst 98% van de gemeenten met jeugdparticipatie binnen hun beleid betrekt jongeren op het levensterrein van vrijetijdsbesteding, tegenover een 26% op het gebied van onderwijs en scholing. Wanneer we gaan kijken naar de verschillende vormen van hoe de gemeente de jeugd betracht te betrekken bij beleidsvorming, staan groepsgesprekken, jeugdraad en panels bovenaan. Dit zijn vormen waarmee politieke participatie wordt getracht te bereiken.
3.4 Samenhang tussen landelijk en gemeentelijk beleid betreft jeugdparticipatie
Volgens Gilsing (2005) worden vanuit het landelijke jeugdbeleid twee functies toegekend aan jeugdparticipatie, namelijk de ontwikkelings, of educatieve functie en de instrumentele functie. Door deelname aan beleid, zouden jongeren zich meer betrokken voelen bij de samenleving. Dit is een ontwikkelingsfunctie van participatie en zou enigszins verbonden kunnen worden aan de term maatschappelijke participatie. De tweede functie, de instrumentele functie, gaat over het belang van inspraak in het beleid, zodat de wensen van de jeugd kan worden toegesneden op beleid. Deze vorm zou men kunnen verbinden met de term politieke participatie. Gilsing (2005) geeft aan dat voornamelijk de instrumentele functie een rol speelt bij de decentralisatie van het beleid. Op de vraag welke functie gemeenten toedichten aan de participatie van jeugd in beleid komt naar voren dat beiden functies toebedeeld worden in de nota’s. De ontwikkelingsfunctie wordt echter nauwelijks gehanteerd als legitimering. De instrumentele functie komt daarentegen regelmatig voor en in meer dan eenderde van de beleidsdocumenten wordt jeugdparticipatie uitsluitend benaderd vanuit deze functie.
29
Hoofdstuk 4 Het jeugdbeleid van de gemeente Amsterdam De gemeente Amsterdam heeft twee beleidsstukken waar jeugdparticipatie uit voortvloeit. Allereerst heeft de gemeente een helder beleidskader en uitvoeringsplan Jeugdparticipatie 2008-2012 ‘Met het oog op de toekomst’ genaamd. Ten tweede bestaat er een onderwijs en jeugdplan 2006-2010 Jong Amsterdam. Dit plan heeft zes doelen, waaronder doel nummer 4 Jong Burgerschap. Jeugdparticipatie is een van de onderdelen van dit doel. De beleidsstukken worden nader omschreven in onderstaande paragrafen.
4.1Jeugdparticipatie als plan en beleidskader
Het beleidsplan van jeugdparticipatie is volgens het beleidsstuk gebaseerd op de Universele Verklaring van de Rechten van het kind, doelstellingen van het ministerie VWS, de medezeggenschap van jongeren vastgelegd in de Wet op Jeugdzorg en Wet Medezeggenschap op Scholen. Tevens wordt de Wet Maatschappelijke Ondersteuning aangehaald. Jeugdparticipatie wordt gedefinieerd als ‘de actieve inbreng van een brede en diverse groep kinderen en jongeren’ (Dienst Maatschappelijke Ontwikkeling, 2008:1). Doelen van het beleid zijn:
1. Het versterken van actieve deelname van jongeren aan voorzieningen die hun talenten en ontwikkelingskansen vergroten. Hierbij gaat extra aandacht uit naar kwetsbare groepen. Dit doel wordt ook wel een educatieve doelstelling genoemd, omdat hij gericht is op de ontwikkeling van het individu. 2. Kwaliteitsverbetering van jeugdbeleid door een grote en brede groep jongeren op verschillende manieren te betrekken bij overleg en besluitvorming van diensten, instellingen en voorzieningen. Dit doel wordt ook wel instrumentele doelstelling genoemd omdat dit doel bijdraagt aan kwaliteitsverhoging van gemeentelijke basisvoorzieningen.
Het is duidelijk dat de gemeente Amsterdam de twee functies van jeugdparticipatie vanuit het landelijke jeugdbeleid heeft gehanteerd om zijn jeugdparticipatie doelstellingen te formuleren. Er is dus sprake van maatschappelijke en politieke participatie binnen het beleidsstuk.
30
De gemeente Amsterdam spreekt twee doelgroepen aan met deze doelstellingen, namelijk de jeugd en de professionals. De middelen om tot de doelen te komen zijn per doelgroep verschillend. Per doelgroep worden de middelen weergegeven:
Doelgroep jeugd:
1. Jeugd informeren, waardoor jongeren gemakkelijk toegang kunnen krijgen tot informatie over verschillende onderwerpen op het gebied van geld, wonen, studeren, rechten, plichten, maatschappij en politiek. 2. Jeugd activeren om deel te nemen aan het stedelijke vrijetijdsaanbod 3. Jeugd organiseert zelf door het project: “Jouw idee, maak het waar”. Vanuit dit project is er subsidiegeld beschikbaar voor jongeren om initiatieven te ontplooien. 4. Jeugd denkt mee door middel van een jongerenplatform.
Het lijkt alsof de gemeente door de inzet van middelen 2 en 3 het educatieve doel wil bereiken. Middelen 1 en 4 horen bij de instrumentele doelstelling.
Doelgroep professionals:
1. Jeugdparticipatie verankeren in alle 14 stadsdelen van Amsterdam, door middel van ondersteuning van een adviesbureau 2. Methodiekontwikkeling: onderzoeken in samenwerking met Inholland, de Hogeschool van Amsterdam en andere kennisinstellingen. 3. Kennis delen: themabijeenkomsten en digitale informatie voor professionals
4.2 Jeugdparticipatie als onderdeel van Onderwijs en jeugdplan
Het onderwijs en jeugdplan Jong Amsterdam is een plan wat in samenwerking met verschillende actoren is neergezet, namelijk; schoolbesturen, stadsdelen en de centrale stad. In de visie wordt tevens vermeld dat de focus op alle drie de leefwerelden van de jeugd ligt, namelijk thuis, op school en in de vrije tijd. Het primaire doel van het plan kent een maatschappelijke participatie element, het doel is als volgt omschreven:
31
“Het scheppen van mogelijkheden en voorwaarden voor jongeren voor een individuele ontwikkeling en een maatschappelijke deelname”.
De onderliggende aspecten van deze visie is te lezen in de regels onder de visie. Men wil eigenlijk de uitval in het onderwijs verminderen en er wordt een te groot beroep op de jeugdzorg gedaan.
Het onderwijs en jeugdplan kent zes speerpunten, deze zijn:
1. Succesvolle schoolloopbaan 2. Brede talentontwikkeling 3. Een sluitende aanpak van de zorg 4. Jong Burgerschap 5. Van onderwijs naar arbeidsmarkt 6. Een uitdagende leer-, leef- en woonomgeving
Deze speerpunten zijn enigszins terug te herleiden van de uitgangspunten van het ministerie van Jeugd en Gezin. Speerpunt 4 Jong Burgerschap wordt in deze scriptie verder toegelicht, omdat deze een element van jeugdparticipatie kent. Speerpunt Jong Burgerschap kent zes actiepunten, waarvan jeugdparticipatie het tweede actiepunt is. Dit actiepunt is gericht op invloed van medezeggenschap van de jeugd in de samenleving, door hen te betrekken bij het opstellen van beleid en het uitvoeren van activiteiten planning. Dit actiepunt is een vorm van politieke participatie en heeft een instrumentele functie. Het actiepunt wordt echter niet verbonden met het beleidsplan jeugdparticipatie.
4.3 Samenhang tussen beide beleidsstukken
Allereerst wordt er geen verbinding gelegd tussen beide beleidsstukken, terwijl deze over dezelfde onderwerpen gaan. De overeenkomst is dat beiden gericht zijn op maatschappelijke deelname van jongeren. Men zou de educatieve doelstelling, doel 1 van het Met het oog op de toekomst kunnen zien als primaire doelstelling van Jong Amsterdam. Jong Amsterdam heeft als primaire doelstelling maatschappelijke participatie van de jeugd, het wordt alleen verwoord als maatschappelijke deelname. Vreemd is echter dat jeugdparticipatie als actiepunt terug komt in een van de speerpunten van hetzelfde stuk. Met jeugdparticipatie als actiepunt 32
bedoelt men echter politieke participatie. Kortom er is geen duidelijk begrippenkader geformuleerd als het gaat om jeugdparticipatie. Om deze reden stuit men op onduidelijkheden wanneer men beide beleidsstukken bekijkt. De vraag rijst waar de gemeente het nu precies over heeft als het gaat om jeugdparticipatie. Het gaat soms om inspraak in beleid en soms om deelname aan vrijetijdsvoorzieningen. Jeugdparticipatie wordt alleen toegespitst binnen het domein vrije tijd in Met het oog op de toekomst. Beleidsstuk Jong Burgerschap is echter ook een onderwijsplan met een primaire doelstelling gericht op participatie. Helaas komt nergens de binding van jeugdigen met de schoolinstelling voor. Sport en cultuureducatie en uitdagende leeromgevingen creëren zijn echter wel actiepunten waaraan gedacht is. Ook het gezinsdomein komt enigszins aan de orde, het stimuleren van ouderbetrokkenheid is tevens een actiepunt binnen het beleid.
33
Hoofdstuk 5 Plaats van het onderzoek in het beleidskader In dit hoofdstuk wordt er gekeken naar de plaats van het onderzoeksgedeelte van deze scriptie in de beleidsanalyse. Wanneer er gerefereerd wordt naar het beleidsstuk van de gemeente Amsterdam, gaat het over Met het oog op de toekomst, beleidskader en uitvoeringsplan jeugdparticipatie 2008-2012. Het onderzoeksgedeelte is een onderzoek in opdracht van Dienst Maatschappelijke Ontwikkeling van de gemeente Amsterdam. Deze instantie wordt in het beleidsstuk genoemd als verbindende factor tussen de verschillende stadsdelen binnen Amsterdam. DMO heeft twee taken in deze rol, namelijk:
1. Kennis vanuit de stadsdelen te verzamelen en te ontsluiten 2. Initiatief nemen om instrumentaria te ontwikkelen om de effectiviteit van jeugdparticipatie te meten en zichtbaar te maken
Vanuit zijn tweede taak heeft DMO het lectoraat School en omgeving van de grote stad van de Hogeschool van Amsterdam gevraagd om een onderzoek met eerste jaar studenten pedagogiek te gaan doen naar jongeren in Amsterdam. Onderzoeksvraag hierbij is:
Welke talenten ontwikkelen jongeren tussen de 18 en 23 jaar, welke rol speelt hun onderwijsinstelling hierbij en in hoeverre participeren jongeren in het aanbod van brede talentontwikkeling in Amsterdam?
Het is de bedoeling dat de studenten gegevens verzamelen in de vorm van interviewen en enquêteren. Dit soort onderzoek wordt peer to peer genoemd. Leeftijdgenoten doen onderzoek naar leeftijdsgenoten, omdat zij in dezelfde belevingswereld leven. In het uitvoeringsplan van Met het oog op de toekomst worden er twee doelgroepen geformuleerd waar het jeugdparticipatiebeleid op betrokken is, zoals reeds eerder vermeld in paragraaf 4.1, zijn dit de jeugd en de professionals. Onder doelgroep professionals, staat middel: “Methodiekontwikkeling: onderzoeken in samenwerking met Inholland, de Hogeschool van Amsterdam en andere kennisinstellingen”. Vanuit dit punt worden er onderzoeksopdrachten gegeven aan verschillende kennisinstellingen in Amsterdam. De reden dat dit middel wordt ingezet om de doelstellingen te bereiken is omdat er vanuit de politiek en
34
beroepsveld behoefte is aan concrete resultaten van jeugdparticipatie. Twee vragen worden hierbij gesteld: 1. Leidt jeugdparticipatie daadwerkelijk tot een verhoging van talentontwikkeling en sociale vaardigheden van jeugdigen? 2. Leidt participatie tot een kwalitatief beter eindresultaat dan wanneer de jeugdigen niet bij de totstandkoming betrokken waren?
Bij deze vragen kunnen een aantal puntjes van kritiek worden toegevoegd. Bij vraag één wordt jeugdparticipatie als middel ingezet om tot de wenselijke situatie van talentontwikkeling en sociale vaardigheden te komen. De vraag hierbij is of jeugdparticipatie, wanneer we deze zien in de context van maatschappelijke participatie, niet al een sociale vaardigheid of een talentontwikkeling op zich is. Vanuit de literatuur weten we dat alvorens een persoon maatschappelijk kan participeren, deze persoon sociaal competent moet zijn. De vraag zou dus eigenlijk omgedraaid moeten worden, zeker wanneer jeugdparticipatie tot doel wordt gesteld binnen het beleidskader. Wanneer we deze vraag vanuit de context van politieke participatie gaan bekijken, is de vraag ook verdraaid. Eerst zou het individu moeten leren om te kunnen deelnemen aan besluitvorming, alvorens er geparticipeerd zou kunnen worden. Wat levert een onderzoek op wanneer de respondenten geen inzicht hebben in hun inspraak of in de juiste woorden kunnen beargumenteren? Wat levert het op wanneer jongeren geen idee hebben wat politieke processen zijn, maar wel deelnemen aan jeugdraden? Bij vraag twee zou de gemeente zich moeten afvragen of zij met jeugdparticipatie, en binnen deze vraag wordt de politieke context bedoeld, daadwerkelijk een kwalitatief beter product tot doelstelling hebben of een binding van jongeren met het product. Wanneer er gespecialiseerde professionals zich over een product buigen zal er een kwalitatief beter product tot stand komen, dan wanneer niet gespecialiseerde jongeren dit doen. Maar het gaat niet om een kwalitatief beter product, het gaat erom of de jongeren meer binding hebben met een product wanneer zij er over mee mogen beslissen. De vraagstelling zou dus anders geformuleerd moeten worden.
35
We kunnen de onderzoeksopdracht van DMO plaatsen binnen de middel-doel relatie methodiekontwikkeling – legitieme onderbouwing van het jeugdparticipatiebeleid. DMO heeft aangegeven met de onderzoeksopdracht twee doelen te willen bereiken. Allereerst als een manier van gegevensverzameling, die gebruikt wordt voor visievorming, zoals in het beleidsstuk staat. Ten tweede als een bewustwordingsproces van het belang van participatie van de jeugd. Er participeren namelijk 150 toekomstige pedagogische professionals in het onderzoek, deze zullen in hun stage of toekomstige werkveld met jongeren te maken krijgen. Niet alleen de toekomstige professionals zijn betrokken bij het project, ook de professionals zoals docenten en de lector zijn betrokken bij het project. Beide doelgroepen, geformuleerd in het beleidsstuk, komen dus aan bod binnen dit project. Zoals in de vorige alinea vermeld heeft DMO aangegeven twee doelen te willen bereiken met het onderzoek, namelijk gegevensverzameling en een bewustwordingsproces. Deze twee doelen kunnen gekoppeld worden aan de educatieve en instrumentele doelstelling, die tevens binnen de landelijke kaders gehanteerd worden. De educatieve doelstelling wordt bereikt door de betrokkenheid en het bewustwordingsproces van de studenten pedagogiek. De instrumentele doelstelling wordt bereikt doordat de geïnterviewde en geënquêteerde Amsterdamse jongeren mogen meepraten over talentontwikkeling en participatie. Door peer to peer gegevensverzameling, ontstaat zicht op wensen, problemen en behoeftes van de Amsterdamse jeugd. Wat levert het onderzoek aan gegevens op en wat doet de gemeente hiermee? In het beleidsstuk wordt vermeld dat de gegevens bijdragen aan visievorming voor de speerpunten Opvoeden en Opgroeien en Brede Talentontwikkeling. Tevens wordt vermeld dat het beleidskader jeugdparticipatie nauw aansluit bij de Brede Talentontwikkeling. Maar in hetzelfde stuk staat dat jeugdparticipatie integraal deel uitmaakt van de collegeprogramma’s Opvoeden en Opgroeien en Brede Talentontwikkeling. Er zit een verschil in redenatie tussen ‘deel uitmaken van’ of ‘nauw aansluiten bij’. Het wordt dus niet helemaal duidelijk waar jeugdparticipatie zich bevindt ten opzichte van de andere twee collegeprogramma’s. De gegevens van het betreffende onderzoek zullen waarschijnlijk bijdragen aan visievorming voor Brede Talentontwikkeling.
36
Kortom: DMO is de beleidsactor. Het onderzoek, wat het tweede deel van deze scriptie is, is het middel om tot twee doelen te komen. Het eerste doel is het verzamelen van gegevens en het tweede doel is het creëren van een bewustwordingsproces. Het onderzoek komt voort uit het opgestelde middel Methodiekontwikkeling in het beleidsstuk “Met het oog op de toekomst, beleidskader en uitvoeringsplan jeugdparticipatie 2008-2012” om tot een wetenschappelijk onderbouwde legitimering te komen van het jeugdparticipatiebeleid. DMO heeft gekozen voor dit type onderzoek, omdat de betrokkenen toekomstige professionals zijn, waardoor zij het een en ander leren over participatie van de jeugd en zich bewust worden van het belang hiervan. Het onderzoek heeft gegevens opgeleverd die gebruikt worden bij de visievorming van het collegeprogramma Brede Talentontwikkeling, waarbij jeugdparticipatie nauw aansluit of onderdeel van is.
37
Hoofdstuk 6 Conclusie en aanbevelingen beleidsanalyse Conclusie 1: Jeugdparticipatie als begrip
Jeugdparticipatie is een begrip wat men tegenkomt in allerlei beleidsstukken op landelijk en gemeentelijk niveau. Het is onduidelijk echter wat men precies met jeugdparticipatie bedoelt in beleid. Er zijn twee vormen te onderscheiden wanneer men spreekt over jeugdparticipatie binnen het overheidsbeleid. Allereerst wordt er over jeugdparticipatie gesproken in algemene beleidstermen, zoals men spreekt over ‘het jeugdbeleid’ of over ‘het onderwijsbeleid’. Jeugdparticipatie wordt in deze vorm gebruikt als een overkoepelend domein. Jeugdparticipatie wordt als tweede vorm gezien als wenselijke situatie om allerlei problemen van de jeugd op te lossen, zoals de drie doelen van het landelijke jeugdbeleid van het regeerakkoord in 2003 en het beleid van het ministerie van VWS, dat gestoeld is op deze doelen. Echter is in deze vorm jeugdparticipatie een wenselijke situatie. Een wenselijke situatie is echter in de beleidswetenschap het doel van een beleidsstuk. Jeugdparticipatie wordt in deze vorm echter beschreven als middel, wat dus niet klopt. Daarnaast worden deze vormen door elkaar heen gebruikt. Een voorbeeld hiervan is de gemeente Amsterdam. De gemeente Amsterdam heeft jeugdparticipatie in een beleidskader gegoten, dus men gebruikt jeugdparticipatie als overkoepelend domein. In een ander beleidsstuk staat jeugdparticipatie echter als doel vermeld. Dat is precies hetzelfde als onderwijs of jeugd tot doel te vermelden in een overkoepelend beleid. Dat klopt niet. Naast het gegeven dat men de term jeugdparticipatie op verschillende manieren hanteert, maakt men binnen het overheidsbeleid geen verschil tussen politieke en maatschappelijke participatie. Wel zouden deze twee vormen gekoppeld kunnen worden aan de verschillende functies die Gilsing (2005) in zijn onderzoek beschrijft, namelijk de educatieve en instrumentele . De overheid benoemt deze verschillen echter niet.
38
Aanbeveling: Men dient duidelijk te formuleren welke vorm van jeugdparticipatie men hanteert binnen het beleid. Wanneer men kiest voor de eerste vorm van jeugdparticipatie, dan moet men tevens de keuze maken of het een apart domein is of dat het een gedeelte binnen het jeugdbeleid is. Daarnaast moet het onderscheid tussen politieke en maatschappelijke participatie gemaakt worden.
Conclusie 2: Participatie in de leefdomeinen
Jeugdparticipatie wordt in het beleid grotendeels binnen het leefdomein de vrije tijd beschreven, zowel in landelijk als in gemeentelijk beleid. Verschillende onderzoeken onderbouwen deze stelling, zoals het onderzoek van het Verwey Jonker instituut en het onderzoek van Rob Gilsing. De maatschappij waarin de jeugd zich voortbeweegt omvangt echter ook de domeinen van gezin en school. De overheid heeft tot doel om de binding tussen jeugd en samenleving te vergroten en de samenleving omvat niet alleen de vrije tijd!
Aanbeveling Maatschappelijke en politieke participatie van jongeren gaat over drie leefdomeinen, namelijk gezin, vrije tijd en school. Wanneer men jeugdparticipatie als overkoepelend domein of doel formuleert dan gaat dit over drie leefdomeinen en kan er niet een worden uitgesloten. Benut alle leefdomeinen waarin jongeren kunnen participeren!
Conclusie 3: Afstemming van het landelijke en gemeentelijke beleid
Jeugdparticipatiebeleid is gedecentraliseerd, de gemeenten hebben de eigen regie in handen. Doch zullen zij hun beleid moeten afstemmen op het landelijke beleid. Het landelijke beleid is echter niet concreet en schept geen duidelijke kaders voor de gemeenten. Daarnaast is het ministerie van OCW en het leefdomein school onvertegenwoordigd binnen het jeugdbeleid of jeugdparticipatiebeleid.
Aanbeveling voor het ministerie van Jeugd en gezin: Schep een helder en duidelijk kader inzake jeugdparticipatiebeleid. Op deze manier is er uniformiteit en hebben gemeenten een richtlijn voor hun eigen beleid. 39
Conclusie 4: Politieke participatie
Het landelijke en gemeentelijke beleid spreken over inspraak in beleid, jeugdpanels, debat, medezeggenschapsraden op school en andere vormen van politieke participatie. Uit onderzoek is echter gebleken dat politieke interesse een belangrijke voorspeller is van politieke participatie (Zeijl, 2003). Maar politieke interesse is geen karaktereigenschap en komt over het algemeen voor bij jongeren die zijn grootgebracht met bepaalde vaardigheden, zoals kennis van het politieke systeem, beargumenteren en presenteren. Met deze vorm van participatie wordt dus maar een kleine doelgroep bereikt. Deze groep heeft vaak al een binding met de samenleving en is vaak een andere doelgroep dan de groep die men wil bereiken met participatie.
Aanbeveling: Alleen jongeren met een bepaalde achtergrond participeren op politiek vlak. Om tot politieke participatie van alle jongeren te komen dient men eerst beleid te maken om bepaalde vaardigheden aan te leren of te vergroten van jongeren. Neem dus niet aan dat het vanzelfsprekend is voor jongeren om deel te nemen aan een jeugdpanel of raad!
40
Deel 2 Het onderzoek Hoofdstuk 7 Brede talentontwikkeling en participatie
De afgelopen twee decennia is de actieve betrokkenheid van de jeugd bij de maatschappij meer en meer op de politieke agenda gekomen, zowel landelijk als lokaal. De verantwoordelijkheid en de regie van het jeugdbeleid is gedecentraliseerd en ligt grotendeels bij de gemeenten. Een van deze gemeenten is Amsterdam, zij heeft een duidelijk beleidsvoering inzake de jeugd. Vanaf 2006 voert zij een onderwijs en jeugdbeleid: ‘Jong Amsterdam/ kinderen eerst’. Het beleidsprogramma kent vijf lijnen, deze zijn:
1. Ontwikkelen en implementatie gericht op opvoed- en opgroei ondersteuning. 2. Gezinsaanpak en zorg 3. Kinderen en vrije tijd, gericht op talentontwikkeling 4. Gegevens en informatie, verbetering van de informatiesystemen 5. Visie en competentieontwikkeling van de opvoeding van het kind (gemeente Amsterdam, 2006) De gemeente heeft met lijn drie als doel om alle kinderen en jongeren tot en met 23 jaar de mogelijkheid te geven om te ontdekken waar ze goed in zijn en vervolgens verder te laten werken aan het ontwikkelen van dat talent betreft deze activiteiten. In het beleid is een vierdeling van niveaus, deze zijn gestoeld op een eerdere indeling betreft sportbeleid. De niveaus zijn onderverdeeld in de volgende piramide:
Top Bekwamen Presteren Ontwikkelen en Participeren Kennismaken
41
In de beleidsnotitie worden de treden als volgt ingevuld. De eerste trede is kennismaken, dit houdt in dat iemand kan kennismaken met een activiteit en in enkele uurtjes kan ontdekken of hij of zij er talent voor heeft. De volgende trede, ontwikkelen en participeren, is het volgen van een cursus of training in een bepaalde activiteit. De derde trede is bekwamen en presteren en houdt in dat iemand lid van een vereniging is, er een opleiding in volgt of werkzaam in de activiteit is. De laatste trede, letterlijk en figuurlijk de top, is toptalent en topprestatie. Iemand die op hoog niveau aan wedstrijden meedoet mag zich in de top scharen (Gemeente Amsterdam, 2006). De ambitie van de gemeente is om in 2010 alle Amsterdamse jeugd de mogelijkheid te hebben gegeven om de eerste twee treden in de piramide te zetten binnen zes talentgroepen. Deze zes talentgroepen zijn gebaseerd op de meervoudige intelligentietheorie van Gardner (Gardner, 2002). Nemen we het werk van Gardner erbij dan gaat hij uit van het feit dat de mens meerdere intelligenties bezit. Voor hem is intelligentie een bekwaamheid om problemen op te lossen of om te kunnen omgaan met veranderende omstandigheden. Ieder mens is uniek en maakt op een eigen manier gebruik van alle intelligenties. Zo bestaan naast de linguïstische en logisch mathematische intelligentie, waar vooral het onderwijs zich op richt, ook een muzikale, motorische, interpersoonlijke, intrapersoonlijke, naturalistische en een existentiële intelligentie. De zes talentgroepen die de gemeente onderscheidt zijn;
1. Sport, lijf en gezondheid 2. Kunst en cultuur 3. Techniek en ict 4. Wetenschap en natuur 5. Communicatie en taalvaardigheid 6. Sociale vaardigheden
De talentgroep Sport, lijf en gezondheid is gekoppeld aan de motorische intelligentie. De motorische intelligentie houdt in dat iemand lichamelijk is ingesteld. Dat betekent naast bewegen ook in bezit zijn van een hoge tastzin. De tweede talentgroep, Kunst en cultuur, is verbonden met de muzikale intelligentie. Deze intelligentie maakt gebruik van ritme en patronen. Talentgroep Techniek en ict is verbonden met de logisch mathematische intelligentie, waarbij ruimtelijk inzicht, analyseren en structureren belangrijke eigenschappen zijn. Iemand met een hoge interesse in milieu en natuur is in het bezit van een naturalistische intelligentie, verbonden aan de talentgroep Wetenschap en natuur. Talentgroep Communicatie 42
en taalvaardigheid past bij een linguïstische intelligentie waarbij sprake is van kwaliteiten betreft lezen, schrijven en spreken. Bij talentgroep Sociale vaardigheden hoort bij maar liefst twee intelligenties, inter en intra persoonlijk. Beiden zijn gericht op mensen, waarbij interpersoonlijk het handelen tussen mensen representeert en intrapersoonlijk gericht is op de eigen persoon. De gemeente heeft naast verschillende talentgroepen ook verschillende doelgroepen geformuleerd, gebaseerd op leeftijden, waarbij in dit document de doelgroep van 18 tot 23 jaar centraal staat. Participatie van deze leeftijdsgroep is, volgens de gemeente, gericht op een actieve bijdrage in de maatschappij.
Achtereenvolgens wordt er per talentgroep een uitleg en feiten gegeven: •
Sport, lijf en gezondheid
Onder sport, lijf en gezondheid wordt de kennis en bewustzijn van sport, beweegmogelijkheden en factoren die van invloed zijn op lijf en gezondheid, sportieve vaardigheid ontwikkelen en gebruiken als sporter en begeleider van sport verstaan. Sporten is naast winkelen, uitgaan en naar de bioscoop gaan, de leukste activiteit om te doen in je vrije tijd, volgens Amsterdamse jongeren in een onderzoek van de gemeente Amsterdam (2007) naar vrijetijdsbesteding. Echter worden sportfaciliteiten samen met betaalbare faciliteiten het meeste gemist door Amsterdams jongeren tussen de 20 en 23 jaar. Meisjes vinden vaak dat er voor hen geen sportmogelijkheden in de buurt zijn.
•
Kunst en cultuur
Kunst en cultuur wordt gedefinieerd als de kennis van meerdere uitdrukkingsvaardigheden, creativiteit ontwikkelen en gebruiken op artistiek en muzikaal gebied. Bijvoorbeeld het bespelen van een instrument, jammen op straat, museumbezoek en schilderen. De meeste vrije tijd van de Amsterdamse jeugd wordt o.a. gebruikt om muziek te luisteren. De deelname aan elitaire vormen van kunst en cultuur (denk bijvoorbeeld aan ballet en klassieke muziek) is afhankelijk van opleidingsniveau en cultuurdeelname van de ouders. Van alle jongeren vindt 9% de mogelijkheden om creatieve dingen te doen onvoldoende. Onder de jongeren van 20 tot 23 jaar ligt dit percentage zelfs hoger. De activiteiten zijn veelal te duur of er is te weinig aanbod (Gemeente Amsterdam, 2007).
43
•
Techniek en ict
Onder Techniek en ICT wordt het ontwerpen, onderzoeken, het in en uit elkaar zetten en werken met nieuwe technologische mogelijkheden verstaan. Maar ook computeren is een activiteit die binnen deze categorie valt. Over computeren weten we dat het een favoriete activiteit is. Computeren wordt naast tv kijken en muziek luisteren het meeste gedaan in de vrije tijd door Amsterdamse jongeren (Gemeente Amsterdam, 2007). Uit hetzelfde onderzoek van de gemeente Amsterdam (2007) blijkt dat jongens meer tijd besteden aan computeren dan meisjes. •
Wetenschap en natuur
De talentgroep Wetenschap en natuur is gebruik maken van wiskunde, onderzoekmethodes, samenhang herkennen, probleemanalyses maken en met oplossingen komen. Maar ook het maken van boswandelingen, het verzorgen van een huisdier en lid zijn van het Wereld Natuurfonds behoren bij deze groep. Er is weinig bekend over dit type activiteiten. •
Communicatie en taalvaardigheid
Onder Communicatie en taalvaardigheid wordt de kennis van taal, media en communicatietechnieken verstaan. Lezen, schrijven, poëzie en debat zijn activiteiten behorende bij deze talentgroep. Uit onderzoek van de gemeente Amsterdam (2007) blijkt dat 9% van de jongeren in hun vrije tijd leest. Het is een activiteit waar vooral meisjes van houden. •
Sociale vaardigheden
De talentgroep Sociale vaardigheden beslaat de kennis en bewustzijn van identiteiten en plek binnen de maatschappij, de omgang met mensen, vrijwilligerswerk en sociale contacten. Amsterdamse jongeren besteden vaak tijd met vrienden en vriendinnen, voor alle activiteiten geldt dat jongeren het graag met hun vrienden doen. Ook iets met de familie doen wordt minimaal een keer per week gedaan (Gemeente Amsterdam, 2007).
44
Hoofdstuk 8 Onderzoeksopzet Dit onderzoek is een combinatie van kwantitatieve en kwalitatieve data, in de vorm van enquête en interview. De data zijn een aanvulling op elkaar. De data zijn verzameld in een onderwijssituatie. In de tweede helft van het studiejaar 2007-2008 volgen alle eerste jaars pedagogiek studenten van de Educatieve Hogeschool van Amsterdam een project genaamd Jeugdparticipatie. Het betreffende project is verbonden aan dit onderzoek. De studenten hebben eerst een semester lang theoretische kennis verkregen door middel van hoorcolleges met aansluitend een tentamen. Daarna kregen zij in werkgroepen training in dataverzameling. De pedagogiekstudenten zijn in trio’s verdeeld. Per trio hebben zij 10 enquêtes afgenomen en twee semi gestructureerde interviews. De enquête en interview zijn ontwikkelt door de lector Edith Hooge en schrijfster van deze scriptie. De studenten hebben hun project afgesloten met een presentatie. Zij moesten hun conclusies, voortkomend uit de enquêtes en interviews van twee groepen, presenteren. Om de validiteit te waarborgen zijn er uit iedere werkgroep twee studenten random geselecteerd om te controleren op de daadwerkelijke uitvoering van het onderzoek.
De interviews zijn niet representatief gezien de onderwijssituatie, maar illustrerend bij de kwantitatieve data verkregen door de enquêtes. Er zijn meerdere citaten gebruikt in deze scriptie die uit de uitgewerkte interviews van de studenten afkomstig zijn. In totaal zijn er 58 interviews afgenomen. De interviews zijn uitgewerkt in het kwalitatieve data analyseprogramma Maxqda. De digitale enquêtes zijn tevens niet representatief gezien de onderwijssituatie. In totaal zijn er 240 enquêtes afgenomen. De kwantitatieve gegevens verkregen via de enquêtes zijn verwerkt en geanalyseerd in het programma SpSS.
De onderzoeksgroep zijn jongeren tussen de 18 en 23 jaar oud woonachtig in Amsterdam. De studenten die het onderzoek hebben uitgevoerd kregen een vindplaats mee, waar zij gingen enquêteren en interviewen. De volgende vindplaatsen kwamen aan de orde; -
bij een ROC
-
op internet
-
bij bioscoop, snackbar en café
-
op straat en in buurthuizen
45
Ondanks het feit dat we de conclusies van dit onderzoek niet mogen generaliseren naar alle Amsterdamse jongeren tussen de 18 en 23 jaar, kunnen we wel de onderzoeksgroep bij wie de enquête is afgenomen wat nader beschrijven. Een krappe helft (42%) van hen is man, en een ruimte helft (58%) is vrouw. Tabel 1 laat verder zien dat het grootste gedeelte van de jongeren tussen de 18 en 21 jaar oud is, met een uitschieter bij de 21 jarigen. In figuur 1 is te zien dat de geënquêteerde jongeren gelijk zijn verdeeld over de Centrum-Zuid, West en Grootoost. Bijna de helft (42%) van hen woont thuis bij de ouders en/of verzorgers met een eigen slaapkamer, veel minder jongeren (13%) wonen thuis zonder een eigen slaapkamer. Bijna de helft (45%) woont op zichzelf, alleen, met huisgenoten of met zijn of haar partner. Meer dan drie kwart (77%) van de jongeren gaat naar school. Van hen zit nog geen 10% op de middelbare school en studeert er een gelijke hoeveelheid geënquêteerde jongeren aan het MBO (37%) en aan het HBO (37%). De overigen (16%) volgen onderwijs aan de universiteit.
Tabel 1 leeftijd geënquêteerde jongeren enquête in absolute aantallen 60 50 40 30
leeftijd
20 10 0 18 jaar
19 jaar
20 jaar
21 jaar
22 jaar
23 jaar
46
Figuur 2: Woongemeente geënquêteerde jongeren, de getallen zijn percentages.
In welke gemeente van Amsterdam woon je? Centrum-Zuid (Centrum, Oud zuid, Zuideramstel, Westerpark, O West (Geuzenveld, Slotermeer, Osdorp, Slotervaart, Bos en Lo Grootoost (Noord, Oost, Watergraafsmeer, Zuidoost, Zeeburg,
Ruim een derde van de geënquêteerde jongeren (37%) heeft een baan van meer dan 12 uur per week. In deze categorie kunnen ook jongeren zitten die naast hun studie meer dan 12 uur per week werken. Een kwart (24%) heeft een baan van minder dan 12 uur per week. Bijna een vijfde (16%) heeft geen werk. Binnen deze categorie kunnen studenten en scholieren zitten die naast hun studie geen bijbaan hebben. Een hele kleine groep (3%) heeft als dagtaak het opvoeden van de kinderen.
47
Hoofdstuk 9 Brede Talentontwikkeling en Participatie door Amsterdamse jongeren 9.1 Brede talentontwikkeling door Amsterdamse jongeren Uit de interviews kwam een aantal uitspraken naar voren die illustratief zijn voor welke activiteiten jongeren leuk vinden. “Mijn grootste hobby is modelbouw. Dat is waar ik het liefste mee bezig ben in mijn vrije tijd. Verder vind ik voetbal en zwemmen wel leuk. Oh, en de standaard dingen misschien, zoals lezen, tv kijken en msn’en doe ik natuurlijk ook”. - 19 jarige man uit Amsterdam West-
“Ik heb het druk genoeg met de baby en de kok opleiding voor hobby’s. Later wil ik wel weer eens met vriendinnen uit en zwemmen ofzo.” -19 jarige vrouw uit Centrum-Zuid-
“Turnen, winkelen, muziek luisteren, puzzelen, uitgaan”. -22 jarige vrouw uit Amsterdam West-
“Nou gewoon, roken, chickies kijken en bij mijn vrienden zijn”. -22 jarige man uit Centrum-Zuid-
“Ik vind het belangrijk dat ik naast mijn werk ook vrije tijd heb en daarmee een ontspanning kan vinden. Zonder deze activiteiten vind ik het minder leuk om te werken”. -21 jarige man uit West-
Op basis van de enquête is in tabel 3 weergegeven hoeveel jongeren tussen de 18 en 23 jaar in de negen verschillende talentgebieden actief zijn. Te zien is dat een meerderheid van de jongeren actief is op het gebied van sociale vaardigheden, van sport, lijf en gezondheid, van techniek en ICT en van communicatie en taalvaardigheid. Een kwart tot éénderde van de jongeren is actief op het gebied van muziek, van dieren, planten en natuur, van schaken, puzzelen en raadsels oplossen en van schilderen, tekenen en kunst. Beduidend minder jongeren, ééntiende, zijn actief op het gebied van toneel en theater.
48
Tabel 3 maakt ook duidelijk dat op de meeste talentgebieden de jongeren vooral op het niveau van kennismaken actief zijn. Het talentgebied sport, lijf en gezondheid is daarbij een uitzondering omdat de meerderheid van de jongeren op dit gebied actief is op het niveau van bekwamen en presteren. Ook het talentgebied toneel en theater vormt hierop een uitzondering. Hoewel relatief weinig jongeren actief zijn op dit gebied, zijn zij dit vooral op het niveau van ontwikkelen en participeren en op het niveau van bekwamen en presteren. In de talentgebieden communicatie en taalvaardigheid en schilderen, tekenen en kunst is ook een substantieel aantal jongeren actief op het niveau van ontwikkelen en participeren.
Tabel 3: Activiteiten van jongeren in de negen talentgebieden en hun niveau.
% jongeren dat op dit talentgebi ed actief is Toptalent Bekwame n en presteren Ontwikkel en en participere n Kennisma ken
Sociale vaardigh eden
Sport, lijf en gezondh eid
Technie k en ICT
Commu nicatie en taalvaar digheid
Muziek
Dieren, planten en natuur
Schilder en, tekenen en kunst
Toneel en theater
31
Schaken , puzzele n en raadsels oplosse n 28
90
75
64
54
33
25
10
1 13
4 53
0 8
0 3
1 17
2 5
0 3
0 8
0 38
16
5
18
32
8
2
7
40
38
71
38
74
64
74
92
90
53
24
Hieronder wordt per talentgebied hieronder beschreven hoe, waar en met wie de jongeren de activiteiten uitvoeren. •
Talentgebied sociale vaardigheden
Bijna alle geënquêteerde jongeren (90%) doen aan activiteiten waarbij sociale vaardigheden of omgaan met mensen bij komt kijken. Maar liefst de helft is daar thuis of met vrienden mee bezig. Ook op straat, op school en werkplek is er veel omgang met anderen. Opvallend is dat het hierbij vooral gaat om vrienden in de eigen leeftijdsgroep, niet één jongere noemt familie
49
bij activiteiten op het gebied van sociale vaardigheden. Mannen geven vaker dan vrouwen aan activiteiten te ontplooien met vrienden. Er worden veel verschillende activiteiten ondernomen met en bij vrienden. Mannen gaan vaak voetballen, computeren, pokeren, jammen, chillen, iets drinken en uitgaan met vrienden. Een 22-jarige man uit Centrum-Zuid licht in een interview toe: “Skaten op straat, chillen met vrienden en in het park hangen als de zon schijnt”. Vrouwen gaan voornamelijk winkelen, ‘uit’ en op vakantie met vrienden. •
Talentgebied sport, lijf en gezondheid
Driekwart (75%) van de geënquêteerde jongeren is bezig met sportactiviteiten in zijn of haar dagelijkse leven. Voetbal is veruit de populairste sport. Een geïnterviewde jongere is profvoetballer en een ander geeft training op zijn club. Voetbal wordt behalve in clubverband ook veel beoefend op straat of in een veldje of park. Het blijkt een activiteit die vrienden of jongens uit de buurt graag met elkaar doen. Een 18-jarige man uit Centrum-Zuid: “Ik voetbal meestal lekker op straat en op het pleintje met vrienden in de buitenlucht in de buurt waar ik woon. Ik voetbal zeker 5 keer per week. Ik vind echt niets leuker dan voetballen”. Er zijn maar twee vrouwen die aangeven voetbal leuk te vinden. Eén van hen beoefent de sport niet, omdat sportclubs gemengd zijn en dat vindt zij niet prettig. Sporten die verder beoefend worden zijn; paardrijden, zwemmen, volleybal, fitness, hockey, skaten, kickboxen, tafelvoetbal, fietsen, tennis, basketbal, flamencodansen, honkbal en American footbal. De sporten worden voornamelijk beoefend op een sportclub, op school, thuis of buiten op straat, in een park of veldje. •
Talentgebied techniek en ICT
Van de geënquêteerde jongeren is bijna tweederde (64%) actief bezig met techniek en computers. Computeren, internetten en ‘MSN-en’ worden veel genoemd bij de vele hobby’s van de geïnterviewde jongeren. Deze activiteiten worden dagelijks thuis of bij vrienden gedaan. Ook ‘spelletjes op de computer spelen’ wordt genoemd, maar alleen door mannen. Een 18-jarige man uit Amsterdam West zegt hierover: “Spelletjes op de playstation vind ik ook erg leuk, maar dat doe ik eigenlijk alleen wanneer het slecht weer is”. Computeren en internetten zijn een gewone dagelijkse bezigheid voor veel jongeren, het is een activiteit die bij het dagelijkse functioneren en communiceren hoort. Sommige jongeren volgen een opleiding volgen in deze branche, namelijk Techniek, Enginering en ICT
50
beheerder. Een jongere heeft zijn werk gemaakt van deze branche, hij is teamleider bij een internetbedrijf. •
Talentgebied communicatie en taalvaardigheid
Meer dan de helft van de Amsterdamse jeugd (54%) is actief met communicatie en taalvaardigheid. Lezen, schrijven, poëzie en debat zijn activiteiten behorende bij deze talentgroep. Deze activiteiten worden voornamelijk thuis of bij vrienden beoefend, een tweede plaats is school. •
Talentgebied Muziek
Muziek speelt een belangrijke rol voor jongeren, éénderde van hen is op dit talentgebied actief. Van de geïnterviewde jongeren bespeelt een aantal een instrument (waarbij gitaar en piano favoriet zijn), zingt en luistert muziek. Muziek wordt overwegend thuis of bij vrienden beoefend, maar ook op straat en in vereniging en clubverband. Een aantal volgt lessen. Een geïnterviewde jongere gaat regelmatig naar de oefenruimte in het Westerpark om daar muziek te bespelen. Een 23-jarige man uit Centrum-Zuid zegt: “Piano spelen doe ik eigenlijk overal waar een piano is”. •
Talentgebied dieren, planten en natuur
Activiteiten met dieren, planten en natuur worden door de krap éénderde van de jongeren uitgevoerd, voornamelijk op een dagelijkse basis thuis of bij vrienden. •
Talentgebied schaken, puzzelen, en raadsels oplossen
Iets minder dan een kwart doet actief mee in het dagelijkse leven aan activiteiten die te maken hebben met schaken, puzzelen en raadsels oplossen. Evenals activiteiten die met de natuur te maken hebben, worden deze activiteiten voornamelijk thuis of bij vrienden beoefend. Geen enkele jongere beoefent deze activiteiten op straat, in verenigingsverband of op wedstrijdgebied.
51
•
Talentgebied schilderen, tekenen en kunst
De activiteiten schilderen, tekenen en kunst worden vooral thuis of bij vrienden gedaan en nauwelijks in een ander verband. Op wedstrijd gebied en op een vereniging of club is geen van de geënquêteerde jongeren bezig met deze activiteit. •
Talentgebied toneel en theater
Tot besluit laat tabel 3 zien dat toneel en theater niet populair zijn bij Amsterdamse jongeren. Eéntiende van de geënquêteerde jongeren is op dit gebied actief. Deze activiteit wordt het meeste op school beoefend. De beoefenaars zitten over het algemeen op het niveau van ontwikkelen en participeren. Daarnaast wordt toneel en theater thuis beoefend of op een vereniging.
52
Tabel 4: Percentage jongeren dat actiever wil zijn en beter wil worden in de negen talentgebieden, het rapportcijfer dat de meesten zichzelf geven en de frequentie waarin zij nu actief zijn.
% jongeren dat de activiteit vaker wil beoefenen dan nu Rapportcij fer dat de meeste jongeren zichzelf geven voor deze activiteit (mediaan) % jongeren dat beter wil worden in deze activiteit % dat minder dan 1x per week actief is % dat 1x per week actief is % dat een paar keer per week actief is % dat dagelijks actief is
Dieren, planten en natuur
Technie k en ICT
46
Schaken , puzzele n en raadsels oplossen 40
35
30
8
6
7
7
7
66
56
67
61
40
53
39
12
1
37
23
16
3
20
22
27
1
38
28
13
10
47
19
26
37
15
8
38
25
28
14
32
13
24
83
17
10
46
60
Sport, lijf Muzie en k gezondhei d
Schilder en, tekenen en kunst
Commu nicatie en taalvaar digheid
Sociale vaardig heden
Toneel en theater
68
60
60
52
47
7
7
7
7
84
82
75
9
29
30
53
Tabel 4 laat de percentages jongeren zien die actiever willen zijn en beter willen worden in de negen talentgebieden, evenals het rapportcijfer dat zij zichzelf geven en de frequentie waarin zij nu actief zijn. Tweederde van de jongeren (68%) wil graag vaker actief zijn in het talentgebied sport, lijf en gezondheid, terwijl driekwart van hen al actief is in dit gebied (zie tabel 3), de meesten een paar keer per week. Een ruime meerderheid (84%) wil ook graag beter worden op dit talentgebied, terwijl de meeste jongeren zichzelf een 7 geven. Jongeren geven zichzelf een 8 voor sociale vaardigheden, en meer dan helft van hen (56%) wil er beter in worden. Een ruime meerderheid van de jongeren (60%) wil graag actiever zijn op het gebied van muziek en van schilderen, tekenen en kunst en daar ook beter in worden (resp. 82% en 75%). Van de eenderde van de jongeren die actief zijn in de muziek (zie tabel 3), doet éénderde dit dagelijks. Voor schilderen, tekenen, kunst en muziek ligt dit anders, van de kwart van de jongeren die op dit talentgebied actief is, doet éénderde dit minder dan één keer per week. Rond éénderde van de jongeren (resp. 35% en 30%) wil actiever zijn op het gebied van dieren, planten en natuur en van techniek en ICT en er beter in worden (resp. 40% en 53%). Op het eerstgenoemde gebied is éénderde van de jongeren actief (zie tabel 3) en op het tweede gebied tweederde (zie tabel 3). Van de jongeren die actief zijn op deze gebieden, zijn de meeste dit dagelijks. Hoewel weinig jongeren (10%, zie tabel 3) actief zijn op het gebied van toneel en theater, wil een krappe helft hier wel actiever in zijn en beter presteren. De meeste jongeren geven zichzelf een 6 voor deze activiteiten.
54
Tabel 5: Percentage jongeren dat een talentgebied niet leuk vindt en de top 3 van redenen waarom de activiteit niet wordt gedaan, als de jongeren het wél leuk vindt. Schaken , puzzele n en raadsels oplossen 61
Schilder en, tekenen en kunst
Toneel en theater
Commu nicatie en taalvaar digheid
Dieren, planten en natuur
Technie k en ICT
Muziek
Sport, lijf en gezondh eid
% 57 54 47 45 30 24 8 jongeren dat de activiteit niet leuk vindt Top 3 van redenen waarom de activiteit niet wordt gedaan als de jongere het wel leuk vindt 1 Geen Geen Geen Geen Geen Geen Geen Geen tijd tijd tijd tijd tijd tijd tijd tijd 2 Geen Geen Geen Geen Geen Geen Geen Geen zin zin zin geld zin zin zin zin 3 Ik kan Geen Geen -Ik kan Geen Geen Ik weet het geld geld het geld geld niet nergens nergens waar ik doen doen het kan doen
Sociale vaardigh eden
6
Geen tijd Geen zin Geen geld
Bijna tweederde van de jongeren vindt het niet leuk om actief te zijn in het talentgebied schaken, puzzelen en raadsels oplossen. Slecht een kwart is dan ook actief op dit gebied (zie tabel 3). Krap éénderde en een kwart van de jongeren vindt respectievelijk activiteiten op het gebied van techniek en ICT en van muziek niet leuk. Minder dan één tiende van alle jongeren vindt activiteiten op het gebied van sport, lijf en gezondheid en op het gebied van sociale vaardigheden niet leuk. Tabel 3 laat dan ook zien dat de meeste jongeren actief zijn op deze gebieden.
Er zijn verschillende redenen waarom een activiteit niet beoefend wordt, terwijl de jongere het wel leuk vinden. Tijdgebrek staat op nummer 1 in alle talentgebieden. Veel jongeren studeren, lopen stage en hebben een bijbaan. Ze beoefenen al veel hobby’s, waardoor er geen tijd overblijft voor dingen die zij ook leuk vinden. Een 23-jarige man uit Amsterdam West zegt hierover“Ik zou dolgraag weer willen voetballen, maar daar heb ik geen tijd meer voor en dat vind ik jammer”. Een ander heeft geen tijd voor trompetles. Een 23-jarige man uit Grootoost: “Ik zou graag een cursus Japans willen volgen. Op dit moment is er geen geschikt moment voor”.
55
Geldgebrek staat op de derde en één keer op de tweede plaats als reden om een activiteit niet uit te voeren. Een man zou graag willen wielrennen, maar de fiets kost teveel geld. Een ander zou graag zijn vechtsport weer willen oppakken, maar dit kost teveel tijd en geld. Ook paardrijden is een te dure hobby voor een vrouw. Een jongere heeft geen financiële middelen om zanglessen te nemen. Een 20-jarige man uit Grootoost: “Ontwerpen maken op de computer vind ik interessant. Ik ben best creatief, maar weet niet of ik hier goed in zou zijn. Ik vind het gewoon leuk om dingen op te computer te maken”. Omdat hij in de schuldsanering zit heeft hij nu geen geld voor een computer. Een 19-jarige vrouw uit Centrum-Zuid: “Ik zou graag meer willen filmen, maar heb daar de mogelijkheden niet toe, omdat ik niet het geld heb voor de apparatuur”. Overige redenen om de activiteiten niet te kunnen uitvoeren zijn medisch, religieus of praktisch van aard. Een 21-jarige vrouw uit Amsterdam West: “Turnen. Dit deed ik al vanaf mijn 4e jaar. Ik ben een paar jaar geleden geblesseerd geraakt, vandaar dat ik het niet meer kan doen”. Een ander is net geopereerd aan de stembanden, waardoor zingen momenteel onmogelijk is. Een 18-jarige vrouw uit Grootoost geeft als reden aan: “Ik zou graag willen zwemmen, maar omdat ik nu een hoofddoek draag kan ik niet zomaar een zwembad in”. Een 19-jarige man kan niet drummen, omdat zijn ouders geen drumstel in huis willen.
De jongeren zijn gevraagd of zij lid zijn van een club, vereniging of organisatie. Voor de meeste jongeren (82%) is dit het geval. In de meeste gevallen gaat het dan om een sportvereniging (37%), gevolgd door de bibliotheek (22%). Jongeren zijn nauwelijks lid van een politieke partij (1%). Tabel 6: Lidmaatschap vereniging of club of organisatie % van de 82% die lid is Sportvereniging 37 Bibliotheek 22 Studentenvereniging 9 Jongerencentrum 7 Dansclub of –vereniging 6 Hobbyvereniging 5 Godsdienstige vereniging 5 Muziekclub of - vereniging 4 Maatschappelijke organisatie 4 Politieke partij 1
56
In de enquête is de jongeren ook gevraagd wie hen kan helpen bij hun activiteiten in de diverse talentgebieden. De resultaten wijzen uit dit voor de meeste jongeren een vriend of vriendin is (31%), en daarna iemand bij een vereniging, club of buurthuis (15%). Familie, mensen op het school of op het werk worden steeds door ongeveer één tiende van de jongeren genoemd. Opvallend is dat één tiende van de jongeren aangeeft dat niemand hen kan helpen. Tabel 7: Hulp bij activiteiten Vriend of vriendin Iemand bij een vereniging, club of buurthuis Ouders Niemand Familielid Iemand op school, zoals docent of decaan Iemand op het werk, zoals baas of collega
31% 15% 14% 11% 11% 10% 8%
9.2 Samenhang tussen achtergrondkenmerken van jongeren en talentontwikkeling Met behulp van kruistabellen en de chi-kwadraattoets is nagegaan of er samenhang is tussen of de jongere activiteiten in een bepaald talentgebied leuk vinden en de volgende achtergrondkenmerken: -
sekse
-
het hoogst behaalde diploma
-
het niveau van de opleiding die zij nu volgen
-
het hebben van werk
-
het bij de ouders wonen
-
het geboorteland van vader of moeder (Nederland, een Westers land of een nietWesters land).
De analyses wijzen uit dat er in de meeste gevallen geen samenhang is tussen bovenstaande achtergrondkenmerken en of een jongere bepaalde activiteiten leuk vindt. Alleen tussen of jongeren activiteiten in de gebieden sport, lijf en gezondheid, taalvaardigheid en communicatie en toneel en theater leuk vinden en enkele achtergrondkenmerken blijkt er samenhang. Deze samenhang wordt nu toegelicht.
57
Jongeren die werken voor minder dan 12 uur per week, of stage lopen, vrijwilligers- of vakantiewerk doen vinden nagenoeg allemaal activiteiten op het gebied van sport, lijf en gezondheid leuk. Dat geldt bijna net zo voor jongeren die meer dan 12 uur per week werken. Jongeren die geen werk hebben vinden activiteiten op het gebied van sport, lijf en gezondheid beduidend vaker niet leuk, zie tabel 8. Tabel 8: Samenhang tussen het hebben van werk en activiteiten op het gebied van sport, lijf en gezondheid Het hebben van werk Activiteiten op het gebied van sport, lijf en gezondheid Niet leuk Leuk Geen werk 25% 75% Werk, meer dan 12 7% 93% uur per week 96% Werk, minder dan 12 4% uur per week, stage, vrijwilligerswerk, vakantiewerk.
Tabel 9 laat zien dat vrouwen activiteiten in het talentgebied taalvaardigheid en communicatie vaker leuk vinden dan mannen. Tabel 9: Samenhang tussen sekse en activiteiten op het gebied van taalvaardigheid en communicatie Activiteiten op het gebied van taalvaardigheid en communicatie Sekse Niet leuk Leuk Man 62% 38% Vrouw 43% 57%
In tabel 10 is te zien dat bijna tweederde van de jongeren die werken voor minder dan 12 uur per week, of stage lopen, vrijwilligers- of vakantiewerk doen activiteiten op het gebied van communicatie en taalvaardigheid leuk vinden. Zij vinden dit leuker dan jongeren die meer dan 12 uur per week werken en dan jongeren die geen werk hebben: krap tweederde van deze laatste twee groepen vindt deze activiteiten niet leuk.
58
Tabel 10: Samenhang tussen het hebben van werk en activiteiten op het gebied van taalvaardigheid en communicatie
Het hebben van werk
Activiteiten op het gebied van taalvaardigheid en communicatie Niet leuk Leuk Geen werk 63% 37% Werk, meer dan 12 59% 41% uur per week Werk, minder dan 12 39% 62% uur per week, stage, vrijwilligerswerk, vakantiewerk.
Jongeren van wie de vader is geboren in Nederland of een Westers land vinden activiteiten in het talentgebied toneel en theater vaker leuk dan jongeren van wie de vader in een nietWesters land is geboren, zie tabel 11.
Tabel 11: Samenhang tussen het geboorteland van de vader en activiteiten op het gebied van toneel en theater Activiteiten op het gebied van toneel en theater Geboorteland vader Niet leuk Leuk Nederland of Westers 51% 49% land Niet-Westers land 68% 32%
Tabel 12 tenslotte laat zien dat vrouwen activiteiten in het talentgebied toneel en theater vaker leuk vinden dan mannen. Tabel 12: Samenhang tussen sekse en activiteiten op het gebied van toneel en theater Activiteiten op het gebied van toneel en theater Sekse Niet leuk Leuk Man 75% 25% Vrouw 46% 54%
59
9.3 Talentontwikkeling en participatie op school Aan de jongeren die naar school gaan of een opleiding volgen is gevraagd in welke talentgebieden activiteiten worden aangeboden op hun onderwijsinstelling. In tabel 13 is te zien dat op driekwart van (75%) van de onderwijsinstellingen activiteiten worden georganiseerd in de gebieden sociale vaardigheden en techniek en ICT. Ook worden er op bijna tweederde van de onderwijsinstellingen (63%) activiteiten georganiseerd wat betreft communicatie en taalvaardigheid. Een meerderheid van de onderwijsinstellingen organiseert ook activiteiten op het gebied van sport, lijf en gezondheid (53%). Nog geen derde (28%) van de jongeren geeft aan dat er op hun onderwijsinstelling activiteiten met schaken, puzzelen en raadsels oplossen aangeboden wordt, op de voet gevolgd door dieren, planten en natuur (30%). Tabel 13: Aanbod activiteiten op onderwijsinstellingen volgens de leerlingen/studenten % (telt niet op tot 100%, meerdere activiteiten mogelijk) Techniek en ICT 75 Sociale vaardigheden 75 Communicatie en 63 taalvaardigheid Sport, lijf en gezondheid 54 Toneel en theater 48 Schilderen, tekenen en kunst 46 Muziek 45 Dieren, planten en natuur 30 Schaken, puzzelen en raadsels 28 Uit de interviews blijkt dat het per onderwijsinstelling verschilt of er activiteiten worden aangeboden. Een aantal geïnterviewde jongeren geeft aan dat er niets tot weinig georganiseerd wordt op hun school. Vaak wordt alleen vanuit de studievereniging het een en ander georganiseerd. Een 18-jarige man uit Grootoost die op een ROC zit geeft aan: “Nou, we hebben wel vier keer per jaar een projectweek. Dan zijn we 1 week met een specifieke sport bezig en komen er ook mensen langs om iets over deze sport te vertellen. Maar verder wordt er eigenlijk niets leuks voor de leerlingen georganiseerd. We hebben nooit een schoolfeest of iets dergelijks”. Een 21-jarige man uit West die op een ROC zit zegt: “Er wordt eigenlijk haast niet iets georganiseerd op het ROC; soms is er een schoolreisje maar daar blijft het dan ook bij. Ik vind het jammer dat er geen aanbod is om te sporten op school. Het zou heel lekker zijn als er bijvoorbeeld een fitnesscentrum zou zijn”. Op sommige scholen worden feestjes en uitjes georganiseerd, er wordt aan toneel en musical gedaan, maar ook excursies en projecten worden aangeboden. Een 19-jarige vrouw uit 60
Centrum-Zuid die op een ROC zit zegt: “Ze geven soms excursies en dat vind ik erg leuk en leerzaam”. Ook scholen voor voortgezet onderwijs organiseren buiten schooltijd het een en ander. Een 19-jarige man uit West die op het VWO zit zegt: ““Er wordt van alles georganiseerd op school. Dingen zoals muziek, dans, toneel en sport. Die lessen worden gegeven buiten schooltijd om. Dus na je gewone schooldag kun je nog verder gaan met deze lessen. Ik heb zelf een tijdje toneel gedaan, alleen na een paar lessen kwam ik erachter dat ik het niet echt leuk vond, dus ben ik gestopt”. Een 18-jarige vrouw uit West die op het ROC zit: “Er wordt ontzettend veel georganiseerd, buiten de lessen om natuurlijk. Want tijdens de lessen zijn we ook met zulke dingen bezig. Er wordt eens in de twee of drie maanden een open podium georganiseerd. Ook worden er veel feesten georganiseerd waar jij en ik mij zo bij kunnen aansluiten. Iedereen is daar welkom. Dat vind ik altijd super leuk”. De meeste geïnterviewde HBO-studenten geven aan niet te weten of er activiteiten georganiseerd worden. De studenten die op een Universiteit studeren zeggen dat er alleen activiteiten aangeboden worden via de studieverenigingen. Wanneer je geen lid bent, kun je niet meedoen aan deze activiteiten.
Met de enquête is ook aan de jongeren gevraagd in hoeverre zij participeren in de beslissingen over en de organisatie van de verschillende activiteiten. In tabel 14 is weergegeven in hoeverre de jongeren participeren in de besluitvorming over het aanbod. De tabel laat zien dat over de activiteiten in de meeste talentgebieden de besluitvorming in de meeste gevallen gebeurt door de school en de leerlingen / studenten samen. Alleen over de activiteiten in de talentgebieden schilderen, tekenen en kunst en techniek en ICT beslist de school in de meeste gevallen alleen (resp. 46% en 57%). Over activiteiten in het talentgebied schaken, puzzelen en raadsels besluiten in de meeste gevallen (30%) de leerlingen / studenten juist alleen. Tabel 14: Participatie van jongeren op school via besluitvorming over activiteiten in de verschillende talentgebieden School Leerlingen / School en leerlingen/ studenten beslissen samen beslist studenten beslissen Muziek Sport, lijf en gezondheid Toneel en theater Communicatie en taalvaardigheid Sociale vaardigheden Dieren, planten en natuur
23 30 35 38
16 15 14 1
61 55 51 51
23 35
27 18
50 47
61
Schilderen, tekenen en kunst Techniek en ICT Schaken, puzzelen en raadsels
46 57 27
9 7 30
44 37 4
Tabel 15 laat zien dat van de activiteiten in de meeste talentgebieden de organisatie ervan in de meeste gevallen gebeurt door de school en de leerlingen / studenten samen. Alleen de activiteiten in de talentgebieden schilderen, tekenen en kunst en techniek en ICT, dieren, planten en natuur, én schaken, puzzelen en raadsels organiseert de school in de meeste gevallen alleen.
Tabel 15: Participatie van jongeren op school via de organisatie van activiteiten in de verschillende talentgebieden
Communicatie en taalvaardigheid Muziek Toneel en theater Sociale vaardigheden Sport, lijf en gezondheid Schilderen, tekenen en kunst Dieren, planten en natuur Techniek en ICT Schaken, puzzelen en raadsels
School organiseer t
Leerlingen studenten/ organiseren samen
School en leerlingen/ studenten organiseren samen
35
6
60
33 39 23 39 49 48 63 42
14 10 28 14 14 15 7 27
53 51 48 47 37 36 30 30
Hoewel de resultaten van de enquête het tegendeel laten zien, kwam tijdens de interviews naar voren dat veel jongeren ervaren geen inspraak te hebben bij de activiteiten die worden georganiseerd op school. De enquête wijst ook uit dat bijna de helft (43%) aangeeft niets veranderd zouden willen zien aan de activiteiten die op school of onderwijsinstelling georganiseerd worden (zie tabel 16). Als jongeren iets veranderd willen zien, dan wil 16% een groter aanbod, 15% meer inspraak en 13% meer diversiteit in het aanbod. Aan de kwaliteit van de activiteiten en van de begeleiders/docenten wil het merendeel niets veranderd zien.
62
Tabel 16: Percentage jongeren dat iets veranderd zou willen zien bij de activiteiten op school/onderwijsinstelling. Niets 43 Een groter aanbod 16 Meer inspraak van studenten/leerlingen 15 Meer diversiteit in het aanbod 13 Hogere kwaliteit van de activiteiten 7 Hogere kwaliteit van de begeleiders/docenten 6
Tijdens de interviews kwam naar voren dat veel jongeren bepaalde activiteiten op school missen. Voornamelijk gymnastiek en sportactiviteiten worden te weinig of niet aangeboden, volgens de jongeren. Een 21-jarige man uit West zegt hierover: “Ik vind het jammer dat er geen aanbod is om te sporten op school. Het zou heel lekker zijn als er bijvoorbeeld een fitnesscentrum zou zijn”. Naast het sporten missen de geënquêteerde jongeren schoolfeesten, uitstapjes en culturele activiteiten. Enkele jongeren geven aan dat het nadeel hiervan is dat het leidt tot een beperkte verbondenheid met school en dat zij geen andere studenten kunnen leren kennen naast de klasgenootjes. Een 18-jarige vrouw uit West zegt hierover: “Het lijkt me leuk om ook andere mensen van school te leren kennen en niet alleen maar de mensen uit mijn eigen klas”. En een 23-jarige man uit West: “Ik mis activiteiten in het algemeen. Als er activiteiten worden georganiseerd vergroot dat het eenheidgevoel. Ik zou het wel eens leuk vinden om met de klas op studiereis te gaan of een kookcursus te hebben”. Een enkeling geeft aan zelf iets te organiseren op school, vooral op het niveau van de klas, een klassenuitje of schoolfeest. Een jongere organiseert met veel plezier een jaarlijks sport en spelevenement voor de hele school. Een vrouw uit Amsterdam West zou graag iets willen organiseren, maar weet niet zo goed hoe dat moet: “Ja, het lijkt me heel erg leuk om zelf iets te organiseren. Ik zou dit dan alleen wel willen doen met iemand die hier meer ervaring mee heeft, dus niet alleen met een paar klasgenoten ofzo. Ik zou ook niet iets alleen willen organiseren, er moeten wel een paar mensen zijn die dit ook willen en die me hier echt bij willen helpen”.
63
9.4 Talentontwikkeling en participatie in de buurt. Aan de jongeren is in de enquête ook gevraagd in welke talentgebieden activiteiten worden aangeboden in hun buurt. Opvallend is dat in de helft of meer van de gevallen activiteiten in de buurt worden aangeboden in alle talentgebieden, zie tabel 17. In de meeste buurten worden activiteiten in de gebieden sport, lijf en gezondheid en muziek aangeboden (resp. 83% en 73%). Activiteiten in de andere talentgebieden worden in 50% tot 64% van de buurten aangeboden. Tabel 17: Aanbod activiteiten in de buurt volgens de jongeren Activiteiten in de buurt Sport, lijf en gezondheid Muziek Toneel en theater Sociale vaardigheden/omgaan met mensen Schilderen, tekenen en kunst Techniek en ICT Communicatie en taalvaardigheid Dieren, planten en natuur Schaken, puzzelen en raadsels
83 73 64 63 62 61 55 53 50
Uit de interviews komt een ander beeld naar voren. Een klein deel van de geïnterviewde jongeren geeft aan buurtactiviteiten te kennen en hier aan mee te doen. Er wordt aangegeven voornamelijk in voetbaltoernooien en sportactiviteiten te participeren. Ook een buurtlunch, straatfeest en een jamsessie in een buurthuis werden genoemd. Het overgrote deel heeft echter geen tijd, interesse in buurtactiviteiten of geeft aan niet eens te weten wat er allemaal speelt in de buurt. Een 18-jarige vrouw uit Centrum Zuid: “Nee, daar heb ik gewoon geen interesse in. Eigenlijk weet ik ook niet wat er dan in de buurt georganiseerd wordt”. Een aantal jongeren geven tijdens de interviews aan zichzelf te oud te vinden om mee te doen aan buurtactiviteiten. Een 22-jarige man uit Centrum Zuid: “Nee man. Ik ben geen kind meer ofzo.. ik vermaak me prima zelf met m’n vrienden daar heb ik verder geen rare activiteiten clubjes voor nodig. Volgens mij zitten daar toch alleen maar mensen zonder vrienden”. En een 19-jarige vrouw uit West: “Nee, ik heb daar niet zoveel interesse in, en bovendien heb ik er ook niet echt tijd voor. Maar ook zijn de activiteiten vaak niet voor mijn leeftijdscategorie bestemd”. Tegelijkertijd geven de jongeren aan dat er niets of niet veel wordt georganiseerd voor de doelgroep van 18 tot 23 jaar. Een 23-jarige vrouw uit Grootoost: “Ja, ik doe mee aan de 64
activiteiten die bij mij in de buurt worden georganiseerd, onder andere aan dansvoorstellingen. Ik help vaak mee met het buurthuiswerk daar. Maar dit is maar tot 15 jaar voor kinderen. Na deze leeftijd wordt er in de buurthuizen niks meer georganiseerd”. Ook heerst het gevoel dat er door de jaren heen minder georganiseerd wordt voor jongeren in de buurt. Een 23-jarige man uit West: “Ja, ik doe altijd mee met voetbaltoernooien. Ik ben wel van mening dat deze te weinig georganiseerd worden. Toen ik zestien was, was er in Amsterdam een organisatie die elke week wel iets organiseerde. Nu moeten wij dat allemaal zelf doen. En het jongerencentrum waar ik werk wordt ook nog eens gesloten. Dit betekent nog minder activiteiten voor de jongeren. Ik ben nu 23 jaar, dus voor mij is het niet meer heel belangrijk, maar voor de anderen wel”. Met de enquête is ook aan de jongeren gevraagd in hoeverre zij participeren in de beslissingen over en de organisatie van de verschillende activiteiten in de buurt. In tabel 18 is weergegeven in hoeverre de jongeren participeren in de besluitvorming over het aanbod. De tabel laat zien dat in de meeste talentgebieden de gemeente/jeugdwerkers het vaakst beslissen over de activiteiten. Alleen over de activiteiten in de gebieden communicatie en taalvaardigheid en muziek en sociale vaardigheden beslissen de gemeente/jeugdwerkers het vaakst samen met de jongeren. In geen enkel talentgebied beslissen de jongeren zelf over de activiteiten.
Tabel 18: Participatie van jongeren in de buurt via besluitvorming over activiteiten in de verschillende talentgebieden
45
8
Percentage waarin gemeente/ jeugdwerkers en jongeren samen beslissen 47
41 49 52 43 49 49 56 32
13 7 5 16 11 10 5 29
46 44 43 41 40 40 39 39
Percentage Percentage waarin gemeente/ waarin jongeren beslissen jeugdwerkers beslissen Communicatie en taalvaardigheid Muziek Schilderen, tekenen en kunst Toneel en theater Schaken, puzzelen en raadsels Sport, lijf en gezondheid Techniek en ICT Dieren, planten en natuur Sociale vaardigheden
65
Tabel 19: Participatie van jongeren op school via de organisatie van activiteiten in de verschillende talentgebieden Percentage Percentage Percentage waarin gemeente/ waarin gemeente/ waarin jongeren jeugdwerkers en jeugdwerkers organiseren jongeren samen organiseren organiseren Communicatie en 32 6 48 taalvaardigheid Toneel en theater 4 48 48 Schilderen, tekenen en kunst 4 47 49 Schaken, puzzelen en raadsels 41 12 47 Muziek 43 11 46 Sport, lijf en gezondheid 7 45 48 Sociale vaardigheden 29 26 45 Computers en techniek 9 40 51 Dieren, planten en natuur 7 38 55 Tabel 19 laat zien dat van de activiteiten in de helft van de talentgebieden de organisatie ervan in de meeste gevallen gebeurt door de gemeente/jeugdwerker en de jongeren samen. In de andere helft van de talentgebieden gebeurt de organisatie van de activiteiten in de meeste gevallen door alleen de gemeente/jeugdwerkers. In geen enkel talentgebied organiseren de jongeren zelf de activiteiten. Tijdens de interviews reageren jongeren verschillend wat betreft hun participatie. Een 21jarige vrouw uit Grootoost zegt: “Nee ik denk niet dat je er inspraak op heb als jeugd zijnde. Ik zou in ieder geval niet weten hoe. De gemeente verzint en organiseert alles of je het er nou mee eens bent of niet. Er wordt naar mijn mening met niemand overlegd”. Een 18-jarige man uit Grootoost daarentegen zegt: “Ja, in de buurt heb ik zeker het idee dat de mensen naar me luisteren. We hebben een jongerenwerker in de buurt waar ik het goed mee kan vinden en hij luistert altijd erg goed. Ik heb zeker het idee dat ik hier iets zou kunnen bereiken wanneer ik graag iets zou willen”.
De enquête wijst ook uit dat ruim éénderde (37%) van de jongeren niets veranderd zou willen zien aan het activiteitenaanbod in de buurt (zien tabel 20). Als jongeren iets veranderd willen zien, dan wil een kwart (24%) een groter aanbod, 15% meer diversiteit in het aanbod en 13% meer inspraak van jongeren. Aan de kwaliteit van de activiteiten en van de jeugdwerkers wil het merendeel niets veranderd zien.
66
Tabel 20: Percentage jongeren dat iets veranderd zou willen zien bij de activiteiten in de vrije tijd. Niets Een groter aanbod Meer diversiteit in het aanbod Meer inspraak van jongeren Hogere kwaliteit van de activiteiten Hogere kwaliteit van de jeugdwerkers
37 24 15 13 8 3
In de interviews geven jongeren aan behoefte te hebben aan een eigen plek. Een 19-jarige man uit West zegt: “Vooral voor ’s avonds. Na zes uur is er geen centrale plek waar jongen uit de buurt kunnen samenkomen. Er mist een soort van uitgaansgelegenheid. En dan niet een café of iets dergelijks, maar een soort verzamelplaats voor iedereen. We hebben hier wel over gepraat bij de debatten, maar er is nog niet echt iets veranderd”. Ook meer diversiteit in het aanbod en meer inspraak van jongeren worden als belangrijk aangegeven in de interviews. Er worden activiteiten voor moeder en kind samen gemist en ook voor meisjes alleen. Ook worden er uitgaansgelegenheden en sporttoernooien gemist in de buurt. Een 20 – jarige man uit West: “Sporttoernooien, voetbal natuurlijk. Tegenwoordig zit de jeugd vooral achter het internet, steeds minder sport, ik vind het belangrijk” Tot besluit een opmerking van een 18-jarige vrouw uit West: “De weg naar het contact op professioneel gebied moet meer bereikbaar zijn. De jongeren moeten kansen krijgen. Ze willen graag van de straat af om hun talenten ergens anders te laten zien. Maar dan moeten de deuren wel open gezet worden en niet midden in ons gezicht dicht gegooid worden. We willen wat met ons leven doen en bereiken, maar dan moet het wel bereikbaar zijn. Ik zou het fijn vinden als de gemeente Amsterdam misschien iets kan regelen dat er meerdere plekken zijn dat wij ons talent kunnen laten zien. Wij vooral op het gebied van theater, maar de rest van de jongeren op hun gebied, zodat ze hun talent kunnen ontwikkelen. Daar was Amsterdam toch naar op zoek?”
67
Hoofdstuk 10 Conclusies onderzoek Met dit leeronderzoek door studenten is gezocht naar een antwoord op de volgende onderzoeksvraag: ‘Welke talenten ontwikkelen jongeren tussen de 18 en 23 jaar, welke rol speelt hun onderwijsinstelling en de buurt hierbij en in hoeverre participeren jongeren in het aanbod van brede talentontwikkeling in Amsterdam?’
Conclusie 1: De meeste Amsterdamse jongeren zijn actief op het gebied van sociale vaardigheden en op het gebied van sport, lijf en gezondheid.
Wat betreft het talentgebied sociale vaardigheden zijn bijna alle jongeren hiermee bezig, naar eigen zeggen op kennismakingsniveau. Hierbij valt op dat zij zich daarbij vooral richten op vrienden in de eigen leeftijdsgroep en niet zozeer op de eigen familie. De meeste jongeren vinden zichzelf goed in sociale vaardigheden en geven hiervoor het rapportcijfer 8. Meer dan helft wil er beter in worden. Er zijn ook nauwelijks jongeren (6%) die aangeven sociale vaardigheden niet leuk te vinden. Scholen spelen een grote rol in dit talentgebied. Driekwart van de jongeren die naar school gaat geeft aan dat er op hun onderwijsinstelling een aanbod is van activiteiten op het gebied van sociale vaardigheden. De buurt speelt minder vaak een rol in dit talentgebied dan de school. Krap tweederde van de jongeren geeft aan dat dit in hun buurt het geval is.
In het talentgebied sport, lijf en gezondheid is driekwart van de jongeren actief, waarbij opvalt dat zij op kennismakingsniveau (38%) maar vooral op het niveau van bekwamen en presteren (53%) actief zijn. Tweederde van de jongeren wil vaker in dit talentgebied actief zijn, de meerderheid wil er beter in worden en de meeste jongeren geven zichzelf een 7. Van de jongeren die actief zijn, zijn de meesten dit één of meerdere keren per week. Jongeren die deze activiteiten wel leuk vinden, doen het nu niet omdat zij geen tijd of geen zin hebben, maar ook omdat zij niet weten waar zij actief kunnen zijn op het gebied van sport, lijf en gezondheid. Geldgebrek wordt niet als reden opgegeven om niet actief te zijn in dit talentgebied. Er zijn nauwelijks (8%) jongeren die dit talentgebied niet leuk vinden. In deze groep zitten veel jongeren die geen werk hebben. Nadere analyses wijzen uit dat jongeren die geen werk hebben activiteiten op het gebied van sport, lijf en gezondheid beduidend vaker niet leuk
68
vinden dan jongeren die wel werken (vaak minder dan 12 uur per week), stage lopen, vrijwilligers- of vakantiewerk doen. Lang niet alle onderwijsinstellingen spelen een rol in dit talentgebied. Volgens de jongeren worden op de helft van de onderwijsinstellingen activiteiten aangeboden op het gebied van sport, lijf en gezondheid. De buurt speelt wel een zeer grote rol in dit talentgebied. Een grote meerderheid (83%) van de jongeren geeft aan dat er in hun buurt activiteiten worden aangeboden op het gebied van sport, lijf en gezondheid.
Conclusie 2: weinig Amsterdamse jongeren zijn actief in de talentgebieden schilderen,tekenen en kunst (25%) en toneel en theater (10%).
Jongeren die actief zijn in het talentgebied toneel en theater , doen dit op hoog niveau en intensief, niet alleen op kennismakingsniveau, maar vooral op het niveau van ontwikkelen en participeren en op het niveau van bekwamen en presteren. De jongeren die actief zijn op het gebied van toneel en theater, zijn er meestal dagelijks mee bezig, en de meesten geven zichzelf het rapportcijfer 6. Meer dan de helft van deze jongeren wil er beter in worden. Meer dan de helft van alle jongeren vindt deze talentgebieden niet leuk. Jongeren van wie de vader is geboren in Nederland of een Westers land vinden toneel en theater vaker leuk dan jongeren van wie de vader in een niet-Westers land is geboren. Ook vrouwen vinden activiteiten in dit talentgebied vaker leuk dan mannen. Onderwijsinstellingen spelen een rol in het talentgebied toneel en theater, bijna de helft van de jongeren geeft aan dat er op hun school activiteiten in dit talentgebied worden georganiseerd. Ook buurten spelen hier een rol. Bijna tweederde van de jongeren geeft aan dat er op dit talentgebied activiteiten worden georganiseerd.
In figuur 2 is samenvattend in overzicht gezet op welk niveau de meeste jongeren in de talentgebieden actief zijn, volgens henzelf. Te zien is dat de meeste activiteiten op kennismakingsniveau worden uitgevoerd.
Conclusie 3: Amsterdamse jongeren voeren de meeste activiteiten uit op het laagste niveau, het kennismakingsniveau.
69
Conclusie 4: Alleen in het talentgebied sport, lijf en gezondheid, waarin de meeste Amsterdamse jongeren actief zijn, worden de activiteiten het vaakst op het hoge niveau van bekwamen en presteren uitgevoerd.
Conclusie 5: Als jongeren actief zijn in het talentgebied toneel en theater, en dat zijn er relatief weinig, zij deze activiteiten vooral uitvoeren op de hogere niveaus van ontwikkelen en participeren en van bekwamen en presteren.
Top talent
Figuur 2 Talentgebieden en prestatieniveaus
Bekwamen Presteren
Sport lijf gezondheid Toneel theater
Ontwikkelen en Participeren
Communicatie taalvaardigheid
Kennismaken
Sport lijf gezondheid
Schilderen tekenen kunst
Sociale vaardigheden
70
Tabel 21: Participatie van jongeren bij beslissingen over activiteiten in de talentgebieden op school en in de buurt. Onderwijsinstelling beslist
Gemeente / jeugdwerkers beslissen
Onderwijsinstelling en Leerlingen / studenten leerlingen/studenten beslissen beslissen samen Muziek Sport, lijf en gezondheid Toneel en theater Communicatie taalvaardigheid Sociale vaardigheden Dieren, planten en natuur Gemeente / jeugdwerkers en jongeren beslissen samen
Schilderen, tekenen en kunst Techniek en ICT Toneel en theater Schaken, puzzelen raadsels Sport, lijf en gezondheid Dieren, planten en natuur
Muziek Communicatie taalvaardigheid Sociale vaardigheden
Onderwijsinstelling organiseert
Onderwijsinstelling en leerlingen/studenten organiseren samen
Dieren, planten en natuur Schilderen, tekenen en kunst Techniek en ICT Schaken, puzzelen raadsels
Muziek Sport, lijf en gezondheid Toneel en theater Communicatie taalvaardigheid Sociale vaardigheden
Gemeente / jeugdwerkers organiseren
Gemeente / jeugdwerkers en jongeren organiseren samen
Toneel en theater Schilderen, tekenen en kunst Sport, lijf en gezondheid Techniek en ICT Dieren, planten en natuur
Toneel en theater Muziek Communicatie taalvaardigheid Sociale vaardigheden Schaken, puzzelen raadsels
Schaken, puzzelen raadsels
Jongeren beslissen
Leerlingen / studenten organiseren
Jongeren organiseren
71
Nadere analyses wijzen uit dat de achtergrondkenmerken van jongeren: sekse, hoogst behaalde diploma, niveau van de opleiding die nu wordt gevolgd, het hebben van werk, het wonen bij de ouders en de vader of moeder in Nederlands, in een Westers land of in een nietwesters land geboren is nauwelijks samenhangen met of een jongere activiteiten in een bepaald talentgebied leuk vindt. Er is samenhang gevonden met enkele achtergrondkenmerken.
In dit onderzoek is ook gekeken naar de mate van participatie van jongeren op school en in hun eigen buurten bij activiteiten in de talentgebieden. Volgens de jongeren worden in de buurt activiteiten in meer talentgebieden aangeboden dan door de onderwijsinstellingen.
Conclusie 6: Onderwijsinstellingen hebben volgens de jongeren vooral een activiteitenaanbod in de talentgebieden die dichtbij de reguliere onderwijstaken liggen.
Conclusie 7: Volgens de jongeren in de buurt is er een breed aanbod van activiteiten is in alle talentgebieden.
Jongeren zouden zowel op hun onderwijsinstelling als in de buurt liever een groter aanbod zien, meer inspraak willen en meer diversiteit in het aanbod zien. Tegelijkertijd geeft eenderde tot een kwart van de jongeren aan niets veranderd te willen zien in het aanbod van school en buurt.
In de tabellen 21 en 22 is samenvattend weergegeven hoe de jongeren participeren in het aanbod door (mee) te beslissen of te organiseren. We concluderen dat op de onderwijsinstellingen de beslissingen over activiteiten in de talentgebieden vooral samen worden genomen door de school en de leerlingen/studenten, terwijl in de buurt de gemeente/jeugdwerkers hierin domineren. Zowel op school als in de buurt beslissen de leerlingen/studenten/jongeren nauwelijks alleen. Wat betreft de organisatie van de activiteiten in de talentgebieden is in tabel 22 te zien dat zowel op de onderwijsinstellingen als in de buurt dit in de helft van de gevallen wordt gedomineerd door de school of de gemeente/buurtwerkers, en in de andere helft van de gevallen samen wordt gedaan met de leerlingen/studenten / jongeren.
72
Conclusie 8: De jongeren participeren bij het activiteitenaanbod op onderwijsinstellingen op een manier het meest lijkt op niveau 6 of 8 van de participatieladder: het initiatief ligt bij volwassenen of bij de jongeren en er wordt samen besloten.
Conclusie 9: De jongeren participeren bij het activiteitenaanbod in de buurten op een manier die het meest lijkt op niveau 5 van de participatieladder: jongeren worden geraadpleegd voor zaken die geleid en bedacht zijn door volwassenen.
Aanbevelingen Tot besluit concluderen we dat er voor de gemeente Amsterdam op basis van dit onderzoek aanknopingspunten liggen voor de verdere vormgeving van het Jeugdbeleid. Ten eerste kunnen Amsterdamse jongeren worden gestimuleerd en uitgedaagd om op een hoger niveau dan het kennismakingsniveau actief te zijn in meer talentgebieden dan alleen sport, lijf en gezondheid. Daarbij moet rekening worden gehouden met het feit dat de grootste belemmering voor jongeren om niet actief te zijn (op een hoger niveau) in bepaalde talentgebieden tijdgebrek is. Jongeren hebben een druk bestaan, zij moeten vaak kiezen. Ten tweede zou het eigen initiatief en de betrokkenheid van jongeren bij het activiteitenaanbod in de buurt bevorderd kunnen worden.
73
Bibliografie Arnstein, S.R. (1969) ´A ladder of citizen participation´. Journal of the American planning association, 35, pp 216 - 224
Bakker, K., M. Pannebakker en J. Snijders (1999) Kwetsbaar en competent. Sociale participatie van kwetsbare jeugd. Theorie, beleid en praktijk. Utrecht: NIZW uitgeverij
Burggraaf-Huiskens, M.(2006) Opgroeien met beleid. Jeugdbeleid vanuit gemeenschapsperspectief. Amsterdam: Uitgeverij SWP
Burggraaf-Huiskens, M. (2007) Opvoedingsondersteuning als bijzondere vorm van preventie. Bussum: Coutinho Bronfenbrenner, U. (1979) The human ecology of human development. Cambridge: Harvard University Press.
Dieleman, A. (2000) Als de toekomst wacht…over individualisering, vertrouwen en de sociale integratie van jongeren in West-Europa. Assen: van Gorcum Gardner,H. (2002) Soorten intelligentie. Meervoudige intelligenties voor de 21ste eeuw. Amsterdam: Uitgeverij Nieuwezijds
Gemeente Amsterdam (2006) Meerjarenplan jong Amsterdam/ Kinderen eerst. Amsterdam: Gemeente Amsterdam.
Gemeente Amsterdam (2006) Jong Amsterdam, onderwijs en jeugdplan 2006-2010. Amsterdam: Gemeente Amsterdam
Gemeente Amsterdam (2007) Vrijetijdsbesteding Amsterdamse jongeren 2006.Amsterdam: stadsdrukkerij Amsterdam
Gemeente Amsterdam (2008) Met het oog op de toekomst. Beleidskader en uitvoeringsplan jeugdparticipatie 2008-2012. Amsterdam: Gemeente Amsterdam
74
Gilsing, R. (2005) Bestuur aan banden. Lokaal jeugdbeleid in de greep van nationaal beleid. Den Haag: Sociaal Cultureel Planbureau
Graaf, van de H. en R. Hoppe (1989) Beleid en politiek, een inleiding tot de beleidswetenschap en de beleidskunde. Muiderberg: Coutinho
Hermes, J., P.Naber en A.Dieleman (2007) Leefwerelden van jongeren. Thuis, school, media en populaire cultuur. Bussum: Coutinho
Hoppe, R., M. Jeliazkova, H. van de Graaf en J. Grin(2001) Beleidsnota’s die werken. Bussum: Coutinho
Linden, F.J. van der (1990) Groot worden in een klein land. Feiten en cijfers uit het onderzoek naar de leefwereld van jongeren tussen 12 en 21 jaar. Nijmegen: ITS.
Lippe, T. van der en Marieke Voorpostel (2001) Jongeren en cultuur. Een verklaring voor verschillen in deelname aan elitaire en populaire cultuur. Mens en Maatschappij, vol.76, nr.3.
Perkins, D.F,.L.M. Borden, F.A. Villarruel, A. Carlton-Hug, M.R.Stone, J.G. Keith (2007) Participation in structures youth programs. Why ethnic minority urban youth choose to participate- or not to participate. Youth and society, 38, p.420-442
Quane, J.M.,B. H.Rankin (2006) Does it pay to participate? Neighbourhood-based organisations and the social development of urban adolescents. Children and youth services review, 28, p. 1229-1250
Stukker, N. (april 2005) Jeugdparticipatie en burgerschap, een onderzoek naar de vormgeving van jeugdparticipatie. Nijmegen: Onderzoeksbureau Kuseema
Veen, R.J. van der (1990) De sociale grenzen van beleid. Leusden/ Antwerpen: Stenfert Kroese
75
Vreeke, G.J, Condities voor adequate participatie- een conceptuele studie naar risico’s in de leefwereld van kinderen. in: Jaspers T. en J. Outshoorn (2002) De bindende werking van concepten. Reflecties over participatie, binding en betrokkenheid in opvoeding, onderwijs, arbeid en zorg. Amsterdam: Aksant
Verwey-Jonker Instituut (2005) Jeugdparticipatiebeleid, wat levert het op? Onderzoek naar het ontwikkelen van indicatoren voor effectenmeting van jeugdparticipatiebeleid. www.verwey-jonker.nl
Winter, de M.(1995) Kinderen als medeburgers. Kinder- en jeugdparticipatie als maatschappelijk opvoedingsperspectief. Utrecht: de Tijdsstroom
Zeijl, E., M.Beker, K. Breedveld, A. van den Broek, J. de Haan, L. Herweijer, F. Huysmans en K. Wittebrood (2003) Rapportage jeugd 2002. Den Haag: Sociaal Cultureel Planbureau
Zwaan, van der. A (1996) Jongerenwijs en toekomstmuziek. Over jongerenparticipatie, thuis, op school, in de vrije tijd en bij het overheidsbeleid. Haarlem: Neumann bv
76