Faculteit Psychologie en Pedagogische Wetenschappen Academiejaar 2011-2012
“Je denkt zoveel, je wilt zoveel… en dan plots wordt de zaak anders.” Een kwalitatief onderzoek naar de invloed van de geboorte van een kind met een beperking op de kinderwens en de gezinsplanning.
Masterproef ingediend tot het behalen van de graad van master in de pedagogische wetenschappen, afstudeerrichting orthopedagogiek
Tine Blommaert Promotor: Prof. Dr. G. Van Hove Begeleiding: Dr. Tinneke Moyson
VOORWOORD Het onderzoek en het neerschrijven van deze masterproef was een unieke kans om bij te leren op een heel aantal gebieden. Ik ben me ervan bewust dat het onderwerp van mijn masterproef zeer gevoelig ligt bij ouders waardoor ik met de nodige voorzichtigheid te werk moest gaan. Het was dus een unieke kans voor mezelf als persoon en een boeiende zoektocht als toekomstig orthopedagoog om dit tot een goed einde te brengen. Ik ben echter niet alleen op pad gegaan tijdens dit proces. Graag dank ik langs deze weg dan ook alle mensen die door hun steun en hulp me telkens weer moed en inspiratie gaven en ervoor zorgden dat ik op het rechte pad bleef. Eerst en vooral wil ik in het bijzonder Tinneke Moyson bedanken. Zij kon mij dankzij haar deskundigheid en ervaring met ouders op een aangename manier steeds weer nuttige feedback geven die zeker een grote bijdrage heeft geleverd aan de kwaliteit van deze masterproef. Dank ook voor de ondersteunende woorden en moed die me dat duwtje in de rug gaven dat ik nodig had. Hiernaast wil ik graag mijn promotor, Prof. Dr. Geert Van Hove, bedanken voor de duidelijke en snelle feedback wanneer ik even in de knoop zat of door het bos de bomen niet meer zag. Speciale dank gaat uit naar de participanten, de ouders die meewerkten aan mijn onderzoek. Zij hebben mij met veel warmte ontvangen en hebben hun persoonlijke verhalen toevertrouwd over een toch wel niet zo evident onderwerp. Deze bereidwilligheid en oprechte antwoorden hebben de uitwerking van mijn masterproef mogelijk gemaakt. Via ‘Ik, Olivier’, een blog op Facebook waarop een mama van een jongen met downsyndroom haar verhaal doet, ben ik ook verder in contact gekomen met ouders die zeer enthousiast waren om me verder te helpen met mijn onderzoek. Aan al deze participanten dus een oprechte dank jullie wel! Graag wil ik ook Anja en Arjan bedanken. Zij hebben mij geholpen in de zoektocht naar participanten voor de focusgroep, wat de kwaliteit van mijn masterproef verhoogd heeft. Zonder hen kon ik dit zeker niet mogelijk maken, via deze weg dus een extra woordje van dank! Tot slot wil ik ook nog graag mijn vrienden, zowel binnen de orthopedagogiek als uit mijn nabije omgeving, bedanken voor de steun en ontspannende momenten die nodig waren om terug de moed te vinden om deze masterproef tot een goed einde te brengen. Verder ook een woord van dank aan mijn zus Sanne voor het naleeswerk en mijn ouders voor de ondersteunende woorden en de kans die ze me gegeven hebben om deze studierichting te mogen volgen. Kruibeke, mei 2012.
i
INHOUDSTAFEL VOORWOORD ........................................................................................................................................................... i
INHOUDSTAFEL ........................................................................................................................................................ ii
INLEIDING ................................................................................................................................................................ 1
DEEL 1: THEORETISCH KADER .................................................................................................................................. 4 1.
Gezinsplanning: een fase doorheen de levensloop .................................................................................... 4 1.1
De levensloop......................................................................................................................................... 4
1.1.1
Een aantal benaderingen .............................................................................................................. 4
1.1.2
De plaats van de voortplantingsfunctie binnen de menselijke levensloop .................................... 5
1.2
Gezinssamenstelling .............................................................................................................................. 6
1.2.1
Partnerkeuze ................................................................................................................................. 6
1.2.2
Gezinsgrootte ................................................................................................................................ 6
1.2.3
Geslacht ......................................................................................................................................... 8
1.2.4
Plaats in de kinderrij ...................................................................................................................... 9
2.
Kinderwens ............................................................................................................................................... 10 2.1
Waarom kiezen ouders voor kinderen? ............................................................................................... 10
2.2
Voortplanting als dynamisch proces over de levensloop .................................................................... 13
3.
Gezinsuitbreiding ..................................................................................................................................... 16 3.1
De geboorte van een kind .................................................................................................................... 16
3.2
De geboorte van een kind met een beperking in het gezin ................................................................. 17
3.2.1
Algemeen .................................................................................................................................... 17
3.2.2
Partnerrelatie onder druk? .......................................................................................................... 18
3.2.3
Ouderschap onder druk? ............................................................................................................. 19
3.2.4
Brus(relatie) onder druk? ............................................................................................................ 21
3.2.5
Kinderwens en gezinsplanning onder druk? ................................................................................ 23
DEEL 2: PROBLEEMSTELLING EN ONDERZOEKSVRAGEN ....................................................................................... 24
DEEL 3: METHODOLOGIE ....................................................................................................................................... 26 1.
Onderzoeksparticipanten ......................................................................................................................... 26
2.
Onderzoeksdesign .................................................................................................................................... 29 2.1
Semigestructureerd interview ............................................................................................................. 30
2.1.1
Motivatie en procedure ............................................................................................................... 30
2.1.2
Interview...................................................................................................................................... 30 ii
2.2
Interview via e-mail .............................................................................................................................. 31
2.2.1
Motivatie en procedure ............................................................................................................... 31
2.2.2
Interview via e-mail ..................................................................................................................... 32
2.3
Focusgroep ........................................................................................................................................... 32
2.3.1
Motivatie en procedure ............................................................................................................... 32
2.3.2
Focusgroep .................................................................................................................................. 33
3.
Kwalitatieve data-analyse ......................................................................................................................... 34 3.1
Grounded Theory ................................................................................................................................. 34
3.2
Data-analyse ......................................................................................................................................... 34
3.2.1
Open coderen: Toekennen van labels aan kleinere gehelen ........................................................ 35
3.2.2
Axiaal coderen: Verbinden van de codes ..................................................................................... 35
3.2.3
Selectief coderen: Een theorie wordt gevormd en uitgewerkt..................................................... 36
4.
Kwaliteitscriteria ....................................................................................................................................... 37 4.1
Betrouwbaarheid ................................................................................................................................. 37
4.2
Validiteit ............................................................................................................................................... 38
DEEL 4: RESULTATEN ............................................................................................................................................. 40 1.
Gewenste gezinssamenstelling ................................................................................................................. 40 1.1
Kinderwens ........................................................................................................................................... 40
1.2
Partnerkeuze ........................................................................................................................................ 41
1.3
Voorgeschiedenis van de ouders ......................................................................................................... 42
1.4
Gewenste gezinssamenstelling ............................................................................................................ 43
1.4.1
Gewenste gezinsgrootte .............................................................................................................. 43
1.4.2
Gewenste geslacht....................................................................................................................... 44
1.4.3
Planning ....................................................................................................................................... 45
2.
De geboorte van een kind met een beperking ......................................................................................... 45 2.1
De invloed van de geboorte van een kind met een beperking op de gewenste gezinssamenstelling 45
2.1.1
(Nieuw) gewenst aantal kinderen ................................................................................................ 45
2.1.2
(Nieuwe) gewenste gezinsplanning ............................................................................................. 47
2.1.3
(Nieuw) gewenst geslacht ........................................................................................................... 48
2.2
Hoe ervaren ouders het (moeten) laten varen van hun ideale gezin? ................................................. 48
2.3
Beïnvloedende factoren ....................................................................................................................... 50
2.3.1
Plaats in de kinderrij .................................................................................................................... 50
2.3.2
Angst voor nog kind met een beperking ...................................................................................... 51
2.3.3
Ontwikkeling van het kind met een beperking ............................................................................ 52
2.3.4
Brussen ........................................................................................................................................ 53
2.3.5
Organisatie .................................................................................................................................. 53
2.3.6
Advies vrienden/hulpverlening .................................................................................................... 54 iii
2.3.7
Kenmerken als ouder ................................................................................................................... 54
2.3.8
Angst voor de toekomst .............................................................................................................. 55
2.3.9
Maatschappij............................................................................................................................... 55
3.
Wensen of verwachtingen naar hulpverlening toe? ................................................................................ 56
4.
En dan plots wordt de zaak anders… ........................................................................................................ 57 4.1
Arbeid en opvang ................................................................................................................................. 58
4.2
Verwerkings- en aanpassingsproces .................................................................................................... 59
4.3
Opvoeding ............................................................................................................................................ 59
4.4
Parent quality of life............................................................................................................................. 59
4.5
Partnerrelatie ....................................................................................................................................... 60
4.6
Brussen ................................................................................................................................................ 60
4.7
Contacten ............................................................................................................................................. 61
4.8
Toekomst ............................................................................................................................................. 62
DEEL 5: DISCUSSIE EN CONCLUSIE ......................................................................................................................... 63 1.
Onderzoeksvragen en interpretaties ........................................................................................................ 63 1.1
Onderzoeksvraag 1 .............................................................................................................................. 63
1.2
Onderzoeksvraag 2 .............................................................................................................................. 67
1.3
Onderzoeksvraag 3 .............................................................................................................................. 69
2.
Tekortkomingen en aanbevelingen voor verder onderzoek .................................................................... 72
3.
Conclusie .................................................................................................................................................. 74
LITERATUURLIJST ................................................................................................................................................... 75
BIJLAGEN ............................................................................................................................................................... 80 Bijlage 1: De psychosociale stadia van Erik Erikson (Berk, 2007) ...................................................................... 80 Bijlage 2: Brief ouders interview ....................................................................................................................... 82 Bijlage 3: Brief jonge ouders interview via e-mail ............................................................................................. 83 Bijlage 4: Brief ouders met één kind ................................................................................................................. 84 Bijlage 5: Brief ouders focusgroep ..................................................................................................................... 85 Bijlage 6: Aan bod gekomen vragen tijdens interviews kinderwens en gezinsplanning ................................... 86 Bijlage 7: Draaiboek focusgroep 17 april 2012 .................................................................................................. 88 Bijlage 8: Codeboom met aantal bijbehorende bronnen en referenties ......................................................... 92 Bijlage 9: Schematische voorstelling resultaten ................................................................................................ 94
iv
INLEIDING Welcome to Holland When you're going to have a baby, it's like planning a fabulous vacation trip - to Italy. You buy a bunch of guide books and make your wonderful plans. The Coliseum. The Michelangelo David. The gondolas in Venice. You may learn some handy phrases in Italian. It's all very exciting. After months of eager anticipation, the day finally arrives. You pack your bags and off you go. Several hours later, the plane lands. The stewardess comes in and says, "Welcome to Holland." "Holland?!?" you say. "What do you mean Holland?? I signed up for Italy! I'm supposed to be in Italy. All my life I've dreamed of going to Italy." But there's been a change in the flight plan. They've landed in Holland and there you must stay. The important thing is that they haven't taken you to a horrible, disgusting, filthy place, full of pestilence, famine and disease. It's just a different place. So you must go out and buy new guide books. And you must learn a whole new language. And you will meet a whole new group of people you would never have met. It's just a different place. It's slower-paced than Italy, less flashy than Italy. But after you've been there for a while and you catch your breath, you look around.... and you begin to notice that Holland has windmills....and Holland has tulips. Holland even has Rembrandts. But everyone you know is busy coming and going from Italy... and they're all bragging about what a wonderful time they had there. And for the rest of your life, you will say "Yes, that's where I was supposed to go. That's what I had planned." And the pain of that will never, ever, ever, ever go away... because the loss of that dream is a very very significant loss. But... if you spend your life mourning the fact that you didn't get to Italy, you may never be free to enjoy the very special, the very lovely things ... about Holland. (Emily Perl Kingsley, 1987)
Bovenstaand gedicht heeft mij geïnspireerd om tot het onderwerp van mijn masterproef te komen. Ouders denken voor de geboorte van hun kinderen na over hun kinderwens en de planning van hun toekomstige gezin. Wanneer er een kind met een beperking geboren wordt, zal de eindbestemming die ouders oorspronkelijk voor ogen hadden echter plots veranderen: “Je denkt zoveel, je wilt zoveel… en dan plots wordt de zaak anders”. Ouders moeten op heel wat verschillende domeinen uit hun leven aanpassingen doen. Via de beeldspraak ‘een reis naar Holland’ wordt op een mooie manier 1
beschreven hoe ouders deze gebeurtenis kunnen ervaren en hun dromen plots moeten bijstellen. Ze vinden op hun nieuwe bestemming echter de kracht om de draad terug op te nemen en verder op pad te gaan langs een weg die enigszins verschillend is van die weg die ze verwacht of gehoopt hadden. Uit gesprekken met ervaringsdeskundigen werd dit verhaal bevestigd en kwam naar voor dat ouders, ondanks dat ze deze andere weg moesten inslaan, ze deze toch zo goed mogelijk willen doorlopen en in hun huidige gezin willen investeren. Ikzelf ben geprikkeld door de opmerking van ouders dat hun oorspronkelijke idee over een bepaalde gezinssamenstelling, één van de domeinen is dat bij ouders beïnvloed kan worden wanneer er een kind met een beperking geboren is. Ouders zullen opnieuw nadenken over hun ideale gezinssamenstelling ten gevolge van de ervaring dat ze plots een andere weg moesten inslaan dan verwacht. Ze geven hierbij aan dat het gezin er misschien wel helemaal anders zou hebben uitgezien indien er geen kind met een beperking geboren was. Uit een gesprek met een ervaringsdeskundige bleek verder dat er een aantal factoren kunnen worden afgewogen tijdens het proces waarbij er opnieuw wordt nagedacht over de gezinssamenstelling. De afweging die gemaakt wordt vooraleer het uiteindelijke gezin tot stand komt, de verschillende factoren die hierbij een rol spelen en de beleving van ouders omtrent de aanpassing van een kinderwens, is een topic waar echter nog maar zeer weinig onderzoek rond gedaan is. Ouders geven echter aan dat het een onderwerp is dat leeft bij hen en dus waardevol is om bij stil te staan. De geboorte van een kind met een beperking brengt een verwerkings- en aanpassingsproces met zich mee. Ik vraag me af welke plaats aanpassingen die ouders moeten maken wat de kinderwens betreft, hierin inneemt. Door hier een beeld over te vormen kan dit voor de hulpverlening mogelijk een bijdrage leveren om het perspectief en de beleving van de ouder tijdens het verwerkings- en aanpassingsproces volledig te begrijpen. Er werd reeds gesteld dat de geboorte van een kind met een beperking een invloed kan hebben op de gewenste gezinssamenstelling van ouders. Ik vraag mij bijgevolg af wat de impact hiervan zou kunnen zijn op brussen of ouders, hoe zij deze verandering ervaren. Ik zal binnen deze masterproef echter voornamelijk de focus leggen op de ouders, op hun belevingen en ondernomen stappen tijdens dit proces waarbij ze hun oorspronkelijke idee moesten aanpassen naar een ander (minder ideaal) plan. In dat opzicht lijkt het mij boeiend om met een aantal ouders hierover in gesprek te gaan. Op basis van de informatie die ik verzameld heb, ben ik tot een aantal onderzoeksvragen gekomen. Vooraleer ik mijn onderzoeksgegevens verzameld heb aan de hand van interviews, zijn de ouders eerst ingelicht over de opzet van mijn onderzoek en heb ik toestemming gevraagd om hun verhalen te gebruiken. Om de privacy te respecteren worden de verzamelde gegevens anoniem verwerkt.
2
Deze masterproef bestaat uit vijf delen. Voor de opmaak van de literatuurlijst maak ik gebruik van de APA-normen (American Psychological Association (5th edition), 2001). Het eerste deel, het theoretisch kader, is gebaseerd op een literatuuronderzoek. Dit deel geeft het algemeen kader weer waarbinnen mijn onderzoek kan worden ondergebracht. Ik ga hierbij allereerst in op de gezinsplanning als een fase binnen de levensloop. Hierbij aansluitend ga ik dieper in op de plaats van de voortplanting hierin en op verschillende aspecten van de gezinssamenstelling zoals gezinsgrootte, geslacht en plaats in de kinderrij. In het tweede hoofdstuk ga ik dieper in op de kinderwens. Waarom kiezen ouders voor kinderen en welke factoren beïnvloeden de keuze om een ideale gezinssamenstelling aan te passen? Tot slot beschrijf ik in het derde hoofdstuk wat de gebeurtenis van de geboorte van een kind met een beperking allemaal met zich kan meebrengen voor het gezin. Wat kan de invloed hiervan zijn op de partnerrelatie, op het ouderschap, op de brussen,… maar ook op de kinderwens en gezinsplanning? In het tweede deel komt de probleemstelling aan bod en zal ik enkele onderzoeksvragen formuleren. Vervolgens zal ik in het derde deel de methodologie van mijn onderzoek toelichten om dan in het vierde deel de bekomen resultaten te bespreken. Deze resultaten zijn geordend volgens onderdelen van een schematische voorstelling die ik opgesteld heb aan de hand van een grondige kwalitatieve analyse met behulp van het computerprogramma Nvivo 9. In de resultaten wordt beschreven wat uit het onderzoek naar voor gekomen is. Dit wordt onderbouwd met citaten van de onderzoeksparticipanten. Vervolgens komt de discussie aan bod waarbij voorzichtig enkele interpretaties worden geformuleerd. Hierbij worden nog enkele tekortkomingen van dit onderzoek en aanbevelingen voor verder onderzoek meegegeven. Tot slot eindigt deze masterproef met een conclusie.
3
DEEL 1: THEORETISCH KADER 1. Gezinsplanning: een fase doorheen de levensloop 1.1 De levensloop 1.1.1 Een aantal benaderingen Lievegoed (1997) gaat ervan uit dat ieder persoon tussen kind en bejaarde een hele ontwikkeling doorloopt. Tijdens deze levensloop zijn er een aantal perioden te onderscheiden, een aantal fasen waar men zich zelden duidelijk bewust van wordt. Lievegoed geeft aan dat iedere levensperiode bepaalde karakteristieken, zowel mogelijkheden als beperkingen, heeft. Mönks en Knoers (2004) omschrijven het begrip ontwikkeling als “een verloop dat zich in de tijd voltrekt”. Dit houdt een voortgang in en is dus niet zomaar te herhalen, er treden namelijk veranderingen op die een min of meer duurzaam karakter hebben. Berk (2007) beschrijft in haar boek Development through the lifespan dat de menselijke ontwikkeling meer en meer gezien wordt als een dynamisch systeem. Men ziet het als een proces dat vanaf de bevruchting tot de dood duurt en vorm krijgt door een complex netwerk van biologische, psychologische en sociale invloeden. Een heersende benadering hiervan is het levensloopperspectief (Lievegoed, 1997). Eén van de veronderstellingen van waaruit dit levensloopperspectief vertrekt, is dat de ontwikkeling beïnvloed is door verschillende interagerende krachten, namelijk biologische, historische, sociale en culturele. Deze kunnen gecategoriseerd worden in drie invloeden op ontwikkeling. Ten eerste zijn er gebeurtenissen gebonden aan leeftijd, hier kan men voorspellen wanneer ze voorkomen en hoe lang ze duren (bijvoorbeeld menopauze, leren lopen). Ten tweede is de ontwikkeling beïnvloed doordat mensen die rond hetzelfde tijdstip geboren zijn hetzelfde ervaren (bijvoorbeeld epidemie, oorlog). Tot slot zijn er ook nog onregelmatige gebeurtenissen die maar bij een beperkt aantal mensen voorkomen en niet voorspelbaar zijn (bijvoorbeeld ziekte, de lotto winnen). Isarin (2001) geeft bijvoorbeeld aan dat de geboorte van een kind met een verstandelijke beperking (meestal) niet in de lijn der verwachting ligt. Ouders kunnen door het onverwachte karakter van deze gebeurtenis de greep op hun leven kwijtraken. De menselijke levensloop wordt gekenmerkt door het vervullen van opdrachten, ontwikkelingstaken die aan opeenvolgende leeftijdsperioden zijn verbonden. De jong-volwassenheid hangt bijvoorbeeld samen met de keuze van een levenspartner, het leren leven met de huwelijkspartner, het beginnen van een gezin, de opvoeding van de kinderen, het huishouden doen en het vinden van een sociale 4
groep (Andriessen, 1984; in Mönks en Knoers, 2004). Mönks en Knoers (2004) geven aan dat wanneer iemand er niet in slaagt om de ontwikkelingstaken die bij een bepaalde periode horen te vervullen, er reacties kunnen komen van de sociale omgeving die een invloed zullen hebben op de zelfopvatting en zelfwaardering. De persoon zal zich bijgevolg ongelukkig voelen. Wanneer de taken wel vervuld kunnen worden, zal dit bijdragen tot het gevoel van geluk en het gevoel van geslaagd te zijn in het leven. Ieder persoon zal dus in deze ontwikkelingstaken, die gebonden zijn aan een leeftijdsperiode, investeren. Een andere benadering van de levensloop vinden we terug bij Erik Erikson. Hij spreekt over de psychosociale ontwikkeling van het individu aan de hand van vijf stadia. Alle stadia van Erikson worden gekenmerkt door een bepaald conflict. Hij gaat ervan uit dat een volgend stadium bepaald wordt door de mate waarin het voorgaande stadium met succes is afgesloten (bijlage 1) (Verhulst, 2005). Mönks en Knoers (2004) geven aan dat de fase generativiteit vs. stagnatie binnen de psychosociale ontwikkeling van Erikson het centrale gedeelte is van de menselijke levensloop. Tijdens deze fase wordt er gezorgd dat er een volgende generatie zal komen. Ouders ontwikkelen zichzelf hier in een wederkerige relatie met hun kinderen. Naast het krijgen van de kinderen moeten ouders ook investeren in de ontwikkeling van de cultuur bij hun kinderen. Wanneer volwassenen initiatieven hebben genomen om de wereld van hun kinderen te verbeteren, zullen zij ook een grote kans hebben om de volgende fase met succes te vervullen (Mönks & Knoers, 2004).
1.1.2 De plaats van de voortplantingsfunctie binnen de menselijke levensloop De komst van een eerste kind is volgens Vernaillen (1991) een mijlpaal in iemands leven. Het leven neemt een volledig nieuwe wending en de keuze kan niet meer ongedaan gemaakt worden. De voortplantingsfunctie speelt volgens Mönks en Knoers (2004) bij de meeste partners, al dan niet gehuwd, een belangrijke rol tijdens de vroege volwassenheid. Het verlangen naar een kind kan bij jonge mensen ook bijdragen aan een duurzame partnerrelatie. Boer (1999) beschrijft in zijn boek dat het huwelijk vroeger betekende dat er vanaf dan pas de mogelijkheid was om kinderen te krijgen. Men wachtte af en God bepaalde of er kinderen in het gezin aanwezig zouden zijn. Ouders oefenden verder in geen geval een invloed uit op het aantal kinderen dat zou komen. Hier is verandering in gekomen met de komst van betrouwbare anticonceptiemiddelen. Deze verandering heeft ervoor gezorgd dat seksualiteit en voortplanting niet meer onlosmakelijk verbonden zijn (Boer, 1999), maar dat de timing van het ouderschap voornamelijk bepaald wordt door de partners zelf (Mönks & Knoers, 2004). Liefbroer en Puy (2005) geven aan dat het belangrijk is dat jong-volwassenen in deze moderne samenleving nadenken over 5
de planning van hun toekomst, zij wijzen op het belang dat jongeren zelf actief vorm moeten geven aan hun levensloop. Temmerman, diensthoofd van de vrouwenkliniek in UZ Gent, geeft aan dat steeds meer vrouwen lang wachten met het krijgen van een kind. Hier speelt de maatschappij ook een rol in, want het is vandaag de dag niet makkelijk om moederschap te combineren met een carrière. Temmerman vindt dus dat vrouwen meer ondersteund moeten worden omdat de kans om natuurlijk zwanger te worden op latere leeftijd afneemt: “Ineens begint die biologisch klok toch te tikken. En dan moet dat kind er meteen zijn. Zo werkt het helaas niet” (Temmerman, 2011). Het afstemmen van de loopbanen van man en vrouw is volgens Mönks en Knoers (2004) ook geen gemakkelijke opgave. Na de menopauze, rond gemiddeld vijftig jaar, verliest de seksualiteit haar voortplantingsfunctie (Mönks & Knoers, 2004).
1.2 Gezinssamenstelling 1.2.1 Partnerkeuze De partnerkeuze en de keuze voor een bepaalde gezinssamenstelling kunnen in zekere mate verweven zijn. De belangrijkste voorwaarde voor het krijgen van kinderen is namelijk het hebben van een partner (Raad voor de Volksgezondheid en Zorg, 2007). Buss (1989) toont in zijn onderzoek aan dat bij vrouwen de keuze van een partner voornamelijk bepaald zal zijn door het verwerven van middelen, door de financiële mogelijkheden van toekomstige partners. Mannen zullen hun keuze daarentegen eerder laten bepalen door de waarschijnlijkheid van de huidige en de toekomstige voortplanting (Buss, 1989). Uit een onderzoek van de Nederlandse Gezinsraad [NGR] (2001) blijkt dat de keuze voor kinderen eerder bij hoog opgeleide partners niet of nauwelijks besproken wordt (NGR, 2001). Partners kunnen het al dan niet eens zijn over hun gewenste toekomstige gezinsgrootte, gezinsplanning of geslacht van de kinderen (Van Peer, 2005).
1.2.2 Gezinsgrootte Gezinsgrootte is een begrip dat verschillende inhouden kan dekken. Zo kan men als variabele het aantal zwangerschappen vooropstellen, het aantal concepties (rekening houdend met tweelingen), het aantal levend geboren kinderen, het aantal kinderen dat in het gezin wordt opgevoed (inclusief adoptie- en stiefkinderen) enzovoort. Over de afbakening van wat als een groot gezin moet worden beschouwd, bestaat geen eensgezindheid (Cliquet & Balcaert, 1980).
6
Boer (1999) geeft aan dat ouders soms uitgesproken ideeën hebben over het gezin dat ze samen willen stichten. Cliquet en Balcaer (1980) hebben een schematisch overzicht gemaakt van de belangrijkste verbanden en terugkoppelingseffecten inzake relaties tussen gezinsgrootte en karakteristieken van ouders en kinderen.
Fig. 1: Belangrijkste verbanden en terugkoppelingseffecten inzake relaties tussen gezinsgrootte en karakteristieken van ouders en kinderen (Cliquet & Balcaer, 1980).
Ouders worden beïnvloed door hun biologische en sociaal-culturele karakteristieken van de gemeenschap (I). Deze invloed op eigen erfelijkheid en milieu (II) heeft op zijn beurt een invloed op de lichamelijke gezondheid, de intelligentie en de persoonlijkheid van de ouders (III). Ook de partnerkeuze en partnerrelatie (IV) kan door deze achtergronden beïnvloed worden. De auteurs geven vervolgens aan dat zowel gezinsachtergronden (II), persoonlijke karakteristieken (III) als de aard van de partnerkeuze en –relatie (IV) een invloed kunnen hebben op de biologische fertiliteit, de kinderwens en de gezinsplanning (V). Deze drie factoren liggen aan de basis van de geboorte van de kinderen (VI) waaronder de gezinsgrootte, geboorterang en geboorte-interval. De karakteristieken van de kinderen (VII) krijgen verder vorm door karakteristieken van de ouders (II en III). Zowel de karakteristieken van de kinderen (VII), de karakteristieken van de ouders (II, II en IV) als de 7
gezinsstructuur (VI) kunnen de ouder-kindrelaties mede bepalen. Tot slot geven ze ook aan dat de gezinsgrootte (VI) een terugkoppelingseffect kan hebben op de levenssituatie van het ouderlijk gezin (II), op persoonlijke karakteristieken van de ouders (III), op de partnerrelatie (IV) en op hun verdere kinderwens en gezinsplanning (V) (Cliquet & Balcaer, 1980). Zoals Cliquet en Balcaer (1980) reeds aangaven, bevestigt ook een onderzoek van het Centraal Bureau voor de Statistiek in Nederland dat de grootte van een gezin niet enkel afhangt van zaken zoals opleidingsniveau, maar ook van het gezin waarin de moeder is opgegroeid. Wanneer deze geboren is in een gezin met veel kinderen dan is de kans dat ze zelf een groot gezin zal hebben groter. Als het gezin van herkomst weinig kinderen telt, zal moeder ook minder kinderen hebben in het huidige gezin (Ouders en Coo, 2011). Anticonceptie en maatschappelijke factoren, zoals de toegenomen deelname van gehuwde vrouwen aan het arbeidsproces, spelen ook een rol. Deze factoren zorgen voor een teruggang van de gemiddelde gezinsgrootte (Boer, 1999). Audenaert (2006) stelt dat er een terugkoppelingseffect is van gezinsgrootte op betaalde arbeid. Wanneer het aantal kinderen stijgt, zal er tussen partners een meer gelijke verdeling zijn qua arbeid en huishoudelijk werk. Verder speelt het maatschappelijke oordeel over ouders met slechts één kind ook mogelijk een rol bij de keuze voor een bepaalde gezinsgrootte (Boer, 1999). Meestal zal een gezin echter weinig georganiseerd tot stand komen. Wanneer er een eerste kind in het gezin geboren is, zal op basis van deze ervaring bekeken worden of er nog een tweede bij zou moeten komen, enzovoort (Boer, 1999). Wanneer de bevalling en de ontwikkeling van het eerste kind zonder al te grote problemen verlopen is, zal er volgens Boer (1999) vaak besloten worden om nog voor een tweede kind te gaan. De barrière voor het nemen van kinderen zal nu kleiner zijn en als minder problematisch worden ervaren. De ontwikkelingen binnen de partnerrelatie en aspecten uit de ruimere omgeving spelen ook een rol voor de uiteindelijke gezinsgrootte. Boer (1999) stelt tot slot dat de keuze voor een tweede kind voornamelijk beslist zal worden vanuit het idee dat ouders niet willen dat hun oudste kind alleen zal blijven.
1.2.3 Geslacht Uit een artikel van het Parliamentary Office of Science and Technology (2003) blijkt dat de kans op een bepaald geslacht ongeveer één op twee is. Boer (1999) geeft aan dat het bij ouders van belang is van welk geslacht de eerste kinderen zijn. Wanneer er reeds twee jongens of twee meisjes zijn, wordt eerder gekozen voor een derde kind dan wanneer de eerste twee van een verschillend geslacht zijn.
8
De motivatie van ouders voor een bepaalde geslachtskeuze kan verdeeld worden in twee categorieën. Vanuit medisch perspectief zijn er bepaalde genetische ziekten die enkel mannen kunnen erven. Wanneer een bepaalde ziekte in de familie aanwezig is, kunnen ouders wensen om de kans te verkleinen dat hun kind ook aan dergelijke ziekte zou lijden door een meisje te krijgen. Er zijn ook vanuit niet-medisch oogpunt redenen waarom men voor een bepaald geslacht zal kiezen, bijvoorbeeld: -
Ouders die willen dat beide geslachten in de familie aanwezig zijn.
-
Ouders die de familie willen heropbouwen na de dood van een kind met een ander of hetzelfde geslacht.
-
Vanuit economische, sociale of culturele redenen kunnen ouders een voorkeur hebben voor een bepaald geslacht.
(Parliamentary Office of Science and Technology, 2003) Men zal in het debat rond geslachtskeuze en mogelijke technieken om dit te beïnvloeden vooral focussen op hoe wetgeving een rol kan spelen om gezondheidsrisico’s te vermijden en om het welzijn van het kind te verzekeren. Er worden echter bezorgdheden geuit vanuit religieuze groeperingen en vanuit groepen omtrent beperkingen, namelijk dat technologie omtrent geslachtskeuze ook zal gebruikt worden bij mildere condities. Een extreem voorbeeld hiervan is kleurenblindheid (Parliamentary Office of Science and Technology, 2003).
1.2.4 Plaats in de kinderrij Voor vele onderzoekers staat vast dat de positie in het gezin een belangrijke factor geweest is voor het karakter (Boer, 1999). Carette en Anseel (2010) besluiten uit hun onderzoek bijvoorbeeld dat de plaats binnen het gezin een belangrijke invloed heeft op de intelligentie, persoonlijkheid én motivatie. Het is echter belangrijk om niet te kijken vanuit een rigide typologie en kenmerken toe te schrijven aan een bepaalde plaats binnen het gezin. Veranderende levensfasen van alle familieleden, overgangen in levenscyclus van het gezin of indringende gebeurtenissen kunnen namelijk gevolgen hebben voor de plaats in de kinderrij (Michielsen, Van Mulligen & Hermkens, 1998). Wanneer er bijvoorbeeld een kind met een beperking in het gezin geboren wordt, is het volgens Boer (1999) het meest gunstig dat het kind met een beperking de jongste is. Mogelijk speelt het een rol dat kinderen die ouder zijn ook een tijdje een gewone gezinssituatie hebben meegemaakt. Ook het feit dat jongste kinderen hun positie als jongste kwijtraken wanneer ze hun broer of zus met een beperking inhalen kan hier een rol in spelen (Boer, 1999).
9
2. Kinderwens 2.1 Waarom kiezen ouders voor kinderen? Van Peer geeft in het rapport ‘Kinderwens in Vlaanderen’ volgende definitie van kinderwens: “Kinderwens is een uiting van een persoonlijke wenstoestand. De waarde van het gegeven schuilt niet alleen in de voorspellende kracht voor de uiteindelijke gerealiseerde vruchtbaarheid. De intrinsieke waarde van het gegeven schuilt in de uitdrukking door de respondent van een waarde, van een persoonlijke wens, die, al dan niet gehinderd door persoonlijke en/of maatschappelijke obstakels, wel of niet gerealiseerd wordt.” (Van Peer, 2008). Volgens Vernaillen (1991) is de kinderwens of het hebben van kinderen zo’n complex en veelzijdig gegeven en zullen de keuzes zich bij weinigen op een sterk bewust en concreet niveau afspelen. Er zijn heel veel ideeën die leven in de gedachtewereld van de (toekomstige) ouders. Volgens haar is er wel een verschil in perceptie tegenover het ouderschap bij vrouwen en mannen. Vrouwen zullen eerder het concrete percipiëren terwijl mannen eerder globale en stereotiepe percepties zullen hebben (bijvoorbeeld het doorgeven van kennis aan kinderen). Meijs (2008) geeft in haar boek een aantal vragen mee waarmee ouders geconfronteerd kunnen worden: Zijn de omstandigheden wel ideaal? Is er de juiste woning, de juiste baan? Moet er eerst nog een verre reis worden ondernomen? En is er voldoende geld verdiend om alles te kunnen betalen voor de baby? Zij beschrijft de kinderwens als “een in het hart levend verlangen”. Dit gaat gepaard met heel wat gedachten en verhalen die moeten leiden tot een menswaardige keuze waarmee je partner het ook eens moet zijn. De keuzes hangen dus samen met heel wat twijfels: Wel of niet aan kinderen beginnen? Eén, twee, drie of nog meer kinderen? Is het te combineren met de carrière? Hoe zit het met de biologische klok? Enzovoort (Meijs, 2008). Wanneer men kiest voor kinderen, zullen er dus heel wat factoren worden afgewogen (Boer, 1999). Vernaillen (1991) stelt dat er een verandering is in motieven wat het kiezen voor kinderen betreft. Waar vroeger namelijk de economische motieven voorop stonden, zijn deze ingeruild tegen affectieve voordelen en invulling van persoonlijke doeleinden. Over het algemeen geeft men dus aan dat de belangrijkste reden voor het hebben van kinderen de emotionele waarde is die men aan kinderen hecht. Zelizern (1994) spreekt over “het economisch waardeloos maar emotioneel onbetaalbaar kind”. Dit is voor velen, ondanks de over het algemeen lage geboortecijfers, één van de belangrijkste doelen in het leven (Van Peer, 2008).
10
Mensen die een lage waarde hechten aan kinderen, wensen ook minder kinderen, zo blijkt uit DIALOG 20031. Mogelijk is wel dat mensen met een lage kinderwens dit wellicht gaan rationaliseren door weinig waarde te hechten aan kinderen. Er zijn echter ook resultaten terug te vinden die deze conclusie tegenspreken. Het is ook mogelijk dat kinderen in bepaalde landen hoog gewaardeerd worden, omdat ze er niet zijn. De emotionele waarde van het hebben van kinderen kan mogelijk ook vervuld worden door het krijgen van slechts één kind (Van Peer, 2008). Vernaillen (1991) geeft verder nog een aantal factoren aan die een rol spelen bij de keuze voor kinderen. Men zal volgens haar vrij weinig de belangen en rechten van het kind voorop stellen. -
Men kan het verlangen naar kinderen zien als een soort transcendentie, een natuurlijk of goddelijk principe, als consequentie van een filosofische of godsdienstige overtuiging. Voortplanting wordt dan gezien als deel van de menselijke natuur.
-
Het kan ook ingebed zijn in een persoonlijk, individueel referentiekader. Het kind kan bij ouders een gewenste gevoelstoestand realiseren, hen een bepaalde status verschaffen, enzovoort. Er zijn ouders die de komst van een kind dus zien om de persoonlijke noden of verlangens in te vullen. Ouders kunnen zwangerschap bijvoorbeeld zien als een bewijs van hun potentie of fertiliteit. De wens om zwanger te zijn kan ook een kans bieden om je lichaam te ervaren als sterk, vruchtbaar en productief (Brazelton & Cramer, 1990). Een onbewuste factor die volgens Boer (1999) een rol speelt bij vrouwen is het voelen groeien van een kind in jezelf, op die manier willen vrouwen een gevoel van volledigheid bereiken. Vaak zal de kinderwens ook groeien vanuit de keuze die men maakt tussen verschillende verlangens in het leven zoals relatie, carrière, vrijheid en gezondheid.
-
Vanuit een meer existentieel kader kan het zien van nakomelingen een gevoel van continuïteit creëren, een schakel tussen verleden en toekomst. Door ideeën en tradities door te geven zal zo een deeltje van zichzelf in leven blijven. Anderzijds kan het ouderschap de realiteit ook zinvoller inkleden. Zonder kinderen zouden ouders namelijk een deel van het leven nooit volledig begrijpen.
1 In DIALOG 2003 (International Population Policy Acceptance Surveys) werd voor een groot aantal landen gepeild naar de vruchtbaarheidsaspiraties van mannen en vrouwen. Voor Vlaanderen ging het om een schriftelijke enquête (CBGS-enquête), waarvan het veldwerk plaatsvond in het najaar van 2003. De nettorespons bedroeg 3957 bruikbare vragenlijsten op een totaal van 5500 respondenten tussen 20 en 64 jaar (Van Peer, 2008).
11
-
De mens is een sociaal wezen. Sommige ouders vinden het belangrijk dat ze kunnen meepraten in sociale kring over de kinderen. Dit is een kwestie van erbij te horen en kan dus ook een invloed hebben op de kinderwens. Het grootbrengen van kinderen zal ook een bewijs zijn van sociale competentie, van deskundigheid in opvoeding. Maatschappelijke normen kunnen hierbij aansluitend, volgens Boer (1999), ook onbewust een rol spelen, zoals het negatieve beeld dat bestaat over bewust kinderloze echtparen.
Een kind kan verder als middel gebruikt worden om een gewenst doel te bereiken, bijvoorbeeld om een bepaalde probleemsituatie zoals huwelijksproblemen op te heffen. Het komt ook voor dat eigen levensproblemen in die van de kinderen worden geprojecteerd (Brazelton & Cramer, 1990). Boer (1999) stelt dat er verschillende verwachtingen verbonden zijn aan de keuze voor kinderen. Enerzijds zijn er positieve verwachtingen zoals emotionele bevrediging, economisch profijt, zelfontplooiing en –verrijking, identificatie met kinderen (trots kunnen zijn op hun prestaties, iets van zichzelf terugzien in hun kind) en gezinscohesie en -continuïteit. Anderzijds hangen hier ook een aantal negatieve verwachtingen aan vast zoals emotionele investering, economische investering, beperkingen (minder vrijheid, minder tijd voor persoonlijke behoeften,…), fysieke belasting en negatieve gevolgen voor de huwelijksrelatie. Verder kunnen waarden die ouders belangrijk vinden en waarin ze gefaald hebben een verplichting worden naar de kinderen toe. Dit kan een enorme druk uitoefenen op het kind om te slagen (Brazelton & Cramer, 1990). Vernaillen (1991) geeft aan dat het eigen verleden, de ervaringen uit de eigen kindertijd een beïnvloedingsfactor is die waarschijnlijk de sterkste stempel zal drukken op de gedachten van ouders. De manier waarop het kind-zijn beleefd is, hoe het ouderbeeld geconstrueerd is en rolpatronen geïntegreerd zijn, zullen een invloed hebben op de eigen kinderwens en de manier waarop men zich als ouder zal gedragen. Boer (1999) geeft aan dat er bijvoorbeeld ouders zijn die via een kind willen goedmaken wat ze zelf bij hun ouders gemist hebben. Men spreekt in dergelijke gevallen van parentificatie aangezien ouders nu bevrediging verwachten van hun kind. Vernaillen (1991) geeft aan dat er in dat opzicht misschien eerder sprake is van een emotionele, in plaats van een rationele beslissing.
12
2.2 Voortplanting als dynamisch proces over de levensloop Het ideaal aantal kinderen vormt een indicatie voor een maatschappelijke norm. Uit de CBGSenquête2 blijkt dat vrouwen een groter gezin vaker ideaal vinden dan mannen. Bij vrouwen ligt het gemiddelde ideale kindertal op 2,31 terwijl dit bij mannen op 2,23 ligt. Wat de gewenste gezinsgrootte betreft (dit is een uiting van een persoonlijke norm), wensen mannen gemiddeld 1,87 kinderen en vrouwen precies 2. Meer mannen dan vrouwen wensen voor zichzelf helemaal geen kinderen (Van Peer, 2005). Er zijn verschillende studies waaruit blijkt dat er op individueel niveau een zwakke samenhang bestaat tussen intenties en plannen voor een bepaald aantal kinderen en de feitelijke uitkomst. Het vruchtbaarheidsonderzoek van de laatste jaren toont aan dat het uiteindelijk gerealiseerd aantal kinderen bij ouders lager ligt dan het gewenst aantal kinderen (Coombs, 1979; Noack & Ostby, 1985, 2002; Bracher & Santow, 1991; Van Peer, 2002; in Van Peer, 2008). Uit alle vroegere vruchtbaarheidsonderzoeken in Vlaanderen blijkt dat er een dalende trend is in gemiddelde kinderwens. Wat opvalt is de forsere daling in de eerste helft van de jaren ’70. Uit het rapport van Van Peer (2008) blijkt dat ruim twee derde van de Vlaamse vrouwen in 2003 wel nog steeds minimaal twee kinderen wenst. Er is echter in vergelijking met de jaren ’90 een toename in de wens voor één kind, terwijl de wens voor drie kinderen of meer gedaald is. Er is hier een daling over de tijd van zowel het ideaal als het gewenst aantal kinderen. Verder hebben jongere respondenten volgens de studie een lager ideaal en gewenst aantal kinderen dan oudere leeftijdsgroepen. Het gewenst aantal kinderen zal hierbij dichter aansluiten bij de realiteit dan het ideaal aantal (Van Peer, 2008). Uit onderstaande grafiek blijkt dat 68,2% van de ondervraagden twee kinderen een ideaal kinderaantal vindt. Tegenover de bevraging in DIALOG 2003 is er een opmerkelijke daling van het gemiddelde ideale kinderaantal, van 2,27 naar 2,06.
2
In de CBGS (Centrum voor Bevolkings- en Gezinsstudie)-enquête “Bevolking en Beleid in Vlaanderen” werden 3957 Vlamingen ondervraagd over diverse thema’s die het gezinsleven aanbelangen. Eén van de onderdelen peilde naar de ideale gezinsgrootte van Vlamingen, de kinderwens, het geplande aantal kinderen en de motieven en obstakels voor het (niet meer) krijgen van kinderen. 13
Fig. 2: Het ideale aantal kinderen in een gezin volgens mannen en vrouwen van 20 tot 50 jaar, het gewenste aantal kinderen door mannen en vrouwen van 20 tot 40 jaar en de verwachte finale afstamming bij 20- tot 40jarigen, Vlaams Gewest (2008) (Kind en Gezin, 2010).
De gradatie die meestal gevonden wordt in Vlaanderen is volgens Van Peer (2008) dus als volgt: ideale > gewenste > gerealiseerde gezinsgrootte.
Fig. 3: Ideaal kindertal, eigen kinderwens en gerealiseerd kindertal, naar leeftijd en geslacht (Vlaams Gewest, 2003) (Van Peer, 2005).
Men kan verschillende interpretaties geven voor het dynamisch proces van de vruchtbaarheid: 1) Het verschil tussen het gewenst en gerealiseerd aantal kinderen kan het resultaat zijn van ongunstige sociaal-economische condities, maar ook door een onvervulde vraag naar gezinsbeleidsmaatregelen (Chesnais, 1998; Hakim, 2003; in Van Peer, 2008). Binnen de DIALOG 2003 gaf een kwart van de respondenten aan dat ze waarschijnlijk zullen besluiten om toch (nog) een kind te krijgen waar ze dit eerst niet van plan waren wanneer het beleid de kinderwens en het ouderschap faciliteert. De respondenten geven aan dat ze zowel
14
voorkeur geven aan maatregelen die direct financieel ondersteunend zijn als fiscale maatregelen, maar ook aan flexibele werkuren voor ouders met jonge kinderen en meer mogelijkheden om deeltijds te werken. De helft geeft aan dat bij invoering van zulke maatregelen het gemakkelijker zou zijn om het aantal kinderen te krijgen dat zij van plan waren te krijgen (Van Peer, 2002). 2) Anderen gaan ervan uit dat het een effect is van verschillende voorkeuren tussen partners (Bracher & Santow, 1991; Van Peer, 2002; in Van Peer, 2008). In DIALOG 2003 geeft de meerderheid (69%) van de respondenten aan dat de kinderwens van hun partner precies gelijk is aan hun eigen kinderwens. Dit betekent dat er bij bijna één op drie wel sprake is van een incongruentie wat kinderwens betreft. De verschillen tussen mannen en vrouwen zijn voornamelijk te situeren in de leeftijdsgroepen die volop in de fase van gezinsvorming zitten. De congruentie van de kinderwens tussen partners stijgt echter wel met de leeftijd. Dit kan misschien te wijten zijn aan het feit dat partners hun kinderwensen steeds beter op elkaar afstemmen. Anderzijds kan het ook mogelijk het gevolg zijn van het hogere realiteitsgehalte van de antwoorden van de oudere respondenten (Van Peer, 2008). 3) Tot slot kunnen de intenties met betrekking tot het initieel gepland aantal kinderen als reactie op gebeurtenissen in hun levensloop worden aangepast. Het is een kwestie van evalueren en herevalueren van eerder genomen beslissingen bij de geboorte van een nieuw kind. De oorspronkelijke intenties kunnen beïnvloed worden door de relationele situatie, de geslachtscompositie van reeds geboren kinderen, de fertiliteitsstatus en culturele factoren (bijvoorbeeld de waarde van kinderen). Maatschappelijke omstandigheden zoals de combinatie tussen opvoeding en arbeid kunnen ook bepalend zijn in het al dan niet krijgen van het gewenst aantal kinderen. Deze invloed kan ook omgedraaid worden. Audenaert (2006) geeft hierbij aansluitend aan dat de combinatie van betaalde arbeid en gezinsarbeid niet per definitie een statisch gegeven is. (Her)evaluatie kan onder andere gebeuren naar aanleiding van de geboorte van een kind of opportuniteiten op het werk. Uit onderzoek blijkt dat vrouwen het merendeel van de gezinstaken op zich blijven nemen en arbeidstijd reduceren in functie van het gezin (Audenaert, 2006). Er is wel een evolutie naar een (matig) combinatiemodel waarin er een gelijkwaardige verdeling is tussen beide partners (Van Dongen, Beck & Vanhaute, 2001). Uit DIALOG 2003 blijkt dat vrouwelijke jonge respondenten op de vraag naar het gewenst aantal kinderen een antwoord kunnen geven dat dichter aanleunt bij hun ideaal. Zij houden namelijk nog minder rekening met de levensgebeurtenissen die zij kunnen doormaken tijdens hun leven en die een invloed kunnen hebben op hun vruchtbaarheid. Wanneer men ouder wordt, zullen voornamelijk de vrouwen hun kinderwens naar beneden toe aanpassen. Doordat bepaalde gebeurtenissen (zoals 15
uitstel van kinderen, relatiebreuk,…) een invloed uitoefenen op het demografisch gedrag van vrouwen, spreekt men hier vaak van een gedwongen keuze. Er zijn verder nog een aantal factoren die een invloed kunnen uitoefenen op het niet realiseren van het gewenst aantal kinderen, bijvoorbeeld: -
De leeftijd van ouders bij de geboorte van het eerste kind heeft volgens Van Peer (2008) een significant effect op het al dan niet vervuld zijn van de kinderwens.
-
Leeftijd 30 is voor vrouwen vaak een psychologische grens wanneer het om kinderen krijgen gaat. Zij willen vaak hun gewenste kinderaantal bereiken vooraleer ze deze leeftijd bereikt hebben (Van Peer, 2008).
-
Hoogopgeleide vrouwen hebben een grotere kans op een niet-vervulde kinderwens dan laagopgeleide vrouwen. Het gevolgd hebben van een hogere opleiding is in dat opzicht dus een factor die een invloed kan hebben op het gewenst aantal kinderen (Van Peer, 2008).
-
Voltijds werkende vrouwelijke bedienden en kaderleden hebben een grotere kans om hun kinderwens niet te vervullen zoals verwacht in vergelijking met vrouwen die niet werken (Van Peer, 2008).
-
Sobotka (2004) geeft aan dat hoge werkloosheid leidt tot economische onzekerheid en dat dit ervoor kan zorgen dat mensen hun ideeën omtrent gezinsvorming en ouderschap veranderen.
-
Verder kunnen er ook een aantal contextafhankelijke factoren een rol spelen bij de gewenste en uiteindelijk gerealiseerde familiegrootte en vruchtbaarheid. Uit een studie van Bhargava (2006) blijkt dat het ideaalbeeld bij moeders in Ethiopië een belangrijke plaats inneemt en dat zij dus in grote mate zullen streven naar een bepaalde gewenste familiegrootte (Bhargava, 2006).
3. Gezinsuitbreiding 3.1 De geboorte van een kind De Belie, Leroy, Vandevelde en Van Hove (2010) beschrijven de geboorte van een kind als een ingrijpende gebeurtenis die zowel tranen van intens geluk als tranen van verdriet met zich kan meebrengen. Brazelton en Cramer (1990) zien het moment van de geboorte voor de moeder als een samenkomst van drie baby’s: Het denkbeeldige kind uit dromen en fantasieën, de onzichtbare foetus en de pasgeboren baby die ze kunnen voelen, zien en horen. Moeders zullen rouwen om het verlies van het denkbeeldige (volmaakte) kind en dienen zich aan te passen aan de eigenschappen van de werkelijke baby. Ze zullen strijden tegen de angst het hulpeloze kind te beschadigen, moeten de 16
afhankelijkheid van de baby aanvaarden én moeten er ook van kunnen genieten. De komst van een baby betekent dus een psychische omwenteling en zal moeten leiden tot een aanvaarding van een nieuwe realiteit. Ook de vader zal zich geleidelijk aan leren inleven in een nieuwe rol en een veranderende realiteit (Brazelton & Cramer, 1990). De driehoeksverhouding tussen moeder, vader en kind, die elk een respons zoeken op eigen verlangens en houdingen, zal bepalen hoe efficiënt ieders signalen begrepen en beantwoord worden en hoe sterker het gevoel van competentie en tevredenheid zal zijn (Vernaillen, 1991). Zoals reeds vermeld zal er wanneer de keuze voor het eerste kind gemaakt is, vrij gemakkelijk beslist worden om voor een tweede kind te gaan. De geboorte van een broertje of zusje is een ingrijpend gebeuren voor het gezin dat zich klaar moet maken voor de nieuwe samenstelling, met andere interacties en rolverdelingen. Het oudste kind zal ook op emotioneel, sociaal en intellectueel vlak heel wat te verwerken krijgen. De oudste kan zich bijvoorbeeld minder geliefd voelen en er moeite mee hebben dat de aandacht van de ouders nu gedeeld moet worden. De geboorte van een broertje of zusje leidt tot een scala van reacties. Kinderen kunnen zich terug kinderlijk gedragen om uit te drukken dat ze het moeilijk hebben met de komst van hun jongere broer of zus of om zich te vereenzelvigen met de jongste. Anderzijds kunnen kinderen ook plots een sprong vooruit maken in de ontwikkeling aangezien ze sinds de gezinsuitbreiding sterker op hun verantwoordelijkheidsgevoel worden aangesproken. Bij ouders zullen ook heel sterke gevoelens aanwezig zijn. Zo kunnen sommige ouders bijvoorbeeld schuldgevoelens koesteren ten opzichte van hun eerste kind wanneer deze het moeilijk heeft een tweede kind toe te laten uit loyaliteit naar het oudste kind toe (Boer, 1999). Uit een onderzoek van Deven (1982) blijkt dat ouders voornamelijk kindgerichte angsten voorop stellen bij de zwangerschap, namelijk vrees voor een abnormaal kind en/of voor een miskraam en/of een vroeggeboorte. Op de tweede plaats komt de vrees voor de bevalling en/of de nieuwe verantwoordelijkheden en/of een onzekerheid over de eigen mogelijkheden als moeder. Partnergerichte angsten worden minder opgegeven als een element waar men bang voor is (Deven, 1982; in Deven, 1984).
3.2 De geboorte van een kind met een beperking in het gezin 3.2.1 Algemeen Het gewenst-zijn van een kind kan iets dynamisch zijn. Een geplande bevruchting kan volgens Cliquet en Balcaer (1980) namelijk een ongewenste geboorte worden wanneer blijkt dat het kind niet aan de verwachtingen die ouders hadden voldoet. Dit kan bijvoorbeeld voorkomen wanneer er een jongen 17
wordt geboren als een meisje wordt verwacht, wanneer er een kind met een beperking in het gezin wordt geboren, enzovoort (Cliquet & Balcaer, 1980). Bij de geboorte van een kind met een beperking zal de eindbestemming die ouders in gedachten hadden plots veranderen (cfr. Welcome to Holland). Volgens Reichman, Corman en Noonan (2008) kan deze gebeurtenis diepgaande effecten hebben op de volledige familie: ouders, broers en zussen en de ruimere familie. Het kan verder ook een invloed hebben op verschillende domeinen, zoals partnerrelatie en ouderschap. De auteurs spreken over zowel positieve als negatieve gevolgen. Ze zien het enerzijds als een meerwaarde aangezien de geboorte van een kind met een beperking in het gezin horizonnen kan verbreden. Het kan familieleden ook bewust maken van hun innerlijke sterkten en de familiecohesie versterken. Anderzijds brengt het hebben van een kind met een beperking in de familie ook financiële kosten met zich mee en kan het een invloed hebben op fysiek en emotioneel vlak (Reichman, Corman & Noonan, 2008).
3.2.2 Partnerrelatie onder druk? De geboorte van een kind met een beperking in het gezin kan mogelijk effecten hebben op de kwaliteit van de relatie tussen ouders (Reichman, Corman & Noonan, 2008). Een kind met een beperking zal ouders voor een heel aantal uitdagingen stellen. Tijdens periodes van emotionele of fysieke stress kunnen ouders hun frustraties op elkaar afreageren, op andere kinderen of zelfs op het kind met een beperking. Dit kan onder andere leiden tot huwelijksproblemen (Havens, 2005). Ook volgens Gezin en Handicap (2009) kan de geboorte van een kind met een beperking ervoor zorgen dat de partnerrelatie onder druk komt te staan. Iedere ouder probeert de handicap een plaats te geven in het leven, hier gaat een heel verwerkingsproces aan vooraf. Er bestaat echter de mogelijkheid dat partners elkaar mislopen in de manier waarop ze de beperking in hun leven aanvaarden waardoor de partnerrelatie onder druk komt te staan. Sommigen willen er over praten, anderen willen er niet aan herinnerd worden. Het is ook mogelijk dat de schuld bij de partner wordt gelegd (Boer, 1999). Stritof en Stritof (n.d.) geven in hun artikel aan dat de geboorte van een kind met een beperking een invloed kan hebben op verschillende domeinen binnen het huwelijk, namelijk op de financiële situatie, het gevoel van eigenwaarde, het sociaal leven, de seksualiteit, spiritualiteit, toekomstplanning, opvoedingsstijl en ontspanning (Stritof & Stritof, n.d.). Bij een minderheid van de gevallen zal de geboorte van een kind met een beperking echter een ontwrichte huwelijksrelatie en een scheiding tot gevolg hebben (Boer, 1999). Volgens Havens (2005)
18
zal, in een huwelijk waar de relatie onstabiel is, de geboorte van een kind met een beperking het familiesysteem ineen doen storten. Wanneer de relatie vrij stabiel en sterk is kan een kind met een beperking mogelijk een positieve invloed hebben op het huwelijk. Dr. Marshak (2007) geeft aan dat, ondanks heel wat studies aangeven dat er een groter percentage echtscheidingen is bij de geboorte van een kind met een beperking, dit daarom niet noodzakelijk zo moet zijn. Havens (2005) spreekt deze resultaten tegen door aan te geven dat het onderzoek dat gedaan is rond echtscheidingen bij gezinnen met een kind met een beperking gelimiteerd is en niet overtuigend. Vele studies geven namelijk aan dat een kind met een beperking stress veroorzaakt in het gezin en dat stress vaak een factor is die aan de basis ligt van een echtscheiding. Geen enkele studie heeft volgens Havens (2005) echter het hebben van een kind met een beperking direct gelinkt aan een scheiding. Er zijn wel studies waaruit blijkt dat echtscheidingen meer voorkomen bij gezinnen met kinderen met meer ernstige beperkingen (Havens, 2005).
3.2.3 Ouderschap onder druk? Van Der Pas (1996) beschrijft de geboorte van een kind als een moment waarop ouders kwetsbaar worden aan hun kind, omdat ze zich hier sterk verantwoordelijk voor voelen. Dit gaat gepaard met gevoelens van onzekerheid en stress (Van Der Pas, 1996). Wanneer er een kind met een beperking geboren wordt, zal deze fase gekenmerkt worden door heel wat verwarrende gedachten en gevoelens. Tijdens de beginfase van het bang vermoeden dat er iets mis is, worden ouders gevoelsmatig heen en weer geslingerd tussen bezorgdheid, angst, verdriet en hoop (Isarin, 2001). Ook wanneer er een diagnose gesteld is, kunnen gevoelens van schuld en schaamte voorkomen en kan er sprake zijn van een verminderde zelfwaarde (Reichman, Corman & Noonan, 2008). De Belie en Van Hove (2005) geven aan dat de gevoelens die ouders hebben bij dit proces lange tijd niet erkend werden, dat deze werden toegeschreven aan het niet aanvaard hebben van de beperking van hun kind. Zo werd de ouderlijke kwetsbaarheid alleen maar verhoogd. Sinds 1980 heeft het veerkrachtperspectief meer aan belang gewonnen, waarbij men meer nadruk legt op het versterken van de mogelijkheden en het leren omgaan met moeilijkheden. Er wordt vanuit dit perspectief ook ruimte geboden om verdriet en twijfel te delen (De Belie & Van Hove, 2005). Wanneer ouders te horen krijgen dat hun kind een fysieke of mentale beperking heeft, begint een lange weg. Isarin (2001) beschrijft dat ouders er naar kunnen verlangen een diagnose te krijgen zodat er plaats gemaakt kan worden voor herkenning en erkenning van de problemen. Op die manier zal de diagnose niet langer worden ontkend of geduid worden als een opvoedingsprobleem. De Belie, Leroy, Vandevelde en Van Hove (2010) geven echter aan dat een diagnose ook een dubbel gevoel bij ouders teweeg kan brengen. Enerzijds weten ouders nu wat er aan de hand is, wat zorgt voor een 19
gevoel van opluchting, anderzijds komt nu ook het besef dat je er zelf niets aan kan veranderen wat zorgt voor verdriet en het besef dat je kind nooit zoals een ander kind zal zijn. Een diagnose kan volgens De Belie en Van Hove (2005) een baken betekenen, namelijk dat ouders meer inzicht krijgen in de ontwikkelingsnoden van hun kind waardoor het aanbod beter afgestemd kan worden op de mogelijkheden en beperkingen van het kind. Anderzijds kan een diagnose ook een dwaallicht betekenen wat inhoudt dat ouders verblind worden door de diagnose waardoor gedrag altijd wordt toegeschreven aan de beperking en het kind als persoon wordt miskend. Door de eigenwijsheid van ouders te ondersteunen, door samen te zoeken en ruimte te laten voor de onzekerheden en het verdriet, kan hieraan volgens De Belie en Van Hove (2005) worden tegemoetgekomen. Na een verhelderende diagnose volgt het verwerkingsproces. Dit proces gaat gepaard met heel veel vragen en twijfels over de ontwikkeling en de toekomst van het kind (De Belie, Leroy, Vandevelde & Van Hove, 2010). Ouders moeten telkens opnieuw, in elke ontwikkelingsfase, onder ogen zien hoe hun kind zich anders ontwikkelt dan verwacht. Wanneer het kind naar school gaat wordt duidelijk wat deze niet zal kunnen. De confrontatie met de beperkingen wat toekomstmogelijkheden (persoonlijke leven en beroepsontwikkeling) betreft, is volgens Boer (1999) ook een zeer moeilijk gegeven. Het aanpassen en verwerken hangt samen met emotionele turbulentie waardoor ouders zich vaak moeilijk kunnen afstemmen op de specifieke ontwikkelingsnoden van hun kind. De sensitiviteit, het aanvoelen en begrijpen van de signalen van het kind komt zo onder druk te staan (De Belie, Leroy, Vandevelde & Van Hove, 2010). Het bieden van ondersteuning door de ouders is ook niet zo evident omdat ouders zich minder kunnen baseren op het gewone ontwikkelingsverloop dat ze kennen (De Belie & Van Hove, 2005). Isarin (2001) spreekt in dit opzicht over ouderschap zonder model, wat inhoudt dat ouders zich moeilijk een voorstelling kunnen maken over de toekomst van hun baby. Kenmerken van het kind zoals verminderde afleesbaarheid (bijvoorbeeld minder initiatief nemen om noden te signaleren) maken het ouders relatief moeilijk om de signalen te begrijpen. Een beperkte informatieverwerkingscapaciteit van het kind zal er ook voor zorgen dat het kind meer leerervaringen nodig heeft. Ouders dienen veel langer te ouderen en responsief te reageren (Riksen-Walraven, 1994). Doordat moeder het buitengewone mama zijn moet combineren met het gewone mama zijn kunnen relaties met andere kinderen ook beïnvloed worden (De Belie & Van Hove, 2005). Het verwerkingsproces, waarin ouders zoals reeds eerder vermeld “geleidelijk aan het beeld van het gedroomde kind proberen los te laten om zich te kunnen afstemmen op de realiteit van hun kind met beperkingen”, zal een invloed hebben op het aanpassingsproces (cf. Pianta & Marvin, 1993; in De Belie en Van Hove, 2005). Wanneer ouders vast dreigen te lopen in het verwerkingsproces kunnen ze
20
overspoeld worden door hun gevoelens wat uiteindelijk kan leiden tot een chronisch verdriet (De Belie & Van Hove, 2005). Het besef van de beperking zorgt voor een verstoring van het bestaande gezinsevenwicht en leidt tot stress. Tijdens het aanpassingsproces zullen ouders nagaan wat hun eigen mogelijkheden zijn (persoonlijke factoren) en welke hulpbronnen ze hebben, al dan niet uit de familie (sociale factoren). Het aanpassingsproces is dus zeer variabel van persoon tot persoon. Wanneer ouders het gevoel hebben met de stress om te kunnen gaan, zal er een nieuw evenwicht ontstaan, een positieve aanpassing. Wanneer de stress echter blijft voortleven en ouders het gevoel hebben de situatie niet aan te kunnen, spreekt men van een negatieve aanpassing. Dit proces wordt gesitueerd op een continuüm. Elk nieuw feit dat stress oproept kan het proces weer activeren en de bereikte aanpassingen (tijdelijk) onder druk zetten (Ferguson, 2001). Wanneer er een goed genoeg verloop van het aanpassingsproces ontstaat, zullen ouders terug de mogelijkheid krijgen te genieten van hun kind en nieuwe dromen te hebben (Barnett, Clements, Kaplan-Estrin & Fialka, 2003).
3.2.4 Brus(relatie) onder druk? Broers en zussen zijn in de kinder- en jeugdjaren vaak enorme hulpbronnen voor elkaar om te leren spelen en samenwerken, lief te hebben en vechten en afhankelijk en onafhankelijk te zijn. Deze ervaringen kunnen ook meegenomen worden buiten het gezin, in contact met leeftijdsgenootjes. In deze periode kan een basis gelegd worden voor wederzijdse loyaliteit en vertrouwen in de balans van geven en nemen. De broer-zusrelatie is symmetrisch van aard wat de balans van geven en nemen betreft. Men spreekt volgens Boszormenyi-Nagy van een horizontale loyaliteit wat inhoudt dat er van beide kanten evenveel investeringen worden verwacht. Wanneer men ouder wordt zullen broers en zussen vaak een minder belangrijke rol spelen in elkaars leven door de druk van carrière, het eigen gezin, op afstand wonende broers en zussen, enzovoort (Michielsen, Van Mulligen & Hermkens, 1998). Vandaag de dag groeien kinderen op in uiteenlopende gezinsvormen, die zich in de loop van hun jeugd nog eens ingrijpend kunnen wijzigen. Er bestaan veel verschillende soorten broer-zusrelaties: halfzus, stiefbroer, adoptiezus,…(Boer, 1999). Het concept brusrelatie is ook een voorbeeld van een relatie tussen broer en zus. Brussen is niet opgenomen in Van Dale, maar is inmiddels wel aanvaard als term. Op de website van de Brussenwerking in Vlaanderen (2011) geeft men volgende definitie: “Het woord brus is een samentrekking van de woorden BRoer en zUS. Brussen zijn broers of zussen van personen met een handicap of stoornis.” Brussen worden in hun leven geconfronteerd met unieke kansen en unieke vragen wanneer ze een broer of zus met een beperking hebben. Ze ervaren hierbij zowel positieve als negatieve gevoelens 21
(Messa, AA., & Fiamenghi, GA Jr., 2010). Brus zijn kan voordelen hebben aangezien zij vaak een grotere verantwoordelijkheidszin tonen doordat ze reeds op jonge leeftijd verantwoordelijkheden krijgen toegeschreven. Doordat ze van jongs af aan worden geconfronteerd met diversiteit zullen ze vaak ook meer verdraagzaam zijn. Verder zullen brussen zelf ook aangeven dat ze heel wat voordelen ondervinden omdat hun broer of zus een beperking heeft. Zo moeten ze bijvoorbeeld niet aanschuiven in pretparken. Anderzijds zullen brussen ook geconfronteerd worden met heel wat schuldgevoelens omdat zij wel gezond zijn, jaloersheid doordat hun broer of zus meer aandacht krijgt of er andere verwachtingen worden gesteld, en eenzaamheid wanneer er bijvoorbeeld sprake is van eenrichtingsverkeer in de relatie (Moyson, 2004). Kinderen zullen veel aandacht schenken aan hoe ze door andere kinderen worden gezien. Brussen kunnen dus gevoelens van schaamte ervaren wanneer het gek gedrag van hun broer of zus gezien wordt. Er kan ook een conflict zijn tussen enerzijds loyaal willen zijn aan het gezin en anderzijds een goede indruk willen maken bij leeftijdsgenoten (Boer, 1999). Boer (1996) geeft aan dat de geboorte van een zus of broer met een beperking niet enkel ingrijpend is voor de ouders, maar dat ook de ontwikkeling van andere kinderen in het gezin hierdoor wordt getekend. Binnen het gezinsleven zal er meer tijd moeten worden geïnvesteerd in de verzorging waardoor ouders minder beschikbaar zullen zijn voor de brus. Mogelijk worden de brussen ook ingeschakeld in het bieden van zorg (Boer, 1996; in Boer, 1999). Op die manier kan een basis ontstaan voor parentificatie en kunnen brussen uitgenodigd worden om een bepaalde rol in te vullen. Parentificatie is een begrip dat volgens Boszormenyi-Nagy binnen de balans van geven en nemen geplaatst kan worden. Het gevende kind wil vanuit zijn existentiële loyaliteit (band tussen ouder en kind die hoort bij het bestaan en daarom onverbrekelijk is) zorg dragen voor zijn ouders. De relatie tussen ouders en kinderen is echter een asymmetrische relatie. De ouder draagt de verantwoordelijkheid voor de relatie en is meer aan het kind verplicht dan andersom. Bij parentificatie worden deze rollen omgedraaid (Michielsen, Van Mulligen & Hermkens, 1998). Het zorgende kind is een voorbeeld van parentificatie waarbij de brus voor broer of zus met en beperking zal zorgen. Hierbij aansluitend is vastgesteld dat brussen zich vanaf de basisleeftijd tot de pubertijd meer bezighouden met verzorgende activiteiten in vergelijking met hun leeftijdsgenootjes (Boer, 1999). Brussen kunnen ook het gevoel krijgen dat ze goed moeten presteren, dat ze een perfect kind moeten zijn, zodat ze op deze manier kunnen goedmaken wat hun broer of zus met een beperking niet kan. Dit kind zal veel van de eigen behoeften aan de kant schuiven om aan de perfectie (de wensen van ouders) te kunnen voldoen (Michielsen, Van Mulligen & Hermkens, 1998).
22
3.2.5 Kinderwens en gezinsplanning onder druk? Het is ook mogelijk dat ouders aanpassingen doen wat hun kinderwens en gezinsplanning betreft, dat ze met andere woorden bepaalde verwachtingen en dromen moeten bijstellen die ze oorspronkelijk over hun toekomstige gezinssamenstelling in gedachten hadden (Reichman, Corman & Noonan, 2008). De Belie en Van Hove (2005) stellen dat ouders naast een lichamelijke verwachting ook een psychologische verwachting hebben tijdens de zwangerschap. Ouders dromen over hun kind, hopen dat het op hen zal lijken en dat het later gelukkig zal worden. Ouders dromen er ook van dat het kind eigen onvervulde wensen en dromen zal realiseren. Ze zullen ook nadenken over zichzelf als ouder waarbij ze afwegen welke aspecten ze van hun eigen ouders zullen meenemen en welke zaken ze anders zouden doen. Wanneer er een kind met een beperking in het gezin geboren wordt, is het mogelijk dat ouders hun dromen moeten laten varen, wat tot een verlieservaring kan leiden. Wanneer ouders beseffen dat hun kind een verstandelijke beperking heeft, zullen ze het gevoel hebben dat hun kind de verwachtingen en dromen niet kan realiseren. De Belie en Van Hove (2005) geven aan dat ouders in dat opzicht hun kind als een gevreesd kind kunnen ervaren. Het is, zoals reeds vermeld in paragraaf 3.2.3, van bij de geboorte belangrijk dat ouders hun verwachtingen aanpassen aan het echte kind dat van het gedroomde kind zal verschillen en in dat opzicht dus ook hun gewenste gezinssamenstelling bijstellen. Reichman, Corman en Noonan (2008) geven aan dat de geboorte van een kind met een beperking een invloed kan hebben op het vinden van kinderopvang, op de opvoeding en carrière, maar dat ook het al dan niet kiezen voor volgende kinderen beïnvloed kan worden. Uit het onderzoek van EversKiebooms, Vlietinck, Fryns & Van Den Berghe (1982) blijkt bijvoorbeeld dat de geboorte van een kind met een beperking in vele gevallen een reducerend effect kan hebben op de verdere gezinsvorming, vooral als het gaat om een eerstgeborene. Uit hun onderzoek blijkt dat bij meer dan 40% van de ouders waarbij het eerste kind het syndroom van Down bleek te hebben, er geen volgend kind meer kwam (tijdens de periode 1960-1980) (Evers-Kiebooms, Vlietinck, Fryns & Van Den Berghe, 1982).
23
DEEL 2: PROBLEEMSTELLING EN ONDERZOEKSVRAGEN Uit het literatuuronderzoek is gebleken dat ouders tijdens een bepaalde fase in hun leven nadenken over hun kinderwens en gewenste gezinssamenstelling. De voortplanting wordt namelijk gezien als een belangrijk doel tijdens de vroege volwassenheid. De kinderwens van ouders wordt bepaald door de afweging van bepaalde factoren, zoals emotionele redenen, sociale voordelen, investeringen die men moet doen, enzovoort. Ouders zullen verder ook een ideaalbeeld voor ogen hebben over hoe hun toekomstig gezin er zal uitzien. Dit ideaalbeeld hangt samen met bepaalde verwachtingen over het gezin in de toekomst. Vragen waar ouders vooraf reeds een bepaald beeld over hebben zijn: Hoeveel kinderen willen we? Denken we hier als partners hetzelfde over? Hebben we een voorkeur voor een bepaald geslacht? Wanneer willen we dat het eerste kind geboren wordt, wanneer het tweede, het derde,…? De voorbije jaren is er meermaals aangetoond dat de geboorte van een kind met een beperking een ingrijpende gebeurtenis is die heel wat gevoelens teweeg kan brengen. Ouders spreken over een droom die in het water valt, een roze wolk waar je plots afvalt, een kind dat eigenlijk niet gewenst is,... De geboorte van een kind dat anders is dan verwacht zal een impact hebben op heel wat uiteenlopende gebieden. Ouders worden er telkens opnieuw mee geconfronteerd dat zaken anders lopen dan gewenst of gedroomd en ze moeten steeds weer de moed vinden om creatieve oplossingen te zoeken bij onverwachte situaties die zich aandienen op verschillende levensdomeinen, zoals partnerrelatie en ouderschap. De gewenste gezinsgrootte, gezinsplanning of de gewenste geslachtskeuze, met andere woorden de gewenste gezinssamenstelling, kan veranderd worden als reactie op een ingrijpende gebeurtenis in de levensloop. Er is echter nog maar weinig onderzoek gedaan naar de impact van de geboorte van een kind met beperking op dit aspect van het leven van ouders en wat dit allemaal met zich kan meebrengen. De vraag welke factoren worden afgewogen om de gewenste gezinssamenstelling al dan niet aan te passen wanneer er een kind met een beperking geboren wordt, zal met andere woorden zelden centraal staan in het contact met ouders. Ik wil in mijn onderzoek dan ook aandacht besteden aan het proces waarin ouders omwille van de geboorte van een kind met een beperking over de toekomstige gezinsplanning nadenken en waarbij ze beslissen hun wensen eventueel aan te passen en hun verwachtingen bij te stellen. De vraag hoe ouders deze aanpassing van hun kinderwens ervaren zal daarbij ook worden meegenomen. Het opzetten van een exploratief
24
onderzoek bij ouders met een kind met een beperking heeft dus als doel om tot een aantal verhalen en inzichten te komen omtrent de kinderwens en gewenste gezinssamenstelling. Deze inzichten zouden mogelijk een aantal tips kunnen meegeven ten aanzien van de hulpverlening in het contact met ouders waarbij er een kind met een beperking in het gezin geboren is. Om bovenstaande probleemstelling concreet vorm te geven, formuleerde ik de volgende onderzoeksvragen: 1) Wat is de invloed van de geboorte van een kind met een beperking op de gewenste gezinssamenstelling? Hoe beleven ouders de fase van gezinsplanning waarbij ze mogelijk aanpassingen moeten maken wat hun gewenste gezin betreft? 2) Welke factoren beïnvloeden de beslissing van ouders van een dochter of zoon met een beperking om de gezinsgrootte of –planning of de wens voor een bepaald geslacht aan te passen? 3) Welke verwachtingen hebben ouders wat gezinsplanning betreft naar de hulpverlening toe?
25
DEEL 3: METHODOLOGIE 1. Onderzoeksparticipanten Baarda, De Goede en Teunissen (2005) geven aan dat er, alvorens men met onderzoek begint, een besluit moet komen over wie of wat er uitspraken gedaan moeten worden, met andere woorden wat de centrale onderzoekseenheden zijn. Ik heb mij tijdens mijn onderzoeksproces op de methode van de theoretische steekproeftrekking gebaseerd. Deze methode gaat ervan uit dat dataverzameling en steekproeftrekken verweven zijn in een cyclisch proces (Mortelmans, 2009). Mortelmans (2009) geeft aan dat de mensen die geselecteerd worden een band moeten hebben met het te onderzoeken thema, met andere woorden dat er gekozen moet worden voor doelgerichte steekproeven. Aangezien het niet de bedoeling is om op basis van de antwoorden van de respondenten tot generaliseerbaarheid te komen, heeft een random steekproef voor mijn onderzoek geen zin. Bij de selectie van doelgerichte steekproeven vertrekt men eerder van criteria die aanvankelijk worden opgesteld. Vooraleer ik contacten gelegd heb met een aantal mogelijke participanten had ik dus volgende selectiecriteria vooropgesteld: -
De ouders zijn gehuwd en hebben twee of meer kinderen.
-
Binnen het gezin is er een kind met een beperking geboren.
-
De fase van de gezinsplanning bevindt zich liefst nog in een vrij recent verleden.
Bij het opstellen van deze criteria heb ik ervoor gezorgd dat deze alle relevante aspecten van het ontwerp afdekken en dat er daarnaast ook nog voldoende variatie overblijft om het thema te exploreren (Ritchie et al., 2003). De onderzoeksparticipanten zijn zo gekozen dat er een variatie is wat betreft gezinsgrootte. Ik heb zowel gegevens verzameld bij respondenten waarbij er twee, drie of vier kinderen in het gezin geboren zijn. Ik heb zoveel mogelijk geprobeerd beide partners in het onderzoek te betrekken. Er valt wel op te merken dat bij ongeveer de helft van de gezinnen de vaders niet bereid waren om mee te werken met het onderzoek. De meerderheid van de resultaten zijn dan ook gebaseerd op verhalen van moeders. Ik heb gebruik gemaakt van snowball sampling om op die manier te zorgen dat niet alle respondenten uit hetzelfde sociale circuit kwamen. Bij een sneeuwbalsteekproef wordt aan één respondent met bepaalde kenmerken gevraagd of zij één of meer mensen kennen met dezelfde kenmerken voor het onderzoek (Baarda, De Goede & Teunissen, 2005), in dit geval ouders waarbij er 26
een kind met een beperking geboren is in het gezin. Deze methode wordt volgens Boeije, ’t Hart en Hox (2009) nogal eens toegepast als het onderzoek betreft naar gevoelige onderwerpen en moeilijk bereikbare groepen. Op basis van deze selectiestrategie werd mijn steekproef stapsgewijs opgebouwd en ben ik aan het werk gegaan met de participanten die in onderstaande matrix zijn opgenomen. Deze beschrijvende matrix, waarin een aantal achtergrondkenmerken van de respondenten opgenomen zijn, zorgt voor een omvattend overzicht in functie van mijn onderzoeksvragen. Semigestructureerd interview Aantal kinderen
Geboortejaar kinderen
Plaats in kinderrij van kind met beperking
I.
2
1987-1989
G.: Oudste
N.
3
2000-2002-2005
B.: Middelste
J. en R.
3
1999-2001-2003
E.: Middelste
H. en F.
2
1994-1995
Y.: Jongste
C. en U.
4
2001-2006-2007-2007
K.: Oudste
A.
3
1993-1996-1997
P.: Middelste
T.
2
1997-2000
Z.: Jongste
Baarda, De Goede en Teunissen (2005) geven aan dat de grootte van de steekproef afhankelijk is van de complexiteit van het onderwerp van het onderzoek, maar ook van de complexiteit van de eenheden waar er uitspraken over worden gedaan. Boeije, ’t Hart en Hox (2009) zien het hebben van veel onderzoekseenheden niet noodzakelijk bij kwalitatief onderzoek omdat we eerder in de diepte moeten gaan met onze beschrijvingen, dat er eerder veel kenmerken of aspecten van die eenheden worden bestudeerd. Ik wist dus in het begin nog niet hoeveel participanten er zouden worden geïnterviewd. Op basis van de gegevens die uit de interviews naar voor kwamen, heb ik vervolgens beslist welke data ik nog meer nodig zou hebben om mijn theorie verder te ontwikkelen (Glaser & Strauss, 1967). Mortelmans (2009) spreekt in dit opzicht over het belang van cyclisch steekproeftrekken waarbij men tijdens de analyse nog kan bijsturen opdat er voldoende diepgang in de dataverzameling zou zitten.
27
Ik heb me verder dan voornamelijk gericht op het invullen van blinde vlekken, dit is volgens Mortelmans (2009) kenmerkend voor kwalitatief onderzoek. Ik wilde nog meer gegevens verzamelen bij volgende groepen: -
Ouders waarbij de kinderen nog vrij jong zijn zodat de fase van gezinsplanning nog niet te ver in het geheugen zit.
-
Gezin waar er slechts één kind geboren is (met een beperking).
Tijdens deze tweede fase heb ik dus het principe van discriminerende steekproeftrekking gehanteerd en kwam ik terecht bij onderstaande participanten. Interview via e-mail Aantal kinderen
Geboortejaar kinderen
Plaats in kinderrij van kind met beperking
O.
2
2005-2008
Oudste
M.
3
2004-2007-2008
Jongste
L.
2
2009-2011
Oudste
Q.
2
2010-2011
Jongste
X.
1 (zwanger van 2de)
2010
/
2010
/
Semigestructureerd interview S. en D.
1
Tot slot heb ik een aantal mensen uitgenodigd deel te nemen aan een focusgroep. De focusgroep werd vrij homogeen samengesteld. Deze mensen zijn namelijk op basis van volgende demografische kenmerken geselecteerd: -
Een groot deel is lid van het oudercomité van school 1.
-
Een aantal ouders wonen in dezelfde gemeente.
-
De aanwezigheid van een kind met een beperking in het gezin.
Deze homogeniteit zorgde ervoor dat ze zich veilig voelden bij elkaar zodat er op een vlotte manier gecommuniceerd kon worden. Omwille van de gevoeligheid van het onderwerp heb ik eerder voor een kleine groep gekozen (zeven personen). Mortelmans (2009) geeft aan dat hoe hoger de betrokkenheid is, hoe kleiner het aantal deelnemers best kan zijn. Hier heb ik dan ook rekening mee gehouden zodat ouders op een open en vrije manier hun verhaal konden vertellen.
28
Focusgroep Aantal kinderen
Leeftijd kind met
Plaats in kinderrij van
beperking
kind met beperking
Y.
4
9 jaar
U.: Jongste
W.
2
11 jaar
V.: Jongste
G.
3
12 jaar
X.: Oudste
V. en L.
2
2,5 jaar
Y.: Jongste
P.
4
Overleden toen hij
S.: 2de oudste
bijna 2 jaar werd Z.
2
9 jaar
N.: Oudste
Na deze verschillende fasen van steekproeftrekking, na het bevragen van verschillende respondenten, had ik het gevoel voldoende materiaal te hebben uit gevarieerde bronnen en aan de hand van verschillende methodieken zodat ik een gefundeerd antwoord kon geven op de vooropgestelde onderzoeksvragen. Baarda, De Goede en Teunissen (2005) spreken in dat opzicht over saturatie of inhoudelijke verzadiging.
2. Onderzoeksdesign Een kwalitatieve onderzoeksopzet leek me geschikt voor mijn onderzoek naar kinderwens en gezinsplanning aangezien deze onderzoeksmethode via een rijke en diepe verkenning tot echt begrip poogt te komen (Banks, Cogan, Deeley, Hill, Riddell & Tisdall, 2001). De mogelijkheid om voorlopige antwoorden te toetsen is ook een interessant gegeven wat ertoe bijdraagt deze werkwijze te hanteren (Boeije, ’t Hart & Hox, 2009). Volgens Mortelmans (2009) moet het onderzoeksdesign binnen kwalitatief onderzoek flexibel zijn, gericht op een studie in een natuurlijke omgeving en gericht op het begrijpen van de volledige context. Hij spreekt over een holistisch onderzoeksdesign. Zo moet het onderzoeksonderwerp op een geïntegreerde en allesomvattende manier benaderd worden. Een holistische benadering heeft volgens Baarda, De Goede en Teunissen (2005) tot gevolg dat de kwalitatieve onderzoeker voorkeur geeft aan het gebruik van verschillende soorten gegevens en ook aan verschillende dataverzamelingsmethoden. Bij aanvang van mijn onderzoek wilde ik een aantal interviews afnemen om zo een antwoord te formuleren op mijn onderzoeksvragen. Aansluitend bij de holistische benadering wilde ik, om een meer uitgebreid beeld te krijgen omtrent het thema, mijn onderzoek uitbreiden. Hieronder zal ik eerst ingaan op de motivatie voor het gebruik van een bepaalde onderzoekmethode. Vervolgens zal ik ingaan op de procedure van het gebruik van
29
de methode in de praktijk. Tot slot geef ik nog concrete kenmerken mee van de methode toegepast op mijn onderzoeksproces. Het afnemen van interviews en het organiseren van een focusgroep is te kaderen binnen de kwalitatieve survey, één van de grondvormen van het kwalitatief onderzoek. Dit onderzoek is op zijn beurt te kaderen binnen het perspectief van de Grounded Theory van Glaser en Strauss, waar men ervan uitgaat dat dataverzameling en analyse elkaar afwisselen (zie 3.1) (Mortelmans, 2009).
2.1 Semigestructureerd interview 2.1.1 Motivatie en procedure Aan de hand van diepgaande, open gesprekken heb ik gepoogd een zo volledig mogelijk beeld te vormen over de beleving van en de ondernomen stappen door de ouders wat betreft de aanpassing van de gewenste naar de uiteindelijke gezinssamenstelling. Ik heb gekozen voor een interview omdat deze onderzoeksmethode vooral gebruikt wordt voor het achterhalen van meningen, attitudes, kennis en gevoelens. Omwille van de unieke levenssituatie van elk gezin, ben ik eerder explorerend te werk gegaan. In dat opzicht is een semigestructureerd interview het meest geschikt (Baarda, De Goede & Teunissen, 2005). Via e-mail heb ik aan een aantal ouders gevraagd of ze bereid waren deel te nemen aan mijn onderzoek (bijlage 2 en 4). De opzet van het onderzoek werd hierin geschetst en de voornaamste thema’s die aan bod zouden komen werden reeds in de e-mail aangehaald. Wanneer er ouders bereid waren mij hierbij te helpen, werd een datum afgesproken, en werd ik uitgenodigd om het interview bij hen thuis af te nemen. Elk interview begon met een kennismaking en met het schetsen van het doel van mijn onderzoek. Ik heb ook telkens hun toestemming gevraagd om het gesprek op te nemen met een bandrecorder. Alle ouders stemden hiermee in. Het interview bestond uit een aantal onderdelen die ik gebruikt heb als leidraad, die ervoor zorgden dat ik op het einde zeker antwoord had op de vragen die centraal staan binnen mijn onderzoek. Na het afnemen van een interview heb ik dit zo nauwkeurig mogelijk getranscribeerd.
2.1.2 Interview Door via een interview in directe interactie te gaan via face-to-face contact heb ik geprobeerd om een zo rijk mogelijk beeld te verkrijgen van de persoonlijke verhalen. Binnen een semigestructureerd interview liggen de belangrijkste vragen in principe vast (Baarda, De Goede & Teunissen, 2005). In bijlage 6 zijn deze vragen terug te vinden. Het is geen exacte vragenlijst, maar het biedt wel een
30
overzicht van de bevraagde topics. Mortelmans (2009) gaat er hierbij aansluitend van uit dat er flexibiliteit vereist is in aanpak. Dit houdt in dat de volgorde van vragen en thema’s afhankelijk zullen zijn van het moment, van de geïnterviewde. De vragen zijn met andere woorden iteratief te gebruiken (Mortelmans, 2009). Ik heb het interview in zekere mate gestuurd, gezorgd dat het niet te ver afdwaalde van mijn onderzoeksvragen, maar was anderzijds ook bereid om afstand te doen van de voorbereiding. Deze houding is kenmerkend bij de afname van een semigestructureerd interview. De vragenlijst bestond uit vijf delen en de vragen werden opgesteld met het doel antwoord te krijgen op mijn onderzoeksvragen. De inhoud van de vragen heb ik bepaald op basis van literatuurstudie en zijn gekleurd door mijn persoonlijke interesse en nieuwsgierigheid. De volgorde van de hoofdvragen waren chronologisch gerangschikt. Zo ging ik eerst het ideaalbeeld bevragen, vervolgens de impact van de geboorte van kinderen (met een beperking) en vervolgens hun visie op de toekomst. Ook de inhoud van de vragen kende een zekere opbouw. Bij het begin werd er voornamelijk gepeild naar ervaringen, naar gedachten, naar zaken uit het verleden van de ouders. Vervolgens heb ik ook vragen gesteld omtrent hun gevoelens hierbij. Naar gelang van de antwoorden van de geïnterviewde ging er meer aandacht uit naar bepaalde deelaspecten. Wanneer de respondent onduidelijke of onvolledige antwoorden gaf, werd hier dieper op ingegaan en doorgevraagd. De grote onderwerpen van het interview bleven telkens aanwezig. Belangrijk om in het achterhoofd te houden was dat er bij het eerste onderdeel van de vragenlijst gepeild werd naar zaken uit het verleden. Een retrospectieve bevraging kan inhouden dat er vertekening van de informatie kan optreden. Baarda, De Goede en Teunissen (2005) wijzen er op dat de antwoorden vertekend kunnen zijn vanwege het weglaten van delen van het verhaal, waardoor de verhalen meer positief of negatief getint kunnen zijn. Het is ook mogelijk dat er nu op een andere manier naar de situatie gekeken wordt of dat de respondent het moeilijk vindt om zich te herinneren wat zich in het verleden heeft afgespeeld. Boeije, ’t Hart & Hox (2009) waarschuwen ook voor het bevragen van zaken over de toekomst aangezien ideeën over de toekomst vaak niet overeenkomen met wat er werkelijk zal gebeuren. Het interview werd afgesloten met de vraag of de respondent nog andere zaken wilde vertellen en of deze nog vragen of opmerkingen had.
2.2 Interview via e-mail 2.2.1 Motivatie en procedure Tijdens de tweede fase van mijn onderzoek wilde ik ook een zicht krijgen op de beleving van kinderwens en gezinssamenstelling bij gezinnen die nog volop in de uitbreidingsfase zaten of net niet meer. Bij hen zijn de gevoelens, gedachten en twijfels nog volop aanwezig of zijn de gemaakte keuzes
31
wat gezinsplanning betreft nog niet lang geleden gemaakt. Omwille van emotionele redenen was het niet eenvoudig om respondenten te vinden. Mijn onderzoeksthema is namelijk een zeer gevoelig onderwerp voor jonge ouders. Via een blog op internet kwam ik zo terecht bij een aantal ouders uit Nederland met een kind met downsyndroom die bereid waren mee te werken (bijlage 3). Omwille van de verre afstand was het niet mogelijk om een individueel interview af te nemen. Ik heb hier dan ook gekozen om een vragenlijst door te sturen en indien er verdere vragen waren, deze ook opnieuw via e-mail door te geven. Op deze manier kon een dialoog ontstaan via e-mail.
2.2.2 Interview via e-mail De inhoud van de vragenlijst was voornamelijk gelijklopend met de vragen die ik voor het interview had opgesteld. Ik had hier echter wel in een dikker lettertype aangegeven naar welke vragen mijn interesse voornamelijk uitging, waar ik de meeste informatie over wilde verkrijgen. Dit was met de bedoeling om de participanten niet af te schrikken bij het zien van een toch wel behoorlijk aantal vragen en om zeker een antwoord te krijgen op die vragen waar ik nog meer over wilde te weten komen. Ik heb hierbij dan ook meegegeven dat ze zich niet verplicht moesten voelen om op alle vragen te antwoorden. Het voordeel van deze onderzoeksmethode is dat de respondenten de vragen konden oplossen wanneer het hen het beste uitkwam. Verder geven Baarda, De Goede en Teunissen (2005) ook aan dat deze manier van het verzamelen van data de respondent dwingt om meer na te denken, zodat er eerder sprake kan zijn van diepere reflectie.
2.3 Focusgroep 2.3.1 Motivatie en procedure Het samenbrengen van mensen in een focusgroep kon verder een nuttige bijdrage leveren aan mijn onderzoek. Aan de hand van een focused interview, een gesprek over een afgebakend en specifiek onderwerp, werd interactie tussen de groepsleden mogelijk gemaakt (Mortelmans, 2009). De mensen konden mogelijk door de meningen van anderen reacties geven die in een individueel gesprek niet spontaan zouden komen. In een individueel gesprek kunnen namelijk de prikkels ontbreken die daartoe de aanleiding geven, prikkels die in een groepsgesprek vaak wel aanwezig zijn (Baarda, De Goede & Teunissen, 2005). Na de afname van de interviews waren er nog een aantal thema’s die aan bod gekomen waren en die nog niet volledig duidelijk waren voor mij, of waarover ik nog meer informatie wenste te verzamelen. De bedoeling van de focusgroep was dus om aan de hand van een andere onderzoeksmethode extra informatie te verzamelen die kon bijdragen aan een veelzijdig en gefundeerd antwoord op mijn onderzoeksvragen. Eén focusgroep leek me voldoende
32
voor het bekomen van extra informatie. Na dit gesprek had ik namelijk het gevoel dat een volgende focusgroep overbodig zou zijn, geen nieuwe informatie zou opleveren. Met behulp van ouders uit mijn nabije omgeving kwam ik in contact met school 1. Ik heb op deze manier contact opgenomen met het oudercomité van de school van hun dochter om te vragen of zij eventueel bereid zouden zijn om mee te werken aan mijn onderzoek (bijlage 5). Zo kwam ik bij een aantal ouders terecht die graag deelnamen en over het onderwerp in gesprek wilden gaan aan de hand van een kleine discussiegroep. Ook een aantal ouders uit mijn omgeving waren bereid hieraan deel te nemen. De focusgroep vond plaats in mijn vroegere school te Kruibeke in de leraarskamer zodat iedereen elkaar duidelijk kon zien tijdens het gesprek.
2.3.2 Focusgroep De onderwerpen die aan bod kwamen, zijn gekozen op basis van de vragen die ik nog had na de dataverzameling aan de hand van interviews. Deze vragen heb ik opgenomen in een draaiboek dat ik als hulpmiddel gemaakt had ter voorbereiding van het gesprek (bijlage 7). De manier waarop de vragen opgesteld waren, zijn zo gekozen opdat ouders de ruimte voelden op een open manier te antwoorden. Als moderator heb ik getracht niet te veel te sturen maar de ouders te stimuleren vrij over het onderwerp te praten. Het draaiboek was opgebouwd van algemeen naar zeer specifiek. Binnen het algemene deel werd er een kennismaking opgenomen en de voorstelling van mijn onderzoeksopzet. Naarmate het gesprek vorderde, waren mijn vragen meer specifiek en concreet. Een focusgroep heeft als doel veel data op korte tijd te verzamelen (Mortelmans, 2009). Het is volgens Mortelmans (2009) wel mogelijk dat de leden binnen de groep elkaar beïnvloeden. Er kan bijvoorbeeld conformeringsgedrag optreden als attitudes of ideeën worden bijgesteld onder invloed van de groep. Baarda, De Goede en Teunissen (2005) waarschuwen ook voor sociale wenselijkheid en angst die een grotere rol kan spelen dan bij individuele interviews. Doordat een deel van deze participanten elkaar kenden via het oudercomité, was er echter reeds een zekere vertrouwensband opgebouwd. Een aantal andere ouders woonden in dezelfde gemeente waardoor er ook een zeker punt van gelijkenis was. Dit zag ik als een voordeel aangezien er op die manier werd tegemoetgekomen aan een mogelijk nadeel, namelijk de angst om een persoonlijk verhaal te brengen in een onbekende groep ouders.
33
3. Kwalitatieve data-analyse 3.1 Grounded Theory Voor de analyse van mijn verzamelde data heb ik gebruik gemaakt van inzichten uit de Grounded Theory. De Grounded Theory legt de nadruk op inductieve processen: Concepten en theorie komen hierbij voort uit de data. Vanuit deze theorie legt men sterk de klemtoon op de procedurele zijde van het analyseren. De analyse wordt cyclisch opgebouwd, data worden steeds vergeleken en eerdere coderingen en analyses kunnen steeds aangepast en verfijnd worden (Mortelmans, 2009). Deze benadering gaat ervan uit dat de theorie niet het beginpunt is, maar het eindresultaat van het labelingsproces (Baarda, De Goede & Teunissen, 2005). Sensitizing concepts spelen in deze theorie een belangrijke rol. Deze geven richting aan het kwalitatief onderzoek en maken de onderzoeker gevoelig voor bepaalde belangrijke concepten waarmee men van start kan gaan. Met deze concepten wordt echter niet alles op voorhand vastgelegd. Het gaat erom dat er nieuwe verbindingen gelegd worden tussen de concepten en het veld (Boeije, ’t Hart & Hox, 2009). Glaser en Strauss gaan ervan uit dat de onderzoeker het gekende op nieuwe en onverwachte manieren moet verbinden, en dat net hier de echte vooruitgang ligt van de gefundeerde theorie (Mortelmans, 2009). Vooraleer de data-analyse van start kon gaan, heb ik de verkregen informatie letterlijk uitgetypt en deze een aantal keer nauwkeurig doorgenomen. Zowel de uitgeschreven interviews, de antwoorden via e-mail en de gegevens uit de focusgroep heb ik in de analyse opgenomen. Mortelmans (2009) beschrijft de kwalitatieve analyse als een tweedelig proces waarbij men eerst zal coderen, indiceren en labelen (afbreken) en vervolgens zal linken, verbinden, aggregeren (opbouwen). Ik ga in het volgend deel op deze afzonderlijke stappen dieper in, toegepast op mijn onderzoek.
3.2 Data-analyse Computerprogramma’s die voor data-analyse ontwikkeld zijn, maken het mogelijk om gegevens systematisch te verwerken tot resultaten en conclusies om zo de vraagstelling te beantwoorden (Boeije, ’t Hart & Hox, 2009). Voor de analyse van de interviewtranscripts heb ik gebruik gemaakt van het computerprogramma Nvivo 9. Tijdens de analyse heb ik de ideeën die ontstaan zijn tijdens het proces genoteerd. Mortelmans (2009) beschouwt deze memo’s als een aanzet tot de ontwikkeling van een theorie uit de data. Tijdens het proces van data-analyse ben ik ook op zoek gegaan naar cases of fragmenten die mijn analyse konden ondermijnen of tegenspreken. Mortelmans (2009) gaat
34
ervan uit dat dit de resultaten sterker maakt. Een ander perspectief kan namelijk afwijkende elementen aan het licht brengen waardoor resultaten verbeterd of scherper worden.
3.2.1 Open coderen: Toekennen van labels aan kleinere gehelen Vooraleer ik begon met het eigenlijke codeerwerk, heb ik een analyse-eenheid gekozen. Baarda, De Goede en Teunissen (2005) geven aan dat analyse op fragment- of zinsniveau voor de hand ligt wanneer je een gedetailleerd beeld wilt vormen van verschillende aspecten van een bepaald onderwerp, en wanneer je ook de relaties tussen de verschillende aspecten wilt te weten komen. Deze eerste fase wordt omschreven als het toekennen van een kenmerkende naam, omschrijving of code (Baarda, De Goede en Teunissen, 2005) waarbij gegevens in kleinere gehelen worden opgedeeld (Mortelmans, 2009). De codes zullen in deze fase nog dicht bij de data aanleunen (Mortelmans, 2009). De onderzoeksvragen vormden het uitgangspunt bij de indeling en ordening van de data. Ik heb voor de analyse van dit onderzoek dan ook fragmenten uitgekozen die aansluiten bij het onderwerp kinderwens en gezinsplanning. Ik heb ondervonden dat er ook heel wat materiaal was dat geen antwoord gaf op de onderzoeksvragen. Dit is volgens Mortelmans (2009) een kenmerk van kwalitatief onderzoek. Mensen hebben namelijk vaak heel andere zaken in hun hoofd dan de onderzoeker zodat er ook heel wat meer elementen naar boven komen dan waar de onderzoeker zou opkomen.
3.2.2 Axiaal coderen: Verbinden van de codes Baarda, De Goede en Teunissen (2005) geven aan dat er in de verzameling labels vervolgens een structuur of ordening moet worden ontdekt. Tijdens deze fase heb ik de verschillende onderzoeksgegevens voortdurend met elkaar vergeleken waardoor er categorieën en patronen werden ontdekt. De verschillende codes werden met andere woorden met elkaar in relatie gebracht, dit was een proces van vallen en opstaan. Er werden tijdens deze fase concepten benoemd op basis van inhoudelijk verwantschap van labels, deze concepten waren niet meer rechtstreeks gekoppeld aan de data, en werden ondergebracht in een codeboom. In bijlage 8 bevindt zich de volledige boomstructuur met het aantal bronnen en verwijzingen. Ik heb tijdens deze fase van de analyse bij elk concept aangegeven wat de grenzen waren en welke fragmenten hier dus konden worden ondergebracht. Aansluitend bij de uitgangspunten van de Grounded Theory begon ik met het coderen van twee interviews. Wanneer dit gebeurd was, heb ik steeds nieuwe interviewgegevens hierbij betrokken om te kijken of de labels wel dekkend waren voor alle data. Vervolgens heb ik de axiale codes 35
uitgewerkt. Hierna werden nieuwe interviews gecodeerd, en zo ging ik aan de slag tot alle nuttige fragmenten gecodeerd waren. Dit proces heeft dus enige tijd in beslag genomen, namelijk tot er geen nieuwe labels meer gevonden konden worden. De codes werden tijdens het proces samengevoegd of gesplitst bij de binnenkomst van nieuwe data (Boeije, ’t Hart & Hox, 2009). Bij een volgende fase van mijn onderzoek, waar ik meer gericht data ging verzamelen aan de hand van de focusgroep en het interview bij de ouders waar er één kind (met een beperking) in het gezin geboren is, heeft dit analytisch proces zich herhaald. De nieuwe data werden opnieuw open gecodeerd en de axiale codes werden verder uitgewerkt. Mortelmans (2009) geeft aan dat op het einde van deze fase alle codes geïntegreerd zijn in concepten die bestaan uit verschillende dimensies en eigenschappen. Tot slot werden deze uitgewerkte axiale codes nog onderworpen aan een selectieve codering (Mortelmans, 2009).
3.2.3 Selectief coderen: Een theorie wordt gevormd en uitgewerkt Tot slot werd er tijdens deze laatste stap van de analyse een theorie ontwikkeld die gebaseerd is op de empirische gegevens. Om tot een verklaring te komen, had ik achterhaald welke verbanden er tussen de verschillende labels/begrippen bestonden. Deze heb ik visueel voorgesteld aan de hand van een schema wat een hulpmiddel kon bieden om na te gaan of het verklaringsmodel consistent was (bijlage 9) (Baarda, De Goede en Teunissen, 2005). Als centrale categorie had ik de geboorte van een kind met een beperking genomen, Mortelmans (2009) spreekt over een kerncategorie. Hieraan kon ik alle andere categorieën relateren wat uiteindelijk geleid heeft tot een consistent verhaal (zie resultaten). Wanneer ik uiteindelijk op basis van de interviews tot dit verhaal gekomen ben, heb ik een aantal zaken hieruit aan de hand van een focusgroep teruggekoppeld aan een nieuwe groep ouders. Dit gaf verder de mogelijkheid om tot nieuwe aanvullende informatie te komen. Opnieuw heb ik hier codes toegekend en axiaal gecodeerd zodat het verhaal nog meer verdiept kon worden. Tot slot eindigde dit proces met het uitschrijven van de analyse. Bij citaten uit de focusgroep bevat de rapportering soms meer uitgebreide citaten om het groepsaspect duidelijk tot uiting te laten komen (Mortelmans, 2007). Deze laatste stap komt bij deel 4 (resultaten) aan bod.
36
4. Kwaliteitscriteria Er bestaan verschillende visies op de kwaliteit van kwalitatief onderzoek (Seale, 1999 en Boeije, 2008; in Boeije, ’t Hart & Hox, 2009). Het is van belang om als onderzoeker een reflexieve houding te hebben, om bewust te zijn van de kwaliteit bij de uitvoering van het onderzoek (Boeije, ’t Hart & Hox, 2009).
4.1 Betrouwbaarheid Baarda, De Goede en Teunissen (2005) beschrijven betrouwbaarheid als de mate waarin metingen onafhankelijk zijn van het toeval. Binnen kwalitatief onderzoek ben je echter voor een deel afhankelijk van toevalligheden, en moet je daar als onderzoeker juist voor open staan. Kwalitatief onderzoek gaat er namelijk in essentie van uit dat de realiteit sociaal geconstrueerd is en evolueert (Mortelmans, 2009). Mortelmans (2009) maakt een onderscheid tussen interne en externe betrouwbaarheid. Om aan interne betrouwbaarheid tegemoet te komen heb ik mijn gegevens mede laten inkijken door een ervaringsdeskundige in het uitvoeren van onderzoek. Hierbij heb ik te allen tijde de privacy van de respondenten beschermd. Baarda, De Goede en Teunissen (2005) spreken in dat opzicht over interbetrouwbaarheid. Verder heb ik zelf de data verschillende keren bekeken en geanalyseerd zodat er sprake was van stabiliteit, wat volgens de auteurs ook een indicatie is voor betrouwbaarheid. Wat externe betrouwbaarheid betreft, heb ik gepoogd om het verloop van het onderzoek zo duidelijk mogelijk weer te geven. De conclusies bij dit onderzoek moeten dan niet reproduceerbaar zijn, maar ze moeten wel controleerbaar en inzichtelijk zijn. Door als onderzoeker nauwkeurig op te schrijven wat ik heb gedaan, hoe en waarom, met andere woorden door methodische verantwoording af te leggen, werd de betrouwbaarheid verhoogd (Boeije, ’t Hart & Hox, 2009). De rapportering van de keuze voor participanten, het onderzoeksdesign, de ondernomen stappen in het onderzoek en de data-analyse, werden reeds eerder beschreven in dit hoofdstuk. Tot slot heb ik, door aan zelfreflectie te doen, geprobeerd mijn eigen verhouding als onderzoeker ten opzichte van het onderzoek duidelijk te stellen (Mortelmans, 2009). Door de opnames opnieuw te beluisteren tijdens het transcriberen, had ik de mogelijkheid om na te denken over mijn eigen subjectieve gevoelens bij het afnemen van het interview. Op die manier werd de externe betrouwbaarheid verhoogd.
37
4.2 Validiteit De validiteit wordt volgens Boeije, ’t Hart & Hox (2009) bepaald door de juistheid van de interpretaties van de onderzoekers van de data en de bewijsvoering van deze interpretaties. Het gaat over een juiste vertaling van datgene wat zich feitelijk in de praktijk afspeelt (Baarda, De Goede & Teunissen, 2005). Baarda, De Goede & Teunissen (2005) spreken in de context van kwalitatief onderzoek eerder over geldigheid en onderscheiden hierbij drie vormen. Interne geldigheid gaat over de vraag of de keuze van het onderzoeksopzet een geldig antwoord kan vinden op de onderzoeksvraag, de mate waarin het gekozen opzet passend en adequaat is (Baarda, De Goede & Teunissen, 2005). Boeije, ’t Hart & Hox (2009) spreken in dit opzicht over methodische verantwoording. Om een antwoord te vinden op mijn onderzoeksvragen heb ik het perspectief van ouders bevraagd aan de hand van interviews. Door hier voldoende tijd aan te besteden, hadden de interviews voldoende diepgang, wat de interne validiteit verder verhoogd heeft. Wardekker (1999) gaat ervan uit dat de interne geldigheid wordt verhoogd door te zorgen voor een goede kwaliteit wat betreft het handelen van de onderzoeker tijdens het onderzoek. Deze moet zich voldoende inleven, maar ook voldoende afstand houden. Dit criterium was van belang in mijn onderzoek aangezien de band tussen onderzoeker en ouder hoogstwaarschijnlijk een belangrijke invloed uitgeoefend heeft op het verkrijgen van informatie. Het gebruik maken van verschillende dataverzamelingstechnieken (triangulatie) droeg hier ook toe bij (Wardekker, 1999). Externe geldigheid betekent niet dat er gezocht wordt naar het generaliseren over de populatie. Binnen kwalitatief onderzoek houdt het eerder in dat men ernaar streeft om de gewone, alledaagse situatie zo veel mogelijk intact te laten zodat resultaten gegeneraliseerd kunnen worden naar andere vergelijkbare onderzoekseenheden (Baarda, De Goede & Teunissen, 2005). Mortelmans (2009) spreekt in dat opzicht over inferentiële generaliseerbaarheid. Door de rijke beschrijving van de gegevens wordt overdraagbaarheid naar een andere situatie mogelijk gemaakt. In kwalitatief onderzoek zal men daarnaast ook spreken over theoretische generalisatie. Toegepast op mijn onderzoek betekent dit dat er inzichten aan het licht gekomen zijn en dat deze iets kunnen opleveren voor vergelijkbare situaties (Boeije, ’t Hart & Hox, 2009). De resultaten kunnen worden ingepast in de bestaande kennis (Mortelmans, 2009). Wardekker (1999) benoemt dit als het nadruk leggen op een goede kwaliteit van de zingevings- en handelingsmogelijkheden die de resultaten kunnen bieden. Het is belangrijk dat de resultaten van het onderzoek een generatief vermogen hebben. In de discussie heb ik dan ook een aanzet tot nadenken gegeven en een nieuwe inbreng geleverd waar de hulpverlening werkelijk baat bij kan hebben.
38
Ten derde spreken Baarda, De Goede & Teunissen (2005) over instrumentele of dataverzamelingsgeldigheid, wat de geldige weergave van het te bestuderen fenomeen in de praktijk betreft. Triangulatie kan gebruikt worden om de validiteit van het onderzoek aannemelijk te maken. Doordat ik verschillende types gegevens verzameld heb, door face-to-face interview, interview via e-mail en focusgroep te combineren werd hieraan tegemoet gekomen. Dit maakte het namelijk mogelijk dat andere elementen omtrent het thema werden opgelicht waardoor de dekking werd vergroot. Het is echter belangrijk om hierbij op te merken dat het uitgangspunt bij een interpretatieve opvatting juist de veelzijdigheid van de werkelijkheid is (Boeije, ’t Hart & Hox, 2009). Member validation kan de validiteit tot slot ook positief beïnvloeden (Boeije, ’t Hart & Hox, 2009). In de interviews ben ik bij onduidelijkheden of onzekerheden nagegaan of ik het perspectief van de betrokkenen uit het veld goed begrepen had. Baarda, De Goede en Teunissen (2005) benadrukken ook het belang van een juiste weergave van de beleving van de betrokkenen, en dus niet de vraag of dit objectief gezien ook juist is. De aanwezigheid van de onderzoeker kan echter een invloed hebben op de participanten en de situatie die wordt onderzocht. Wat mijn onderwerp betreft hadden ouders misschien bewust gevoelige zaken achtergehouden, wat de validiteit negatief beïnvloed kan hebben. Op basis van de data die ik uiteindelijk verzameld had, ben ik zo tot een aantal interpretaties gekomen die ik in mijn discussie opgenomen heb.
39
DEEL 4: RESULTATEN Na de analyse van de verzamelde data werd het mogelijk om de resultaten van dit onderzoek uit te schrijven. Ik ben voor deze rapportering van de resultaten steeds vertrokken vanuit de beleving van de ouders en vanuit het onderwerp van mijn onderzoek. Dit staaf ik geregeld aan de hand van citaten uit de interviews. Om de anonimiteit te garanderen worden er geen specificaties gegeven met betrekking tot de identiteit van de ouders.
1. Gewenste gezinssamenstelling Eerst en vooral zal ik dieper ingaan op een aantal fasen uit het leven van ouders die de keuze voor een bepaalde gewenste gezinssamenstelling kunnen beïnvloeden. Uit de verhalen komt naar boven dat de kinderwens die ouders al dan niet hebben, de partnerkeuze en ervaringen uit het verleden, de ideeën en verwachtingen omtrent de fase van gezinsplanning in grote mate kunnen bepalen. Hieruit blijkt verder dat deze fase van gezinsplanning een belangrijke plaats in hun leven inneemt waar ouders op een bepaald moment over gaan nadenken, en waarbij de ideeën en gedachten hierover dus mede beïnvloed zijn door deze domeinen uit hun leven. Tot slot zal ik bespreken welke dromen, ideeën en verwachtingen ouders nu precies zullen hebben wat betreft hun toekomstige gezinssamenstelling, met andere woorden wat hun gewenste gezinsgrootte, gezinsplanning en geslacht is vooraleer er kinderen in het gezin geboren zijn.
1.1 Kinderwens Uit de interviews blijkt dat er verschillende gedachten en verwachtingen zijn bij ouders wanneer ze nadenken over hun kinderwens. Het gevoel kinderen te willen is iets dat door ouders wordt omschreven als “iets fysiek dat opborrelt”, en wat “dan plots moet gebeuren”. Er zijn ook ouders die aangeven dat het hebben van een kinderwens vanzelfsprekend is, of ouders die ervan uitgaan dat de kinderwens iets is waar over wordt nagedacht van zodra je een partner hebt. Tot slot zijn er ouders die aangeven dat ze eigenlijk geen kinderwens hadden, dat het geen must was. Volgend fragment geeft blijk van een zeer grote wens om kinderen te hebben. G.: “Mijn nicht haar vriend zei na vijftien jaar: “Ik wil eigenlijk toch geen kinderen”. Die heeft dezelfde dag zijn boeltje mogen pakken, echt waar. Ze is nu BOM.” P.: “Dat is zwaar denk ik ze.” G.: “Ja, dat is zwaar, maar ze is gelukkig. Ze zegt: “Voor wat heb ik jou nog nodig, eigenlijk?” Ik denk dat dat bij mij wel hetzelfde zou zijn.”
40
1.2 Partnerkeuze De keuze voor een bepaalde partner kan een invloed hebben op verschillende domeinen wat het toekomstige gezin betreft. Ouders vertellen dat er eerst en vooral een samenhang kan bestaan tussen de keuze van de partner en de eigen visie op ouderschap en opvoeding. N.: “Je plant je leven ook voor een stukje hé. Ook je man, die kies je ook een beetje in functie van wat voor vader hij voor je kinderen zou kunnen zijn.”
Niet alle ouders kunnen zich in bovenstaand citaat volledig vinden. Toch geven deze ouders mee dat er na de keuze van de partner wel gesprekken geweest zijn over principes in de opvoeding of over het aantal kinderen. Zij konden zich ook, uit ervaringen met andere gezinnen met kinderen bijvoorbeeld, een beeld vormen over de mama of papa die hun echtgenoot zou zijn. Dit verloopt volgens de ouders echter voornamelijk op onbewust niveau. Ouders geven aan dat indien uit de gesprekken met hun echtgenoot blijkt dat deze geen kinderen zou willen, dit zeker en vast bepalend zou zijn voor hun partnerrelatie. Ouders maken hierbij aansluitend wel een onderscheid tussen het niet willen hebben van kinderen of het niet kunnen krijgen van kinderen. L.: “Maar dat is een ander verhaal hé, het feit dat je geen kinderen kunt krijgen, dat je wel alle twee wilt, dan maak je dat op die moment ook weer samen mee hé.”
Ouders geven aan dat wanneer je geen kinderen zou kunnen krijgen de kinderwens alleen maar groter zou worden, maar dat er anderzijds dan waarschijnlijk ook wel oplossingen voor handen zijn. Uit de interviews blijkt dat er tussen de partners onderling een eensgezindheid bestaat over het gewenst aantal kinderen. De wens voor een bepaalde gezinsgrootte of voor het moment wanneer men aan gezinsuitbreiding wil beginnen, is bij de ouders een gegeven wat in de loop van de jaren gegroeid is en wat ook stabiel blijft gedurende deze fase van gezinsuitbreiding. Volgende ouder is hier echter een uitzondering op. N.: “Bij mij was die kinderwens sterker dan bij mijn echtgenoot. Met twee zou genoeg zijn voor hem, dan waren er minder problemen. Er was wel een verschil. Hij zou misschien wel voor drie of vier gaan, maar dat was minder uitgesproken. Met twee was ook goed. Ik had meer het idee drie of vier kinderen, dat was voor mij het ideaal.”
Het is verder mogelijk dat de ideeën over de toekomst van de partner een invloed hebben op de eigen kinderwens.
41
Q.: “Ik had eigenlijk niet echt een kinderwens. Nou ja, ik wilde wel kinderen, maar het was zeker geen must. Toen ik vier jaar geleden mijn huidige partner leerde kennen werd dat anders. Hij wilde graag kinderen en dat werkte aanstekelijk.”
Volgende moeder spreekt de samenhang tussen kinderwens en partnerkeuze echter volledig tegen. Z.: “Ik ben op hem verliefd geworden, als dan gebleken was dat hij echt geen kinderen wilde, dan denk ik toch dat ik bij hem was gebleven. Mijn kinderwens is er, of was er, maar het was niet het belangrijkste. Ik denk dat, als dat nu niet was gelukt, als we nu geen kinderen hadden kunnen krijgen, dan had mijn leven gewoon anders geweest.”
1.3 Voorgeschiedenis van de ouders Wat duidelijk naar voor komt uit verhalen van ouders is de invloed die eerdere ervaringen uit het ouderlijk gezin hebben op een heel aantal factoren in het huidige gezin en op de kinderwens of de gewenste gezinssamenstelling. Ouders die uit een zeer liefdevol gezin komen waar alles in het teken van de kinderen stond, zullen zich bijvoorbeeld moeilijk een leven zonder kinderen kunnen voorstellen. H.: “Ja, maar natuurlijk, hoe komt die kinderwens daar, omdat je vroeger ook wel aan uw broers en zussen iets gehad hebt. Daarom is uw kinderwens ook wat het is.”
De wens voor een bepaalde gezinsgrootte zal voor een deel bepaald worden door eerdere ervaringen als kind. Ouders uit een groot gezin zullen in dat opzicht bijvoorbeeld beïnvloed worden en eerder geneigd zijn opnieuw te kiezen voor een groot gezin. X.: “Ik heb altijd een getal van drie (en gekscherend vijf) in gedachten gehad. Gewoon gezellig, een grote keukentafel vol met kids! Zelf kom ik ook uit een gezin met drie kinderen en mijn man uit een gezin met vier kinderen. Wij zijn het gewend.”
Deze invloed kan reeds zichtbaar zijn bij de volgende generatie. Oudere brussen denken volgens hun ouders reeds na over hun toekomstig gezin, en de huidige ervaringen kunnen hier een invloed op uitoefenen. T.: “En hij zegt altijd: “Ik wil later twee kinderen”. Mijn broer heeft vier kinderen en onze beste kameraden ook, en hij ziet dat daar, en dat vindt hij veel te druk. En hij zegt dan: “Maar twee, zoals hier, dat vind ik wel goed”.”
Niet alleen de grootte, maar ook de planning kan beïnvloed worden door de ervaringen uit het verleden. 42
J: “Wij wouden ze dicht op elkaar, dat wou ik vooral. Want ik verschil bijna zes jaar met mijn broer, en wij hebben nooit iets gehad aan elkaar. Wij maakten alleen maar ruzie. Maar ja, hij ging naar het eerste leerjaar, ik naar het eerste middelbaar, tegen dat hij groot genoeg was, was ik al in Antwerpen aan het studeren, dus wij hebben nooit iets aan elkaar gehad, en ik wil dat mijn kinderen wel iets aan elkaar hebben.”
De mate waarin er een evenwicht wordt gevonden tussen de combinatie van ouderschap en carrière kan ook mede bepaald worden door ervaringen uit de kindertijd. En wat tot slot door ouders werd aangebracht is de invloed die de voorgeschiedenis op de huidige opvoedingsstijl kan spelen. Een zakelijke opvoeding kan bijvoorbeeld een invloed hebben op de manier waarop er momenteel met de kinderen omgegaan wordt. Hierbij aansluitend kan het verschil in opvoedingsstijl tussen een dochter of een zoon ook bepaald worden door eerdere ervaringen. N.: “Er werd dus wel onderscheid gemaakt bij ons thuis tussen jongen en meisje. Nu moet ik wel zeggen dat als je zelf kinderen hebt, ik probeer er bewust mee om te gaan om dat niet te doen. Maar het is wel een feit dat je toch wel bezorgder bent om een meisje dan om een jongen.”
1.4 Gewenste gezinssamenstelling Wanneer ouders over hun gewenste gezinssamenstelling vertellen, die tot stand gekomen is onder andere op basis van bovenstaande beïnvloedende factoren, impliceert dit de gezinsgrootte, het geslacht en de gezinsplanning. Wanneer ouders over hun ideaalbeeld spreken, kan dit overeenkomen met hun persoonlijke wens voor een bepaalde gezinssamenstelling. Ideaalbeeld wordt in dat opzicht door ouders dus gelijkgesteld aan de gewenste gezinssamenstelling. N.: “Ik had wel altijd een kinderwens, ik heb altijd in mijn hoofd gehad dat ik een gezin wil met kinderen, en liefst twee, een jongen en een meisje, dat was mijn ideaalbeeld.”
Daarnaast kunnen ouders ook een bepaald ideaalbeeld voor ogen hebben, een idee over hoeveel kinderen ideaal zou zijn, waarbij ‘ideaal’ in dat opzicht verwijst naar een maatschappelijke norm. C.: “Goh ja, dat heeft toch wel het meest in ons hoofd gezeten, twee kinderen. Financieel denk ik, en voor het gemak, en als je ergens naartoe gaat, je bent zo vrij,… Alles is erop afgestemd.”
1.4.1 Gewenste gezinsgrootte Ouders geven aan dat ze, vooraleer de gezinsuitbreiding van start ging, een gewenst aantal kinderen voorop stelden. Dit aantal kan bepaald zijn door de afweging van verschillende factoren.
43
N.: “Ik had altijd, twee, en eigenlijk als ik daar nu zo aan denk, is twee echt ideaal. Want als je met twee kinderen bent, dat is heel goed te combineren. Je kunt dan ook nog makkelijk in de auto als je op reis gaat, in een hotel enzo.”
Deze ideeën omtrent de gewenste gezinsgrootte worden door de ouders verschillend ervaren. Zo kunnen er ouders zijn die een zeer concreet aantal in gedachten hebben en hier dan ook alles op zouden inzetten om dit te bereiken. Ondanks dat ouders zich er bijvoorbeeld van bewust zijn dat de carrière en de organisatie thuis bij de geboorte van meerdere kinderen niet meer ideaal zal zijn, kan er toch gestreefd worden naar het gewenst aantal kinderen. A.: “Het ideaalbeeld, twee kinderen. Dat was ons ideaalbeeld, een jongen en een meisje. Iedereen hoopt dat of denkt dat wel.” Tine: “Dat was al een uitgemaakte zaak dan?” A.: “Eigenlijk wel ja.”
Anderzijds kunnen ouders ook eerder een afwachtende houding innemen en gaandeweg bekijken hoe alles in zijn beloop gaat en hoe de situatie zich op een bepaald moment aandient. Na de geboorte van een kind zullen ouders de verschillende factoren aan elkaar afwegen en wordt er nagedacht of het haalbaar is en of de ouders de wens hebben om nog voor een volgend kind te kiezen.
1.4.2 Gewenste geslacht De geïnterviewde ouders geven aan dat ze meestal een idee voor ogen hadden over hoe ze de geslachtsverdeling binnen hun gezin graag zouden hebben. De komst van een kind dat niet aan dit gewenste geslacht beantwoordde, zal echter geen doorslaggevende factor zijn om het gezin al dan niet uit te breiden met het doel om toch de gewenste geslachtsverdeling te bekomen. Ouders zullen met andere woorden eerder de gewenste gezinsgrootte verkiezen boven het gewenste geslacht tijdens de fase van gezinsuitbreiding. C.: “Het geslacht, nee. Je kiest toch altijd voor een derde kind, en niet voor een meisje of een jongen. We zijn blij dat we van beide geslachten hebben, dat wel, ik ben wel content dat we dat meisje hebben. Maar om te zeggen dat we in de put zouden zitten als het vier jongens waren… Nee. Ik had eerst K. en dan L., dus het maakte eigenlijk sowieso niet meer uit. Als dat nu een jongen was geweest, of we dan nog voor een meisje zouden gaan? Ja, dat zou misschien mogelijk geweest zijn, dat het verlangen er dan zou zijn geweest.”
De voornaamste conclusie van de ouders bij het aan bod komen van deze topic tijdens het interview is dan ook: “Als ze maar gezond zijn”. 44
1.4.3 Planning Wat planning betreft zijn er enerzijds ouders die aangeven dat het moeilijk te zeggen is wanneer je werkelijk klaar bent voor kinderen of ouders die onverwacht zwanger blijken te zijn. Anderzijds zijn er ook ouders die aangeven dat de periode waar ze voor kinderen zullen gaan vrij goed gepland is, als een duidelijke fase binnen hun levensloop. Zij hebben dan ook mogelijk een idee over de tijd die tussen de verschillende kinderen zal zitten. C.: “We hebben wel speciaal gewacht, we zijn wel speciaal getrouwd… We zijn eerst gaan samenwonen en getrouwd omdat we dan aan kinderen zouden beginnen.”
De gezinsplanning kan hierbij soms heel concrete vormen aannemen. Dat blijkt bijvoorbeeld uit volgend citaat. Q.: “Wij hadden vooraf het idee dat we eerst een aantal eigen kinderen zouden krijgen. En dat als we ons gezin “op de rit” hadden, we ook plek zouden kunnen bieden aan het kind van een ander, bijvoorbeeld via pleegzorg, of een logeerkind. We hebben zelfs concreet gesproken over een kind met downsyndroom, dat het ons leuk zou lijken om daar één of twee weekenden per maand het logeeradres voor te zijn. Zo zouden onze eigen kinderen leren hoe gewoon een kind met een beperking zou zijn.”
2. De geboorte van een kind met een beperking In dit tweede deel zal ik nagaan wat de invloed is van de geboorte van een kind met een beperking op de ideeën en verwachtingen die ouders hebben wat betreft het gewenste toekomstige gezin. Deze oorspronkelijke ideeën en verwachtingen die ouders hebben, zijn in het vorige hoofdstuk reeds beschreven. In dit hoofdstuk komt ook aan bod hoe ouders, indien ze aanpassingen moeten maken wat de gewenste gezinsgrootte en –planning betreft, dit ervaren. Verder in dit hoofdstuk zal besproken worden welke factoren ouders in rekening brengen wat verdere gezinsuitbreiding betreft wanneer er plots een kind met een beperking in het gezin geboren is.
2.1 De invloed van de geboorte van een kind met een beperking op de gewenste gezinssamenstelling 2.1.1 (Nieuw) gewenst aantal kinderen Wanneer de vraag gesteld werd aan de gezinnen wat de invloed was van de geboorte van een kind met een beperking op de gewenste gezinssamenstelling, bleek dat ouders automatisch dachten aan een verandering wat de gezinsgrootte betreft. Ouders geven aan dat de geboorte van hun zoon of
45
dochter met een beperking plots gezorgd heeft voor heel wat twijfel omtrent het gewenste aantal dat ze oorspronkelijk in gedachten hadden. M.: “Toen A. twee werd, werd het allemaal wat rustiger en begon het te kriebelen: wel niet wel niet… Dat was moeilijk.”
Ouders geven soms zeer expliciet aan dat het laten varen van een gewenste gezinsgrootte rechtstreeks te linken is aan de geboorte van een kind met een beperking. Q.: “We waren er vooraf nog niet uit of we wellicht nog een derde kindje zouden willen. Maar omdat onze zoon Down heeft, hebben we besloten dat niet te doen.”
Het proces om te beslissen al dan niet voor een volgend kind te gaan, kan bij ouders samenhangen met verschillende gevoelens. S.: “Moesten we aan een tweede beginnen, dan heb ik wel wat twijfels, ga ik dat kindje even graag zien als hem? Ook door zijn beperking enzo, zijn we zo overbeschermd, ik heb dat enorm, ik let op het minste detail voor hem. Ga ik wel goed genoeg zijn voor dat kindje? Eens dat er is, zal dat wel zo zijn. Maar dat is wel iets waar ik soms over denk, dat het wel anders zal zijn. Ik dacht dat sowieso al, dat je je eerste kindje altijd het liefste ziet, want je maakt je eerste zwangerschap mee, je eerste bevalling,… Nu weet je gewoon al wat er allemaal gaat komen. Nu zeker met zijn beperking merk ik ook dat ik meer bescherm. Daar heb ik wel wat schrik voor. Ik zou het er niet voor laten, maar toch.”
Ouders kunnen tijdens dit keuzeproces een afwachtende houding innemen. De specifieke situatie zoals deze zich aandient, bepaalt dan de keuze. De zorgen die er op een bepaald moment voor hun kind met een beperking zijn, kunnen er bijvoorbeeld toe leiden dat de keuze voor een volgend kind verschillende keren in overweging wordt genomen afhankelijk van de complexiteit van de situatie op een bepaald moment. S.: “Toen we het van hem hadden vernomen, van zijn spierziekte, was ik eigenlijk ook al gestopt met mijn pil om voor een tweede te gaan. We voelden wel ergens dat het niet volledig goed zat, dus zijn we daar verder mee gegaan. Dan heb ik wel gezegd: “Efkes stoppen, je hebt veel te verwerken”. Maar na een jaar ben ik toch terug gestopt met mijn pil. Maar nu is hij weer in het ziekenhuis beland. We hebben een verschrikkelijke periode achter de rug, dus het is wel dubbel.”
Ouders geven namelijk aan dat de keuze om al dan niet voor een volgend kind te kiezen niet met zekerheid te maken valt. “Wat komt dat komt” en “voor alles is een oplossing” kenmerkt hun manier van in het leven staan.
46
De geboorte van een kind met een beperking heeft een enorme invloed op verschillende domeinen. Toch zal de gewenste voorstelling van het gezin soms nog bewust worden nagestreefd door ouders. In het bijzonder vertelde een ouder, waarbij het kindje met downsyndroom gestorven was, dat dit geleid heeft tot een zeer moeilijke periode, waarbij ze zich niet kon voorstellen ooit nog nieuw leven op de wereld te zetten. Ondanks deze gevoelens hebben ze uiteindelijk toch beslist voor hun gewenst aantal kinderen te gaan, en is er toch nog eentje bijgekomen. Uit onderstaand citaat blijkt dat er ook onbewust gestreefd kan worden naar de gewenste gezinsgrootte. N.: “Voor ons is het wel leuk om weer uw ideaalbeeld te zien beantwoord, je hebt wel twee gezonde kinderen, dat is eigenlijk uw ideaalbeeld, jongen – meisje, ja dat is nu wel ingevuld. Dus op zich heeft dat er misschien ook wel mee te maken, dat je onbewust nog altijd naar dat streefdoel gaat.”
Het is ook mogelijk dat deze twijfels niet in dergelijke mate aanwezig zijn, meer nog, de geboorte van een kind met een beperking kan er zelfs voor zorgen dat het streven naar de gewenste gezinsgrootte wordt bevestigd. Wanneer er bijvoorbeeld drie kinderen in het gezin zijn, waaronder één dochter of zoon met downsyndroom, kan het kiezen om op korte tijd voor een vierde kind te gaan aangemoedigd worden vanuit het idee dat het een positieve invloed heeft op brussen, zodat deze iets aan mekaar zouden hebben. X.: “Wij willen graag twee, drie of vier kinderen en dat de eerste nu een kind met een beperking is, verandert daar helemaal niets aan!”
2.1.2 (Nieuwe) gewenste gezinsplanning Naast gezinsgrootte kan ook de planning in zekere mate gekleurd worden bij ouders waarbij er een kind met een beperking geboren is. De zorgen die samenhangen met de beperking van het kind zijn vaak een doorslaggevende factor om de geboorte van een volgend kind uit te stellen. Ouders geven aan dat het praktisch gewoon niet mogelijk geweest is omwille van onder andere ziekenhuisbezoeken of dat er niet over gepraat durft te worden. G.: “Ons volgende dochter is acht jaar later pas, omdat we wel heel veel miserie hebben gehad met hem… Normaal gezien, als er niks aan de hand was geweest met hem, dan hadden die nogal rap op mekaar gevolgd natuurlijk hé. Nu zit er een lange periode tussen.”
De planning voor een volgend kind na de geboorte van een kind met een beperking kan echter ook in omgekeerde richting evolueren, en dus versnellen, met het idee dat een volgend broertje of zusje samen met het kind met een beperking of samen met de jongere brus kan opgroeien.
47
2.1.3
(Nieuw) gewenst geslacht
Ouders geven aan dat ze niet op voorhand nadenken of ze liefst een jongen of meisje zouden willen hebben na de geboorte van een kind met een beperking. Achteraf bekeken kan de aanwezigheid van een meisje naast het kind met een beperking als positief ervaren worden. Ouders vertellen dat er oorspronkelijk niet op gefocust werd, maar nadien blijkt dat de zorg voor later toch in beschouwing genomen wordt. Ouders zullen aannemen dat een meisje hier eerder haar verantwoordelijkheid in zal opnemen en meer zorgzaam zal zijn dan een jongen. Wanneer er een erfelijke factor een rol speelt binnen een gezin, waarbij de jongen bijvoorbeeld meer kans heeft op een beperking dan een meisje, zal het geslacht in dat opzicht toch een zeer belangrijke plaats in het denkproces over gezinsuitbreiding innemen.
2.2 Hoe ervaren ouders het (moeten) laten varen van hun ideale gezin? Uit de vorige paragraaf blijkt dat er ouders zijn die, niettegenstaande het feit dat er een kind met een beperking in het gezin geboren is, toch al dan niet bewust bij hun oorspronkelijke plan blijven wat gezinssamenstelling betreft. Uit de verhalen van ouders blijkt dat dit echter voorafgegaan kan zijn door een proces dat gekenmerkt wordt door twijfel en onzekerheid. Het is ook mogelijk dat het denkproces en de bijbehorende twijfels en stress plots bruusk worden stopgezet door een bepaalde gebeurtenis zodat ouders verplicht worden hun gewenste gezinssamenstelling bij te stellen. Uit volgend citaat blijkt echter dat dit daarom niet per se zorgt voor een opgelucht gevoel, de kinderwens blijft mogelijk toch nog lange tijd een belangrijke rol spelen en blijft dus in zekere mate aanwezig bij ouders. M.: “Helaas ben ik toen (waarschijnlijk door alle stress die er toen uitkwam) erg ziek geweest waardoor ik genoodzaakt was mijn baarmoeder te laten verwijderen... Nu zal je denken, o fijn, dan is er geen keuze meer. Maar dit kwam heel hard binnen. Ons gezin is compleet, maar voelt hij ook compleet. Nu een half jaar na de operatie valt alles op zijn plek. JA we zijn compleet.”
Ouders kunnen daarnaast ook aangeven dat de geboorte van een kind met een beperking een gebeurtenis is die tot de keuze geleid heeft de gewenste toekomstige gezinssamenstelling aan te passen. Deze beslissing kan gemaakt worden op basis van de afweging van verschillende factoren (zie 2.3).
48
Wanneer ouders hun toekomstige droomgezin (moeten) laten varen, kan dit ervaren worden als een fase in hun leven waar ze door moeten, een onvermijdelijk proces dat enige tijd vraagt, maar wel samenhangt met gevoelens van verdriet. I.: “Dat is moeilijk geweest, want ik ben zelf ooit in gesprek geweest met de huisarts over die kinderwens, die drang die er is, ik wou drie of vier kinderen, die confrontatie was zo pijnlijk dat je er eigenlijk mee worstelt. Zo bijna in een depressie… Ik wilde er iets mee doen, maar door erover te praten en door er een weg in te vinden, zijn we eigenlijk blij dat we daar een beslissing in genomen hebben. Met die twee kan je wat opsplitsen. Veel praten met elkaar, in gesprek gaan, dat is voor mij heel belangrijk geweest. Het was een beetje een verlieservaring hé, een kinderwens die je bruusk moet afblokken omdat het een te groot risico inhoudt.”
Deze gevoelens van verdriet kunnen versterkt worden doordat ouders het gevoel hebben dat het kind de verwachtingen die men had niet kan waarmaken. Een vader die bijvoorbeeld graag een voetbalzoon zou hebben gehad, zal deze verwachting moeten bijstellen aan de huidige situatie. Ouders kunnen ten gevolge van deze verlieservaring naar de toekomst toe momenteel ook al bepaalde verwachtingen hebben of dromen koesteren ten aanzien van de brus wat kinderwens betreft. Dit kan ontstaan vanuit het idee dat de verdere voortplanting niet kan worden waargemaakt door het kind met een beperking. I.: “Als ik aan de toekomst denk, dan hoop ik wel vooral voor H. dat ze eigenlijk wel een goede partner vindt en dat ze gelukkig kan zijn. Voor G. heb ik dat ook hé, maar naar haar toe heb ik dat toch nog iets meer, dat je dat echt wenst, dat je kinderen zelf ook kinderen kunnen hebben en zo. Dat speelt bij mij, dat is persoonlijk natuurlijk hé. Ik zie dat ook bij mijn vriendinnen, je ziet die kinderwens die er is, dat je die wel een stukje verder wil laten zetten. Dat is een wens, iets wat toch wel erg leeft.”
Het verdriet dat ouders hebben omtrent de verlieservaring van hun kinderwens omwille van de geboorte van een kind met een beperking in het gezin, kan volgens een ouder mogelijk ook door brussen gevoeld worden. Het gegeven dat er bijvoorbeeld geen volgende kinderen meer in het gezin gekomen zijn omwille van de geboorte van een kind met een beperking, kan mogelijk een impact hebben op de brussen. Ouders kunnen met het verlies van een gewenst aantal kinderen op andere momenten in hun leven opnieuw geconfronteerd worden. O.: “Waar we het moeilijk mee hebben zijn de zwangerschappen van familie en vrienden die wel een derde krijgen. We zitten in een familie waar nog volop kindjes geboren worden.”
49
Er kan naar dit proces waarbij ouders beslissen hun gewenste gezinssamenstelling aan te passen op verschillende manieren teruggekeken worden. Ouders kunnen na de fase van gezinsuitbreiding bijvoorbeeld het gevoel hebben dat ze de juiste beslissingen gemaakt hebben. Volgend citaat spreekt dit echter tegen. N.: “Maar nu is het wel heel zwaar om kinderen te hebben. En als ik nu soms zie hoe het is, wetende wat ik vandaag weet, zou ik toch misschien maar één kind genomen hebben.”
2.3 Beïnvloedende factoren In deze paragraaf ga ik dieper in op de vraag welke factoren een rol kunnen spelen in het keuzeproces van ouders van een dochter of zoon met een beperking om al dan niet te kiezen voor een volgend kind of om de keuze voor een volgend kind uit te stellen of net niet. Uit de verhalen van ouders blijkt dat dit een moeilijk proces is waarbij het nadenken over een nieuwe gewenste gezinssamenstelling een afweging inhoudt van heel wat verschillende factoren. Dit komt in volgend citaat duidelijk naar voor. O.: “Toen we de jongste in onze armen hadden riepen we eerst dat we nog wel tien kinderen wilden maar wisten ook direct dat het de laatste zou zijn. Enerzijds was het erg snel duidelijk, al tijdens de zwangerschap. Anderzijds staan we er nog erg vaak bij stil. De wens is er, rationeel weten we dat we het niet moeten doen. Soms als er een vriendin of (schoon)zus zwanger is denk ik dat we doemdenken en het best aankunnen, dat alle bezwaren maar praktisch zijn en dat er genoeg liefde is voor een derde, dat het voor onze dochter ook leuk is… Het is een vreemd en verdrietig gevoel te constateren dat je gezin compleet is, dat je nooit meer zwanger zult zijn, nooit meer dat euforische gevoel van een kind op de wereld zetten, hier aan denken maakt wel emotioneel… Maar met beide benen op de grond weten we: niet doen…”
Onderstaande factoren worden door de geïnterviewde ouders aangehaald. Er is bij de ouders echter meestal sprake van een combinatie van verschillende factoren.
2.3.1 Plaats in de kinderrij Ouders kunnen de plaats in de kinderrij als een beïnvloedende factor zien tijdens het proces van het al dan niet aandurven van een volgend kind. De ouders die deze factor aanhalen, spreken echter eerder hypothetisch. Ze kunnen zich inbeelden dat er een invloed is wanneer het kind met een beperking bijvoorbeeld het oudste kind is, maar bevinden zich zelf niet in zo’n situatie om daar uitspraken over te doen. De planning wat betreft de tijd die gewacht wordt tussen de verschillende kinderen kan volgens ouders mogelijk ook beïnvloed worden door de positie die het kind met een beperking binnen de kinderrij inneemt. 50
H.: “Misschien zouden we, als Y. het oudste kind was, wel langer gewacht hebben. Dat kan ik mij wel inbeelden. Maar ook niet verschrikkelijk lang. Nu zat er een goed jaar tussen, dan misschien drie jaar ofzo. Maar veel meer niet, want dan vind ik ook dat ze niet veel aan mekaar hebben als kind.”
2.3.2 Angst voor nog kind met een beperking Ouders nemen het risico dat het terug mis zou kunnen gaan in overweging bij de keuze om al dan niet te beslissen nog voor een volgend kind te gaan. Het krijgen van nog een kind met een beperking zien ouders praktisch niet haalbaar, maar ze willen dit ook zichzelf en de broer of zus niet aandoen. Ouders waarbij de erfelijke factor geen rol speelt, kunnen zich de vraag stellen of de natuur hen nog eens zoveel parten zou spelen. Dit kan tot gevolg hebben dat er bij een volgende zwangerschap testen gedaan worden om te verzekeren dat dit niet opnieuw het geval zou zijn. Enerzijds zijn er ouders die aangeven dat ze door de geboorte van een kind met een beperking juist alles wilden weten over het volgende kind zodat ze zich hierop konden voorbereiden, terwijl er andere ouders zijn die juist aangeven dat ze dit helemaal niet wilden weten en dus geen testen afnamen. Deze laatste overtuiging kan ook beïnvloed zijn doordat dokters bij een eerder kind met een beperking toch aangaven dat alles perfect normaal was. Tot slot zijn er ook ouders die hier geen duidelijk standpunt innemen. L.: “Wat is het beste? Wij hebben ons ook vaak die vraag gesteld, dat je het op voorhand weet, of dat je er achteraf mee geconfronteerd wordt. Ik kan er op deze moment nog altijd geen antwoord op geven.”
Wanneer de kinderwens nog aanwezig is, zullen ouders durven nadenken over abortus wanneer er terug sprake zou zijn van een kind met een beperking. Wanneer er sprake is van een erfelijke factor zal dit bij de ouders in grote mate bepalend kunnen zijn om niet voor een volgend kind te kiezen. Het besef dat er bijvoorbeeld één kans op vier is dat er een kind met een beperking geboren wordt, zorgt bij ouders voor meer terughoudendheid om te kiezen voor een volgend kind. Ouders kunnen zelfs denken dat dit een teken is om er eigenlijk niet meer aan te beginnen. Volgend citaat spreekt dit echter tegen: S.: “En dan denk ik ook: “Gaan we dan zoveel pech hebben dat het volgende ook…” Eén kans op vier is bij veel mensen veel, maar bij mij is dat eerder… Goh, drie op vier niet hé.”
Wanneer de levenskansen echter omwille van de erfelijke factor niet hoog zijn, kan dit een duidelijke reden zijn om te beslissen niet voor een volgend kind te gaan.
51
T.: “Als hij nu niet ziek was geweest, dan hoop ik dat ik mijn man had kunnen overtuigen voor toch minstens drie en nog liever vier. En als hij nu niet die genetische afwijking had gehad, dan had ik dat ook nog liefst gehad. Maar dat heeft nu voor ons de doorslag gegeven.” … “De keuze is er bij ons gewoon niet hé, omdat het zo bepaald is door het genetisch stuk.”
Familieleden kunnen ook beïnvloed worden door de geboorte van een kind met een beperking in de familie. Ze kunnen schrik hebben dat er sprake is van erfelijkheid en al dan niet vragen om het kind met een beperking in de familie hierop te laten testen vooraleer ze zelf aan kinderen zouden beginnen of voor een volgend kind kiezen. J.: “Wat wel zo is, toen E. geboren is, mijn nicht was dan zwanger en zij heeft direct een punctie laten doen, terwijl ze zes jaar jonger was dan mij. Dat was dan haar eerste. Ik had dan iets van… Ze was dan 23 jaar en wou al direct een punctie laten doen omdat wij E. hadden. En uw zus (richt zich naar R.) had twee meisjes, de jongste is even oud als ons E.. Zij wilden nog kinderen, maar ze hebben direct gezegd dat ze geen kinderen meer wilden.”
2.3.3 Ontwikkeling van het kind met een beperking Ouders geven aan dat de geboorte van een jonger kind de ontwikkeling van het kind met een beperking ten goede kan komen. Het jongere kind kan deze namelijk niet alleen voorbij steken, maar kan ook de kans bieden dat het kind met een beperking zich hier aan kan optrekken en kan bijleren op een heel aantal gebieden (aankleden, tanden poetsen,…). Dit kan niet enkel de zelfredzaamheid, maar ook de psychologische kant ten goede komen. T.: “Hoe meer verschillende mensen er dan mee bij betrokken zijn, hoe meer die zich ook beter gaat voelen denk ik. Nu is het kringske redelijk klein, tegenover als je in een groter gezin groot komt, dan is er altijd wel iemand vrij of heeft iemand zin om met je bezig te zijn. Maar nu zijn het altijd, de papa moet dan zoveel werken, dus altijd hetzelfde kleine groepje waar hij maar van kan vragen om met hem bezig te zijn.”
Anderzijds kan een volgend kind de ontwikkeling van het kind met een beperking ook afremmen. Ouders zullen er namelijk alles aan doen om hun kind voldoende zorg te bieden, onder andere door zoveel mogelijk te stimuleren via fysiotherapie, logopedie, meer toezicht, enzovoort. Wanneer er meer kinderen in het gezin zijn, kan dit moeilijker worden.
52
2.3.4 Brussen Druk op brus Ouders die deze factor in rekening brengen, geven aan dat ze het belangrijk vinden geen volgend kind te hebben, zodat het kind de druk niet zou voelen van de broer of zus met een beperking. M.: “De beslissing werd wel steeds moeilijker, alles ga je afwegen, vooral het eerste jaar waarin het heel heftig was, veel operaties en ziekenhuisopnames, dan ga je denken: Wil ik dit een andere baby wel aandoen, iedere keer weer mee naar controles, opnames…?”
Anderzijds zijn er ook ouders waarbij de belangrijkste reden om voor een volgend kind te gaan is dat ze de zorg voor later op die manier kunnen delen zodat de druk op de andere brus verminderd wordt.
Speelkameraadje? De komst van een volgend kind kan ook voornamelijk gekozen worden rekening houdend met het emotioneel welzijn van de brus. C.: “Bij ons was dat dan, je krijgt een wolk van een dochter, want dat is ze nog altijd. Je krijgt die dochter dan, en je denkt dan naar haar toe…voor later, om nog een broer of zus te hebben. Ook voor op te groeien, en als wij er niet meer zijn is dat toch leuk om nog een gezonde broer of zus te hebben.”
Wanneer ouders andere factoren voorop stellen, waardoor er al dan niet gekozen wordt voor een volgend broertje of zusje, geven ouders echter wel aan dat ze tijdens de afweging voor de keuze voor een volgend kind wel zullen denken aan hoe de brus zich bij de beslissing zou kunnen voelen.
2.3.5 Organisatie Ouders kunnen zich zorgen maken of ze met de komst van een volgend kind alles nog wel georganiseerd krijgen. Zij zullen de voor- en nadelen aan elkaar afwegen: Kan ik een volgend kind wel aan? Is het wel haalbaar? Is het nog leefbaar? En welke taken zal mijn partner hierbij opnemen? De verdeling tussen de partners wat betreft de huishoudelijke taken kan hierbij aansluitend dus ook een invloed hebben op de keuze om voor een volgend kind te gaan wanneer er reeds een kind met een beperking in het gezin geboren is. N.: “Toen B. een goed jaar oud was, had ik toch wel veel problemen om alles gecombineerd te krijgen. En dan heb ik met mijn man gepraat en heb ik gezegd dat ik een derde alleen zie zitten als hij alleen wat meer bijspringt, en helpt in het huishouden. En mijn man had toen iets van: “Ik vind dat ik meer dan genoeg doe, dus
53
dat gaat niet gebeuren”. Ik zei dat ik het toen niet zag zitten een derde kind erbij te nemen, want dat gaat veel te belastend zijn voor het gezin.”
De carrière van ouders kan hierbij aansluitend ook een beïnvloedende factor zijn. D.: “Het moet nog wat te doen zijn, vind ik persoonlijk. Je bent zoveel met hem bezig, dat ik nu denk: “Een tweede?” Het is weer zoveel zorgen, zeker als ze nog klein zijn. We gaan ook allebei vijf dagen in de week werken…”
2.3.6 Advies vrienden/hulpverlening Personen waarmee ouders in contact komen, kunnen de beslissing om al dan niet voor een volgend kind te kiezen beïnvloeden. Gesprekken met lotgenoten kunnen bijvoorbeeld voor herkenning zorgen waardoor ouders op basis hiervan de knoop durven doorhakken. J.: “Hun verhaal, je herkent je daarin, amai die hebben dat ook allemaal meegemaakt. En bij de geboorte enzo, en hoe ze het toen beleefden. En dan dachten we: “Als die dat kunnen, kunnen wij dat ook”.”
Contacten met de hulpverlening kunnen ook een invloed hebben op de keuze van ouders. Wanneer hulpverleners op een impliciete of expliciete manier meegeven dat er beter niet aan volgende kinderen wordt gedacht, kan dit heel veel indruk maken op ouders waardoor ze hier zelfs niet meer aan durven denken.
2.3.7 Kenmerken als ouder Ouders geven aan dat ze op voorhand nadenken over de kans dat er een kind met een beperking wordt geboren. De ideeën hieromtrent kunnen beïnvloed zijn door ervaringen uit de eigen kindertijd, bijvoorbeeld het wonen bij adoptiekinderen met het syndroom van Down of familieleden die tewerkgesteld zijn bij een voorziening voor kinderen met een beperking. Jonge ouders geven eerder aan dat er niet vooraf bij werd stilgestaan, dat de geboorte van een kind met een beperking eerder werd beschouwd als iets wat bij oudere mensen voorkomt. Hierbij aansluitend kan de leeftijd van ouders dus ook een beïnvloedende factor zijn tijdens het keuzeproces om de gewenste gezinssamenstelling al dan niet aan te passen. Wanneer ouders zichzelf als te oud beschouwen om nog kinderen te krijgen, kan dit een invloed hebben op de beslissing om niet voor een volgend kind te kiezen. Deze ouders geven aan dat er na de geboorte van een kind met een beperking geen volgend kind meer zal volgen omdat hun leeftijd ook samenhangt met de angst nog een kind met een beperking te krijgen. Volgend fragment uit de focusgroep beschrijft dit gevoel.
54
W.: “Serieus, als ik niet zo oud was geweest, ik zou ook nog kinderen gepakt hebben.” L.: “Ja, ik vind dat heel moeilijk. Maar ik denk dat ik gewoon niet meer gerust zou zijn tijdens mijn zwangerschap.” V.: “Dat is ook wat zoals jij vertelt hé. Die telt al voor twee. Stel je voor dat er nog zoiets gebeurt. Je test, alles is in orde, het wordt geboren, en je hebt nog zoiets voor… Ik zou niet weten hoe we daar aan moeten beginnen.”
Wanneer je als ouder het gevoel hebt dat er nog een tekort is, dat je iets mist als ouder, kan dit een rol spelen in het maken van de beslissing. D.: “Ik denk dat iedereen dat wel heeft. Je ziet die heel graag, je ziet die té graag omdat hij iets heeft… Maar toch mis je als ouder het gevoel dat iemand anders heeft, dat het kindje begint te lopen of kruipt. Dat gevoel kennen wij niet. Dat is wel iets waar ik, toen ik papa werd, naar uitkeek, de eerste stapjes enzo. Dat heb je nooit niet gehad. Dat is misschien een gevoel waarom ik nog een tweede zou willen, om toch dat ook te hebben, te voelen wat een ander voelt.”
Traumatische gebeurtenissen voor ouders, al dan niet gelinkt aan de geboorte van een kind met een beperking, kunnen ook medebepalend zijn tijdens de afweging om voor een volgend kind te gaan of de planning aan te passen. Uit een aantal interviews komt bijvoorbeeld naar voor dat het overlijden van een kind de gezinsuitbreiding in grote mate afgeremd heeft.
2.3.8 Angst voor de toekomst Ouders kunnen een geruster gevoel hebben wanneer ze weten dat er een broer of zus later de zorg zal opnemen of een oogje in het zeil zal houden voor hun kind met een beperking. Ouders willen enerzijds dat de brus een eigen leven opbouwt maar hebben anderzijds schrik dat deze bijvoorbeeld in het buitenland zal gaan wonen zodat deze nog maar weinig contact zal hebben met de broer of zus met een beperking. De gezinsgrootte kan in dat opzicht ook beïnvloed worden. T.: “Dat had ook simpeler geweest als er een paar kinderen meer waren geweest. Dan is dat risico kleiner, als het ene kind er echt geen zin in heeft, of om de één of andere reden in het buitenland woont, is er nog altijd een tweede, of een derde. En ik denk van neven of nichten of kinderen van vrienden moet je dat niet verwachten.”
2.3.9 Maatschappij Reacties vanuit de ruimere omgeving kunnen zeker ook een invloed uitoefenen op de gevoelens en gedachten van ouders. Uit de interviews blijkt dat ouders vinden dat de wereld nog onvoldoende is afgestemd op gezinnen waarbij er een kind met een beperking geboren is. Ouders ervaren dat volwassenen meer moeite hebben met de omgang met kinderen met een beperking dan kinderen en jongeren. Ouders geven aan dat er over het algemeen nog te weinig sprake is van inclusie. Dit blijkt 55
bijvoorbeeld uit de ervaring dat mensen naar hun zoon of dochter met een beperking staren of dat ouders hun kindje wegnemen vanuit het idee dat het besmettelijk zou zijn. De onwetendheid die in de maatschappij aanwezig is omtrent personen met een beperking, kan verder door ouders als zeer onaangenaam ervaren worden. M.: “Ik heb zelfs een keer een vraag gehad of mijn zoon nog steeds Down heeft, dan breekt mijn klomp en geef ik op.”
De omgeving kan in dat opzicht voor ouders ook een beïnvloedende factor zijn om de gewenste gezinssamenstelling aan te passen. Z.: “Dan kom je terug bij die kinderwens, die opmerkingen, goed bedoeld misschien, maar domme mensen dat ik denk: “In de toekomst moet ik mijn kind beschermen en vandaar dat ik mijn kinderwens waarschijnlijk had aangepast als ik jonger was geweest”. Het is die bezorgdheid om de maatschappij, denk ik, dat ik wil dat zijn netwerk, dat hij goed omringd wordt… Ja, wat kan ik daar aan doen, onder andere door familie te creëren.”
3. Wensen of verwachtingen naar hulpverlening toe? Ik heb voornamelijk bij ouders waarbij de gezinsuitbreiding nog vrij recent is, of bij ouders die nog volop in deze fase van gezinsuitbreiding zitten, bevraagd of zij ervaren dat er nood is aan ondersteuning tijdens de fase van de gezinsplanning die bij hen gekenmerkt wordt door twijfels en onzekerheden. Ouders geven eerst en vooral aan dat er geen nood is aan directe ondersteuning wat betreft de keuze voor de uiteindelijke gezinsplanning of het aantal kinderen. Ouders kunnen het keuzeproces dat hieraan vooraf gaat als een persoonlijk proces beschouwen waar partners onderling over nadenken, factoren afwegen, tot een beslissing komen en deze dan moeten leren accepteren. Q.: “Nee, wij hebben geen enkele behoefte gehad aan ondersteuning op dit gebied, we kunnen er met zijn tweeën goed uitkomen.”
Volgende uitspraak van een ouder vormt hier echter een uitzondering op. M.: “Er is veel tekort aan begeleiding. Ik heb heel vaak geen gehoor gekregen op vragen aan een stichting, je voelt je genegeerd. Weer komt dat machteloosheidsgevoel naar boven.”
56
Anderzijds worden gesprekken omtrent de gezinsplanning door ouders wel als zinvol en noodzakelijk ervaren, maar ouders wijzen daarbij ook op het gevaar om er van uit te gaan dat dé oplossing zomaar voor het grijpen valt. V.: “Je kunt misschien de hoop koesteren dat iemand het antwoord voor jou in petto heeft. Maar het is te hopen dat iemand die denkt dat hij dat heeft, dat hij dat niet geeft, want dat is niet. Je beslist dat zelf. Elke beslissing heeft zijn consequenties…”
Ouders geven aan dat het praten met andere mensen over de kinderwens belangrijk geweest is om op die manier een weg te vinden om ermee om te gaan. Er zijn ouders die spreken over een verlieservaring, over een kinderwens die bruusk wordt afgeblokt omdat het risico te groot is, enzovoort. Het in gesprek gaan met andere mensen, voornamelijk vrienden en familie, kan op die manier volgens ouders een grote hulp en steun zijn. Er zijn ook ouders die aangeven dat diepgaande gesprekken met de thuisbegeleiding als een zeer nuttige hulp ervaren worden. Verder kan het praten met lotgenoten door ouders als ondersteunend worden ervaren zodat op die manier tips gegeven kunnen worden die een invloed hebben op het keuzeproces. W.: “Het draagvlak vergroten door meerdere kinderen heb ik nooit bewust als een mogelijkheid bekeken. In mijn wereld zijn meerdere kinderen gewoon meer speelkameraadjes voor elkaar, maar dat ze als volwassenen elkaar blijven ondersteunen is evident, maar ik heb de lijn nooit doorgetrokken.”
4. En dan plots wordt de zaak anders… Uit de interviews is gebleken dat het aanhalen van één onderwerp een doos vol gevoelens en zorgen kan openen bij de ouders. Plots komen er uiteenlopende thema’s naar boven die één voor één een belangrijke plaats in hun leven innemen en die samenhangen met heel wat gedachten en gevoelens. Ouders geven aan dat de geboorte van een kind met een beperking ervoor zorgt dat de zaak plots anders wordt. Ouders zullen niet alleen moeten leren omgaan met het idee dat ze niet het gezin zullen hebben dat ze oorspronkelijk voor ogen hadden, maar deze onverwachte wending betekent een verandering die duidelijk zichtbaar wordt op verschillende domeinen. Deze gebeurtenis is niet tijdelijk. Ouders moeten de geboorte van een kind met een beperking een plaats weten te geven in hun leven. Ze worden gedwongen om keuzes te maken waar ze voorheen nog nooit bij hebben stilgestaan dat ze die ooit moesten maken. Ze krijgen een andere visie op het leven van hun kinderen en van zichzelf. 57
T.: “De jaren gaan ook voorbij, en ergens heb je niet het normale leven dat iemand anders heeft. Ik weet het ook niet hoe het gaat zijn.”
Toch zijn er ook ouders die aangeven dat de komst van een kind met een beperking wel een aantal zaken verandert, maar dat ze daarom niet plots grote veranderingen of aanpassingen moeten maken. L.: “Wij zijn eigenlijk een heel normaal gezin waar iedereen evenveel aandacht krijgt.” F.: “Het is ook niet dat Y. ergens niet naartoe kan ofzo. We hebben die altijd overal mee naartoe gepakt. Je moet daar een beetje anders mee omgaan, maar eigenlijk heeft dat ons geen enkele beperking gegeven.”
Omwille van de tijdslimiet waarin een masterproef geschreven wordt, is het niet mogelijk om op alle domeinen die ouders aanhalen dieper in te gaan. Als onderzoeker was het dan ook een uitdaging om door het bos de bomen nog te zien, om door de complexe situaties waarin ouders terecht gekomen zijn te focussen op één aspect, namelijk kinderwens en gezinsplanning. Ik wil toch kort aanhalen welke andere onderwerpen en bijbehorende gevoelens door ouders verwoord zijn, die hun leven in grote mate gekleurd hebben en dus ook een invloed hebben op de keuzes die ze maken of reeds gemaakt hebben.
4.1 Arbeid en opvang Het vinden van een evenwicht tussen arbeid en ouderschap neemt in alle gezinnen een belangrijke plaats in. Vooraleer er kinderen in het gezin zijn, zullen de meeste ouders een idee in gedachten hebben over hoe ze hun job willen combineren met het ouderschap, en wat de plaats van opvang, waaronder familie, kinderdagverblijf, onthaalmoeder,… hierin is. Ouders bewegen zich op dit vlak op een continuüm tussen enerzijds het wel allemaal kunnen runnen, er niet zo bij stil staan en anderzijds het voor ogen hebben van een duidelijk beeld betreffende het kunnen combineren van arbeid en ouderschap. Ouders geven aan dat ze door de geboorte van een kind, al dan niet met een beperking, het evenwicht tussen carrière en ouderschap hebben bijgesteld. Er zijn bijvoorbeeld ouders die vooreerst wilden bewijzen dat het mogelijk was om carrière te maken én kinderen te hebben en die nu die verantwoordelijke functie opgeven of zelfs stoppen met werken. N.: “Je droom bijstellen, maakt dat mij wel allemaal zo gelukkig? Een carrière uitbouwen, maakt mij dat wel gelukkig? Zijn kinderen niet veel belangrijker en haal ik daar niet veel meer energie uit? Want op een bedrijf ben je gewoon een nummer, je bent heel snel vervangbaar. Maar in een gezin ben je niet zomaar vervangbaar.”
58
Ook opvang kan gericht gekozen worden of net stilvallen vanuit persoonlijke gevoelens of omwille van de beperking van het kind. De afweging tussen ouderschap en opvang of carrière zorgt ervoor dat er al dan niet meer tijd wordt geïnvesteerd in de opvoeding.
4.2 Verwerkings- en aanpassingsproces Wanneer ouders tijdens het interview het moment beschrijven dat ze beseften of te horen kregen dat hun kind anders was dan gewenst of verwacht, ging dit gepaard met heel veel pijnlijke gevoelens. Ouders spreken over een donderslag bij heldere hemel, het vallen van een roze wolk, het krijgen van een klap in je gezicht, enzovoort. Hierbij aansluitend wordt wel aangegeven dat dit gepaard ging met een tijgerinstinct om hun kind te beschermen, om verder te gaan en ervoor te vechten. Ouders zullen op heel wat domeinen aanpassingen moeten maken. Wanneer je aanvaardt “dat er niet meer kan uitkomen dan erin zit”, zal er volgens een aantal geïnterviewde ouders een grote last van je schouders vallen. Dit besef maakte volgens hen het opvoeden en de omgang met hun kind een stuk gemakkelijker. De hulp die van buitenaf eventueel moet worden ingeschakeld, kan ook een aanpassing zijn die een invloed heeft op hun idee omtrent de competente ouder.
4.3 Opvoeding Opvoeden wordt door ouders van een kind met een beperking omschreven als “steeds een beetje zoeken hoe je het elke keer opnieuw het beste moet aanpakken”. Bovendien worden er naast het ouderschap ook extra taken en een grotere investering verwacht omwille van de beperking, taken waar ouders niet altijd vertrouwd mee zijn. Ouders kunnen ook aangeven dat de beperking helemaal geen invloed heeft uitgeoefend op het ouderschap, op hun wijze van opvoeden. Vanuit dit opzicht gaan ouders ervan uit dat alle kinderen hun best moeten doen en zich moeten ontwikkelen naar hun talenten. De manier van opvoeden kan ook gekleurd zijn door ervaringen die ouders reeds hebben met hun kind met een beperking. S.: “Maar ik denk dat wij daar ook anders tegenover gaan staan als wij terug aan een kindje beginnen, naar hem toe. Wij horen dat soms bij de buren: “Je mag daar niet op, of daar niet op, of je moet dat doen”. En dan heb ik zoiets van: Wees toch eens blij. Dat kind kan rondcrossen en dingen uitspoken. Daar zou ik allemaal veel lakser in zijn, laat die toch gewoon genieten. Ik denk dat ik er op zo’n vlakken wel gemakkelijker mee ga kunnen omgaan.”
4.4 Parent quality of life Ouders ervaren de aanwezigheid van een kind met een beperking op een aantal vlakken als een belangrijke beïnvloedende factor op hun eigen leven. Er zijn ouders die aangeven dat dit feit ervoor 59
zorgt dat er precies geen leven meer is naast de zorg voor hun kind, dat hun eigen leven hier onder lijdt. Ouders vertellen dat dit ook om een zekere aanvaarding vraagt. Ouders geven aan dat je je als ouder moet neerleggen bij het feit dat je niet meer altijd kan doen waar je zin in hebt of dat ze door de zorg soms geïsoleerd worden van de groep. Het hebben van een gezond kind kan er volgens ouders ook toe bijdragen dat er ook nog over andere zaken gepraat kan worden, waardoor niet alles rond de beperking draait. De geboorte van een kind met een beperking kan ook een invloed hebben op hun persoonlijkheid. Ouders geven aan dat ze nu beter met tegenslagen kunnen omgaan, dat ze meer gaan relativeren en flexibeler in het leven staan. Verder kan deze gebeurtenis ouders ook bewustmaken van het feit dat ze niets in eigen handen hebben, waardoor ze minder zullen vechten tegen dingen die ze toch niet kunnen veranderen maar wel zullen vechten om iets te bereiken wat mogelijk is. Het bewustzijn dat iedereen fouten in zich draagt kan er ook voor zorgen dat er minder rooskleurig over zaken omtrent genetica wordt gedacht, maar kan er anderzijds ook toe leiden dat er een open houding aangenomen wordt ten opzichte van alle mensen vanuit het bewustzijn dat iedereen anders is. Het besef dat er zoveel mensen uit de hulpverlening ondersteuning bieden, kan er bij ouders ook toe leiden dat ze zelf ook makkelijker iets voor iemand anders zullen doen. Tot slot zal de manier van in het leven staan ook beïnvloed kunnen worden. De ouders zullen meer genieten van elk moment en leven van dag tot dag. Niet onbelangrijk is ook dat de geboorte van een kind met een beperking persoonlijke kwaliteiten of interesses opnieuw kan doen heropleven. Zo was er bijvoorbeeld een ouder die zich opnieuw ging interesseren in fotografie, nu echter meer specifiek gericht op het fotograferen van personen met een beperking.
4.5 Partnerrelatie Het hebben van kinderen kan in het algemeen een zekere druk leggen op de partnerrelatie. De geboorte van een kind met een beperking kan hier in het bijzonder ook een invloed op uitoefenen. N.: “Misschien, als ons eerste een gehandicapt kind was, was ik mijn man wel kwijt geweest. Ik weet dat niet.”
Anderzijds is het ook mogelijk dat deze gebeurtenis hier net een positieve invloed op uitoefent, dat de geboorte van een kind met een beperking partners dichter bij elkaar brengt omdat ze samen beslissen om voor hun kind te vechten en samen te zorgen voor een zo goed mogelijke opvoeding.
4.6 Brussen Gevoelens van jaloezie, van verantwoordelijkheid om de zorg op te nemen en van liefde worden door ouders herkend bij hun kinderen zonder beperking. Opvallend is ook dat brussen zich soms in een bepaalde positie zullen plaatsen, ze kunnen zich bijvoorbeeld wegcijferen in het gezin of willen 60
net het perfecte kind zijn. De positie die de brus krijgt toegeschreven in het gezin, kan ook bepaald worden door de geboorte van een kind met een beperking. Zo geven een aantal ouders impliciet aan dat ze genieten van de mogelijkheden, de hulp en het positieve karakter van de brus. Ouders hebben een verschil in verwachting (qua schools presteren, qua zelfstandigheid,…) ten aanzien van het kind met een beperking en ten aanzien van de brus. Ouders wijzen hierbij zelf wel op het gevaar van overcompenseren, namelijk dat ouders verwachten dat de brus het dubbel zo goed zal doen, dat men een superkind verwacht. Wat verwachtingen naar de toekomst toe betreft geven ouders steeds aan dat ze zo weinig mogelijk proberen pushen, dat ze het belangrijk vinden dat broer of zus hier geen last ondervindt. Centraal staat de verwachting dat alle kinderen uit het gezin een eigen leven opbouwen en de hoop dat er een goede band aanwezig blijft tussen broers en zussen. Het besef bij de brus dat hun broer of zus anders is, geven ouders ook aan als een zorg. Dit lijkt een thema te zijn dat een belangrijke plaats inneemt in het leven van ouders en waarbij er zelfs expliciet naar ondersteuning wordt gevraagd. Brussen ervaren en verwerken dit anders zijn namelijk op een eigen individuele manier. Zij kunnen het vervelend vinden dat hun broer of zus zoveel aandacht krijgt of dat er lagere verwachtingen gesteld worden. Brussen kunnen het zelfs als een trauma in hun leven ervaren. In dat opzicht wordt er door ouders dan verwezen naar de nood die brussen kunnen hebben aan een broer of zus zonder beperking.
4.7 Contacten Verschillende contacten uit het sociaal netwerk van ouders, zowel familie als vrienden, kunnen veranderen omwille van de geboorte van een kind met een beperking in het gezin. Ouders ervaren dat ze niet kunnen rekenen op steun van die mensen waarvan ze het juist wel hadden verwacht. Deze veranderingen in relaties ontstaan bij de ouders omwille van verschillende redenen, zoals het niet begrijpen van de situatie of het niet open kunnen praten over hun zorgen. Het gevoel van onbegrip kan er bij een aantal ouders toe leiden aan te sluiten bij lotgenoten omdat zij eerder begrip zullen hebben voor de situatie en de moeilijke gevoelens beter kunnen aanvoelen omwille van de herkenbaarheid. Een aantal ouders zijn dan ook via ouderpraatgroepen hierover in gesprek gegaan en ervaren dit als een zeer positieve beslissing. Niet alle ouders staan hier echter voor open. Brussen geven volgens ouders ook de mogelijkheid aan ouders om ook andere sociale contacten te hebben en onderhouden. Omwille van de medische problemen waarmee veel kinderen van de geïnterviewde ouders te maken hebben, zijn ouders vaak genoodzaakt meer contacten aan te gaan met het sociaal vangnet. Ouders
61
worden plots geconfronteerd met heel wat onderzoeken en domeinen van de hulpverlening, wat ook heel wat frustraties teweeg kan brengen omwille van onduidelijkheden, wachtlijsten, enzovoort.
4.8 Toekomst De geboorte van een kind met een beperking zal er bij ouders voor zorgen dat hun gewenst beeld over de toekomst van hun kinderen enigszins in de war geraakt, onrealistisch blijkt te zijn en dus om wijzigingen vraagt. Een centraal thema dat bij dit onderwerp naar boven komt, is de verwachting dat hun zoon of dochter een plaats vindt waar hij of zij zich goed voelt en gelukkig is. Ouders spreken bijvoorbeeld over een zorgboerderij of een eigen appartement, het vertoeven in een milieu waar anderen, al dan niet broers en zussen, het goed met hem of haar voorhebben en niet profiteren. Kortom: Een goede en veilig omgeving om te wonen en te leven. Natuurlijk hebben ouders ook dromen waarvan ze zich bewust zijn dat deze misschien niet realistisch zijn, maar op die manier toch de taboesfeer rond de onzekere toekomst doorbreken. Ouders hebben namelijk gevoelens van onzekerheid over de zorgcentra en bijbehorende wachtlijsten, de school van hun zoon of dochter, het al dan niet stichten van een eigen gezin, de zelfstandigheid op latere leeftijd, enzovoort. Gevoelens van angst, paniek en het niet vooruit durven kijken uit schrik teleurgesteld te worden, zijn niet onbekend bij de ouders. Jonge ouders zullen dan ook nog geen plannen maken voor de verre toekomst. Toch zijn er ook ouders die nadenken over persoonlijke toekomstplanning of vastleggen in documenten wat er juist moet gebeuren en wat er van de brussen al dan niet verwacht wordt wanneer de ouders er niet meer zullen zijn.
62
DEEL 5: DISCUSSIE EN CONCLUSIE De wens voor een bepaalde gezinssamenstelling kan veranderd worden als reactie op ingrijpende gebeurtenissen in de levensloop. Wanneer er een kind met een beperking geboren is in het gezin kan dit bepalend zijn voor ouders om hun ideeën en verwachtingen omtrent hun toekomstige gezin bij te stellen. Dit proces en de beleving van ouders omtrent de aanpassing die ze moeten doen wat gezinsplanning betreft, is een thema waar nog maar weinig onderzoek rond gedaan is. Om op bovenstaande probleemstelling een antwoord te formuleren heb ik een kwalitatief onderzoek uitgevoerd omtrent dit onderwerp. Aan de hand van diepgaande, open gesprekken via een semigestructureerd interview en aan de hand van interviews via e-mail heb ik getracht een zo volledig mogelijk beeld te vormen over de beleving van de ouders wat betreft hun kinderwens en de gewenste en uiteindelijke gezinssamenstelling. Tot slot heb ik een aantal mensen samengebracht in een focusgroep zodat nieuwe informatie een nuttige bijdrage kon leveren aan het antwoord op mijn onderzoeksvragen. In dit deel van mijn masterproef geef ik een antwoord op de onderzoeksvragen die in deel 2 geformuleerd zijn. De verzamelde data omtrent kinderwens en gezinsplanning resulteerden in een aantal thema’s die ik zal terugkoppelen naar eerdere onderzoeken en theorieën. Vervolgens geef ik hierbij enkele aanvullingen en interpretaties mee. In de tweede paragraaf haal ik enkele beperkingen van dit onderzoek aan en doe ik suggesties voor toekomstig onderzoek. Tot slot sluit ik af met een conclusie.
1. Onderzoeksvragen en interpretaties 1.1 Onderzoeksvraag 1 Wat is de invloed van de geboorte van een kind met een beperking op de gewenste gezinssamenstelling? Hoe beleven ouders de fase van gezinsplanning waarbij ze mogelijk aanpassingen moeten maken wat hun gewenste gezin betreft? Ouders geven aan dat de geboorte van een zoon of dochter met een beperking ervoor kan zorgen dat ze opnieuw zullen nadenken over de gewenste gezinsgrootte en gewenste gezinsplanning. Dit proces waarbij een beslissing gemaakt moet worden hangt samen met heel wat twijfels en onzekerheden omdat de keuze niet met honderd procent zekerheid te maken valt. Er zullen ouders zijn die koste wat het kost toch nog zullen streven naar hun ideaalbeeld, enerzijds vanuit hun
63
kinderwens en gezinsdroom, anderzijds aansluitend bij een aantal factoren die het oorspronkelijk ideaalbeeld bevestigen. Er zijn ook ouders die eerder een afwachtende houding aannemen en de complexiteit van de situatie zal hierbij dan bepalen of de keuze voor een volgend kind op een bepaald moment in overweging wordt genomen. Wat het geslacht betreft zullen ouders na de geboorte van een kind met een beperking aangeven dat er hier geen voorkeur (meer) voor zal zijn. Ouders kunnen het laten varen van hun gewenste gezinssamenstelling als een moeilijke fase uit hun leven ervaren die samenhangt met gevoelens van onzekerheid en verdriet. De onvervulde kinderwens kan namelijk nog steeds een zekere plaats innemen in het leven van de ouders wanneer ze hun verwachtingen en dromen wat hun toekomstig gezin betreft moesten aanpassen. Het laten varen van deze droom en de bijbehorende verwachtingen kan bij ouders met andere woorden enige tijd vragen en als een verlies ervaren worden. Wat dit proces nog bemoeilijkt is het feit dat zij hier telkens opnieuw mee geconfronteerd kunnen worden bij het zien van andere gezinnen met kinderen of zwangerschappen in de familie, waardoor de gevoelens terug naar boven kunnen komen. Dit verdriet dat aanwezig kan zijn, kan volgens de ouders ook een impact hebben op andere leden in het gezin. Ouders kijken op dit keuzeproces met gemengde gevoelens terug: Enerzijds zijn er ouders die het gevoel hebben dat ze de juiste keuze gemaakt hebben, anderzijds zijn er ouders die het anders zouden hebben aangepakt indien de mogelijkheid er was geweest. Aanvullingen en interpretaties De definitie die Van Peer (2008) geeft over kinderwens kan verbonden worden met de bevindingen uit het onderzoek. Kinderwens wordt volgens haar voorgesteld als een persoonlijke wens die al dan niet gehinderd kan worden door persoonlijke of maatschappelijke obstakels. Uit de verhalen van ouders blijkt dat de geboorte van een kind met een beperking er bijvoorbeeld voor kan zorgen dat de kinderwens beïnvloed en/of niet gerealiseerd wordt. De geboorte van een kind met een beperking kan in dat opzicht dus beschouwd worden als een mogelijke factor die verklaart waarom er een zwakke samenhang is tussen de intenties en de plannen voor een bepaald aantal kinderen en de feitelijke uitkomst. Van Peer (2008) geeft echter aan dat de gradatie zo is dat het gewenst aantal kinderen doorgaans hoger is dan de gerealiseerde gezinsgrootte. Uit de resultaten blijkt dat de geboorte van een kind met een beperking er ook voor kan zorgen dat deze gradatie in omgekeerde richting plaatsvindt. Ouders geven bijvoorbeeld aan dat er, ondanks dat het oorspronkelijke idee was om twee kinderen te hebben, toch gekozen kan worden voor een derde kind vanuit het idee dat de andere brus zo nog een normale broer of zus heeft. Deze bevindingen vullen het onderzoek van Evers-Kiebooms, Vlietinck, Fryns & Van Den Berghe (1982) aan. De geboorte van een kind met een beperking kan dus zowel toenemende als reducerende effecten hebben op de gezinsgrootte. Ik ben 64
me er echter van bewust dat dit geen recent onderzoek is, en dat onderzoek omtrent dit thema zeer schaars is. In dat opzicht biedt mijn onderzoek hier een meerwaarde. Het tot stand komen van een gezin verloopt in vele gevallen weinig georganiseerd waarbij eerdere ervaringen de uiteindelijke gezinssamenstelling zullen bepalen (Boer, 1999). Uit de interviews blijkt dat dit bij de geboorte van een kind met een beperking ook het geval kan zijn. Dit feit kan beschouwd worden als een onregelmatige gebeurtenis die de ontwikkeling van de levensloop kan beïnvloeden (Lievegoed, 1997). De onvoorspelbaarheid omwille van het feit dat ouders een kind met een beperking hebben, zorgt ervoor dat er heel wat aanpassingen gemaakt moeten worden en dat ouders een houding zullen aannemen waarbij ze leven van dag tot dag. Uit interviews met jonge ouders blijkt dat de planning in zekere mate beïnvloed kan worden, dat de keuze voor een volgend kind even op de lange baan kan worden geschoven of net niet. Uit de verhalen van ouders kan worden afgeleid dat ouders enkel hun ideaal zullen nastreven wanneer zij dit ook als haalbaar ervaren. Bij ouders die koste wat het kost aangaven om bij hun gewenst aantal kinderen te blijven, speelden organisatorische drempels of kwesties omtrent erfelijkheid geen rol, waardoor het nastreven van hun droom eerder realistisch was. In dat opzicht kan worden gesteld dat ouders hun kinderwens voornamelijk achteruit stellen wanneer dit door andere factoren onder druk komt te staan. Boer (1999) geeft aan dat het bij ouders van belang is van welk geslacht de eerste kinderen zijn. Er blijkt uit onderzoek dat er heel wat motieven zijn vanuit niet-medisch standpunt waarom ouders voor een bepaald geslacht zouden kiezen (Parliamentary Office of Science and Technology, 2003). De resultaten uit het onderzoek dagen deze bevindingen echter uit. Wanneer er een kind met een beperking in het gezin geboren is, zullen ouders hun prioriteiten elders leggen en zal de gezondheid van volgende kinderen voorop komen te staan. Anderzijds blijkt ook uit een verhaal van een ouder dat het geslacht zeker een rol kan spelen, bijvoorbeeld wanneer er sprake is van erfelijkheid en jongens meer kans hebben dan meisjes op een bepaalde erfelijke aandoening. De voorkeur voor een geslacht zal hier echter gemotiveerd worden vanuit medische motieven en niet vanuit de eigen kinderwens. Uit de literatuurstudie blijkt dat de vroege en midden volwassenheid (die overeenkomt met de fase generativiteit vs. stagnatie uit de psychosociale ontwikkeling van Erikson) een centraal gedeelte is tijdens de menselijke levensloop (Mönks & Knoers, 2004) die verbonden wordt aan bepaalde taken zoals het stichten van een gezin (Andriessen, 1984; in Mönks & Knoers, 2004). De resultaten bevestigen dit. Hieruit blijkt namelijk dat ouders hier belang aan hechten omdat ze ideeën en verwachtingen zullen hebben over hun toekomstige gezin, zowel qua timing als qua gezinsgrootte. 65
Van Peer (2008) geeft namelijk aan dat het krijgen van kinderen één van de belangrijkste doelen is in het leven. Omwille van dit gegeven en omwille van het belang dat er vandaag de dag wordt gehecht aan toekomstplanning (Liefbroer & Puy, 2005), is het niet verwonderlijk dat hier ook gevoelens aan te pas komen, wanneer dit doel niet bereikt kan worden, of wanneer de gezinsplanning niet loopt zoals verwacht of gehoopt. De geboorte van een kind met een beperking kan bij ouders een gevoel creëren dat de weg die ze gekozen hebben omwille van de aanwezigheid van een kind met een beperking misschien niet de weg was waar ze van gedroomd hadden, maar een weg waar ze ingeslagen zijn en uiteindelijk het beste van willen maken (cfr. Welcome to Holland). Het verlies van een kinderwens of van een gewenste gezinssamenstelling beschrijven ouders dus als een kwestie van accepteren, als een deel van het verwerkings- en aanvaardingsproces. In dat opzicht is het belangrijk om hier als hulpverlener bij stil te staan, hier bewust van te zijn dat gevoelens hieromtrent ook aanwezig kunnen zijn. Het is een proces dat samenhangt met verdriet, onzekerheden en angst wat verdere planning betreft. Ouders geven aan dat ze vanuit eigen hulpbronnen en mogelijkheden er toch het beste van proberen maken en zullen investeren in het huidige gezin. Dit kan leiden tot een positieve aanpassing (Pianta & Marvin, 1993; in De Belie en Van Hove, 2005). Wanneer ouders het laten varen van hun kinderwens en gedroomde gezin een plaats kunnen geven, kunnen ze ervaren dat het huidige gezin, ondanks dat dit niet aan hun ideaalbeeld voldoet, toch compleet is. Tijdelijke aanpassingen kunnen echter onder druk komen te staan (Ferguson, 2001). Dit blijkt uit de verhalen van ouders, bijvoorbeeld uit de gevoelens die ze ervaren bij het zien van andere families die wel hun ideale gezin hebben kunnen stichten. Als hulpverlener is het in dat opzicht ook belangrijk om ervan bewust te zijn dat moeilijke gevoelens die samenhangen met de kinderwens steeds opnieuw beleefd kunnen worden. Uit de DIALOG 2003 blijkt dat de meerderheid van de respondenten aangeeft dat de kinderwens van de partner precies gelijk is aan de eigen kinderwens (Van Peer, 2005). Op basis van de verhalen kan geïnterpreteerd worden dat indien ouders op één lijn staan wat aanvaarding van een ander kind dan verwacht en kinderwens betreft, dat dit ouders een gevoel kan geven dat hun gezin compleet is, dat ze er samen voor vechten, en dat ze dus de nieuwe realiteit aanvaarden. Indien de partner echter aangeeft dat deze bijvoorbeeld geen extra inspanningen zal doen wat huishoudelijke taken betreft of dat deze geen kinderen meer zou willen, kan dit een invloed hebben op de keuze om het gezin al dan niet uit te breiden (Bracher & Santow, 1991; Van Peer, 2002; in Van Peer, 2008) en kan dit bijgevolg een factor zijn die mogelijk bepalend is voor een goed verloop van het aanvaardingsproces. Tijdens de fase van de midden volwassenheid gaat Berk (2007) ervan uit dat men kinderen helpt om onafhankelijk te leven. Omwille van de beperking van het kind komt dit echter onder druk te staan 66
en moeten ouders hier enorm in investeren. Ouders met een kind met een beperking geven tijdens de interviews aan dat hun kind vaak blijvend afhankelijk zal zijn en dat ze er toch naar zullen streven om deze zo zelfstandig mogelijk te maken. Deze doelstelling willen ze met succes afronden, zodat er geen gevoel van falen ontstaat (cfr. Mönks & Knoers, 2004). Keuzes dienen gemaakt te worden op domeinen zoals onderwijs en geschikte hulpverlening, en uit de verhalen bleek dit ook hun eerste prioriteit te zijn. Andere domeinen kunnen op die manier naar de achtergrond verdwijnen. Aangezien de geboorte van een kind met een beperking zoveel andere zorgen met zich meebrengt, is het mogelijk dat ouders weinig tijd hebben of niet durven stilstaan bij hun kinderwens en gedroomd gezin. Wanneer ouders hierin geïnvesteerd hebben, en deze fase zo goed als achter de rug is, kan het mogelijk zijn dat ouders de gezinsgrootte opnieuw in overweging nemen. Er kan op basis van de resultaten dus geïnterpreteerd worden dat ouders de noden en zelfstandigheid van hun kind voorop zullen stellen. Dit kan er mogelijk voor zorgen dat ouders eigen wensen en gevoelens (tijdelijk?) naar de achtergrond plaatsen en minder belangrijk achten.
1.2 Onderzoeksvraag 2 Welke factoren beïnvloeden de beslissing van ouders van een dochter of zoon met een beperking om de gezinsgrootte of –planning of de wens voor een bepaald geslacht aan te passen? Er zijn een aantal factoren die meespelen in het proces om al dan niet te kiezen voor een volgend kind of om de keuze voor een volgend kind uit te stellen dan wel te versnellen wanneer er een kind met een beperking in het gezin geboren is. Volgende factoren worden door de geïnterviewde ouders hierbij in beschouwing genomen: -
De plaats in de kinderrij kan volgens ouders een invloed hebben op de gezinsgrootte en – planning.
-
Ouders kunnen geconfronteerd worden met een angst dat er nog een kind met een beperking geboren wordt. De erfelijke factor kan hierbij in grote mate bepalend zijn om al dan niet voor een volgend kind te kiezen. Familieleden kunnen hier ook door beïnvloed worden.
-
De geboorte van een jonger kind kan volgens ouders de ontwikkeling van het kind met een beperking enerzijds ten goede komen doordat ze van elkaar kunnen leren maar anderzijds ook afremmen omdat de zorg dan verdeeld moet worden.
-
Ouders kunnen het perspectief van de brus in rekening brengen tijdens de fase van gezinsuitbreiding. Enerzijds willen ze een nieuwe baby niet belasten met de drukte en anderzijds kan een volgend kind ervoor zorgen dat de druk verminderd wordt doordat ze de zorg voor later
67
kunnen delen met andere broers en zussen. Meerdere brussen kan ook het emotioneel welzijn van de brussen ten goede komen. -
De vraag of ouders nog wel alles georganiseerd krijgen is een factor die meermaals werd aangehaald door ouders. De verdeling tussen de partners wat huishoudelijke taken betreft kan hierbij een rol spelen om de beslissing te maken.
-
Advies van vrienden of van de hulpverlening kan voor ouders een invloed hebben op hun keuze.
-
Ouders halen ook persoonlijke kenmerken aan die een beïnvloedende factor kunnen zijn tijdens deze afweging. Wanneer ouders zichzelf als te oud beschouwen kan dit de keuze voor een volgend kind afremmen, mede omwille van de angst dat dit samenhangt met een tweede kind met een beperking. Verder kunnen ouders ook het gemis ervaren om een normaal kind te hebben en kunnen traumatische gebeurtenissen de keuze voor een volgend kind afremmen of uitsluiten.
-
Vanuit de angst die ouders ervaren wat de toekomst voor hun kind met een beperking betreft kan de gezinsgrootte beïnvloed worden.
-
Tot slot ervaren ouders de reacties uit de ruimere omgeving of de onwetendheid die aanwezig is in de maatschappij als een beïnvloedende factor om de gewenste gezinssamenstelling in vraag te stellen en al dan niet aan te passen.
Aanvullingen en interpretaties Zoals uit het antwoord op de eerste onderzoeksvraag blijkt, hangt dit proces waarbij de keuze voor de uiteindelijke gezinssamenstelling gemaakt wordt, samen met heel wat twijfels. Factoren kunnen mogelijk naar voor worden geschoven om een zekere houvast te hebben, om te motiveren waarom er bepaalde keuzes al dan niet gemaakt worden. Ondanks de afweging van factoren blijkt dat de onzekerheid en onvoorspelbaarheid nog steeds aanwezig kan zijn bij ouders. Dit blijkt bijvoorbeeld uit het verhaal van een ouder waarbij verteld werd dat een derde kind organisatorisch niet mogelijk was, maar dat ze dan toch plots zwanger bleek te zijn… Dergelijke tegenstrijdigheden in de verhalen van ouders bevestigen volgens mij dat een juiste oplossing op basis van de afweging van factoren nog steeds niet altijd mogelijk is. Zoals reeds vermeld zijn er naast reducerende effecten (Evers-Kiebooms, Vlietinck, Fryns & Van Den Berghe, 1982) ook toenemende effecten op de gezinsgrootte wanneer er een kind met een beperking geboren is. Factoren zoals het rekening houden met het perspectief van de brus of de onzekerheid over de toekomst van het kind met een beperking kunnen ervoor zorgen dat er gekozen wordt om net voor meerdere kinderen te kiezen dan dat ouders oorspronkelijk in gedachten hadden.
68
Wat de plaats in de kinderrij als factor betreft, zal een kind met een beperking als jongste kind voordelig kunnen zijn omwille van een aantal redenen (Boer, 1999), dit kan bijvoorbeeld ook tot gevolg hebben dat de wens om bij het huidige aantal kinderen te blijven bevestigd wordt. Wanneer het kind met de beperking namelijk het oudste kind is, kan dit een beïnvloedende factor zijn om aanpassingen te maken wat betreft de gewenste gezinsgrootte en –planning. Ook Evers-Kiebooms, Vlietinck, Fryns & Van Den Berghe (1982) geven hierbij aan dat wanneer het eerste kind een kind met downsyndroom blijkt te zijn, er in heel wat gevallen niet meer gekozen wordt voor een volgend kind. Op basis van de verschillende factoren die vermeld zijn door ouders kan voorzichtig besloten worden dat wanneer er sprake is van erfelijkheid, dit een sterke beïnvloedende factor is op de keuze voor verdere gezinsuitbreiding. Het belang van de factor ‘angst voor nog een kind met een beperking’ blijkt ook uit de bevinding dat kindgerichte angsten voorop staan tijdens de zwangerschap (Deven, 1982; in Deven, 1984). Het kunnen organiseren, met andere woorden de draagkracht van ouders, kan ook een heel belangrijke factor zijn om het gewenst aantal kinderen en de planning aan te passen. Uit de interviews kwamen verschillende factoren ter sprake, het is echter belangrijk op te merken dat dit slechts de factoren zijn die door de geïnterviewde ouders werden aangehaald en dat deze lijst waarschijnlijk nog kan worden aangevuld. Een laatste interpretatie wat de factoren betreft is dat het mogelijk is dat er een onderscheid gemaakt wordt tussen ouders die het gevoel hebben dat ze hun gewenste gezinssamenstelling moeten laten varen en ouders die dit als een persoonlijke keuze zien. Wanneer ouders zelf op basis van een afweging van factoren beslissen om te komen tot een nieuwe gezinssamenstelling is het mogelijk dat dit makkelijker aanvaard wordt en een plaats krijgt in hun leven. Wanneer ouders echter het gevoel hebben geen andere keuze te hebben, bijvoorbeeld bij het moeten laten wegnemen van de baarmoeder of omwille van erfelijkheid, kan het mogelijk zijn dat het aanvaardingsproces moeilijker doorlopen wordt.
1.3 Onderzoeksvraag 3 Welke verwachtingen hebben ouders wat gezinsplanning betreft naar de hulpverlening toe? Ouders ervaren het veranderen van de gewenste gezinssamenstelling als een noodzakelijk feit of als een keuze die ze zelf moeten maken, een proces waar ze zelf stappen in moeten zetten. Wat ondersteuning betreft geven ouders aan dat er tijdens deze fase nood is aan gesprekken met andere personen, voornamelijk mensen uit hun vriendenkring of hulpverleners waar ze zich goed bij voelen, bijvoorbeeld thuisbegeleiders. Dit geeft hen de kans om over hun gevoelens van twijfel en
69
onzekerheid te ventileren. Ouders zijn zich er van bewust dat niemand de keuze voor hen kan maken, maar kunnen dit wel als een bron van steun ervaren. Aanvullingen en interpretaties De geboorte van een kind met een beperking kan ertoe leiden dat de uitgesproken ideeën omtrent gezinsplanning nu plaats moeten maken voor gevoelens van onzekerheid. De hulpverlening aan ouders met een kind met een beperking zal echter voornamelijk op de praktische kant gericht zijn aangezien ouders ervaren dat er zoveel nieuwe dingen op hen afkomen, en dat er een heleboel zaken in orde moeten worden gebracht (cfr. ouderschap onder druk). Ze geven zelf aan dat ze het zelfs te druk hebben om na te denken over een volgend kind, meer nog dat ze er gewoon niet aan durven denken. Dit impliceert echter niet dat dit onderwerp daarom niet aanwezig is. Kinderwens is een psychologisch onderwerp, en het is vanuit de hulpverlening dan ook belangrijk dat er naast de praktische kant ook oog is voor de emotionele kant van het verhaal, namelijk voor de eerder beschreven twijfels en onzekerheden waarmee ouders te maken krijgen tijdens deze levensfase. Het bieden van een luisterend oor zonder op te dringen en het tonen van betrokkenheid en begrip kan een belangrijke bron van steun zijn voor ouders en een positieve aanpassing bevorderen. Emotionele steun is namelijk ook een protectieve factor voor een goed verloop van het opvoedingsproces (Expoo, 2012). Het belang van het ondersteunen van ouders omtrent hun twijfels en onzekerheden, blijkt ook uit de resultaten van mijn onderzoek. Toen ik mijn thesisonderwerp aanbracht, opende dit een volledige doos aan zorgen en gevoelens. Ik beschouw de vele informatie die naar voor kwam uit het onderzoek, en wat misschien niet rechtstreeks te linken was aan mijn onderzoeksvragen, toch zeker als een belangrijke meerwaarde. Hieruit blijkt namelijk het belang van emotionele steun en kunnen een aantal tips of ideeën voor de hulpverlening afgeleid worden. Ouders geven aan dat kinderwens en gezinsplanning als psychologisch thema een onderwerp is waar ze over zullen praten met mensen waar ze zich goed bij voelen, voornamelijk familie of vrienden. De vraag die ik me hierbij echter stel is bij wie ouders hun verhaal kwijt kunnen wanneer dergelijke vertrouwenspersonen niet aanwezig zijn. Zijn er binnen de hulpverlening voldoende mogelijkheden voor ouders om hun verhaal te vertellen wanneer vrienden of familie hier niet voor open staan of geen begrip tonen? Aangezien uit de resultaten blijkt dat ouders hier wel belang aan hechten en gesprekken als ondersteunend ervaren, dient de hulpverlening zich hiervan bewust te zijn en kan deze hier een belangrijke rol in opnemen. Georganiseerde avonden kunnen reeds kansen bieden om mensen met elkaar in contact te brengen zodat ze in gesprek kunnen gaan (tijdens een pauze of 70
nadien) en zodat ze op die manier de kans krijgen te ventileren over hun gevoelens. Door in gesprek te gaan via praatgroepen kunnen mensen herkenningspunten vinden, eens een andere wind horen waaien, het gevoel krijgen dat anderen ook met dergelijke twijfels kampen, en alleen dit kan door ouders reeds als helpend ervaren worden. Dit vindt aansluiting bij het idee omtrent het belang om de eigenwijsheid van ouders te erkennen (De Belie en Van Hove, 2005), door samen te zoeken en ruimte te laten voor de onzekerheden en de twijfels waarmee ouders te maken krijgen, kan dit als ondersteunend ervaren worden. De resultaten uit dit onderzoek kunnen verder ook bestaande ouderverenigingen inspireren om avonden te organiseren omtrent dit onderwerp. Ouders geven echter aan dat ze enerzijds nood hebben om over dit onderwerp in gesprek te gaan, maar dat dit niet uren moet duren. Het is in dat opzicht daarom misschien interessant om dit thema als onderdeel van infoavonden op te nemen. Wanneer er infoavonden georganiseerd worden voor ouders over het geven van een plaats van een kind met een beperking in hun leven of over het proces van verwerking en aanpassing wanneer ze te horen krijgen dat hun kind een beperking heeft, kan kinderwens en gezinsplanning hier ook als onderdeel in worden opgenomen. Zoals reeds vermeld is kinderwens een zeer gevoelig thema voor heel wat ouders. Dit verklaart waarom ouders aangeven dat ze hier liefst over in gesprek gaan met personen waarmee reeds een vertrouwen is opgebouwd. De vraag die ik me hierbij stel is welke kansen ouders krijgen om zo’n vertrouwensband te ontwikkelen met elkaar wanneer ze elkaar slechts sporadisch zien op bijvoorbeeld infoavonden. Thuisbegeleiding kan hier mogelijk een plaats in innemen. Omwille van de beperkte tijd die thuisbegeleiders bij ouders aanwezig zijn, zullen zij echter voornamelijk meegezogen worden in het regelen van die zaken die op dat moment dringend zijn en waar op dat moment oplossingen voor kunnen worden gevonden. Ouders geven ook aan dat ze met gevoelens die samenhangen met het laten varen van een gewenste gezinssamenstelling op verschillende momenten opnieuw geconfronteerd kunnen worden, dat dit een verhaal is dat dus blijvend een rol kan spelen. De vraag kan hierbij dus gesteld worden of het niet beter is dat ouders een vaste vertrouwenspersoon hebben die hen over de hulpverleningsgrenzen heen kan begeleiden. Deze kan naast de praktische kant van het verhaal onder andere ook de mogelijkheid bieden om met hen over dergelijke gevoelens te praten en ventileren.
71
2. Tekortkomingen
en
aanbevelingen
voor
verder
onderzoek Een eerste beperking van mijn onderzoek betreft de gevoeligheid van mijn onderwerp. Dit kan er misschien toe geleid hebben dat er bepaalde zaken niet aan de oppervlakte gekomen zijn, waar ouders liever niet over wilden vertellen. Meerdere contacten met ouders, zodat er een vertrouwensband kan ontstaan, kan in dat opzicht een meerwaarde bieden voor het onderzoek. Een andere beperking van het onderzoek is dat een deel van de data omwille van praktische redenen verzameld is aan de hand van interviews via e-mail. Deze methode kan enerzijds een voordeel bieden aangezien er langer over de antwoorden kan nagedacht worden, maar anderzijds had dit ook tot gevolg dat de antwoorden minder uitgebreid waren. Ik heb ook gemerkt dat ouders die oorspronkelijk via internet bevestigd hadden mee te werken aan het onderzoek hier later echter op terugkwamen en afhaakten. Tijdens het onderzoek was er sprake van een retrospectieve bevraging. Van Peer (2008) geeft aan dat dergelijke bevraging niet ideaal is om na te gaan hoe preferenties evolueren over de levenscyclus. Ook Baarda, De Goede en Teunissen (2005) geven aan dat er op die manier een vertekening van informatie kan optreden doordat er delen worden weggelaten of dat er op het moment van de bevraging op een andere manier wordt gekeken naar de situatie. Een longitudinaal onderzoek zou hier een oplossing kunnen bieden. Door contacten te spreiden over een langere periode kan op die manier tegemoet gekomen worden aan het feit dat ouders tijdens het contact hier-en-nu hun opvattingen, voorkeuren en intenties meegeven. Door op verschillende momenten de situatie te bevragen, te beginnen op het moment waarbij er een kind met een beperking geboren wordt in het gezin, kan zo een meer gedetailleerd beeld gevormd worden over veranderingen die zich tijdens de fase van gezinsplanning voordoen wat gewenste gezinssamenstelling betreft en hoe zij dit ervaren. De tijdslimiet waarin een masterproef geschreven wordt, liet dit echter niet toe. Uit het onderzoek blijkt dat ouders hun kinderwens omwille van de geboorte van een kind met een beperking kunnen laten varen en dat dit samenhangt met heel wat gevoelens. Uit het onderzoek blijkt ook dat er ouders waren die reeds aangaven dat ze het anders zouden hebben aangepakt moesten ze geweten hebben wat ze nu weten. De vraag die ik me hierbij dus nog stel is wat de impact hiervan kan zijn op langere termijn. Hoe ervaren of beleven ouders, waarbij de fase van gezinsuitbreiding al enige tijd achter hun ligt, dit niet bereiken van hun droom op het moment wanneer hun kinderen ouder en zelfstandiger zijn? Zijn er nadien nog gevoelens van spijt of verdriet? 72
Is het mogelijk dat er onverwerkte gevoelens op latere leeftijd terug naar de oppervlakte komen? (cfr. Welcome to Holland: “pain of that will never, ever, ever, ever go away...”) Om dit te kunnen beantwoorden is verder onderzoek noodzakelijk. Wanneer ouders het niet bereiken van een kinderwens als een verlieservaring aanschouwen kan dit mogelijk ook een effect hebben op brussen. Dit aspect werd ook door één van de ouders aangehaald maar is zeer moeilijk te onderzoeken. De ouder gaf aan dat dit verdriet dat samenhangt met deze verlieservaring mogelijk gevoeld kan worden door de kinderen. Het is verder mogelijk dat ouders hun hoop vestigen op de brus voor nakomelingen. In dat opzicht kan de kinderwens of de hoop dat er een schakel is tussen verleden en toekomst een impact hebben op brussen. De vraag of de gevoelens en verwachtingen van ouders bij het laten varen van hun kinderwens een invloed heeft op de brus kan dus een domein zijn voor toekomstig onderzoek. Uit ervaringen van Sibs (2012), een liefdadigheidsinstelling uit het Verenigd Koninkrijk, is gebleken dat brussen vaak een andere brus als partner zullen verkiezen. De huidige situatie van de brus kan ook een invloed hebben op de keuze voor een bepaald beroep, bijvoorbeeld in de zorgsector (Sibs, 2012). Hieruit blijkt nogmaals dat een kind met een beperking een verregaande invloed kan hebben op gevoelens en keuzes van brussen en op hun positie die ze innemen. Toegepast op mijn onderzoek kan het ook boeiend zijn om na te gaan of brussen het gevoel hebben dat ze er gekomen zijn omwille van het kind met een beperking en of dit dan bepalend is voor hun verdere leven. Verder kan het ook interessant zijn na te gaan of het kind met een beperking het gevoel heeft dat deze verlieservaring van ouders zijn of haar schuld is. Tot slot wil ik naar vervolgonderzoek toe graag suggereren om het onderzoek uit te breiden. Op die manier kan nagegaan worden welke andere factoren naast degene die uit dit onderzoek naar voor kwamen de gezinsplanning nog kunnen beïnvloeden en hoe hulpverlening hier een rol in kan spelen, bijvoorbeeld wat betreft het kunnen organiseren van de gezinssituatie. Het kan ook interessant zijn te kijken naar ouders die niet binnen de selectiecriteria van onderzoeksparticipanten vallen die ik vooropgesteld heb. Er is bijvoorbeeld nog maar weinig onderzoek gedaan naar de impact van nieuwe samenlevingsvormen waar opeenvolgende partners verschillende kinderwensen hebben, en het al dan niet realiseren van het totaal aantal gewenste kinderen door het samenbrengen van kinderen uit verschillende gezinnen (Van Peer, 2002; in Van Peer, 2008). Onderzoek naar de impact op de kinderwens van echtscheiding en de vorming van een nieuw samengesteld gezin kan dus ook een domein zijn van toekomstig onderzoek.
73
3. Conclusie De geboorte van een kind met een beperking kan er bij ouders toe leiden dat hun gewenste idee over de toekomstige gezinssamenstelling wordt bijgesteld, voornamelijk wat gezinsgrootte en planning betreft. Dit proces waarbij er al dan niet aanpassingen gedaan worden, hangt samen met heel wat gevoelens en gedachten waarbij verschillende factoren kunnen worden afgewogen. Het laten varen van een kinderwens en van de gewenste gezinssamenstelling is echter een domein waar in de hulpverlening momenteel zeer weinig bij wordt stilgestaan maar wat ook van belang kan zijn om het perspectief en de beleving van de ouder tijdens het verwerkings- en aanpassingsproces volledig te begrijpen. Uit het onderzoek blijkt namelijk dat gezinsplanning een belangrijke fase is tijdens de levensloop. Door over gevoelens te kunnen ventileren wanneer ouders aanpassingen (moeten) maken wat gezinssamenstelling betreft, kan de aanvaarding bevorderd worden en kunnen zij dit een plaats geven in hun leven. Hierdoor kan mogelijk de opvoedingssituatie voor het kind en het welzijn van de ouder bevorderd worden. Het verlies van een kinderwens kan voor ouders als een belangrijk verlies ervaren worden. Het kunnen aanvaarden van de nieuwe feiten, van een nieuwe bestemming, van een nieuw gewenst gezin, kan hen echter het gevoel geven dat ze de fase van gezinsplanning op een goede manier doorlopen hebben en dat hun gezin dan toch als compleet wordt ervaren.
74
LITERATUURLIJST American Psychological Association. (2001). Publication Manual of the American Psychological Association (5th ed.). Washington, DC: Author. Audenaert, V. (2006). Besluitvorming bij jonge ouders inzake de combinatie arbeid en gezin. Analyse, resultaten en beleidsaanbevelingen (EQUAL-project). Brussel: Centrum voor Bevolkings- en Gezinsstudie. Baarda, D. B., De Goede, M., & Teunissen, J. (2001). Basisboek Kwalitatief Onderzoek. Praktische handleiding voor het opzetten en uitvoeren van kwalitatief onderzoek. Groningen: Stenfert Kroese. Banks, P., Cogan, N., Deeley, S., Hill, M., Riddell, S., & Tisdall, K. (2001). Seeing the invisible children and young people affected by disability. Disability & Society, 16(6), 797-814. Barnett, D., Clements, M., Kaplan-Estrin, M., & Fialka, J. (2003). Building new dreams. Supporting parent’ s adaptation to their child with special needs. Infants and young children, 16(3), 184200. Berk, L. E. (2007). Development through the lifespan. United States of America: Pearson Education. Bhargava, A. (2006). Desired family size, family planning and fertility in Ehtiopia. J. biosoc. Sci, 39, 367-381. Boeije, H., ’t Hart, H., & Hox, J. (2009). Onderzoeksmethoden. Utrecht: Boom onderwijs. Boer, F. (1999). Een gegeven relatie, over broers en zussen. Amsterdam: Prometheus. Brazelton, B., & Cramer, G. (1990). De eerste band. Ouders, kinderen en hun vroegste binding. Schoten: Uitgeverij Westland. Brussenwerking
Vlaanderen.
(2011).
Brussen.
Geraadpleegd
op
30
mei
2011,
via
http://www.brussen.be/ Buss, D. M. (1989). Sex differences in human mate preferences: Evolutionary hypotheses tested in 37 cultures. Behavioral and brain sciences, 12, 1-49.
75
Carette, B., Anseel, F., & Van Yperen, N. W. (2011). Born to learn or born to win? Birth order effects on achievement goals. Journal of Research in Personality, 45, 500-503. Cliquet, R. L., & Balcaert, J. (1980). Hoeveel kinderen zullen wij hebben? Kwantitatieve en kwalitatieve aspecten. Antwerpen/Amsterdam: Sikkel/Nederlandse boekhandel. De Belie, E., Leroy, M., Vandevelde, S., & Van Hove, G. (2010). Gedeelde tranen van vreugde en verdriet. De ondersteuning van ‘eigenwijze’ ouders van kinderen met een verstandelijke beperking. In K. Van Kerckhove, H. Stuer, & N. De Stercke (Eds.), De Taal van de Traan (pp. 143-171). Antwerpen: Standaard Uitgeverij. De Belie, E., & Van Hove, G. (2005). Ouderschap onder DRUK. Antwerpen/Apeldoorn: Garant. Deven, F. (1984). Onderzoek in Vlaanderen inzake kinderwens en ouderschap. Een overzicht. Brussel: Centrum voor Bevolkings- en Gezinsstudiën. Evers-Kiebooms, G., Vlietinck, R., Fryns, J. P., & Van Den Berghe, H. (1982). Diverse parameters bij het syndroom van Down (mongolisme) en andere trisomieën in België. Brussel: Centrum voor Bevolkings- en Gezinsstudieën. Expoo. (2012). Functies van opvoedingsondersteuning. Geraadpleegd 1 mei 2012, via http://www.expoo.be/functies-van-opvoedingsondersteuning#Emotionele_steun Ferguson, P. (2001). Mapping the family. Disability Studies and the Exploration of Parental Response to Disability. In G. Albrecht, K. Seelman, & M. Bury (Eds.), Handbook of Disability Studies (pp. 375–395). London: Sage. Gezin en Handicap. (2009). Info-avond: Je partnerrelatie en de zorg voor je kind met een handicap. Geraadpleegd
11
maart
2012,
via
www.handiklap.be/file_download/51/Reeks+
gezin+en+handicap.doc Glaser, B. G., & Strauss, A. L. (1967). The discovery of grounded theory: strategies for qualitative research. Chicago: Aldine Publishing Co. Havens, C. A. (2005). Becoming a Resilient Family: Child Disability and the Family System. Geraadpleegd 12 maart 2012, via http://www.ncaonline.org/monographs /17family.shtml
76
Isarin, J. (2001). De eigen ander. Moeders, deskundigen en gehandicapte kinderen. Filosofie van een ervaring. Budel: Damon. Kind en Gezin. (2010). Het kind in Vlaanderen 2010. Geraadpleegd op 5 januari 2012, via http://www.kindengezin.be/brochures-en-rapporten/brochures/broch-kiv.jsp#/6/ Kingsley, E. P. (1987). Welcome to Holland. Geraadpleegd op 23 augustus 2011, via http://www.ourkids.org/Archives/Holland.html Liefbroer, A. C., & Puy, J. (2005). De transitie naar volwassenheid en de rol van het overheidsbeleid. Een vergelijking van institutionele arrangementen in Nederland, Zweden, Groot-Brittannië en Spanje. Geraadpleegd 15 mei 2012, via http://www.wrr.nl/fileadmin/nl/publicaties/PDFwebpublicaties/De_transitie_naar_volwassenheid.pdf Lievegoed, B. (1997). De levensloop van de mens. Rotterdam: Lemniscaat. Marshak, L. E. (2007). Married with special-needs children. A Couples' Guide to Keeping Connected. Geraadpleegd
11
maart
2012,
via
http://www.marriedwithspecialchildren.com/
married_with_specialneed.html Meijs, J. (2008). Kinderwens. Ziest: Christofoor. Messa, AA., & Fiamenghi, GA Jr. (2010). Impact of disability in siblings: life stories. Ciencia & Saude Coletiva, 15(2), 529-538. Michielsen, M., Van Mulligen, W., & Hermkens, L. (1998). Leren over leven in loyaliteit, over contextuele hulpverlening. Amersfoort: Acco. Mönks, F. J., & Knoers, A. M. P. (2004). Ontwikkelingspsychologie: Inleiding tot de verschillende deelgebieden. Nijmegen: Koninklijke Van Gorcum. Mortelmams, D. (2009). Handboek kwalitatieve onderzoeksmethoden. Leuven: Acco. Mortelmans, D. (2009). Nvivo (versie 8). Een inleiding. Geraadpleegd 2 maart 2012, via http://webhost.ua.ac.be/mtso/documenten/MTSO-INFO%2053%20-%20Nvivo.pdf Moyson, T. (2004). En dan nu..... brussentijd. Geraadpleegd op 13 mei 2011, via http://www.brussenzorgen.be/media/brussentijd.pdf
77
Nederlandse Gezinsraad. (2001). Gedeelde keuzen. In V. Audenaert (Ed.). Besluitvorming bij jonge ouders inzake de combinatie arbeid en gezin. Analyse, resultaten en beleidsaanbevelingen (EQUAL-project). Brussel: Centrum voor Bevolkings- en Gezinsstudie, 2. Ouders en Coo. (2011). Cijfers en feiten over gezinsgrootte. Geraadpleegd op 7 januari 2012, via http://www.ouders.net/webinfo/2032-cijfers-en-feiten-over-gezinsgrootte.html Parliamentary Office of Science and Technology. (2003). Sex selection. Postnote, 198, 1-4. Raad voor de Volksgezondheid en Zorg. (2007). Uitstel van ouderschap: medisch of maatschappelijk probleem? Geraadpleegd op 14 mei 2012, via http://www.rvz.net/uploads/docs/ Uitstel_van_ouderschap.pdf Reichman, N. E., Corman, H., & Noonan, K. (2008). Impact of Child Disability on the Family: Implications for the Family. Maternal and Child Health Journal, 12 (6), 679-683. Ritchie, J., et al. (2003). Designing and selecting samples. In J. Ritchie en J. Lewis (Eds.), Qualitative Research Practice (pp. 77-108). London: Sage. Riksen-Walraven, J. M. A. (1994). De sensitieve opvoeder: dimensies en determinanten van opvoedingsgedrag. In E. De Belie en G. Van Hove (Eds.). Ouderschap onder druk. Antwerpen/Apeldoorn: Garant, 40 - 42. Sibs. (2012). For brothers and sisters of disabled children and adults. Geraadpleegd 1 mei 2012, via http://www.sibs.org.uk/ Sobotka,
T.
(2004).
Postponement
of
Childbearing
and
Low
Fertility
in
Europe.
Groningen/Amsterdam: Rijksuniversiteit Groningen/Dutch University Press. Stritof, S., & Stritof, B. (n.d.). The impact of a disabled child on your marriage. Your marriage can be forever changed. Geraadpleegd op 11 maart 2012, via http://marriage.about.com/od/ parenting/a/disabledchild.htm Temmerman, M. (2011). Een wijze meid krijgt haar kind op tijd. Weliswaar, 100, 38-39. Van Dongen, W., Beck, M., & Vanhaute, E. (ed.) (2001). Beroepsleven en gezinsleven. Het combinatiemodel als motor voor een actieve welvaartstaat? Leuven: Garant.
78
Van der Pas, A. (1996). Naar een psychologie van het ouderschap. Besef van verantwoordelijk zijn. Rotterdam: Donker. Van Peer, L. (2008). Kinderwens in Vlaanderen. Een sociaaldemografische profielschets. Studiedienst van de Vlaamse Regering: Acco. Van Peer, L. (2005). Vlamingen en hun kinderwens. Geraadpleegd op 3 januari 2012, via http://aps.vlaanderen.be/cbgs/content/156.html Vernaillen, K. (1991). Waarden van het ouderschap en motieven voor een kinderwens. [Licentiaatthesis]. Rijksuniversiteit Gent, Gent. Verhulst, F. (2005). De ontwikkeling van het kind. Rotterdam: Koninklijke Van Gorcum. Wardekker, W. (1999). Criteria voor de kwaliteit van onderzoek. In B. Levering en P. Smeyers (Eds.), Opvoeding en onderwijs leren zien. Een inleiding in interpretatief pedagogisch onderzoek (pp. 50 - 67). Amsterdam: Boom. Zelizern, V. A. (1994). Pricing the Priceless Child. Changing Social Value of Children. Princeton: Princeton University Press.
79
BIJLAGEN Bijlage 1: De psychosociale stadia van Erik Erikson (Berk, 2007) Basaal vertrouwen vs. Basaal wantrouwen – geboorte tot 1 jaar * Kinderen winnen vertrouwen, ervaren dat de wereld goed is door het ervaren van een warme, responsieve zorg. Wantrouwen komt voor wanneer kinderen te lang moeten wachten hebben op comfort en ruw behandeld zijn. Autonomie vs. Schaamte en twijfel – 1 tot 3 jaar * Kinderen willen voor zichzelf kunnen beslissen. Autonomie wordt versterkt wanneer ouders hun kinderen redelijke keuzes laten maken en ze niet gedwongen worden of ten schaamte worden gebracht. Initiatief vs. Schuld – 3 tot 6 jaar * Kinderen zullen door doen alsof-spelletjes ervaren welk soort persoon ze kunnen worden. Initiatief ontwikkelt wanneer ouders de nieuwe zingeving van kinderen ondersteunen. Wanneer ouders te veel zelfcontrole vragen, veroorzaken zij schuldgevoelens. Vlijt vs. Minderwaardigheid – 6 tot 11 jaar * Op school ontwikkelen kinderen de capaciteiten om te werken en samen te werken met anderen. Minderwaardigheid ontwikkelt wanneer ze negatieve ervaringen hebben thuis, op school, of met leeftijdsgenootjes die leiden tot een gevoel van incompetentie. Identiteit vs. Verwarring – adolescentie * De adolescent probeert antwoord te vinden op de vraag: “Wie ben ik, en wat is mijn plaats in de samenleving?” Door waarden en doelen te exploreren, vormt de jonge persoon een persoonlijke identiteit. De negatieve uitkomst is verwarring over de toekomstige rollen als volwassene. Intimiteit vs. Isolement – vroege volwassenheid * Jonge volwassenen werken aan het vestigen van intieme banden ten aanzien van anderen. Door vroegere teleurstellingen zijn er individuen die geen dichte relaties kunnen vormen en geïsoleerd blijven.
80
Generativiteit vs. Stagnatie – midden volwassenheid * Deze volwassenen dragen bij tot de volgende generatie door kinderen groot te brengen, te zorgen voor andere mensen of productief te werken. De persoon die hierin faalt voelt een afwezigheid van betekenisvolle prestatie. Ego-integriteit vs. Wanhoop – late volwassenheid * Ouderen reflecteren op de persoon die ze geweest zijn. Een gevoel dat het leven het waard was geleefd te hebben resulteert in integriteit. Zij die niet tevreden zijn met hun leven vrezen voor de dood.
81
Bijlage 2: Brief ouders interview
Beste ouder(s),
Voor mijn masterproef als studente orthopedagogiek aan de universiteit van Gent ga ik een onderzoek uitvoeren om de beleving van ouders na te gaan wat betreft wijzigingen in de gezinsgrootte en gezinssamenstelling bij de geboorte van een kind met een beperking. Dit zal ik doen ter aanvulling van het onderzoek van Tinneke Moyson omtrent de kwaliteit van leven van brussen (broers en zussen van een kind met een beperking). Graag wil ik zicht krijgen op de beleving van ouders omtrent de kinderwens, welke rol een kind met een beperking hierin speelt, welke factoren eventueel een rol speelden bij de keuze voor een volgend kind wanneer er gekeken wordt vanuit het standpunt van de brus, enzovoort. Om dit te onderzoeken, zal ik enkele interviews afnemen bij verschillende twee-, drie- of vierkindsgezinnen. Vanuit dit onderwerp leek het mij interessant contact met jullie op te nemen. Zouden jullie eventueel bereid zijn om aan mijn onderzoek deel te nemen? Indien jullie meer informatie wensen, mogen jullie mij altijd contacteren of wil ik gerust eens langskomen.
Alvast bedankt!
Vriendelijke groeten,
Tine Blommaert Doorn 33 9150 Kruibeke
[email protected] 0472/22.34.37
82
Bijlage 3: Brief jonge ouders interview via e-mail
Beste ouder(s),
Mijn naam is Tine Blommaert, studente orthopedagogiek aan de universiteit van Gent te België. Voor mijn masterproef zou ik graag een onderzoek doen omtrent de kinderwens en gezinsplanning bij ouders met een kind met een beperking. Ik vraag me namelijk af of er zich hier veranderingen voordoen wanneer er een kind met een beperking in het gezin geboren wordt. Ik heb reeds een aantal interviews afgenomen bij enkele ouders om na te gaan wat bij hen de beïnvloedende factoren zijn om te komen tot de uiteindelijke gezinssamenstelling en welke rol hun kinderwens hierin speelt. Ik ben zo tot een aantal resultaten gekomen maar besef tegelijkertijd dat deze in zekere mate gekleurd zijn omwille van het feit dat de fase waarin er voor kinderen werd gegaan reeds enige tijd achter hun ligt. Ik zou dus graag mijn resultaten verfijnen aan de hand van enkele verhalen van ouders bij wie deze fase van gezinsuitbreiding nog vrij recent is. Toen ik de blog las, merkte ik dat jullie verhaal hier aansluiting bij vindt. Ik besef echter dat dit een zeer gevoelig thema is en vraag me af of jullie het eventueel zien zitten om mij hierbij te helpen? Zou ik omtrent dit thema eventueel enkele vragen mogen stellen?
Alvast bedankt!
Vriendelijke groeten,
Tine Blommaert Doorn 33 9150 Kruibeke
[email protected] 0472/22.34.37
83
Bijlage 4: Brief ouders met één kind
Beste ouder(s),
Voor mijn masterproef als studente orthopedagogiek aan de universiteit van Gent voer ik een onderzoek uit om de beleving van ouders na te gaan wat betreft gezinsplanning. Graag wil ik zicht krijgen op de impact van de geboorte van een kind met een beperking op de kinderwens en gewenste gezinsplanning. Om dit te onderzoeken heb ik reeds enkele interviews afgenomen bij verschillende twee-, drie- en vierkindsgezinnen. Ik wil nu graag mijn resultaten nog verfijnen aan de hand van het verhaal van ouders die nog volop in de fase van gezinsuitbreiding zitten, waarbij er slechts één kind in het gezin is. In dat opzicht leek het mij interessant om contact met jullie op te nemen. Indien jullie bereid zijn aan mijn onderzoek deel te nemen of meer informatie wensen, mogen jullie mij altijd contacteren of wil ik gerust eens langskomen.
Alvast bedankt!
Vriendelijke groeten,
Tine Blommaert Doorn 33 9150 Kruibeke
[email protected] 0472/22.34.37
84
Bijlage 5: Brief ouders focusgroep
Beste ouder(s),
Mijn naam is Tine Blommaert, studente orthopedagogiek aan de universiteit van Gent. Voor mijn masterproef doe ik een onderzoek omtrent de kinderwens en gezinsplanning bij ouders met een kind met een beperking. Ik vraag me namelijk af of er zich op dit domein veranderingen voordoen wanneer er een kind met een beperking in het gezin geboren wordt. Ik heb reeds een aantal interviews afgenomen bij enkele ouders om na te gaan wat bij hen de beïnvloedende factoren zijn om te komen tot de uiteindelijke gezinssamenstelling en welke rol hun kinderwens hierin speelt. Ik ben zo tot een aantal resultaten gekomen en zou deze graag via een kleine gespreksgroep gedeeltelijk voorstellen en verder uitdiepen, nagaan of jullie ook herkenningspunten vinden. Ik zou hierrond met andere woorden graag in interactie gaan. Indien jullie bereid zijn mij hiermee te helpen of jullie meer informatie wensen, mogen jullie mij altijd contacteren op onderstaande contactgegevens.
Alvast bedankt!
Vriendelijke groeten,
Tine Blommaert Doorn 33 9150 Kruibeke 0472/22.34.37
[email protected]
85
Bijlage 6:
Aan bod gekomen vragen tijdens interviews kinderwens en
gezinsplanning 1) Ideaalbeeld (voor er kinderen in het gezin waren) Ik kan mij wel voorstellen dat jullie vooraleer jullie aan kinderen begonnen, toch een idee in gedachten hadden over hoe jullie gezin er zou uitzien, een ideaalbeeld over hoe het gezin er zou uitzien binnen een aantal jaar. Kunnen jullie mij daar iets meer over vertellen? Bijvragen: -
Hadden jullie hierbij een aantal in gedachten, en waarom?
-
Wanneer wilden jullie dat het eerste kind geboren werd, en wanneer het tweede,…?
-
Als jullie nu eens teruggaan naar een aantal jaren geleden, voordat er kinderen waren, hoe zagen jullie het hebben van kinderen praktisch haalbaar? Hoe zou de ideale planning van het gezin eruit zien? Ik denk dan aan opvang voor de kinderen, de combinatie met arbeid, enzovoort.
-
Er is een onderzoek uitgevoerd waaruit blijkt dat partners het niet altijd eens zijn over het gewenst aantal kinderen. Hadden jullie hier als partners hetzelfde idee over? Of hadden jullie eventueel andere verwachtingen?
-
Is jullie kinderwens, voor de geboorte van jullie eerste kind, in de loop van jullie leven nog veranderd?
2) Geboorte van een kind met een beperking Toen werd jullie kind geboren, en jullie kregen te horen dat hij/zij meer zorgen nodig zal hebben dan het kind dat jullie waarschijnlijk in gedachten hadden. Ik kan me wel inbeelden dat dit een invloed gehad heeft op de planning van jullie gezin. -
Wat en hoe is er iets veranderd volgens jullie? En waarom?
-
Welke factoren hebben hierbij meegespeeld? (hulp in opvoeding, opvang, brus, job,…)
-
Heeft dit ook een invloed gehad op jullie visie op ouderschap?
-
Heeft dit een invloed gehad op jullie idee, jullie gewenst aantal kinderen?
86
-
En hoe ervaren jullie dit?
-
Wat brengt dit van gevoelens teweeg?
-
Ervaren jullie hierbij dat er nood is aan ondersteuning? Merken jullie dat er een gebrek is aan gezinsbegeleiding wat dit thema betreft?
3) Uiteindelijke gezinssamenstelling Stel nu dat jullie gezinssamenstelling er anders uit zou zien… -
Stel dat jullie eerste kind een meisje/jongen geweest was, zou dit een invloed hebben op de gezinssamenstelling? Hoe zouden jullie dit als ouders ervaren? Of wat als jullie tweede kind een meisje/jongen was geweest, zou dit een invloed hebben op de gezinssamenstelling?
-
Of stel dat … het eerste/tweede/derde/… kind was, hoe zou dit een invloed kunnen hebben op de gezinssamenstelling volgens jullie?
-
(Eventueel: Hebben jullie er bewust voor gekozen om een tijdje te wachten na de geboorte van jullie kind met een beperking? Is de planning van de kinderen een bewuste keuze geweest?
4) Huidige situatie Ik wil nu even stilstaan bij het dagelijkse samenleven nu. Opvoeden is toch proberen tegemoet te komen aan de unieke noden van elk kind en tegelijkertijd alle kinderen gelijk behandelen. Dat is voor alle ouders een moeilijke evenwichtsoefening, en wellicht voor jullie nog meer? Hoe pakken jullie dat aan? -
Wat maakt dit gemakkelijker/moeilijker? (job/vrijetijdsbesteding)
-
Hebben jullie andere verwachtingen ten aanzien van de verschillende kinderen?
5) Verre toekomst Als jullie nu aan de verre toekomst denken, op het moment dat al jullie kinderen volwassen zijn. Hebben jullie dan bepaalde verwachtingen? Wat hopen jullie, waar zijn jullie bang voor of ongerust?
87
Bijlage 7: Draaiboek focusgroep 17 april 2012 Verschillende stappen: 1. Voorbereiding 2. Kennismaking 3. Informeren 4. Verloop van gesprek 5. Afronding
1) VOORBEREIDING Selecteren en contacteren van de ouders Locatie = O.L.V. School te Kruibeke: Langestraat 14 Uur = 20u De ouders zijn via e-mail op de hoogte gebracht wat praktische zaken betreft.
2) KENNISMAKING Iedereen welkom heten + mezelf voorstellen Kennismakingsronde: naam + aantal kinderen Praktisch: -
De focusgroep zal maximum tot 22u duren. Het eerste deel zal ongeveer een 40-tal minuten in beslag nemen, vervolgens zal er een korte pauze zijn (15 min) en het tweede deel zal nog ongeveer 30 minuten duren.
-
Eten, drinken, toiletten,…
-
Het gesprek zal worden opgenomen met een bandrecorder. Heeft iemand hier bezwaar tegen? Dit is enkel voor mezelf, dus de privacy wordt zeker en vast gerespecteerd.
3) INFORMEREN Ik zal eerst kort schetsen wat de bedoeling is van deze bijeenkomst. Ik ben momenteel laatstejaarsstudente orthopedagogiek aan de universiteit van Gent en dat houdt in dat ik ook een masterproef moet schrijven. Hoe ben ik nu tot het onderwerp ‘kinderwens en gezinsplanning’ gekomen… Uit verhalen van ouders en uit artikels blijkt dat de planning van het gezin in zekere mate 88
beïnvloed kan worden wanneer er een kind met een beperking in het gezin geboren wordt. Niet alles verloopt bij vele ouders dan nog als verwacht of gewenst. De vraag of er dan al dan niet voor een volgend kind wordt gegaan zal zich op een bepaald moment bij heel wat ouders ook stellen. Ik heb hierover reeds enkele interviews afgenomen, maar ben nog op een aantal zaken gebotst, een aantal vragen die voor mij nog niet helemaal duidelijk zijn. Ik wil namelijk eens beluisteren bij jullie of er tijdens het proces waarbij jullie beslisten om al dan niet voor een volgend kind te kiezen spanningen, twijfels, onzekerheden waren waarmee jullie geconfronteerd werden. Zo wil ik een beeld, weliswaar op basis van heel individuele verhalen, krijgen over hoe ouders dit proces beleven. Op basis hiervan wil ik dan graag nagaan of er tijdens deze fase eventueel ondersteuning nodig zou zijn, of er bepaalde punten, domeinen zijn waar jullie tekorten in de hulpverlening opmerkten… Het doel van deze bijeenkomst is dus een open gesprek met jullie, en dat ik tijdens deze discussie een aantal vragen zal stellen. Ik ga ook vooral luisteren naar jullie verhaal. Ik denk dat het dus wel duidelijk is dat er geen foute antwoorden zijn, dat ik vooral geïnteresseerd ben in jullie persoonlijke belevingen wat dit onderwerp betreft.
4) VERLOOP VAN HET GESPREK 1) Mijn onderwerp van mijn thesis is, zoals ik reeds gezegd heb, kinderwens en gezinsplanning. Maar wat verstaan jullie zoal onder kinderwens? o Hoe ontstaat een kinderwens? o Hebben jullie ervaren dat er gebeurtenissen/ervaringen/factoren waren waardoor jullie kinderwens voor de geboorte van jullie eerste kind nog veranderd was, onder druk kwam te staan? Zo ja, kunnen jullie hier iets meer over vertellen? Aan welke ervaringen denken jullie zoal? o Door welke ervaringen kan de kinderwens of de gezinsplanning in de loop van de gezinsuitbreiding nog onder druk komen te staan? o Hebben jullie ooit de vraag gesteld: “Wat als we een kind met een beperking zouden hebben”? 2) Doorheen de interviews die ik reeds afgenomen heb, heb ik min of meer een zicht op een aantal factoren die de beslissing van ouders om al dan niet voor een volgend kind te gaan kunnen beïnvloeden. a. Aan welke factoren denken jullie nu zoal? Hoe hebben jullie dit proces waarbij een keuze wordt gemaakt om al dan niet voor een volgend kind te kiezen beleefd?
89
Op basis van de interviews kwamen volgende factoren al aan het licht: -
De plaats in de kinderrij: Wanneer het kindje met een beperking bijvoorbeeld de jongste of het oudste kind is.
-
De angst voor nog een kind met een beperking kan een invloed hebben, hierbij werd erfelijkheid ook vaak vernoemd als belangrijke factor.
-
Een volgend kind kan de ontwikkeling van het kind met een beperking ten goede komen, maar ook afremmen (omwille van de vele zorgen die zo eventueel kunnen worden afgeremd).
-
Brussen kunnen ook een beïnvloedende factor zijn: enerzijds vanuit de druk die dit op de brus kan leggen, anderzijds vanuit het perspectief dat het goed zou zijn dat deze een gezonde broer of zus heeft om mee te spelen.
-
Het moeilijk kunnen organiseren en de extra druk heeft ervoor gezorgd niet meer verder te gaan voor kinderen.
-
Het advies van vrienden of hulpverlening kan een rol spelen.
-
Eén ouder gaf ook aan dat deze de behoefte had om eens te zien hoe de normale ontwikkeling van een kind verloopt, hoe deze zijn eerste stapjes zet, enzovoort.
b. Wordt er toch gestreefd naar het ideaalbeeld dat je als ouder had? Hoe verloopt de afweging van factoren? c. Speelt de oorzaak van de handicap ook een rol? Heeft deze een invloed gehad? d. Zijn hier bepaalde gevoelens mee verbonden als jullie terugkijken naar dit proces? Gevoelens die een invloed hebben op dit proces waarbij de keuze voor een volgend kind in overweging wordt genomen? En welke? o Ik heb nu vooral zelf de nadruk gelegd op de gezinsgrootte, en ook de ouders uit de interviews legden daar vaak de focus op. Maar een wijzigende gezinssamenstelling valt denk ik ruimer te interpreteren… Hebben jullie ervaren dat de geboorte van een kind met een beperking ook een invloed heeft op de planning of op de voorkeur voor een bepaald geslacht? Welke plaats nemen de verschillende factoren die in overweging worden genomen in de voorkeur voor een bepaald geslacht of wijziging van planning van het gezin in? Hoe is jullie ideaalbeeld aangepast/gewijzigd wat geslacht en planning betreft? 3) Citaten: Ik ga nu een aantal uitspraken uit interviews voorleggen. Het zijn uitspraken van ouders waarrond ik graag nog extra informatie zou willen verzamelen. Herkennen jullie elementen of net niet? Waarom wel, waarom niet?... -
“Je man kies je ook een beetje in functie van wat voor vader hij voor je kinderen zou kunnen zijn.” 90
-
“Het ideaalbeeld, twee kinderen. Een jongen en een meisje. Iedereen hoopt dat of denkt dat wel.”
-
“Ik ging eens bewijzen dat dat kon: carrière maken en kinderen hebben.”
-
“We waren er vooraf nog niet uit of we wellicht nog een 3de kindje zouden willen. Maar omdat onze zoon Down heeft, hebben we besloten dat niet te doen.”
4) Tot slot wil ik nog even ingaan op de ondersteuning en de hulpverlening. Stel dat er een budget is vrijgekomen dat mag worden geïnvesteerd in de hulpverlening aan jonge ouders met een kind met een beperking. Waarin zouden jullie dit willen investeren? Waar ervaren jullie tekorten? a. Waar konden jullie tijdens de periode van gezinsplanning steun vinden? b. Ervoeren jullie tijdens het proces van de verdere gezinsplanning een nood aan verdere steun hierbij?
5) AFRONDING Korte samenvatting geven. Zijn er nog zaken op te merken hierbij? Willen jullie nog iets vertellen?
6) BENODIGDHEDEN -
Bandrecorder
-
Papier + pennen
-
Eten en drinken
-
Sleutel school
91
Bijlage 8: Codeboom met aantal bijbehorende bronnen en
92
referenties
93
Bijlage 9: Schematische voorstelling resultaten Partnerkeuze
Voorgeschiedenis
Gewenst gezinssamenstelling [gewenst aantal kinderen, geslacht, planning]
- Praktische regelingen - Verwerking en aanpassing - Opvoeding - Parent quality of life - Partnerrelatie - Brussen - Contacten - Toekomst
A
FEIT: geboorte kind(eren)
-
B
-
Nieuwe gezinssamenstelling [nieuw gewenst aantal, geslacht en planning]
94
Plaats kinderrij Angst nog een kind met beperking/erfelijkheid Ontwikkeling kind met beperking Brus (druk op brus of als speelkameraadje) Organisatie Advies vrienden/hulpverlening Kenmerken ouder Angst voor toekomst Maatschappij
Quality Of Life
95