Jan, 2007
NAJIB AMHALI ‘Humor is mijn uitweg’
Najib Amhali (36) is de leukste cabaretier van Nederland, volgens een humoronderzoek van Intomart. Zijn voorstellingen trekken steevast volle zalen. Een ‘hartstikke aardige’ entertainer en acteur over zijn Marokkaanse milieu, zijn geloof, het nemen van een geit, de drankzucht van zijn vader en humor na de Twin Towers. ‘Een spa rood? Jij moet zeker nog vliegen?’
1
‘De mooiste zaallach vind ik de aarzelende, langzaam groeiende oh-ohlach. Het publiek twijfelt: mógen we hier eigenlijk wel om lachen? Als Marokkaan kom ik graag bij de mensen thuis. Dat was de openingszin in mijn eerste show. Daar kwam een oh-oh-lach op. Ik ben blij dat u bij mij op bezoek bent, en hoop niet dat een van mijn broeders nu bij ú op bezoek is. Zelfspot, spelen met vooroordelen — dat is altijd mijn handelsmerk geweest. Ik entertain. Door de lach haal je de ernst eraf, en mensen vergeten de sores van de dag. Maar er komt nog iets bij. “Het podium is voor jou een uitlaatklep,” zei een Marokkaans meisje eens. “Al je frustraties uit je jeugd ventileer jij daar.” Klopt wel. Mijn multiculturele belevenissen geef ik een slag mee, ik draai het om en versterk het, zodat ze grappig worden. Maar toch doet het pijn. Aan de lach zit altijd een moment van auw.’
I. ‘André van Duin was een held, bij ons thuis. Door zijn mimiek en gekke bekken konden mijn ouders de humor van Willempie of meneer De Bok ook goed begrijpen, ook al spraken ze moeizaam Nederlands. Wij kregen echt de slappe lach als hij zo’n maffe bril ophad waar de tranen uitspoten. Een schotel op het dak hadden we niet: we keken gewoon naar Nederland 1 en Nederland 2, net als iedereen. In Krommenie waren we zo ongeveer de enige Marokkaanse familie. Mijn vriendjes waren allemaal Nederlands. Kerst en sinterklaas kenden we thuis niet, maar op school deed ik gewoon met de vieringen mee. En met carnaval imiteerde ik Van Duin. Mijn vader werkte bij de Norit-fabriek, in ploegendienst. Hij kwam hier al in 1968. Vijf jaar later arriveerde ik met mijn moeder uit Marokko — ik was anderhalf. Het was een gearrangeerd huwelijk: mijn ouders zijn neef en nicht, mijn oma’s zijn zussen — dat besefte ik pas veel later. In de eerste maanden had ik alleen maar heimwee. Ik huilde elke dag en miste mijn Marokkaanse opa verschrikkelijk. Mijn moeder had het ook moeilijk: ze kende niemand en sprak geen woord Nederlands. Op een dag deed ze boodschappen bij Simon de Wit. Wist ze niet meer hoe ze thuis moest komen. Ze durfde niemand aan te spreken. Urenlang hebben we voor de winkel gestaan, totdat mijn vader ons kwam ophalen. Ik kom niet uit een traditioneel gezin. Mijn vader droeg geen jurk of een baard, maar een spijkerjack. Hij was een gangmaker. Dansen en zingen op feestjes — in een gekke bui verkleedde hij zich dan als vrouw. We maakten ook veel muziek: hij speelde fluit, ik trommelde. Toch had ik in mijn vroege jeugdjaren geen hechte band met mijn vader. Eigenlijk bemoeide hij zich nooit zo met het gezin. Voor anderen stond hij altijd
2
klaar, maar als er bij ons thuis geschilderd of behangen moest worden, deed mijn moeder het. Hij dronk en rookte veel. Hij had een enorm gat in zijn hand. Waar het geld precies bleef, was onduidelijk. Op vakantie, onderweg naar Marokko, kon het gebeuren dat hij ons zomaar liet staan. “Zo terug,” zei hij dan. Ging hij gewoon drinken. Wij sliepen in de auto, want we konden geen hotel betalen. Uren later klopte hij dronken op het portierraam: “Ik moet geld hebben!” Stond hij daar, met een Spaanse barman. Nachtmerries. Als kind heb ik mij vaak geschaamd. Ik voelde me al opgelaten als iemand raar keek naar mijn Marokkaanse brood, in de vorm van een halve maan. Dan wilde ik ook tarvo. Of als ik na het schoolzwemmen onder de douche stond met m’n besneden slurfje. Mijn Nederlandse vriendjes hadden lego en playmobil. Ik had een paar kleurpotloden en een kapot autootje. “Mijn moeder heeft de playmobil opgeruimd,” zei ik dan maar. Zij hadden een eigen kinderkamer met zwemdiploma’s en medailles van de avondvierdaagse. Ik deelde mijn kamer met m’n drie broertjes. Na het weekend vertelden klasgenootjes de mooiste verhalen over uitjes naar Duinrell of de pannekoekboerderij. Ik was dan op zaterdagmiddag naar Zeeman of Turkenburg geweest. Met mijn fantasie en humor zocht ik een uitweg. Ik verzon verhalen. Mijn vader was kapitein. Mijn oom vangt krokodillen! Ik was vroeg volwassen. Ik maakte voor mijn moeder de giroenveloppen open en wist al gauw wat debet en credit was. Zeuren om Nike-schoenen hoefde echt niet, want ik zag hoe ze elk dubbeltje moest omdraaien. Kwaad op mijn ouders was ik niet zozeer. Ik was kwaad op het lot! Waarom ben ik niet in een ander gezin geboren? Waarom heeft mijn vader geen goede baan? Waarom ben ik geen Nederlander? Elke donderdagochtend hadden we handarbeid, hartstikke leuk, maar dan moest ik naar een andere school om Arabisch te leren. Die Marokkaanse leraar heeft me wel honderd keer uitgelegd dat de b een streep is met een punt erboven. Of eronder. Wij spraken Berbers thuis, geen Arabisch. Op de ouderavond moest ik vertalen. “Najib is niet zo geconcentreerd,” zei de meester dan tegen mijn vader. Waarop ik in het Berbers zei: “Hij zegt dat ik het heel goed doe.” Meisjes vond ik al heel snel interessant. Niet eens om mee te zoenen ofzo, nee, dan gíng je met haar. Krommenie was klein, we kenden elkaar. In de tienerdisco kostte cola een kwartje. Ik rolde mijn broek op en droeg een gebreide trui met een riem om. Toen was dat hip. Op mijn zestiende kreeg ik verkering met Renata, een Nederlands meisje. Die relatie heeft elf jaar geduurd, maar het was niet altijd even makkelijk. Mijn moeder voorzag problemen: wij zijn Marokkanen, wij zijn anders, kan dat wel? Haar vader had het niet zo met buitenlanders. Die man is later wel bijgetrokken. Ik was de grappenmaker en stond overal klaar voor. De
3
tuin? Ik doe de tuin. Barbecuen? Ik doe het vlees. Op kerstavond ging ik zelfs mee naar de kerk. Dan keek ik zo rond, naar de zingende mensen. Mijn vader vond dat ik automonteur moest worden. “Daar zit werk in,” zei hij. Dat had hij wel gezien bij zijn broers in Marokko. Maar autotechniek was helemaal niets voor mij. Via de broer van een vriend werd ik verkoper van make up en namaakparfum op de zwarte markt in Beverwijk. Nepgeurtjes voor een tientje. Ik was een soort entertainer: met veel praten en lullen en slechte grappen had ik een aardig handeltje. Ik kreeg tien procent van de opbrengst, ongeveer dertig gulden per dag. Maar ja, was dit mijn toekomst? Wat wilde ik worden? In het buurthuis in Krommenie had ik toneellessen gevolgd. Loop als een oude man van hier naar daar. Loop als een díkke man van hier naar daar. Dat vond ik leuk. Op televisie keek ik naar soaps. Ik zag hoe slecht ze acteerden en werd een beetje jaloers: waarom zij wel en ik niet? Uiteindelijk las ik een advertentie van de Hogeschool voor de Kunsten: voor een multicultureel blablabla zochten ze allochtone leerlingen voor een acteursopleiding. Bij de auditie bleek ik heel goed te kunnen improviseren. Ik werd aangenomen. Vreemde school, vond ik. De juf mocht je bij de voornaam noemen, je zat niet in schoolbanken maar kriskras door elkaar, en mensen vertelden huilend persoonlijke verhalen. Ik hoorde van een man met een vreemde naam: Raoul Heertje. Standup comedy. Het was 1994. Op een avond in café Toomler zag ik Hans Teeuwen, Theo Maassen, Lenette van Dongen en Eric van Sauers optreden. Met veel humor en zelfspot namen ze hun culturele achtergrond op de hak: Hans en Theo de Brabanders, Raoul de joden, Eric de negers. Ik dacht: hier moet een Marokkaan bij. Dit is het. Dit wil ik ook!’
II. ‘Als cabaretier moet ik het niet hebben van filosofische vergezichten. Ik hou het graag klein. Ik haal mijn materiaal uit persoonlijke verhalen, uit dingen die echt zijn gebeurd. De vorm kan zelfspot, ironie, maar ook gewoon satire zijn. Een van mijn klassiekers is de speciale drugsaflevering van de Fabeltjeskrant. Dat kinderprogramma is zo Nederlands, en daar ben ik óók mee opgegroeid. In de begintune doe ik meneer de Uil na, en je hoort hem al snuiven. “Lieve kijkbuiskinderen, het was weer een hilarische dag in het fabeltjesbos.” De Hakkelaar had het praathuis gekocht, dat was nu een coffeeshop. “Hwúúúúh,” riep Bor de Wolf, “ik heb hele lekkere bosweed.” Lowieke: “Hatsjikidee, geef mij maar een gram of twee.” Ondertussen, in de werkplaats van de gebroeders Bever, was het wachten op drugskoerier Zoef de Haas. Hilarische sketch. Béng!
4
Als ik een supercabaretier mag samenstellen uit de talenten van anderen, begin ik met de authenticiteit en de maatschappelijke betrokkenheid van Theo Maassen. Hij kan oprecht kwaad zijn, zonder te pleasen, zonder ijdelheid. Ik kies ook voor de briljante gekte van Hans Teeuwen: na zijn act over het kontneuken van Beatrix bestaan er geen taboes meer. Ik denk ook aan de stemimitaties van Robert Paul, de improvisatiekunst van Marc-Marie Huijbregts, het geniale gemak van Toon Hermans. En: de intelligente zelfspot van Raoul Heertje. Die zei laatst: “Het gaat hartstikke goed met mij en Najib. Ik gaf hem laatst de gebonden versie van de Duivelsverzen, hij gaf mij een mooie uitgave van Mein Kampf.” Ik vergeet Freek de Jonge. Ook een grootheid, maar ja, hij was degene die zei: “Een aardige cabaretier kan nooit goed zijn.” Daar schrok ik van. Godverdomme, ik ben hartstikke aardig! Van mijn publiek hoor ik vaak reacties als: “Jij zegt tenminste hoe het is, maar zonder mensen te kwetsen.” Freek ziet het liefste dat een grap ergens over gaat, dat een cabaretier maatschappelijk betrokken is. Daar kan ik in meegaan, maar toch zie ik mezelf in de eerste plaats als entertainer. Misschien verwachten mensen van mij een stellingname tegen de radicale islam, terrorisme, hangjongeren en Al Quaida. In interviews kan ik daar best iets over roepen. Maar niet in mijn shows. Als ik mij kwaad maak, doe ik het op een cabaret-manier. Die kan behoorlijk scherp zijn. Ik heb mij erg opgewonden over de uitzetting van asielzoekers-kinderen die na een jarenlang verblijf gewoon Nederlands spreken. “Voordat je het weet hebben we een uitzwaaiclown op Schiphol. Niet huilen meisje, je gaat lekker naar een warm land.” Na de aanslag op de Twin Towers vond ik het mijn taak als cabaretier toch het theater in te gaan. Bijna verontschuldigend kwam ik op. Ik brak de spanning met een grap. “Ik bestelde gisteravond een Spa rood. De barman zei: ‘Jij moet zeker nog vliegen.’” Het blijft een pijnlijke kwestie. Op de begrafenis van Theo (van Gogh) moest ik iets doen, iets zeggen. Maar wat? Hij was een vriend — ik voelde alleen maar onmacht, onbegrip en woede. Ik haalde een speech uit m’n binnenzak: “Stelletje ongelovige honden... sorry, verkeerde speech, dit is voor een andere bijeenkomst.” Er stonden opgezette geiten, verwijzingen naar moslims als geitenneukers. “Ik zal zo laten zien hoe we die beesten pakken.” Dan krijg je een lach, een oh-oh-lach. Humor is mijn uitweg, maar ja. Ik ben moslim. Mijn ouders hebben mij daarin vrij gelaten: het geloof was volgens hen een zaak tussen de schepper en mij. Ik hoefde ook nooit naar de moskee. Dat doe ik nog steeds niet. Ik bid ook niet vijf keer per dag, en ik drink alcohol. Ik doe wel aan de ramadan en eet geen varkensvlees — daar krijg ik uitslag van. Volgens iemand van de Assoenamoskee ben ik een afvallige, omdat ik aan cabaret doe. Wie is hij om over
5
mij te oordelen? Ik kies voor mijn eigen geloof. Ik weet dat godsdienst en humor op gespannen voet staan, maar ik denk dat Allah of de profeet hartelijk kunnen lachen om een goede grap. Ik kan het alleen niet staven. Maar wie bewijst het tegendeel?’
III. ‘“Er is iets mis met je vader,” zei mijn moeder over de telefoon. “Hij schijnt ziek te zijn.” Ik reed naar zijn huis. Het was 1994, sinds een jaar woonde hij alleen. Voor mijn moeder en mijn broertjes was de situatie onhoudbaar geworden. Hij dronk te veel en gaf al het geld uit. Het gezin was bijna bankroet gegaan. Toen ik bij zijn huis aankwam, bleek hij dood te zijn. Ik werd helemaal gek. Hij lag in bed, verstijfd, zijn arm in een ongemakkelijke houding. Onwerkelijk. Ik kon het niet geloven. Er spookte van alles door mijn hoofd. In mijn jeugd had ik hem soms letterlijk doodgewenst, maar in die laatste jaren had ik een band met hem gekregen. We konden praten, als twee volwassenen. Erg gelukkig was hij niet. Mijn vader had hartproblemen, last van de Hollandse kou, last van heimwee naar zijn geboortestreek. Had ik hem niet meer moeten helpen? Was ik tekort geschoten? Ik voelde me enorm schuldig. In de publiciteit heb ik nooit eerder over de problemen met mijn vader gesproken. In Marokkaanse kringen geldt: als een vader drinkt, is hij geen goede moslim. Omdat mijn vader niet vijf keer per dag had gebeden, wilden mensen van de moskee hem niet wassen. Woedend was ik. Ik heb echt de schurft aan die lui. Wie zijn zij om te oordelen? Mijn vader was een onmachtige man, soms een onmogelijke man, maar hij had een goed hart. Hij was de beste vriend van mijn Marokkaanse vrienden! Hij kon heel goed praten met die jongens, hij was niet zo streng als andere vaders, hij schreef ze niet de wetten voor. Dat vonden ze geweldig. Ik was best trots op hem. En hij was trots op mij. Toen ik een rolletje had in de tv-serie Pleidooi, riep hij tegen iedereen die het maar horen wilde: “Kijk, míjn zoon!” We hebben hem opgebaard. Zo konden zijn Nederlandse en Marokkaanse maten afscheid van hem nemen. Het was heftig. Elke keer als er een tante of nicht langskwam, begonnen de klaagzangen en de huilpartijen opnieuw. Die vrouwen gingen echt los. Dan kreeg ik ook weer tranen in m’n ogen. “Niet huilen,” zeiden mijn ooms. “Dat is traditie.” Niet huilen? Het is verdomme mijn vader! Ik viel echt naar ze uit. Mag ik zelf bepalen hoe ik omga met mijn verdriet? Mijn vader werd in Marokko begraven. De verzekering betaalde de transportkosten van de kist plus twee tickets. Die waren voor mijn moeder en een zus van hem. Ik moest afstuderen, als acteur. En ik wist niet of ik de hysterie van de
6
Marokkaanse rouwbeleving aankon. Van die beslissing heb ik nooit spijt gehad. Een paar keer heb ik het graf van mijn vader bezocht. Een witte steen, in het Arabisch. Ik kan het niet eens lezen. Triest. Mijn moeder wil graag dat ik in Marokko begraven wordt, net als hem. Want het is heilige grond. Ik zei: “Maar God heeft de hele wereld toch geschapen? Dus elke grond is heilig, ook de Nederlandse.” Ik moet mijn polis nog veranderen, maar ik wil hier begraven worden, in Amsterdam. Bij mijn uitvaart hoef ik geen hysterische taferelen, al gaat de nuchterheid van een Hollandse begrafenis mij ook te ver. Ik bedoel: het mag best iets meer zijn dan een kopje koffie en een klef plakje cake. Ik wil feest. Ik wil gezelligheid. Een islamitische begraafplaats mag, hoor. Als het zo uitkomt. Maar van mij hoeft het niet: een Nederlands plekje is ook goed. Leg mij maar tussen Jan en Corrie.’
IV. ‘Op de eerste rij zat een heel mooi meisje. En als je vooraan zit bij stand up comedy, ben je al gauw de lul. “Ken je die film van Mel Gibson waarin hij de gedachten kan lezen van vrouwen?” vroeg ik haar. “Dat kan ik ook!” Ik draaide mijn gezicht weg en vertolkte zogenaamd haar gedachten. Ik wil je neuken! “Nou, nou, jij bent wel heftig, hoor.” Nu, nu, nu! “Pfff, nou moet je ophouden!” Normaal ben ik nooit zo grof, maar met stand up had ik wel eens van die seksgrappen. Later kwam ze opnieuw naar mijn show. Ik sprak haar weer aan, zonder te beseffen wie zij was. Na de show vroeg ze of ik iets wilde drinken. “Eh, ik kan niet, ik moet mijn moeder ophalen.” Een klotesmoes. Zij versierde mij, dat kon ik niet zo goed plaatsen. Ze gaf haar nummer. Ik belde haar in de auto; pas toen herinnerde ze mij aan die Mel Gibson-act. Ik schaamde me kapot: “Was jij dat?” We hielden contact — en we werden verliefd, héél verliefd. Haar naam noem ik liever niet: ze is gesteld op haar privacy. Ze is nuchter, wars van poeha. Ze is opgegroeid in een traditioneel Marokkaans milieu uit de Schilderswijk en heeft zich vrij moeten maken om te komen waar ze nu is. Haar ouders hadden graag gezien dat ze een hoofddoek droeg. Waarom?, vroeg ze. Dat staat in de koran, zeiden ze. O ja? Waar dan? We delen dezelfde sociale en culturele geschiedenis, dat schept een band. Ook zij moest leren omgaan met de culturele verschillen, met het gebrek aan geld. Wat ik zeer in haar waardeer is haar sociale betrokkenheid. Jarenlang heeft ze in een Blijf van m’n Lijf-huis gewerkt, maar ze kon zich niet meer losmaken van al het leed. Nu richt ze zich op schrijven van bijvoorbeeld filmscenario’s en korte verhalen, en ze verdient haar geld met redactiewerk voor tv-programma’s.
7
Samenwonen kan niet, volgens de Marokkaanse cultuur. We wilden wel trouwen, maar liever niet met veel gedoe. In besloten kring naar het stadhuis en dan op huwelijksreis naar Parijs, om het ja-woord op een zonovergoten pleintje te vieren, dat leek ons wel wat. Maar dat kon dus echt niet. Onze moeders wilden een groot feest, een soort carnaval met alle toeters en bellen. Ik wilde ze niet teleurstellen. We gingen trouwen, na een relatie van anderhalf jaar. En ja hoor, daar kwam de lijst van genodigden: 400 man. En ze bleven allemaal mee-eten. Mijn echtgenote droeg vier verschillende jurken, ik moest haar van huis ophalen. Ik had wel iets van: zo doen wij dat, als Marokkanen. Maar we hebben niet geaccepteerd dat de mannen en vrouwen apart van elkaar moesten zitten. Van het Marokkaanse consulaat moest mijn vrouw een medisch bewijs van maagdelijkheid overleggen. Ook daar trok ik een grens. Wat gaat hen dat aan? En wat maakt míj het uit of zij maagdelijk is of niet? Ik beschouw mezelf als een bevoorrecht mens. Over mijn leven zou een heuse bioscoopfilm worden gemaakt: de weg van het buurthuis in Krommenie naar Carré. Het script was alleen een beetje te dramatisch: op mijn finest hour, het optreden in Carré, zou mijn vader sterven. Zelf denk ik dat een biografie beter zou zijn: een positief verhaal over hoe het óók kan. Kijk, als kind droomde ik ervan dat ik op een podium zou staan, voor een groot publiek. In mijn puberjaren had ik twee Marokkaanse vrienden met wie het niet goed ging — in mijn shows noem ik ze Mo en Karim. Ik zag het van dichtbij: van een inbraak bij de buren tot bankovervallen. Ik had zo mee kunnen gaan. Dat was makkelijk. Maar elke keer als zij op pad gingen, dacht ik: dit kan ik niet maken. Op een dag ben ik beroemd en dan zal elke misdraging tegen mij worden gebruikt. Ik zou me kapot schamen! Ik wilde een schoon verleden. Die heb ik nu. Met dank aan de lach.’ •
8