HET VERKEERSVRAAGSTUK IN NEDERLAND DOOR
J.
P. B. TISSOT VAN PATOT.
Sinds kort is een der onderwerpen van debat, zoowel in volksvertegenwoordiging als in pers, het verkeersprobleem in Nederland, waarvan de oplossing, tengevolge van de ontwikkeling van het verkeerswezen, met den dag urgenter wordt. Reeds geruimen tijd zijn de bevoegde instanties doende een oplossing voor deze materie te vinden, maar het probleem is zoo omvattend en het vraagstuk waarom het gaat, is zoo ingrijpend in de volkshuishouding, dat een juiste regeling veel hoofdbrekens, dus tijd, kost. Teneinde een goed inzicht te krijgen is het gewenscht eerst het ontstaan, daarna den inhoud en tenslotte de oplossing van het probleem te beschouwen.
I.
Het ontstaan van het probleem.
Het verkeersprobleem is van betrekkelijk jongen datum, hetgeen uit de ontwikkeling van het verkeer in de laatste decennia onmiddellijk voortvloeit. Tot voor kort werd het vervoer hoofdzakelijk bewerkstelligd door twee verkeersmiddelen, het schip en den trein, waarover de vervoershoeveelheid, ondanks de, vooral in Nederland vrij sterke, concurrentie tamelijk stabiel was verdeeld. Deze toestand gaf weinig aanleiding tot diepzinnige theorieën en nijpende problemen; de vraagstukken, die in debat en polemiek werden aangesneden, waren hoofdzakelijk verkeerstechnische problemen, over "verkeerseconomie" maakte men zich weinig of niet druk. Dit veranderde evenwel omstreeks 1920, toen, voor het eerst sedert bijna een eeuw, een nieuw verkeersmiddel met een geheel eigen aard zijn opwachting op de verkeersmarkt kwam maken en om een plaats en een functie verzocht in het bestaande verkeersapparaat. A. St. XI-7IB
19
290
J.
P. B. TISSOT VAN PAT OT
Men wist eigenlijk niet goed weg met den verstoorder van het in den loop der jaren ontstane evenwicht, temeer omdat zijn eigenaardige, groote bewegelijkheid moeilijk in het goed gesloten en tot aller tevredenheid functioneerend systeem onder te brengen was. De wetgever had zijn maatregelen betreffende het verkeerswezen niet zóó getroffen, dat de nieuweling onder de bestaande bepalingen viel en zoo kwam ook hier de wet achter de techniek aan, een overigens bekend verschijnsel. En, aangezien de "regels der gehoorzaamheid" ontbraken, speculeerde men op de verwachting, dat, naarmate de jongste spruit der verkeersfamilie ouder werd, hij zijn ongebonden streken zou verliezen, een speculatie, die niet verwezenlijkt werd, want in plaats van een verdwijning van de "défauts de ses qualités" groeiden deze zóó, dat ook in zijn wat meer gevorderden leeftijd de fouten meer op den voorgrond kwamen dan de kwaliteiten. Ziehier de eerste oorzaak van de schepping van het huidige verkeersprobleem: wat te doen met de flink opgroeiende, maar wilde kuren vertoonende, telg in de verkeersfamilie ? De tweede oorzaak van het ontstaan van "een probleem" - het inzetten van de economische crisis - was, hoewel in oorsprong buiten het verkeersgebied liggend daarom niet minder probleem-verwekkend. De oorzaak dier crisis behoeft hier niet in den breede geschetst te worden, wel is het van belang, den terugslag op de verkeersondernemingen te bezien, een terugslag, die zeer forsch was, omdat een economische crisis, met dientengevolge mindere bedrijvigheid, altijd direct de hoeveelheid te vervoeren goederen of reizigers bei''nvloedt. Er wordt immers minder gefabriceerd, er zijn dus minder grondstoffen noodig en er wordt dus minder vervoerd. Voor het reizigersverkeer geldt mutatis mutandis hetzelfde. Bij een dergelijke achteruitloopende conjunctuur vertoonen industrieele ondernemingen, die zonder veel vaste kosten werken, de neiging om hun productie in te perken en in een betere verhouding te brengen tot de vraag van de markt; verkeersbedrijven vertoonen juist het omgekeerde streven: zij zullen, zooals later uitvoeriger aangetoond zal worden, hun productie vergrooten, zij het ook met daarmee gepaard gaand "prijsbederf". De twee stroomingen (vergrooting der capaciteit en inkrimping der hoeveelheid) hadden echter door een naar een koel overwogen plan handelende centrale instantie in één (economische) bedding op ge-
HET VERKEERSVRAAGSTUK IN NEDERLAND
291
vangen en verder geleid kunnen worden. Maar de Overheid had - en dit is de derde oorzaak van het verkeersprobleem - geen vaste, weloverwogen en doordachte verkeerspolitiek en dit manco-aan-verkeerspolitiek-beleid, dat bij afwezigheid regulariseerend had kunnen werken. stuwde nu juist naar den chaos toe. Dit gemis aan beleid is wel historisch te verklaren, maar daarom nog niet te billijken! Zoowel wanneer hij verkeerswegen beschikbaar stelde, als wanneer hij zich met de verkeersbedrijven bemoeide, had de Staat blijk gegeven van een onvaste houding. Immers: aan de spoorwegmaatschappijen had de Staat de ijzeren banen tegen een matigen prijs verhuurd, aan de binnenscheepvaart stelde hij daarentegen sinds 1900 zijn Rijkskanalen en rivieren zonder eenige vergoeding ter beschikking, in tegenstelling met particuliere kanaalmaatschappijen, waterschappen, provincies en gemeenten, die wel een vergoeding vroegen voor den beschikbaar gestelden vaarweg. Daardoor werden niet alleen de concurrentieverhoudingen in de binnenscheepvaart verschillend beïnvloed, maar ook die der twee verkeersmiddelen onderling. Immers het eene bedrijf kende lasten, die aan het andere vreemd waren. Gelijktijdig met de kanalen had de Staat in 1900 ook de Rijksstraatwegen gratis ter beschikking van het verkeer gesteld, hetgeen echter geringe financieele offers met zich mede bracht. Het wegverkeer was zeer "dun" en diende hoofdzakelijk ter af- en aanvoer van en naar de beide hoofdverkeersmiddelen: spoorweg en waterweg. De auto evenwel veranderde de distribueerende functie van dat wegennet in eene, die gelijk stond met de functie van de spoor- en waterwegen en vroeg voor zijn doorgaand verkeer een net, dat aan hoogere eischen moest beantwoorden dan de door het paard gestelde. Dit vergde noodwendig hoogere uitgaven uit de schatkist, maar de Staat droeg dit evenals bij zijn kanalen - goedmoedig en, de veranderde functie van het wegennet niet onderkennende, vroeg hij geen enkele contraprestatie voor de diensten, die hij bewees. Ook deze politiek bracht de verschillende verkeersondernemingen op een ongelijk plan en den auto in een gunstiger positie dan een gedeelte der binnenscheepvaart en de spoorwegen. Moest de spoorwegdirectie en menige schipper bij de bepaling van het tarief rekening houden met de kosten van den verkeersweg, menige andere schipper en iedere bedrijfsautohouder behoefde deze niet in zijn prijs te berekenen. Geen
292
J. P. B. TISSOT VAN PATOT
wonder, dat mede daardoor het aantal auto's enorm toenam en de toch reeds overvloedige vervoerscapaciteit nog vergrootte. Evenmin consequent was de houding van den Staat tegenover de verkeersmiddelen. Zoo had hij aan de spoorwegen indertijd in het algemeen belang allerlei verplichtingen opgelegd, die er voor moesten waken, dat niet het particuliere eigenbelang, maar veel meer het landsbelang bij de exploitatie het "Leitmotiv" zou zijn. Zoo moesten zij èn betreffende den prijs van het vervoer èn betreffende de gelegenheid daartoe, een uniforme politiek voeren, zoowel tegenover landsdeelen als tegenover personen. Daartoe moesten strekken uniformiteit en publicatie van hun tarieven. Ook het defensiebelang werd behartigd, terwijl een stipte uitvoering van den dienst en een voldoenqe verkeersgelegenheid door tal van maatregelen werden verzekerd. Ook de wettelijke aansprakelijkheid, met omkeering van de bewijslast, werd voor de spoorwegen geregeld, hetgeen later ook voor het motor wegverkeer in de motor- en rijwielwet geschiedde. Hoewel men zou verwachten, dat gelijke maatregelen in het algemeen belang ook voor andere vervoer-ondernemingen zouden genomen zijn, oordeelde de Staat dit niet noodig, zoodat ook daarmede het ééne verkeersmiddel op kosten gejaagd werd, die de andere verkeersmiddelen niet kenden. Tengevolge van deze tweeslachtige en inconsequente verkeerspolitiek of liever van het gebrek-aan-een-bewust-doorgevoerdeverkeerspolitiek, kon de Staat, toen de nood aan den man kwam, eenerzijds geen leiding geven bij den ongelukkigen samenloop van vermindering van vervoershoeveelheid en vermeerdering van vervoersvermogen en anderzijds kwam hij in de jaren van inperking der publieke uitgaven juist voor verhooging van zijn budget te staan. Daarmede was ook voor hem het "verkeersprobleem" ontstaan, zij het dan ook, dat de "financieele prikkel" heftiger werkte dan de zorg voor een economische verkeersvoorziening.
11.
De inhoud van het probleem.
De inhoud van het probleem kan na de voorgaande, historische inleiding zonder veel uitweiding vastgesteld en op vele wijzen geformuleerd worden: b.v. hoe uit den hiervoor geschetsten toestand te komen tot een betere en gezonde positie van en tot een consequente stelling-inneming van de Overheid tegenover het verkeer, Of, hoe te
HET VERKEERSVRAAGSTUK IN NEDERLAND
293
komen tot een door de Overheid gecontroleerd, zoowel economisch, als in het algemeen belang functioneerend, verkeersapparaat? De laatste probleemstelling sluit iets in en ze sluit iets uit; het ingeslotene is, dat de Staat zich moet blijven bezighouden met het verkeer en dat hij moet bevorderen, dat dit volgens economische beginselen geleid wordt, het uitgeslotene is, dat het verkeersprobleem zou kunnen worden opgelost in de richting van inconsequente "onthouding" van overheidswege of in die van de z.g. "vrije concurrentie".
111.
De oplossing van het probleem.
Ten einde tot een juiste oplossing te geraken, is het noodig het verkeersvraagstuk uit het slop te halen, waarin vele jaren van zoo juist geschetste, inconsequente verkeerspolitiek het gedreven hebben en het weer op de plaats te stellen, waar het behoort en het te bezien op een wijze, welke bij zijn aard past: de economische. Daarom is het gewenscht achtereenvolgens te bezien: A. de taak, plaats en eigenaardigheden der verkeersbedrijven; B. de juiste door de Overheid te voeren verkeerspolitiek. A. DE TAAK, PLAATS EN EIGENAARDIGHEDEN DER VERKEERSBED RIJVEN. De taak van het verkeer is een verbindende. Het voert de personen en de goederen van de plaats, waarop zij minder nuttig zijn naar de plaats, waar hun nut grooter is. Het vervoer kan geschieden met eigen personeel (zooals thans veelal geschiedt door den auto, het z.g. werkverkeer) of door ondernemingen, die zich met niets anders bezighouden dan met het vervoeren van goederen en reizigers. Hieruit volgt niet alleen, dat het vervoer een handeling is uit een heele reeks van actes, die verricht wordt om het goed van den producent, die de grondstoffen levert, te brengen naar den consument, die het goed gebruikt, maar hieruit vloeit ook voort, dat iedere actie van vervoeren op zich zelf een economische handeling is (nI. een hulpmiddel in het groote, economische voortbrengingsproces ) en derhalve onderworpen aan economische wetten. Uit dit economisch karakter van een verkeersonderneming vloeien verschiIIende gevolgen voort, zoowel ten aanzien van de kosten-dekking als ten aanzien van de prijs-vorming.
294
J.
P. B. TISSOT VAN PATOT
De "economische werking" van een onderneming blijkt uit de dekking van alle kosten, die zij in haar productie-proces maken moet. Zij zal derhalve de goederen of diensten niet gratis ter beschikking stellen, maar zooveel mogelijk streven naar vergoeding der door haar gemaakte kosten en bovendien naar een redelijke winst op het in haar geinvesteerde kapitaal. Deze maatstaf ter beoordeeling der rentabiliteit eener onderneming - nl. kostendekking - behoort ook aangelegd te worden bij de vraag of een verkeersonderneming economisch verantwoord is. Dekt zij de door haar gemaakte kosten niet, dan werkt zij oneconomisch en zal zij op den duur moeten verdwijnen. Het economisch karakter van een verkeersonderneming komt ook uit in haar neiging om haar productie (i. c. het bewijzen van diensten) zoo groot mogelijk te doen zijn. Evenals bij ieder kapitaal-intensief bedrijf, zal de leider van een verkeersonderneming, die een groot percentage vaste lasten kent (de spoorwegen 60-70 %), trachten de vaste kosten (die niet afhangen van den omvang der productie) over een zoo groot mogelijk aantal eenheden om te slaan. Zelfs zal hij, bij voldoende dekking van de vaste kosten door de "normale" productie, de "bijkomende productie" op de markt aanbieden tegen een prijs, die slechts even boven de variabele kosten (die kosten, die wel afhangen van den omvang der productie) ligt, zulks uit de overweging, dat iedere geproduceerde eenheid méér, die iets meer opbrengt dan de variabele kosten, een aandeel in de vaste kosten draagt, hetgeen winst beteekent. Zoo zal een verkeersonderneming trachten zooveel mogelijk diensten te bewijzen en een zooveel mogelijk "dicht" verkeer nastreven. Samenvattend kunnen wij concludeeren: 1. een verkeersonderneming is een "economische" onderneming, 2. een verkeersonderneming werkt economisch als zij haar kosten dekt; 3. een verkeersonderneming werkt goedkoop als haar verkeer "dicht" is. In afwijking van en in tegenstelling met andere ondernemingen heeft een verkeersonderneming ook nog functies op andere gebieden dan dat der economische productie. De invloedsfeer van het verkeer reikt veel verder en bestrijkt zoowel economisch en sociaal, als politiek en cultureel terrein. Een verkeersmiddel kan economisch een landstreek opheffen uit zijn nederigen staat, maar het kan
HET VERKEERSVRAAGSTUK IN NEDERLAND
295
een gebied ook neerdrukken tot een lager welvaartspeil; het kan de verdeeling van goederen en arbeid bevorderen en het kan die tegenwerken; het kan gebiedsdeelen nader trekken tot het centrum en het kan die in een geisoleerde positie brengen; het kan cultureele goederen helpen verspreiden, maar het kan ze ook verre houden van het volk. Deze uitgebreide invloedsfeer heeft de Nederlandsche overheid reeds in de hoogtijjaren van het liberalisme gebracht tot bemoeiIng met de politiek der alleen naar winst strevende verkeersbedrijven, teneinde land en volk niet als een speelbal in hun handen te laten. Zij toch zouden gebiedsdeelen en personen kunnen bevoordeelen en andere achteruitzetten, welk discrimineerend bedrijf de Staat, die het algemeen belang moet behartigen, niet kan tolereeren. Derhalve heeft hij reeds vroeg maatregelen genomen, die ten doel hadden een functioneering der spoorwegen in het algemeen belang, hetgeen voor de ondernemingen medebracht, dat zij voldoen moesten aan alle in dat belang te steIlen eischen en voor de Overheid, dat zij toezicht hield op de uitvoering dier bepalingen. B.
DE JUISTE DOOR DE OVERHEID TE VOEREN VER-
KEERSPOLITIEK.
1.
Inleiding.
Een der eerste acties van de Overheid, die verkeerspolitiek wil en moet voeren is, dat zij zich bezint over de houding, die zij daarbij zal aannemen tegenover de verkeersondernemingen, waarbij zij voor de vraag zal komen te staan of zij deze als particuliere, naar winst strevende ondernemingen zal willen beschouwen en laten voortbestaan of dat zij tot socialisatie dier bedrijven zal overgaan. Is zij van meening, dat het productie-systeem, dat geprikkeld wordt door het winstbejag van den particulieren ondernemer, het meest doeltreffende is en dat zij zich zoo min mogelijk moet toeleggen op het exploiteeren van bedrijven, dan zal zij vervolgens voor de vraag komen te staan in hoeverre zij aan het winstbejag en de vrijheid van den ondernemer perken zal moeten stellen. Dit "in-hoeverre" zal worden bepaald door het algemeen belang, welks bescherming en bevordering haar eenig richtsnoer zal mogen zijn. Zij zal dus streven naar een modus, die eenerzijds de verkeersondernemingen als naar winst strevende ondernemingen zooveel mogelijk in tact laat (daarmede de economische
296
1.
P. B. TISSOT VAN PATOT
functie van het verkeer erkennend), maar anderzijds hen laat functioneeren in het algemeen belang. Heeft zij dit als uitgangspunt aanvaard, dan zal zij er voor waken, dat zij geen verkeerspolitiek uit fiscale overwegingen voert, ten einde uit het verkeer een bron van inkomsten voor de schatkist te scheppen, hetgeen tal van noodlottige gevolgen heeft, omdat daarmede voor haar de neiging ontstaat niet meer in de eerste plaats het algemeen belang, maar dat van haar schatkist voor oogen te houden, een gevaar, waaraan de tot nu toe gevoerde politiek niet geheel is ontsnapt (zie: de Verkeersfondswetgeving ). Vervolgens zal de Overheid alle verkeersmiddelen op één lijn en op één basis moeten stellen. Verzuimt zij dit en beschouwt en behandelt zij de verkeersondernemingen verschillend, dan zullen daaruit allerlei ongewenschte gevolgen voortvloeien, en zal Of het eene óf het andere verkeersmiddel zich kunnen beklagen over een meten met tweeërlei maatstaf en over een onrechtvaardige discriminatie.
2.
Uitwerking van het beginsel van erkenning der economische
~~ De erkenning van de economische functie van het verkeer brengt mede, dat de Overheid de verkeersondernemingen toetst aan dezelfde normen als iedere andere onderneming. Zoo zal zij niet door subsidies in leven mogen houden, wat economisch niet levensvatbaar is; zoo zal zij ook van de verkeersondernemingen volledige kosten-dekking eischen en een prijsniveau bevorderen, dat een dekking dier kosten toelaat. De kosten-dekking zal zij moeten handhaven bij de beschikbaarstelling van haar wegen, waarbij zij van de verkeersondernemingen, ter vergoeding van de kosten, die zij gemaakt heeft voor de ter beschikking gestelde wegen, het volle pond moet vragen. Veeimaais wordt deze juiste politiek bestreden en van de Overheid verlangd, dat zij haar wegen gratis of bijna gratis ter beschikking stelt, zulks onder motiveering, dat hierdoor de productie-kosten verlaagd en het vervoer goedkooper en economischer zou worden. Zoowel de motiveering als het gevraagde geven weinig blijk van inzicht in de gevolgen van een dergelijke politiek. Want het vervoer wordt door subsidieering niet goedkooper, de gebruiker behoeft alleen minder te betalen; wàt hij minder vergoedt, komt ten laste van de Overheid, die het op haar beurt op de belastingbetalers verhaalt. Deze politiek brengt
v t.
2
r a c
~
~
r
t. e
r
1
~
~
s J s (
t
~
\
HET VERKEERSVRAAGSTUK IN NEDERLAND
297
wel een afschuiving van de lasten van de gebruikers op de belastingbetalers, maar geeft geen goedkooper vervoer. Een dergelijke handelwijze is echter ook geheel willekeurig. Waarom zou de Overheid wel de post "verkeersonkosten" voor haar rekening nemen en niet de post "emballage" of "electrische stroom" ? Maar niet alleen, dat deze politiek geheel willekeurig is, ook de uitwerking is dit: de fabrikant, die weinig vervoert, zou een kleine "verkapte subsidie" genieten, hij, die veel vervoert, zou daarentegen een grooter "don gratuit" ontvangen. Bovendien heeft deze subsidieerings-politiek tot resultaat, dat de prijs geen zuivere maatstaf meer is voor de winstgevendheid van een bedrijf. Dientengevolge zal plaatsvinden: investatie van kapitaal in een richting, welke niet de meest winstgevende is en overkapitalisatie in het bedrijf, waarin geinvesteerd wordt hetgeen zich in de laatste jaren gemanifesteerd heeft in de overcapaciteit aan vervoerruimte en -gelegenheid, een der oorzaken van de huidige crisis. Deze schijnrentabiliteit strekt zich echter niet alleen uit tot de onderhavige verkeersondernemingen, maar ook tot die ondernemingen, die van hen gebruik maken en te lage tarieven betalen. Het beginsel van vergoeding-van-de-kosten-die-de-Overheid-zichgetroost-heeft, heeft het Rijk van het eerst begin toegepast op de spoorwegen en sinds 1926 ook op de Rijkslandwegen. Tegenover de Rijkswaterwegen heeft het Rijk het beginsel nog niet gesteld, waarschijnlijk uit de practische overweging, dat de binnenschipperij daardoor geheel noodlijdend zou worden. Verwarrend werkt hierbij, dat het Rijk er niet voor gewaakt heeft, dat de aan die vrije kanalen liggende gemeenten tollen en andere heffingen kunnen voorschrijven tot een hoogte, die de kosten van de door de gemeente verrichte diensten overschrijden en daardoor voor hen, en niet voor het Rijk (dat de gelegenheid tot heffing bezorgde) een bron van inkomsten vormen, die de z.g. "vrije vaart" dikwijls illusoir maakt. Daardoor vat bij den schipper, die veelal zonder eenige limitatieve beperking "geplukt" kan worden, de meening post, dat zijn vaart onvrij is, en hieraan ontleent hij het recht om de subsidieering van de scheepvaart in de gratisbeschikbaar-stelling der waterwegen door het Rijk 1) te loochenen.
3. Uitwerking van het beginsel van funclioneering in het algemeen belang.
298
J.
P. B. TISSOT VAN PATOT
Motief voor staatsingrijpen in het verkeérswezen mag - zooals reeds boven gesteld is - alleen zijn de bescherming en de bevordering van het algemeen belang, teneinde alle Staatsburgers zooveel mogelijk gelijkelijk te doen deelen in de voordeelen van het verkeer. Voorwaarde voor het volbrengen van deze taak ~ waartoe de Overheid overigens bijzonder geschikt is - is, dat zij een overzicht heeft van de verkeersbehoeften en van de verkeerscapaciteit ter bevrediging daarvan. Ter bescherming van het algemeen belang zal de Overheid moeten toezien: a. dat het verkeer veilig geschiedt, b. dat de vervoerder wettelijk aansprakelijk en verhaal op hem mogelijk is, en c. dat alle verzenders op gelijke wijze behandeld worden.
nl n
te b.
Cl
ft 0
d
tE
SI
h
Ad. a. dat het ver k eer vei I i g ges c h i e d t. Hiertoe is toezicht noodig zoowel op den staat van den verkeersweg als op dien van het verkeersmiddel. Dit toezicht wordt in Nederland. voor wat den weg betreft, uitgeoefend door Rijks- en Provinciale waterstaat en door het Rijkstoezicht op de spoorwegen, voor wat betreft de verkeersmiddelen door het Rijkstoezicht op de spoorwegen (voor de spoorwegen), door provinciale keuringsexperts (voor de autobussen) en door de scheepvaartinspecties (voor de binnenvaart). Ter bevordering der veiligheid dient ook regeling der dienst- en rusttijden van het personeel, zooals zulks thans alleen geregeld is voor de spoorwegen, tramwegen en autobusdiensten en staat te geschieden voor het vrachtauto-vervoer.
C 0
v z
,1
v s
I1 g
c s
~
Ad. b. dat de ver v 0 er der wet tel ij k a a n s p rak e I ij ken verha.al op hem mogelijk is. Het doel hiervan is, dat gedupeerden zullen kunnen verhalen wat zij aan verlies of schade geleden hebben tengevolge van wanprestatie of onrechtmatige daad. "Verzekeringsplicht" is voor verkeersondernemingen zeer zeker gewenscht, alleen zouden groote, kapitaal-krachtige bedrijven hiervan ontslagen kunnen worden. De Overheid heeft verzekeringsplicht reeds voorgeschreven voor zoo goed als alle autobusdiensten, voor de spoorwegen en het motorwegverkeer heeft zij de aansprakelijkheid geregeld met omkeering der bewijslast. Ad. c. dat all e ver zen der sop gel ij k e wij ze be h a n del d worden.
r
~
HET VERKEERSVRAAGSTUK IN NEDERLAND
299
Indien de Overheid dit toezicht verzuimt zullen de verkeersondernemingen bepaalde, natuurlijke of juridische personen kunnen bevoorrechten en andere benadeelen, zooals een vroeger tijdperk in Amerika te aanschouwen gaf. Ter juiste controle dient, dat de tarieven openbaar zijn en gepubliceerd worden; een ieder weet dan wat hij en zijn concurrent betalen moet. Een dergelijke verplichting heeft de Staat reeds vroeg aan de spoorwegen opgelegd, maar hen onlangs - uit overwegingen ontleend aan de huidige concurrentie-verhoudingen daarvan ontslagen, hetgeen wel met het oog op den huidigen toestand te verdedigen is, maar geenszins te rechtvaardigen in "normale" toestanden. Thans zijn alleen de autobusdiensten gehouden tot publicatie hunner tarieven, de andere verkeerswijzen kennen die verplichting niet. Teneinde een gelijke wijze van behandeling te bevorderen moet de Overheid ook aan de verkeersondernemingen de verplichting tot vervoer opleggen, opdat het vervoer niet zou afhangen van het "bon plaisir" van den ondernemer, die een gelijke behandeling zoodoende illusoir zou kunnen maken. De Overheid sluit zich daarbij aan bij een onbewust sentiment van haar onderdanen, dat ten minste één vervoermiddel vraagt, waarop men "staat" kan maken. Reeds van den aanvang der spoorweg-exploitatie heeft de Overheid deze verplichting op hen gelegd, zoowel voor het goederen-als voor het reizigersvervoer. Voor het goederenvervoer "genieten" zij een uitzonderingspositie, welke de concurrentie-mogelijkheden tusschen de drie hoofdtakken van vervoer: spoorweg, auto en binnenvaart, beïnvloedt. De auto neemt alleen die goederen, welke hem het gunstigst zijn (voornamelijk stukgoed), de minder gunstige goederen (grondstoffen, steenkolen enz.) laat hij gaarne over aan zijn oudere collega's. Doch niet aIIeen moet de Overheid het algemeen belang beschermen, zij moet dit ook bevorderen. Zoo zal zij moeten toezien: a. dat de vervoerprijzen zoo laag mogelijk zijn; b. dat er een voldoende vervoersgelegenheid is; c. dat de bedrijfsuitoefening regelmatig en ongestoord geschiedt; d. dat het vervoerapparaat de eenheid van het land en zijn militaire verdediging dient, en e. dat de tarieven in principe gelijk zijn voor verkeersrijke en -arme gebieden. Ad. a. dat de vervoerprijzen zoo laag mogelijk zijn. Teneinde lage prijzen te verkrijgen zal de Overheid, de eigenaardige
300
J.
P. B. TISSOT VAN PATOT
kosten-structuur van kapitaal-intensieve bedrijven onderkennend, moeten bevorderen, dat de productie zooveel mogelijk vergroot wordt (m. a. w. het verkeer zoo "dichf' mogelijk is), teneinde de vaste kosten per eenheid zoo gering mogelijk te doen zijn. Ter bevordering van de dichtheid van het verkeer zal zij zooveel mogelijk aanleg van nagenoeg dezelfde functie verrichtende wegen moeten tegengaan, maar behalve doublures van verkeerswegen zal zij ook overmaat van verkeersmiddelen moeten keeren 2), aangezien het surplus aan capaciteit een der oorzaken is der huidige verkeerscrisis.
w
Een ander middel tot kosten-verlaging is, dat de Overheid gelegenheid geeft tot invoering van differentieele tarieven. Deze tarieven zijn gebaseerd op een verdeeling der kosten in gemeensclzappelijke kosten (d. w. z. kosten, die voor meer dan een dienst gemaakt worden) en individueele kosten (d. w. z. kosten, die slechts voor één dienst gemaakt worden Deze theoretische kosten-onderscheiding kan gehanteerd worden bij differentiatie der tarieven, welke gegrond is op de onderlinge afwijking van de vervoerde goederen in hun inirensieke waarde en in hun vervoerwaarde (d. w. z. de prijs, die de bezitter van het goed wil betalen voor het vervoer daarvan). Stelde men de tarieven voor alle goederen ongeacht hun vervoerwaarde gelijk vast, dan zouden heel wat goederen met geringe vervoerwaarde onvervoerd blijven; zou men daarentegen het goed met een lage vervoerwaarde tegen goedkoope tarieven en die met een hooge vervoerwaarde tegen hooge tarieven kunnen vervoeren, dan zou de vervoershoeveelheid toenemen en de arbeidsverdeeling verspreider worden. De voorgestelde goedkoope tarieven zullen echter - wil het vervoer economisch verantwoord blijven - steeds moeten liggen boven de speciale kosten. Ligt bijv. tusschen A. en B. een spoorlijn, waarvan de totale kosten f 100.000.- per jaar bedragen en waarover in dat tijdvak 100.000 ton vervoerd wordt, dan zou men per iedere ton goed f 1.- vracht kunnen berekenen, ongeacht of het goed een hooge vervoerwaarde (b.v. radiotoestellen) of een lage vervoerwaarde (b.v. steenkool) zou bezitten. De mijn, die steenkolen ten vervoer aanbiedt, zal de prijs van f 1.te duur vinden in verhouding tot de waarde en besluiten het goed niet te vervoeren. Aangezien het evenwel een belang der gemeenschap is, dat er zooveel mogelijk en tegen zoo laag mogelijken prijs vervoerd
b
f
rc:
d,
la h,
ir
VI
h
Ic g
3».
d
\I
b
o
11
v
g
r
s g (
r
"t
HET VERKEERSVRAAGSTUK IN NEDERLAND
I,
[t
e
g
n
r
t
1
1 1
301
wordt, zal het aanbeveling verdienen, dat de verkeersonderneming b.v. 0.50 voor het vervoer der steenkolen en f 1.50 voor het vervoer der
f
radiotoestellen vraagt 4) . Het stelsel van gedifferentiëerde tarieven komt dus hierop neer, dat het eene deel der producten vervoerd wordt tegen een prijs, die lager is dan den gemiddelden, doch hooger dan de individueele kosten, het andere gedeelte tegen een prijs hooger dan den gemiddelden. De inkomsten blijven echter zoodanig, dat de onderneming toch een volledige dekking van haar kosten ontvangt. Het is begrijpelijk, dat een dergelijke politiek alleen succes heeft bij een goed gesloten systeem; wordt een deel van de goederenhoeveelheid aan een verkeersonderneming onttrokken en ontstaat derhalve een lacune in het stelsel (zoodat de onderneming bijv. geen hoog-waardige goederen meer krijgt, waarop zij haar verlies op het vervoer van het minder-waardige gedeelte kan verhalen), dan stort het stelsel in elkander en is kostendekking bij handhaving van de overblijfselen van het systeem niet meer mogelijk. De gevolgen zullen zijn, dat een nieuw gemiddelde zal moeten worden gevonden en dat het tarievenniveau zal stijgen. De Staat zal het derhalve tot zijn taak moeten beschouwen een dergelijk systeem van differentiatie van tarieven te bevorderen en alles wat dit zou kunnen doen instorten, als schadelijk in het algemeen belang, moeten weren 5). Teneinde de kosten zoo laag mogelijk te maken, zal de Overheid ook moeten waken tegen ongeregelde concurrentie. Hoewel de algemeene opvatting inhoudt, dat ongeregelde concurrentie in het verkeerswezen tot goedkooper en economischer vervoer leidt, blijkt bij nadere beschouwing, dat deze opvatting niet wel houdbaar is. Ongebreidelde concurrentie leidt wel tot prijsverlaging, maar brengt geen kostenverlaging, wel het tegendeel, nl. kostenverhooging. De prijsverlaging wordt bewerkt, doordat de vervoerder - in overeenstemming met de neiging van kapitaal-intensieve bedrijven - steeds geneigd zal zijn om "additioneel vervoer" aan te nemen, tegen tarieven, die iets liggen boven de variabele kosten, omdat dit (aangezien hetgeen méér wordt betaald een deel der vaste kosten draagt) voor hem individueel winstgevend is. Bij ruimere, meer algemeene toepassing resulteert deze politiek echter in een verlaging der vervoerprijzen over de
302
J.
P. B. TISSOT VAN PATOT
geheele linie, waarbij het niveau der variabele kosten als limiet werkt. Deze dalings-tendens is niet slechts een voorbijgaande, maar een blijvende, want eenerzijds zijn de verlaagde prijzen geen belemmering voor kapitaalsinvestatie, omdat bij de verkeersbedrijven geen open markt bestaat en zij dikwijls geografisch aan plaatselijke of streekbelangen gebonden zijn 6) (tengevolge waarvan een overzicht over de totale verkeersbehoefte en haar bevrediging gemist wordt), en anderzijds bestaat geen reden om aan te nemen, dat het bestaande materieel der door de te lage prijzen failleerende ondernemingen van de markt verdwijnt, omdat er steeds koopers gevonden zullen worden die, tengevolge van de verminderde kapitaallasten, "konkurrenzfähiger" zullen zijn dan hun voorgangers. Om deze twee redenen blijft er een over-capaciteit, die de dichtheid van het verkeer zal verdunnen en het aandeel in de vaste kosten per vervoerseenheid zal vergrooten. Dientengevolge brengt ongebreidelde concurrentie eenerzijds prijsverlaging, anderzijds kostenverhooging, waarmede de oneconomische werking ten duidelijkste is gedemonstreerd. Ter volbrenging van de concurrentie-regelende taak van de Overheid is het noodig, dat de Overheid de vervoersondernemingen in haar hand heeft en om dit te bewerken, zal zij ieder vervoer moeten verbieden, tenzij zij vergunning daartoe heeft verleend. Door middel van dergelijke concessies heeft zij de gewenschte mogelijkheid tot betere "afstemming" van vervoersvolume en vervoerscapaciteit en tot handhaving der eischen in het algemeen belang aan de verkeersonderneming te stellen. Een dergelijk consessie-stelsel behoeft geenszins stroef te werken; de Overheid zal integendeel rekening moeten houden met plaatselijke en tijdelijke omstandigheden. Voorwaarde voor een dergelijke politiek is, dat de verleening centraal geschiedt. Het Rijk heeft de nuttigheid van een regeling en de schade van gemis-aan-regeling in 1926 ingezien ten opzichte van het autobusverkeer, toen zij, op aandrang van de Nederlandsche Bond van Autobusdienstondernemers, een concessie-stelsel ingevoerd heeft, waarbij de verleening gedecentraliseerd in handen van Gedeputeerde Staten der provincies werd gesteld. In 1933 heeft de toenmalige Minister van Waterstaat, Mr. P. J. REYMER, op dit pad voortgaande, voorgesteld om ook het vrachtautovervoer te concessioneeren, maar dit ontwerp ligt nog steeds bij de Tweede Kamer op behandeling te wachten.
\i
b s
b v g r
h
Ïl
v v b 0
0
d e v n iJ
n r
t
s c
\i
I c "
~
5
303
HET VERKEERSVRAAGSTUK IN NEDERLAND
d.
{-
Ie
.n
n
." n n
1.
e
r
:I t
Volgens de laatste wijziging van het ontwerp tot verlaging der openbare uitgaven stelt de Regeering zich voor binnenkort een concessiestelsel in te voeren. Een merkwaardige politiek heeft het Rijk in 1933 gevolgd bii haar bemoeiienis met de binnenscheepvaart, waar eveneens een zeer groot verschil tusschen capaciteit en vervoershoeveelheid aanwezig was, hetgeen de nood zeer deed nijpen. Ter leniging daarvan heeft de Regeering bij de wet op de evenredige vrachtverdeeling de vervoershoeveelheid over alle schepen verdeeld, zoodat het stelsel niet ten onrechte is genoemd: verdeeling van armoede. Juister had zij evenwel gehandeld - en het laatste verschenen jaarverslag over de evenredige vrachtverdeeling bevestigt dit - wanneer zij gestreefd had naar inkrimping van het aantal schepen en van de laadruimte, teneinde daardoor een betere verhouding te krijgen tusschen capaciteit en behoefte. Het merkwaardige is, dat zekere kringen zeer vijandig staan tegenover een concessie-stelsel, terwijl dit toch in hun eigen belang functioneert. Immers onder de bestaande wetgeving is het steeds mogelijk, dat naast een bestaande onderneming een nieuwe gaat werken en de eerste onrendabel maakt. De Bond van Autobusdienstondernemers voornoemd, de binnenscheepvaart en onlangs de touringcarondernemers - hun belang ziende - hebben dan ook de Regeering om invoering van een concessie-stelsel verzocht.
t Ad. b. dat er een voldoende vervoersgelegenheid is. Dit is gewenscht, omdat aan alle gebieden de mogelijkheid gegeven moet worden de aanwezige productieve krachten aan te wenden en minder welvarende streken tot ontwikkeling en grooter welvaart te brengen. Als gevolg van dien eisch heeft de Staat - alleen - aan de spoorwegen de exploitatie-plicht opgelegd, volgens welke iedere lijn, die geopend wordt door hen moet worden geëxploiteerd. Tengevolge van hun technische eigenaardigheden is de ontsluiting van het platteland door de spoorwegen wel principieel geweest, maar een volledige opheffing van zijn isolement heeft eerst de ontwikkeling van het autoverkeer gebracht - een verdienste, die in het belang der volksgemeenschap niet hoog genoeg gewaardeerd kan worden. Ad. c. dat de bed r ij f s u i toe fen i n g reg e I mat i gen stoord geschiedt.
0
n g e-
304
J.
P. B. TISSOT VAN PATOT
De Overheid dient dit te bevorderen, teneinde de voordeelen van punctualiteit en van het kunnen-rekenen-op-een-verkeersmiddel zoo groot mogelijk te doen zijn. Hierbij zullen eenige offers gebracht moeten worden aan "dood" kapitaal, dat geï'nvesteerd moet worden, teneinde het verkeer ook op de spitsuren te kunnen verwerken. Verkeersbedrijven van grooten omvang zal de Overheid dienen te bevorderen, omdat deze het best aan dien eisch kunnen voldoen. Ad. d. dat het ver v 0 era p par a a t de een hei d van het I a n den zij n mi li t a ir e ver d e d i gin g die n t. Hierop zal de overheid ten bate van de onderlinge verkooping van de betrekkingen zijner onderdanen moeten toezien, terwijl het steeds ten dienste staan van het verkeer aari de defensie des lands voor de Overheid een wapen in haar arsenaal is, dat op critieke momenten succesrijk gehanteerd kan worden.
é t z (
11
" t r s
g t
~
(
t Ad. e. dat de ta r i e ven in p rin ei peg e I ij k zij n voo r ve rkeersrijke en -arme gebieden. Dit dient ter verhoeding van achteruitzetting van gebiedsdeelen. In Nederland heeft de Overheid indertijd deze verplichting alleen aan de spoorwegen gesteld, met het gevolg, dat de eenige norm bij de berekening van het reizigerstarief de afstand is en niet direct de kosten van het vervoer. Of men een reis maakt langs een lijn met dicht of met dun verkeer, maakt ten opzichte van den prijs niets uit, hoewel het duidelijk is, dat de kosten per reiziger over een dicht traject geringer zijn dan die over een dun baanvak. Een dergelijke politiek heeft tot gunstig gevolg, dat de winsten in streken met een groote verkeersdichtheid, de verliezen dekken, geleden in gebieden met een geringe dichtheid 7). Hierboven zijn de beginselen geschetst, die de Overheid bij haar practische verkeerspolitiek zal moeten volgen. Uit een critische confrontatie der tot onlangs gevoerde politiek met economischtheoretisch gefundeerde beginselen en hun uitwerking, blijkt wel, dat de houding der Overheid in de laatste kwarteeuw weinig consequent is geweest en dat zij het ware karakter der verkeersondernemingen niet heeft onderkend. Maar tevens blijkt uit de verplichtingen, die de Staat van ouds aan één, en sinds korteren datum aan meer dan
e \ (
HET VERKEERSVRAAGSTUK IN NEDERLAND
.n 10
1,
r-
:t
n
is ie n
'-
n
e
n
.r e
.I,
I,
n
305
één verkeersonderneming heeft opgelegd, dat, indien men de theoretische grondslagen in het oog houdt, een juiste, practische politiek zeer wel mogelijk is. Het is daarom verheugend, dat sinds het optreden van het kabinetCOLIJN een duidelijke kentering in de ideeën der regeering is waar te nemen en dat zij van goede wille is om een weldoordachte, consequente verkeerspolitiek te voeren. Motief mag evenwel nooit eenig fiscaal belang bij de exploitatie van eenig verkeersmiddel zijn - een beweegreden, die in de laatste Regeeringsstukken nog wel hier en daar doorschemert, maar langzamerhand uit de gedachten sfeer der Regeering gebannen wordt. Eenig juist motief is: bescherming en bevordering van het algemeen belang bij erkenning en handhaving van het economisch karakter van het verkeer. Het werk, dat de onlangs door de Regeering benoemde Centrale Commissie van Advies en Bijstand voor het Verkeersfonds zal hebben te verzetten, is, bij het verschil tusschen het theoretisch wenschelijke en het momenteel practisch bestaande, enorm van omvang en ingrijpend van karakter. Zij zal veel uit het verleden moeten liquideeren (waarbij ongetwijfeld bestaande belangen geschaad zullen worden, maar dit is dan niets anders dan een beveiliging van het algemeen belang, dat reeds tè lang door particuliere belangen is geschaad), maar ook zal zij veel uit het verleden kunnen overnemen, voor zoover dit gericht was op de bevordering en op de bescherming van datzelfde, thans als maatstaf dienende, belang van het algemeen. 1) Algemeen heerscht door deze indirecte subsidieering de gedachte, dat het watervervoer goedkoop is. Becijferd is echter, dat dit veelal niet het geval is. Voor het onlangs opengestelde juliana-kanaal moet de Staat f 1.- per ton betalen, terwijl hij voor het vervoer van een ton steenkool van Limburg naar Twente f 4.- moet neerleggen; daartegenover bedraagt de geheele spoorvracht t 2.87. 2) Een sprekend voorbeeld van een overvloedige verkeersvoorziening is het bestaan van "slechts" 32 vrachtautodiensten tusschen Rotterdam en Dordrecht en van 26 diensten tusschen Rotterdam en Den Haag. 3) Een voorbeeld van de indeeling der kosten zijn die van een vrachtauto, die 100 pakjes van A. naar B. brengt en daar bestelt; de kosten voor het vervoer van A. naar B. zijn gemeenschappelijk, die voor het bezorgen individueel. 4) Een dergelijk consequent doorgevoerde tariefpolitiek in het algemeen belang is te vinden in de spoorwegtarieven, die 4 tariefklassen kennen, waarover alle goederen verdeeld zijn. De goedkoope grondstoffen kunnen daardoor tegen een laag tarief, de duurdere eindproducten tegen een hooger tarief worden vervoerd. Zoo kost bijv. het vervoer van 10 ton mergel, krijt of lompen over een afstand van 100 K.M. t 31.-, dat van radiotoestellen en speelgoederen t 53.-. (bij 15-tons vervoer zijn de prijzen resp. f 39 en f 73.50). A. St. XI-718
20
306
J.
P. B. TISSOT VAN PATOT -
VERKEERSVRAAGSTUK IN NEDERLAND
= 5) Een voorbeeld van lacuniseering geeft in den laatsten tijd het tariefstelsel der Nederlandsche Spoorwegen te zien, omdat de vrachtauto voornamelijk het hoog-waardige goed van de spoorwegen afneemt en het laagwaardige aan de spoorwegen en de binnenvaart laat. De gevolgen van een dergelijke "afrooming" van het verkeer blijken uit de dalende ontvangsten uit het goederenvervoer. 6) Zoo komt het veel voor, dat een fabrikant iemand aanspoort een vrachtauto of een schip te koopen en hem daarvoor een zeker vervoer garandeert. Vervalt het contract, dan is de vervoerder gedwongen elders vervoer te zoeken en is de vervoerscapaciteit vergroot. 7) Deze verplichting der spoorwegen dient men bij vergelijking met alle andere verkeersmiddelen (die deze verplichting niet kennen) wel in het oog te houden. Dit geschiedt bijv. niet, indien men uit een tarief-verschil op een bepaald (meestal druk traject) concludeert, dat het verkeersmiddel met de laagste tarieven het meest economische is, - een conclusie, die b.v. getrokken werd uit de goedkoope tarieven der "wilde busdiensten", die alleen reden op de trajecten en op de tijden met de grootste "dichtheid". Tot een juiste vergelijking zou men de verwerking van het geheele verkeer over het gansche land door de verschillende vervoerswijzen tegenover elkander moeten stellen. Gezien het bovenstaande is het eveneens strijdig met de belangen van het geheele volk om op bepaalde trajecten, waar bijv. veel forensen verkeeren, goedkoopere tarieven te doen gelden. Een dergelijke verdeeling van het net in allerlei secties schaadt het algemeen belang.
L1TE'RATUUR. Or. Mr. E. D. DE MEESTER. Coördinatie der verkeersbedrijven. Baarn, 1935. 433 blz. S. A. REITSMA. De crisis in het Nederlandsche verkeerswezen. ('S Gravenhage, 1932). 94 blz. Verslag van de commissie van onderzoek betreffende de huidige goederentarieven der Nederlandsche Spoorwegen, in het bijzonder omtrent die voor den uitvoer van land- en tuinbouwproducten; eerste stuk. 's Gravenhage, 1932. 204 bI. Prof. Mr. F. DE VRIES. Beginselen van verkeerseconomie. ('S Gravenhage, z. j.). 32 blz. Prof. Mr. F. DE VRIES & S. A. REITSMA. Twee voordrachten over het verkeerswezen. Arnhem, 1933. 136 blz.
I
D ~I
~t
Ie
."
tr-
is
DE BETEEKENIS DER LANDARBEIDERSWET
Ie
DOOR
:e :e d r~t
lei
5.
e, 1~n
2.
e, s-
J. J.
O. BOOT.
Ontstaan der wet. Bij K. B. van 20 Juni 1906, No. 72, werd een Staatscommissie ingesteld met de opdracht rapporten en voorstellen uit te brengen over: 1e. den economischen toestand der landbouwers in Nederland, mede in verband met de verschillende rechtsvormen onder welke de grond wordt gebruikt; 2e. den economischen toestand der landarbeiders in Nederland, mede in verband met het klein grondbezit. De ingestelde commissie, door den toenmaligen minister van Landbouw op 7 Juli 1906 geïnstalleerd, was de tweede commissie, die zich bezig zou houden met het landbouwvraagstuk. Had de Landbouwcommissie van 1886 de omvangrijke opdracht den toestand van onzen Landbouw te onderzoeken en voorstellen te doen omtrent de middelen, waardoor de ontwikkeling daarvan van regeeringswege zou kunnen worden bevorderd, de Commissie van 1906 zou het oog moeten richten op de sociale toestanden in den landbouw en tevens den economischen toestand der landbouwende bevolking binnen haar gezichtskring trekken. 't Was 28 Augustus 1909, dat zij met de meest urgente n.l. de sub 2 genoemde opdracht gereed kwam. De in verband daarmede uitgebrachte rapporten, voorstellen en beschouwingen vullen 4 omvangrijke dee1en. Met respect zijn we vervuld voor den arbeid der onderscheidene sub-commissies, bestaande o. m. in het samenstellen van uitvoerige vragenlijsten en het systematiseeren van de binnengekomen rapporten. De daaruit getrokken conclusies leidden tot een aantal voorstellen, die, in praktijk gebracht, naar de overtuiging der commissie, zouden meewerken tot verbetering van de economische positie der landarbeiders.
308
J. J.
G. BOOT
In de uitgebrachte rapporten komen naar voren de moeilijke economische omstandigheden waarin de landarbeider veelszins verkeert. "De meeste kinderen zoo vroeg mogelijk van school, onvoldoende verzorgd en ontwikkeld; slechte huizen (één kamer voor wonen, eten en slapen was regel); slechte kleeding; slechte voeding; lange arbeidsdagen, die geen tijd lieten voor latere ontwikkeling; voortdurende zorg van het naakte bestaan; bij werkloosheid, ziekte of ongeval geen loon; en bij gezondheid meestal geen gelegenheid tot sparen." "Oude en invalide arbeiders zijn op vele plaatsen in deze streek helaas nog de wereld tot een last. Hun loon is te laag geweest om door het sluiten van een levensverzekering voor den ouden dag te zorgen. Hoogstens brengen zij het tot het betalen eener premie voor een begrafenisfonds. Hebben hun kinderen het in alles iets breeder, dan gaan zij bij hen in of dezen zorgen geheel of gedeeltelijk voor hun onderhoud. Is dit niet het geval dan moeten gemeente en kerk te hulp komen." Dit alles kan men in de uitgebrachte rapporten beluisteren. Echter niet alle bladzijden waren in een mineurtoon gesteld, want de stoffelijke en moreele welvaart van den landarbeider bleek op verscheidene wijzen te zijn toegenomen. De woningtoestanden waren door de invoering van de Woningwet en den arbeid der Gezondheidscommissies verbeterd; de Leerplichtwet had den kinderarbeid tot een minimum teruggebracht. De intensiveering van het landbouwbedrijf en de toenemende gunstige bedrijfsresultaten, alsmede de stichting van zuivelfabrieken, hadden de werkloosheid verminderd en de loonen doen stijgen, waardoor eventueel aanwezige spaarzin tot realiseering kon komen. Vervolgens verminderde niet alleen het kroegbezoek en het misbruik van sterken drank, doch nam ook het aantal gedwongen huwelijken af en verminderde de vrouwenarbeid, terwijl het krantIezen steeds meer ingang vond. De verhoogde welvaart wordt in een der rapporten op de volgende wij ze gekarakteriseerd: "de kenteekenen van dezen vooruitgang bepalen zich tot eenige meerdere weelde in de kleedij en in een eenigszins betere meubileering van woningen, alsmede daarin, dat in vele arbeiders-
(
(
DE BETEEKENlS DER LANDARBEIDERSWET
D-
11Dr
et-
kal ~k
m
tg
~r , jk te
ie r-
et et 1-
n, r-
ik
:n :is
ie
1-
s-
309
woningen een naaimachine wordt aangetroffen en dat vele arbeiders er een fiets op nahouden, beide laatste voorwerpen in den regel op wekelijksche of maandelijksche afbetalingen verkregen. In een lijst, waarin de invulIer zegt, dat er bij de arbeiders belangrijke vooruitgang is in stoffelijke welvaart, wordt op een andere plaats geconstateerd, dat in zijn gemeente "lang niet alle arbeiders een varken op het hok hebben." Tenslotte moet hier ook gewezen worden op den zegenrijken arbeid der onderscheidene organisaties en de medewerking van orthodoxe en gereformeerde predikanten, die zich doorgaans veel aan de arbeiders laten gelegen liggen." Echter, die verblijdende climax kunnen we niet hooger waardeeren, dan met de bekende uitdrukking "dankbaar doch niet voldaan", want in schier elk rapport lezen we bovendien de opmerking, dat het overgroote deel der landarbeiders niet in staat is door sparen of levensverzekering voor den ouden dag te zorgen en zij op hun ouden dag, in welken vorm dan ook, op de liefdadigheid zijn aangewezen. Minister T ALMA typeerde het leven van de landarbeiders dan ook op de juiste wijze door hoofdzakelijk vier perioden te onderscheiden: "De eerste, die met hun huwelijk eindigt, geeft weinig zorgen; zij kunnen ruimschoots in hun behoefte voorzien en zelfs sparen. In de tweede periode echter, die met hun huwelijk aanbreekt, kunnen zij zich, vooral in den winter, slechts met moeite staande houden. Worden de kinderen grooter, breidt het gezin zich uit en krijgen de kinderen eigen verdiensten, dan treedt de derde periode in, waarin de zorgen door de grootere inkomsten vanzelf verminderen. Maar langzamerhand verlaten de kinderen de ouderlijke woning. Mogen zij aanvankelijk de ouders kunnen steunen, deze steun gaat verloren, zoodra zij zelf in het huwelijk treden. Daarmede breekt voor den inmiddels oud geworden landarbeider de vierde periode aan, waarin zijn arbeidskracht vermindert en hij meestal den steun zijner kinderen moet missen. Heeft hij dan geen bezit, zoo blijft hem veelal niet anders over dan zich te wenden tot de liefdadigheid. Dat de oppassende landarbeider genoodzaakt is daartoe zijn toevlucht te nemen, is een zeer treurig verschijnsel. Het vooruitzicht, dat hij, ondanks al zijn moeite, z'n noesten arbeid, niet vooruit is gekomen doch integendeel op de Iiefdadig-
310
J. J.
G. BOOT
heid aangewezen is, werkt verlammend op zijn energie en ondermijnt zijn eergevoel." Begrijpelijk, dat de Commissie naar aanleiding van de gehouden enquête, zich afvroeg, welke middelen zouden kunnen leiden tot verbetering van de economische positie. De commissie meende die positie belangrijk te kunnen versterken door er naar te streven een eind te maken aan de bezitIoosheid van de landarbeiders. Daartoe achtte zij het bevorderen van grondbezit, eventueel met een eigen huisje, van veel beteekenis. Hierdoor verkreeg de arbeider meerdere bestaanszekerheid en onafhankelijkheid. De verkrijging van dat bezit te animeeren verdiende des te meer overweging, omdat uit de gehouden enquête overtuigend was gebleken, dat de landarbeider bijzonder veel prijs stelde op grondgebruik. Verscheidene redenen vinden we daarvoor in de rapporten vermeld. "Algemeen om de behoefte te bevredigen aan winterprovisie. Geen goed arbeider wil den winter tegemoet gaan zonder deze. Tegen de korte dagen met lage loonen en soms werkeloosheid wil men in de eerste plaats gewapend zijn door een voorraad van de allernoodzakelij kste levensbehoeften: aardappelen vooral en verder wat knollen, boeren- en wittekool en wortelen. Die winterprovisie in den herfst te koopen valt zwaar. Er moet dan zooveel betaald worden: woninghuur, brandstof. Heeft een arbeider een lapje grond in gebruik, dan werkt hij daarop in zijn vrije uren, vooral 's avonds tot het donker is na afloop van de eigenlijke dagtaak in loondienst. Nadien loondienst vangt des arbeiders eigen werk aan, dat hem lief is. Zijn stukje grond is zijn "heiligdom", waaraan hij al zijn vrijen tijd besteed. Liever heeft hij een minder goede woning met een lapje grond dan een betere woning zonder grond. Om het voordeel geschiedt het niet. Daarvoor is de huurprijs doorgaans te hoog. Maar als de arbeider zijn eigen arbeid op zijn gehuurde akker niet op geldswaarde rekent, dan krijgt hij goedkoopere winterprovisie dan wanneer hij deze moest koopen. Dat de arbeider een lapje grond op hoogen prijs stelt, blijkt uit het vaste, algemeen en voortdurend akkers huren, desnoods tegen veel te hoogen huurprijs. Algemeen wordt er ook prijs op gesteld dezelfde akker jaren achtereen te behouden. Dit is een
DE BETEEKENIS DER LANDARBEIDERSWET
~r-
en :r-
en 3.n et
ner n,
311
gevolg van het bekende feit, dat een goede grondbewerking en bemesting niet aIleen tot voordeel strekt van den oogst van dat jaar, doch ook nog van enkele eerstvolgende jaren. Men wenscht het lapje gaarne zóó groot, dat men het "bij avond en ontijd" kan bewerken en den mest van huisdieren, schaap, geit, varken etc. er op kan verbruiken. Behalve de aardappelen en wat groenten voor het huisgezin verbouwt men er ook gaarne eenig groenvoer voor geit, varken of schaap en bovendien zoo mogelijk nog wat producten om te verkoopen tot betaling van een gedeelte land- en woninghuur en wat brandstof." Niet aIleen komt het grondgebruik zeer veel voor, ook zijn vele landarbeiders in het bezit van een eigen woning. De rechtstoestand met betrekking tot het gebruik van woning en grond liep zeer uiteen. Waar de grond niet te duur was kwam eigendom en erfpacht voor, in de vruchtbare streken waren de arbeiders
d. e. e. ril
meest pachters. Een bepaalde regel viel echter niet te ontdekken. De waarde van de bedrijfjes, die toen reeds in het bezit waren van bepaalde arbeiders, bedroeg f 1000.- à f 2000.-; meestal bezwaard
:Ie er ie
met hypotheek tegen 4 à 5 %. De huur, die betaald werd in de jaren, waarover het onderzoek van de Commissie zich uitstrekte, liep nog al uiteen, doch bedroeg ge-
ld je al in 'k
middeld f 60.- à f 75.- per jaar. De oppervlakte van losse arbeidersperceelen (z.g. akkers) was op de zandstreek ten hoogste 2 H.A. op de klei 5 tot 25 A. Begrijpelijk, dat de Commissie, naar aanleiding van de resultaten der enquête in het grondgebruik een belangrijk middel tot verbetering van den economischen toestand der landarbeiders zag en de bevordering daarvan een zaak van algemeen belang achtte. Naast de voordeelen hierboven genoemd werd daarvan veel verwachting gekoesterd bij eventueele werkloosheid. De grondgebruiker zou over meer weerstandsvermogen beschikken, terwijl daarentegen de geen grond bezittende arbeider spoedig zijn opgespaard geld zou zien opgeteerd. De oude en invalide arbeiders met een eigen bedrijfje zouden er veel beter aan toe zijn. De enquête had ook uitgewezen niet aIleen, dat veel meer dan tot hiertoe het landgebruik kon worden bevorderd, doch ook, dat er naar gestreefd moest worden, dat meerdere arbeiders daarbij tevens een
1O
Ie j.
r-
1_
ct
Is p n
312
J. J. G. BOOT
huisje in eigendom konden verkrijgen, temeer omdat een groot aantal arbeiders zulks op prijs stelde. Dat het eigen bezit tot hiertoe geen groote vlucht had kunnen nemen, sproot o. m. voort uit de volgende bezwaren: Ie. was het den landarbeider niet mogelijk om overal en steeds onroerend goed te verkrijgen; 2e. wanneer de mogelijkheid aanwezig was, maakten de gestelde voorwaarden 't uiterst moeilijk eenigszins rendeerende uitkomsten te verkrijgen, terwijl bij pachten de mogelijkheid bestond, dat een ander voor een hooger bedrag inschreef. "Een der rapporten vermeldt: "Hierbij moet worden opgemerkt, dat zij de hoogste rente betalen en niet zelden dubbele pachten in vergelijking met wat de landbouwers geven, betalen"). 3e. het bezit van land of van een huisje, met of zonder land, ging gewoonlijk gepaard met het vestigen van een hypotheek tegen een vrij hooge rente, terwijl het gevaar bestond van opzeggen van de hypotheken. Teneinde de genoemde bezwaren zooveel mogelijk op te heffen, meende de Commissie, dat medewerking van de Overheid onontbeerlijk was. Niet, dat met de wegneming van die moeilijkheden een radicale verbetering voor de landarbeidersstand zou intreden, doch wel meende zij, dat bij het verwezenlijken door de Overheid van de door haar voorgestelde maatregelen de economische toestand der landarbeiders zou verbeteren en dat die maatregelen tevens konden bijdragen tot het verkrijgen van een krachtige aan den bodem gehechte en stabiele landarbeidersbevolking. De voorstellen van de landbouwcommissie 1906 hebben geleid tot de totstandkoming van de Landarbeiderswet 1918.
De inhoud der wet. Een wet, die vrijwel onder algemeene instemming aanvaard werd. De wetgever had niet alleen het voordeel te kunnen profiteeren van het uitnemende rapport van de Staatscommissie omtrent het verstrekken van grond aan landarbeiders, maar ook van de ervaring, die in ons land ten aanzien van het grondbezit bestond, terwijl zij tevens haar winst kon doen met de reeds bestaande wetgeving in het buitenland. (Duitschland Ansiedlungswet 1886; Engeland Alloment-act 1887
e
d A u n a v
s v r
v
a
~
(l
1 \ \ \
DE BETE EKEN IS DER LANDARBEIDERSWET
1I n
s
t, n
1
{
313
en Smallholdingsact 1892; Denemarken de Ausmandwet 1899). De wet van 1918 stelt zich mèt de Commissie op het standpunt, dat de te bieden steun uitsluitend den landarbeider ten goede moet komen. Andere groepen arbeiders eveneens daarvan te doen profiteeren, wordt uitgesloten. Niet alleen, omdat zij de praktische ervaring meestal missen, doch ook omdat zij zich moeilijk zullen kunnen aanpassen aan de plattelandsmentaliteit. De proefnemingen in het buitenland waren niet onverdeeld gunstig. Vervolgens is de wet er niet op ingesteld om den landarbeider op staatskosten te doen promoveeren tot keuterboer (hoewel zij dit niet verbiedt), doch zij bedoelt allereerst een economischen steun in den rug voor den landarbeider te zijn. Had men de eerste methode gevülgd dan zou het in deze crisis zeer waarschijnlijk op een financiëel debacle zijn uitgeloopen. De wet beschouwt als landarbeider ieder persoon (zoowel mannen als vrouwen), die van het in loondienst verrichten van landarbeid zijn hoofdberoep maakt. Zoons van boeren (tenzij in loondienst) of veehouders, zuivelarbeiders, ambachtslieden, e. d. vallen dus niet onder de wet. Op tweeërlei wijze wil de Landarbeiderswet den landarbeider helpen. Allereerst door de mogelijkheid te scheppen, dat hij land en een woning in zijn bezit krijgt, een z.g. "plaatsje". In de tweede plaats kan de landarbeider los land pachten. Wil hij voor een van beiden in aanmerking komen, hetzij voor een plaatsje, hetzij voor los land, dan moet hij aan een aantal voorwaarden voldoen, waarvan de voornaamste wel zijn, dat hij: ingezetene van het Rijk, tevens Nederlander, moet wezen en tenminste 2 jaren in de gemeente, waar hij onroerend goed wenscht te verkrijgen, gewoond moet hebben of in een aangrenzende gemeente; mag hij niet de beschikikng of het beheer over zijn goederen verloren hebben; moet hij bekwaam zijn voor zijn werk, van goed zedelijk gedrag zijn en den leeftijd van 25 jaar bereikt hebben en wanneer hij een plaatsje wenscht, dien van 50 niet overschreden hebben; tenslotte moet hij, indien hij een plaatsje wenscht te verkrijgen, zooveel geld hebben, dat hij minstens 1/10 van de kosten van het plaatsje kan betalen.
314
J. J.
G. BOOT
Vervolgens moet de landarbeider er rekening mee houden, dat het huis en de grond nooit meer dan f 4000.- in totaal mogen kosten. Alleen in heel bijzondere gevallen kan men iets hooger gaan. Aannemende, dat hij f 4000.- noodig heeft, moet hij minstens f 400.-van zichzelve hebben. Zijn de aankoopkosten minder, b.v. f 3000.-, dan is er maar f 300.- benoodigd. Vervolgens is het van belang, dat het plaatsje één geheel vormt, hoewel daarvan weleens mag worden afgeweken. Ook zal het plaatsje voor het doel geschikt moeten zijn, d. w. z. de woning moet doelmatig wezen en het land voor bebouwing geschikt. Wanneer de arbeider nu kans ziet een huisje met een stuk land te koopen of alleen land, om daarop een huisje te- kunnen bouwen, moet hij zich richten tot een speciaal daarvoor in het leven geroepen vereeniging of stichting. Indien deze niet bestaat tot Burgemeester en Wethouders. Het verdient echter aanbeveling, dat een vereeniging of stichting wordt opgericht. Van die vereeniging of stichting kan de landarbeider lid of bestuurslid zijn, waardoor zijn belangen allicht beter behartigd kunnen worden dan wanneer het gemeentebestuur zulks doet. In Groningen b.v. hebben vaak, naast de arbeiders, ook zitting in het bestuur enkele notabelen uit het dorp. Die vereenigingen of stichtingen zijn zelfstandige organen, die ten behoeve van den landarbeider werkzaam zijn. Zij zorgen verder voor de aanvraag van den landarbeider. De bedoeling van een vereeniging of stichting is niet alleen, dat ze voldoen aan de wensch van den aavnrager, maar zij zullen tevens voortdurend voeling houden met den landarbeider, teneinde deze van deskundige voorlichting te dienen. Zij onderzoekt en behandelt de aanvraag van den landarbeider en stelt alles in het werk om het door den arbeider begeerde stukje grond met huis te bemachtigen. Als dit nu gelukt is wordt de aanvraag ingediend om het benoodigde voorschot voor den aankoop te verkrijgen. Stel, dat de arbeider het plaatsje voor f 3800.- kan koopen dan heeft hij dus een voorschot noodig van f 3420.-, omdat hij 10 % van de f 3800.~ dus f 380.- zelf moet hebben. Als waarborg voor het op tijd terugbetalen van de f 3420.- wordt op het plaatsje een hypotheek tot een gelijk bedrag gevestigd. We bemerken, dat dit reeds een groot voordeel is in vergelijking met
v n
o
c I
DE BETEEKENIS DER LANDARB~IDERSWET
.et
n. n-
-, at
315
voorheen. Voorheen kon het gebeuren, dat een arbeiçler, die een huisje met wat grond kocht en er een hypotheek op nam, de hypotheek zag opgezegd, waardoor hij dikwijls in moeilijkheden kwam. Wanneer nu op tijd rente en aflossing betaald wordt, is er geen gevaar, dat de hypotheek zal worden opgezegd. We hebben het geval besproken, dat een landarbeider een plaatsje
~n
op het oog heeft, dus van iemand kon koopen. Een ander geval is, dat hij graag een plaatsje heeft zonder iets be-
:ie
paalds op 't oog te hebben. Ook dan gaat hij weer naar de vereeniging of stichting toe of wel naar het College van Burgemeester en Wethouders. Dan is hij op drie wijzen te helpen. In de eerste plaats kan de vereeniging of stichting hem een plaatsje verschafffen, dat reeds aan de vereeniging of stichting in eigendom
ct.
te et r~n
of :ie er ~t.
et ~n
or
ze
lIS
in
~n
ld
:Ie
m
%
or ~n
et
toebehoort. De vraag zal rijzen hoe dit mogelijk is? Inderdaad bestaat die mogelijkheid. Wanneer n.l. op een bepaald moment grond verkocht wordt in de gemeente, perceelen, die uitnemend geschikt zijn voor plaatsjes, dan is het eisch, dat de vereeniging of stichting deze gronden koopt, ook al is er op dat moment geen aanvraag voor een plaatsje. Het voordeel daarvan is niet alleen, dat op die wijze de grond billijk wordt aangekocht, maar ook dat als een aanvrage binnenkomt, de grond reeds klaar ligt voor den aanvrager. (We zijn echter niet blind voor de voetangels en klemmen, die op dit gebied liggen voor een vereeniging of stichting). Mocht de vereeniging of stichting geen gronden in voorraad hebben, dan moet zij pogingen in het werk stellen om langs minnelijken weg grond te huren of een plaatsje aan te koopen. Indien noch het een noch het ander mogelijk is, dan kan men bepaalde perceelen onteigenen, maar alleen, wanneer minstens 2 aanvragen voor een plaatsje ingediend zijn. Uit het voorgaande blijkt, dat de landarbeider moet geholpen worden. De wetgever heeft dus op velerlei wijze rekening gehouden met de belangen van den arbeider. In één geval is het mogelijk, dat de arbeider worden, n.l. als er geen geschikt land te vinden is, aan geschikt lat}d, hetzij omdat de prijs van den sporig hoog is, dat de landarbeider er niet mee
niet geholpen kan hetzij door gebrek grond zoo buitengeholpen zou zijn.
316
1. 1.
G. BOOT
(Het doel der wet is immers betere levensvoorwaarden voor den landarbeider te scheppen). Schikt het den landarbeider niet een plaatsje aan te vragen, 't zij dat hij niet beschikt over de noodige middelen of omdat hij misschien zelf al een woning heeft, dan kan hij los land in pacht bekomen, maar alleen huren, omdat eigendom van kleine losse perceelen tot ongewenschte versnippering van den bodem kan leiden. De pachtprijs mag hoogstens f 50.- per jaar bedragen. In bijzonde re gevallen kan daarvan worden afgeweken. Evenals met het plaatsje wordt ook hier niet vermeld, hoe groot het perceel moet zijn, hetgeen begrijpelijk is, omdat in het eene gedeelte van het land de grond veel duurder is dan in het andere gedeelte. De praktijk wijst uit, dat de oppervlakte grond van de plaatsjes in de kleistreken bedraagt gemiddeld 20-40 Are, in veenstreken 40 A.1 H.A. en in zandstreken 1-2 H.A. Zoodra de aanvrage binnenkomt moet binnen 8 maanden de beslissing gevallen zijn en indien de aanvang wordt afgewezen, is den aanvrager het recht gegeven, in beroep te komen bij Gedeputeerde Staten. Van het door het Rijk en onder garantie van de gemeenten aan den arbeider verleend voorschot is een jaarlijksche rente van 3 % verschuldigd. De eerste 3 jaren behoeft hij niet af te lossen, maar alleen rente te betalen. Daarna moet hij gedurende 30 jaren rente en aflossing betalen, bij wijze van annuïteit d. w. z. dat ieder jaar een vast bedrag verschuldigd is n.1. 5.11 % van het voorschot. De betaling is zoo gemakkelijk mogelijk gemaakt. Er bestaat gelegenheid om de rente en de aflossing in wekelijksche termijnen te voldoen, terwijl de arbeider natuurlijk volkomen vrij is extra af te lossen. Eveneens bestaat de gelegenheid om, ter voldoening van hoogstens 25 % der schuld, een jaarlijksche grondrente op het plaatsje of huis te vestigen. Onder grondrente wordt verstaan de schuldplichtigheid, hetzij in geld, hetzij in voortbrengselen of vruchten, welke de eigenaar van een stuk onroerend goed daarop vestigt. Het volgende voorbeeld diene tot verduidelijking. Stelt, dat een plaatsje (dus een huis met grond) f 3000.- kost en dat de arbeider zelf f 500.- bijpast. (Hij behoeft maar f 300.- te
h
f v
d v
C
t f
f
e r "
~
DE BETEEKENIS DER LANDARBEIDERSWET
d-
lij en ar e-
1-
ot ee. in
~_
n e n fJ
317
hebben, doch vaak komt het voor, dat hij meer in zijn plaatsje steekt). Hij moet dan aan voorschot ontvangen f 2500.-. Van dit bedrag moet hij eerst 3 jaren lang 3 % rente betalen dus f 75.- per jaar. Daarna 30 jaren lang aan rente en aflossing 5.11 % van f 2500.- = f 127.25 per jaar. Dit is het gewone geval. Vestigt de landarbeider nu een grondrente op het plaatsje dan is dat mogelijk voor hoogstens 25 % van de schuld, dus f 625.-, van welk bedrag 3 % of f 18.75 rente verschuldigd is. De schuld bedraagt dan f 2500.- - f 625.- = f 1875.-. Van dit bedrag moet dan 30 jaren lang 5.11 % of f 95.81 's jaars worden betaald, zood at bij het vestigen van een grondrente verschuldigd is f 18.75 f 95.81 = f 114.56 's jaars. Zonder het vestigen van een grondrente moest betaald worden f 127.75, zoodat het vestigen van een grondrente gedurende 30 jaren een verlichting van den druk geeft. Daarna kan het bedrag der grondrente nog worden afgelost. Na 33 jaren blijft er dus nog een schuld van f 625.- op het plaatsje rusten. Van het vestigen eener grondrente op het plaatsje wordt niet veel gebruik gemaakt, hetgeen o. i. toe te juichen is, omdat het veel juister is het plaatsje na 33 jaar volkomen vrij te hebben van lasten.
+
e
g
g
e e
Werking der wet. Enquêtes. Om een juist overzicht te verkrijgen over de voor- en nadee\en van de werking der Landarbeiderswet is het gewenscht van de resultaten der gehouden enquêtes kennis te nemen. In 1926 werd door het bestuur van deafdeeling Drenthe van de vereeniging van Nederl. Gemeenten een onderzoek ingesteld betreffende de uitvoering der Landarbeiderswet in de Drentsche gemeenten. Eveneens in het jaar 1926 werd door het Bestuur van de Groninger Maatschappij van Landbouw aan de afdeelingen de vraag ter beantwoording voorgelegd: "Wat heeft de ervaring geleerd omtrent de werking der Landarbeiderswet ?" Ook de Friesche Maatschappij van Landbouw interesseerde zich voor deze aangelegenheid door in den winter van 1929/30 de afdeelingen antwoord te verzoeken op de vraag: "Welken indruk heeft men in Uwe afdeeling omtrent de werking van de Landarbeiderswet ?"
J. J. G. BOOT 318 --------------------------------De resultaten van de gehouden enquête in Drenthe zijn niet onverdeeld gunstig. De exhorbitant hooge bouwkosten en grondprijzen in de jaren 1919-1922 noodzaakten tot het toekennen van maximum voorschotten en vaak aan arbeiders van wie te voorzien was, dat zij het niet zouden kunnen bolwerken. Ook de slechte economische toestanden in het veenbedrijf vormden een groot bezwaar. Niet alle arbeiders bleken rijp te zijn om de strekking der wet te overzien. Men waagt het erop! In het rapport wees men toen reeds op ~e verlaging van de loonstandaard in het landbouwbedrijf. Meerdere gemeentebesturen merken op, dat hoezeer momenteel de zaken nog redelijk marcheeren, bij een verderen achteruitgang in het landbouwbedrijf, welke algemeen wordt verwacht, de landarbeiders hun financiëele verplichtingen niet zullen kunnen nakomen. Ook wijst een gemeentebestuur er op, dat gebrek aan bedrijfskapitaal de gewenschte uitkomsten verhinderen. Verhooging van het percentale door de landarbeiders bij te dragen tot minstens 25 % wordt door een gemeentebestuur bepleit. Verdediging vindt de gedachte om bij de Regeering aan te dringen op afschrijving der z.g. spitskosten, na taxatie door een commissie bestaande uit drie deskundigen en de kosten daarvan te brengen voor de helft ten laste van het Rijk en voor de helft ten laste van de betrokken gemeenten, temeer omdat de uitgifte der plaatsjes plaats vond onder den druk van de heerschende woningnood (de plaatsjes gebouwd in de jaren 1919-1922). Het rapport betoogt ook de wenschelijkheid om niet alleen aandacht te schenken aan de arbeiders, maar ook de vrouw van den candidaat met een critisch oog op te nemen, door het arbeidsvermogen, de zindelijkheid en het overleg van de vrouw op de weegschaal te leggen. Deze opmerking getuigt van levenswijsheid en verdient ter harte genomen te worden, want een doelmatig beheer van het arbeidsloon, gepaard gaande aan spaarzaamheid en netheid in de huishouding is van overwegenden invloed op de bestaanszekerheid van het gezin. Een geheel andere toon kunnen we beluisteren in de conclusies getrokken uit de resultaten van het ingesteld onderzoek in de provincie Groningen.
VI
SI
kc
vI vc
g'
ze n
u b
g
h H
b
C
d
té
d
o ft
1<
h
s v
DE BETEEKENIS DER LANDARBEIDERSWET
319
1. De landarbeiderswet voorziet in een behoefte, waarvan de bevrediging als redelijk moet worden erkend. 2. Het vooruitzicht op het verkrijgen van een plaatsje verhoogt den spaarzin en kweekt een mentaliteit, die het algemeen belang ten goede komt. 3. Voor die landeigenaren kunnen uit de wet bezwaren voortvloeien die echter bij een oordeelkundige toepassing in den regel vermeden zullen kunnen worden. 4. Het is wenschelijk de uitvoering van de wet aan een vereeniging of stichting op te dragen. 5. Tot dusverre konden de noodige gronden gewoonlijk langs den gewonen contractueelen weg verkregen worden. Onteigening dient zooveel mogelijk vermeden te worden, al kan de mogelijkheid daarvan niet worden gemist. 6. De koopprijzen der voor de uitvoering der Landarbeiderswet uitgegeven gronden zijn in het algemeen in overeenstemming met die, besteed bij publieken verkoop en kunnen derhalve redelijk worden genoemd. 7. Er dienen geen plaatsjes uitgegeven te worden met minder dan 15 Are grond. Een wettelijke regeling hiervan verdient overweging. 8. Het is in de eerste jaren in het belang van den arbeider een hooge re bijdrage in de kosten van een plaatsje dan 10 % te vragen. Het voorstel van het aanhangig geweest zijnde wetsontwerp om deze bijdrage tot 15 % te verhoogen, verdient alle .aanbeveling. 9. Het is niet wenschelijk de rente voor de door het rijk en de Gemeenten verstrekte voorschotten te verhoogen tot 4 Y2 % zooals door de Regeering wordt voorgesteld. 10. Er is tot dusverre in onze provincie geen achterstand in de betaling der annuïteiten anders dan in zeer enkele gevallen. Er dient met de grootste kracht voor gewaakt te worden, dat geen achterstand ontstaat. 11. De pacht voor de als los land uitgegeven gronden is zeer redelijk te noemen en gewoonlijk aanzienlijk lager dan vroeger voor lossen tuingrond moest worden besteed. Het is bij de tegenwoordige hooge landprijzen een eisch van goed beleid de pacht zoodanig te stellen, dat er eenige afschrijving kan plaats vinden. 12. De als plaatsjes en los land uitgegeven gronden zijn doorgaans van goede hoedanigheid en geschikt voor tuinbouw. Op de zware klei-
320
J. J.
G. BOOT
gronden dient men bij den aankoop van perceelen, die als los land uitgegeven zullen worden, hierop bijzonder te letten, omdat de ervaring wel reeds heeft geleerd, dat moeilijk te bewerken land slechts te verhuren is. 13. De behandeling van den grond laat in het algemeen niet te wenschen, is echter bij de plaatsjes gewoonlijk beter dan bij het losse land, waar strenge controle zeer gewenscht is. 14. Hoewel tot dusverre niet gesproken kan worden van een opeenhooping van te veel arbeiders in een bepaalde streek, kennelijk door de werking van de Landarbeiderswet veroorzaakt, schijnt dit gevaar in de toekomst niet geheel u1tgesloten. Er dient op gelet te worden, dat een redelijke verhouding tusschen de arbeidskrachten en de aanwezige of niet te scheppen werkgelegenheid niet verbroken wordt. 15. De concentratie van te veel arbeiderswoningen in de dorpen dient te worden vermeden door de plaatsjes, op overigens geschikte plaatsen, in groepen, verspreid, door de gemeente uit te geven. 16. De tot dusverre met de Landarbeiderswet opgedane ervaringen kunnen bevredigend worden genoemd.
a
v
v
a
s
C v
v
e
d
Het onderzoek in Friesland 4 jaar later levert het volgende reculta at op: De uitgegeven "plaatsjes" zijn over het algemeen in handen van losse of los-vaste landarbeiders. In sommige streken zijn het meer de vaste arbeiders, die een plaatsje in eigendom hebben gekregen. Verschillende bezitters van plaatsjes zijn van landarbeider overgegaan in een ander beroep; een deel is zelfstandig kleinbedrijver geworden. De plaatsjes worden over het algemeen intensief gebruikt. Behandeling en opbrengst staan in den regel vooral niet achter bij die van andere landerijen. Door het uitgeven van plaatsjes is nergens een beduidende toename van het aantal werkkrachten of van de werkloosheid geconstateerd. Het verhuren van los land krachtens de Landarbeiderswet komt slechts op zeer beperkte schaal voor. De wijze van gebruik en de opbreng~ten geven geen aanleiding tot opmerkingen. Het verkrijgen van plaatsjes geschiedt meer door onderhandsche dan door publieke aankoop. Onteigening is een groote uitzondering
l k v
(
t \
\
DE BETEEKENIS DER LANDARBEIDERSWET
321
tot nog toe. De landbouw heeft geen hinder ondervonden van het aankol)pen van land ten behoeve der Landarbeiderswet. De wet heeft tot heden goed resultaat gehad voor de Landarbeiders, van andere gunstige invloeden is weinig te merken. Van de noodige geachte wijzigingen zijn de voornaamste: verlaging van de rentevoet, ruime uitleg aan het begrip "landarbeider" en verandering in sommige leeftijdsgrenzen. Niet onvermeld willen we laten het oordeel over de werking van de Landarbeiderswet van den Voorzitter van de Provinciale Landarbeidersbond Groningen, den heer R. P. Dojes: Deze bond is gevormd uit de plaatselijke vereenigingen en stichtingen met het doel om de belangen van de leden te behartigen door het verstrekken van adviezen, het uitgeven van geschriften en 't houden van vergaderingen ter bespreking van de gemeenschappelijke belangen. Eveneens wordt een deskundige controle uitgeoefend op het financiëel beheer van elke vereeniging, terwijl men zelfs overweegt, een rechtskundig bureau voor gemeenschappelijke rekening op te richten. Over het algemeen is genoemde voorzitter van meening, dat de eigenaren der plaatsjes van het beste gehalte zijn en hij beschouwt de Landarbeiderswet nog altijd een zegen. Hij wijst op de gemeente Uithuizen en omgeving, waar de pl.m. 70 plaatsjeshouders met enkele kweekers in het Veilingsgebouw jaarlijks aanvoeren voor een bedrag van pl.m. f 70.000.-. Ook de secretaris van dien Bond wijst er op, dat een landarbeider, wanneer hij zich een woning met land wil verschaffen, verstandig doet gebruik te maken van de Landarbeiderswet.
De wet in normale tijden. Gunstige werking. De gehouden enquêtes wijzen voldoende uit, dat in het algemeen de werking van de Landarbeiderswet gunstig is te noemen en vóórdat de Landbouwcrisis intrad, er geen enkele reden was, in het systeem der wet belangrijke wijziging te brengen. Wij moeten voor een goede beoordeeling wél onderscheiden tusschen de vroegere normale tijd en de tegenwoordige crisis. De wet is tot stand gekomen in de eerste periode en daarnaar willen we haar dan ook allereerst beoordeelen. Hiertoe ga vooraf een opgave van het aantal uitgegeven plaatsjes. A. St. XI-7IB
21
322
J. J. G. BOOT
v Aantal Aantal uitgegeven plaatsjes op gem. in welke pI. I zijn uitOct. '31 Aug. '28 1 Jan. '35 I gegeven Nov. '25
Provincie
I
I
Groningen Friesland Drenthe. Overijssel Gelderland Utrecht . N.-Holland Z.-Holland Zeeland. N.-Brabant Limburg.
·1 . . . .
522 403 544 196 185
I
-
44 103 28 86 18 2129
-
727 514 603 234 284 3 132 196 45 130 37
882 596 667 271 392 4 361 237 83 147 51
2905
3718
I I
v
s 1055 647 842 347 493 5 506 311 109 222 85 4622
I
47 20 31 25 47 3 36 30 29 31 15
~
b
314
Merkwaardig, dat in de drie noordelijke provincies 2544 plaatsjes zijn uitgegeven, dat is dus ruim 55 % van het totaal. Aan voorschotten is uitbetaald ruim 15 milIioen gulden. Een respectabel bedrag! Hoewel blijkens het bovenstaande de Landarbeiderswet in een behoefte voorziet, kan toch niet gezegd worden, dat de plaatsjeshouders een beduidend percentage vormen van de land- en tuinbouwarbeiders. Immers, volgens de beroepstelling naar de laatst bekende gegevens, n.l. van 31 Dec. 1930 was het aantal land- en tuinbouwarbeiders van 25-50 jaar 134513. Niettemin biedt deze wet den landarbeider perspectief door de mogelijkheid een stapje hooger te klimmen op den maatschappelijken ladder en hem vertrouwen te geven in de toekomst. De wet bevordert bij den landarbeider meerdere interesse voor landbouwaangelegenheden. De tuinbouw-, bijenteelt- en pluimveeteeltcursussen hebben dan ook de belangstelling der plaatsjeshouders. De vrouw arbeidt in eigen bedrijf, hetgeen het huiselijk leven ten goede kan komen. Vele houders van plaatsjes hebben zich kosten noch moeite gespaard om de waarde van het plaatsje te verhoogen, b.V. door drainage of door het plaatsen van vruchtboomen dan wel door het bijbouwen van aantrekkelijke schuurtjes en het omheinen van hun bezit door heesters of geboomte. De opbrengsten der vruchten zijn in den regel goed te noemen en
h
o t
e s
DE BETEEKENIS DER LANDARBEIDERSWET
323
vaak hooger dan het gelijksoortig grondbezit van landbouwers. Op goedkoope wijze voorziet hij in zijn eerste levensbehoeften en verkrijgt gemakkelijk winterprovisie. Het houden van varkens was zelfs tot voor kort voor velen de spaarpot, waarvan men de annuïteiten voldeed. Dr. J. FROST is dan ook vol lof over de wijze, waarop in ons land wordt gewerkt aan de verbetering van den landarbeidersstand. In zijn boek: "Die holländische Landwirtschaft" uit hij zich als volgt: "Die Holländer haben ganz richtig erkannt, dasz es zur Lösung der Landarbeiterfrage kein Radikalmittel gibt, durch das die seit Jahrzehnten bestehenden Miszstände beseitigt werden können. Sie haben aber die Hauptursachen dieser Miszstände richtig herausgefunden, und durch ihr Landarbeitergesetzt den Weg beschritten, auf dem man die wesentlichen Gründe für die Unzufriedenheit bekämpfen kann. Man schafft dem Landarbeiter en eigenes gemütliches Zuhause, interessiert ihn und seine Familie durch Beschaffung von etwas Land an der Ländlichen arbeit, verbessert dadurch seine wirtschaftliche Lage und hä1t ihn auf diese Art auf dem Lande fest. Wenn es gelingt, solche Arbeiterstellen in ausreichenden Zahl dort zu errichten, wo sie am meisten nöttig sind, nämlich zwischen den gröszere Bauernhöfen und Märschen dann wird damit auch dem Arbeitgeber geholfen und der bestehenden Arbeitsmangel erfolgreich bekämpft werden." De wet heeft bovendien goede vruchten afgeworpen voor de volkshuisvesting. Niet alleen de behoefte aan land was den arbeider een aansporing om van de gelegenheid, door de wet geboden, te profiteeren, ook het bezit van een huisje sprak een woord mee, vooral in de eerste jaren na de totstandkoming van de wet, want in schier iedere gemeente was een tekort aan arbeiderswoningen. Zoodoende moest bij verscheidene aanvragen een nieuw huisje worden gebouwd, dat de arbeider kon laten inrichten, zooals hij 't zelf graag had. Temeer ging men er toe over, omdat de landbouw in de afgeloopen jaren goede zaken had gemaakt De loonen waren aan den hoogen kant en werkloosheid viel nog niet te constateeren. Voeg daarbij het enthousiasme voor deze wet in schier iedere kring en 't zal duidelijk zijn, dat spoedig belangrijke bedrágen aan voorschotten werden toegestaan.
324
J. J. O. BOOT
En wanneer wij de woningen nagaan, sedert 1918 ingevolge de Landarbeiderswet gebouwd, kunnen we niet anders zeggen, dan dat het allemaal aardige frissche woningen zijn, bestaande uit kamer en keuken, hetzij met bedsteden, hetzij met een afzonderlijke slaapgelegenheid en behalve de woonruimte bevatten ze een flinke schuur voor het stallen van wat klein vee en voor het bewaren van den oogst. Ook ten aanzien van de volkshuisvesting is de Landarbeiderswet dus van niet te onderschatten beteekenis geweest. Bezwaren. Om de wet te doen slagen was het een levensvoorwaarde dat de uitvoering van de wet in handen werd gelegd van personen of colleges, die ~r zich van bewust waren welk een verantwoordelijke taak zij hebben. Niet vergeten mocht worden, dat de beschikbare gelden overheidsgelden waren en men de uitgifte met de meest hechte waarborgen moest omringen. En hoewel we rekening houden met de kinderziekten, die iedere wet, dus ook de Landarbeiderswet moest doormaken, toch viel een lichtvaardig omspringen met de besteding der gelden vaak te bespeuren. o. a. door het toestaan van credieten aan personen, waarvan tevoren reeds vaststond, dat het op een mislukking moest uitIoopen. De bepaling, dat b.V. de aanvrager lito van het benoodigd bedrag moest bezitten, doch zonder dat over den vorm van dat bezit werd gesproken, had tot gevolg, dat dikwijls kippen, varkens, een geit en wat huisraad voor taxatie in aanmerking kwamen, lijnrecht dus in strijd met de strekking van de wet, die bedoelde de aanwezigheid van contant geld. Ook kwam het voor, dat het bedrag op tafel lag, doch geleend geld bleek te zijn. Eveneens gaven de adviezen der gemeentebesturen niet altijd blijk van de noodige objectiviteit, waarom thans iedere aanvrage voor een plaatsje naar den controleur van de grondbelasting om advies wordt gezonden. Scherpere controle werd ook noodzakelijk, omdat enkele vereen igingen of stichtingen op zooveel grond beslag gingen leggen, dat zelfs arbeiders uit andere gemeenten in het bezit kwamen van los land, wat het gevaar met zich bracht, dat naar zulk een gemeente meer landarbeiders trokken dan economisch te verantwoorden was. Gebrek aan verantwoordelijkheidsgevoel en inzicht bij de betrokken instanties, hebben de wet in zulke gemeenten impopulair gemaakt. Hoezeer we kunnen begrijpen, dat een Burgemeester afkeerig werd van de Landarbeiderswet, toen hij in zijn nieuwe gemeente met' -1- 5000
Z
1:
n
I
v (
\
DE BETEEKENIS DER LANDARBEIDERSWET
325
zielen, meer dan 60 landarbeidersplaatsjes over de gemeente vond uitgestrooid, en het bleek, dat er niets van terecht kon komen, omdat men tevoren niet de noodige voorzichtigheid had betracht, toch kan de Landarbeiderswet o. i. daarvan geen verwijt worden gemaakt. Het bezwaar, dat het systeem der wet niet bevorderlijk is voor een vlotte afwerking van de voorschotaanvragen kan in bepaalde gevallen door ons gedeeld worden, doch in 't algemeen valt daarover niet te klagen. Dit geldt o. i. ook ten aanzien van de opmerking, dat het taxeeren van huizen en land niet steeds geschiedde door ervaren taxateUrs. De somtij ds geuite wensch tot leeftijdsverlaging opdat spoediger een plaatsje kan worden verkregen komt ons onjuist voor. 't Lijkt ons gewenscht, dat vóór de aankoop van een plaatsje een kapitaaltje wordt gevormd, wat door leeftijdsverJaging niet wordt bevorderd. De maximum leeftijd zou o. i. beter op 45 jaar kunnen worden gesteld. De verwachting, dat de Landarbeiderswet ongunstig zou werken op de verstandhouding tusschen patroon en arbeider, is niet juist gebleken. Dankbaar kan worden geconstateerd, dat de gronden, benoodigd voor de uitvoering van de Landarbeiderswet, in 't algemeen bij minnelijke schikking zijn verkregen. Slechts een enkele maal was onteigening noodzakelijk. Men was b.v. bevreesd, dat de arbeider als plaatsjehouder afkeerig zou worden van de vakorganisatie. Ook zou de wet leiden tot een verzwakking van de actie tot het bereiken van een hooger loonpeil. Eveneens was de te duchten overmatige arbeidsduur een struikelblok om enthousiast voor deze wet te stemmen. Een onderzoek wees uit, dat bovenstaande voorspellingen tot hiertoe ongegrond waren.
De wet in crisistijd. Mogen we dus veilig als resultaat van de werking der Landarbeiderswet vaststellen, dat de wet een zegen is geweest voor de landarbeiders, 't kost moeite om deze meening te handhaven nu we in een crisis leven, die ook voor de plaatsjeshouders funeste gevolgen met zich kunnen en zullen brengen. We kunnen daaraan toevoegen, dat zulks geldt voor elke instantie, welke financieel betrokken is bij de uitvoering der Landarbeiderswet. Want hoewel geconstateerd kan worden, dat het doel der wet, om
J. J. G. BOOT
326
bij ziekte, ouderdom, ongeval of tijdelijke werkloosheid den landarbeider te steunen, zeker bereikt is, tegen de langdurige uitputtende crisis, die zich sinds 1929 in al haar felheid openbaart, is ook in de Landarbeiderswet geen remedie te vinden. Moeilijkheden. De arbeidsloonen daalden belangrijk, de werkloosheid grijpt steeds wijder om zich heen, terwijl de landbouwproducten beneden productieprijs van de hand worden gedaan. Voeg daarbij de te hooge bouwkosten van vele plaatsjes dan is deze sobere schets voldoende om de fatale toestand te begrijpen waarin de plaatsjeshouders verkeeren. Om een overzicht van den teruggang der arbeidersloonen te verkrijgen, kunnen we de -gepubliceerdé indexcijfers voor den landbouw nagaan, waaruit blijkt dat het indexcijfer van het arbeidsloon in landbouwen veeteelt het volgende verloop vertoont (periode 1924/29 = 100); 1929/30: 100; 1930/31 : 99; 1931/32 : 93; 1932/33 : 81; 1933/34 : 74; 1934/35 : 71. In dit verband kunnen we er nog op wijzen dat het totaal bedrag aan ingevolge de Land- en Tuinbouwongevallenwet verplicht verzekerd loon bij Bedrijfsvereenigingen en de Rijksverzekeringsbank tezamen van de arbeiders in het landbouw-, veehouders-, tuinbouw- en boschbouwbedrijf in de jaren 1923 tot en met 1932 (in millioenen guldens) bedroeg respectievelijk 149.9; 156.6; 158.7; 160.1; 162.8; 166.6; 173.4; 174.0; 167.3; 141.6. Wat de werkloosheid onder de landarbeiders beteekent, de volgende getallen spreken voor zichzelf:
Datum
Dec. April Dec. April Dec. April Dec. April Dec. April Dec. April
1929 1930 1930 1931 1931 1932 1932 1933 1933 1934 1934 1935
I Aantal leden I I van werkloozen I kassen
Aantal leden, die de geheele week werkloos waren
Aantal leden, die een gedeelte van de week werkloos waren
34513 33685
8671
3109 1052 2734 1821 4746 3374 8834 6142 12014 7303 7613 6186
36603
37741 55919 59859 78883 83769 84911 85239 81428 79391
1141 6443 2646 19889 6475 29220 15674 51802 8259 31963 8625
t
s
r
, (
DE BETE EKEN IS DER LANDARBEIDERSWET
327
En dat de landbouwproducten tot beneden de productieprijs daalden behoeft niet nader gemotiveerd, wanneer we kennis nemen van de steunmaatregelen der regeering. De geteelde groenten waarvan meestal een gedeelte door de plaatsjeshouders werd verkocht, zijn bijna waardeloos; varkens kunnen niet worden gehouden; de kippenhouderij levert geen voordeel meer op. Niet alleen zien de plaatsjeshouders hu!] reserves slinken of geheel verdwijnen, doch velen worden bedreigd met executies. De zuurverdiende en moeizaam vergaarde spaarpenningen ziet hij met zijn plaatsje verdwijnen. In plaats van een stapje naar boven is hij van de wal in de sloot terecht gekomen. Doch ook de gekweekte reserves van de vereenigingen of stichtingen verminderen steeds meer en zijn bij enkele reeds omgeslagen in een negatief bedrag. Teneinde het tekort te dekken, dat eigen exploitatie van los land had opgeleverd, nam een vereeniging haar toevlucht tot het houden van een bazar. Tenslotte zijn het de gemeenten, die tegenover het Rijk garant zijn voor de -t- 15 milIioen gulden aan plaatsjes en los land uitgegeven, zoodat deze niet het minst bij de financieele achteruitgang en achterstand geïnteresseerd zijn. Enquête. Het gemeentebestuur van W., overwegende in hoeverre het uitgeven van "plaatsjes" aanmoediging verdient in dezen tijd, heeft in de gemeenten alwaar de Landarbeiders wet in toepassing is gebracht, een onderzoek ingesteld. In 314 gemeenten vindt de wet toepassing. Uit de ingekomen berichten blijkt, dat in ruim 300 gemeenten 115 plaatsjes in den loop der jaren werden geëxecuteerd, nader in onderstaande tabel gespecificeerd. Hieruit te concludeeren, dat de toestand bevredigend kan worden geacht, is onjuist, getuige het feit, dat de achterstand in annuïteitsbetaling een bedrag vormt van ruim f 170.000.- eveneens nader gespecificeerd in onderstaande tabel (kolom 4). Het aantal executies zou veel grooter zijn, wanneer niet dikwijls van executie werd afgezien, omdat de opbrengst toch het verlies niet zou dekken.
328
J. J.
G. BOOT
Provincie
GeE!xecuteerde plaatsjes
Nadeel
Achterstand
1
R
2
3
4
d
Groningen. Friesland . Drenthe. Overijssel . Gelderland. Utrecht. Noord-Holland Zuid-Holland . Zeeland. Noord-Brabant Limburg Totaal
20 12 66 4 3 '-
2 3
-
4 1
I
115
I
f ""
6609.98 5885.01 36071.16 700.1190.95
" " -." 600." 784.30 " -." 400.87 " " f 52242.27
f " "
20490.06 47345.94 2&32.91 20818.80 22757.74
" " " " "
18704.80 5689.89 3012.81 7863.37 200.-
" "
"
f 175516.32
Of het bezit van een plaatsje in dezen crisistijd een economischen steun beteekent, vooral bij werkloosheid, hangt van verschillende factoren af. In de eerste plaats van de kostprijs van het plaatsje. Is de annuïteit lager dan de gemiddelde huur voor woning en akkergrond, dan zit er voordeel in. Voor plaatsjes, uitgegeven in dure jaren, gelden deze gunstige omstandigheden niet, en hun bezit wordt zelfs dikwijls als een last gevoeld. Van belang wordt ook geacht of de plaatsjeshouder zelf "bij" is. Met het oog op de prijzen der land- en tuinbouwproducten zit er geen bijverdienste in. Een groot aantal van de plaatsjeshouders is bij de werkverschaffing geplaatst. De meeste gemeentebesturen houden iedere week een zeker bedrag in van het werkverschaffingsloon of van de steungelden om althans de noodige rente te verkrijgen. Middelen tot verbetering. Begrijpelijk, dat men ziet naar middelen tot verbetering. De Provinciale Bond te Groningen heeft zich tot de Regeering gewend met het volgende verzoek: 1. Herschatting van los land; 2. Idem van land bestemd voor plaatsjes (deze landerijen zijn bijna zonder uitzondering tegen zeer hoogen prijs aangekocht moeten worden) ; 3. tijdelijke stopzetting van de aflossing door plaatsjeshouders, zood at zij kunnen volstaan met betaling van alleen de rente van het verschuldigd bedrag; 4. tijdelijke stopzetting eveneens van wat betreft de aflossingen voor de vereenigingen en stichtingen.
g
n
VI
d b
n
VI
h
o o k 11
h
v n
\\
d
h u
g b
DE BETEEKENIS DER LANDARBEIDERSWET
329
Naar aanleiding van de voorstellen hierboven genoemd heeft de Regeering medegedeeld, dat de financieele schade, die de uitvoering der wet tengevolge heeft, voor rekening moet komen van de vereen igingen, stichtingen en gemeenten. Tegen het antwoord van de Regeering kan weinig worden ingebracht. 't Komt ons bedenkelijk voor de stroppen eenvoudig voor rijksrekening te nemen. Allereerst valt het niet mee om een behoorlijke rechtsgrond aan te wijzen waarom het Rijk de stroppen van de eene wet wel en de nadeelige gevolgen van een andere wet niet voor zijn rekening zal nemen. Bovenal zou de verantwoordelijkheid die in de eerste plaats bij de betrokken vereenigingen, stichtingen en gemeenten ligt, worden ondermijnd. Ook met het oog op de plaatsjeshouders zelf moet niet vergeten worden, dat zij slechts 1/10 eigen vermogen behoeven te bezitten, terwijl in het algemeen de hypotheekbanken voor de waarden van het onderpand ongeveer een derde rekenen. Wel moet worden toegestemd, dat executie in bepaalde gevallen een ongemotiveerde hardheid kan zijn tegenover den voorschothouder. Het komt voor dat bij verkoop het bedrag van het voorschot niet kan worden verkregen .Het eenige gevolg van den verkoop is dan het in andere handen overgaan van het plaatsje, terwijl het verlies toch moet worden geleden. De betrokken Minister werd hierop gewezen en in het antwoord beluisteren we een tegemoetkomendheid, die weldadig aandoet. \Vanneer, zoo schreef de Minister het geval zich voordoet dat het verlies als gevolg van de waardedaling toch door de gemeente zou moeten worden geleden en het een landarbeider betreft, die van goeden wil is, doch als gevolg van de tijdsomstandigheden niet in staat is op tijd de volle annuïteit te voldoen, dan kan een eenigszins tegemoetkomende houding worden aangenomen. Ju zulke gevallen kan de gemeente een uitvoerig gemotiveerd voorstel bij den Minister indienen. Bij de beoordeeling van de vraag of de wetgever in het algemeen een taak heeft tot verlichting van den druk der plaatsjeshouders, meenen we dat waakzaamheid en voorzichtigheid geboden is omdat de wetgever met andere belangen heeft te rekenen en het noodige evenwicht bewaard moet blijven. De kwestie van het rentepercentage heeft reeds heel wat pennen in
330
J. J.
G. BOOT
beweging gebracht. Een verdere verlaging van den rentevoet te verlangen, komt ons momenteel niet gemotiveerd voor. In dat opzicht heeft de wetgever steeds een mild standpunt ingenomen. De jaren, dat het Rijk tegen 5 % of 6 % moest leenen, bleef de rentevoet van de landarbeidersvoorschotten op 4 % gehandhaafd. Thans is de rente op 3 % gebracht, hetgeen is toe te juichen want de sociale beteekenis der landarbeiderswet wettigt wel eenig renteverlies. Overweging verdient om de 30-jarige aflossing voor de daarvoor in aanmerking komende plaatsjes om te zetten in een 50-jarige waardoor de annuïteiten inplaats van 5.11 % 3.89 % worden. De woningbouwvoorschotten zijn alle op een 50-jaarlijksche annuïteit gebaseerd. Het doel van de wet om den landarbeider op zijn ouden dag een onbezwaard bezit te verschaffen wordt dan wel niet bereikt, doch dit bezwaar is minder groot dan het andere, dat hij zijn plaatsje voor altijd kwijt raakt. Verder worden de plaatsjeshouders gesteund door de landbouwcrisismaatregelen, terwijl voor hen nog speciale gunstige voorwaarden gelden, hierin bestaande, dat zij grootendeels zijn ontheven van de beperkende bepalingen ten aanzien van de tarweverbouw, kalverenteelt, kippenfokkerij enz. Vervolgens kunnen zij, die van de Landarbéiderswet profiteeren bij werkloosheid evenals de andere landarbeiders, trekken uit werkloosheidskas, als zij daarbij zijn aangesloten. Mag dus worden geconstateerd, dat van overheidswege de belangen van hen, die bij de Landarbeiderswet zijn betrokken, niet worden vergeten, toch meenen wij op één punt nog de aandacht te moeten vestigen nl. op de consequenties van de door den Minister van Sociale Zaken vastgestelde regelen bij het verleenen van steun voor de werkloozell. Een van die bepalingen schrijft voor, dat van het verkregen bezit eerst een gedeelte moet worden ingeteerd, alvorens men geholpen kan worden. Op zichzelve genomen, moeten we dit standpunt respecteeren en erkennen als juist. De overheidshulp is secundair. 't Is echter de vraag of consequente toepassing van deze bepaling toch anderzijds weer niet onbillijk is en moreele waarden aantast. Arbeiders, die in lange jaren hard gewerkt en ijverig, gespaard
vi
rr
z c fi
g
k
V
i]
t t (
t
, , ,
DE BETEEKENIS DER LANDARBEIDERSWET
331
hebben zien op eens de vruchten daarvan voor een groot gedeelte vervliegen, terwijl anderen die alle verdiensten terstond verbruikten onmiddellijk voor steun in aanmerking komen. De toepassing van dezen maatregel ondermijnt de energie, bevordert de ellendige gedachte, dat men beter alles op kan maken, waarmede dus een belangrijke moreele waarde wordt aangetast. Hier komt bij, dat zij, door gedeeltelijke optering van hun gespaarde centen in vele gevallen later voor rekening van het armbestuur komen, zoodat dus ook het financiëel voordeel problematisch is. Het komt ons daarom gewenscht voor, dat van bovengenoemde categorie bij de beoordeeling of zij bij den steun of de werkverschaffing behooren te worden toegelaten, niet wordt gevergd eerst het bezit gedeeltelijk in te teren, doch dat alleen worden afgetrokken de inkomsten, die zij uit dit bezit hebben, b.v. een rente van 3 à 4 %. Heeft een arbeider dus voor f 1000.- bezit, dan dient het orgaan voor steunverleening slechts f 30.- à f 40.~ bij de beoordeeling in rekening te brengen. Uitgeven nieuwe plaatsjes. Met het uitgeven van plaatsjes in dezen tijd zullen de betrokken instanties uitermate voorzichtig moeten zijn. De financiëele uitkomsten van de landbouw- en veeteeltbedrijven blijven beneden de opbrengsten van vóór 1914. Daartegenover staat, dat de bouwkosten en ook de grondprijzen dit peil nog niet bereikt hebben en omdat het zich laat aanzien, dat men zich op het stabilisatievlak van vóór 1914 zal moeten instellen, heeft dit ook beteekenis voor de uitgifte der landarbeidersplaatsjes en zal gestreefd moeten worden naar "plaatsjes", die de f 2500.- niet overschrijden. Wanneer de aanvrager niet meer dan 10 % bezit en hij dus formeel recht heeft geholpen te worden, komt het ons voor, dat in dezen tijd een grootere reserve gewenscht is, alvorens op de aanvrage goedgunstig te beschikken. Eveneens lijkt het ons noodzakelijk te informeeren of de arbeider veel werkloos is. Ook verdient aanbeveling inlichtingen in te winnen bij huiseigenaren en winkeliers. Resumeerende komen wij dus tot het volgende oordeel: De Landarbeiderswet is in haar wezen van groote economische en moreele waarde en dient daarom in haar doorwerking gehandhaafd en gesteund te worden, ook, voor zooveel dit mogelijk is, in den tegenwoordigen crisistijd.
332
J. J.
G. BOOT -
DE BETEEKENIS DER LANDARBEIDERSWET
Hiertoe is in het algemeen noodig een wijze van uitvoering, die zich ten volle van de verantwoordelijkheid bewust is. En in de huidige omstandigheden is speciaal vereischt: t. steun aan de bestaande plaatsjeshouders om hen ook nu zooveel mogelijk in hun positie te handhaven; 2. groote voorzichtigheid in het uitgeven van nieuwe plaatsjes, opdat de houders ook tegenover de donkere toekomst toch een behoorlijk vaste positie innemen. LECTUUROPGAVE. Rapporten en voorstellen betreffende den economischen toestand der landarbeiders in Nederland. Landverschaffing aan landarbeiders. J. W. Goedbloed. De Landarbeiderswet. A. B. Michielsen. De praktijk der Landarbeiderswet. H. A. C. L. Barentsen. De Landarbeiderswet en hare toepassing. Mr I. B. Cohen. De praktijk der Landarbeiderswet. H. Ch. G. J. v. d. Mandere. De resultaten onzer Landarbeiderswet. Anje de Jonge.
n d
h
lT
ZI
h ir
d d
n Z
b
n
h
iJ
h d
e
n
s
o
HET AMBT VAN DE OVERHEID EN DE GEMEENE GRATIE NAAR Dr. ABR. KUYPER DOOR
MR. H. H. REIjERS. I.
Vrijheid, gelijkheid en broederschap, drie woorden waarvan de beteekenis verschilt naar gelang van de geestelijke ontwikkeling van den persoon die ze gebruikt. In werkelijkheid bestaat noch vrijheid, noch broederschap, noch gelijkheid. Vrij zou de mensch zijn, wanneer hij niet was de slaaf van zonde, maar ook dan zou hij toch altijd gebonden zijn aan de ordinantien Gods. Ware hij echter zondevrij, dan zou hij die ordinantiën niet als banden voelen, maar van nature zou hij doen wat God wil dat hij doet; de teugel zou aangelegd zijn zonder dat hij het voelde; hij zou dan vrij zijn omdat hij den teugel niet zou voelen, die niettemin God hem toch zou aanleggen in zijne consciëntie. De mensch die zou kunnen zeggen, dat hij vrij was, zou zijn de mensch die de ordinantiën Gods in hun geheel opvolgt, maar daarmede zou hij dan tevens zijn onvrijheid te kennen geven. Want als hij die ordinantiën niet geheel zou volgen zou hij vervallen in de zonde; zijn wil is dus op zonde gericht, hij zou in dat geval de zonde niet doen, omdat zijn wil een breidel aangelegd is door God. Daar echter geen enkel mensch volledig naar de ordinantiën Gods leeft, is geen enkel mensch vrij in den zin als hierboven aangegeven. Dat wil dus zeggen: geestelijke vrijheid bestaat niet, omdat de mensch in zonde geboren is. Hebben degenen, die de leus "vrijheid, gelijkheid en broederschap" aanhieven gedacht aan deze geestelijke vrijheid? Of hebben ze daarbij gedacht aan het juk, dat hen materieel drukte van de zijde van hun vorst en van allen die boven hen gesteld waren? Inderdaad was dit het geval. Men heeft zich afgevraagd: Waarom moeten wij ons dat laten welgevallen; wij zijn toch allen gelijk? Wanneer slechts de gedachte ingang vond, dat allen broeders zijn, dan was vanzelf ook ieders gelijkheid bewezen. Dan immers vielen de standsverschillen
334
MR. H. H. REIJERS
reeds aanstonds weg en daarmede de speciale rechten, die aan bepaalde standen verbonden waren. Maar zijn wij dan niet allen broeders? Het antwoord luidt; dat is niet a priori te zeggen, dat zal moeten blijken. Zij, die uitverkoren zijn, mag men broeders noemen; zij toch hebben deel aan God, zijn allen uit denzelfden Vader, maar die zich niet bekeeren, kan men als zoodanig niet beschouwen. Een algemeene broederschap is er dus niet. Maar daarenboven impliceert de broederschap die er wel is, nog geen gelijkheid. Dat er geen lichamelijke gelijkheid bestaat is bewezen. De wetenschap der dactyloscopie stelt vast dat bij de 1600 millioen menschen die op aarde rondwandelen geen twee tien geheel gelijke vingerafdrukken vertoon en. Maar is er wel geestelijke gelijkheid? Zonder zonde zou deze er ongetwijfeld zijn. Immers, de mensch is naar Gods beeld geschapen. Ware het beeld niet door zonde vertroebeld, dan zou de menschelijke geest volkomen de Goddelijke weerspiegelen; al die spiegels zouden omdat ze hetzelfde beeld weerkaatsen, hetzelfde beeld vertoonen; het zou geestelijke volmaaktheid en dus geestelijke gelijkheid vertoon en ; er zou geestelijke volmaaktheid en dus geestelijke gelijkheid zijn. Het is in werkelijkheid niet zoo. De zonde heeft een barst in de spiegel geslagen en die barst is grooter en meer vertakt al naar mate de mensch in meerdere mate de slaaf van zonde is geworden. Want hoe meer plaats aan de zonde is ingeruimd, hoe meer de Goddelijke geest zich terugtrekt. Hoe meer invloed de zonde heeft, hoe grooter de barst in de spiegel is, des te minder is de menschelijke geest in staat de Goddelijke te weerspiegelen. Ook geestelijke gelijkheid bestaat in de wereld waarin wij leven dus niet. Ieder mensch is aan zonde onderhevig; ieder mensch zondigt. Het is niet onmogelijk, dat er menschen zouden zijn, die in gelijke mate zondig zijn, waar dus de weerspiegeling van het Goddelijk beeld gelijke onvolkomenheden zou vertoonen. Waarschijnlijk is dit niet. Immers de stof wordt door den geest voorafgegaan. Menschen, die een zelfde geestelijk beeld vertoonen, zouden eenzelfde stoffelijk omhulsel moeten hebben. Zij, die zonder zonde zouden zijn, zouden een onberispelijk lichaam hebben, een lichaam dat ook niet aan dood onderhevig zou zijn. De vervorming van het lichaam komt voort uit het optreden der zonde, zooals ook de aarde door de zonde een andere gedaante heeft gekregen. Meerdere of mindere mate van zonde en een andere geaardheid van zonde vervormt dus ook de lichamen op een andere wijze. Hieruit volgt, dat wanneer, zooals empirisch vastgesteld is, geen enkel lichaam op aarde gelijk is, de geestelijke invloed op elk lichaam een andere moet zijn geweest, dat wil zeggen, dat bij elk op aarde levend mensch de invloed van de zonde op den geest anders moet zijn geweest, geen mensch op aarde geestelijk gelijk is. Er zijn dus menschen van wie wij mogen veronderstellen, dat zij geestelijk onze broeders zijn, omdat wij hopen, dat God hen en ons tesamen heeft uitverkoren. Aan die broederschap echter de gelijkheid' voor God
er n(
er hl hl m
di m
di
d.
dl
g di hl Zl
g kl b c( ir w
n
Ie h, N v: U Vi
d rr
d g
G
HET AMBT
VAN
DE OVERHEID EN DE GEMEENE GRATIE
335
en de menschen te willen vastknoopen, gaat in geenen deele op, omdat noch geestelijke noch lichamelijke gelijkheid bestaat. Wanneer er echter geen geestelijke gelijkheid is, bestaat er een hierarchie dat wil zeggen: zij die geestelijk hooger staan weerspiegelen Gods beeld beter, dan zij wier spiegel meer of andersoortige barsten vertoont. En zij, die Gods beeld beter weerspiegelen, zijn dus door dezen aanleg er toe bestemd anderen, die zulks minder goed doen, te leiden, ja desnoods hun wil op te leggen. Dat is dan geen recht, maar een verplichting, die hen in de consciëntie wordt voorgeschreven. Deze verplichting aan anderen verplichtingen op te leggen wordt door de menschheid in de consciëntie als recht erkend en daarom als een recht aangediend zijnde-overheidsrecht geheeten. Dit recht nu wordt ontkend, wanneer men de leus "gelijkheid" aanheft, immers dan ontkent men de verplichting, die uit de ongelijkheid voortspruit. Men denkt dan, dat als men dank zij de gelijkheid aan die verplichting ontkomen is; dat de vrijheid bereikt is. Zoolang vrijheid uit gelijkheid geboren moet worden, is vrijheid voor den mensch onbereikbaar, omdat gelijkheid niet bestaat. De leus "vrijheid, gelijkheid, broederschap" is dus onwaar en verraadt door deze onwaarheid tevens zijn oorsprong. De groepeering dezer begrippen, die elk voor zich voor den mensch zoo begeerlijk schijnen, en die, te samen voor den in zonde gevangen mensch even iets ontzaggelijk • hoogs en door de hoogte onbereikbaars doen schitteren, maakt deze leus zoo gevaarlijk, dat onze hedendaagsche maatschappij er aan dreigt te gronde te gaan. Het is deze leus, die de Fransche revolutie heeft ontketend, die ten slotte heel Europa onder het knechtschap van NAPOLEON bracht. Het is deze leus, die, via het liberalisme, het Marxisme en communisme den weg heeft gewezen; die, waar ze zegevierde, het volk in een nog grooter knechtschap bracht, zij het ook dikwijls niet op de wijze waarop zij, die de zegepraal bevochten, gerekend hadden. Immers kwam het volk in Rusland na de overwinning van het communisme in den ijzeren, geen enkele vrijheid ontzienden greep van de leiders der communisten; in andere landen sloeg die overwinning om in het tegendeel. Het liberale, ineenzakkende Italië kwam in den greep van MUSSOLINI; het Marxistische Duitschland in die van HITLER. Overal waar vrijheid, gelijkheid en broederschap gepredikt is als de waarheid, is het uitgeloopen op bandeloosheid en van bandeloosheid in het tegendeel van vrijheid. Uit de historie laat God ons de waarheid kennen. Gezag moet er zijn, en naar mate de bandeloosheid grooter was, wordt de greep van het Gezag vaster, is de reactie grooter. Wie niet hooren wil, moet voelen. Juist in onzen tijd doen dergelijke voorbeelden ons zoo sterk de werking der Gemeene Gratie voelen en daarom is juist voor onze tijd van zoo groot gewicht het verband tusschen het ambt der Overheid en de Gemeene Gratie te voelen, vast te stellen en vooral: er naar te handelen.
** *
336
MR. H. H. REIJERS
De Oemeene Oratie basis van hef Overheidsgezag. Het middelpunt onzer belijdenis, zegt Dr Kuyper, is en blijft, dat de genade particulier is. De particuliere genade heeft met den enkelen mensch te doen, maar die eenling leeft in een lichaam, is deelgenoot in een kring, besloten in een organisme. De eenling moet zijn ingeschakeld in het verbond der heiligen. Daarenboven is de eenling ook nog lid van het menschelijk geslacht. Bracht de heilige Geest de wedergeboorte tot stand, daarnaast brengt God, de Zoon, de Verlosser, de belijdenis van het Genadeverbond. Gij hebt de particuliere genade persoonlijk, de verbondsgenade met al Gods kinderen samen, maar gij maakt daarenboven deel uit van het menschelijk geslacht, dat in zijn geheel in zonde geboren is en niet in zijn geheel de particuliere genade deelachtig is, waarin dus de zonde voortwoekert. Moest niet die voortwoekerende zonde heel het menschelijk geslacht ten verderve voeren? Neen, zegt CALVIJN, te midden van het algemeen verderf werkt een zekere gemeene genade, die de booze natuur wel niet reinigt, maar binnen in den mensch het uitbreken belet. Van nature dood door zonde werkt overal een genade, niet tot zaligheid, maar tijdelijk tot stuiting van het verderf, dat in de zonde schooi. Die genade is de gemeene Gratie, die alle menschenkinderen te samen deelachtig zijn geworden. Hij, die de particuliere genade deelachtig is geworden, erkent de souvereiniteit Gods. Hij kan als Jeremia uitroepen: Heere, gij zijt mij te sterk, gij hebt mij overmocht. Hij is overwonnen en voelt de souvereiniteit, die God uitoefent. Maar niet slechts voelt hij die voor zichzelf, maar ook over zijn gezin, zijn beroep en zijn volk. Ook dus over wat valt buiten het terrein der particuliere genade. Over alles dus wat in de sfeer der Gemeene Gratie valt. God heeft door de Gemeene Gratie zijn hand beschermend opgeheven, ook over de zondige wereld. Zich afzonderen is het werk Gods bestrijden. Men heeft dus in de wereld te leven, maar doet men zulks dan is het van belang de consequenties van het leerstuk der Gemeene Gratie voor de praktijk te weten. De Gemeene Gratie strekt zich uit over het geheele leven der wereld; in zooverre bevat het staatsleven een van hare vele openbaringen. Zonder zonde ware de burgerstaat niet ontstaan. Zeker, de mensch heeft de burgerstaat vervormd en de overheid aangesteld, maar de mensch is daarbij slechts opgetreden als instrument Gods. De Overheid zou nooit gezag kunnen vestigen en behouden, indien dit gezag niet in onze conscientie een aanknoopingspunt had gevonden. KUYPER zegt: Wij en de Overheidspersonen staan in gelijke zondigheid, maar God houdt onze conscientie in de heilige klem van zijn hand en zoo verwezenlijkt Hij de door hem uitgedachte staat onder ons, voor ons en door ons. '
w
a,
R ir o rr rr
h ft
tI s·
g
b
n
p
c c
s
c
\
HET AMBT VAN DE OVERHEID EN DE OEMEENE ORATIE
337
De Overheid is ingesteld om der zonde wil. Ze is dus steeds van Goddelijken oorsprong, afgezien of ze gevormd wordt door geloovigen of door ongeloovigen. Wat haar grondkarakter aangaat is de Overheid dus noch heidensch, noch mohamedaansch, noch Roomsch, noch protestantsch. Het Noachitisch verbond, dat de overheid instelt geldt voor heel het menschelijk geslacht; "Ik richt mijn verbond op met u en met Uwen zade na u en met alle levende ziel die met u is". Het doet er dus niet toe hoe de Overheid aan het bewind is gekomen, maar zoodra er een Overheid is, die haar gezag weet te handhaven en haar heerschappij steunt op de handhaving van algemeen geldende regels, als wetten, dan staat men tegenover een geordende macht, die tusschen zichzelf en de onderdanen een band heeft gelegd, die onbestaanbaar zou zijn, zoo God die niet verordend had. Nu kan er wel een tijdperk van onzekerheid zijn, een periode van overgang, waarin men niet weet of men de wil van Jerobeam of van Rehabe am zal gehoorzamen, of om een voorbeeld uit eigen geschiedenis te nemen, den wil van den Koning van Spanje of van de Staten. In zulk een tijd moet de Overheid geweld toepassen, zij is er toe verplicht, omdat zij het Gezag van God ontvangen heeft. Toch wortelt geen Gezag op geweld. Uiteindelijk leggen wij ons pas bij dat gezag neer, wanneer onze conscientie der Overheid dit gezag toekent. Daar slechts God onze conscientie bindt, is dit gezag dus rechtstreeks van God. In dagen van verwarring, wanneer geestelijke stroomingen tegen elkaar opbotsen en in de menigte de vraag ontstaat: Waar moet het heen? wanneer ieder om zoo te zeggen het hoofd kwijt is, heeft de Overheid dus meer dan ooit de plicht het van G()d verkregen gezag met strengheid te handhaven. Dan eerst blijkt dat de Overheid een genademiddel is, dat den mensch voor afdwalen behoedt. Zelfs geldt dit als een Overheid op heidensche onderstellingen gebaseerd is, zelfs ook wanneer de Overheid fouten aankleven. KUYPER zegt het kernachtig, "een perzikboom blijft een perzikboom, ook al plukt men er eenige wormstekige vruchten van." Ook in een Christelijke maatschappij is een Overheid noodig. Christenen kunnen zich nooit ,geheel van de wereld scheiden, hun roeping is niet uit de wereld uit te gaan. Daarenboven zullen in elke Christelijke maatschappij telkens weder ongeloovigen geboren worden, waaraan de geloovigen door familieband gebonden blijven. Het wezen der Overheid als instelling der Gemeene Gratie wordt daar het zuiverst aangetoond, waar geen Christelijke invloed gegolden heeft. Dan eerst blijkt volkomen dat de Overheid zuiver de vrucht is van de Gemeene Gratie, dus van God gewild, ook in heidensche landen. Daarom schreef Paulus aan de Romeinen, doelend op hun heidensche Overheid, die de Christenen vervolgde; dat de Overheid, die er is van A. St. XI-7IB
22
338
MR. H. H. REIJERS
God is, en dat ze om der conscientie wille moet worden gehoorzaamd. Dit blijkt ook uit psalm 82: "Gij bezit alle natiën." In Rome, in China, Japan en in Rusland, waar van Christelijke religie geen sprake was en is, ontstak de gemeene Gratie zooveel licht dat een Overheid ontstond. Hieruit blijkt dat de Overheid ook zonder de kennis van het Woord haar roeping kan vervullen. Bij een Christelijke natie, dat wil dus zeggen een natie, waarop het Christendom zulk een invloed heeft uitgeoefend, dat de leer van Christus de grondslag is waarop het staatsgebouw is ontstaan en gebaseerd is gebleven, ook al is een deel van het volk niet als Christelijk aan te merken, kan de kerk zich beter ontwikkelen en daardoor heeft een wisselwerking plaats. Profiteert de kerk op deze wijze van de gemeene Gratie, de overheid op haar beurt wordt bestraald door en ondergaat vanzelf de invloed van het licht der particuliere genade, dat de kerk uitstraalt. Dit is de band tusschen Kerk en Overheid. Overigens staat de overheid naast de kerk. Vervult de overheid ook zonder kennis van het woord haar roeping, omdat ze aan de gemeene gratie het licht daartoe ontleent, zoo wordt ook zonder tusschenkomst van de kerk, louter dank zij de gemeene gratie de band gelegd tusschen overheid en onderdaan, die noodig is, wil de overheid haar gezag door den onderdaan erkend zien. Romeinen 2 : 14 zegt nadrukkelijk hoe de heidenen van nature zich zelven een wet zijn en Romeinen 13 : 5 zegt nog eens nadrukkelijk: "daarom is het noodig onderworpen te zijn, niet alleen om der straffe, maar ook om des gewetens wil." Die band tusschen overheid en onderdaan ligt dus bij alle volken in de conscientie van de geboorte af. Zonder die band is geen gezag denkbaar, immers gezag bestaat eerst wanneer het als zoodanig erkend wordt. Daar nergens ter wereld de instelling van een overheid te loor ging, moet dus overal die band bestaan, moet die band in 's menschen natuur zijn vastgelegd. Het merkteeken van elk overheidsgezag was steeds het recht over leven en dood. De ervaring leert, dat niettegenstaande de Overheid hier grooten, ginds slechts zeer geringen invloed uitoefent, alle volken in zekere mate zich tot gehoorzaamheid aan de overheid genoopt voelen. Wel is bij de verschillende volken groot verschil in de kwaliteiten der overheid. De overheid kan goed of slecht zijn. Toch wordt ook het gezag van den dwingeland gerespecteerd. Een zedelijk hooger staand mensch kan aan een ander zijn wil opleggen, overheidsgezag wordt dit niet; daarentegen kan een zwak en onzedelijk persoon bekleed met overheidsgezag, dit gezag aan zedelijk hooger staanden opleggen, omdat de overheid steeds uit God is; een slechte overheid verdient evenzeer gezag als een goede. Trouwens, elk volk heeft de overheid die het verdient.
0
b h g c<
h SI
e h
v h
r \\ I, VI
d d n z A d SI
cl 0
B IT
v; T IT
HET AMBT VAN DE OVERHEID EN DE GEMEENE GRATIE
339
Een zedelijk laag staand volk brengt geen personen voort, die het overheidsgezag waarmede ze bekleed zijn, op hoog zedelijk peil kunnen brengen. Hoe hoog ontwikkeld een volk is, dan wel op welk lage trap het staat, het begrip "met overheid" of "zonder overheid" wordt steeds gedekt door de woorden "met orde" en "zonder orde". De menschelijke conscientie vraagt orde. Het doel van de overheid is die orde in stand te houden, die een volk in verband met zijne ontwikkeling behoeft. De Gemeene Gratie doet dus het Gezag der Overheid rusten in de conscientie van Overheid en onderdaan beiden; deze beide factoren zijn de elementen, die onmisbaar zijn bij het uitoefenen van Gezag, ook bij heidensche volkeren.
Hoe is de overheid ontstaan.
** *
Het gezag steunt dus op de conscientie van Overheid en onderdaan. Alleen God geeft de consciente richtsnoer. Het overheidsgezag treft men aan bij alle volkeren, ook de heidensche. Bij allen wijst dus de conscientie te dezer zake denzelfden weg. Dit richtsnoer, dat allen in hun leven hebben medegekregen, ongeacht van welk geloof of ras, is dus een genademiddel, dat allen gemeen hebben, het ligt dus in de werkingssfeer der gemeene gratie. Hoe is nu de overheid ontstaan? Het antwoord op deze vraag is te zoeken in de openbaringen Gods. Men kan deze op tweeërlei wijze vinden: in de Schrift en in de historie. Het natuurlijk verloop der dingen geeft in het laatste geval de aanwijzingen, die men noodig heeft. In het Noachitisch verbond vindt men een concrete openbaring. Gen. 10 : 6 geeft Noach als patriarch het recht van leven en dood in den vorm eener verplichting tegenover God. Tot op den huidigen dag oefent de overheid dit recht uit, zij het niet overal in den vorm van de doodstraf, dan toch overal in het recht van den onderdaan te eischen, dat hij desnoods met opoffering van eigen leven, den vijand doodt, die met geweld zijn land zou belagen. De historie echter geeft ons zeer nauwkeurig het verloop der dingen. Aanvankelijk oefent het hoofd der familie het gezag uit in de familie; de familie groeit uit tot een stam. Eindelijk valt de stam uiteen, verscheidene stammen ontstaan elk onder hun stamvader. Maar de patriarchale band, die eens die stammen onderling verbond, gaat te loor en oorlog ontstaat uit de deeling der volken. Hoe dit dan geschiedde? Tot op het gebeurde met den toren van Babel, was de menschheid één. Toen splitste zich die ééne menschenmassa in groepen, waardoor de overheidsinstelling losgemaakt werd van den oorspronkelijken patriarchalen vorm. Men kreeg stampatriarchen. Toen echter de overheid uitgeoefend door den oorspronkelijken algemeen en patriarch te loor ging en geen algemeene patriarchalen band
340
MR. H. H. REIJERS
de volken meer samenbond, ontstond uit de deeling der volken de oorlog. Nu is niet meer de stam patriarch in de eerste plaats de man om het gezag uit te oefenen; nu moet de aanvoerder in den strijd van man tegen man voor alles een krachtig man zijn en niet een bedaagd patriarch. Zoo verkiest Israël Saul boven Samuël, omdat men een koning wilde hebben, gelijk andere volken hebben, een man jong en krachtig en van hooge statuur. De overgang van de Overheidsvorm van den patriarchalen in den staatkundigen vorm moet van militairen aard zijn geweest. De band tusschen familieleven en overheidsinstelling werd hiermede afgesneden. Het gezag werd erfelijk doordat de held als hij oud werd zijn zoon in zijn plaats stelde. Ten slotte werd de staat zoo uitgebreid, dat de koning geen persoonlijk regime kon voeren, hij stelde dan veldheeren aan. Tot op David was de koning nog veldheer. Zoo ontstonden mederegeerders en hierarchieën, het beheer ging geld kosten en men voorzag daarin door heffingen; eenheid werd in het beheer gebracht door het uitvaardigen van algemeen geldende regelen; wetten ontstonden. Eindelijk ging ook het volk over deze dingen nadenken en nu trad het bewuste overheidsleven in de plaats van het onbewuste. Men ging zich afvragen: Hoe moeten wetten tot stand komen? Zou de rechtspraak zelfstandig zijn? Heeft het volk invloed op belastingheffing ? Ten slotte werden in China en in Indië, in Babylon en in Egypte, in Rome en in Griekenland deze vraagstukken overwogen en bestudeerd. Zoo ontstond de studie van het Overheidswezen. Nu zegt het deel der menschheid, dat ongeloovig is, dat deze ontwikkeling niet uit Gods bestel voortkwam, maar uit den mensch. Wij zeggen, dat het Overheidsgezag nooit door den mensch gezocht is, maar ontstond, toen na de niet door menschen gewilde splitsing in volken en rassen, gelijk die na Babel ontstonden, oorlogen, als gevolg der zonde maakten, dat de patriarch het veld moest ruimen voor den veldheer. Schakelt men Gods voorzienig bestel en daarmede het geheele historische verloop der dingen uit, dan komt men tot allerlei wijsgeerige bespiegelingen, die met de werkelijkheid op gespannen voet staan. Men komt dan tot tweeërlei beschouwing; of de oorsprong der overheid wordt verklaard uit het volk en de volkssouvereiniteit doet haar intrede, of het volk wordt verklaard uit de overheid en men spreekt van Staatssouvereiniteit. Men heeft dan geen oog voor het Goddelijke, maar vindt in den mensch zooveel materiaal, dat men meent alles uit den mensch te kunnen verklaren. De leer der Volkssouvereiniteit wil, dat de Overheid door het volk is aangesteld, omdat het volk inzag dat een zekere orde noodig was. Deze leer berust op pure fantasie; niemand heeft ooit die oorspronkelijke aanstelling kunnen traceeren. Ook zou niemand er aan denken, dat het volk de overheid zou kunnen ontslaan. Met die volkssouvereinitèit ging het
d
S1
el
b o
S
SI
d
s; p d rr
li
"ir d
u n
n
z'
z d [
!-
d n
b
• HET AMBT VAN DE OVERHEID EN DE GEMEENE GRATIE
341
dus niet, dat voelde men wel. Toen kwam de leer van de Staatssouvereiniteit op. Uit het volk werkte ongemerkt de drang zich te vervormen tot een staat. Onder de macht van die staatsidee kwam het volk tot steeds hoogere eenheid. Bijzondere belangen werden in het algemeen belang opgelost. Zoo ontstaat ten slotte de staat gedacht als persoon, die met eigen bewustzijn en eigen wil de geslachten overleeft, die alle volksdeelen als organen hanteert. Men spreekt dan niet meer van overheid, maar van Staat. De Staat vormt dan het volk naar zijn wil. In de leer der volkssouvereiniteit heeft de overheid geen zelfstandige positie, in de leer der staatssouvereiniteit kan hetzelfde gezegd worden van het volk. Steunt het gezag op de conscientie van Overheid en onderdaan te samen, dan kan het niet anders of beiden hebben een zelfstandige positie, maar dan is tevens de leer der volkssouvereiniteit zoowel als die der staatssouvereiniteit veroordeeld. In de praktijk heeft dan ook steeds, zelfs in de meest absolute monarchie, het volk invloed. Zelfs de grootste despoot heeft zijn raadslieden en die raadslieden vertolken, misschien zonder dat ze het zelf weten, de in de bevolking levende gedachte. Ze kunnen niet anders, immers ze zijn zelf producten van dat volk en ondergaan dus de invloeden, dit er van uitgaan. Zoo vindt men ook in de decreten, die zulk een despoot uitvaardigt, de in het volk levende rechtsopvatting terug. Staatssouvereiniteit bestaat dan ook evenmin als Volkssouvereiniteit. Zoo brengt het niet kunnen vinden van een houdbaar wijsgeerig stelsel de mensch vanzelf terug naar de historische ontwikkeling naar de openbaring Gods. DE verllOuding van de overheid fof hef volk.
Heeft de overheid een absolute macht over het volk, of heeft het volk ook eigen rechten? Hoe heeft de overheid zich te gedragen op het stuk der Godsdienst? Hoe verhoudt zij zich tot vraagstukken, die op haar terrein liggen en die met de Godsdienst nauw verband houden? Is er een terrein waarop de Overheid onbeperkt heer en meester is? Ziehier de voornaamste vragen, die de verhouding van overheid tot het volk bepalen; wat heeft Gods voorzienig bestel, toen de Gemeene Gratie den mensch te hulp kwam, gewild? Dat naar Gods bestel de Overheid te maken heeft met een volk, dat zelfstandige rechten uitoefent, blijkt het eerste in Israël uit het optreden der oudsten. Die instelling der oudsten was niet kerkelijk, maar politiek. In Israël vond de Overheid een georganiseerd volksleven tegenover zich. David wordt in den naam des Heeren door Samuël tot koning gezalfd. Hier bevinden we ons op het terrein der particuliere genade. Later komen de oudsten des volks tot hun koning te Hebron. Hij maakte een verbond met hen en zij zalfden David tot koning van Israël. Uit 2 Sam. 2 : 4 blijkt dat hij reeds voor dien tijd door het volk van juda tot koning
• 342
MR. H. H. REIJERS
gezalfd was. Die zalvingen door de oudsten des volks had David met de andere koningen der omliggende landen gemeen. Zij vormen zijn erkenning door het volk. Hier beweegt men zich op het terrein der Gemeene Gratie. Het optreden der overheid rekent dus met de rechten van het volk. Immers het maken van een verbond beteekent, dat vorst en volk zich wederzijds verplichten tot het houden wat zij elkaar verschuldigd zijn. Men zalft dus niet een vrij man, neen, van te voren heeft hij de rechten en vrijheden van het volk erkend. Niet alleen had men de oudsten in het land, maar ook was dit het geval in de steden. Richteren 8 : 14 spreekt van de oudsten van Sukkoth 77 in getal. Het was een echte volksregeering. De meeste zaken werden plaatselijk afgedaan, dikwijls na raadpleging van het volk. De volksregeering klom op uit het gezin. Rijk of arm deed niets ter zake. De afstamming besliste of iemand tot de oudsten behoorde. Dat opkomen van de oudsten uit den broederkring maakte, dat het onder hen als onder broeders toeging. Op den duur ging door de veelheid der geboorten het gevoel van saamgehoorigheid in den broeder te loor, maar in de plaats daarvan ontstond saamgehoorigheid tengevolge van het bewonen van dezelfde stad, het gemeen hebben van eenzelfde gewestelijk verleden en het hebben van gelijksoortige belangen. Zoo ontstaat in de gemeenschap een nieuw organisch leven, de kringen. die zooals wij calvinisten zeggen, eigen souvereiniteit bezitten. Deze souvereiniteit houdt in, dat die kringen hun eigen algemeene regelen scheppen. De overheid heeft de hooge taak de rechten tusschen die kringen af te bakenen en de rechten en vrijheden van den enkeling in dien kring te beschermen. Van bovenaf mag de regeling van dit leven, die uit het leven zelf opkomt, alleen geleid en tegen mislukking gevrijwaard worden. Juist daarom, zegt KUYPER, legt de calvinist zoo grooten nadruk op de organisatie van het gezin, niet omdat men hoopt den patriarch alen toestand uit Israël in het leven terug te roepen. Dat is onmogelijk, keuze is thans het eenig denkbare middel. Maar wel, omdat het gezin de oorspronkelijke en schoonste organisatie van het menschelijk leven is en de groote leerschool, waarin het volk het samenleven, de erkentenis van het gezag, het prijsstellen op rechten en vrijheden leert. CALVIJN meende dan ook, dat de gelukkigste toestand daar gevonden zou worden waar de lagere overheden door het volk zouden worden aangesteld bij keuze. Deze magistratus inferiores, die het volk tegen de overheid zouden beschermen, maakte z. i. zelfs een parlement overbodig. Hoe men de zaak ook bekijkt, de oudsten in Israël, de magistratus inferiores van CALVIJN, de vertegenwoordigende lichamen die wij kennen, bedoelen allen als waarheid te handhaven, dat het volk als yolk tegenover de overheid een zelfstandige positie heeft.
v v
n
h
li
v
v
n h
c v
HET AMBT VAN DE OVERHEID EN DE GEMEENE GRATIE
343
De orde bij de schepping in het gezin ingelegd, waardoor de vader het hoogste gezag in het gezin werd toegekend, is door de zonde te loor gegaan. De gemeene gratie dankt men het, dat als noodverband, waar het vaderlijk gezag te kort schoot, de overheid optrad. Hieruit volgt, dat de overheid slechts daar optreedt waar het volk te kort schiet. Uit de souvereiniteit in eigen kring volgt, dat het volk zooveel mogelijk zelf moet regelen. Hoever nu het overheidsgezag gaat, hangt af van de ontwikkeling van een volk. Hiermede hangt samen, dat men zelfs een absolute monarchie kan hebben, die in overeenstemming is met de algemeene lijn waarlangs de gemeene gratie zich openbaart, al werd er reeds vroeger op gewezen, dat ook een absolutisme steeds plaats laat voor inmenging van de zijde van het volk. Uit deze stelling van Dr. KUYPER volgt, dat hiermede ook samenhangt, dat de vrijheden van het volk ook wel eens moeten worden ingeperkt en de overheid de teugels strakker in de hand moet nemen. Dit geschiedt, met name als gevolg van de na den oorlog allerwegen optredende verwildering, heden ten dage in bijna alle Europeesche staten. Ook volgt er uit dat de Overheid ten slotte zelf zal moeten beoordeelen, in hoeverre zich een dergelijke toestand voordoet. Daar volgt uit dat de Overheid, hoe gebonden zij ook overigens door wetten moge zijn, steeds over een freies Ermessen, een discretionaire macht, behoort te beschikken. Dit geldt speciaal ten opzichte van het aanstellen en ontslaan van ambtenaren, maar in niet mindere mate behoort dit te gelden, daar waar het geldt uitzending van radioberichten, bioscoopvoorstellingen, mededeelingen in de pers, theatervoorstellingen, publieke vermakelijkheden, die in onzen tijd heel wat meer schade te weeg brengen dan mogelijk zou zijn, indien de overheid niet zoo gebonden ware. Speciaal in onzen tijd is de overheid verplicht weer op te treden daar waar zulks in den loop van den tijd minder noodig scheen en wellicht ook was. De teugels, die te slap hingen, 'behooren flink te worden ingekort. Dit kan echter slechts dan verwezenlijkt worden zoolang nog in de meerderheid van een volk het besef voortleeft, dat verzet tegen de overheid zonde is. Zijn die hooge gegevens in het volk aanwezig, dan zit de overheid vast in den zadel. Het aanwezig zijn van die gegevens is de werking van de onzienlijke macht van God, de werking der gemeene gratie. (Slot volgt).
c c
DE SOCIALISTEN EN ORANJE
n f
DOOR
r
DR C. BEEKENKAMP.
In het vierde deel zijner Gedenkschriften zegt TROELSTRA ergens 1) : "Nu door een valsche voorstelling van onze bedoelingen in 1918 voor de massa van ons volk Oranje en anti-socialisme synoniem zijn, is voor een partij van karakter geen andere houding mogelijk, dan de koele afzijdigheid, die onze menschen terecht tegenover alles, wat met de monarchie in verband staat, innemen". Dit citaat is om meer dan één reden karakteristiek voor de verhouding van de Nederlandsche sociaal-democratie in het algemeen tot Oranje. Allereerst wel vanwege de poging, die eruit spreekt, om de schuld en de verantwoordelijkheid voor de aangenomen houding te schuiven in de schoenen van anderen, die, blijkbaar uit onedele politieke motieven, de poging tot een staatsgreep, welke in 191 8 werd ondernomen, als antimonarchaal uitleggen en misschien wel uitbuiten. Het valt evenwel niet moeilijk te bewijzen dat de tegenstelling, die het Nederlandsche volk intuïtief voelt tusschen socialistisch en koningsgezind, dateert van een tijdstip, dat gezocht moet worden lang vóór 1918. Zonder te willen ontkennen, dat in de Novemberdagen van dat revolutiejaar als spontane reactie tegen al of niet beraamde aanslagen op het koningsschap - wij laten dat voor een oogenblik in het midden het Oranjebloed in vaderlandsche aderen sneller ging kloppen, meen en wij toch zonder vrees voor tegenspraak te mogen beweren, dat het de Nederlandsche sociaal-democratie zelve geweest is, die aanleiding heeft gegeven voor de algemeen verbreide voorstelling, dat het socialisme in feite als anti-monarchaal moest worden beschouwd. Algemeen verbreid, noemde ik die voorstelling. Bij hoogtijdagen in ons nationale bestaan trad ze stellig sterker nog op den voorgrond dan anders. Ik herinner me nog heel goed, hoe en wanneer ik voor 't eerst met die tegenstelling in aanraking kwam. Toen op 30 April 1909 de Bourdon van de Oude Kerk te Delft plechtig de blijmare had verkondigd van de geboorte der Prinses, golfde langs de grachtjes van de Prinsestad de deun van het bekende liedje, waarmee jong en oud uiting gaf aan zijn feestvreugde: "Weg met de socialen, leve Willemien, Oranje boven". Voor mijn besef - toen een jochie van een jaar of vijf, zes - waren
c
c
r
v
t
~
c
r I
:2
'Ii
\
(
(
1
\ \
DE SOCIALISTEN EN ORANJE
345
die "socialen" heelemaal niet aardig, want zooveel begreep ik er wel van, dat zij niet lief wilden zijn voor "Willemien", die mijn kinderverbeelding als iets heel moois en teers zag. Men late deze jeugdherinnering in de waarde, die ze voor mij heeft. Ik weet in ieder geval, dat de minder-vriendschappelijke gevoelens, die mij jegens de "socialen" bezielden van dàt oogenblik dateeren, en deze gebeurtenis uit 1909 is voor mij het stellige bewijs, dat de tegenstelling, die er in ons vaderland bestaat tusschen socialisme en Oranje, ouder moet zijn dan van 1918. Latere onderzoekingen hebben mij geleerd, dat in de jaren negentig van de vorige eeuw deze tegenstelling al leefde. Wij zullen aanstonds zien, in welken vorm. Onjuist is dus TROELSTRA'S voorstelling van zaken, die de antithese tusschen Oranje en socialisme in verband brengt met zekere gebeurtenissen uit het jaar 1918, zij het dan ook met een volgens hem verkeerde interpretatie van die gebeurtenissen. Kenmerkend overigens voor de wijze, waarop de Nederlandsche sociaal-democraten steeds weer zitten met hun houding tegenover het koningsschap en de Draagster der Kroon! Anderen krijgen de schuld ervan, dat zij, socialisten, zóó doen, zóó wel moèten doen. Anderen maken door hun tartende, uitdagende houding, door hun provoceerend optreden, het den sociaal-democraten werkelijk niet mogelijk, zich anders te gedragen, dan zij nu doen. Steeds weer •. de anderen"; de schuld ligt nooit bij henzelf. Vergeten wordt hier door TROELSTRA, hoe reeds bij den aanvang van zijn optreden en voorts gedurende heel zijn politieke leiderschap telkens weer, wanneer hij daartoe aanleiding vond, die tegenstelling tusschen Oranje en socialisme geaccentueerd is geworden. In het verdere deel van dit opstel zullen wij daarvan voorbeelden te over aantreffen: vrijwel steeds - en daarom noemde ik het citaat mede zoo karakteristiek vrijwel steeds krijgen "de anderen" de schuld. En eindelijk is de aangehaalde uitspraak ook zoo waardevol om het merkwaardig juiste van de typeering, die TROELSTRA geeft om van de houding der sociaal-democratie tegenover Oranje, namelijk die van koele afzijdigheid. Ik zou geen betere uitdrukking weten te bedenken. Het is geen fel oplaaiende vijandschap; geen diep-ingekankerde haat tegen personen van ons Oranjehuis; niet meer een scherp oppositie kiezen tegen de monarchie. Neen, koele afzijdigheid. Koud, ietwat hautain, welbewust denigreerend is hun houding, waaruit iets van: "dat benepen standpunt hebben wij overwonnen" spreekt. Ze maken zich er overigens niet druk om. Want dat is de moeite niet waard. Afzijdigheid. Geen onzijdigheid. Ze zijn ten opzichte van de kwestie niet neutraal; ze hebben een eigen, welbewuste meening, maar het lust hen niet, daarover veel agitatie te wekken. Partijpolitiek is 't vermoedelijk, dat dit standpunt bepaalt.
346
DR. C. BEEKENKAMP
Politieke overlegging, gelijk meermalen bleek, deed hen besluiten geen andere houding dan die der koele afzijdigheid te kiezen, omdat zij wel heel goed weten, dat het agressieve, althans alles wat verder gaat dan afzijdigheid, reacties in het Nederlandsche volk zou oproepen, die ernstige gevolgen zou kunnen hebben voor de positie van de sociaal-democratie als politieke partij. Koel is zelfs - op een heel enkele uitzondering na, misschien - de meer welwillende houding, die bij een deel der tegenwoordige sociaal-democraten wordt aangetroffen en die spreekt uit symptomen, waaruit kan worden afgeleid, dat zich binnen den kring der S.D.A.P. veranderingen voltrekken. Veranderingen, óók ten opzichte van het koningschap. Voor de door mij ontwikkelde gedachten hoop ik in dit opstel eenig bewijsmateriaal bijeen te brengen.
t
* * *
In den zomer van 1892 zouden de Koninginnen een bezoek brengen aan de provincie Friesland, en de leiders der pas-ontluikende arbeidersbeweging hadden het er op toegelegd, dit koninklijk bezoek te benutten voor propagandistische doeleinden. In de provinciestadjes, waar de Vorstinnen passeerden werden borden rondgedragen, waarop politieke opschriften prijkten. De eisch voor algemeen kies- en stemrecht weerklonk alom. TROELSTRA had in de Sneeker Courant het denkbeeld gelanceerd om in die richting naar buiten op te treden; en zijn volgelingen waren onmiddellijk ingegaan op zijn denkbeeld om in Leeuwarden een audiëntie aan te vragen, teneinde de arbeiders gelegenheid te geven, hun grieven aan de Koningin-Regentes kenbaar te maken. "Ik had mij dus op den gevaarlijken weg van bestrijding van het koningschap gewaagd", bekent hij later in zijn Gede.nkschriften. 2 ) Zèlf bleef hij op den achtergrond. Die delegatie bestond geheel uit arbeiders en arbeidersvrouwen. Om een indruk te geven van het voedsel dat de Friesche arbeider gedoemd was te eten, had men een pot met mais meegebracht. Deze demonstratie kon evenwel niet tof een goed einde gebracht worden, wijl het meenemen van het bewijsmateriaal ter audiëntie niet werd toegestaan. Begrijpelijkerwijze viel dit alles niet in goede aarde bij de van oudsher vurig Oranjegezinde Friezen, en het "Oranjeboven" werd onmiddellijk gecombineerd met "Hang de socialen op". Het bleef niet bij deze woorden. In zijn feestroes ging het volk ook over tot handtastelijkheden. Verschillende ruiten moesten het ontgelden. Er heerschte op straat een stemming, die herinneringen wakker riep aan wat er een jaar of vijf, zes tevoren in Amsterdam gebeurd was, waar de Oranjefeesten ter gelegenheid van 's Konings zeventigsten jaardag ook anti-socialistische manifestaties hadden teweeg gebracht. De onrust was eigenlijk al begonnen naar aanleiding van het proces tegen DOMELA NIEUWENHUIS, die zich op 10 Juni 1886 voor de Haagsche rechtbank had te verantwoorden ter zake van een persdelièt. In het
o
o
ç
v
I 11
s
v C
\
t
DE SOCIALISTEN EN ORANJE
347
orgaan "Recht voor Allen" had deze namelijk een artikel gepubliceerd onder den titel "De Koning komt", waarin o. m. te lezen stond, dat "de pers zinnelooze en zoutelooze berichten opnam over iemand, die zoo weinig werk maakte van zijn baantje". De rechtbank veroordeelde DOMELA NIEUWENHUIS tot één jaar gevangenisstraf, welke straf door hoogere instanties is gehandhaafd. NIEUWENHUIS moest zakjes plakken ... Uit deze roerige dagen van palingoproer en oranjefurie dateert ook de socialistische brochure "Koning Gorilla", een geschrift, waarin de naam van den Koning weliswaar niet werd genoemd, maar dat kennelijk bedoelde, het particuliere leven van den Koning te schandaliseeren; een geschrift, dat zeer terecht bij het Oranjegezinde deel der bevolking heftige verontwaardiging wekte,3) en dat er stellig zeer veel toe bijgedragen heeft om de tegenstelling tusschen socialisme en Oranje ongemeen te verscherpen. De eenvoudige Oranjeklanten op straat gaven daaraan uiting, door eindeloos "uit onbeklemden borst" te zingen;
en die andere -
Oranje boven leve Willem III Weg met de socialen leve Willem III zinlooze - straatdeuntjes: leef' de d'misaison de socialen in een harington
en: Hop, hop, hop hang de socialen op. In Amsterdam bleef het alweer niet bij zingen alleen. Ook hier vloog menige straatsteen door de ruiten. In het café "de Leeuw van Waterloo", van den socialistischen penningmeester PENNING, aan het Waterlooplein, bekend verzamelpunt der hoofdstedelijke socialisten in die dagen, werd aan den avond van 21 Februari 1887 alles kort en klein geslagen. Bij de ongeregeldheden te Amsterdam op 21 en 22 Febr. werden 34 personen gewond. De Haarl. Courant wist te vertellen, dat een kind van 4 jaar was doodgedrukt. Een later bericht evenwel bracht de geruststellende mededeeling, dat de jonge spruit springlevend was: de moeder had het onder haar japon verborgen ... 4). In andere steden kwam het tot soortgelijke tooneelen. Zoo werd in Leiden 5) danig huisgehouden in de café's van SLEGTENHORST op den hoek van het Levendaal en de Kraaierstraat en van TEGELAAR in de Zandstraat. Den daarop volgenden Zondag moest de stedelijke politie versterkt worden met een afdeeling infanterie en een detachement huzaren, om de orde te handhaven. En burgemeester DE KANTER zag zich zelfs genoodzaakt om op I Maart een bevel uit te vaardigen, waarbij samenscholingen of bijeenkomsten van meer dan vijf personen op de openbare straat werden verboden. Twee dagen later scheen de rust dermate te zijn weergekeerd,
348
DR. C. BEEK EN KAMP
dat het verbod kon worden opgeheven. Als blijk van erkentelijkheid voor de bewezen diensten kreeg het garnizoen van de stedelijke vroedschap een belooning van f 350.-! 6) Deze periode uit onze vaderlandsche geschiedenis, den tijd waarin het socialisme hier nog in de kinderschoenen stond en de reacties van het niet-socialistisch deel der bevolking het felst waren, heeft gelukkig niet zoo heel lang geduurd. De omstandigheid, dat DOMELA NIEUWENHUIS op 31 Augustus 1887 na een verblijf van zeven maanden uit de gevangenis werd ontslagen, nadat door vooraanstaande juristen, onder welke Mr. L. W. C. KEUCHENIUS 7), het vonnis was becritiseerd en om gratie was verzocht, zal zeker ertoe hebben bijgedragen, om de gemoederen wat te kalmeeren.
*
*
*
N a het bovenvermeld bezoek van de beide Koninginnen in Friesland heeft TROELSTRA in verschillende plaatsen dier provincie een rede gehouden over "Koningschap en Kapitalisme", een onderwerp, waarover hij ook in de Sneeker Courant had geschreven. Deze artikelen zijn in groote oplaag in de provincie verspreid en hadden tot gevolg, dat zijn populariteit in Friesland een gevoeligen knak kreeg. 8) Merkwaardig voor de felle anti-koningsgezinde mentaliteit van TROELSTRA in die dagen is een artikel over "Socialisme en Oranje", waarin hij erop wees, dat in een kapitalistische republiek de arbeiders evengoed worden uitgezogen als onder een monarchie, doch, zoo schreef hij, dat mocht voor de socialisten geen reden zijn om hun bestrijding van het koningschap te staken. "De sociaal-democratische partij heeft zich gesteld aan het hoofd der arbeiders-beweging. Alle spinnewebben van opvoeding en vooroordeel moeten eruit. Ook het spinneweb der Oranje-vergoding".9) Op het eerste partijcongres der S.D.A.P., dat met Paschen van het jaar 1895 in Deventer werd gehouden, zou het beginselprogram en het strijdprogram der partij worden vastgesteld. Bij de behandeling van het laatste ontstond een discussie over de houding, welke men ten opzichte van het koningschap moest innemen. De afdeeling Maastricht had namelijk voorgesteld om daarin op te nemen: afschaffing van het koningschap. TROELSTRA zei ervan: "Wanneer wij dat onschadelijk ornament met ernst bestrijden, geven wij den indruk, dat wij met de overwinning daarvan betere toestanden voor het volk zouden bereiken. Teleurstelling zou volgen. Meteen zouden wij dan in de valloopen, die de bourgeoisie ons zet om terwille van een onschuldige liefhebberij, wat in Holland het koningschap zeer zeker is, voet te geven aan vooroordeel". 10) Maastricht kreeg haar zin niet. De stemming in de partij bleef desondanks anti-monarchaal. De partijleiders gingen daarin voor. Ik noem een paar treffende staalt1es. TROELSTRA en VAN KOL weigerden bij den aanvang van hun parlementairen
z 1 1
\
DE SOCIALISTEN EN ORANJE
349
loopbaan den eed af te leggen ten paleize in handen der Koningin en ze moesten toen een paar dagen wachten, alvorens de president van de Tweede Kamer, daartoe gemachtigd, hen de beloften kon afnemen. 11) Toen het Kamerlid j. H. DONNER in de vergadering van 12 Mei 1898 voorstelde om ter gelegenheid van de troonsbestijging van Koningin WILHELMINA een nationalen dank- en bede dag uit te schrijven, veroorloofde TROELSTRA zich enkele schampere opmerkingen. 12) Aan de plechtigheden bij de inhuldiging hebben de socialistische kamerleden niet deelgenomen; en Minister PIERSON noemde de redevoering, die TROELSTRA op 27 September in de Kamer hield om zijn optreden te verdedigen, een "schreeuwenden wanklank" 13), waar hij n.l. het koningschap vergeleken had met voorgevels van oude vervallen tempels, die in de oudheid weder voor nieuwe bouwwerken geplaatst werden om het bijgeloof van de massa te bedriegen; een redevoering waarin gezegd werd: "Het gebruik, dat tegenwoordig van de Oranje-traditie wordt gemaakt, verplicht ons verre te blijven, waar men Oranje toejuicht"; en die besloten werd met het uitspreken van de verwachting, dat de verouderde, onbegrepen leuze "Oranje boven" meer en meer zou worden vervangen door den internationalen strijdkreet van het klassebewuste proletariaat "Leve de sociaal· democratie!" 14) De strijd tegen het koningschap werd in die dagen vrij wat scherper gevoerd, dan men thans pleegt te doen, merkt TROELSTRA op, maar de schuld daarvan schuift hij op rekening der agressieve Oranjeklanten, die de socialisten tegen hen zelf en tegen het koningschap in het harnas dreven. 15) Die strijd werd soms wel op zeer kleingeestige wijze gevoerd. Zoo stemde een deel der linkerzijde, onder aanvoering van TROELSTRA, op 18 juni 1907 tegen een voorstel om gelden te bestemmen voor restauratie der stallen van het Koninklijk Paleis Het LOO.16) En agressief was zeker niet de mededeeling, die minister HEEMSKERK namens Hare Majesteit de Koningin aan de Tweede Kamer overbracht op 22 December 1908 betreffende de gezegende omstandigheden, waarin Hare Majesteit verkeerde. Dat de Kamer deze mededeeling met een luid en driewerf hoera ontving, was volkomen begrijpelijk en vanzelfsprekend. Ik citeer nu een stukje uit de Handelingen en voer den voorzitter, jhr. Mr. j. ROËLL, die zoo juist den Minister had gedankt voor zijn mededeeling, sprekende in: 17 ) "Ik houd mij verzekerd, dat de Kamer daarvan met vreugdevolle aandoening heeft kennis genomen en dat haar de eerbiedige en hartelijke wensch vervult, dat de hoopvolle verwachtingen, waarvan zij de mededeeling mocht ontvangen, onder Gods zegen, mogen worden verwezenlijkt" . ( Toejuiching) De heer Troelstra: Ik vraag het woord. Verschillende stemmen: Neen, neen, niet geven! De voorzitter: Ik acht mij niet bevoegd den heer Troelstra het
350
DR. C. BEEKENKAMP woord niet te verleenen omtrent de mededeeling der Regeering, en geef hem dus daartoe het woord. De heer Troelstra: Mijnheer de Voorzitter! Ik acht mij geroepen, waar hier naar aanleiding van de demonstratie die wij zooeven hebben bijgewoond, gesproken is namens de gansche Kamer, de verklaring af te leggen, dat er leden in deze Kamer zijn, die in het zoo pas medegedeelde geen aanleiding vinden om zich voor deze demonstratie verantwoordelijk te stellen. De voorzitter: Ik hoop, dat deze mededeeling geen aanleiding zal geven tot verdere beschouwingen.
Een dergelijk onverkwikkelijk incident heeft zich in de vergadering van 30 April 1909 niet voorgedaan. De socialistische fractie was toen weggebleven, op een tweetal leden na, de H.H. VAN KOL en HELSDINGEN. 18) Doch dit wegblijven was, dunkt mij, evenzeer een onhoffelijke demonstratie tegen de monarchie en tegen het Oranjehuis.
* * * Achttien leden telde de Sociaal-democratische Kamerfractie na de verkiezing van 1913. Dat beteekende een winst van niet minder dan 11 zetels. Het scheen evenwel of TROELSTRA'S antimonarchale gezindheid, die tot voor enkele jaren soms zoo fel aan den dag kon treden, thans naarmate de socialistische overtuiging in den lande groeide, in hevigheid afnam. De verandering kon niet lang verborgen blijven. Een volksleider woont nu eenmaal in een glazen huisje. ZÓÓ algemeen was men ervan overtuigd, dat het zich uitte in een straatdeuntje - uitingen vaak van rake volkshumor! - toen TROELSTRA, evenals de leiders van andere groote partijen, naar Het Loo was ontboden in verband met de kabinetscrisis: "Troelstra, trek jij j'Oranjestrikje an", of aan een liedje dat SPEENHOF in die dagen ten gehoore bracht, waarin koningschap en socialisme met gelijke toegenegenheid werden bezongen. 19 ) En de man, die vóór 15 jaren geweigerd had in handen der Koningin-Regentes den grondwettelijken eed af te leggen bij de aanvaarding van zijn Kamerlidmaatschap, was nu dermate veranderd, dat hij vriendelijk verzocht van opvallend huldebetoon van zijn Apeldoornsche partijgenooten verschoond te blijven; een fijngevoeld gebaar jegens de Koningin, dat wij met voldoening registreeren. Het eerste symptoom eener veranderende mentaliteit. Of was het slechts een verandering van tactiek, in verband met de hangende kabinetscrisis? Een jaar later kunnen we een soortgelijke verandering opmerken. De man, die in 1907 in de Kamer verklaarde tegen een crediet te zullen stemmen om "Het melkmeisje van Vermeer" aan te koop en ... omdat het argument "de nationale eer is er mee gemoeid" hem koud liet, 20) moest onder den drang der hoogst ernstige omstandigheden, waarin het Vaderland bij het begin van de mobilisatie verkeerde, verklaren, dat de nationale gedachte de nationale geschillen behoorde te overheerschen. 21)
~
b ij L
v v
1: i:
L S
iJ
~
d r
a e
d
d h i~ v
z p
o
t: d 1 !IJ u
rr n
DE SOCIALISTEN EN ORANJE
351
De man, die in 1907 op het internationaal congres te Stuttgart 22) meegewerkt had aan de totstandkoming eener resolutie, die gericht was op het bevorderen van een anti-militaristische opvoeding der jeugd, sprak in 1914 uit, dat de gemobiliseerden hun plicht hadden te doen als Nederlanders voor het groote doel, waarvoor ze zijn opgeroepen; diezelfde man verzette zich niet er tegen, dat zijn eigen zoon zich als vrijwilliger aanmeldde. 23) Altegader symptomen eener veranderende mentaliteit ten opzichte van Vorstin en Vaderland; een verandering evenwel, die niet in die mate haar neerslag vond bij de socialisten in den lande. De pers, met name Het Volk, stond nog vreemd tegenover het bij TROELSTRA ontwakende "nationaliteitsbesef". Typeerend waren b.v. de hoofdartikelen over "de leugens der feestviering" ter gelegenheid van de herdenking van het eeuwgetij onzer onafhankelijkheid en de gebruikelijke schampere verslagen over de nationale feestvreugde bij die gelegenheid even veelvuldig verschenen als bij de Willem de Zwijgerherdenking, twintig jaren later. Neen, de massa zijner volgelingen kon hem hierin niet volgen; is ook nooit met hem meegegaan op dit punt. Daarvoor was de jarenlange voorlichting in woord en geschrift te doordringend geweest. 1918 heeft bewezen, dat de verandering van TROELSTRA'S tactiek slechts van tijdelijken aard is geweest. Zoodra wezen de omstandigheden in een naburig land niet op groote veranderingen, of ook hier te lande werd in zekere kringen onmiddellijk aan revolutie gedacht. Wel is van die zijde met klem verzekerd, dat het dwaasheid zou zijn om de actie te richten tegen het Koningschap - men zag namelijk in, dat dit een aanmerkelijke verzwakking van den invloed der partij zou beteekenen een aanzienlijk deel der socialisten begeerde echter toch maar vurig, dat de arbeiders zelf de teugels van het bewind in handen zouden nemen. 24) De gebeurtenissen in November 1918 zijn reeds zoo vaak beschreven, dat ze hier niet breedvoerig behoeven te worden vermeld. De enkele herinnering aan de grootsche betooging op het Malieveld te Den Haag is genoeg om te laten zien, hoe diep de Oranjeliefde gloeide in de harten van het Nederlandsche volk. TROELSTRA verwijt de Koningin, dat zij zich heeft gesteld of laten stellen tegenover de socialistische partijpolitiek. "In die dagen is tusschen het koningschap en de steeds groeiende socialistische arbeidersbeweging in ons land een afgrond ontstaan, die onoverbrugbaar schijnt." 25) Nog één merkwaardig staaltje van de hierboven gekenschetste mentaliteit uit de jaren na 1918 wil ik vermelden uit de vele voorbeelden, die zouden zijn te noemen. Ter gelegenheid van de behandeling van de gemeentebegrooting voor 1932 in den Leidschen raad motiveerde de fractieleider van de S.D.A.P., MR. D. A. VAN ECK zijn stem vóór een communistisch voorstel om de uitgaven voor volksfeesten zoo goed als geheel te doen vervallen onder meer met de volgende woorden: "De Sociaal-democraten voeren hier niet rechtstreeks strijd tegen het koningschap; dat is voor hen niet van
352
DR. C. BEEKENKAMP
voldoende belang; zij vinden dat in het algemeen een overbodige en dure instelling, maar indien aan den anderen kant de kapitalistische belangen ernstig gevaar liepen en de socialistische beweging zeer sterk werd, zou men wel degelijk het Koningschap tegen de socialistische beweging gebruiken." In dat verband achtte de spreker het gewenscht tegen "deze betrekkelijk onschuldige betuigingen voor de Koninklijke gevoelens" (zooals het zenden van felicitaties bij verjaardagen van leden van het Koninklijk Huis, kinderspelen, e. d.) front te maken en stelling te nemen. Inderdaad, de kloof schijnt wel heel moeilijk te overbruggen. Althans bij de meeste sociaal-democraten. Zij, die er anders over denken, vormen vooralsnog een kleine minderheid.
li v
v
v
h
n
** * Het is moeilijk vast te stellen, in hoeverre de meening van Mr. ]. W. E. Duys gezag heeft in socialistischen kring. Wij zullen dan ook niet wagen dat in dit artikel uit te maken, maar een goede behandeling van ons onderwerp eischt, dat wij niet onvermeld laten, hoe deze socialist in 1933 bepleit heeft, dat de S.D.A.P. tegenover het Koningshuis in Nederland hetzelfde loyale standpunt zal innemen als hare zusterpartijen in Engeland en de Scandinavische landen. 26) Het wegblijven bij de Kameropening, dat in TROELSTRA'S laatste dagen al een betwist punt was in de fractie (slechts met één stem meerderheid werd toen tot wegblijven besloten 27) noemt Duys "volkomen onbegrijpelijk en principieel onjuist." Hij erkent, dat de ingenomen houding den tegenstanders noodeloos demagogisch bestrijdingsmateriaal verschaft, onlogisch is, en niet correct tegenover de Koningin. 28) Zonder te willen vervallen in Hoera-nationalisme in den slechten zin des woords, verlangt hij, dat zijn partij zich jegens het wettig staatshoofd zal gedragen zooals het behoort. "Laten wij niet met gevoelsantitheses duizenden den weg naar het socialisme versperren door een gezicht te zetten of wij niet van de eigen Nederlandsche familie zijn en aan haar historie geen deel willen hebben", schreef de heer G. VAN VEEN, 29) een socialistisch paedagoog, die meermalen te velde trok tegen het anti-nationale optreden van socialistische onderwijzers. En, zoo misschien de lezer deze getuigen-à-décharge niet geheel en al onverdacht vindt - niemand minder dan ]. H. SCHAPER moest erkennen, dat de vereenzelviging van socialisme en koningshaat de S.D.A.P. in breede kringen kwaad heeft gedaan. "Dat wordt nog tegen ons uitgespeeld. Maar wij zijn er zelf schuldig aan." 30) Of als men een andere onverdachte getuige hebben wil - heeft niet Dr. H. POLAK in een radiorede ter herdenking van de Koningin-Moeder verklaard, dat hij de Koningin niet alleen eerbiedigt als hoofd van staat, maar ook erkennen moest, dat er weinig reden bestaat om te streven naar verandering van bestuursvorm; de staatsvorm toch gelijk die hier te lande bestaat - zoo hoorden wij hem zeggen 31) - valt in menig opzicht te verkiezen boven een republiek, zooals die in vele landen te zien is.
II
d
ti d
ij I'
A
DE SOCIALISTEN EN ORANJE
353
Ik weet wel, dat dit - helaas - uitzonderingen zijn. Ik weet, dat wellicht het overgroote deel der socialisten nog op het oude standpunt staat van "koele afzijdigheid", die bedenkelijk dicht nadert aan vijandige onverschilligheid. Het zou niet moeilijk zijn uit de pers daarvan tal van voorbeelden uit den jongsten tijd aan te halen. Moet ik herinneren aan het besluit van de roode raadsmeerderheid der gemeente Krommenie, om niet te vlaggen op 31 Augustus? 32) Zijn we vergeten, dat de socialisten geen deel wilden nemen aan de nationale herdenking van WILLEM DE ZWIJGER, "omdat het Oranjehuis wordt uitgebuit en een elementair gevoel van eigenwaarde hen gebood, zich te onttrekken", zoo als Het Volk schreef; 33) waarop ook Ds. BRUINS aandrong in Tijd en Taak 34) en gelijk in vele moties werd neergelegd? 35) En laten we maar zwijgen over al die pietluttige kinderachtigheden, als "Koningin" met een "k", het niet meezingen of niet uitzenden van het Wilhelmus e. d., waarmee zoo vaak de anti-koningsgezinde mentaliteit moest worden gedemonstreerd. Ik moge dit artikel besluiten met te constateeren, dat de socialisten uit de eerste periode van hun Nederlandsch bestaan, onder invloed van den anarchist DOMELA NIEUWENHUIS (tot 1894) uitgesproken revolutionair waren en nadrukkelijk koningschap en parlement beide verwierpen; dat er na 1894 een kentering kwam in zooverre dat men, organisatorisch de strijdwijze der Tweede Internationale volgend, en zich richtend ook tot de nationale politiek, zich alleen maar meer keerde tegen het koningschap, nu eens in felien vorm, dan meer gematigd; dat die vijandige houding omstreeks 1913-1914 tamelijk wel getemperd werd, maar in 1918 weer in beslist revolutionairen zin zich uitte, en dat in den laatsten tijd volhard wordt bij het standpunt der "koele afzijdigheid", uitgezonderd dan bij enkele en zeker niet onbeteekende sociaal-democraten, die tot het inzicht komen, dat de S.D.A.P., wil zij waarlijk deel uitmaken van de Nederlandsche volksgemeenschap, haar houding zal hebben te herzien. Wij kunnen slechts den hartgrondigen wensch uitspreken, dat de stem van deze enkelingen zal doorklinken tot de breede massa der arbeidersbeweging en dat de S.D.A.P. hier te lande een even loyale houding jegens ons geliefd Oranjehuis zal gaan innemen als haar zusterorganisaties in Engeland en de Scandinavische landen. Zij is dit verplicht aan zich zelf, als zij ten minste prijs erop stelt, volkspartij te zijn; verplicht bovenal aan Oranje, van welk vorstenhuis de leden immers steeds in onze historie getoond hebben te willen zijn de dienaren van het geheele Nederiandsche volk, niemand uitgezonderd. 1) P. J. TROELSTRA, Gedenkschriften, Vierde deel, blz. 223. 2) T. a. p., Tweede deel, blz. 33. 3) W. H. VLIEGEN, Oorsprong, geschiedenis en hedendaagsche stand der
Socialistische beweging, blz. 178. 4) Leidsche Courant, 1 Maart 1887. 5) Leidsch Dagblad, 28 Febr. 1887. De mededeeling van VLIEGEN in a.w. blz. A. St. XI-718
23
354
DR. C. BEEKENKAMP -
DE SOCIALISTEN EN ORANJE
180 over de gebeurtenissen in Leiden en met name over een "vergaderlokaal der socialisten, dat zoo ongeveer afgebroken werd", is schromelijk overdreven, althans als men het ooggetuigeverslag in het Leidsch Dagblad mag gelooven. 6) Leidsche Courant, 16 Maart 1887. Of de genoemde herbergier, die aan den gemeenteraad een adres om schadevergoeding wegens de plaats gehad hebbende ongeregeldheden hadden ingediend, daarmee succes hebben gehad, is mij niet bekend. In de raadsvergadering van 17 Maart werd dit adres gesteld in handen van de financieele commissie. Men vond het blijkbaar beter, deze zaak niet publiekelijk te behandelen. 7) Handelingen !Ie Kamer, 23 Febr. 1887, blz. 919. 8) TROELSTRA, a.w. Tweede deel, blz. 39. 9) T. a. p. blz. 61. 10) T. a. p. blz. 134/135. De Schr. teekent erbij aan, door latere gebeurtenissen geleerd te hebben, dat de uitdrukking "onschuldige liefhebberij" in dezen niet geheel juist is. 11) Hand. He Kamer, 1897/'98, blz. 7. 12) T. a. p., blz. 822. 13) Hand. He Kamer 1898/'99, blz. 52. 14) T. a. p., blz. 4~50. 15) T. a. p., blz. 168. 16) Hand. He Kamer, 1906/'07, blz. 2006 v.V. 17) Hand. He Kamer, 1908/'09, blz. 1467. 18) T. a. p., blz. 2113. 19) TROELSTRA, Gedenkschriften, Derde deel, blz. 217. 20) Hand. He Kamer, 1907/'08, blz. 1191. 21) Hand. He Kamer, 1913/'14, blz. 2587. 22) TROELSTRA, Gedenkschriften, Derde deel, blz. 24, 270. 23) T. a. p., blz. 300. 24) TROELSTRA, Gedenkschriften, Vierde deel, blz. 181 V.V. 25) T. a. p., blz. 222. 26) Mr. J. W. E. Duys, Ter Oriënteering, blz. 8 V.V. 27) TROELSTRA, Gedenkschriften, Tweede deel, blz. 171. Zie over dat wegblijven van de soc. democraten bij de opening van de Kamers ook nog "Cijfers en Feiten", 13e jaarg. blz. 311. Volledigheidshalve worde opgemerkt, dat verschillende s.-d. Kamerleden bij de Kameropening van 1934 niet alleen op het Binnenhof, maar ook in de Ridderzaal tegenwoordig zijn geweest. 28) T. a. p., blz. 12. 29) De Socialistische Gids, jan. 1933. In "Cijfers en Feiten", 11 e jaarg. blz. 274, vonden wij ook nog een citaat van denzelfden schrijver, waarin de heer VAN VEEN o. a. beweert: "Als er een referendum zou worden gehouden, zouden duizenden sociaal-democraten voor het behoud van het koningschap stemmen." 30) j. H. A. SCHAPER, Een halve eeuw van strijd, I,blz . 98. 31) Een belangrijk fragment van de bedoelde redevoering is o. m. te vinden in "Cijfers en Feiten", 14e jaarg. blz. 198 V. 32) De Telegraaf, 30 December 1932. Ten aanzien van het uitsteken der nationale vlag komt er intusschen ook al een kentering. Bij een bezoek, dat de Minister van Sociale Zaken onlangs aan een A.j.C.-werkkamp bracht, wapperde daar naast de roode vlag ook de nationale driekleur. 33) Hoofdartikel in Het Volk, 14 April 1933. 34) Tijd en Taak, 19 jan. 1933. 35) O. a. van den Bond van Ned. Onderwijzers, afd. Amsterdam. (Nederlander, 31-3-'33), afd. Vlaardingen en 's Gravenhage van de S.D.A.P. (Het Volk, 5-1-'33). Zie ook Het Volk van 7-1-'33.
VRAAG EN ANTVVOORD 1. VRAAG:
Het bleek mij, dat men in sommige middenstandskringen uiterst ontevreden is over de a.r. partij, daar deze hoegenaamd niets in het belang van den middenstand doet. Men wees op de N.S.B. met haar beloften voor den middenstand. Kunt U m ij hieromtrent inlichtingen verstrekken?
ANTWOORD: Het is inderdaad juist, dat de a.r. partij voor den middenstand niet doet wat b.v. de N.S.B. voor den middenstand doet. D. w. z. ze paait niet den middenstand met beloften, die toch niet zullen worden verwezenlijkt. Toen in Duitschland de Nat. Socialisten nog niet aan de Regeering waren, hebben zij den middenstand, evenals thans hier de N.S.B., met beloften overladen. De warenhuizen en filiaalbedrijven zouden worden opgeruimd. De concurrentie van de joden zou ophouden e. d. meer. Van die beloften is in de praktijk niets terecht gekomen. En zoo zou het ook gaan, indien hier de N .S.B. aan het bewind kwam. De Regeering heeft hier te lande met steun van de a.r. partij wel degelijk iets gedaan ten behoeve van den middenstand. Op de staatsbegrooting voor 1934 is uitgetrokken een bedrag van f 2 millioen ten behoeve van het middenstandscrediet. Dit bedrag wordt, zooals bekend zal zijn, voor credietverleening aan middenstandsbedrijven door bemiddeling van de Ned. Middenstandsbank verstrekt, waarbij in aanmerking komen levensvatbare middenstandsbedrijven, welke, uitsluitend tengevolge van de crisisomstandigheden, in liquidatie-moeilijkheden zijn geraakt. Als regel vallen bedrijven, welke na 1 Januari 1930 zijn opgericht buiten deze credietverleening. Voorts zijn uitgesloten bedrijven, waarvan de bank overtuigd is, dat ze economisch geen bestaansrecht hebben. Onder deze vallen over het algemeen de z.g. dwergbedrijven. Eveneens de veehouders-, land- en tuinbouwbedrijven en al degenen, die een zaak exploiteeren of doen exploiteeren, terwijl zij of hun echtgenooten daarnaast hetzij als ambtenaar, of anderszins een bron van inkomsten hebben. De credietaanvrager moet beschikken over een overzichtelijke boekhouding of althans zich bereid verklaren tot het inrichten en bijhouden daarvan terstond nadat hem een crisis-
356
ADVIEZENRUBRIEK
crediet wordt verleend, terwijl de bank zooveel mogelijk zakelijke en persoonlijke zekerheid moet bedingen. Nu loopt het in de praktijk met deze credietverleening niet zoo vlot. In het algemeen zijn de eischen, die de bank uit zakelijke overweging moet stellen zoo hoog, dat veel middenstanders niet voor crediet in aanmerking komen. Dit ligt waarschijnlijk voor een belangrijk deel aan de middenstandsbedrijven zelf. Doch hoe dit ook moge zijn, in elk geval blijkt uit deze credietverleening dat bij de Regeering de ernstige wil bestaat om binnen de grenzen der financieele mogelijkheden aan den middenstand tegemoet te komen. Voorts is nu weer aanhangig een wetsontwerp inzake het beperken van oneerlijke concurrentie door middel van fictieve verkoopen e. d., terwijl een voorontwerp inzake vestigingseischen voor middenstandsbedrijven reeds naar een Middenstandsraad en naar den Econ. Raad voor advies is verzonden. Uiteraard zijn niet allen met de reeds genomen maatregelen tevreden. Doch wat wil men dan verder? De handeldrijvende en industrieele middenstand is een open bedrijf. Ieder, die over een gering crediet of gering kapitaal beschikt, kan toetreden. Een uitgebreide overheidssteun, gelijk bijv. ten behoeve van den landbouw, die ten slotte door de beperktheid van het grondgebied zich slechts in beperkte mate kan uitbreiden, is ten aanzien van den middenstand niet doeltreffend. Want iedere verdere overheidssteun zou, in verband met het groot aantal werkzoekenden, het aantal middenstanders weer hand over hand doen toenemen en de bestaansmogelijkheid voor de gevestigde middenstanders beperken. De eenige oplossing zou ten slotte hierin moeten worden gezocht, dat men van de middenstandsbedrijven, althans van bepaalde middenstandsbedrijven, z.g. gesloten bedrijven maakt, waartoe men slechts in beperkte mate na het verkrijgen van overheidsvergunning kan toetreden. Nu gevoelt men wel, dat een dergelijke maatregel (die overeenkomst zou moeten vcrtoonen met de kort geleden door den Amsterdamsehen Raad verworpen winkelverordening) zeer ingrijpend is en dan ook zeker niet door alle middenstanders op prijs zou worden gesteld. Voor energieke jeugdige personen, die een eigen bedrijf willen stichten, gaat bij het nemen van een dergelijke maatregel een slot op de deur. En het gevaar is groot, dat bedrijfssluiting in vele gevallen aan minder bekwame en minder energieke middenstanders ten koste van andere belanghebbenden en ten koste van het bedrijf zelf, een voorsprong zal verschaffen. Hier liggen allerlei voetangels en klemmen. En het is daarom verstaanbaar, dat de Regeering het niet verantwoord acht om hals over kop te komen met maatregelen tot sluiting van de middenstandsbedrijven.
N.
C.D.U. EN PARTIJ VAN STAALMAN
357
2. VRAAG. In een Standaard-artikel van 17 November 1932 wordt met betrekking tot de C.O.U. gemeld: "STAALMAN hield steeds vast aan de antirevolutionaire beginselen". Is dat inderdaad juist? Kunt U mij zeggen, wat nu eigenlijk het beginsel der C.O.U. is en of deze partij met het oog op haar beginsel geacht moet worden te zijn een revolutionaire partij?
ANTWOORD: Allereerst een opmerking inzake de aangehaalde passage betreffende den heer STAALMAN. Wat daarin gezegd wordt is volkomen juist: Het programma van de Chr. Dem. Partij van 24 April 1905 vertoont in beginsel geen verschil met dat der a.r. partij. De formuleering is wat anders. En uiteraard valt wat meer de nadruk op de sociale paragraaf. Doch er is geen enkel punt in dit program aan te wijzen, dat duidt op een principieele tegenstelling tusschen de heer STAAL MAN en de a.r. partij. Zelfs is er een punt, ten aanzien waarvan het program van STAALMAN nog iets verder gaat in het uitspreken van typisch a.r. wenschen dan het beginselprogram der a.r. partij, n.l. het gezinshoofdenkiesrecht. Dit wordt uitdrukkelijk aanbevolen, terwijl de a.r. partij het gezinshoofdenkiesrecht pas op 22 April 1909 in haar program van actie en pas in 1916 in haar program van beginselen opnam. En in zijn advies van partijgenooten verklaarde het bestuur van de Chr. Dem. Partij April 1909, dat noch het staatspensioen, noch het algemeen kiesrecht in beginsel door hem kon worden aanvaard, waarom het dan ook den raad gaf, niet op links, doch op de candidaten der rechterzijde te stemmen. En wat nu de Chr. Dem. Unie aangaat, vestigen wij de aandacht op haar revolutionaire programeischen als nationale ontwapening, staatspensioen, zelfbeschikkingsrecht der naties, en op haar revolutionaire terminologie als "radicale omvorming van het wereldleven", "radicale sociale herstelpolitiek" e. d. Van dat alles was in het program van den heer STAALMAN niets te bespeuren.
* * * Thans nog enkele opmerkingen over het principiëel karakter der C.D.U. Tot op zekere hoogte leeft iedere politieke groep uit een beginsel. Men dient evenwel onderscheid te maken tusschen de groepen, die op zuiver humanistisch standpunt staan, d.W.Z. die als uitgangspunt en doel van hun politiek streven kiezen het tijdelijk welzijn van den mensch; en de groepen, die op den grondslag der religie (dit woord genomen in den
358
ADVIEZENRUBRIEK
ruimen zin van erkenning van God als den hoogsten Wetgever, ook op politiek gebied) staan. Eerstbedoelde groepen verschillen onderling weer naar gelang zij meer speciaal op het oog hebben het belang van het individu (liberale partijen), van bepaalde organisaties, zooals vakvereenigingen (het modern syndicalisme en het gildensocialisme), of van het volksgeheel (fascisme en nationaal-socialisme) . En deze groepeering wordt dan weer doorkruist door een andere onderscheiding, nl. die van het z.g. materialisme, het stoffelijk belang, hetwelk bij de eene groep sterker naar voren treedt dan bij de andere. De sociaaldemocratie behoort o. i. in haar politiek streven op één lijn te worden gesteld met het radicaal liberalisme. Doch onder invloed van het nog altijd bij de socialisten doorwerkend historisch materialisme en van de zich vooral in die partij sterk openbarende neiging om de massa naar de oogen te zien is deze politieke partij doorgaans in haar optreden sterker materialistisch dan gewoonlijk de liberale groepeeringen zijn. Tegenover deze humanistische richtingen staan de politieke groepeeringen, die niet uitsluitend letten op het tijdelijke belang van den mensch, maar ook en vooral aandacht schenken aan zijn eeuwig welzijn. Ook tusschen deze politieke groepen bestaan belangrijke verschillen. U denke maar aan het roomsch-katholicisme, dat in beginsel de r.k. Kerk als uitsluitend middel tot zaligheid plaatst boven den Staat, ook wat betreft de politieke aangelegenheden. Doch in het algemeen kan men toch van deze partijen zeggen, dat zij belijden het bestaan van God en de beteekenis van Zijn geboden ook voor het terrein van de politiek. Nu zijn wij uiteraard geneigd om, afgaande op haar naam en algemeene beginselverklaring, tot deze laatste politieke groepen ook te rekenen de Chr. Dem. Unie. Doch dan zij al dadelijk opgemerkt, dat deze politieke partij in haar politiek optreden bedenkelijk dicht het socialisme benadert, ja zelfs in menig opzicht meer revolutionair is dan de S.D.A.P., die als grootere politieke partij althans nog eenige verantwoordelijkheid kent 1). En bovendien staat vast, dat er zeer belangrijke principieele verschillen bestaan tusschen de a.r. partij en de C.D.U., welke principieele verschillen ons dwingen om ons vierkant tegenover deze partij te stellen. Ter toelichting daarvan wijzen wij op het volgende. Oogenschijnlijk houdt de politiek der C.D.U. ernstig rekening met de beginselen van het Evangelie. Bij voorkeur beroept men zich in de kringen der C.D.U. immers op bijbelplaatsen, gelijk die van de Bergrede. En al laten wij nu de vraag in het midden, in hoever de praktijk der C.D.U. speciaal hare actie tegenover de a.r. partij, met de beginselen der Bergrede overeenstemt, dit neemt toch niet weg, dat het beroep op dergelijke bijbelplaatsen op menig eenvoudig christen een diepen indruk maakt. Nu valt echter al dadelijk op te merken, dat de C.D.U. niet de eerste politieke groep is, die met behulp van bepaalde schriftuurgedeeHen het ver-
C.D.V.
EN PARTIJ VAN STAALMAN
359
trouwen weet te winnen van een gedeelte van het eenvoudige christenvolk. Men kan haast zeggen dat er alle eeuwen door sinds de christelijke Kerk ontstond politieke groepeeringen gevormd zijn op de basis van bepaalde bijbelplaatsen. Speciaal LVTHER en CALVIJN hebben in hun tijd van dergelijke politieke stroomingen veel hinder ondervonden. Wij herinneren daarbij aan den boerenopstand in Zuid-Duitschland, die ook in naam van een christelijk beginsel ondernomen werd, en aan het optreden van de wederdoopers, die speciaal in ons land aan het Christendom in het algemeen en aan de Reformatie in het bijzonder onnoemelijk veel kwaad hebben gedaan. De principieele fout van deze richtingen, en dit geldt speciaal ook van de C.D.U., ligt hierin, dat men slechts een bepaald deel van Gods openbaring in het oog vat. En het gevaar van deze richtingen ligt eensdeels in hun radicalisme, hetwelk uiteraard met haar eenzijdige kijk op de goddelijke openbaring ten nauwste samenhangt, anderdeels in haar materialisme, waarin hun aanvankelijk idealisme al heel spoedig overslaat. Wat het eerste punt betreft, wijzen wij er op, dat de C.D.U. alleen en uitsluitend een bepaald deel van Gods Woord als uitgangspunt aanvaardt. Zij schenkt slechts aan enkele passages uit de Schrift aandacht. En zij aanvaardt niet, althans niet voorzoover ons bekend, Gods openbaring in Natuur en Historie. En juist hierdoor plaatst zij zich principieel tegenover de A. R. Partij, die, niet een bepaald deel maar heel Gods openbaring in Schriftuur, Historie en Natuur als basis van haar politiek aanvaardt. Hiermede houdt onmiddellijk verband het radicalisme van de C.D.U. hetwelk zich, gelijk wij reeds opmerkten, zelfs in de terminologie van haar program manifesteert. Niet te ontkennen valt, dat, ondanks al hetgeen gedurende de laatste 50 jaar in ons land op sociaal gebied door Kerk en Staat is verricht, nog niet alle misstand is opgeruimd hetgeen vooral thans, nu de nood zich in scherper vorm openbaart, weer sterker wordt gevoeld. Men mag echter niet over het hoofd zien, dat de zonde alle eeuwen door misstanden heeft in het leven geroepen, die geen enkele maatschappij en geen enkele Overheid volledig heeft kunnen wegnemen. Een ideaalstaat of ideaalmaatschappij ware slechts mogelijk, wanneer de grondoorzaak van het kwaad, n.1. de zonde, werd weggenomen. Reeds deze overweging dwingt ons tot groote gereserveerdheid met betrekking tot een radicale politiek. Maar nog een andere overweging noopt ons partij te kiezen tegenover een radicale politiek, gelijk die der C.D.U., nl. de houding van Christus Zelf en van de christelijke Kerk van alle eeuwen tegenover het kwaad, dat zich in de wereld vertoonde. In den tijd van Christus' omwandeling op aarde was de sociale toestand der bevolking zeker niet beter dan thans. Men denke b.v. aan de
360
ADVIEZENRUBRIEK
slavernij en aan de machtspolitiek van de Romeinen. En het is dan ook wel verklaarbaar, dat Christus' discipelen en het joodsche volk van Hem radicale maatregelen ter verbetering verlangden. Het standpunt van Christus tegenover dien drang komt het sterkst tot uiting in zijn antwoord op de vraag van de overpriesters inzake het betalen van belasting aan de Romeinen. Hij geeft niet den raad het betalen van belasting te weigeren. of althans den onrechtvaardigen en gehaten tollenaarsdienst op te ruimen. Integendeel. Uit Zijn antwoord blijkt, dat Hij de gegeven omstandigheden, ook die van de Romeinsche overmacht aanvaardt. Slechts in zooverre dringt Hij aan op vernieuwing van het leven, dat Hij de eisch stelt om Gode te geven wat Gode is. Hier zien wij dus geen politiek radicalisme, doch een streven naar een geleidelijke vernieuwing langs den weg van persoonlijke bekeering. En dit is ook het standpunt geweest van de christelijke Kerken. Natuurlijk zijn er afwijkingen geweest. De christelijke politiek heeft niet altijd het juiste midden weten te houden tusschen radicalisme en conservatisme. Doch in het algemeen mag toch gezegd worden dat de christelijke Kerken en onder haar invloed de christelijke staatslieden er naar hebben gestreefd om naar beide zijden verweer te bieden, n.l. niet alleen naar de zijde van de conservatieve verstarring, maar evenzeer naar den kant van het revolutionaire radicalisme, ook al werd dit met een beroep op bepaalde plaatsen van de Heilige Schrift gepropageerd.
ç
e (
s
~
De vraag is nu: is inderdaad de politiek van de C.D.U. te kwalificeeren als radicaal en revolutionair? Op die vraag wenschen wij onbewimpeld bevestigend te antwoorden. En ten bewijze willen wij de aandacht vestigen op een viertal onderwerpen, waarmede de politiek der C.D.U. zich vooral bezig houdt. Allereerst de ontwapeningskwestie. De C.D.U. wenscht zoo radicaal mogelijk de christelijke liefdewet toe te passen. En met die liefdewet acht zij onvereenigbaar de landsdefensie. Terloops zij opgemerkt, dat de ontwapeningspolitiek der S.D.A.P. den voormannen der C.D.U. nog niet eens ver genoeg gaat. De S.D.A.P. is, naar hun oordeel, in het defensievraagstuk nog veel te opportunistisch. Ook slaat de C.D.U. geen acht op het feit, dat een verdedigingsoorlog door de Heilige Schrift geenszins veroordeeld wordt, doch integendeel veeleer aanvaard. Zij bedient zich slechts van een bepaald door haar uitgezocht deel der Schrift. De hoofdzaak, waarop we in dit verband wijzen willen, is echter het volgende. Indien men het feit der zonde erkent en ook gelooft, dat in het leven der volken die zonde doorwerkt en zal blijven doorwerken tot het einde der wereld, dan zal men ook moeten toegeven, dat er uitwendige middelen noodig zijn en zullen zijn tot stuiting van het kwaad. Zulke uitwendige middelen zijn het overheidsgezag, de rechterlijke macht, de politie enz.
e
n
v r
11 s
c
i] v
a n
C.D.U. EN PARTIJ VAN STAALMAN
361
Maar tot die uitwendige middelen behooren ook het leger en de vloot. En nu één van beiden, Of men acht het gebruik van dergelijke uitwendige middelen in beginsel ongeoorloofd; doch dan moet men ook afschaffing eischen niet alleen van leger en vloot, maar ook van politie en rechterlijke macht; Of men aanvaardt de uitwendige machtsmiddelen en het gebruik daarvan en daarmede tevens een defensiemacht. De C.D.U. kiest voor het eerste. De consequentie van dit standpunt is - gelijk gezegd - dat niet alleen leger en vloot, maar ook andere machtsmiddelen van den Staat volgens de C.D.U. moeten worden afgeschaft. Ja sterker nog: zonder uitwendige machtsmiddelen is, gelet op het feit der zonde, het voortbestaan van een geordend staatsverband een onmogelijkheid. En derhalve is deze ontwapeningsactie der C.D.U. in beginsel een verloochening van den Staat en het overheidsgezag en is derhalve in wezen van radicaal-revolutionair karakter. Het tweede punt is het staatspensioen. Het is geen wonder dat velen door de propaganda voor het staatspensioen worden bekoord, vooral dan, wanneer de propagandisten ook een beroep doen op de christelijke liefdewet. Doch ook hier vertoont de C.D.U. haar radicaal-revolutionair karakter. Want wat toch is de zaak? Een van de beginselen, die zoowel in Gods Woord als in de maatschappelijke ontwikkeling richtsnoer geven is, dat van Genesis 2 waarin gezegd wordt, dat de mensch in het zweet zijns aanschijns zijn brood zal eten. De akker geeft zonder arbeid geen vrucht. En evenmin geeft de maatschappij loon zonder arbeid. Tracht men nu van overheidswege den schriftuurlijken regel om te keeren door een systeem ingang te doen vinden, hetwelk den luiaard en verkwister zonder arbeid of besparing van de vrucht van zijn arbeid recht op onderstand verschaft, dan gaat haar politiek in radicaal revolutionaire richting. En dit nu is ons bezwaar tegen de invoering van het staatspensioen. Het staatspensioen heeft tal van bezwaren. Het is halfslachtig, wijl het alleen maar voorziet, althans tracht te voorzien, in de behoeften van een gedeelte van de ouden van dagen en onverzorgd laat personen, die uit anderen hoofde dan ouderdom behoeftig zijn. Het stelt groote eischen aan de publieke kassen, indien het op eenigszins bevredigende manier zal worden geregeld. En die eischen zouden, vooral in den tegenwoordigen tijd, een financieel debacle beteekenen voor het overheidsbeheer. Doch sterker dan deze praktische bezwaren weegt voor ons het principieele bezwaar, dat de aanvaarding van het staatspensioen ons stuurt in de richting van vernietiging van een der belangrijkste grondslagen van ons maatschappelijk leven door ondermijning der persoonlijke verantwoordelijkheid der ingezetenen voor eigen- en gezinsbelangen ; met name door een bevoordeeling van degenen, die door eigen schuld nood-
362
ADVIEZENRUBRIEK
lijdend zijn geworden boven hen, die ten koste van groote inspanning en persoonlijke offers in eigen onderhoud gedurende den ouden dag kunnen voorzien. Neen, wanneer wij opkomen voor het belang van het minder draagkrachtige volksdeel, dan wenschen wij dit te doen niet door het bevoorrechten van degenen, die daarop het minst aanspraak hebben, doch door het prikkelen van het eigen initiatief en de solidariteit. Daartoe wenscht de a.r. partij te bevorderen de sociale verzekering, die een recht op uitkeering schenkt aan degenen, die door arbeid of premie-betaling zich dat recht hebben verworven. En ook met het bevorderen van sociale verzekering is het invoeren van staatspensioenen in lijnrechten strijd, aangezien uiteraard het gratis verstrekken van ouderdomsuitkeering funest is voor de bereidwilligheid der bevolking om zich in het belang van eigen en ander toekomstig belang een offer te getroosten. Wat wij opmerkten ten aanzien van de beide eerstgenoemde punten geldt in principe evenzeer voor de denkbeelden der C.D.U. inzake socialisatie, Planwirtschaft en het koloniale vraagstuk. Dat de C.D.U. geen waarde hecht aan wat wij noemen de grondslagen van het maatschappelijk leven bleek reeds ten aanzien van het staatspensioen. Dit verklaart ook de gemakkelijkheid waarmee deze partij overnam leuzen als die van de socialisatie, Planwirtschaft e.d. Op het oogenblik hebben deze leuzen alweer hun praktische waarde verloren. Geen enkel ernstig mensch, die er nog een maatschappelijk of staatkundig ideaal in ziet. En de C.D.U. heeft deze leuzen dan ook maar weer uit haar program geschrapt. Dit weerhoudt ons echter niet van de noodzakelijkheid om er op te wijzen, dat de C.D.U. door het overnemen van deze leuzen weer getoond heeft niet terug te schrikken voor een absolutistisch overheidsgezag, hetwelk alle onderscheid tusschen Staat en maatschappij uitwischt met volstrekte vernietiging van de grondslagen, waarop het maatschappelijk leven alle eeuwen zich heeft bewogen. En wat tenslotte het koloniale vraagstuk aangaat merken wij op, dat ook hier weer het historisch gewordene door de C.D.U. volstrekt wordt voorbij gezien. Liefst zou men Indië geheel losmaken van Nederland. Of - om de terminologie van het program der C.D.U. over te nemen - het z.e. "zelfbeschikkingsrecht" der natiën worde erkend! Dat de toepassing van het zelfbeschikkingsrecht een catastrophe zou zijn niet alleen voor Nederland, maar ook voor Indië, wordt gewoonlijk geheel voorbij gezien. De geliefkoosde, naieve gedachte is, dat de inlandsche volken, na het losmaken van den band tusschen Indië en Nederland, met elkander in een soort van Inlandsche heilstaat zullen samenleven zonder door andere mogendheden, als b.v. Japan, te worden lastig gevallen. Z~lfs voor wie de toestanden in Indië slechts eenigermate van uit de verte kent en even-
n ti
o
e k
v 11 11
r
c v
t €
OVERHEID EN MIDDENSTAND
363
nadenkend, moet deze gedachte dwaasheid zijn. Ook zal o. i. het ontijdig losmaken van den band tusschen Indië en Nederland met het oog op de gevolgen daarvan voor de inlandsche volken uit christelijk oogpunt (men denke b.v. aan het werk der zehding in scholen en ziekenhuizen) ten sterkste afkeuring verdienen. Doch dit nu daargelaten, willen wij er hier nog op wijzen, dat ook de eenzijdige critiek van de C.D.U. op wat zij noemt een "imperialistische" koloniale politiek haar oorsprong vindt in een volstrekte miskenning van de roeping, die het Nederlandsche volk krachtens Gods bestel in het historisch gebeuren ten opzichte van de Indische volken heeft. En ook hier weer blijkt, dat een eenzijdige en onjuiste opvatting van bepaalde gedeelten van Gods Woord zonder acht te slaan op de goddelijke openbaring als geheel, de C.D.U. voert in een richting, die zonder eenige reserve revolutionair genoemd moet worden.
N. 1) Vgl. b.V. uitlatingen als die van den Chr. Dem. predikant J. J. BUSKES: "dat de praktische politiek van de S.D.A.P. in dit opzicht (n.l. ten opzichte van de sociale, de internationale en de koloniale quaestie) identiek is met die, welke de C.D.U. propageert." En verder: "Het socialisme als protestbeweging heeft recht op onze sympathie en onze instemming". Zie zijn brochure "C.D.U. en S.D.A.P." pag.'s 6 en 12.
3. VRAAG: In onze gemeente heeft de middenstand een moordende concurrentie te verdragen van de z.g. vliegende winkels, welke een leegstaand winkelhuis huren, daar een paar dagen hun artikelen tegen dumpingprijzen verkoopen en dan weer verdwijnen. Zij betalen geen cent belasting, terwijl onze middenstand zwaar belast is. Daarom is die concurrentie te ongelijk en niet vol te houden. Ik wilde U nu vragen: Of de mogelijkheid bestaat, dat van gemeentewege die concurrentie meer in eerlijke banen geleid wordt door het heffen van een speciale belasting op vliegende winkels of door een anderen maatregel. Het is wel een moeilijk terrein, maar ik zou gaarne in den Raad zulks willen bevorderen. ANTWOORD. Het is misschien niet geheel overbodig de aandacht te vestigen op het feit, dat de wetgeving reeds een bepaling bevat, die gericht is tegen misbruiken, die speciaal door houders van z.g. "vliegende winkels" in praktijk gebracht worden, n.1. art. 328bis van het Wetboek van Strafrecht, hetwelk bij de wet van 2 Augustus 1915, Stbl. 365, aan het Wetboek van
364
ADVIEZEN RUBRIEK
Strafrecht werd toegevoegd. Dit artikel richt zich tegen bedriegelijke praktijken. Veel toepassing vindt dit artikel in de praktijk niet, wat voor een deel verband houdt met het feit, dat het leveren van voldoende bewijsmateriaal gewoonlijk op moeilijkheden stuit. Doch voor een ander deel vindt deze geringe toepassing ook haar oorzaak in onbekendheid met het bestaan van deze bepaling. En daarom meenen wij goed te doen om allereerst de aandacht op dit voorschrift te vestigen. Het luidt als volgt: "Hij, die, om het handels- of bedrijfsdebiet van zich zelven, of van een ander te vestigen, te behouden, of uit te breiden, eenige bedriegelijke handeling pleegt tot misleiding van het publiek of van een bepaald persoon, wordt, indien daaruit eenig nadeel voor concurrenten van hem of van dien ander kan ontstaan, als schuldig aan oneerlijke mededinging, gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste een jaar, of geldboete van ten hoogste negenhonderd gulden." Voorts zij nog opgemerkt, dat de Middenstandsraad reeds herhaalde pogingen gedaan heeft om Z.g. "vliegende winkels" onder het gemeentelijk belastinggebied te doen vallen. Daarbij dacht men speciaal aan het toevoegen van een bepaling aan de Gemeentewet, waarbij aan de gemeentebesturen de bevoegdheid gegeven wordt, een omzetbelasting te heffen op winkels, die gedurende minder dan 90 dagen in een bepaalde gemeente zijn gevestigd. Die pogingen hebben evenwel schipbreuk geleden. En ze zijn na het tot stand komen van de wet van 15 Juli 1929, Stb\. 388, inzake de financiëele verhouding Rijk en gemeenten, gestaakt in verband met het feit, dat het belastinggebied van de gemeenten door die wet aanzienlijk werd beperkt en dus het verschil in belastingdruk tusschen de gevestigde winkeliers en de "vliegende winkels" aanzienlijk minder geworden was. Het lijkt ons juridisch niet mogelijk, althans zeer bezwaarlijk, om bij gemeentelijke verordening het thans bestaande verschil in belastingdruk tusschen de gevestigde winkeliers en de vliegende winkels weg te nemen. De vraag of de Gemeentewet gewijzigd zou kunnen worden, teneinde in dit opzicht de bevoegdheid van de gemeentebesturen te verruimen, laten wij op het oogenblik buiten beschouwing, aangezien het antwoord op die vraag op het oogenblik weinig praktischen zin heeft.
g
SI
a
\\i
p o
a
m
I"
el
b
z:
VI
k
te
s,
v.
s·
k ft fI
V
Wij willen echter nog op enkele andere punten, die verband houden met deze zaak de aandacht vestigen. Vooreerst op het aanhangig wetsontwerp tot regeling van het uitverkoopen en opruimen in het winkelbedrijf. Door deze wet, die reeds door de Tweede Kamer is aangenomen, zal het bedrijf van de "vliegende winkels" een belangrijk obstakel op zijn weg vinden. Immers krachtens die wet zal het verboden zijn in een winkelbedrijf een verkoop aan te kondigen onder de aanduiding "uitverkoop" of "opruimIng" zonder
z' s
ti
V v g 0
OVERHEID EN MIDDENSTAND
365
daartoe van de Kamer van Koophandel ingevolge die wet vergunning te hebben verkregen, terwijl het evenzeer verboden zal zijn een verkoop op zoodanige wijze aan te kondigen, dat daardoor redelijkerwijs de indruk wordt gewekt van een tijdelijke voordeelige aanbieding in verband met bijzondere omstandigheden, welke zich ten aanzien van een winkelnering kunnen voordoen. En de bevoegdheid van de Kamers van Koophandel om bedoelde vergunningen te weigeren is volgens art. 6 van de wet wel zoo ruim, dat ze het voortwoekeren van de vliegende winkels in belangrijke mate kunnen tegengaan. Intusschen richt dit wetsontwerp zich niet rechtstreeks tegen de "vliegende winkels". Ze laat deze inrichtingen, zij het ook op beperkte schaal, voortbestaan. En de vrijheid tot het doen van aantrekkelijke aankondigingen zal niet geheel en al door dit wetsontwerp worden weggenomen, aangezien de bovenbedoelde verbodsbepaling niet van toepassing zal zijn op de aankondiging van verkoopen in verband met jaar of seizoenwisseling, mits bedoelde verkoop en onder geen andere formule aangeduid zijn dan: "jaarlijksche opruiming", "halfjaarlijksche opruiming", "seizoenopruiming", "balansopruiming" en "inventarisopruiming". De vrijheid, die dit wetsontwerp aan de "vliegende winkels" zal overlaten, kan echter nog op andere wijze worden beperkt. Hierbij valt vooreerst te denken aan het door de Regeering in uitzicht gestelde wetsontwerp bevattende vestigingseischen voor detailhandelsbedrijven, welk ontwerp zich met name ook richten zal tegen de Z.g. "vliegende winkels". Voorts noemen we in dit verband de ondernemersovereenkomsten, die, volgens de wet op de ondernemersovereenkomsten bindend kunnen ver~ klaard worden voor bedrijfsgenooten, die tot die overeenkomsten niet zijn toegetreden. Eventueel zouden dus overeenkomsten van de winkeliers door sanctie van de Kroon bindende kracht kunnen verkrijgen voor houders van "vliegende winkels". En wellicht zou langs dien weg de ongebreidelde concurrentie van de vliegende winkels den kop kunnen worden ingedrukt. Verder valt hierbij nog te denken aan de Bedrijfsradenwet. Wanneer straks aan de ingestelde bedrijfsraden verordende bevoegdheid zou kunnen toegekend, zou deze bevoegdheid ook kunnen worden aangewend ter breideling van de concurrentie van de "vliegende winkels". En dan ten slotte kunnen ook de gemeentebesturen ten deze maatregelen nemen. Te denken valt daarbij aan een verordening krachtens de Warenwet. Het bezwaar tegen een dergelijke verordening is echter, dat ze slechts zeer ten deele het doel bereiken kan, hetwelk ons voor oogen staat. Immers een verordening krachtens de Warenwet kan slechts betreffen de winkels, die goederen verkoopen, welke vallen onder de Warenwet, dat zijn in hoofdzaak levensmiddelen; terwijl een dergelijke verordening zich uiteraard richten moet tegen het gevaar dat de volksgezondheid, door het optreden van "vliegende winkels", bedreigt en dus ook uit dien hoofde slechts beperkte strekking kan hebben. Daarom zouden wij geneigd zijn om (aangenomen dat bovengenoemde
366
ADVIEZENRUBRIEK
wettelijke maatregelen niet kunnen worden afgewacht) eerder te zoeken naar een oplossing in de richting van art. 168 der Gemeentewet. De Raad zou krachtens zijn algemeene verordeningsbevoegdheid beperkende bepalingen kunnen vaststellen, waardoor het optreden van "vliegende winkels" wordt beperkt en dientengevolge de gevestigde middenstand tegen een abnormale concurrentie wordt beschermd.
** * Welke gemeentelijke maatregelen krachtens art. 168 Gemeentewet kunnen echter ten deze in aanmerking komen? In Amsterdam was kort geleden aanhangig een z.g. winkelverordening, krachtens welke het verboden zou zijn zonder vergunning van B. en W., den Levensmiddelenraad gehoord, een winkel te hebben, waar een of meer van de met name genoemde waren ten verkoop in voorraad zijn. De waren, die genoemd werden, waren: vleesch, visch, kruidenierswaren. aardappelen, groenten, fruit, boter, kaas, eieren, manufacturen, schoeisel, schoenen en zoolleer. Om verguninng te verkrijgen zou de aanvrager verplicht zijn aan te toonen, dat hij beschikt over vakbekwaamheid en credietwaardigheid, terwijl overigens B. en W. een vergunning zouden kunnen weigeren, indien ze, den Levensmiddelenraad gehoord, van oordeel zijn, dat aan het verleen en van zoodanige vergunning geen behoefte bestaat. Voorts zouden B. en W. bevoegd zijn een vergunning in te trekken en aan de vergunningen voorwaarden te verbinden, terwijl den belanghebbenden beroep open zou staan op den Gemeenteraad. Tegen zoodanige regelen bestaat, naar ons oordeel, wel eenig bezwaar. Dit bezwaar ligt niet in het feit, dat het gemeentebestuur zijn bevoegdheid ten aanzien van bepaalde bedrijven door invoering van een vergunningsstelsel in belangrijke mate zou uitbreiden. In bepaalde omstandigheden kan daartoe aanleiding zijn. Wij denken hierbij b.v. aan het vergunningsstelsel, hetwelk is ingevoerd krachtens de Drankwet voor de z.g. vergunnings- en verIofIokaliteiten, aan de regelen inzake de banken van leening krachtens de Pandhuiswet, aan het vergunningsstelsel van de z.g. Geldschieterswet, aan de Bioscoopwet e. d. Doch in al deze gevallen is er voor het invoeren van een preventief toezicht van de Overheid een alleszins deugdelijke rechtsgrond aan te voeren. Zoo b.v. ten aanzien van de Drankwetlocaliteiten de noodzakelijkheid van de bescherming van zedelijkheid en gezondheid tegen drankgevaar. En zoo kan er ook op het terrein van de gemeentepolitiek aanleiding zijn tot het invoeren van een z.g. vergunningsstelsel, bijv. ten aanzien van de openbare middelen van vervoer, met name de taxibedrijven, in groote plaatsen, die uit het oogpunt van orde en veiligheid een nauwlettend overheidstoezicht noodig hebben, en ten aanzien van de zwem- en badinrichtingen. De vraag is echter, of ten aanzien van het winkelbedrijf een zoodanige rechtsgrond aanwezig mag worden geacht. En dan kan toegegeven
v. 0
e 0,
11
rr
p d S
o d h b h
SI
n V
VI
h
h
a
d b d zi
v;
OVERHEID EN MIDDENSTAND
367
worden, dat er in principe een plicht van de Overheid bestaat om de ordelijke middenstandsbedrijven te beschermen tegen praktijken van exploitanten van "vliegende winkels" e. d., die de gevestigde bedrijven ondermijnen, zonder zelf in staat te zijn blijvend op een behoorlijke manier in de warendistributie te voorzien. Opgemerkt dient echter te worden, dat de Amsterdamsche verordening ten deze veel verder gaat. De bedoeling daarvan is niet slechts bepaalde misbruiken af te snijden, doch om de geheele regeling van het distributieproces in handen te leggen van B. en W. Het gemeentebestuur zou voortaan, indien deze verordening ware aangenomen, moeten beoordeelen, of iemand de geschiktheid en de middelen heeft om een middenstandsbedrijf te beginnen. En zelfs al zou het gemeentebestuur van oordeel zijn, dat een aanvrager aan redelijk te stellen eischen voldeed, dan zou toch een vergunningsaanvrage geweigerd kunnen worden, indien het gemeentebestuur van meening ware, dat er van een bepaald soort bedrijven reeds voldoende aanwezig zijn. Hiermede wordt de verantwoordelijkheid voor de warendistributie aan het maatschappelijk leven nagenoeg geheel onttrokken en gelegd op de schouders van het gemeentebestuur. In plaats van de natuurlijke drijfveeren, die aan het bedrijfsleven, met name aan het middenstandsbedrijf, zijn ontwikkeling geven (wij denken hierbij aan vakbekwaamheid, energie, koopmansinzicht e. d.) zullen, bij het aanwenden van een dergelijke regeling, treden rationalistische richtlijnen, die door B. en W. aan de hand van deskundige adviezen en statistieken zullen worden aangelegd bij het nemen van beslissingen omtrent vergunningsaanvragen. Inplaats van de maatschappelijke vrijheid zal treden overheidsvoogdij, die wordt uitgeoefend volgens richtlijnen, die ruimte laten voor alle mogelijke willekeur. En nu werd weliswaar in de verordening een uitzondering gemaakt voor hen, die ten genoege van B. en W. kunnen aantoonen, dat zij op een nader aan te geven tijdstip van het verkoopen, afleveren of bezorgen van bedoelde waar of waren een beroep maken, zoodat aangenomen mag worden, dat alle gevestigde winkeliers een vergunning krachtens deze verordening zouden krijgen; doch dit neemt niet weg, dat ook te hunnen aanzien zou gelden de bepaling, dat B. en W. bevoegd zijn, een vergunning in te trekken. Derhalve zou ook de bevoegdheid van de reeds gevestigde middenstandsbedrijven geheel in handen van B. en W. komen te liggen. Behalve dit bezwaar van uitbreiding van de overheidsbevoegdheid ten koste van de maatschappij en zonder dat daarvoor een duidelijk aanwijsbare rechtsgrond bestaat, rijst tegen de Amsterdamsche verordening ook dit bezwaar, dat slechts een gedeelte van de middenstandsbedrijven door deze reglementeering wordt getroffen. In hoofdzaak zijn dit de levensmiddelenbedrijven. Ook de beperkte opzet vormt een zwakke zijde van deze zaak. Want, indien het waar is, dat er op het gebied van de levensmiddelen-voorziening te veel winkels zijn, dan geldt dit
368
ADVIEZENRUBRIEK
evenzeer ten aanzien van andere waren. En het gevolg van dezen beperkten opzet zou zijn, dat anderzijds slechts een deel van de winkeliers ten behoeve van het gemeentebestuur van een groot deel van hun vrijheid zou worden beroofd, terwijl anderzijds het gevolg van een doortastende uitvoering van de verordening wezen zou, dat degenen, die uit het levensmiddelenbedrijf uitgestooten worden of daartoe ondanks hun verzoek geen toegang zouden kunnen krijgen, zich werpen zouden op de bedri.ifstakken, die niet onder de verordening vallen, en derhalve de levensomstandigheden van die bedrijven in zeer ernstige mate zouden bemoeilijken.
* * *
Op grond van deze bezwaren zouden wij niet willen adviseeren een regeling, gelijk te Amsterdam werd voorgesteld, ongewijzigd voor Uw gemeente over te nemen. Anderzijds zien wij echter geen kans om een bepaalde verordening aan te bevelen, die zich uitsluitend richt tegen de z.g.. ,vliegende winkels". Men zou misschien in de verordening wel een omschrijving van een vliegenden winkel kunnen geven, doch hoe goed die omschrijving ook zou wezen, naar alle waarschijnlijkheid zou een zoodanige verordening toch niet praktisch bruikbaar zijn, aangezien gewoonlijk eerst, nadat de vliegende winkels het veld geruimd hebben met voldoende zekerheid is vast te stellen, dat er metterdaad van een vliegenden winkel sprake was. En zelfs dan blijft er wellicht nog ruimte voor verschil van opvatting. Daarom zal men o. i. geen afdoende maatregelen tegen "vliegende winkels" kunnen nemen zonder een belangrijke verruiming van de bevoegdheid van het gemeentebestuur. En deze verruiming zal een eindweegs moeten gaan in de richting van het voorstel van Amsterdam, terwijl daarbij zooveel mogelijk aan de bezwaren tegen dit voorstel moet worden tegemoetgekomen. Wij denken daarbij met name aan een beperking van de verordening tot slechts een deel der winkelbedrijven en aan de bevoegdheid van B. en W. om vergunningen in te trekken en te weigeren. Hiermede rekening houdend zou een verordening ter zake als volgt kunnen luiden: WINKELVERORDENING, SPECIAAL TER BESTRIJDING VAN DE Z.G. VLIEGENDE WINKELS. Art. 1. Het is verboden een winkel op te richten of te exploiteeren zonder schriftelijke vergunning van Burgemeester en Wethouders of zonder in acht te nemen de aan een vergunning van Burgemeester en Wethouders verbonden voorwaarden. Art. 2. Onder winkel worden in deze verordening verstaan alle open of besloten ruimten, waar of van waaruit voorwerpen of stoffen aan het publiek in het klein plegen te worden verkocht of afgelèverd.
VERBODEN BETREKKING
369
Art. 3. Deze verordening is niet van toepassing op winkels, die op het oogenblik van het in werking treden van deze verordening reeds langer dan drie maanden in deze gemeente gevestigd zijn, noch op markten, noch op door Burgemeester en Wethouders verleende vaste standplaatsen, noch op venters. Art. 4. De vergunning krachtens art. I der verordening kan door Burgemeester en Wethouders alleen dan geweigerd worden, indien te duchten is, dat de verguning zal worden gebruikt voor het houden van een verkooping van waren door middel van een kortstondige exploitatie van een winkel. Art. 5. Burgemeester en Wethouders zijn bevoegd om aan de in artikel I van deze verordening bedoelde vergunning voorwaarden te verbinden, strekkend om te voorkomen, dat de vergunning zal worden gebruikt voor het houden van een verkooping van waren door middel van een kortstondige exploitatie van een winkel. Art. 6. Van een beschikikng van Burgemeester en Wethouders, waarbij een verzoek om vergunning als bedoeld in art. I dezer verordening, wordt afgewezen, kan de aanvrager in beroep gaan bij den gemeenteraad. Het beroep moet door den aanvrager of door zijn gemachtigde schriftelijk worden ingesteld binnen dertig dagen na de dagteekening van de beschikking, waarbij de aanvraag om vergunning werd afgewezen. Art. 7. Overtreding van art. I der verordening wordt gestraft met een geldboete van ten hoogste driehonderd gulden of hechtenis van ten hoogste twee maanden. Art. 8. Deze verordening treedt in werking op een nader door Burgemeester en Wethouders vast te stellen tijdstip.
N.
4. VRAAG: Het hoofdstembureau in deze gemeente weigerde de benoeming van een der gekozen candidaten voor den gemeenteraad, omdat deze op dat oogenblik tijdelijk monteur was in dienst van een gemeentebedrijf. Heeft het hoofdstembureau het recht om te beslissen, of dat gekozen raadslid voldoet aan de voorschriften van art. 25 Gemeentewet?
ANTWOORD. Het hoofdstembureau heeft niet te beslissen, of de candidaten der lijst al of niet als leden van den Raad kunnen worden toegelaten. Bij de candidaatstelling beoordeelt het uitsluitend of voldaan wordt aan de formeele eischen, die de Kieswet stelt (b.v. de aanwezigheid van het vereischt aantal handteekeningen). Zie art. 43 en 44 der Kieswet. Na den uitslag van de verkiezing benoemt het hoofdstembureau (dat A. St. XI-718
24
370
ADVIEZENRUBRIEK
bij de gemeenteraadsverkiezingen tevens Centraal Stembureau is) de, blijkens den uitslag van de gehouden stemming, gekozen leden en beoordeelt daarbij tevens aan de hand van de processen-verbaal van de stembureaux of bij de stemming voldaan is aan de formeele eischen, die de wet stelt. Doch verder reikt de bevoegdheid van het stembureau niet. De vraag, of een gekozen candidaat voldoet aan de eischen, die de artikelen 21 en volgende van de Gemeentewet stellen, beoordeelt niet het hoofdstembureau doch de Raad. En daarbij is het van belang er op te wijzen, dat het bij de beslissing omtrent de toelating niet de vraag is, of er bezwaar tegen de toelating uit hoofde van ingezetenschap, leeftijd, bloedverwantschap, ambtelijke betrekking e. d. was op het oogenblik van candidaatstelling, verkiezing of benoeming; het bestaan van bezwaar tegen toelating op die tijdstippen is volkomen indifferent. Doch naar welk tijdstip moet dan beoordeeld worden, of er al dan niet bezwaar tegen toelating bestaat? Het K. B. van 9 Februari 1898 S. 51 besliste: het tijdstip, waarop de Raad omtrent de toelating beslist. En gewoonlijk neemt de praktijk dan ook aan, dat dat tijdstip beslissend is. Zie b.v. het K. B. van 2 Dec. 1927 A.B. 459 en voorts ook de beslissing van Ged. Staten van Overijssel van 28 Aug. 1934 no. 10134 (Weekbl. Gemeentebelangen 1934 pag. 298). Er zijn echter een tweetal K. B.'s, die een later tijdstip aangeven, n.l. dat van 24 Dec. 1919 A.B. 314 en het K.B. van 13 April 1935 A.B. 498. Eerstgenoemd K.B. had betrekikng op het geval, dat een benoemd raadslid op het oogenblik, dat over de toelating werd beslist (12 Juni 1919) krijgsman was in werkelijken dienst. Op dien grond werd het raadsbesluit tot toelating door Ged. Staten van Noord Brabant vernietigd. De Kroon overwoog evenwel, dat bedoeld raadslid op 1 October 1919 in het genot van groot verlof was gesteld. Daarom oordeelde zij, dat er geen grond meer was om het raadsbesluit te vernietigen. Sterker nog spreekt in dezen zin het K. B. van 13 April 1935, waarbij bovengenoemd besluit van Ged. Staten van Overijssel en een besluit van den Raad van Enschede tot niet-toelating werd vernietigd en alsnog tot toelating van een raadslid werd besloten. In het geval, waarop dit besluit betrekking had was de echtgenoote van een raadslid tegen 1 September, dus vóór het bijeenkomen van den nieuwen Raad, ontslagen. De Raad had echter tot niet-toelating besloten, omdat op het oogenblik, dat de Raad den geloofsbrief behandelde (6 Augustus), de echtgenoote van het raadslid (hoewel tegen 1 September ontslagen) toch nog onderwijzeres was. De Kroon oordeelde echter, dat thans (13 April 1935) nu over de toelating van appellant als raadslid definitief moest worden beslist, de incompatibiliteit niet aanwezig was en liet het raadslid alsnog toe. Afgaande op dit K. B. zou een raadslid, dat wegens een verboden betrekking niet is toegelaten, met succes tegen het betreffend raadsbesluit
VERBODEN BETREKKING
371
kunnen opkomen, mits hij maar zorgt, dat die verboden betrekking geëindigd is, voordat de Kroon definitief beslist. Zulk een praktijk is echter niet aanbevelenswaardig, omdat de partij daardoor langen tijd een raadszetel zou missen. En in elk geval kan de Raad die praktijk niet volgen: hij dient een vast tijdstip te kiezen; anders kan hij de zaak niet beoordeelen. Er is echter o. i. op grond van bovengenoemde jurisprudentie geen bezwaar tegen, dat de Raad een later tijdstip kiest dan dat van het toelatingsbesluit, mits natuurlijk niet langer dan het eerste optreden van den nieuwen Raad (len Dinsdag in September). Staat vast, dat het Raadslid, hetwelk een verboden betrekking bekleedt, op den eersten Dinsdag van September niet meer die betrekking zal bekleeden (b.v. omdat hem vóór het nemen van het toelatingsbesluit tegen 1 September ontslag is verleend), dan zou hij o. i. zonder bezwaar kunnen worden toegelaten.
N.
5. VRAAG: Een pas benoemd raadslid is van beroep controleur der Woningstichting "Patrimonium" alhier. Hij controleert de ruim 300 woningen en int de huren. Nu is aan de stichting ook verbonden de gemeentearchitect. Het gevolg is, dat bedoeld raadslid als zoodanig geplaatst wordt boven den gemeentearchitect, doch als controleur der woningstichting onder hem staat. Mijn vraag is nu: is het lidmaatschap van den Raad vereenigbaar met bedoelde betrekking? ANTWOORD. Volgens art. 25f Gemeentewet is het raadslidmaatschap onvereenigbaar met de betrekking van ambtenaar vanwege het gemeentebestuur aangesteld, of daaraan ondergeschikt. Deze uitsluiting is echter o. i. op het bedoeld raadslid niet van toesing. Want, daargelaten nog de straks te bespreken vraag, of hij als "ambtenaar" kan worden beschouwd, blijkt uit de gestelde vraag niet, dat hij "door of vanwege het gemeentebestuur is aangesteld". Een woningstichting, die ingevolge de Woningwet is opgericht, is een zelfstandig privaatrechtelijke instelling met een eigen bestuur, dat eigen personeel aanstelt. Zoo zal het vermoedelijk ten Uwent ook wel zijn. Het bedoelde raadslid zal dus door het bestuur van Patrimonium zijn aangesteld. En die aanstelling is niet geschied vanwege het gemeentebestuur, omdat het bestuur van de woningstichting ten deze niet handelt krachtens
372
ADVIEZENRUBRIEK
algemeene of speciale opdracht van het gemeentebestuur doch ingevolge eigen zelfstandige taak. Op denzelfden grond achten we het raadslid ook niet ondergeschikt aan het gemeentebestuur. Hieraan doet niet af het feit, dat het gemeentebestuur den gemeentearchitect als gedelegeerde heeft aangewezen. Want die gedelegeerde vormt een schakel tusschen het gemeentebestuur en het stichtingsbestuur; niet tusschen het gemeentebestuur en de employé van het bestuur der stichting. Deze employé is, zooals op grond van verstrekte inlichtingen valt aan te nemen, uitsluitend ondergeschikt aan het bestuur der stichting. Volgt hij de aanwijzingen van den architect, dan doet hij dat ingevolge uitdrukkelijke of stilzwijgende opdracht van zijn eigen bestuur; niet ingevolge een ambtelijke verhouding tot den architect. En wanneer hij de aanwijzingen van den architect niet volgt, zal hij ook niet te doen krijgen met het gemeentebestuur, doch met zijn eigen bestuur. Pas dan, wanneer men zou kunnen aannemelijk maken, dat de verhouding van den employé tot den architect en het gemeentebestuur anders is dan wij hier aangaven, zou er aanleiding zijn art. 25[ van toepassing te achten. Volgens art. 25g Gemeentewet is o. m. van het raadslidmaatschap uitgesloten de ambtenaar, die aan eenige, aan het gemeentebestuur ondergeschikte, administratie rekenplichtig is. Nu is bedoelde employé zeer zeker rekenplichtig aan de stichting, aangezien hij met de inning van woninghuren is belast. Doch de vraag is, of die stichting zelve een aan het gemeentebestuur rekenplichtige administratie is in den zin van dit artikel. Om dit te beoordeelen zouden wij inzage moeten ontvangen van de statuten der stichting en de overeenkomsten tusschen de stichting en het gemeentebestuur inzake de verstrekte voorschotten. Het feit op zich zelf, dat voorschotten verleend zijn maakt o. i. de stichting nog niet tot een aan het gemeentebestuur onderschikte administratie. Wel zouden wij geneigd zijn, ze als zoodanig te beschouwen, indien de stichting krachtens statuten of overeenkomst verplicht was, hare begrootingen en exploitatierekeningen aan de goedkeuring van het gemeentebestuur te onderwerpen. Gesteld dat dit laatste het geval is, dan staat toch nog geenszins vast, dat art. 25g in het onderhavige geval van toepassing is. De vraag rijst dan n.1. nog, of de bedoelde employé beschouwd mag worden te zijn een "ambtenaar" in den zin van dit artikel. Gewoonlijk beschouwt men als ambtenaar in den zin van art. 25 der Gemeentewet een persoon, die een taak verricht ten behoeve van Staat, provincie, gemeente, waterschap of intercommunaal lichaam (art. 130 Gemeentewet) en tevens in dienstverband staat tot een dezer publieke lichamen. De ambtenaren in dienst van de gemeente vaIlen onder' art. 25[ Ge-
,
~
t t
1 e I
KERK EN HANDHAVING ZONDAGSWET
373
meentewet, zoodat art. 25g op het oog heeft de ambtenaren, in dienst van een der andere publieke lichamen. En waar nu het bedoeld raadslid niet in dienst van een publiek lichaam, doch in dienst van een particuliere instelling is, valt hij buiten de toepassing van art. 25h. Zoo oordeelden althans Ged. Staten van Overijssel bij hun beslissing van 23 Augustus 1909 (Gemeentestem 3023-6), waarbij niet-onvereenigbaar met het raadslidmaatschap werd verklaard de betrekking van administrateur eener vereeniging, werkzaam in het belang van de verbetering der volkshuisvesting, daar hij, ofschoon rekenplichtig aan eene aan het gemeentebestuur ondergeschikte administratie, geen ambtenaar is. Echter hebben onlangs Ged. Staten van Zuid-Holland een beslissing genomen, die afwijkt van bovengemelde opvatting inzake het begrip ambtenaar van art. 25g. Wij bedoelen de beslissing van 21 Mei 1925 (Gemeentestem no. 4368) inzake de toelating van Mevrouw BLEUMINKLOUMAN als lid van den Haagschen Raad. De echtgenoote van dit raadslid is portier (belast met de inning van gelden) in dienst van de stichting "Haagsche Sport- en Speelterreinen te 's Gravenhage". En waar nu Ged. Staten vaststelden, dat deze stichting een aan het gemeentebestuur ondergeschikte administratie is, concludeerden zij dat bedoelde portier "ambtenaar" is in den zin van art. 25g Gemeentewet en dat dientengevolge zijn echtgenoote niet als raadslid kan worden toegelaten. Men ziet dus: hier werd ook iemand in dienst van een stichting en dus niet in dienstverband tot een publiek lichaam (een dienstverband met de gemeente Den Haag werd niet aangenomen, anders hadden Ged. Staten art. 25/. Gemeentewet moeten toepassen) als ambtenaar aangemerkt. Toch zouden wij raden niet al te zeer af te gaan op deze beslissing van Ged. Staten van Zuid-Holland. Want dit geval staat niet geheel op één lijn met dat ten Uwent. De Haagsche stichting is n.l. van huis uit niet, zooals een woningwetvereeniging of stichting, een particuliere instelling, doch een stuk der gemeenteadministratie, hetwelk in den vorm van een stichting is georganiseerd. De Haagsche stichting is niet anders dan een instelling, die ten behoeve der gemeente een deel van hare eigendommen exploiteert. Daarom bestaat er kans, dat de Kroon - gesteld al dat zij de beslissing van Ged. Staten van Zuid-Holland, waartegen beroep is ingesteld, handhaaft - toch in het geval ten Uwent niet zal aannemen, dat de bedoelde employe ambtenaar is in den zin van art. 25g. De zaak heeft dus nogal wat haken en oogen. Stelt men voor om bedoeld raadslid niet toe te laten op grond van art. 25h of g, dan is eenige kans op succes, ook in geval van beroep, niet geheel uitgesloten. Doch groot lijkt mij die kans toch niet. En daarom zouden wij niet willen
374
ADVIEZENRUBRIEK
raden, zulk een voorstel te doen. Het is echter niet kwaad, bedoeld raadslid t.g.t.opmerkzaam te maken op den inhoud van de artikelen 26 en 52 der Gemeentewet.
N.
6. VRAAG: 1. Als plaatselijke kerkelijke gemeente komen we herhaaldelijk in conflict met het gemeentebestuur betreffende de handhaving van de Zondagswet. Reeds enkele maanden geleden hebben we bezwaar gemaakt tegen het houden van kermisvermakelijkheden van de z.g. "feestweek" gedurende den Zondag. Op aandrang van vertegenwoordigers van onze Kerk is toen door B. en W. bepaald, dat de vermakelijkheden in de nabijheid van ons kerkgebouw op Zondag niet eerder zullen worden opengesteld dan des namiddags om 7 uur. Pas dan zijn de godsdienstoefeningen geëindigd. Doch, naar ons oordeel, past men hier in het algemeen bij de handhaving van de Zondagswet een veel te ruimen maatstaf toe. B. en W. nemen aan - met beroep op andere gemeenten - dat, voor wat betreft de toepassing van de Zondagswet, de godsdienstoefeningen geacht moeten worden te zijn afgeloopen des Zondagsmiddags om 12 uur. Demonstraties en optochten, die in andere plaatsen op den dag des Heeren verboden zijn, hebben hier plaats. Kunt U mij zeggen, welk standpunt door de Kerk moet worden ingenomen met betrekking tot de handhaving van de Zondagswet? 2. Voorts nog een tweede quaestie. Door een der a.r. raadsleden werd bij B. en W. aangedrongen op handhaving van de Zondagswet en op het indienen van een voorstel om te komen tot een verbod van optochten en demonstraties, gedurende den Zondag. Dit raadslid werd toen door den Burgemeester "afgestraft": Hij zou zich in beginsel op den stoel van den Burgemeester hebben willen plaatsen en hij zou in strijd hebben gehandeld met de wet! Gaarne ook omtrent deze quaestie enkele inlichtingen? ANTWOORD. t. De Zondagswet van 1815 strekt, naar uit hare considerans blijkt, om "op het voetspoor onzer godsdienstige voorvaderen, die daarop steeds
KERK EN HANDHAVING ZONDAGSWET
d 6
r.
n e n
e
375
den hoogsten prijs stelden, de pligtmatige viering van den dag des Heeren en andere dagen, den openbaren godsdienst toegewijd, door eenparige en voor de geheele uitgestrektheid der Vereenigde Nederlanden algemeen werkende maatregelen te verzekeren." De Zondagswet bedoelt dus de Christelijke zondagsviering te bevorderen. Ze tracht dit doel evenwel niet te bereiken door het voorschrijven van positieve maatregelen, b.v. het verplicht stellen van het houden van godsdienstoefeningen of van het bezoeken van godsdienstoefeningen. Ze beperkt zich tot negatieve maatregelen, die er op gericht zijn storende invloeden te weren. Doch dit neemt niet weg, dat deze maatregelen ten nauwste raken het werk der Kerken en maatschappelijke organen, die een positieve taak hebben inzake de zondagsviering. En dientengevolge overschrijden o. i. de Kerken geenszins de grenzen van hare bevoegdheid, indien zij er bij de Overheid op aan dringen, dat aan de bepalingen van de Zondagswet nauwgezet de hand wordt gehouden.
e t1
e t1
1
2
Nu achten wij het onnoodig hier stil te staan bij alle voorschriften van de Zondagswet. Wij meenen in verband met de gestelde vraag te kunnen volstaan met de aandacht te vestigen op een tweetal artikelen, die meer in het bijzonder strekken om het hinderen van de openbare godsdienstoefeningen tegen te gaan, n.l. de artikelen 4 en 5. Laatstgenoemd artikel bepaalt: "Dat de plaatselijke politie zorg zal dragen, ten einde alle hinderlijke bewegingen en gerucht in de nabijheid der gebouwen, tot de openbare eeredienst bestemd, en in het algemeen alles wat dezelve zoude kunnen hinderlijk zijn, voor te komen of te doen ophouden." Uit de verstrekte inlichtingen blijkt, dat de vermakelijkheden gedurende de feestweek in de nabijheid van het kerkgebouw pas des zondagsavonds vanaf 7 uur wordt toegelaten. Wellicht mag hieruit worden afgeleid, dat het gemeentebestuur dit voorschrift toch niet voor een doode letter houdt. Maar dan dient toch ook met betrekking tot optochten, demonstraties e. d. hetzelfde standpunt te worden ingenomen. Nu verbiedt art. 5, zooals men ziet, niet uitdrukkelijk optochten, demonstraties e. d. Ze verbiedt alleen hinderlijke beweging en gerucht in de nabijheid der kerkgebouwen. Doch in een betrekkelijk kleine plaats kan iedere optocht of demonstratie hinderlijke beweging of gerucht in de nabijheid der kerkgebouwen veroorzaken. Daarom is het in het belang van de handhaving van art. 5 gewenscht, dat optochten en demonstraties gedurende den Zondag niet worden toegelaten. En in elk geval dient er op grond van dit artikel voor te worden gezorgd, dat niet tijdens de godsdienstoefeningen en in de nabijheid der kerkgebouwen dergelijke optochten of demonstraties worden gehouden. Art. 4 bepaalt het volgende: "Dat geene openbare vermakelijkheden, zooals schouwburgen, publieke danspartijen, concerten en harddraverijen, op de zondagen
376
ADVIEZEN RUBRIEK
en algemeene feestdagen zullen gedoogd worden; zullende het aan de plaatselijke besturen worden vrijgelaten hieromtrent eene uitzondering toe te staan, mits niet dan na het volkomen eindigen van alle godsdienstoefeningen." Nu willen wij in de eerste plaats opmerken, dat optochten en demonstraties niet, althans niet alle, onder deze bepaling vallen. Optochten e. d. kunnen pas dan als "openbare vermakelijkheden" in den zin van dit artikel worden beschouwd, indien ze gehouden worden om het pubiek te amuseeren en ook door het publiek ter wille van het amusement worden bijgewoond; dus b.v. optochten met muziek of zang, met vertooning van maskeradepakjes, het houden van voordrachten, tooneelstukjes, dans e. d. Voor zoover art. 4 niet van toepassing is moeten echter, gelijk uit het bovenstaande blijkt, optochten en demonstraties gedurende den Zondag op grond van art. 5 der Zondagswet worden geweerd. Voorts wijzen wij er op, dat onder deze bepaling wel vallen voetbalwedstrijden, waarbij het publiek tegen betaling wordt toegelaten (zooals de Hooge Raad reeds herhaaldelijk heeft uitgemaakt) en natuurlijk evenzeer amusement en gelijk tijdens een z.g. "feestweek" of kermis plaats vinden. In de derde plaats vestigen wij er de aandacht op, dat het beroep van B. en W. op de onwettige praktijk in andere gemeenten ter verdediging van een onwettige praktijk ten Uwent natuurlijk geen steek houdt. Stelen is mij verboden, ook al is het een feit, dat er verscheidenen zijn, die het met dit verbod minder nauw nemen. Dat geldt ook hier. De vraag is nu echter: is de praktijk ten Uwent onwettig, wanneer in een gedeelte van de stad de feestvermakelijkheden of andere publieke vermakelijkheden reeds vóór 7 uur 's avonds, dus vóór het eindigen der openbare godsdienstoefeningen beginnen. Naar het antwoord op die vraag behoeft men niet lang te zoeken. Art. 4 der Zondagswet is duidelijk. Publieke vermakelijkheden op Zondag zijn verboden, terwijl de plaatselijke besturen slechts bevoegd zijn een uitzondering toe te staan na het volkomen eindigen van alle godsdienstoefeningen. Die woorden laten geen mogelijkheid van twijfel open. B. en W. zeggen nu wel, dat de praktijk aanneemt, dat de godsdienstoefeningen om 12 uur geëindigd zijn. Doch wat de praktijk aanneemt is ten deze ter zake dienende. Het gaat er niet over wat de praktijk aanneemt, doch wat feit is. Zijn de godsdienstoefeningen metterdaad des Zondags om 12 uur v.m. geëindigd? Ja of neen? Neen, ze zijn niet geëindigd, althans in deze gemeente niet, waar zelfs nog avondgodsdienstoefeningen worden gehouden. Welnu, dan zijn openbare vermakelijkheden daar des Zondagsmiddags volgens art. 4 der Zondagswet verboden. Zoo oordeelde trouwens ook de Hooge Raad in zijn arrest van 9 Nov. 1925, hetwelk handelde over een voetbalwedstrijd, die evèneens onder
,
\
I \
I r
\ \
,
, t
t
11
e
PARTICULIER EIGENDOM
377
art. 4 der Zondagswet viel. Een nadere beschouwing van dit arrest vindt men in A. R. S. 2e jaargang pag. 385 v.v. Het arrest is te vinden in de Ned. Jurisprudentie 1925 p. 1232. Hieruit blijkt, dat het standpunt van B. en W. ten Uwent, ook volgens den Hoogen Raad, niet houdbaar is.
***
2. Wat de tweede quaestie betreft het volgende: De Burgemeester stond in zooverre in zijn recht, dat hij als hoofd van de plaatselijke politie niet verplicht is om aan den Raad verantwoording te doen omtrent hetgeen hij als zoodanig heeft gedaan. Vroeger was het onzeker, of er een dergelijke verantwoordingsplicht bestond. Doch sinds de wijziging van de Gemeentewet van 31 Januari 1931 S. 41 is de politietaak van den burgemeester geheel aan den verantwoordingsplicht van burgemeester en wethouders onttrokken (Zie art. 216 Gemeentewet). De Kroon heeft dan ook herhaaldelijk vernietigd besluiten van den Raad, waarbij de Burgemeester verzocht werd inlichtingen te verstrekken nopens de handhaving van de openbare orde of van daarop betrekking hebbende politieverordeningen, of nopens het toestaan of weigeren van vergunningen of ontheffingen ingevolge die verordeningen. Doch al is de Burgemeester ook, volgens de wet, niet verplicht aan den Raad verantwoording te doen wat betreft zijn politiebeleid, dit neemt toch niet weg 's Raads bevoegdheid om een verordening vast te stellen, waarin bepaalde politievoorschriften worden opgenomen. Want 's Raads verordeningsbevoegdheid betreft, naar luidt van art. 168 der Gemeentewet, niet slechts de openbare gezondheid en zedelijkheid, maar evenzer de openbare orde. Derhalve was bedoeld raadslid volkomen in zijn recht, toen hij B. en W. uitnoodigde om bij den Raad in te dienen een voorstel inzake het weren van straatbetoogingen. En zonder twijfel is de Burgemeester buiten zijn boekje gegaan door hem naar aanleiding van dat verzoek een afstraffing toe te dienen.
N.
7. VRAAG: Bij de bestudeering van de eigendomsquaestie kwam bij mij de vraag op: bestaat er een absoluut privaat bezit ten opzichte van de menschen onderling? Neem bijvoorbeeld een aan de praktijk ontleend geval: Een grondeigenaar, die zijn land ernstig verwaarloost, terwijl bij goede bearbeiding verschillende arbeiders een bestaan zouden hebben. Is het privaat bezit volgens ons recht en volgens a.r. beginsel zoo absoluut, dat in zoodanig geval niet kan of mag worden ingegrepen?
378
ADVIEZENRUBRIEK
ANTWOORD. Blijkbaar bedoelt de vraagsteller, of de eigendom in zijn bestaan en in zijn omvang onaantastbaar moet worden geacht. Het antwoord op die vraag moet ontkennend luiden. Zulks niet slechts wat aangaat het geldend positief recht als ook wat betreft het beginsel. Wat het positief recht betreft blijkt reeds uit de Grondwet, speciaal uit art. 152, dat iemands eigendom van overheidswege kan worden aangetast. Dit artikel regelt n.l. de onteigening ten algemeenen nutte. Voor die onteigening is in het algemeen noodig een voorafgaande verklaring bij de wet, dat het algemeen nut onteigening vordert, terwijl die onteigening moet plaats vinden tegen vooraf genoten of vooraf verzekerde schadeloosstelling. De Onteigeningswet regelt nader de wijze, waarop deze onteigening plaats vindt. Regel is, dat er bij onteigening een voorafgaande verklaring bij de wet omtrent het algemeen nut van de voorgenomen onteigening moet zijn, uitgezonderd de gevallen waarin de wet het tegendeel bepaalt. Als zoodanige gevallen noemen wij onteigening in het belang van woningbouw, van het verschaffen van land aan landarbeiders, van de uitvoering van de Wegenwet enz. En de algemeene eisch, dat er schadeloosstelling vooraf bepaald of verzekerd moet zijn, lijdt uitzondering, wanneer oorlog, oorlogsgevaar, oproer, brand of watervloed een onverwijlde inbezitneming vordert. Uit het bovenstaande blijkt reeds, dat de mogelijkheid volstrekt niet uitgesloten is, dat in het bedoeld geval onteigening plaats vindt. Zelfs zou het kunnen zijn, dat er aanleiding is voor onteigening zonder voorafgaande verklaring bij de wet. Wij denken daarbij b.v. aan het geval dat het voor U bedoelde land geheel of ten deele bestemd zou kunnen worden voor het uitgeven van land aan landarbeiders. Behalve de onteigening kent de wet echter bovendien nog de vernietiging of het voortdurend of tijdelijk onbruikbaar maken van eigendom. Men denke b.v. aan de vernietigingen van afgekeurd vleesch. Als regel is, volgens art. 153 der Grondwet, bij vernietiging enz. van eigendom schadeloosstelling verplicht. Doch we merken op, dat art. 153, volgens art. V der z.g. additioneele artikelen der Grondwet, buiten toepassing blijft, totdat de wettelijke regeling omtrent de gevallen, waarin geen schadeloosstelling in geval van vernietiging of voortdurende of tijdelijke onbruikbaarmaking verleend wordt, zal zijn in werking getreden. En de hierbedoelde wet inzake de schadeloosstelling laat nog altijd op zich wachten. Derhalve kan thans het openbaar gezag eigendom vernietigen of onbruikbaarmaken zonder, volgens de Grondwet, tot schadeloosstelling verplicht te zijn. Natuurlijk volgt hieruit niet, dat de Overheid nu maar naar willekeur met den eigendom handelen kan. Ook al is er geen verplichting tot scha-
(
( t
2
PARTICULIER EIGENDOM
n p ~t
ti
1-
Ir g ~_
.e p e
1,
.s ,_ ._
If
r,
!t
379
deloosstelling krachtens de Grondwet, dan is toch bij vernietiging of onbruikbaarmaking de mogelijkheid geenszins uitgesloten, dat de Overheid krachtens art. 1401 van het Burg. Wetboek schadeplichtig is. U zie hieromtrent nader het advies opgenomen in het tijdschrift A. R. Staatkunde, lOden jaargang pag. 460. Voorts is er nog een derde vorm van aantasting van den eigendom van overheidswege, n.l. de beperking van den eigendom. Volgens art. 625 RW. is eigendom het recht om van een zaak het vrij genot te hebben en daarover op volstrektste wijze te beschikken, mits men er geen gebruik van make, strijdende tegen de wetten of openbare verordeningen, daargesteld door zoodanige macht, die daartoe, volgens de Grondwet, de bevoegdheid heeft en mits men aan de rechten van anderen geen hinder toebrengt. Uit het laatste gedeelte van deze definitie blijkt dus, dat, behalve het z.g. burenrecht, ook de wetten en verordeningen van een bevoegd gezag allerlei beperkingen aan de uitoefening van het eigendomsrecht in den weg kunnen leggen. En dat doen ze ook metterdaad. Men denke b.V. maar aan de Woningwet en de gemeentelijke verordeningen, die krachtens die Woningwet worden gemaakt en die allerlei beperkingen stellen met betrekking tot het bouwen van huizen enz. Voorts herinneren wij aan de Landbouwcrisiswet en de omvangrijke wettelijke maatregelen, die krachtens van die wet genomen zijn, en aan de Crisispachtwet, terwijl ook het aanhangig pachtontwerp een voorbeeld is van overheidsmaatregelen, die in belangrijke mate de uitoefening van het eigendomsrecht beperken.
's
ti n
'-
z. >,
~-
Ij
t,
,-
'-
1.
.-
g
Ir
,-
Men ziet dus, dat ons positief recht allerminst een onbeperkt en absoluut privaat eigendomsrecht erkent. Doch hoe moeten wij nu over deze zaak denken, gelet op het a.r. beginsel. Dr. VAN Es heeft in verschillende geschriften een uiteenzetting gegeven van den eigendom, zooals deze door de H. Schrift wordt erkend. Uit deze uiteenzettingen, en trouwens evenzeer uit andere geschriften van christelijke schrijvers (wij noemen daarbij met name Prof. GEESINK, van 's Heeren Ordinantiën en Gereformeerde Ethiek, Dr. A. KUYPER, E Voto, Prof. DIEPENHORST, De Eigendom, C. SMEENK, Chr. Sociale Studiën, Prof. GERBRANDY, Nieuwe Maatschappijvormen) blijkt, dat de privaat eigendom zeker niet in strijd met de Schrift is, maar anderzijds toch evenmin een zoodanig absoluut karakter draagt, dat hij onbeperkt en onaantastbaar moet worden geacht. Hoofdbeginsel bij onze eigendomsbeschouwing is de belijdenis, dat niet de mensch, doch in laatste instantie God Zelf Heer der schepping en dus ook van de stoffelijke goederen is, uit welke belijdenis onmiddellijk voortvloeit de erkenning, dat de mensch slechts als rentmeester van God ten opzichte van het stoffelijk goed optreedt en als zoodanig
380
ADVIEZENRUBRIEK
=
een beperkt recht heeft. Ook waar de eigendom een particulier karakter draagt eischt dit beginsel, dat erkend wordt, dat de eigendom een z.g. sociaal karakter draagt, d. w. z. dat hij niet slechts strekt in het belang van den eigenaar zelf, maar evenzeer in het belang van anderen. Men kan zelfs in verband daarmede de vraag stellen, of het christelijk beginsel eischt, dat er altijd privaat eigendom zal blijven bestaan. Van veel beteekenis lijkt ons de vraag niet. Vast staat o. i. dat de mensch voor de ontplooiing van zijn capaciteiten en ook voor de bevrediging van zijn meest noodige behoeften in meerdere of mindere mate rechten moet hebben ten opzichte van stoffelijke goederen. Men kan die rechten privaat eigendom noemen; men kan er ook een anderen naam voor bedenken. Maar welken naam men ook aan die rechten geeft, in elk geval zal men bij eenig nadenken moeten erkennen, dat geen enkel schepsel zonder eenig stoffelijk bezit, hoe klein dan ook, leven kan. En het is dan ook wel opvallend, dat zelfs de meest radicale communistische richting toch nog tot op zekere hoogte de noodzakelijkheid van het bestaan van het privaat bezit erkent. Voorts hebben wij, als christenen, uiteraard rekening te houden met de lessen der ervaring en met de leiding Gods in de geschiedenis, die zich met name ook ten aanzien van de eigendomsverhoudingen openbaart. Doch dit alles neemt toch niet weg, dat wij telkens aan de hand van de omstandigheden en uitgaande van de beginselen van Gods wet hebben te onderzoeken, of de eigendomsverhoudingen in het algemeen of in speciale gevallen in den bestaanden vorm gehandhaafd kan blijven en dat wij overeenkomstig den uitslag van dat onderzoek hetzij van overheidswege, hetzij door de samenwerking van de belanghebbenden, maatregelen hebben te nemen. En wat nu het genoemde geval aangaat, volgt uit het bovenstaande, dat, indien inderdaad van ernstige verwaarloozing van den eigendom ten koste van groote maatschappelijke belangen sprake is en indien blijkt dat door overreding en samenspreking niets te bereiken is, het oogenblik zou kunnen aanbreken, dat van overheidswege aan den eigenaar bepaalde plichten zouden moeten worden opgelegd, terwijl hij bij niet nakomen van die plichten, geheel of ten deele van het genot van zijn eigendom zou moeten worden ontzet.
N.
. t 1 (
I t
I
1
I
,
~r
,.r
g
k
I.
e
e n
n
n
I,
"
e
t
e
rI
t
1
!1
1
.,
,
1
1
t
j t
ONTVANGEN BOEKEN EN GESCHRIFTEN Het Nationaal-Socialisme, door Prof. Mr. P. A. DIEPENHORST, derde brochure van de serie "Maatschappelijke Vraagstukken van den Dag". Uitgave j. H. Kok N.V., Kampen, 1935. De Duitsche Kerkstrijd, door Dr. H. W. VAN DER VAART SMIT. Uitgeversmaatschappij Holland, A'dam, 1935. Deze geschriften bestrijken voor een gedeelte hetzelfde terrein, n.1. de verhouding van de nationaal-socialistische Regeering van Duitschland tegenover de Kerken. En beide dragen een in hoofdzaak beschrijvend karakter, zij het ook dat Prof. DIEPENHORST'S geschrift naast principiëele critiek ook weinige objecties van praktischen aard tegen het nationaalsocialisme aanvoert. Zoo met name wat betreft het schipperen van de Duitsche Nationaal-Socialisten met hun programeischen, waarvan de partijleiders destijds, in 1920, de "rücksichtlose" verwezenlijking, zelfs ten koste van hun leven, beloofden. Prof. DIEPENHORST schetst aan de hand van een breede documentatie het nationaal-socialisme in zijn opkomst, gedachtensfeer en economische kern. Hier en daar is zijn betoog o. i. wat te wijdloopig. Zoo wanneer hij in verband met het nationaal-socialisme een overzicht geeft van de geschiedenis van het rentevraagstuk en van het vraagstuk van kartels en trusts. Dr. VAN DE V AART SMIT behandelt den Duitschen kerkstrijd vooral van de kerkelijke zijde. Uiteraard is een deel zijner brochure gewijd aan de rol, die hijzelf korten tijd als bemiddelaar, edoch zonder resultaat, heeft vervuld. Beide geschriften zijn oriënteerend en belangwekkend, Züodat we ze gaarne ter lezing aanbevelen.
N. Parlement en Kiezer, jaarboekje samengesteld door j. A. jUNGMANN en F. K. VAN HERSON, 1934-'35. 24e jaargang. Uitg. Mart. Nijhoff, Den Haag. Goede wijn behoeft geen krans. Wie eenmaal weet, hoe een handig boekje dit is, waarin men vrijwel alles kan vinden betreffende het parlementaire leven in den jongsten tijd, kan er niet meer buiten.
---
382
-
~
ONTVANGEN BOEKEN EN GESCHRIFTEN
Kieswet met uitvoeringsbesluiten, kantteekeningen en register. Uitgaaf 1935. F. U. G. A. Uitgevers: Van Gorcum en Comp., Assen. Zooals de titel aangeeft, kunt ge in deze uitgaaf behalve den tekst van de wet, allerhande modellen van biljetten, processen-verbaal, lijsten enz. vinden. Wie meent met de techniek van de verkiezing wel eens te maken te hebben vindt hier een handig boekje.
i: C 11 (
Kiesverrichtingen. Verkiezingsgids voor gemeentebesturen, leden stembureau x, kiesvereenigingen en kiezers. Samengesteld door A. VAN EK en O. JONKER. Uitg. N.V. Heerenveensche Boekhandel, Heerenveen. In tegenstelling met de hierboven genoemde uitgave, hebben we hier een beredeneerde commentaar, die tamelijk overzichtelijk is en aan Ieeken gemakkelijk den weg wijst in de ingewikkelde kieswet-materie. De bruikbaarheid van dit werkje zou nog verhoogd kunnen worden door een alphabetisch zaakregister achterin.
(
c
v
C
e
C v (
v
Verzamelde redel/oeringen van Dr J. P. FOCKEMA ANDREAE. Uitg. Boekhandel H. de Vroede, Utrecht. Men zou bij kennisneming van dezen titel denken, dat dit kapitale boekwerk slechts belang had voor de gemeente Utrecht, en dan nog niet veel meer was dan een historische merkwaardigheid. Wij hebben echter met levendige belangstelling en met klimmende interesse deze (burge)meesterlijke redevoeringen gelezen, waarin een schat van geschiedkundige merkwaardigheden is verwerkt; toespraken, die inderdaad meesterstukken zijn van een redenaarstalent, dat steeds weer boeit, telkens nieuwe dingen naar voren brengt, daarbij ongemeen geestig is en blijk geeft van een veelzijdige ontwikkeling, die diep respect afdwingt. Het is een goede gedachte geweest, deze redevoeringen te bundelen, want het zou werkelijk betreurenswaardig geweest zijn, wanneer deze producten van een brillanten geest terecht gekomen zouden zijn onder het stof van een gemeentelijk archiefgebouw.
"
t
z z ( v
1:
n v k r
Meester en dominee, door Ds. j. VAN HERKSEN, Geref. predikant te Ermelo. Uitg. N.V. Dagblad en drukkerij "De Standaard", Amsterdam 1935. Een referaat, gehouden op de jongste vergadering van Gereformeerd Schoolverband, waarin gehandeld wordt over vragen van paedagogiek en catechetiek en het verband tusschen deze beide. Het verscheen als no 33 in de bekende serie "voor onderwijs en opvoeding".
g n
s
h t
f d
ONTVANGEN BOEKEN EN GESCHRIFTEN
383
e-
Huwelijkswefgeving der Katholieke Kerk, 2e uitgave, door
ln
G. W. A. TÜNNISSEN O. P. en Dr TH. M. HAMING. Uitg. Dekker en v. d. Vegt, Nijmegen-Utrecht, 1934.
st
De literatuur van roomsch-katholieke zijde, gewijd aan het huwelijk, is zeer uitgebreid. Dit houdt vermoedelijk verband met de beteekenis, die men in dien kring aan het sacrament des huwelijks hecht. Het hierboven vermeld werk, hetwelk reeds na twee jaren een tweeden druk beleeft, is in tegenstelling met de vele latijnsche werken over dit onderwerp, ook voor leeken leesbaar en lijkt mij een zeer bruikbaar compendium voor dengene, die zich in korten tijd op de hoogte wil stellen van kerkrechtelijke regelen, verordeningen, voorschriften en beslissingen, door Rome in verband met het huwelijk gegeven. Wordt in het eerste deel behandeld wat aan het huwelijk voorafgaat en de sluiting van het huwelijk, in het tweede deel teekenen de schrijvers de huwelijksbeletselen en hoe daarvan dispensatie te verkrijgen is: voorts wordt de convalidatie van ongeldige huwelijken en de scheiding behandeld. Een uitvoerig zaakregister maakt het zoeken naar de oplossing van verschillende vraagpunten gemakkelijk.
~n
te
n,
a-
V. er ~n
k~n
E.
Geboortebeperking, door TEUNIS OLDENBURGER; vertaling
van Dr. A. DUPONT. Uitg. H. A. van Bottenburg N.V., Amsterdam z. j.
ie
n, is ~p
n, ~e ~r
f.
'ij 'd 'n
:3
Een zuiver critische beschouwing van de theorie en de practijk en van de argumenten voor en tegen deze beweging - wil dit boek zijn, blijkens den ondertitel op de frontpagina. In werkelijkheid bevat het een zeer wijdloopige opsomming van wat verschillende amerikaansche auteurs zoo al eens hebben beweerd over het onderwerp; beschouwingen, die ons maar matig interesseeren, omdat wij hier het probleem in andere vormen en onder andere aspecten bezien dan in de nieuwe wereld. De vertaling laat hier en daar zeer te wenschen over. Slechts twee markante voorbeelden daarvan: op blz. 31 wil de vertaler ons diets maken, dat ADAM SMITH een boek schreef over de Gezondheid (!) der volkeren. Minder erg, maar toch geen nederlandsch is het om een predikantenvergadering aan de duiden als "ministerieele conferentie" (blz. 56). Aan het slot van zijn boek formuleerde de auteur - LUTHER imiteerend - 95 stellingen ("om er een formeel reformatievoorkomen aan te geven" !! blz. 303) waarin hij dan natuurlijk, gelijk iemand van Calvinistische overtuiging (blz. 7) betaamt, de geboortebeperking op verschillende gronden afwijst. Deze stellingen zijn naar onze smaak -- gelijk heel het werk - weinig critisch, weinig wetenschappelijk, weinig overtuigend. De auteur bedoelt het misschien wel goed! In stelling 36 zegt hij: "Ik ben zelf logisch besloten om de deugdelijkheid van de Calvinistische theologie, ethiek en philosophie te verkennen, alleen omdat die mee de beste intellectueele oordeelen geeft over de waarden en zij beter
--~
--
r '
384
ONTVANGEN BOEKEN EN GESCHRIFTEN
=
voldoet dan eenig ander systeem, daar het de meest rationeele logische verklaring is van het heelal" ... Het kan aan mij liggen - maar precies begrepen, wat hier staat, heb ik niet.
C. B.
Bouwstoffen studie Staats-, Oemeente- en Administratief Recht, ontworpen en verzameld door W. R. DROST. Uitg. N.V. Samson, Alphen a. d. Rijn, 1935. Deze origineele en belangwekkende uitgave van Samson, verzorgd door den burgemeester van Kwadijk (N. H.) zal velen, die zich gaan toeleggen op de studie van staatsrecht welkom zijn. Het is naar mijn meening een geslaagde poging om bepaalde ingewikkelde stukken uit ons staatsrecht door een overzichtelijk diagram, door een grafische of schematische voorstelling dichter bij te brengen; wij gelooven dan ook gaarne, wat de samensteller ons mededeelde, dat de door hem gebezigde methode blijkens de practijk er toe bijdraagt het inzicht van vele candidaten te verhelderen. Interessant voor deze studeerenden is ongetwijfeld de keurige verzameling staatsstukken, die zich in de mappen bevinden. Hierdoor gaat de zaak leven; het visueele beeld heeft groote paedagogische waarde. Het bezwaar tegen het systeem is, dat het noodwendig wat al te schematisch moet zijn. Dat loopt somtijds uit op onnauwkeurigheden (zooals b.v. in het dossier 9 over het opperbestuur der buitenlandsche betrekkingen, waaruit kan worden afgeleid, dat de macht des konings in 1922 tot 0 gereduceerd zou zijn!) De docent zal dus de diagrammen met critischen blik moeten bezien; maar ook deze "fouten" zijn schoone aanknoopingspunten voor den lateren examinator! Mijn eindconclusie is, dat deze "Bouwstoffen" een keurig hulpmiddel kunnen zijn bij de studie van het Staatsrecht. Mogen velen er met vrucht gebruik van maken! C. B.
I ]
1
c