J. Breman Het beest aan banden? De koloniale geest aan het begin van de twintigste eeuw In: Bijdragen tot de Taal-, Land- en Volkenkunde 144 (1988), no: 1, Leiden, 19-43
This PDF-file was downloaded from http://www.kitlv-journals.nl
JAN BREMAN
HET BEEST AAN BANDEN? DE KOLONIALE GEEST AAN HET BEGIN VAN DE TWINTIGSTE EEUW
Bij het verschijnen van het boek Koelies, Planters en Koloniale Politiek in het voorjaar van 1987 kon ik constateren dat het weinig moeite kostte aandacht te vragen voor wat een vergeten hoofdstuk leek te zijn uit de Nederlandse koloniale geschiedenis: het arbeidsbestel op de grootlandbouwbedrijven die de laatste decennia van de vorige eeuw in een snel tempo aan de oostkust van Sumatra waren ontstaan. De aandacht in de landelijke pers ging met name en terecht uit naar de resultaten van het onderzoek ingesteld door de Officier van Justitie Mr. J. L. T. Rhemrev. Hiertoe had de gouverneur-generaal in Nederlands-Indië onder druk van de minister van koloniën in 1903 opdracht gegeven. Met de wei-. gering van Minister Idenburg'dit rapport openbaar te maken, verdween het in de doofpot waaruit het nu pas te voorschijn is gekomen. Toen het uiteindelijk in het najaar van 1982 in het Algemeen Rijksarchief te 's-Gravenhage voor mij op tafel lag, verkeerde ik in de veronderstelling e r als eerste na zo veel decennia weer kennis van te nemen. In die mening werd ik gesterkt door een opmerking in een vrij recente publikatie van Pelzer, die in 1954-5 een grote hoeveelheid bronnenmateriaal had bijeengebracht over de geschiedenis van Oost-Sumatra en daarvoor uit tal van overheids- en bedrijfsarchieven kon putten. Hij was van het bestaan van het Rhemrev-rapport op de hoogte, maar slaagde er niet in dit te achterhalen. D e Amerikaanse onderzoeker sprak in zijn vele jaren later verschenen studie het vermoeden uit dat de weigering het document vrij te geven samenhing met de schokkende inhoud ervan (Pelzer 1978: 138). Vast staat bovendien dat Broersma, die zich in zijn terugblik o p de ontwikkeling van het gewest een onverdachte spreekbuis van de plante'rslobby4oonde, geen inzage in de ambtelijke archieven had gekregen toen hij in 1917 daarom vroeg (Broersma 1919:277). JAN BREMAN is hoogleraar comparatieve sociologie aan de Universiteit van Amsterdam e h directeur van het Centrum voor Azië Studies, en tevens verbonden aan het Institute of Social Studies te Den Haag. Hij is gespecialiseerd op het gebied van arbeidsvraagstukken in Azië. Eerder publiceerde hij Ofpeasants, migrants andpaupers, Oxford: Oxford University Press, 1985,en Koelies, planters en koloniale politiek, Dordrecht: Fons, 1987. Prof. Breman is bereikbaar op het CASA, Oudezijds Achterburgwal 185, 1012 DK Amsterdam.
Jan Breman
Anders dan Pelzer vond ik het Rhemrev rapport terug, mede dank zij Wim Hendrix en Drs. The Siauw Giap, die me bij het zoeken hielpen. Mijn onmiddellijke voornemen deze waardevolle bron te publiceren moest wachten op voltooiing van wat ik als een inleiding begon te schrijven, een achtergrondschets, die geleidelijk tot een zelfstandige monografie is uitgegroeid. Pas achteraf hoorde ik dat de Leidse historicus Fasseur op meer toevallige wijze al enkele jaren eerder het Rhemrev-rapport in het Algemeen Rijksarchief onder ogen had gekregen. Eén van zijn studenten heeft mij na het verschijnen van mijn boek de scriptie toegestuurd die zij erover schreef.' Nog verrassender was de ontdekking dat het document al sinds geruime tijd voorkomt in de catalogus van de bibliotheek van het Koninklijk Instituut voor de Tropen, waarschijnlijk zonder dat de aanwezigheid ervan ooit door iemand is opgemerkt. Het is in 1966 in deze collectie terechtgekomen, toen na de opheffing van het Oostkust van Sumatra-Instituut de aanwezige boeken en archiyalia naar de centrale bibliotheek verhuisden., Uit het feit dat dit regionale instituut, opgericht en gefinancierd door de gezamelijke cultuurmaatschappijen, de beschikking had over een eigen exemplaar, volgt dat de planters-clique wel degelijk op de hoogte was van de inhoud ervan. Het is onmogelijk na te gaan van wanneer die bekendheid dateert. Indien echter de werkgevers erin slaagden om vrijwel onmiddellijk nadat Rhemrev zijn verslag indiende een kopie ervan te bemachtigen, betekent dit een versterking van het vermoedeni indertijd door Troelstra bij de parlementaire debatten uitgesproken, dat de voorzitter van het Planterscomité al inzage was gegund nog voordat het rapport de minister had bereikt (Verslag 1904-5:303). De gang van zaken reconstruerend, kom ik tot de conclusie dat het rapport de eerste decennia heel doelbewust buiten de openbaarheid is gehouden en slechts een kleine kring van ingewijden - ambtenaren en planters onder ogen is gekomen. Naarmate de politieke gevoeligheid ervan afnam raakte het rapport het stempel van geheimhouding kwijt, maar bij gebrek aan belangstelling bleef de aanwezigheid ervan in de koloniale archieven ook in later tijd onopgemerkt. I
Rhemrevs verhaal was dus minder moeilijk toegankelijk dan ik bij de Maar waarom is er dan niet eerder publikatie ervan ver~nderstelde.~ naar gezocht of, indien gevonden, niet met meer nadruk de aandacht erop gevestigd? Voor die vraag bestaat gegronde reden, zoals valt op te maken uit de grote belangstelling waarmee van de inhoud kort geleden is 1 Het werkstuk van Mevr. Hoenkamp-Mazgon heb ik vanzelfsprekend met veel
interesse gelezen. Wij hebben voor een belangrijk deel dezelfde bronnen gebruikt Rhemrev natuurlijk in de eerste plaats - terwijl ook de lijn van het betoog en de aard van de conclusies een duidelijke overeenkomst vertonen met mijn interpretatie. 2 Volgens Endt zouden meerdere kopieën zijn gemaakt die de directies van enkele grote cultuurmaatschappijen toegespeeld kregen (Endt 1918: 1-38).
De Koloniale Geest aan het Begin van de Twintigste Eeuw
21
kennisgenomen. Kousbroek noemde het in zijn bespreking de meest gruwelijke onthulling voor Nederland van deze eeuw (NRC- Cultureel Supplement 27-2-1987) en verschillende andere commentaren in de pers bleven daarbij weinig achter. Dat het mogelijk is geweest het bestaan van deze bron zo lang te negeren hangt mijns inziens samen met de hardnekkige neiging tot onderbelichting van de zwarte kant van het koloniale bedrijf. Voor wat betreft de plantageliteratuur bracht deze vertekening met zich mee dat bepaalde onderwerpen niet aan de orde kwamen of een invalshoek kregen die een al te kritische toonzetting al bij voorbaat uitsloot. Het is een vorm van onwetendheid die Wertheim een verdringing van de werkelijkheid heeft genoemd (Wertheim 1975:
l
185). Aan het verzwijgen tegen beter weten in is in dit geval door de publikatie van het Rhemrev-rapport thans een einde gekomen. Juist de beslissing van de toenmalige autoriteiten om de bevindingen van de officier van justitie niet openbaar te maken had immers zowel planters als bestuur in staat gesteld de waarheid en betrouwbaarheid van zijn informatie aan te tasten. Met het rapport zelf in handen lijkt het echter veel lastiger de daarin genoemde feiten glashard te ontkennen of op een onherkenbare wijze af te zwakken. Dat die conclusie niet zo vanzelfsprekend is ondervond ik tijdens de publieke presentatie van mijn boek. In een poging tot verklaring van 'de koelieschandalen' in Deli verwees ik in mijn inleiding tijdens deze bijeenkomst naar de kort tevoren verschenen fascinerende studie van Taussig over de gruwelijke mishandelingen waaraan de Indiaanse rubbertappers in het Amazonegebied gedurende de eerste decennia van deze eeuw bloot~tonden.~ Toen de mogelijkheid werd geboden vragen te stellen, hielden enkele aanwezigen mij voor dat de excessen zoals beschreven zich op Java niet hadden voorgedaan en aan Sumatra's oostkust uitsluitend in de pionierstijd, eigenlijk alleen maar op afgelegen plantages of ondernemingen die onder buitenlandse leiding stonden. De strekking was duidelijk: Nederlanders deden zoiets niet. Ik kon mij niet aan de indruk onttrekken dat het zoeken naar dit soort excuses meer voortkwam uit een behoefte aan ontkrachting dan uit de wens om door het aanbrengen van nuances de objectiviteit te dienen. Sommige reacties in de pers wezen in dezelfde richting. Een recensie van het boek in het blad Moesson sprak smalend over bijlridders die deze ene, toegegeven, zwarte bladzijde 'aangrepen om het gehele koloniale verleden in een kwaad daglicht te stellen
I
,
3 Door bij die gelegenheid de aandacht ,te vestigen op het net verschenen boek van Taussig, was het mijn bedoeling in te gaan op de diepere oorzaken van het klimaat van geweld dat o p de Sumatraanse plantages aan het begin van deze eeuw heerste. Ik ben het met Wertheim eens dat dit thema in mijn studie wel is aangestipt maar niet is uitgewerkt (Wertheim 1987:359). Het is een omissie die ik met dit artikel probeer te corrigeren.
22
Jan Breman
(Moesson 15-4- 1987). Maatgevend voor de gevoelens van ongenoegen is ook de volgende passage uit een brief opgenomen in de NRC. 'Gelukkig weer eens een schrijver die het "Weg met ons" predikt, hetgeen ons in de na-oorlogse tijd zo goed is afgegaan. Het is erg genoeg als genoemde misstanden zich hebben voorgedaan, maar heeft het wetenschappelijk nut dit weer op te rakelen? Ik zou me liever diep schamen en er verder het zwijgen toe doen.' (NRC Cultureel Supplement 15-3-1987.) Het was voor mij een vertrouwd argument, waarop ik steeds weer stuitte bij het doorlezen van de koloniale plantersliteratuur geschreven in de daar-werd-wat-groots-verricht stijl. Het bestaan van een keerzijde kwam gewoonlijk alleen ter sprake door allen die daarop de aandacht wilden vestigen van kwade trouw en laster te beschuldigen. Van de lange reeks voorvallen waarmee deze vertekening te staven zou zijn herinner ik aan het nog eens in 1913 opduikende bericht dat Nienhuys, die te boek staat als de allereerste planter en oprichter van de befaamde Deli Maatschappij, indertijd de Oostkust halsoverkop had moeten verlaten. Niet vanwege een slechte gezondheid - de lezing die altijd naar buiten is volgehouden - maar om.een aanklacht voor het doodgeselen van zeven koelies te ontlopen. Een opzienbarend verhaal, dat uiteraard ontbreekt in de geschiedschrijving van het bedrijf. In een poging deze schandvlek op het verleden uit te wissen liet de Deli Maatschappij in 1875 een officieel onderzoek instellen, maar de controleur waaraan deze delicate opdracht werd toevertrouwd slaagde er niet in de beschuldiging te weerleggen. Zijn conclusie luidde dat niet kon worden vastgesteld dat de beweerde feiten ongegrond waren (Sumatra Post 14-5-1913). Ook naar deze belastende uitspraak zal men in de koloniale standaardwerken over de Sumatraanse plantages tevergeefs zoeken. Bladerend door de fraai geïllustreerde jubileumuitgaven van de cultuurmaatschappijen die in de koloniale tijd verschenen, dringt zich een beeld op van de omstandigheden waaronder de koelies werkten en leefden dat mijlenver van de werkelijkheid afstond. Hoewel doordrongen van deze eenzijdigheid, heb ik mijzelf nog onvoldoende daartegen gewapend. Ik herinner mij bij voorbeeld zelf twijfel te zijn gaan koesteren aan de geldigheid van de spaarzame bronnen die de schandalige en zelfs criminele behandeling van zieke koelies beschreven. Hoe vielen die gegevens te verenigen met de vele foto's van geriefelijke plantagehospitalen met hun smetteloze ziekenzalen en de - zo op het oog - voortreffelijke materiële en personele voorzieningen die de gedenkboeken al vóór de eeuwwisseling sierden? De biografie van de ondernemingsarts Tschudnowsky sprak weliswaar andere taal, maar had hij het toch niet over een tijdperk dat eigenlijk al was afgesloten op het
De Koloniale Geest aan het Begin van de Twintigste Eeuw
23
moment dat Rhemrev zijn onderzoek begon? Het was allerminst denkbeeldig dat ik mij schuldig maakte aan miskenning van een reële vooruitgang in de gezondheidszorg die zich al eerder begon door te zetten. Hoe geloofwaardig zou mijn interpretatie zijn als zou blijken dat ik onbekommerd was voorbijgegaan aan statistieken en jaarverslagen die melding maakten van een groeiend aantal artsen, een verbeterde infrastructuur en een dalend sterftecijfer? Dat ik met mijn aanvankelijk oordeel de waarheid geen geweld had aangedaan leid ik echter af uit de vondst van nieuw materiaal in de collectie van het Koninklijk Instituut voor de Tropem4 In een inspectierapport door de officier van gezondheid in het gewest eind 1901 aan de resident uitgebracht beschreef deze hoe hij patiënten totaal vervuild, zonder enige verzorging of zelfs maar voedselverstrekking had aangetroffen. Hij laakte het onverschillige gedrag van de verantwoordelijke arts, noemde de behandeling van de patiënten weerzinwekkend, wreed en meende dat van opzettelijk plichtsverzuim sprake was. Het volgende geval was daarvan een voorbeeld. 'Een zwaar zieke vrouw was gelegen op een raam van ijzerdraad op vier pooten; die vrouw had tot onderlaag slechts een stuk van een goeniezak; een hoofdkussen had zij niet zoodat zij met het hoofd op het raam liggend genoodzaakt was één harer armer als kussen te gebruiken. Zij was lijdende aan een venerische ziekte en had daarbij blaascatarrh; etterig vocht droop van haar of [sic] tusschen de benen door op den vloer, een bak of iets anders waarin dat vocht opgevangen werd was er evenmin; vliegen aasden op dat vocht.' Een andere vrouw die op sterven lag trof deze officier in een toestand van volkomen verwaarlozing aan.
'. . . ontzettend vervuild en niet gewasschen; wond aan de linker bil, hoogstwaarschijnlijk het gevolg van doorleggen [sic]; geheele ontvelling van den rechter voetrug met wondvorming. Deze lijderesse lag hier al 2 1 maand. Zij had een oude, vuile, vieze sarong en kabaai aan en lag op de houten brits op een vuile goeniezak; een hoofdkussen had zij niet. Facall stoffen en urine werden onder haar aangetroffen; de beide wonden vertoonden geen spoor van geneeskundige behandeling!!!' (Maier 1901, S.O.K. collectie K.I.T.).
4 Dat ik in deze gebrekkig ontsloten collectie mijn weg heb kunnen vinden dank ik aan de bereidwillige medewerking van -Mevr. A. Winter, verbonden aan de centrale bibliotheek van het Koninklijk Instituut voor de Tropen.
24
Jan Brernan
Waarnemingen als deze zijn onmisbaar als aanvulling op de serie van excessen waarover Rhemrev schreef. Lezing van diens rapport heeft zonder enige twijfel oprechte gevoelens van geschoktheid en mededogen met de slachtoffers opgeroepen. Een andere ondertoon in verscheidene recensies heeft echter meer mijn aandacht getrokken: de onuitgesproken opluchting dat met het bekend worden tegelijkertijd een einde kwam aan de misstanden. Uitgerust met de informatie van de officier van justitie, zat er voor de overheid niets anders op dan in een snel tempo de meest noodzakelijke hervormingen door te voeren. Hoewel angstvallig geheimgehouden, zou dan toch het rapport door Rhemrev uitgebracht een keerpunt in het gevoerde beleid hebben betekend. In een poging een einde te maken aan de publieke discussie over 'het koelieschandaal' hadden de verantwoordelijke beleidsvoerders zich immers daartoe verplicht. Met verschillende maatregelen leken zij hun toezegging gestand te doen. De zwarte bladzijde kon vervolgens worden omgeslagen. Mijn scepsis over die voorstelling van zaken heb ik onder woorden proberen te brengen door in het slothoofdstuk op de continuïteit te wijzen. Wellicht ben ik daarin nog in onvoldoende mate geslaagd, want in de meeste besprekingen is aan de voortzetting van het meedogenloze werkregime en aan de vraag hoe dat mogelijk was weinig of geen aandacht besteed. Daaruit leid ik af dat het inderdaad gelukt is deze keerzijde van het koloniale bedrijf uit het collectieve geheugen te wissen. De ontstane perspectiefvertekening dreigt opnieuw versterkt te worden door te suggereren dat pas nu, dank zij de publikatie van het Rhemrev-rapport, naar buiten is gekomen wat overheid en planters in knap samenspel altijd uit de openbaarheid hebben weten te houden. Daarvan is echter geen sprake. Ik wil er in dit verband op wijzen dat Rhemrev slechts zorgde voor de officiële verificatie van feiten die weliswaar verbijsterden maar als zodanig al veel eerder bekend waren. Ook Van den Brand, de eigenlijke aanstichter van de publieke onrust, maakte zo'n grote indruk niet als onthuller maar als aanklager. Hij zette voor het eerst systematisch op een rij waaraan de Indische pers sinds jaar en dag op meer incidentele wijze aandacht schonk. De kracht van zijn brochures is dat hij aan de kaak stelde wat in de koloniale omgang vanzelfsprekend werd bevonden: de ontkenning van de menselijke hoedanigheid der koelies. Overtuigender nog dan uit zijn eigen ervaring als advocaat in Medan te putten, waren de berichten die hij uit kranten aanhaalde en het afdrukken van advertenties tussen de tekst door waarin koelies en vee in één adem als koopwaar werden aangeprezen. Het verbijsterende was dat in het koloniale milieu alleen tegendraadse figuren als Van den Brand aanstoot leken te nemen aan dit soort berichten. De schok der herkenning die volgde bleef in wezen tot het moederland beperkt, en had zelfs daar alleen maar een tijdelijke uitwerking, bracht zeker in de kolonie geen ommekeer in de oordeelsvorming
De Koloniale Geest aan het Begin van de Twintigste Eeuw
25
teweeg en maakte al evenmin een einde aan de ellendige toestand waarin de plantagewerkers verkeerden. Niet geheimhouding maar de hardnekkige onwil om aandacht te schenken aan wantoestanden die naar buiten kwamen zou in de analyse van koloniale beleidsvoering moeten vooropstaan.
--,
Nieuwe schandalen die zich op de grootlandbouwbedrijven in Sumatra voordeden werden steevast als op zichzelf staande incidenten afgedaan. Dat was bij voorbeeld de reactie op de rechtszaak aangespannen tegen de geneesheer van het centrale ondememingshospitaal te Tebing Tinggi in 1909. Volgens de aanklacht had hij bij twee patiënten, die met elkaar ruzie maakten, bij wijze van straf een voortand uitgetrokken. De ene patiënt, lijder aan syfilis, overleed een maand later. De ander ontkende desgevraagd boos te zijn geworden op de dokter, niet merkbaar tenminste. Hij vertelde sinds het gemis van zijn tand moeite te hebben met praten en eten. Een krani, als getuige gehoord, verklaarde: 'Hij droeg mij o p de menschen naar de verbandkamer te brengen, waarna de dokter zijn instrumenten ging halen en achtereenvolgens den Chinees en den Javaan een tand uittrok. De Chinees heeft bij 't uittrekken niet geschreeuwd; hij is na afloop naar de kongsie gegaan en heeft daar liggen huilen. Beide patiënten hadden nogal bloedverlies bij 't uittrekken. Get. weet er niets van dat de patiënten lastig zouden zijn geweest. In 't geheel waren er ongeveer 300 patiënten in 't hospitaal; van wanorde was geen sprake. Na de operatie heeft get. de patiënten op last van den dokter in de kongsies rondgeleid en de andere patiënten gewaarschuwd, dat hun hetzelfde te wachten stond als ze herrie maakten.' (Sumatra Post 9110-9- 1909.) Ter rechtszitting kwam vast te staan dat deze bestraffing beklaagde was aanbevolen door de administrateur van een onderneming als een probaat middel - naar deze uit eigen ervaring had verzekerd - om weerspannige koelies tot de orde te roepen. Verschillende getuigen noemden de geneesheer 'nogal driftig7.Dr. E. was nog maar kort tevoren tot een geldboete veroordeeld wegens mishandeling van een ziekenoppasser. Hij had de man met ijzer- of prikkeldraad slagen toegebracht die bloedige striemen o p de rug achterlieten. Misschien omdat deze niet had voldaan aan de opdracht een jong meisje 's nachts uit de ziekenzaal naar de bungalow van de geneesheer over te brengen. Dat lukte pas de volgende nacht toen het meisje niet op haar hoede was. Verdere ondervraging bracht aan het licht dat dr. E. er een gewoonte van maakte ontucht te plegen met één of meerdere vrouwelijke patiënten, bovendien o p een manier die de lokale pers als pervers omschreef. Maar de indruk van één rotte appel in een mand vol gave valt in het licht van
26
Jan Breman
andere berichten over de gezondheidszorg in het gewest niet vol te houden. Volgens een mededeling van de resident bedroegen de ziekteen sterftecijfers op een pas geopende rubberonderneming meer dan de helft van alle tewerkgestelden, een misstand die hij toeschreef aan het inferieure gehalte van de koelies (Sumatra Post 10-10-1908). Een adjunct-arbeidsinspecteur trof in een ander hospitaal een aan dysenterie lijdende koelie aan, 'vastgebonden, terwijl hem de eigen faeces in den mond gestopt waren' (Het Volk 29-10-1910). In hetzelfde jaar stond een ploegbaas terecht voor het doodslaan van een koelie ten overstaan van het verzamelde werkvolk op de onderneming (Het Volk 28-101910). D e wandaden waaraan dr. E. zich schuldig maakte waren met andere woorden niet zo uitzonderlijk. Zijn geval verdient niettemin aandacht vanwege de reacties die erop volgden. Het hoofd van de arbeidsinspectie liet weten niets dan lof te hebben voor deze geneesheer, die in het door hem geleide ziekenhuis tal van verbeteringen had aangebracht. Bij eerdere bezoeken was de inspecteur van onregelmatigheden nooit iets gebleken. D e ambtenaar die tot arrestatie overging zei tot het laatste ogenblik van de onschuld van dr. E. overtuigd te zijn geweest.- D e overige artsen in het gebied gaven een verklaring uit, waarin zij de beschuldigde prezen als een ijverig en toegewijd collega. D e feiten die tijdens de rechtszitting bekend werden maakten het onmogelijk dr. E. als het slachtoffer van laster en onbetrouwbare uitspraken van koelies of andere inheemse getuigen af te schilderen. Toch richtte de verontwaardiging van de Europese gemeenschap zich niet tegen hem maar tegen degene die de zaak in de publiciteit had gebracht. Dit was eveneens een arts, die volgens de verdediger uit broodnijd handelde en die er bij voorbeeld niet voor was teruggeschrokken af te gaan o p wat een contractvrouw hem had verteld. Een man van eer deed zoiets niet, en zelfs de openbare aanklager keurde zijn handelwijze af. Tegen dit zwarte schaap werd een boycot afgekondigd uit ongenoegen over wat hij de beklagenswaardige dr. E. had aangedaan (Algemeen Handelsblad 17- 1 1- 1909). D e vaak gewekte indruk dat de maatregelen waartoe het Rhemrevrapport aanleiding gaf tenminste voortaan het gebruik van fysiek geweld jegens koelies uitsloten is weliswaar harnekkig volgehouden maar daarom nog niet terecht. Wel was het zo dat meer dan voorheen justitiële autoriteiten zich met 'excessen' bemoeiden, voorzover zij daarvan tenminste o p de hoogte raakten. O p de langere duur is van deze bemoeienis ongetwijfeld een matigende werking uitgegaan op de praktijken van zelfrichting waaraan de planters zich schuldig bleven maken, maar in eerste instantie kwam daarvan nog weinig terecht. Tien jaar nadat hervormingen waren aangekondigd verklaarde een justitieel ambtenaar dat arbeid nergens in de archipel zo hard geslagen werd als op de plantages van Deli. Een recent verschenen proefschrift over de werking
C
De Koloniale Geest aan het Begin van de Twintigste Eeuw
27
van het penitentiaire stelsel in Nederlands-Indië bevat tal van voorbeelden van gruwelijke uitwassen. Zo stond bij de aanleg van de Sumatraweg tussen 1912 en 1914 in een werkkamp een paal waaraan met ijzeren kettingen arbeiders werden aangebonden en gegeseld, of op een andere manier gemarteld, die volgens de blanke baas niet hard genoeg werkten. Hij moest wegens doodslag terechtstaan en bij de behandeling van deze zaak kwam naar voren dat het folteren van koelies aan de orde van de dag was en dat de verantwoordelijke bestuursambtenaren ook nu weer hadden 'verzuimd' daarvan kennis te nemen of melding te maken. De hardvochtige behandeling in combinatie met de abominabele medische voorzieningen hadden tot gevolg dat het sterftecijfer op een extreem hoog peil lag (Bruinink-Darlang 1986: 104-10). Deze feiten raakten bekend slechts weinige jaren nadat de misstanden aan de oostkust van Sumatra zo uitvoerig ter discussie hadden gestaan, maar elke verwijzing ernaar bleef opmerkelijk genoeg achterwege. Een zo uitzonderlijk kort geheugen van de koloniale gezagsdragers doet suspect aan. Het zojuist genoemde proefschrift, dat jammer genoeg vrij weinig aandacht heeft gekregen, gaat uitvoerig in op de brutalisering door de Indische autoriteiten van tot dwangarbeid veroordeelde gevangenen. Een groot deel daarvan bestond uit koelies veroordeeld wegens overtredingen van het werkcontract. Van harte sloot de resident van Sumatra's oostkust zich aan bij een verzoekschrift dat de planters in 1910 tot de gouverneur-generaal richtten om het regime waaraan dwangarbeiders onderworpen waren te verscherpen. Zwaar werk zoals het dempen van moerassen, grondverzet, grind verzamelen, stenen kloppen, enz. gedurende tien uur per dag en onder streng toezicht met verbod van spreken, dat was het recept dat hij voor zijn gewest voorschreef. Tegen het negatieve advies van enkele van zijn hoofdambtenaren in gaf Idenburg, nu optredend als gouverneur-generaal, aan dit verlangen toe. Dezelfde man die als minister het Rhemrev-rapport terzijde had gelegd met de kanttekening 'een treurige geschiedenis van lijden en onrecht', onderschreef als hoofd van het koloniale apparaat het ondernemersstandpunt dat de Aziatische koelie slechts met harde hand in een gewillige werkman viel te veranderen. Persoonlijk gaf hij in 19 1 1 aanwijzing speciaal voor Oost-Sumatra niet alleen het regime van dwangarbeid te verzwaren maar tevens de gedetineerden minder of slechter voedsel voor te zetten, dit alles om te voorkomen dat de koelies hun bestraffing wegens overtreding van het werkcontract als een bevrijding zouden ervaren van het nog meedogenlozer juk waaronder ze op de plantages gebukt gingen (Bruinink-Darlang 1986:88-94). Idenburg verkoos aan zijn houding een andere uitleg te geven. In 19 13 verzette hij zich tegen de invoering van de poenale sanctie in Java waarop van de zijde der werkgevers was aangedrongen. In een brief aan Kuyper schreef de gouverneur-generaal dat voor hem de belangen van de inheemse bevolking zwaarder wogen, een keuze waar hij prat op ging.
28
Jan Breman '. . . er is heel wat meer moed en kracht voor noodig om maandenlang weerstand te bieden aan den dagelijkschen drang om te doen wat het "kapitaal7' aangenaam en vele bestuursambtenaren niet onwelgevallig zou zijn. Maar ik zou daardoor tegen mijn geweten gehandeld hebben. . .' (Geciteerd in Brouwer 1958:31.)
Dergelijke uitlatingen vormden bouwstenen voor de reputatie van Idenburg als een vroege en vooraanstaande exponent van de ethische politiek. In die zin is hij inderdaad in de koloniale geschiedschrijving bijgezet. Het euforische portret dat Koch van hem schilderde is daarvan een goed voorbeeld (Koch 1960:11). Een kijkje achter de coulissen, dat wil zeggen, lezing van vertrouwelijke nota's, leert dat voor zo'n positieve oordeelsvorming weinig reden bestaat. Idenburg hield er ongetwijfeld meer verlichte ideeën op na dan Colijn, die hem als koloniaal ideoloog in de christelijke partijpolitiek opvolgde. Maar ook Idenburg heeft eerst als minister en daarna als gouverneur-generaal bewust de gelegenheid laten voorbijgaan een einde te maken aan de arbeidsdwang, en de excessen die in het verlengde daarvan lagen, op de grootlandbouwondernemingen aan Sumatra's oostkust. Tot die conclusie kwam Van Blommestein, voorzitter van de landraad in Batavia, waaraan Idenburg in 1905 opdracht gaf een nieuw en beter koeliereglement op te stellen. Daarvoor was zeker aanleiding, zoals zelfs overtuigde voorstanders van handhaving van het bestaande regime toegaven. Hoetink, die al enkele jaren na zijn aanstelling tot eerste arbeidsinspecteur als een teleurgesteld man ontslag nam, gaf in een van zijn nota's te kennen dat verbetering in het lot van het werkvolk op de plantages zou uitblijven zolang de oude ordonnantie van kracht bleef (Hoetink 28-7-1905, S.O.K. collectie K.I.T.). Het ontwerp dat Van Blommestein indiende hield met de opvattingen van de ondernemers zo veel mogelijk rekening, maar ook de afgezwakte definitieve versie die in 1910 verscheen ging in hun ogen nog veel te ver. De druk door de planterslobby uitgeoefend verhinderde dat de overheid het voorstel overnam om de straf- en dwangbepalingen in het werkcontract te verzachten en in laatste instantie geheel te schrappen. Deze afloop voorziend, schreef Van Blommestein in 1917 een brochure waarin hij Idenburg verweet stelselmatig de zijde van de planters te hebben gekozen en geen daadwerkelijke consequenties te willen verbinden aan zijn herhaaldelijk gedane toezegging dat onvrije arbeid moest verdwijnen. 'De zweep', zoals Van Blommestein de poenale sanctie verbonden aan de koelie-ordonnantie noemde, bleef behouden. Een passend sluitstuk van deze episode vormt de mededeling aan het begin van de jaren twintig dat ook de ambtenaren van de arbeidsinspectie van mening waren dat de poenale sanctie in het werkcontract niet gemist kon worden. Deze stellingname versterkt het vermoeden dat de overheidsdienst, oorspronkelijk ingesteld ter bescherming van de koelies, in de loop der jaren is gaan functioneren als een instrument voor hun disciplinering.
De Koloniale Geest aan het Begin van de Twintigste Eeuw
29
Onvrijheid van het werkvolk op de plantages bleef een voornaam kenmerk, niet alleen van de dienstbetrekking zelf maar ook van de wijze waarop deze werd aangegaan. De werfagenten die koelies ronselden maakten zich aan allerlei kwalijke praktijken schuldig, variërende van bedrog en intimidatie tot regelrechte dwang. Vanuit Hongkong liet in 1905 een rapporteur zijn superieuren in Deli weten dat de werving alleen in naam vrij was. De eigenaars van de 'shops'kaar de contractanten in afwachting van hun inscheping werden ondergebracht hielden er speciale lieden op na die voor ondervraging gereedstonden als zich een ambtenaar voor inspectie aandiende (Stecher 1905a). Soortgelijke misstanden waren ook op Java niet onbekend. In de nota's die daarvan melding maakten heette het steevast dat klachten bij onderzoek ongegrond of overdreven bleken dan wel sinds kort tot het verleden behoorden (Stecher 1905b: 1-2; Kuenen 1906:8-9). Echter, tot aan het einde van de koloniale tijd veroorzaakte op het platteland van Java het gerucht dat koppelbazen in de buurt waren zoveel angst dat moeders om die reden hun kinderen thuishielden. Rapporten bleven als voorheen geschreven niet om de waarheid te achterhalen maar om die te verdoezelen. Misstanden konden in laatste instantie worden goedgepraat door de koelies zelf als aanstichters ervan aan te wijzen. De inlanders, behept met een 'kinderlijk-primitieve' mentaliteit, misten nu eenmaal het begripsvermogen nodig om hun eigen zaken te regelen. Zonder tussenkomst van de overheid kwam daarvan niets terecht. Die moest de Javaan tegen zichzelf in bescherming nemen. Maar, zo vergoelijkte een commentator, voor de huur of koop van een paard sloot men toch ook geen overeenkomst met het beest zelf maar met diens eigenaar (Ezerman 1912: 1287). Hardnekkig hielden de werkgevers eveneens vol dat op de keuring en overbrenging van gecontracteerde arbeiders niets viel aan te merken. De vage en defensief. geformuleerde bewoordingen die zelfs in vertrouwelijke bedrijfsrapporten gebezigd werden doen evenwel vermoeden dat veel gebeurde wat het daglicht niet kon verdragen: de opsluiting van koelies in een afgekeurd depot of in een kamp bestemd voor dwangarbeiders; transport onder strenge geleide; een wijze van selectie die hen elke menselijke waardigheid ontnam. De koelies hadden zelf geen enkele zeggenschap bij het vaststellen van hun bestemming. 'Dit wordt door het emigratiekantoor beslist en bepaald door een bordje met den naam der onderneming er op voor het photographeren om hun hals te hangen; vreemd genoeg nemen de menschen met deze vrij rücksichtslose indeeling genoegen . . .' (Stecher 1905b:5.) Aan boord van de schepen waarmee ze benedendeks naar Sumatra werden overgebracht ontbraken de meest elementaire voorzieningen.
Jan Breman Hoewel de reis enkele etmalen in beslag nam, achtte de medische inspecteur nog in 1906 het aanbrengen van slaapgelegenheid overbodig. 'Men schildere met gekleurde strepen op de bodem de verschillende plaatsen af en houde enkele gangen ter inspectie open . . . Iedere verdere inrichting zal de comfort niet verder verhoogen, maar de vuilheid sterk vermeerderen. Men denke aan de vruchtenschillen, het sirie-kauwen en aan de gevolgen van zeeziekte.' (Kuenen 1906:22.) Geen wonder dat de koelies in haveloze en uitgeputte toestand aankwamen. Heel toepasselijk stonden zij op vrachtpapieren als colli, dat wil zeggen stukgoed, vermeld (Stecher 1905b:33). Het laatste traject, van de haven in Belawan naar de plantages in het binnenland, legden zij in gesloten wagens af (Rothe 1946:328). Op een manier dus die aan het vervoer van vee deed denken. Stukgoed en vee, die associaties zijn allerminst toevallig. Vanaf het moment van werving was de behandeling der koelies erop gericht hen te dehumaniseren, nog voordat de tewerkstelling begon hun degradatie tot arbeidswaar te effectueren. Enkelingen bleven weigeren zich aan de koloniale regie te houden en ontvingen daarvoor hun verdiende loon. Zo de assistent-resident Tideman, die het in 1918 waagde te wijzen op de frequente en onevenredig strenge straffen welke de politierechter oplegde aan koelies wegens overtreding van de ordonnantie. Heftige protesten van de planters bleven niet uit, waarna overplaatsing van deze ambtenaar volgde. Het beklag dat een geneesheer van een hospitaal twee jaar later deed over de slechte gezondheidstoestand waarin vele plantagewerkers verkeerden haalde al even weinig uit. Hij zag zich gedwongen ontslag te nemen. Voor zijn vertrek schreef hij een brief aan de directeur van justitie dat veel van zijn patiënten in een staat van ondervoeding opgenomen moesten worden dan wel wegens mishandeling medische verzorging behoefden (Bruinink-Darlang 1986:99). Voor de wijze waarop de gewelddadige disciplinering van de koelies in Oost-Sumatra gedurende de laat-koloniale periode werd voortgezet verwijs ik verder naar de studie van A. Stoler, Capitalism and confrontation in Sumatra's plantation belt 1870-1979. In het resterende deel van dit betoog wil ik de verhouding tussen Europese meester en Aziatische knecht, die zich aan het begin van de eeuw in dit gewest in een zeer extreme vorm manifesteerde, in de bredere context van de koloniale situatie plaatsen. Eén recensent5 heeft mij gewezen op een bron welke een indringend beeld geeft van het leven en werken op de Sumatraanse tabaksplantages 5 Joop vanden Berg in Trouw 29 mei 1987
De Koloniale Geest aan het Begin van de Twintigste Eeuw
31
enkele jaren na het begin van deze eeuw. Rond 1908 bracht Apie Prins aan het begin van zijn loopbaan als avonturier enige tijd in Deli door en deed daarvan verslag in een levendig geschreven biografie. Zijn uitzending en aanstelling als assistent dankte hij aan de protectie van een directielid van een cultuurmaatschappij. Hoewel non-conformist ten voeten uit, raakte Prins snel thuis in de eisen die het plantagebedrijf aan de Europese staf stelde. Hardhandig optreden om zowel het respect van koelies als bazen te behouden, dat was de les die hem direct na aankomst werd voorgehouden. Hij schroomde niet die in praktijk te brengen. 'Een Chinees een klap op zijn kale kop geven was doodgewoon. Als ze hardnekkig lanterfantten of obstinaat werden deelde je een paar klappen uit en habis perkara (afgelopen). Je kon kiezen: er op los slaan, of alles over je kant laten gaan en je prestige verliezen. En ontslagen worden! Een assistent die bang was, was verloren. Er waren natuurlijk wel uitzonderingen onder de oudere, meer ervaren en bezadigde assistenten, maar het gros der assistenten bestond uit rowdies en bullebakken die er bij het minste geringste op los timmerden . . . Een zachtzinnige assistent was een slechte assistent. Een toean djahat (een strenge kwaje meneer, een kreng) stond bij zijn superieuren in een goed blaadje.' (Prins 1958:229.) De auteur geeft een rake typering van de bedrijfsvoering, het dagelijkse werk, de hiërarchische verhoudingen onder het blanke kader en de omgang met Aziatische voormannen en koelies. Maar op zijn best is hij in de beschrijving van de vulgariteit die het vrijgezellenbestaan kenmerkte dat hij met de andere jonge expatriates deelde: de eenzaamheid waarin de assistent zijn uren sleet; typisch 'mannelijk' vertier, waarbij geweer en jacht, honden en paarden een belangrijke rol speelden; het ontbreken van elke belangstelling voor lezen en alles wat voor cultuur doorging; de samenkomst in de club, kaartspelend en in drinkgelagen eindigend. En dan natuurlijk de sexualiteit, met de njai als intieme maar niet te vertrouwen en geminachte metgezellin..Het zonder terughoudendheid elkaar beconcurreren of delen in elkaars 'bezit'. 'De Javaanse snaren (n.b.: meiden) deden het voor een appel en een ei, vooral als haar eigen toean naar Medan was. De assistenten loerden altijd op elkaars snaren en slopen dan als hongerige wolven om het huis.' (Prins 1958:243.) Aan een vaste partner had Prins zelf geen behoefte. Wanneer hij een vrouw begeerde dan ontbood hij eenvoudig een' koeliemeid, ongetrouwd of getrouwd. Zo bijvoorbeeld de vrouw van de clubboy op de onderneming. Beiden vonden dat zelfs een eer,
32
Jan Breman 'want een Javaanse vrouw die met een toean blanda geweest was steeg daardoor een sportje op de Javaanse maatschappelijke ladder. Hetawaseen onderscheiding. Als er een contingent Javaanse contractkoelies aankwam deden de assistenten hun uiterste best me een jong Javaans meisje als snaar aan te smeren. Meisjes van 13, 14 jaar soms. Dan waren ze rijp, zeiden ze.' (Prins 1958:243.)
Non-conformisme maakte Prins tot een scherp en openhartig waarnemer, maar, verkerend aan de goede kant van de kleurlijn, onderscheidde hij zich in zijn kijk op de Aziaten in niets van zijn blanke omgeving. Samen met de andere 'Delianen' beschouwde hij Chinezen niet als mensen maar als honden. Pas na zijn vertrek uit Sumatra, toen enkele Amerikaanse medepassagiers hem aan boord van een schip op weg naar de Verenigde Staten over dit oordeel kapittelden, veranderde hij van gedachte. Prins verliet Sumatra's oostkust overigens uit angst dat een langer verblijf hem zou afstompen tot op het peil waarop de doorsnee Europese assistent vegeteerde. Tot die conclusie kwam hij toen hij bij zichzelf verschijnselen constateerde die op tropenkolder wezen. Het viel hem moeilijk sadistische neigingen te onderdrukken die op dierenmishandeling uitliepen. De schok die bezinning bracht nam nog toe toen een collega-planter, tevens huisgenoot, dezelfde trekken bleek te vertonen. Prins sloot niet uit dat zijn geestelijke aftakeling erfelijk bepaald was, maar omgevingsfactoren - eenzaamheid en het tropische klimaat activeerden het ziekteproces en speelden naar zijn overtuiging een doorslaggevende rol (Prins 1958:300). Met die diagnose week de auteur niet af van de gangbare opvatting over Tropenkoller, een kwaal waaraan alleen Europeanen leden. Het was een ziektebeeld dat artsen het eerst in Duitse koloniën in Afrika hadden beschreven, maar dat overal voorkwam waar jonge mannen uit westerse landen in een tropische omgeving temidden van de inheemse bevolking moesten leven. Bandeloos gedrag was de verzamelnaam van een reeks van aberraties, door Kohlbrugge als volgt omschreven: '. . . al die handelingen van bestialiteit, geslachtelijke uitspattingen, lichamelijke folteringen en moorden, alsmede uitingen van hoogmoedswaan' (Kohlbrugge 1907: 167). Het eigenaardige was dat zulke symptomen zich voordeden bij mensen die zich in Europa in niets van hun medeburgers onderscheidden. Deze autoriteit op het gebied van de koloniale psyche, die van de kolonisator zowel als van de gekoloniseerde, zocht de verklaring hiervoor bovenal in het tropische klimaat en het tot prikkelen aanleiding gevende gedrag van de inheemse bevolking. Dat ging dan als volgt:
De Koloniale Geest aan het Begin van de Twintigste Eeuw
33
'De lossere kleeding heeft ten gevolge dat de lichaamsvormen meer uitkomen, wat vooral bij den inlander het geval is. Niets wekt driften zoo zeer op als het halve naakt, dat de gedachten in zekere richting leidt en daarna aan de phantasie vrij spel laat. Gevolg is, dat de orang-baroe (de nieuweling) in Indie veel meer over liefdesproblema's nadenkt dan in Europa.' (Kohlbrugge 1907: 169.) 'Het klimaat heeft het andere gevolg, dat veelvuldig baden gewoonte wordt en hier wekt weder het zien van eigen naakt in denzelfden zin, zooals een ouderwetsche hollandsche vrouw een. volbad meer of minder indecent gevonden zou hebben; daarbij wekt het bewustzijn dat anderen hetzelfde verrichten, de phantasie op. Eindelijk heeft ook het klimaat de gewoonte doen ontstaan de warmste uren van den dag al slapende of dommelende door te brengen; men ontkleedt zich, men droomt, na vooraf een copieus maal genoten te hebben, waardoor de bloedcirculatie versneld wordt.' (Kohlbrugge 1907: 170.) Achter deze verklaring van wat een zenuwziekte heette te zijn bleek nog een klasse-oordeel schuil te gaan. Kohlbrugge beweerde namelijk dat de zelfdisciplinering als kenmerk van bourgeois gedrag niet tot gelding kon komen als gevolg van de herkomst van vele blanken uit meer proletarische milieus. Juist de laatsten gaven gemakkelijk toe aan verleidingen en vervielen tot de genoemde excessen, die verwerpelijk waren naar de maatstaven van de bevoorrechte klasse waarvan zij in de kolonie als blanken automatisch deel uitmaakten. Niettemin, slechts een kleine minderheid onder de Europeanen viel ten prooi aan tropenkolder. De negatieve kwaliteiten daarentegen die Kohlbrugge aan de inheemse bevolking toeschreef hadden met ziekte niets uitstaande maai waren door ras bepaald. Als kenmerkend voor de Javaans-Maleise volksziel noemde hij onder andere een ongebreidelde fantasie, geringe verstandelijke vermogens, suggestibiliteit, gebrek aan individualisme, slaafse onderworpenheid en denktraagheid (Kohlbrugge 1907:29-50). Terwijl dus aan 'de inlanders' collectieve eigenschappen werden toegekend die deden twijfelen aan hun menselijke ontwikkeling, schoten omgekeerd Europeanen slechts als individuen tekort in het handhaven van normen en waarden die in het sociale verkeer als wenselijk of betamelijk golden. Wat in het geval van de ene partij tot groepsgedrag werd gestigmatiseerd, gold in het geval van de andere partij als een afwijking van de voorgeschreven moraal, waarvoor bovendien de Aziatische natuurlijke èn maatschappelijke omgeving aansprakelijk werd gesteld. Juist dit verschil in belichting maakte duidelijk dat racisme inherent was aan de koloniale s i t ~ a t i e . ~ 6 Voor uitwerking van deze notie zie Memmi 1966.
34
Jan Breman
Tegen deze achtergrond moet naar mijn mening het wrede optreden jegens koelies op de plantages aan Sumatra's oostkust begrepen worden. Volgens de gangbare opinie hadden zij - 'het uitschot' van Chinese en Javaanse dorpen - het hardhandige optreden aan zichzelf te wijten. Zonder gebruik van de stok zou er van de contractuele verplichtingen die zij waren aangegaan niets terechtkomen. Toegegeven, bij de disciplinering van dit 'ordeloze' en 'onwillige' werkvolk wisten sommige planters geen maat te houden. Buitensporige hardheid, zo was de redenering, was weliswaar afkeurenswaardig maar viel niet altijd te vermijden. Gevallen van aperte tropenkolder mochten echter niet aangegrepen worden om een veroordeling uit te spreken over alle werkgevers. Als verklaring van het geweld dat voorkwam heb ik deze voorstelling van zaken een verdraaiing van de werkelijkheid genoemd. Een verdergaande conclusie, door een overvloed van feitelijke gegevens bevestigd, is dat de terrorisering van koelies stelselmatig plaatsvond en dat hun uitbuiting met een maximale onderdrukking gepaard ging. Van nature niet geneigd te werken, dat was tenminste de veronderstelling, zat er niets anders op dan de contractanten met geweld daartoe te brengen. Bedreiging alleen was ontoereikend. Kastijding in verschillende gradaties van hevigheid had een tweeledig doel: bestraffing van het deel der Aziatische werkers dat tekortschoot en, juist om dit te voorkomen, intimidatie van de rest. Toch is ook deze in economische termen gegoten verklaring op zijn minst ~nvolledig.~ Geweld uitlopende op blijvende of tijdelijke invaliditeit, soms zelfs op de dood van het slachtoffer, was een vorm van tuchtiging die niet met economische rationaliteit te rijmen viel. Dit leidde immers tot de uitschakeling van een productiefactor waarvan schaarste het meest opvallende kenmerk was. Een wel bijzonder gruwelijk voorbeeld van kapitaalvernieting in deze vorm staat afgebeeld op een foto in een leerboek geschiedenis voor middelbare scholieren in Nederland. Onder het toeziend oog van twee blanke bazen houden enkele Afrikaanse arbeiders in Belgisch Congo de handen omhoog die van hun lotgenoten zijn afgehakt als straf voor het aanleveren van een onvoldoende hoeveelheid rubber (Dalhuisen en Latour 1986:105). Lezing van het Rhemrev rapport maakt overigens duidelijk dat wreedheden jegens koelies begaan lang niet altijd hun oorsprong vonden in tekortkomingen of misdragingen bij het werk. De aard van het 'vergrijp' - al dan niet vermeend, in de economische sfeer of daarbuiten - deed vermoedelijk weinig terzake. Het element van willekeur dat vooropstond illustreerde dat zij die bestraffing ondergingen waren onderworpen aan machtsuitoefening welke een puur discretionair karakter droeg.
7 In meer algemene termen heeft ook Memmi benadnikt dat de dagelijkse vernedering van de gekoloniseerde, diens objectieve onderwerping door de kolonisator, niet uitsluitend aan economische beweegredenen mag worden toegeschreven (Memmi 1966:21).
s
Het is een constatering die Taussig tot uitgangspunt heeft genomen van zijn analyse van de gruweldaden door blanke rubberverzamelaars jegens Indianen in het Amazonegebied begaan, eveneens gedurende de eerste decennia van deze eeuw. De stelling die deze antropoloog uitwerkt is dat geweld, meer dan een middel om de autochtone bevolking tot arbeid te dwingen, doel in zichzelf was geworden. Aan de door hem beschreven cultuur van terreur lag een mengeling van minachting, afgunst en vrees ten grondslag. De minachting was een logisch uitvloeisel van de degradatie tot inferioriteit van het gedomineerde ras. De houding daarbij ingenomen ging veel verder dan de reductie tot een zakelijk object ('Verdinglichung') van de onderliggende partij. Waar het op aankwam was abominatie, de menselijke waarde van de andere te ontkennen door er gedragingen van bestialiteit aan toe te schrijven. Het klimaat van geweld daardoor opgeroepen ging samen met een techniek van marteling tot aan de rand van de dood. Het toebrengen van fysieke pijn was erop gericht het slachtoffer ook mentaal te kwellen, ervan te doordringen dat afscheid van het leven op elk willekeurig moment kon volgen en dat overleven buiten de eigen wilsbeschikking van de gemartelde stond. Het is typerend dat de voorbeelden in dat verband door Taussig genoemd ook aan Sumatra's oostkust voorkwamen: herhaalde onderdompeling in water tot het punt van verdrinking naderde; langdurige ophanging van Chinese koelies aan hun staart zo dat zij in uitgestrekte positie met hun tenen nog net de grond konden aanraken; onthouding van voedsel en water tot het bewustzijn verloren ging; het toedienen van zweepslagen in gebonden en gekruisigde toestand, samen met andere folteringen die de intreding van de dood tot een verlossing zouden hebben gemaakt. De onderworpenen, tot beesten uitgeroepen, kregen wat zij verdienden, een beestachtige behandeling.8 Die minachting was evenwel vermengd met afgunst welke voortkwam uit het besef dat de Aziatische koelie niet spontaan en gewillig reageerde op de 'normale' economische impulsen, gevrijwaard was van de zelfdwang die tot het verrichten van arbeid aanzette. Het was een vorm van ontsnapping die bij de blanke werkgever tomeloze agressie opriep. De diepere drijfveer, ook daarop legt Taussig naar mijn mening terecht de nadruk, was vrees voor de verdrukten en vertrapten. In Brazilië keerde die angst zich tegen de geheimzinnige kracht welke van de natuurlijke omgeving uitging en waarmee de autochtone bevolking ten nauwste verbonden was. Aan Sumatra's oostkust raakten de planters veeleer geïntimideerd door het sociale milieu dat zij zelf gecreëerd hadden en waarin zij meenden te verdrinken. In zijn al eerder vermeld dagboek, tegen het einde van de vorige eeuw geschreven, heeft Tschudnowsky met tal van sprekende 8 Siem de Jong heeft me gewezen o p het essay waarin Fanon uitvoerig ingaat op de psychische schade die ook de martelende mens van zijn praktijken in de koloniale oorlogvoering ondervindt (Fanon 1968:177-2 14).
36
Jan Breman
details de aandacht gevestigd op de haat die de planters jegens hun koelies koesterden. Zijn schokkend relaas is een afdoende weerlegging van de mythe over de patriarchale bedrijfsstijl die de vroege plantage samenleving zou hebben gekenmerkt. Zich omringd te weten door een 'zee van gele tronies', een 'ondoorgrondelijke koeliemassa', leidde tot nachtmerries en vormen van bezetenheid die de blanke meesters met terreur probeerden te bezweren. Wat bij voorbeeld te denken van het door Rhemrev beschreven geval van een Javaanse vrouw die de planter eerst liet doodslaan om haar vervolgens op te hangen? Gegeven de onmogelijkheid het werkvolk tot een hoger peil van beschaving te verheffen, borg elk contact het risico in zich dat de planters zich tot dezelfde primitiviteit zouden verlagen welke aard en wezen van de koelies kenmerkten. Geweld had daarbij de functie de zo noodzakelijke afstand te scheppen. De Aziatische middelaars waarvan de werkgevers zich bedienden -opzichters en andere vertrouwensmannen - hadden tot taak informatie te verzamelen over wat er onder de koelies omging. Zij hielden de angst van hun opdrachtgevers levend door verslag uit te brengen over onrust, kwade trouw, ongehoorzaamheid, sabotage, samenzwering, e.d. Met deze verhalen, een bevestiging van, al bestaande bange vermoedens, bewezen zij hun onmisbaarheid en stelden zij de planters in staat een uitlaatklep te vinden voor hun deels reële, deels fictieve gevoelens van bedreiging.Taussig merkte in dit verband op:
'. . . the colonists and rubber company employees not only feared but themselves created through narration fearful and confusing images of savagery, images that bound colonial society together through the epistemic murk of the space of death. The terror and torture they devised mirrored the horror of savagery they both feared and fictionaIized.' (Taussig 1987: 133.) Door geen afstand te doen van de beslissingsmacht slaagden de planters erin hun angst te overwinnen. Individuele actie die verborgen bleef, maar ook publiek vertoon maakten deel uit van het arsenaal van geweldmiddelen waarmee de koelies in bedwang werden gehouden. Uit een particuliere collectie heb ik kort geleden enkele foto's aangekocht die daarvan getuigen. Twee daarvan hebben betrekking op een strafvoltrekking die in de begindagen van' 1893 plaatsvond. Op de eerste staan twee Javanen met geboeide handen op een schavot met daarnaast de beul en zijn helper die bezig zijn hen de strop aan te leggen. Terzijde van het schavot staan inheemse politietroepen onder leiding van een Nederlandse officier en op de achtergrond bevindt zich een koeliebarak. De fotograaf heeft zich opgesteld in de buurt van een groepje blanken, planters en bestuursambtenaren, die op enige afstand staan toe te kijken. Tropenhelm en een afdakje, het laatste evenals het schavot
De Koloniale Geest aan het Begin van de Twintigste Eeuw
37
speciaal voor deze gelegenheid opgetrokken, beschermen hen tegen de hete zon. Uitgerust met stok, de handen in de zij, in de zakken of op de rug, stralen zij macht en superioriteit uit. De tweede foto is nagenoeg identiek aan de eerste en moet nauwelijks een minuut later zijn genomen. D e enige in het oog springende verandering is dat de twee Javanen nu aan de galg bungelen. Volgens een summiere tekst op de achterkant van de foto vermeld was het doodvonnis over Tasmin en Kromo di Rono uitgesproken voor hun deelname aan de moord in april 1891 o p Roeckl, assistent op de onderneming Tandjong Alam. De manier waarop de rol van de verschillende partijen op het koloniale toneel in beeld is gebracht laat aan duidelijkheid niets te wensen over. Een veelbetekenend detail waarop ik de aandacht vestig is dat de executie niet werd voltrokken in de gevangenis of een andere publieke ruimte maar o p de plantage. , D e excessen die zich voordeden waren geen aberraties die beperkt bleven tot een enkele zieke geest, maar gingen onverbrekelijk samen met het arbeidsbestel op de grootlandbouwondernemingen in de buitengewesten van Nederlands-Indië. En niet alleen daar. Wat mij bij het doornemen van het beschikbare bronnenmateriaal over plantage- en mijnbouwenclaves in Frans of Brits koloniaal Azië heeft gefrappeerd is de overeenkomst in de techniek van het martelen. Het merken van het 'arbeidsvee' met brandijzers, het inwrijven met rode peper van de geslachtsdelen van vrouwelijke koelies, hun aanbinding in gekruisigde positie aan een paal voor of onder de bungalow van de bedrijfsleider, blijken niet alleen in Sumatra te zijn voorgekomen maar ook bij voorbeeld in Assam en Cochin-China. Het door Rhemrev vermelde geval van een zieke vrouw die elektrische schokken kreeg toegediend, zo hevig dat ontregeling van blaas en ingewanden het gevolg ervan waren, ben ik eveneens tegengekomen als strafmiddel waaraan weerbarstige koelies o p de theeplantages in Assam werden onderworpen. D e spanning waaraan het Europese kader van dag tot dag blootstond sloeg bij tijd en wijlen om in een aan hysterie grenzend gevoel van onveiligheid. De gewoonte die in het eerste decennium van de twintigste eeuw ontstond om jaarlijks statistieken te publiceren over aanvallen door koelies o p assistenten hield. de opwinding gaande en leidde tot beschuldigingen aan het adres van de arbeidsinspectie, waarvan de instelling de hoofden der Aziatische arbeiders nog meer op hol zou hebben gebracht (Hanegraaff 1910). Minachting en angst samen met woede over het onbeteugelde gedrag van de Aziatische arbeider lagen ten grondslag aan het racisme waarmee de 'frontier' samenleving in Oost-Sumatra was doortrokken. Daaraan kwam geen einde toen de buitenwereld op de hoogte raakte van de koelieschandalen. Ik verzet me echter tegen de veronderstelling dat wat in dit gebied gebeurde daartoe beperkt bleef en verband hield met onvoldoende ,toezicht uitgeoefend
38
Jan Breman
door een onderbezet overheidsapparaat of voortkwam uit al te slordige scheidslijnen getrokken tussen publiek bestuur en private bedrijfsvoering. De koloniale situatie die de maatschappelijke voedingsbodem vormde voor de blanke superioriteit tegenover bruine inferioriteit bleef immers in stand. Op die basis regelde ook de overheid het maatschappelijk verkeer. De spelregels bij contacten over de kleurlijn heen waren nauw omschreven en 'onbetamelijk gedrag' van nieuwelingen lokte onmiddellijk correctie uit. Kort na de instelling van de arbeidsinspectie, waarvan het werkterrein beperkt bleef tot Sumatra's Oostkust, schreef een adjunct-inspecteur aan zijn superieur dat hij de pas benoemde Chinese tolk diens al te grote vrijmoedigheid had moeten afleren. 'Ik betrapte deze n.l. op handjes geven bij de begroeting van Europeanen op een estate. Deze aardigheid heb ik hem ten strengste verboden.' (Brief Bijleveld aan Hoetink, 4-11-1904, S.O.K. collectie K.I.T.) Vermijden van elk contact waaruit een aanspraak op gelijkwaardigheidzou kunnen worden afgeleid ging in het geval van gewone koelies niet ver genoeg. Zonder uitdrukkelijk vertoon van onderdanigheid - hurken, hoed afnemen, zwijgen met teneergeslagen ogen, e.d. - riskeerden zij straf. Tegenover de neiging de nadruk te leggen op de uitzonderlijke omstandigheden die alleen voorkwamen in een uithoek van de kolonie, zou ik staande willen houden dat de van geweld doortrokken verhouding tussen koelie en planter een extreme variant vormde van de knechting van arbeid in Indonesië onder Nederlandse heerschappij. Ook elders in de archipel bleef inheems werkvolk tot aan het einde van de koloniale overheersing onderworpen aan fysieke dwang. Om daarvan een vrij willekeurig voorbeeld te geven, bij een in 1926 gehouden onderzoek onder fabrieksarbeiders in Surabaya bleek dat slaan en stompen tot de normale bedrijfsstijl behoorden. Voor deze praktijken werd, natuurlijk, het inferieure gehalte van het werkvolk als verontschuldiging aangevoerd (Rapport 1926: 15-6). Misschien meer nog dan vroeger werd aan gevoelens van haat en afkeer voor het overheerste ras op buitengemeen heftige wijze uiting gegeven toen voorlopers van de nationalistische beweging na de eeuwwisseling opkwamen voor een eigen Indonesische identiteit. Hoe omzichtig dit aanvankelijk ook gebeurde, hun aanspraken op eigen waarden en een daarachter liggende culturele lading, welke neerkwam op ontkenning van de ideologische hegemonie der overheersers, riepen de grootst mogelijke irritatie op onder hen die gewend waren over 'de inlanders' in de meest pejoratieve termen te spreken. De ideeën van de aanhangers van een ethisch beleid, die althans uitgingen van de mogelijkheid tot opvoeding en die zich tot taak hadden gesteld de inheemse samenleving tot beschaving te brengen, werden in het koloniale milieu door de meerderheid der Europeanen als nauwelijks minder provocerend ervaren. Een goede illustratie voor het heersende klimaat vormde de dis-
..
De Koloniale Geest aan het Begin van de Twintigste Eeuw
39
cussie welke eind 1910 in enkele toonaangevende kranten in Nederlands-Indië werd gevoerd. De inzet was een artikel van de hand van Jan Fabricius, een bekend schrijver van Indische toneelstukken, met als strekking dat de maatregelen in voorgaande jaren genomen ter bescherming van het werkvolk op de plantages een averechtse uitwerking hadden op de gezonde bedrijfsverhoudingen. Met bepalingen, zo betoogde de schrijver, maakte men van de 'Delische koeliebeesten' nog geen mensen. Een op de cultuurtrap zo laagstaand volk had slechts ontzag voor de knuppel en er zat daarom niets anders op dan die bij wijze van straf ruimschoots te hanteren. De heilzame angst was verdwenen, met als gevolg dat het koelieverzet overal de kop opstak. 'We zijn nu zoover dat niet alleen de Singkeh op Deli zich vermeet zijn bruut gelaat tegen zijn meester op te heffen; en zelfs is het niet slechts de driftige Madoerees meer, tegen wie de planter op Java zich heeft schrap te zetten - de Javaan, de zachtmoedige, onderworpene Javaan begint hier en daar het hoofd op te steken! Nog slechts heel sporadisch en nog niet bruut-demonstratief, maar het begin is er!' (Locomotief 10-11- 1910.) Het stuk lokte heel wat reacties uit. De eerste was, uitzonderlijk genoeg,
er één van afkeuring. Muhlenfeld, een ambtenaar bij het Binnenlands Bestuur op Java, schreef geschokt te zijn door de teneur van het artikel. Hij vestigde de aandacht op praktijken van mishandeling van arbeiders op suikerondernemingen die in vele afdelingen herhaaldelijk plaatsgrepen zonder dat dit op een gerechtelijke vervolging uitliep. Wantoestanden bestonden er ook op Java bij de vleet zonder dat er ooit een haan naar kraaide. Eén geval, waarmee Muhlenfeld uit eigen ervaring bekend was, stelde hij wat uitvoeriger aan de orde. Het betrof een administrateur van een suikeronderneming die gewend was te slaan. Niet alleen wegens vermeende of werkelijke overtredingen in de wersfeer, maar ook wanneer de betrokken Javanen hem naar zijn zin onvoldoende onderdanigheid en respect bewezen als toean besar. Op de vraag van de justitiële ambtenaar aan de betrokken planter tijdens de rechtszitting of hij op zo'n manier ook met arbeiders in Nederland zou omgaan, antwoordde deze dat hij het een heel verschil vond een blanke dan wel een Javaan af te ranselen. De beklaagde kwam er met een uiterst geringe geldboete vanaf, terwijl daarentegen inlanders voor veel lichter vergrijpen in de regel veel zwaardere straffen kregen opgelegd. Dat het in dit geval tot een vervolging was gekoriicii hing samen met de komst van een nieuwe ambtenaar die uit eigen bcweging daartoe het initiatief nam. De Javanen die hij verhoorde hadden zich uiterst verwonderd getoond. Het uitblijven van iedere officiële actie tot dan toe legden zij uit als een aanwijzing dat het mishandelen van eenvoudige inlanders niet strafbaar was. Tegen die gang van zaken.wilde de briefschrijver protesteren. Met
40
\
Jan Breman
klem keerde hij zich tegen de herinvoering van lijfstraffen, zoals door Fabricius bepleit. Een hardvochtige behandeling kon immers alleen maar o p verbittering en rassehaat uitlopen (Locomotief 11- 11- 1910). Zijn commentaar vond weinig bijval. Verschillende contra-betogen verschenen met als strekking dat tegenover de steeds brutaler wordende koelies alleen de rotan uitkomst bood. Dat tuig was van enkele dagen opsluiting door de politierechter opgelegd niet onder de indruk, zo liet een Deliplanter weten. Misdragingen dienden terstond gecorrigeerd te worden. In plaats van een aanklacht in te dienen, die bovendien lastig te bewijzen viel, was het beter het recht in eigen hand te nemen en de ellendeling murw te slaan (Locomotief 2 1-1l- 1910). De bekende koloniale journalist Wijbrands mengde zich eveneens in het debat. Met verachting sprak deze over de 'Javaan-minnaars', waaronder hij allen verstond die het voor 'de zogenaamde slachtoffers' opnamen. Naar zijn mening kon van een eenheid in rechtsbegrip eenvoudig geen sprake zijn. Een klap toegebracht aan een Javaan was inderdaad iets heel anders dan aan een blanke. Hij veroordeelde alles wat naar ethische politiek zweemde en wilde niets weten van gepraat over opvoeding tot zelfbestuur. D e 'morele opheffing' van de bevolking, een streven dat hoog genoteerd stond in het vaandel van allen die in een beschavingsmissie geloofden, noemde hij onzin. De ontwikkelde inlander was in zijn ogen een onbetrouwbaar persoon, gevaarlijker en antipathieker naarmate hij meer geleerd had. Wijbrands hield zijn lezers voor dat de kleine minderheid van Europeanen zich in de kolonie slechts kon handhaven door met strengheid o p te treden. 'Willen wij hier blijven, dan moeten wij de baas blijven. Wenschen wij als Meesters te worden ontzien, dan moeten wij ons als Meesters aanstellen.' (Nieuws van den Dag van Ned. Indië 15-1 1-1910.) Onversneden racisme bracht hem ertoe de koelie in Deli niet als een werkman maar als en beestmens te kwalificeren. In het verlengde van dit soort beschouwingen gingen stemmen op, de arbeidsinspecteurs aan Sumatra's oostkust te vervangen door een plantagepolitie, een korps dat onder leiding zou moeten staan van oud-officieren. Alleen dan zou het mogelijk zijn paal en perk te stellen aan de aanvallen o p assistenten die met grote regelmaat voorkwamen en niet zelden tot de dood van deze hardwerkende en onschuldige blanke jongemannen leidden. In voorzichtige bewoordingen gestelde berichten, naar aanleiding van enkele recente voorvallen, dat de laatste jaren hardhandig optreden jegens koelies eerder was toegenomen dan afgenomen en dat de laatsten zich alleen maar probeerden te verweren tegen de onmenselijke behandeling waaraan zij blootstonden, maakten weinig indruk. Hetzelfde gold voor de interventie van een Javaanse regent, die begon met toe te geven dat de ondernemingskoelies het uitvaagsel van de samenleving vormden maar die meende dat daarmee niet een heel volk veroordeeld mocht worden. Hij riep o p tot overbrugging van de kloof tussen beide rassen en toonde zich dankbaar jegens de voorstanders van de opheffingspolitiek
De Koloniale Geest aan het Begin van de Twintigste Eeuw
I
41
die harmonie tussen overheersers en overheersten tot stand hielpen brengen (Locomotief 24-1 1- 1910). Zo'n allesbehalve radicale stellingname - aanvaarding van blanke leiding bij de weg naar bruine vooruitgang - was in het koloniale milieu van die tijd het meest vergaande geluid dat nog gehoord kon worden. Op de vraag of bij de inlandse bevolking althans in aanleg beschaving aanwezig was, gaf Wijbrands in essentie een ontkennend antwoord. In westerse zin was daarvan naar zijn mening geen sprake. Hij voerde aan dat de handhaving van het Nederlands gezag stond of viel met de bereidheid om vrees in te boezemen. Daarom mocht de tuchtigende plantersstok die de onwillige arbeiders discipline bijbracht volgens Wijbrands niet op één lijn worden gesteld met het landbouwwerktuig dat de ondergeschikte Aziaat op de plantage als wapen in verzet tegen zijn blanke meerdere ophief. Het meten met twee maten was zelfs absoluut geboden, ook al omdat anders één Europeaan zich onmogelijk tegen honderd koelies staande kon houden (Nieuws van den Dag van Ned. Indië 29-1 1, 30-1 1 en 1-121910). Verschillende briefschrijvers slaagden erin de racistische toon van deze populaire en invloedrijke journalist nog te overtreffen. Eén noemde lafheid de dominerende eigenschap van de Javaan en voegde daaraan voor alle zekerheid hun onbetrouwbaarheid, valsheid en eeuwige lust tot sarren toe (Nieuws van den Dag van Ned. Indië 9-119 1 1). Onbetwistbaar dieptepunt was echter het commentaar waarin de vraag aan de orde kwam of alles wat rechtop liep wel voor mens kon doorgaan. Zeker niet de inlandse bevolking, en degenen die het tegendeel beweerden werden voor Javanen-likkers uitgemaakt. Elk ander woord voor degenen die zich als verdedigers van deze 'half-apen' opwierpen gaf geen pas. Was het trouwens niet zo dat alle Soendanese vrouwen zich voor een luttel bedrag te koop aanboden? (Locomotief 29- 11- 19 10.) Weliswaar werd de schrijver van dit artikel vervolgd wegens aanzetten tot rassehaat, maar hij kwam er met een rijksdaalder boete van af. Zo niet de Indonesiër die korte tijd later in een inheemse krant aan Sumatra's oostkust opkwam voor gelijkheid in rechtsbedeling. Op instigatie van het gewestelijk bestuur werd de man voor dat, kennelijk schandelijke en gezagsondermijnende, feit tot een gevangenisstraf veroordeeld (Locomotief 20-5-191 1). Ongelijkheid was inherent aan de bestuurlijke praktijken en eventuele protesten daartegen die vanuit de gekoloniseerde samenleving opstegen werden hardhandig gesmoord. Dit artikel heb ik geschreven ten eerste om eraan te herinneren dat de misstanden die Mr. Rhemrev in 1903 aan het licht bracht nooit echt verdonkeremaand zijn geweest, ten tweede om erop te wijzen dat berichten over het voortduren van deze misstanden in volgende jaren zoals voorheen voor kennisgeving werden aangenomen en ten derde om de
Jan Breman stelling te onderbouwen dat bij het zoeken naar een verklaring voor de terrorisering van arbeid een analyse alleen van het plantagebedrijf in die tijd ontoereikend is. Om inzicht te verschaffen in wat daar en toen plaatsvond is een ruimer interpretatiekader nodig. Veelbetekenend begint Taussig zijn uiteenzetting over de ruimte van de dood met een bespreking van de biografie van Jacobo Timerman over de politieke gevangenen in Argentinië tijdens de jaren zeventig en het Chili van Pinochet. Met die inleiding impliceert de auteur dat wat de Indianen een halve eeuw geleden in het Arnazonegebied overkwam niet als een historische ervaring kan worden afgedaan. Het trekken van vergelijkingen stelt ons in staat de studie van geweld en misere te contextualiseren, voorbij de simpele conclusie te komen dat de verschijningsvorm van het menselijk tekort naar plaats en tijd varieert. De 'koeliekwestie' kort na de eeuwwisseling aan Sumatra's oostkust kan niet begrepen worden zonder aandacht te besteden aan de koloniale situatie in haar geheel. Het racisme dat daarmee samenging is na voltooiing van het proces van dekolonisatie op de achtergrond geraakt maar niet verdwenen. Achter de façade van ontwikkelingssamenwerking tussen staten en volken op voet van gelijkheid gaan nog steeds gevoelens van angst en minachting van een klein deel jegens een groter deel der mensheid schuil. Om die bloot te leggen en te bestrijden is bestudering van het koloniale verleden een hoogst actuele aangelegenheid. GEPUBLICEERDE BRONNEN Blommestein, F. van, 1917, De nieuwe koelie-ordonnantie voor de oostkust van Sumatra. Amsterdam. [Ind.Stbl. 19 15, No. 421.1 Brand, J. van den, ,190211987, De millioenen uit Deli. AmsterdamIPretoria. [Als herdruk opgenomen in Breman 1987.1 Breman, J., 1987, Koelies, planters en koloniale politiek; Het arbeidsbestel op de grootlandbouwondernemingen aan Sumatra's oostkust in het begin van de twintigste eeuw. Dordrecht. [K.I.T.L.V., Verhandelingen 123.1 Broersma, R., 1919, Oostkust van Sumatra; I. De ontsluiting van Deli. Batavia. Brouwer, B. J., 1958, De houding van Idenburg en Colijn tegenover de Indonesische beweging. Kampen. [Proefschrift Vrije Universiteit.] Bruinink-Darlang, A. M. C., 1986, Het penitentiaire stelsel in Nederlands-Indië van I905 tot 1940. Alblasserdam. [Proefschrift RijksuniversiteitUtrecht.] Dalhuisen, L. G., en P. D. M. Latour (red.), 1986,Sprekend verleden; Eengeschiedenis van de wereld, DI. 2, 5e druk. 's-Gravenhage. Endt, P., 1918, Arbeitewerhaltnisse in Niederländisch-Ost Indien; Mit besonderer Beriicksichtigung von der Ostkiiste von Sumatra. Amsterdam. [Diss. Univ. Zurich.] Ezennan, R. A., 1912, 'Een en ander omtrent de koeliewerving'. De Indische Gids. XXXIV, 126 1-94. Fanon, F., 1968, Les damnés de la terre. Pans. Hanegraaff, A., 19 10, Hoe het thans staat met den assistent en de veiligheid aan de oostkust van Sumatra. 's-Gravenhage. Koch, D. M. G,, 1960, Batig slot; Figuren uit het oude Indië. Amsterdam. Kohlbrugge, J . M. F., 1907, Blikken in het zieleleven van den Javaan en zijner overheerschers. Leiden.
De Koloniale Geest aan het Begin van de Twintigste Eeuw
43
Memmi, A., 1966, Portrait du colonisé précédé du portrait du colonisateur er d'une préface [In Engelse vertaling verschenen onder de titel de Jean-Paul Sartre. 2e druk, z.p. The Colonizer and the Colonized. New York 1965.1 Pelzer, K. J., 1978, Planter and peasant; Colonial policy and the agrarian struggle in Emt-Sumatra, 1863-1947. 's-Gravenhage. [K.I.T.L.V., Verhandelingen 84.1 Prins, A., 1958, Ikga m'n eige baan. Amsterdam. Rapport, 1926, ~ a ~ ~van o het r thoofd van het kantoor van arbeid over dearbeidstoestanden van het Kantoor van in de metaalindustrie te Soerabaia. Weltevreden. -[Publicaties . Arbeid no. 1.] Rhemrev, J. L. T., 190311987, Rapport van de resultaten van het mij bij Gouvernements Besluit van 24 Mei 1903 No. 19 opgedragen onderzoek. [Opgenomen in Breman 1987:315-408.1 Rothe, C., 1946, 'De arbeid in de landbouw', in: C. van Hall en C. v.d. Koppel (red.), De landbouw in den Indischen archipel, DI. I - 1:310-47.. Den Haag. Stoler, A. L., 1985, Capitalism and confrontation in Sumatra'splantation belt 1870-1979. New HavenILondon. Taussig, M., 1987, Shamanism, colonialism, and the wild man; A study in terror and healing. ChicagoILondon. Tideman, J., 1917-8, 'De koelie-ordonnantie en hare toepassing', Koloniale Studiën 11-2, pp. 3 1-74. Tschudnowsky, J. A. I., 1899, Contn'butions a la géographie médicale de I'archipelmalais. Paris. Verslag, 1904-5119 18-9, Verslag der Handelingen van de Tweede Kamer der StatenGeneraal. Wertheim, W. F., 1975, Elite en massa; Een bijdrage tot de ontmaskering van de elitewaan. Amsterdam. -, 1987. 'Planters tegen koelies: Nieuwe studies over Sumatra's oostkust', Bijdragen tot de Taal-. Land- en Volkenkunde 143:357-62.
ONGEPUBLICEERDE BRONNEN Brief, 1904, Brief Bijleveld aan Hoetink, Tebing Tinggi 4-11-1904, S.O.K. collectie K.I.T.. doos nr. 83. Hoenkamp-Mazgon, M. E. Th., 1986, Chinezen: Burgers of buitenlui? Arbeidsverhoudingen in Deli tegen het licht van de Ethische Politiek 1902-1905. Doctoraalscriptie Rijksuniversiteit Leiden. Hoetink, B., 1905, Nota nr. 24, Medan 28-7-1905, S.O.K. collectie K.I.T., doos nr. 83. Kuenen, W. A., 1906, De werving, huisvesting en het vervoer der emigranten naar Deli. S.O.K. collectie K.I.T. Maier, F., 1901, Rapporten betreffende de inspectie van hospitalen in Sumatra's oostkust door Dr. F. Maier, Gewestelijk Eerstaanwezend Officier van Gezondheid, in opdracht van de Resident Sumatra's Oostkust op 10-10 en 24-1 1-1901,in: Diverse Dossiers no. 14. Koelieordonnanties 1885-1915. S.O.K. collectie K.I.T. Stecher, J., 1905a, Rapport over de emigratie van China naar Deli. S.O.K. collectie K.I.T. -, 1905b, Javanen-emigratie naar Deli, anno 1905. S.O.K. collectie K.I.T.