Unité 2 Diagnose
Kopieerblad 1
Vul hier je antwoorden in en vergelijk met het antwoordenblad. Als je een antwoord niet goed hebt of niet wist, kun je de verdiepingsoefening maken die naast mijn pootafdruk staat.
zelf
je je Hier kun n: evaluere Prima!
a. Lukt bijn n. n oefene Nog eve
1
2 3
4
5
Je kunt zeggen met wie jij bevriend bent en met wie anderen bevriend zijn. Je kunt vragen waar iemand woont. Je kunt vertellen waar jij woont of waar iemand anders woont. Je kunt vragen hoe iets in het Frans heet en je kunt voorwerpen, zoals schoolspullen, benoemen. Je kunt vragen wat iemand doet en zeggen wat jij en anderen doen.
Je suis 1
Nathalie.
Tu
2
?
J'
à Amersfoort, Lindenlaan 23.
Marie
à Paris.
Qu’
en français ?
– C’est Que
2
3
. Marie ?
– Elle un livre. 4
6 7 8 9
Je kunt vragen wat iemand leuk vindt.
Qu’
Je kunt vertellen wat je leuk vindt.
J'
tu
le vélo.
Je kunt vertellen waaraan je een hekel hebt. Je kunt zeggen dat je het met iets eens bent.
le rap.
D'
.
Découvertes 1 – havo-vwo – Unité 2 © Intertaal, Almere/Antwerpen, 2015 Alle rechten voorbehouden. Vermenigvuldiging voor gebruik in het onderwijs toegestaan.
?
5 5 6 7
1
Unité 2 Verdieping
1
2
Kopieerblad 1
Vous êtes frère et sœur ?
Non, on est copain et copine.
Raconte. Qui est l’ami de qui ? Relie les parties des phrases avec des lignes colorées et écris les phrases. Wie is met wie bevriend? Verbind de zinsdelen door gekleurde lijnen met elkaar en schrijf de zinnen op.
1. Moi, je
a. est le copain de Clément.
2. Tu
b. sommes de Paris.
3. Paul
c. suis l’amie d’Anne.
4. Marie et moi, nous
d. sont d’ici.
5. Vous
e. êtes dans le magasin.
6. Ils
f. es la copine de Justin.
Met deze opdrachten kun je nog een keer oefenen wat je in Unité 2 geleerd hebt.
Complète les dialogues avec la forme correcte du verbe habiter. Puis réponds aux questions. Vul de gesprekken aan met de juiste vorm van het werkwoord habiter. Beantwoord dan de vragen aan de hand van de informatie in de balkjes. De laatste vraag is voor jou!
1. Anne (Paris)
2. Christian (Tours)
1. Salut Anne. Tu
3. Nicole/Sophie (Strasbourg)
4. Pierre/Thomas (Nice)
à Paris ? – Oui,
.
2. Et Christian ? Il habite où ? – Il 3. Nicole et Sophie, vous
. aussi à Tours ?
– Non,
.
4. Et Pierre et Thomas avec le chien ? Ils
où ?
– 5. Tu
. où ? – Moi, j’
Découvertes 1 – havo-vwo – Unité 2 © Intertaal, Almere/Antwerpen, 2015 Alle rechten voorbehouden. Vermenigvuldiging voor gebruik in het onderwijs toegestaan.
.
2
Unité 2 Verdieping
3
Kopieerblad 2
A Coche la bonne question. Je weet niet hoe de hieronder afgebeelde dingen in het Frans heten.
Welke vraag gebruik je?
1.
Qu’est-ce que c’est en français ?
3.
Tu habites où ?
2.
Qui est-ce ?
4.
Qu’est-ce que tu aimes ?
B Kijk naar de plaatjes. Vul de woorden in op de juiste plaats in het rooster.
1
G
2
A B
3 4
R
5
I
6
E 7
4
L
Découvre. Que font les copains ? Trouve les formes des verbes et note-les. Ontdek wat de vrienden doen. Ontcijfer de werkwoordsvormen en schrijf ze op. 1. Que (tfia)
Nicolas ? – Il (eragred)
une BD.
2. Et Nicole et Sophie ? – Elles (tencherch)
un chat.
3. Et vous ? – Nous (arpnols) 4. Et toi ? Tu (sevirra) 5. Que (tiaf)
. à l’école ? – Oui, j’ (eviarr) Louise ? – Elle (proet)
Découvertes 1 – havo-vwo – Unité 2 © Intertaal, Almere/Antwerpen, 2015 Alle rechten voorbehouden. Vermenigvuldiging voor gebruik in het onderwijs toegestaan.
à l’école. un carton.
3
Unité 2 Verdieping
5
Kopieerblad 3
Qu'est-ce qu'ils aiment ? Complète les dialogues avec la forme correcte du verbe aimer. Puis regarde les dessins et réponds aux questions. Wat vinden ze leuk? Vul de gesprekken aan met de juiste vorm van het werkwoord aimer. Kijk dan naar de plaatjes en geef antwoord op de vragen . 1. – Qu’est-ce que tu
, Léo ?
– J’
.
2. – Qu'est-ce que Marie
?
1
– Elle
.
3. – Gaspard et Luc
2
le chien ?
– Non, ils 4. – Vous
. la télévision1 ?
3
– Oui, nous
.
4
1 la télévision de tv
6
De slang heeft alle hobby's waar jij een hekel aan hebt, opgegeten. Zoek de woorden en schrijf ze op met het juiste bepaald lidwoord.
Je déteste
RU
GBYFJU
7
DOO
ROCKO
GY
MNASTIQ
UE
TTEC
HNO
Coche la bonne réponse. Wat zeg je als je het met iets eens bent? Kruis het juiste antwoord aan.
1.
Oh, non.
2.
Zut ! C’est la catastrophe !
3.
Je suis d’accord.
4.
Bonjour.
5.
Attention !
Découvertes 1 – havo-vwo – Unité 2 © Intertaal, Almere/Antwerpen, 2015 Alle rechten voorbehouden. Vermenigvuldiging voor gebruik in het onderwijs toegestaan.
4
Unité 2X Differentiatie Fördern
1
KopieerbladX1 Kopiervorlage
Atelier A (tekstboek, p. 33, 7) Complète les phrases avec les bonnes formes du verbe. Vul de zinnen aan met de juiste werkwoordvorm. 1. Marie
(parler) avec la grand-mère.
2. Elle
(regarder) une BD.
3. Alex
(porter) un carton.
4. Tu
(chercher) une BD ?
5. Un monsieur 6. Je
(regarder) une affiche.
7. On
(chercher) un chien.
8. Une fille 9. Tu
2
(parler) avec la grand-mère d’Alex.
10. Léo
(entrer) dans un magasin. (être) dans la rue. (arriver).
Regarde les images. Que font les personnes ? Écris des phrases. Kijk naar de plaatjes. Wat doen de personen? Maak zinnen en schrijf ze op.
1. La fille
2. Tu
3. Le monsieur
5. Le chien
6. Le garçon
4. Nous
Découvertes 1 – havo-vwo – Unité 2 © Intertaal, Almere/Antwerpen, 2015 Alle rechten voorbehouden. Vermenigvuldiging voor gebruik in het onderwijs toegestaan.
5
UnitéUnité 2 Differentiatie X Fördern
1
Kopieerblad Kopiervorlage 2 X
Atelier B (tekstboek, p. 37, 5) Cherche les formes du verbe être. Écris chaque forme avec son pronom. Puis fais l’exercice numéro 5, page 37 dans ton livre. Zoek de vormen van het werkwoord être in de slang en onderstreep ze. Schrijf elke vorm op met het passende persoonlijk voornaamwoord. Maak daarna oefening 5 op p. 37 in je tekstboek.
J KG M T E S R Q S K L B V S O M M E
SHGDMNHGSASONTDVFMB
SUIS
Z T L K DT W
E ST X S Q T R M B C Ê T E S
2
Lis encore une fois le dialogue de l’exercice 5, page 37 dans ton livre. Puis réponds aux questions. Lees nog een keer het gesprek in oefening 5 op p. 37 van je tekstboek. Geef dan antwoord op de vragen. 1. Que fait le garçon ? 2. Qui est madame Latière ? 3. Jérôme est le frère de Marie ? 4. Alex et Jérôme sont où ?
1
Pratique (tekstboek, p. 41, 2) Lis les présentations de Léa et de Noah dans le livre, page 41, numéro 2 et complète le tableau. Lees de presentaties van Léa en Noah in je tekstboek op p. 41, 2 en vul hieronder een profiel in.
Zoé
Nom¹ : Ville : J’aime :
Nom¹ : Ville : J’aime :
Je déteste :
Je déteste :
1 le nom de naam
Découvertes 1 – havo-vwo – Unité 2 © Intertaal, Almere/Antwerpen, 2015 Alle rechten voorbehouden. Vermenigvuldiging voor gebruik in het onderwijs toegestaan.
6
Unité 2X Differentiatie Fördern
2
Kopieerblad X3 Kopiervorlage
A Werken in tweetallen 1. Voor je met de oefening begint, lees je in oefening 2 op p. 41 van je tekstboek het stukje door waarin Amélie over zichzelf vertelt. 2. Werk in tweetallen en beslis wie welke rol op zich neemt. Degene die de rol Toi heeft, stelt met behulp van de Nederlandse instructies in het Frans vragen aan de ander. Degene die de rol Amélie heeft, geeft antwoord in het Frans. Ook hierbij kunnen de Nederlandse aanwijzingen helpen. 3. Controleer elkaar aan de hand van de zinnen tussen vierkante haakjes. 4. Als jullie het gesprek een keer gevoerd hebben, wissel dan van rol. 5. Vouw het blad verticaal langs de middellijn. Je ziet een meisje op het schoolplein en wil graag met haar kennismaken. Je stel haar een paar vragen en zij geeft antwoord.
Toi
Je begroet het meisje en vraag hoe ze heet.
[Salut. Tu t’appelles comment ?]
[Je m’appelle Amélie. Je suis de Paris.]
Je zegt dat je Amélie heet en uit Parijs komt.
Je wil graag weten of ze van sport houdt.
[Tu aimes le sport ?]
[J’aime le volley et le basket.]
Je zegt dat je van volleybal en basketbal houdt.
Je vraagt of ze ook van muziek houdt.
[Tu aimes aussi la musique ?]
[Oui, mais je déteste la musique moderne. ]
Je zegt ja, maar je hebt een hekel aan moderne muziek.
B Kies een andere leerling van p. 41 en schrijf een soortgelijk gesprek. Découvertes 1 – havo-vwo – Unité 2 © Intertaal, Almere/Antwerpen, 2015 Alle rechten voorbehouden. Vermenigvuldiging voor gebruik in het onderwijs toegestaan.
7