Universiteit Gent Academiejaar 2006-2007
(°Temse 1877 - + Aalst 1943) --------------
Interbellumstads -
van Aalst
Deel 1: Tekst
Verhandeling voorgelegd aan de Faculteit Letteren en Wijsbegeerte, Vakgroep Kunst-, Muziek- en Theaterwetenschappen, voor het verkrijgen van de graad van Licentiaat, door Bert Van der Veken. Promotor: prof. dr. L. Van Santvoort
Woord vooraf
1
Het schrijven van een licentiaatsverhandeling doe je nooit alleen. Altijd zijn er wel mensen die nieuwsgierig zijn naar de stand van het onderzoek, die bereid zijn naar je te luisteren en mee te denken bij een obstakel en die - wanneer de deadline akelig dichterbij komt - een luisterend oor bieden en moedwillig alles ondergaan om je te helpen slagen in het afwerken. Daarom wil ik vooral mijn ouders, familie en vriend bedanken om hun begrip en hun steun in deze onderneming. Professionele hulp bij het ondernemen van een intensief archiefwerk kwam enthousiast van de medewerkers van alle bezochte archieven. In het bijzonder wil ik hier toch Lieve Arnouts en haar team van het stadsarchief van Aalst vermelden voor hun enthousiasme en vooral voor hun - niet te onderschatten - constante gesjouw met dozen en documenten.
INHOUDSOPGAVE
2
INLEIDING
1
Lijst met gebruikte afkortingen
4
METHODOLOGIE
5
Status quaestionis
5
Literatuuronderzoek
5
Bronnenonderzoek
7
I.
Biografie
10
II.
Particuliere woningbouw
15
II.1. Traditionalisme
15
III.
II.1.1. Franse neostijlen
15
II.1.2. Regionalistische stroming
17
II.1.2.(1). Neo-Vlaamse renaissance
18
II.1.2.(2). Cottage
20
II.1.2.(3). Eenvoudige baksteenarchitectuur
22
II.1.2.(4). Besluit
26
II.2. Eclecticisme
27
II.3. Art Deco
30
II.4. Ruimtelijke organisatie van de woning
33
Sociale woningbouw
34
III.1. De SMGW - gewest Aalst
34
3 III.2. Behoudskwesties in verband met deze „in eenheid gebouwde arbeiderswoningen
40
IV.
Commerciële architectuur
43
V.
Industriële en administratieve architectuur
48
VI.
Openbare architectuur
52
VI.1. Onderwijsinstellingen
52
VI.2. Religieuze instellingen
57
VI.3. Funeraire architectuur
61
VI.4. Besluit
62
Besluit
63
VII.
BIBLIOGRAFIE
BIJLAGEN
65
4
INLEIDING De belangstelling die er sinds een aantal decennia voor architectuur uit het Interbellum bestaat, heeft al aanleiding gegeven tot uitgebreide studies over ondermeer compleet nieuwe stadsuitbreidingen, het volledige gebouwenpatrimonium van een stad uit de betreffende periode, monografieën en ga zo maar door. Het viel mij hierbij op dat mijn eigen geboortestad Aalst nog quasi compleet genegeerd was, hoewel er ook hier tijdens het Interbellum volop werd gebouwd. Het stadspark - dat dateert van tijdens W.O. I - en de aanleg van de ringlanen zijn maar enkele van de factoren die aan de basis van het ontstaan van nieuwe en het uitbreiden van bestaande stadsdelen lagen.
Een complete studie van het volledige gebouwde patrimonium van de stad Aalst in de periode tussen de wereldoorlogen maken, had meer tijd gevergd dan beschikbaar was tijdens mijn licentiejaren. Daarom zocht ik een andere invalshoek waarbij ik toch nog in dezelfde geografische context een selectie van de tussenoorlogse realisaties zou kunnen behandelen. Eerder toevallig viel mij de naam Triphon De Smet op, na een kleine verkenning bleek dat er zeer weinig concrete gegevens over hem bekend waren. Een positie als stadsbouwmeester, een „Prijs van Rome‟ en het ontwerp van het Koninklijk Atheneum Aalst op de Graanmarkt - een gebouw waar ik altijd al een zekere interesse voor voelde - waren veruit de enige gegevens waar ik over beschikte. Ik was echter geïntrigeerd en besloot om het oeuvre van Triphon De Smet tot onderwerp van mijn eindverhandeling te maken.
Omdat ik steeds weer terechtkwam bij dezelfde, in alle publicaties herhaalde, ontwerpen waren mijn eerste stappen gericht op het zo volledig mogelijk inventariseren van zijn oeuvre, dit om het eenzijdige beeld dat ontstaan was te doorbreken. Sterk hiermee gerelateerd ontstond natuurlijk de vraag hoe De Smet omging met het sterk gediversifieerde aanbod aan stijlen en vormen dat het begin van de 20e eeuw kenmerkte. Kon hij als bouwmeester geassocieerd worden met één specifieke stijl of maakte hij eerder enthousiast gebruik van alle mogelijke beschikbare vormentalen in een provinciestad als Aalst? Naar aanleiding van zijn eerste prijs in het concours van de „prix de Rome‟ en zijn aansluitend verblijf in Italië moet de vraag gesteld worden of dit enige diepgaande invloed op zijn latere architecturale verwezenlijkingen heeft gehad.
5 Met deze vragen in het achterhoofd gehouden maakte ik werk van de volledige inventarisatie en bevindingen die tijdens dat werk in verband met deze vragen naar voren kwamen, worden samen met andere opmerkelijkheden in het tekstgedeelte behandeld.
In eerste instantie vond dus een inventarisatie plaats, maar er werd daarnaast ook getracht aandacht te besteden aan stedenbouwkundige en breed maatschappelijke implicaties en evoluerende opvattingen. De bestudering en bespreking in de tekst van het toegekende oeuvre bekomen uit bouwaanvragen, literatuur en een door de bouwmeester zelf opgestelde lijst werd in een interview met mevr. Gilberte De Beer, een nichtje van zijn vrouw, in de mate van het mogelijke op correctheid gecontroleerd. Er traden geen discrepanties op en er kan met de grootst mogelijke zekerheid worden aangenomen dat in de inventaris enkel ontwerpen van Triphon De Smet zijn terug te vinden, ze kunnen allemaal toegeschreven worden aan de hand van een ondertekend plan of bouwaanvraag, een persoonlijke vermelding door de intellectuele auteur, een vermelding door monumentale of mondelinge bron en vaak zelfs door een combinatie van voorgaande manieren.
Waar in de inventaris van een chronologische indeling gebruik werd gemaakt, gebeurde dit in het tekstgedeelte op typologische wijze. Daarbinnen werd enkel in het deel met betrekking tot particuliere woningbouw in een bijkomende onderverdeling naar stijl voorzien. Het aantal realisaties in de overige hoofdstukken is immers dermate beperkt of eenduidig uitgevoerd dat dit geen verder nut zou hebben. Kenmerken van bepaalde stijlen of het behoren tot één bepaalde trend werden wel in de tekst aangegeven en verduidelijkt.
Beide volumes, de tekst met bijlagen en de inventaris, zijn onherroepelijk met elkaar verbonden en een correcte lezing vraagt dan ook dat ze naast elkaar gebruikt worden. In het tekstgedeelte wordt eerst overgegaan tot een biografische schets van Triphon De Smet met aandacht voor zijn omgeving, invloeden en carrièreverloop. Particuliere woningbouw is het tweede hoofdstuk waarin de ontwerpen stilistisch werden verdeeld in traditionalistische, eclectische stijlen en de Art Deco. In een derde hoofdstuk wordt op sociale woningbouw ingegaan. Hoofdstukken
vier,
vijf
en
zes
behandelen
respectievelijk
commerciële,
industrieeladministratieve en openbare architectuur. Dit geheel wordt door een aantal in bijlage toegevoegde documenten of afbeeldingen afgesloten. Het inventarisdeel bestaat uit fiches, één per ontwerp. Naast een beschrijving van de huidige toestand van de gebouwen of van de gevel zoals die op het plan is terug te vinden wanneer de ontwerpen niet in situ konden geïdentificeerd worden, bevatten deze ook nog
6 bijkomende informatie zoals die uit de bouwaanvragen werd genoteerd. Locatie voor zover bekent, het nummer van de bouwaanvraag en het archief waar ze zich bevindt, naam van de opdrachtgever, datering, typologie zoals aangegeven op de bouwaanvraag, de stijl en de al dan niet positieve identificatie in het stedelijke weefsel. In de tekst wordt door middel van (fiche nr. …) naar de inventaris verwezen, het nummer is rechtsbovenaan de fiches aangebracht. Voor de foto‟s is een doorlopende nummering gebruikt en wegens de korte periode waarin ze werden genomen (april en mei 2007) werd geopteerd om bij de eigen foto‟s geen bijkomende legende aan te brengen. Enkel wanneer een foto elders werd gehaald wordt dit ook expliciet vermeld. De teruggevonden plannen waren bijna allemaal blauwdrukken, om deze beter te kunnen lezen en om het inktgebruik te beperken werden ze geïnverteerd in Photo Shop.
7 Lijst met gebruikte afkortingen
AR:
Algemeen Rijksarchief
GAT:
Gemeentearchief Temse
HBM:
L‟Habitation à Bon Marché
KASKA:
Koninklijke Academie voor Schone Kunsten Antwerpen.
NGR:
Notulen van de Gemeenteraad en het College van Burgemeester en Schepenen
PAA:
Provinciaal Archief Antwerpen
SAA:
Stadsarchief Aalst
8
METHODOLOGIE Status quaestionis
Over de carrière en levensloop van Triphon De Smet (1877-1943) zijn in gepubliceerde en andere algemeen toegankelijke lectuur zeer weinig gegevens opgenomen. Sporadisch zijn een aantal vermeldingen, meestal in verband met een aantal van zijn meer gekende en grootschalige realisaties, terug te vinden. Ze zijn vaak ook heel summier opgevat en verschaffen geen verdere informatie dan het feit dat ze ontworpen werden door De Smet. Zelfs de inventaris van het bouwkundige erfgoed, „Bouwen door de eeuwen heen‟1 bood geen uitgebreider overzicht van het oeuvre, deze werd immers voor de omgeving van Aalst reeds
in
1978
opgesteld,
toen
er
nog
maar
weinig
belangstelling
voor
interbellumarchitectuur bestond. Elders werden omschrijvingen als „stadsbouwmeester‟ en „Prijs van Rome‟ op een bijna onverschillige manier aan de naam, Triphon De Smet, gekoppeld2. Nergens echter werd er diepgaander op het selecte aantal bekende ontwerpen ingegaan of werd er zelfs nog maar gesproken van enige invloed die hij zou kunnen gehad hebben.
Literatuuronderzoek
Expliciete vermeldingen van Triphon De Smet en zijn architecturale verwezenlijkingen zijn dus heel schaars. Een aantal grote openbare projecten zoals verschillende onderwijsinstellingen en een kerk komen aan bod in Bouwen door de eeuwen heen, maar worden slechts heel summier behandeld en in het geval van de kerk te Hoboken zelfs foutief opgenomen als van de hand van F. De Smet3. Een beknopte gids van Interbellum vzw. met als titel: „Architectuur in Aalst tijdens het Interbellum‟ bevestigt opnieuw datzelfde selecte groepje realisaties4. In uitgaves ter gelegenheid van een jubileumjaar van de scholen worden eveneens steeds dezelfde gegevens opgediept en wordt er ook melding van zijn activiteiten als lesgever 1
Bouwen door de eeuwen heen: inventaris van het cultuurbezit in België architectuur. 5n2 Provincie Oost-Vlaanderen, arrondissement Aalst en 7n2 (S-TZ) arrondissement Sint-Niklaas, Gent, SnoeckDucaju, 1978. 2 J. Ghysens, Geschiedenis der straten van Aalst, Aalst, Genootschap voor Aalsterse geschiedenis, 1986, p. 133. 3 H., Kennes, e.a., Bouwen door de eeuwen heen: inventaris van het cultuurbezit in België architectuur. 3nd Stad Antwerpen, fusiegemeenten, Turnhout, Brepols, 1992, p. 336. 4 N. Poulain, e.a., Architectuur in Aalst tijdens het Interbellum: een selectieve wandeling georganiseerd door Interbellum op basis van de suggesties van de Aalsterse architecten Achiel Hutsebaut, Christian Kieckens, Eugeen Liebaut en Marc Van Schuylenbergh, Gent, Interbellum, 1991.
9 gemaakt
5
. Een sterk beknopte levensloop wordt verder nog door Jos Ghysens 6
behandeld. Om klaarheid te kunnen scheppen in de diversiteit van stijlen en hun achtergronden werden specifieke werken betreffende de behandelde periode geraadpleegd. Voor het Interbellum zelf was de doctoraatsverhandeling van L. Meganck7 in het bijzonder, maar ook werken van A. Demey8, P. Devos9, N. Poulain10 en K. De Wolf11 waren van belang om ontwerpen van Triphon De Smet te kunnen duiden - of net niet - binnen een bepaalde stijl. De beïnvloeding die nog bleef bestaan vanuit de architectuur van het verleden mag voor de eerste wereldoorlog en erna niet onderschat worden. Publicaties over onder andere eclecticisme12, neo-Vlaamse renaissance13, neogotiek14 en Beaux-Arts15 waren hier van nut. Bijkomend werden monografieën over bouwmeesters actief rond dezelfde periode zoals Oscar Van De Voorde16, Valentin Vaerwyck17 en Albert Van Huffel18 en over eigentijdse architectuuropvattingen door Louis Cloquet19 gelezen. Ook onuitgegeven
5
K. Baert, e.a., Geschiedenis van het Vrij Technisch Instituut, Aalst, VTI, 1986; 150 jaar Koninklijk Atheneum Aalst: tentoonstelling kunstwerken van oud-leerlingen, oud-leraars en leraars (tent. cat.), Aalst (C.C. De Werf), 1994; Architectuur van Antoon Blanckaert, of de kunst van de eenvoud (tent. cat.), Aalst (Oud - Hospitaal), 1977. 6 J. Ghysens, Geschiedenis der straten van Aalst, p. 133 en J., Ghysens, Aalst tussen de beide wereldoorlogen 1920-1940, Tielt, E. Veys, 1972. 7 L. Meganck, Bouwen te Gent in het Interbellum (1919-1939): stedebouw, onderwijs, patrimonium, een synthese (onuitgegeven doctoraatsverhandeling, Universiteit Gent, Vakgroep Kunst-, Muzieken Theaterwetenschappen, 2002). 8 A., Demey, Art Deco in Sint-Niklaas, Gent, Provinciebestuur Oost-Vlaanderen, 1998. 9 P. Devos, Interbellumarchitectuur in Ronse, Gent, Provinciebestuur Oost-Vlaanderen, 2005. 10 N., Poulain, e.a., Architectuur in het Interbellum, in: Openbaar Kunstbezit in Vlaanderen, 1998, nr. 2. 11 K. De Wolf, Architectuurgids Zuid-Oost-Vlaanderen. Art Deco en modernisme (1918-1965), Zottegem, Marnixring Sottegem, 2000. 12 L. Grenier, e.a., Le siècle de l’eclectisme: Lille 1830-1930, Brussel, AAM, 1979. 13 A. Willis, Neo-Vlaamse renaissance: eigen voor wie?, in: S. Grieten, J., Braeken, L., Lagae, Vreemd Gebouwd: Westerse en niet-Westerse elementen in onze architectuur, Turnhout, Brepols, 2002, pp. 439-456. 14 e J., Vandenbreeden, F., Dierkens-Aubry, De 19 eeuw in België: architectuur en interieurs, Tielt, Lannoo, 1994; J., De Maeyer (red.), De Sint-Lucasscholen en de neogotiek 1862-1914, Leuven, Universitaire Pers, 1988. 15 S., Van Aerschot-Van Haeverbeeck, Bouwen door de eeuwen heen in Brussel: inventaris van het cultuurbezit in België architectuur. Deel Brussel 1A Stad Brussel, Binnenstad A-G, Luik, Mardaga, 1989. 16 A. Demey, Oscar Van de Voorde, Architect (1871-1938), Gent, Provinciebestuur OostVlaanderen, 1997. 17 A. Demey, Valentin Vaerwyck: Van Oud-Vlaendren tot nieuw Provinciehuis, Gent, Provinciebestuur Oost-Vlaanderen, 1993. 18 M. Dubois, Albert Van Huffel 1877-1935, Gent, Snoeck-Ducaju, 1983. 19 L. Cloquet, L’architecture traditionelle et les styles régionaux, Brugge, Desclée De Brouwer, 1919.
10 licentiaatverhandelingen van stadsbouwmeesters uit Dendermonde20 of Ronse21 tijdens het Interbellum werden gretig doorvorst. Voor het opstellen van de inventaris en de erin opgenomen beschrijvingen werd uitgebreid geput uit Bouwkundige termen - Verklarend woordenboek van de westerse architectuur- en bouwhistorie van Haslinghuis en Janse22. Ook gesprekken met medestudenten en professoren waren onschatbaar om tot een zo volledig mogelijk en correct gebruik van de terminologie te komen.
Bronnenonderzoek
De informatieschaarste in gepubliceerde literatuur noopte tot een exhaustief onderzoek naar sporen van het oeuvre en het leven van Triphon De Smet in verschillende archiefinstellingen. Het vertrekpunt hiervoor was een lijstje uit juni 1939 (bijlage 1), door De Smet zelf opgesteld, met een opsomming van een tiental van zijn verwezenlijkingen. Dit document werd teruggevonden bij de Oost-Vlaamse Orde van Architecten samen met nog een aantal andere documenten zoals een afschrift van zijn geboorteakte, een afschrift van zijn diploma in de „Prijs van Rome‟ en een uitreksel van zijn belastingsaangifte23.
De
vermelde
realisaties
gaven
aanleiding
tot
onderzoek
in
de
stads-
en
gemeentearchieven van Aalst en Temse, het Provinciaal Archief Antwerpen, het archief van de Academie voor Schone Kunsten te Antwerpen en het Algemeen Rijksarchief te Brussel. In het stadsarchief van Aalst werden alle bouwaanvragen tussen 1910 en 1943 doorgenomen in de zoektocht naar ontwerpen die de handtekening van Triphon De Smet droegen. Dit gebeurde systematisch doos per doos aangezien er geen lijst van de aanvragen bestaat waarbij ook de bouwmeester wordt vernoemd en leverde een lijst met een 80-tal ontwerpen van De Smet op. In het gemeentearchief van Temse wordt de bouwmeester wel vermeld, zodat de opzoekingen daar op een veel directere manier konden plaatsvinden. In functie van de volledigheid werden de archieven van de huidige deelgemeenten - toenmalige zelfstandige besturen - van Aalst in zoverre die bewaard zijn 20
E. Vandeweghe, Ferdinand De Ruddere, stadsarchitect van Dendermonde (1891-1960): stilistische duizendpoot of evenwichtskunstenaar? (onuitgegeven licentiaatsverhandeling Universiteit Gent, Vakgroep Kunst-, Muziek- en Theaterwetenschappen, 2004). 21 A. De Waele, Albert Massez (1871-1949): van art nouveau tot modernisme (onuitgegeven licentiaatsverhandeling Universiteit Gent, Vakgroep Kunst-, Muziek- en Theaterwetenschappen, 2006). 22 E.J., Haslinghuis, H., Janse, Bouwkundige termen: verklarend woordenboek van de westerse architectuur- en bouwhistorie, Leiden, Primavera Pers, 2001.Haslinghuis 23 Orde van architecten van Oost-Vlaanderen, Provinciaal register Oost-Vlaanderen, Dossier Johannes Triphon De Smet.
11 ook doorzocht. Omdat er nergens plannen of namen van bouwmeesters werden overgeleverd, bracht dit geen bijkomende gegevens aan. Nog in het Aalsterse stadsarchief werden de dossiers in verband met de door de stad opgerichte schoolgebouwen ingekeken. Voor de Centrale Jongensschool op de Nieuwbeekstraat, de Centrale Meisjesschool aan het Vredeplein en het Koninklijk Atheneum waren deze in meer of mindere mate aanwezig. Een zijstap werd gezet naar het archief van het Gemeenschapsonderwijs te Gent om ontwerptekeningen van Triphon De Smet voor het meubilair en de klassenindeling van het atheneum in te kijken (bijlage 2). Om uiteindelijk de projecten en de eruit af te leiden resultaten in een bredere context te kunnen plaatsen werden de „Notulen van de Gemeenteraad en het College van Burgemeester en Schepenen‟ en de „Verslagen van de vergaderingen van het Schepencollege van de stad Aalst‟ doorgenomen op zoek naar projecten van Triphon De Smet, maar ook om een algemeen sociaal, economisch en ontwikkelingsbeeld van de stad te krijgen. Het gemeentearchief van Temse leverde naast een tiental vroege bouwaanvragen (19081915) ook meer informatie over het leven van De Smet op. De overlijdensberichten van de bouwmeester zelf en ook zijn broers en zussen en zijn inhuldiging te Temse na zijn triomf in de „Prijs van Rome‟ vervolledigden het - tot dan toe - fragmentaire beeld van zijn leven. Hele dossiers met documenten en briefwisseling in relatie tot dat concours uit 1902 worden in het archief van de Academie voor Schone Kunsten te Antwerpen en het Algemeen Rijksarchief van België bewaard. Tussen deze stapels papier werd het winnende ontwerp dat van belang kon zijn voor deze studie niet gevonden, wel werden de verslagen van zijn reizen in Italië en Frankrijk aangetroffen zodat een bijkomende nuancering in relatie tot zijn opleiding en invloeden mogelijk was. Tenslotte werd in het Provinciaal Archief Antwerpen op zoek gegaan naar de plannen voor de Heilige Hartkerk van Hoboken, de aangetroffen plannen en dossiers waren er zeer volledig en lieten een verrassende samenwerking met Frans Van Rompaey zien.
Met het archiefwerk achter de rug werd een aanvang genomen naar het in situ identificeren van de teruggevonden bouwplannen. Voor de openbare gebouwen en meer monumentale privé-woningen stelden zich weinig grote problemen en een aanzienlijk deel ervan kon gelokaliseerd worden. Eenvoudige gevels en bescheiden ontwerpen leverden wel problemen op bij de in situ identificatie. Doordat deze projecten zo sterk opgaan en passen in het algemene straatbeeld gaan ze waarschijnlijk vandaag vaak schuil achter vernieuwde en gemoderniseerde gevels of werden ze door nieuwbouw vervangen. Een poging om aan de weinige bekende kadasternummers een huidige adres te ontfutselen liep vast doordat de bouwgronden van nu het resultaat zijn van een eindeloze opdeling van
12 gronden met een enorme oppervlakte uit het Interbellum. Het kadasternummer kon als gevolg geen specifiekere aanduiding geven binnen vaak één of meerdere bouwblokken. Slechts een fractie van de ontwerpen werd kon dan ook maar positief geïdentificeerd worden, zowel in Aalst en - in beperkte mate - in Temse.
Het archiefonderzoek en het veldwerk werden samengebracht, aan elkaar getoetst en uiteindelijk gecombineerd in wat een zo volledig mogelijke inventarisatie van het oeuvre van Triphon De Smet moet zijn. De rangschikking van de verschillende ontwerpen gebeurde op chronologische basis en daarenboven - waar dat mogelijk was - op het nummer van de bouwaanvraag.
13
I. Biografie Op 12 november 1877 werd Johannes Triphon De Smet, ook wel Triphon-Jan of zoals hij zelf verkoos Triphon, te Temse geboren uit het huwelijk tussen Lodewijk Jan De Smet en Maria Amelberga Verdickt24. Samen met zijn twee zussen, Charlotte (1875-1948) en Victoire (1880-1965), en zijn twee broers, Albert (1879-1962) en Jerome, bracht hij het grootste deel van zijn jeugd door in het dorp aan de Schelde25.
De aanvang van zijn studies Bouwkunst aan de Koninklijke Academie voor Schone Kunsten van Antwerpen vond plaats in het schooljaar 1898-1899 en dit was meteen ook de eerste inschrijving van De Smet in de academie26. Samen met vier andere studenten, sommige waren ook al in eerdere jaren ingeschreven, waaronder een naamgenoot - Victor De Smet uit Aalst - volgden zij de lessen in de werkplaats van Léonard Blomme27. Tijdens de twee volgende schooljaren 1899-1900 en 1900-1901 is geen inschrijving van Triphon De Smet terug te vinden hoewel hij de opleiding wel moet verder gevolgd hebben, want in het schooljaar 1901-1902 duikt zijn naam opnieuw op in de werkplaats van Blomme en wordt hij aangeduid als een vierdejaarsstudent28. Tegelijk wordt ook de verblijfplaats en de leeftijd van de studenten vermeld, de leeftijd werd bij De Smet niet ingevuld en het adres geeft Groenplaats 7 aan, naar alle waarschijnlijkheid toch wel in Antwerpen.
Met zijn inschrijving voor het „Concours Préparatoire‟ op 11 april 1902 zet Triphon De Smet, samen met een twintigtal medestudenten uit Antwerpen, Brussel, Gent, Luik of Brugge, de eerste stap in het meedingen naar de overwinning in de „Groote Prijskamp voor Bouwkunst 1902‟29. Deze jaarlijkse Prijskamp van Rome werd slechts elke vier jaar voor
24
Orde van architecten van Oost-Vlaanderen, Provinciaal register Oost-Vlaanderen, Dossier Johannes Triphon De Smet, geboorteakte. 25 GAT, personaliamap Triphon De Smet. 26 Koninklijke Academie voor Schone Kunsten van Antwerpen, Leerlingen, Schooljaren 1896-1897 tot 1900-1901, p. 64v. 27 Ibid., p. 64v. 28 Ibid., p. 75v. 29 e KASKA, Dossier Archi: 1902 (1 prijs Triphon De Smet), Grand concours d‟architecture 1902, Concours préparatoire, Inscriptions.
14 Bouwkunst gehouden30 en de bekroonde werd gedurende vier jaar een reispensioen uitgekeerd om zijn studies „in den vreemde‟ te gaan vervolmaken31. Aan het behalen van de prijs mochten maar zes personen deelnemen, zodat - aangezien er meestal veel meer gegadigden waren - er eerst een uitgebreid toelatingsexamen en een voorbereidende proef moest afgelegd worden. Het eerste testte de technische en taalkundige onderlegdheid van de kandidaten en het tweede was een schifting, waarbij de kandidaten in één dag een volledig programma dienden te schetsen, om tot de zes beste resultaten te komen die aan de uiteindelijke prijskamp mochten deelnemen32. De voorbereidende proef bestond uit een „academische bouwkunstige samenstelling‟ en een „omtrekteekening naar rondwerk, figuur naar het antiek of naar het leven, volgens de keuze van de jury‟ (sic) en ging door op 12 en 16 mei 190233. De opdracht voor het eerste deel bestond uit het tekenen van een schets voor een „groot eindstation van een belangrijke stad voorafgegaan door een openbaar plein en omgeven met belangrijke straten‟ opgemaakt in een klassieke stijl34. Het ontwerp van De Smet voor deze voorbereidende proef kwam op de vijfde plaats, voorafgegaan door ontwerpen van J. Laureys, R. Wasseige, F. Dens, J. Van Hoenacker en gevolgd door het ontwerp van J. De Cuyper35. Dit waren de zes studenten die elkaar beconcurreerden tijdens de definitieve opdracht. Het programma waarvoor ze een ontwerp moesten maken werd omschreven als „Un musée d‟Art Decoratif pour une ville capitale‟ geplaatst in een ruim park en - net als de voorbereidende proef - opnieuw te ontwerpen in een klassieke stijl36. De jurering geschiedde door een aantal vooraanstaande architecten zoals onder meer Janlet, Maquet, Bordiau, Licot, Hompus, Vereecken, Van Assche en Lohest37, die opmerkelijk genoeg blijkbaar tot een unanieme beslissing kwamen in het toekennen van de „groote‟ (eerste) prijs aan Triphon De Smet38. De tweede prijs met een kleinere geldsom aan verbonden, ging naar J. Van Hoenacker uit Kortrijk en J. De Cuyper uit Gent kreeg een eervolle vermelding39. Van de ontwerpen van de laureaat voor zowel de voorbereidende proef als de definitieve opdracht werd geen enkel spoor teruggevonden, niet in het archief van de 30
In de andere drie jaren werd ook een „Prijs van Rome‟ voor schilderkunst, beeldhouwkunst en graveerkunst gehouden. Academie Royale d’Anvers, Rapports Annuels - Jaarlijksch Verslag 19011903, Antwerpen, s.n., 1903, pp. XIII-XVIII. 31 KASKA, Dossier Archi: 1902, Grand concours d‟architecture 1902, Programme. 32 Deelnemers aan de ‘Prijs van Rome’ 1819-1921, Antwerpen, Nationaal Hoger Instituut en Koninklijke Academie voor Schone Kunsten, 1973, p. IV. 33 KASKA, Dossier Archi: 1902, Grand concours d‟architecture 1902, Programme. 34 AR, Schone Kunsten/Oud Fonds 20, Grands concours d’architecture, concours préparatoire, Epreuve architectonique - Jugement. 35 Ibid. 36 KASKA, Dossier Archi: 1902, Grand concours d’architecture 1902, Concours Définitif. 37 Ibid. 38 KASKA, Dossier Archi: 1902, Grand concours d‟architecture 1902, Examen du Lauréat. 39 Academie Royale d’Anvers, Rapports Annuels - Jaarlijksch Verslag 1901-1903, Antwerpen, s.n., 1903, p. XVIII.
15 Academie voor Schone Kunsten te Antwerpen en niet in het Algemeen Rijksarchief te Brussel. Uit briefwisseling en krantenartikels valt op te maken dat het behalen van de eerste prijs in de „Prijs van Rome‟ als een bijna heroïsche prestatie werd aanzien. Het gaf - in het geval van Triphon De Smet - op zondag 7 september aanleiding tot een huldiging en prijsuitreiking op de Academie in de Mutsaertstraat, gevolgd door een plechtige ontvangst op het stadhuis van Antwerpen40. Vervolgens ging het gezelschap - bestaande uit familie, professoren, de kolonel van het regiment van De Smet, enz. - scheep om via de rivier naar Temse te varen, waar een plechtige intrede was voorzien41. In zijn geboortedorp moet de hele bevolking zijn uitgelopen en werd de „primus‟ in een grote optocht door alle straten gevoerd, waarbij er geregeld werd halt gehouden om redevoeringen van notabelen te aanhoren of geschenken in ontvangst te nemen42. Verschillende kranten als de „Gazet van Antwerpen‟, „De Schelde‟ en „L‟Orchestre‟ brachten het nieuws en drukten de teksten van de toespraken en het - speciaal voor de gelegenheid gecomponeerde - lied af43.
De erop volgende jaren maakt Triphon De Smet van zijn toelage gebruik om van ca. 1903 tot ca. 1907, exacte data zijn niet bekend, verschillende reizen naar Italië en Frankrijk te maken. In verschillende rapporten bracht hij verslag uit over zijn studie van onder andere de antieke voorbeelden in Rome, maar ook van opmerkelijke gebouwen en stijlen in de rest van Italië, Frankrijk en zelfs Duitsland en Oostenrijk, waarvan vele sleutelposities in de westerse architectuurgeschiedenis bekleden. Zo vermeldt hij in zijn verslag over zijn verblijf in Italië in 1906 de steden Phaestum, Napels, Caserte, Rome, Firenze, Venetië, Wenen, München en Straatsburg, waar hij tijdens zijn bezoek ook schetsen maakte van opmerkelijke en gekende architecturale realisaties44. Nog een aantal minder uitvoerige rapporten, gericht aan de Belgische overheid ter verantwoording van zijn uitgaven, zijn bewaard gebleven, zoals een uitgebreide studie over het Forum van Trajanus in Rome45. Het vermoedelijk laatste rapport werd gedateerd op 8 januari 1907 en aangezien zijn beurs voor vier jaar toen ongeveer ten einde moet gelopen hebben, is De Smet hoogstwaarschijnlijk in de loop van het jaar teruggekeerd naar België.
40
KASKA, Dossier Archi: 1902, Inhaling van T. De Smet, primus van Rome (Bouwkunst), Bijvoegsel aan de „Gazet van Antwerpen‟, s.d. 41 KASKA, Dossier Archi: 1902, Inhaling van T. De Smet, primus van Rome (Bouwkunst), Bijvoegsel aan de „Gazet van Antwerpen‟, s.d. 42 Ibid. 43 GAT, personaliamap. 44 AR, Sejour d‟Italie 1906: Rapport de voyage, envoyé par Triphon De Smet, pensionnaire du Gouvernement Belge. 45 AR, Mémoire historique et explicatif du Forum de Trajan à Rome.
16 Pas in 1908, met een eerste bouwaanvraag te Temse, kunnen zijn activiteiten terug gevolgd worden, vermoedelijk probeerde hij in de omgeving van zijn geboortestreek een zelfstandige praktijk als bouwmeester op te zetten. Dit leverde hem tussen 1910 en 1915 ongeveer een vijftiental projecten in Temse en nog een aantal in Hoboken en Burcht op. Niet meteen een spectaculair aantal waarmee hij vermoedelijk dan ook niet financieel kon rondkomen. Van deze periode is verder tot augustus 1918 enkel bekend dat hij rond 12 oktober 1915 in het huwelijk trad met Agnès Vanderlinden, aangezien op die datum het diner ter gelegenheid van die gebeurtenis gehouden werd46. Uit een interview met mevr. Gilberte De Beer, een dochter van de zus van mevr. Triphon De Smet (Agnès Vanderlinden) en een petekind ervan, is bekend dat dit huwelijk kinderloos bleef47.
Uiteindelijk duikt het jonge paar op in Aalst, waar Triphon De Smet meedingt naar de positie van stadsbouwmeester. Door het overlijden van dhr. Jules Goethals was deze positie vrijgekomen en net als Victor De Smet - medestudent aan de Academie te Antwerpen en geboren Aalstenaar - diende Triphon een aanvraag tot het bekomen van deze positie in48. Na een geheime stemming in de gemeenteraad op 2 augustus 1918 waar Triphon De Smet twaalf stemmen en Victor vijf behaalde - werd de Temsenaar tot stadsbouwkundige benoemd. Een positie die hij tot 1 mei 1943 zou behouden, toen hij op rust werd gesteld49. Ongeveer gelijktijdig met zijn aanstelling tot stadsbouwmeester begon hij les te geven aan de Academie voor Schone Kunsten van Aalst, hij ging hiermee door tot in 1941 50. Vanaf 1921 begon hij ook les te geven in het Vrij Technisch Instituut op de Sint-Annalaan te Aalst waar hij vooral in de technische vakken en de beroepspraktijk doceerde, eveneens begon hij toen ook de plannen voor de voorziene uitbreiding van het VTI te ontwerpen51. In de archieven van deze laatste instelling vermeldt een laatste vermelding in verband met Triphon De Smet het einde van zijn loopbaan op 2 oktober 194352. Dit is een dag na het
46
Bijlage 3: Menukaart van het „Diner offert à l‟occasion du mariage de Melle Agnès Vanderlinden avec Mr Tryphon De Smet‟, op 12 oktober 1915. 47 Bijlage 4: Interview met mevr. Gilberte De Beer en echtgenoot. 48 SAA, NGR, 02/08/1918, z. p. 49 J. Ghysens, Geschiedenis der straten van Aalst, p. 133. 50 Architectuur van Antoon Blanckaert, of de kunst van de eenvoud (tent. cat.), Aalst (Oud Hospitaal), 1977, z.p. 51 K. Baert, Geschiedenis van het Vrij Technisch Instituut, p. 88 en lijst met lesgevers, z.p. 52 Ibid., lijst met lesgevers.
17 gedocumenteerde overlijden - op bijna 66-jarige leeftijd - ten gevolge van wat vermoedelijk een fatale combinatie van een aanslepende ziekte en verzwakte gezondheid was53.
53
Overleden op 1 oktober 1943, GAT, personaliamap, Overlijdensbrief; “Hij is een kelder met een longontsteking uitgekomen en is niet meer genezen”, bijlage 4: Interview met mevr. Gilberte De Beer en echtgenoot.
18
II. Particuliere woningbouw II. 1. Traditionalisme II. 1. 1. Franse Neostijlen Uit de sterk ingeburgerde vormentaal van de Franse (neo)stijlen van de 18e en 19e eeuw wordt in het begin van de 20e eeuw nog gretig gebruik gemaakt. Het neoclassicisme, de neorégence en neorococo bleven veelvuldig voorkomen54. Hoewel steeds vaker in een meer onzuivere of verwaterde vorm, waarbij gecombineerde decoratie-elementen uit de verschillende stijlen kunnen opduiken, dan worden zij algemeen met de term „Beaux-Arts‟ aangeduid55. In welke vorm ook, de toepassing van neostijlen duurde nog voort tot en met het Interbellum. Gelijktijdig kwamen nieuwe vormen als Art Deco en het modernisme opzetten en vervielen deze Franse neostijlen na een lange co-existentie in onbruik. Uiteraard gebeurde dit niet overal tegen hetzelfde tempo, in grotere steden vaak sneller dan in provinciestadjes, maar algemeen kan aangenomen worden dat er tegen het einde van de jaren „30 nog weinig in deze trend gebouwd werd. Triphon De Smet hanteert vooral het neoclassicisme en de neorégence voor het ontwerpen van nieuwe woningen of het uitvoeren van verbouwingen. Een viertal ontwerpen kunnen tot het neoclassicisme worden gerekend, hoewel vaak vrij kleinschalig vertonen ze wel een groot aantal kenmerken ervan. Drie strenge vormen, uit 1924, zijn terug te vinden op de bouwplannen voor twee gesloten en een halfopen bebouwing op de hoek van de Van der Nootstraat met de De Vilanderstraat (fiche nr. 60) en ook de verbouwingen op de Gentsestraat te Aalst (fiche nr. 48), deze op de Markt in Temse dateert uit 1912 (fiche nr. 9). In het geval van het ontwerp voor de straathoek zijn de kenmerken voor een neoclassicistische identificatie voornamelijk de aangeduide imitatiebanden over de volledige breedte van de eerste bouwlaag en de vensteromlijstingen met geprononceerde sluitstenen die hen minder onverbiddelijk maken. Het is vooral de achter een eenheidsgevel opgevatte drie individuele woningen, een concept dat weliswaar meestal op grotere schaal werd toegepast, maar toch kenmerkend voor het neoclassicisme is. De twee verbouwingen, waarbij deze in Temse enkel de eerste bouwlaag betreft, hebben een typerend neoklassiek karakter door een strenge ritmering en sobere afwerking. In Temse worden vier onregelmatig ingevulde traveeën vervangen door drie strak afgelijnde, 54
E. Vandeweghe, Ferdinand De Ruddere, p. 17. S., Van Aerschot-Van Haeverbeeck, Bouwen door de eeuwen heen in Brussel: inventaris van het cultuurbezit in België architectuur. Deel Brussel 1A Stad Brussel, Binnenstad A-G, Luik, Mardaga, 1989, pp. LXIX-LXX. 55
19 onversierde rechthoekige vensters en een dubbele paneeldeur met bovenlicht geflankeerd door smalle pilasters en onder een krachtig hoofdgestel. In Aalst betreft het een verbouwing van twee kleine rijwoningen van elk twee traveeën tot een enkel, vier traveeën tellend, woonhuis. Op de tweede bouwlaag werden alle vensteropeningen behouden en enkel voorzien van een geprofileerde omlijsting; dit is niet het geval op het gelijkvloers, waar van de deuropening uiterst rechts een brede, dubbele deur met bovenlicht (net niet breed genoeg om een koetspoort te kunnen zijn) en centraal in het overige deel van de gevel twee vensters werden geplaatst. Deze drie doorbrekingen van de eerste bouwlaag staan totaal niet in relatie met de verdieping erboven, een element dat onclassicistisch aandoet. Compenserend en wel volledig naar (neo)classicistische normen zijn de imitatiebanden en strekse bogen op de eerste bouwlaag, de omlijstingen van de vensters op de tweede en de rechthoekige dakkapel in het mansardedak. Een meer decoratieve vorm van het neoclassicisme is aan te treffen in het ontwerp voor A. Breynaert op de Erembodegemstraat (fiche nr. 33) uit 1923. Het vertoont een brede risaliettravee, zoals bij de mengvormen zal besproken worden, begrensd met lisenen, maar daarenboven nog verschillende, typisch klassieke kenmerken. De imposten van de lisenen zijn gedetailleerd met bladwerk, de centrale vensters van de brede travee getooid met guirlandes, festoenen en een centrale strik, de smalle vensters op de verdieping voorzien van een gestileerde rococodrapage onder de dorpel en tenslotte is de gevel bekroond met een mansardedak met een oeil-de-boeuf en een dakkapel in halsvorm met vleugelstukken. Eén ontwerp is in een duidelijke neorégence stijl opgetrokken, het gaat hier om de realisatie op de hoek van het Burgemeestersplein en de Felix De Hertstraat voor dhr. A. De Kegel (fiche nr. 51). Ergens op de grens tussen een zeer strenge (classiserende barok) en een uitbundige, asymmetrische stijl (rococo) vormt de (neo)régence, als een iets strenger opgevatte rococovariant, de overgang56. De woning in rode baksteen en gemetseld in staand verband wordt gekenmerkt door omlijstingen van de muuropeningen en gevelafboordingen uitgevoerd in vermoedelijk wit geschilderde imitatiesteen of cementcrépie57. Bij de vensters van de eerste verdieping is deze omlijsting geprofileerd en voorzien van een sluitsteen met een symmetrisch coquillemotief58.
56
L. Meganck, Het miljoenenkwartier: een Gentse woonwijk uit het Interbellum, Gent, Provinciebestuur Oost-Vlaanderen, 1995, p. 23. 57 P. Devos, Interbellumarchitectuur in Ronse, Gent, Provinciebestuur Oost-Vlaanderen, 2005, p. 15. 58 L. Meganck, Bouwen te Gent in het Interbellum (1919-1939): stedebouw, onderwijs, patrimonium, een synthese (onuitgegeven doctoraatsverhandeling, Universiteit Gent, Vakgroep Kunst-, Muzieken Theaterwetenschappen, 2002), p. 194.
20 Ondanks het beperkte aantal realisaties in de Franse neostijlen en hun vaak kleinschaligheid, getuigen deze ontwerpen van een grote eenvoud en evenwicht. Enige „Beaux-Arts‟-invloed is echter niet vreemd en verklaart de stijlonzuivere elementen als geprofileerde sluitstenen in een verder strenge neoclassicistische gevel. Zo hebben de muuropeningen in het neorégence-ontwerp ook niet de typische spiegelboogvorm59, maar een eerder renaissanceachtige korfboogvorm. Alle andere ontwerpen in deze stijlen zijn ongelukkig genoeg niet in situ geïdentificeerd, waardoor het moeilijk wordt om op de onderlinge overeenkomsten of verschillen diep in te gaan. Uit de bouwplannen is echter wel al af te lezen dat geen van hen de eenvoudige grandeur en statigheid van het hoekhuis in neorégence kan evenaren.
II. 1. 2. Regionalistische stroming
In de regionalistische stroming wordt - in oorsprong - teruggegrepen naar een bouwwijze of -stijl die typisch is voor het verleden van een bepaalde streek of natie. Ontstaan als reactie tegen het academisme en het daarin voortrekken van de Franse neostijlen, steekt het de kop op rond 1860-187060. Het regionalisme in de architectuur kan op een aantal manieren tot uiting komen, maar allen hebben ze tot doel een bepaald pittoresk karakter te benadrukken61. Vooreerst is er een internationale en goed verspreidde vorm die de Cottagestijl wordt genoemd en verwijst naar een traditionele - landelijke - Engelse bouwstijl62. Ook een aantal stijlen die teruggrijpen op het eigen „Vlaamse‟ verleden moeten hieronder gerekend worden, voornamelijk de neogotiek en de neo-Vlaamse renaissance. De schijnbaar dominante positie van de neogotiek komt begin 20e eeuw wel licht aan het wankelen en ze verliest al snel aan belang. Een aantal van haar architecten besloten immers de door het Sint-Lucasonderwijs gecanoniseerde stijlzuiverheid achterwege te laten en een meer eclectische of pluralistische koers te volgen, waarbij het gebruik van meer regionale kenmerken aanvaard werd63. Dit betekent echter niet dat deze stijl volledig in verval raakt,
59
L. Meganck, Het miljoenenkwartier, p. 23. A. Van Loo, Belgique: contre la ‘francisation’ de la culture, le régionalisme, architecture identité Europe septentrionale, p. 126, in: F. Loyer et B. Toulier, Régionalisme, architecture et identité, Parijs, Centre de Monuments nationaux/MONUM, éditions du partimoine, 2001. 61 L. Meganck, De studie van Interbellumarchitectuur: mogelijkheden en problemen, in: Demey, A. (red.), Interbellumarchitectuur en monumentenzorg, Gent, Provinciebestuur Oost-Vlaanderen, p. 16. 62 L. Meganck, Bijdrage tot de methodologie van het onderzoek van Interbellumarchitectuur (Gentse bijdragen tot de kunstgeschiedenis en oudheidkunde, XXX), Gent, RUG. Hoger Instituut voor kunstgeschiedenis en oudheidkunde, p. 166. 63 B., De Keyser, De ingenieuze neogotiek: techniek en kunst 1852-1925, Leuven, Davidsfonds, 1997, pp. 95-98. 60
21 integendeel, nog tot in het interbellum zal hij zijn invloed hebben. De neo-Vlaamse renaissance haalde haar vormentaal dan weer uit de periode die gezien wordt als een „gouden eeuw‟ voor Vlaanderen: de renaissance64. Opmerkelijk is hierbij dat ze, hoewel in oorsprong regionaal, de ambitie toonde om tot een nationale stijl uit te groeien65. Als academiestudent was De Smet hoogstwaarschijnlijk niet al te zeer geneigd van de neogotiek gebruik te maken in zijn ontwerpen. Vandaar misschien dat er dan ook vooral een aantal realisaties in neo-Vlaamse renaissance en Cottage voorkomen in zijn oeuvre. II. 1. 2. (1) Neo - Vlaamse renaissance De heropleving van de Vlaamse renaissance vond in het midden van de 19e eeuw plaats en de stijl kon zonder veel problemen aangenomen worden als de architectuur van een seculiere, liberale staat, die met haar monumentale karakter een sterke internationale vertegenwoordiger van België vormde66. Het gebruik van haar motieven raakte vanaf 1880 goed ingeburgerd en raakte sterk verspreid, maar zoals te verwachten trad rond de eeuwwisseling een verwatering van deze stijl en haar achterliggende ideologie van een sterk burgerlijk liberalisme op67. Aan de basis hiervan moet een verandering in het politieke en economische klimaat gezocht worden, de voorhoede van de neo-Vlaamse renaissance verloor een deel van haar macht en de stijl raakte daardoor ook - gedeeltelijk - op zijn retour. Toch blijven regelmatig, tot na W.O. I, nog architecten of bouwmeesters van deze vormentaal gebruik maken, vaak gebruikten zij wel een meer schematiserende of erg letterlijke vorm of volstond het voor hen een globaal beeld ervan te creëren68. Triphon De Smet realiseerde slechts drie woonhuizen die als behorend tot deze stijl kunnen aangeduid worden69. Twee daarvan, één in Temse (fiche nr. 6) en één in Aalst (fiche nr. 14), respectievelijk uit 1911 en 1916, zijn quasi identiek. Ze bevonden zich in hun oorspronkelijke context volledig ingebouwd tussen hoge pakhuizen te Aalst en tussen een eclectisch samenraapsel van huizen op de Markt in Temse. De positionering tegenover het westportaal van de kerk en langs de Dender kan bepalend geweest zijn in de keuze voor een representatieve en liberale stijl. De centrale travee heeft bij beide ongeveer dezelfde vorm en de twee flankerende traveeën zijn onderling van plaats veranderd, zodat in Temse de poort zich rechts en in Aalst deze zich links bevindt. De gelijkenissen zijn treffend, zowel in gevelopbouw als in de decoratieve afwerking. In de venstertravee, iets lager dan 64
A. Willis, Neo-Vlaamse renaissance: eigen voor wie?, in: S. Grieten, J., Braeken, L., Lagae, Vreemd Gebouwd: Westerse en niet-Westerse elementen in onze architectuur, Turnhout, Brepols, 2002, p. 440. 65 Ibid., p. 449. 66 Ibid., p. 449. 67 Ibid., pp. 439 en 452-453. 68 A. Willis, Neo-Vlaamse renaissance: eigen voor wie?, pp. 452-453. 69 Daarnaast ook nog een aantal gebouwen met een commerciële of industriële functie.
22 deze met de voordeur in, is in Temse enkel sprake van twee rechthoekige vensters op de eerste verdieping waar op deze plaats in Aalst een rechthoekig drielicht is aangebracht. Ook de loggia vertoont wezenlijke verschillen, waar deze in Temse nog een buitenruimte afbakent, bevinden zich in Aalst meteen achter de zuiltjes drie vensters die de hele loggiaopzet teniet doen. Waar beide woningen gelijkaardige decoratieve afwerkingen bevatten, zoals de mensenhoofdjes die de tussendorpel van de voordeur ondersteunen70, vertoont de gevel in de Scheldestad meer italianiserende elementen zoals de saterfiguur die de erker steunt. Andere onderdelen zijn typerend voor de neo-Vlaamse renaissance, hiertoe behoren onder andere een structurele materiaalpolychromie, overkragingen, dakkapellen, punt- en trapgevels, … die allemaal bijdragen aan de pittoreske sfeer71. Over het derde ontwerp in deze stijl, dat een verbouwing uit 1910 betreft met onbekende locatie, kan enkel gezegd worden dat het hier om twee vrij eenvoudig opgevatte traveeën gaat waarvan er één meer is geprononceerd door een overkraging, een erker en de bekroning met een trapgevel. Van de twee gelijkaardige projecten werd enkel dit in Temse, het oudste, ook met een trapgevel afgewerkt, terwijl dit in Aalst een tuitgevel met ajour uitgewerkte top werd.
II. 1. 2. (2) Cottage Typische kenmerken van de cottagestijl behelzen het gebruik van traditionele materialen zoals lokale steensoorten en hout, en ook technieken die het traditionele uitzicht nabootsen. Imitatievakwerk is daar één van en komt - al dan niet - in combinatie met een onregelmatig, L-vormig grondplan in de cottageprojecten in het oeuvre van De Smet voor72. Eén ervan is het uit 1921 daterende ontwerp voor een vrijstaande villa voor dhr. Cercelet op de Brusselse Steenweg (fiche nr. 24), dat jammer genoeg niet in situ kon teruggevonden worden. Dit project bevat wel alle elementen die eigen zijn aan deze architectuurstijl, zo heeft het plan een duidelijke L-vorm en is het gebouw voorzien van verschillende erkers die de creatie van gezellige hoekjes (cosy corners) - ondermeer aan de erker naast de voordeur (zie plan, fiche nr. 24) - bevorderen73. Het materiaal waaruit de gevel werd opgetrokken is niet bekend, maar vermoedelijk betrof het bak- en/of natuursteen, wel is uit de geveltekening op te maken dat de bovenste helft van de tweede bouwlaag een vakwerkopbouw diende te vertonen. Met bijna grootste zekerheid ging het
70
Bouwen door de eeuwen heen: inventaris van het cultuurbezit in België architectuur. 7n2 (S-TZ) Provincie Oost-Vlaanderen, arrondissement Sint-Niklaas, Gent, Snoeck-Ducaju, 1981, p. 719. 71 A., Demey, Bouwen tijdens de Belle Epoque: Architectuur te Lokeren tussen 1890 en 1914, Gent, Provinciebestuur Oost-Vlaanderen, 1992, p. 11. 72 L. Meganck, Bouwen te Gent in het Interbellum (1919-1939), p. 195. 73 Ibid., p. 195.
23 om een imitatievakwerkbouw waarbij een patroon van houtwerk op een gecementeerde ondergrond werd aangebracht zodat het geheel het uitzicht van vakwerk had74. Een gelijkaardig gebruik hiervan is te zien op de Parklaan nr. 21 (fiche nr. 17) bij een gesloten bebouwing. Van de oorspronkelijke twee woningen in een spiegelbeeldschema voor dhr. Praet en dhr. Lemli is enkel de linkse nog overgebleven, deze bevindt zich nu naast een modernistisch broertje en wordt ook nog verdrongen door een aantal hoge flatgebouwen. Het geheel doet met de erkers en het imitatievakwerk in de topgevel sterk „cottage‟ aan, maar de speklagen - vermoedelijk in cementcrépie75 - en de korfboogvensters zorgen voor een neo-Vlaamse renaissance-invloed, terwijl ook de gesloten bebouwing er afwijkend voor is. Het derde project betreft een opdracht van dhr. Bosteels voor het oprichten van twee woningen en een portierswoning aan de Erembodegemstraat bij de fabriek van Du Parc (fiche nr. 29) in 1922. Triphon De Smet maakte hiervan gebruik om deze woningen samen te brengen onder een gemeenschappelijk dak en ze te combineren tot een eenheid. Het plan van het geheel vertoont de typische onregelmatigheid en een aantal grote en kleinere uitsprongen, daarenboven vertonen de plannen van de individuele woonhuizen een Lvorm. Voeg daarbij de asymmetrische gevel, opgetrokken in baksteen, voorzien van een torentje en verschillende topgevels en er ontstaat een geheel dat sterk de indruk van een vrijstaande, pittoreske villa wekt. Net als het ontwerp voor de Parklaan zijn deze laatste woningen te situeren in een stadsdeel dat in het Interbellum sterk werd uitgebouwd om de uitbreiding en ontsluiting van de stad toe te laten. De Parklaan vormt een cruciale verbinding in de stadsring en is slechts aan één kant bebouwd zodat alle woningen ongelimiteerd van het uitzicht op het in 1915-16 aangelegde stadspark kunnen genieten76. Ook de Brusselse Steenweg kent vandaag
nog
grote
percelen
met
uitgebreide
villa‟s
tussen
een
weelderige
groenaanplanting en de fabriek tenslotte bevindt zich aan de rand van een - op het stadspark aansluitend - natuurgebied. Het landelijke karakter van de inplanting en het contact ermee via de erkers gaat hier dus nog niet compleet verloren, hoewel het drukke verkeer van vooral de Parklaan de natuurlijkheid sterk teniet doet.
Triphon De Smet ontwierp dan wel een aantal boeiende gebouwen in de verschillende regionalistische stijlstromingen, toch nemen deze slechts een beperkte plaats in zijn oeuvre in. Opvallend bij de neo-Vlaamse renaissancegebouwen is dat hij er blijkbaar geen graten in zag om zichzelf bij deze meer uitgebreide projecten te herhalen. De 74
A., Demey, Architectuur te Lokeren tussen 1890 en 1914, p. 16. P. Devos, Interbellumarchitectuur in Ronse, p. 15. 76 J. Ghysens, Geschiedenis der straten van Aalst, p. 282-283. 75
24 overeenkomsten tussen de realisaties op de Grote Markt in Temse en aan de Pierre Corneliskaai te Aalst zijn zeker geen toevallige overeenkomsten, daarvoor zijn de gelijkenissen te sterk. Eventueel mogelijk is dat de Aalsterse opdrachtgever een gelijkaardig ontwerp als in Temse bestelde omwille van de sterk representatieve functie van deze bouwstijl77. Buiten deze woningen vervaardigde Triphon De Smet nog een aantal neo-Vlaamse renaissanceontwerpen met een eerder commerciële of industriële functie, deze worden in een volgend hoofdstuk behandeld. Wat de internationale stroming van de cottagearchitectuur betreft, is het zeer moeilijk om enige veralgemeningen af te leiden uit slechts drie projecten. Ze vertonen wel zeker een grote eerbied voor de traditioneel Engelse opvattingen in verband met de inplanting in een groenere omgeving, een daaraan aangepaste planopbouw en gebruikte materialen en technieken die vooral een typerend uitzicht moeten verschaffen. Ondanks deze consistente toepassing maakte De Smet toch ook gebruik van het klassieke principe van een eenheidsbebouwing om een geheel van verschillende individuele elementen meer grandeur, in dit geval meer cottage te laten zijn.
II. 1. 2. (3) Eenvoudige baksteenarchitectuur78 Woningen in dit type bevinden zich allemaal, tenzij dat expliciet anders wordt vermeld, op het grondgebied van Klein - Aalst. Het gaat hier om vaak uiterst eenvoudige ontwerpen die geen of niet voldoende vooruitstrevende elementen vertonen en te kleinschalige opgevat zijn om ze tot de versoberde traditionalistische baksteenarchitectuur, die L. Meganck onderscheidt, te kunnen rekenen79. Wel bevatten ze sterk afgezwakte kenmerken die uit de lokale stijltradities komen, deze geven echter geen uitgesproken stijl aan de woningen. Wat deze groep het meest kenmerkt, is hun soberheid en hun mogelijkheid om op te gaan in de massa. Het is dan ook niet verwonderlijk dat zoveel van deze ontwerpen tijdens het veldwerk niet in situ zijn teruggevonden; vaak werden ze al afgebroken, maar vermoedelijk gaan er ook heel wat schuil achter verbouwde gevels. Een ingreep hoeft nog niet eens zo zwaar te zijn om onherkenbaarheid te bewerkstelligen. Aanpassingen aan één of meer muuropeningen of aan de gevelbekleding kunnen voldoende zijn om deze gevels tot één van de vele in een straat te maken. Een uitgelezen voorbeeld dat deze situatie karakteriseert is de rijwoning in de Vlaanderenstraat 7 te Aalst (fiche nr. 34) waar ondanks de zwaar verbouwde gevel met aangepaste raamopeningen en een aangebrachte gevelbepleistering toch nog een glimp van het origineel is op te vangen. De ondiepe erker, het smal rechthoekige venster boven de deur en de dakkapellen in het mansardedak zijn in 77
A. Willis, Neo-Vlaamse renaissancearchitectuur: eigen voor wie?, p. 449. A. De Waele, Albert Massez, pp. 53-54. 79 L., Meganck, Bijdrage tot de methodologie van het onderzoek van Interbellumarchitectuur (Gentse bijdragen tot de kunstgeschiedenis en oudheidkunde, XXX), p. 174-175. 78
25 hun strakkere, modernere vorm toch voldoende om tot een positieve identificatie te kunnen komen. In 1923 duiken ontwerpen in dit type voor het eerst in het oeuvre van De Smet op en ze maken tot ongeveer 1930 met 29 uit een totaal van 46 - door particulieren ingediende bouwaanvragen het meest vertegenwoordigde type uit. Waarschijnlijk niet toevallig valt de opkomst hiervan samen met het, in 1922, instellen van een premiestelsel dat het privéinitiatief bij het bouwen van nieuwe woningen moest stimuleren80. Kopers van woningen gebouwd door de erkende bouwmaatschappijen of weinig bemiddelde personen die zelf wilden bouwen, werden kosteloze premies aangeboden om een eigendom te kunnen verwerven en zodoende te zorgen dat de SMGW‟s hun kapitaal terug konden aanvullen om de nog steeds heersende woningnood verder helpen in te perken81. Van enige concentratie in bepaalde stadsdelen is dan ook geen sprake, dit zou in het geval van een overkoepelende maatschappij wel zo zijn. Huizen van dit type waren op een geografisch evenwichtige manier over het stedelijke weefsel van Aalst verspreid.
De smalle diephuizen waaruit deze categorie bestaat, werden zeer waarschijnlijk allemaal opgebouwd uit een bakstenen gevel - in ieder geval deze die geïdentificeerd werden - van twee bouwlagen en twee traveeën. Eventueel treedt er een lichte variatie van dit schema op, maar uiteindelijk hebben alle gevels dus een vrij uniform uitzicht. Er werd door Triphon De Smet wel getracht de gevel enigszins te karakteriseren; hij putte hiervoor uit een beperkt aantal mogelijkheden, die hij op verschillende manieren onderling combineerde. Het betreft traditionele kenmerken als rond- of segmentboogvormige muuropeningen slechts sporadisch is een rechthoekige opening terug te vinden -, lisenen, boogfriezen, horizontale gevelbanden en geprononceerde aanzet- en sluitstenen. De variaties zijn legio, zowel in de structurele opbouw van de gevel, als in de combinaties van verschillend gevormde muuropeningen en de sobere decoratie. Qua structuur kunnen drie groepen onderscheiden worden. Allereerst de gevels met muuropeningen die per travee op dezelfde as zijn geplaatst en waarbij de gevel een duidelijke veruitwendiging is van het traditionele grondplan met een lange, smalle gang en verschillende na elkaar geplaatste ruimtes. In de gevel is dit duidelijk door de verschuiving van de smalle travee met de voordeur naar één van beide uiterste zijden en de plaatsing van een venster in de overgebleven breedte van de gevel. Een aantal ontwerpen die dit geval ondersteunen zijn deze voor Jan De Vulder en Jean Verhulst in de Langestraat 80
M. Smets, De ontwikkeling van de tuinwijkgedachte in België: een overzicht van de Belgische volkswoningbouw in de periode van 1830 tot 1930, Brussel, Mardaga, pp. 144-145. 81 Bouwen voor het volk: gedenkalbum uitgegeven ter gelegenheid van de vijftigste verjaring van de Sam. Maatschappij van Goedkope Woningen voor het Gewest Aalst 1921-1971, Aalst, Stad Aalst, 1971, z.p.
26 (fiches nr. 35 en 44), voor Gustaaf Vlasschaert in de Windmolenstraat (fiche nr. 39) en voor Polydoor Van den Broeck en Frans Van der Poorten beide in de Caudronstraat (fiches nr. 37 en 38). Een variant op deze gevelindeling behoudt het verschuiven van de toegangstravee, maar zorgt voor een bijkomende benadrukking ervan door één van beide traveeën licht te doen uitspringen. Er ontstaat dus een soort risaliettravee dat ofwel de smalle deurtravee benadrukt, dit is het geval in het ontwerp voor Raymond Albrecht op de Langestraat (fiche nr. 43) en voor Petrus De Motte op de Wellekensstraat (fiche nr. 58). In dit laatste geval is er sprake van vijf woonhuizen die samen een geheel vormen en waarbij twee maal twee van de risaliettraveeën gekoppeld zijn, zodat ze samen een nog sterkere accentuering zijn. Ofwel wordt dus de bredere venstertravee als risaliet benadrukt, ondermeer het geval in het project voor Jan De Bruyn op de Kruisbaan (fiche nr. 63) en voor Dhr. Van Gijsegem op de Molenbaan (fiche nr. 68). Er kan zelfs nog een extra klemtoon gelegd worden door deze risaliettravee op de tweede bouwlaag te voorzien van en fenêtre à terre met Frans balkon, op de Langestraat voor Juffrouw Mortier (fiche nr. 46), of van een Vlaamse gevel in het geval voor Dhr. Coppens op het verlengde van de Pieter Coeckestraat (vermoedelijk Vilainstraat, fiche nr. 66). In al deze gevallen doet de gevel evenwichtig aan, er werd immers gezorgd voor een verticale continuïteit per travee, een aspect waar al in de gotiek en renaissance belang aan gehecht werd. Diezelfde verticale continuïteit is dan ook wat in de tweede groep volledig ontbreekt. Hier is er eerder sprake van een horizontale discrepantie. Doordat - net als in de eerste groep - de toegangstravee verschoven is naar opzij en op de verdieping gecombineerd is met symmetrisch geplaatste vensters, liggen de traveeën van beide bouwlagen niet op dezelfde as of in elkaars verlengde. De cordonlijst die de verdiepingen scheidt, fungeert als een visuele breuklijn zodat beide bouwlagen afkomstig lijken van verschillende, niet bij elkaar passende ontwerpen. Het meest voorkomend zijn een combinatie van deur- en venstertravee op de eerste en twee venstertraveeën op de tweede bouwlaag. Zo is er ondermeer het ontwerp voor Ernest Herckenrath op de Dr. Jozef Kluyskensstraat (fiche nr. 32), voor Jan Ghysbrecht op de Gentse Steenweg (fiche nr. 41), voor Livinus De Cock op de Dendermondse Steenweg (fiche nr. 55) en de twee identieke ontwerpen op de Langestraat voor Frans Pauwels en Jos Van der Biest (fiche nr. 47). Hiernaast kan er ook sprake zijn van twee vensters op elke bouwlaag, ontwerp voor Dhr. Vrancken en De Goedt (fiches nr. 59 en 76), één op elke bouwlaag zoals op de Ledebaan voor Année Thesin (fiche nr. 69) wel met nog een dakkapel in het mansardedak of nog een derde, halve bouwlaag met nog eens twee kleine vensters zoals op de Steenstraat (fiche nr. 57 en de Gentse Steenweg (fiche nr. 49). In de derde groep is een voorbeeld te vinden van een licht gewijzigd planconcept. Er treedt hier een uitzondering op wat betreft de plaatsing van de deurtravee, deze is veel minder
27 naar opzij verschoven. Dit vertaalt zich dan ook in het grondplan, waar sprake is van een traphal en een kleine voorkamer net achter de gevel in de plaats van de traditionele grote kamer met smalle gang naast. Van deze situatie is sprake in twee identieke ontwerpen voor Frans De Meyst en Victor Verstraeten respectievelijk op de Moorselbaan (fiche nr. 52) en de Kerrebroekstraat 21 (fiche nr. 56). In de gevelopstand zien we hier een smalle deuren een brede venstertravee op de eerste en twee smallere venstertraveeën op de tweede bouwlaag. Beide openingen zijn per bouwlaag symmetrisch in de gevel geplaatst en staan quasi recht boven elkaar, dit wordt enkel verhinderd door het brede venster beneden, zodat er toch nog een minieme discrepantie optreedt die echter nauwelijks op te merken is. Aangaande de vorm van de muuropeningen is er geen duidelijke lijn te trekken in de combinaties van de verschillende vormen als rondboog, segmentboog, korfboog of rechthoek. Wel is het mogelijk op te merken dat de deuropeningen meestal een rondboogvorm hebben, een feit dat misschien eerder te verklaren is door de aard van de opening dan door een bewuste keuze. Het gaat hier immers om een hoge, smalle doorbreking waarbij een halve cirkel zich beter leent als overspanning, eens te meer omdat hierdoor de top van de bogen van deur en venster van de eerste bouwlaag op dezelfde hoogte komen te liggen. Evenzeer komen er echter ook vaak segmentbogen (fiches nr. 35, 43, 47 e.a.) en rechte lateien (fiches nr. 54 en 69) - al dan niet met segmentboogvormige ontlastingsbogen
(fiche
nr.
63)
-
voor
als
overspanning.
Vooral
de
bredere
vensteropeningen bevinden zich wel eens onder een korfboog als een segmentboog opgevat, die een groter deel van de cirkel, maar nog steeds minder dan de helft beschrijft. Algemeen is op te merken dat er enkel gevels volledige opgebouwd uit segmentbogen voorkomen en dat verder voornamelijk combinaties van twee of drie van de genoemde overbruggingsvormen optreden. De decoratie tenslotte van deze veelal sober opgevatte gevels bestaat voornamelijk - zoals reeds aangegeven -
uit lisenen, boogfriezen, aanzet- en sluitstenen en horizontale
gevelbanden. De lisenen en boogfriezen zijn elementen die hun oorsprong in de romaanse bouwkunst vinden82, maar die in deze ontwerpen op een veel vrijere en meer creatieve wijze worden toegepast. De aanzet van de lisenen kan zich op de overgang tussen eerste en tweede bouwlaag (fiche nr. 32), op gelijke hoogte als de bovendorpels van de vensters op de hoogste bouwlaag (fiches nr. 35, 39, 45 en 47), of ergens hier tussenin bevinden (fiches nr. 55, 56 en 59). Ook de plaatsing kan variëren en ze kunnen zich ofwel aan de uiterste zijden van de gevel bevinden (o.a. fiches nr. 47 en 76) ofwel ter benadrukking van de risaliettravee (fiche nr. 46, 63, 66 en 68) aangebracht zijn. Vaak verschijnen ze samen met een boogfries en lijken beide aangebracht ter ondersteuning van een eenvoudig 82
Haslinghuis, E.J., Janse, H., Bouwkundige termen: verklarend woordenboek van de westerse architectuur- en bouwhistorie, 2001, sub verbum „boogfries‟, p. 91.
28 geprofileerde dakgoot (fiches nr. 32 en 39). De fries kan ook zonder lisenen voorkomen, zoals in het ontwerp voor de woning van Jos Ghysbrecht op de Gentsesteenweg (fiche nr. 41), of een rechthoekige in plaats van gebogen vorm aannemen (fiche nr. 35). Een ander element zijn de sluit- en aanzetstenen van de boogvormige muuropeningen, deze geven samen met de aangeduide gevelbanden het geheel meer het uitzicht van een traditionele bak- en zandsteenarchitectuur. Uit de bouwtekeningen valt moeilijk op te maken of het inderdaad gaat om gevelbanden met het uitzicht van speklagen in natuursteen of eerder om, zoals uitgevoerd in de geïdentificeerde woningen in de Dr. Jozef Kluyskensstraat (fiches nr. 31 en 32), een omlijning in geglazuurde baksteen. Aangezien dit één van de weinige geïdentificeerde ontwerpen is, is het moeilijk met zekerheid vast te stellen of de materiaalpolychromie van witte, geglazuurde en van licht tot donker rood variërende baksteen een constante in De Smet zijn oeuvre was, of het eerder om een tot deze woningen beperkte uitzondering gaat. Een andere component die relatief vaak voorkomt, is wat beschreven kan worden als een gestileerde drapage onder de onderdorpels van vensters. Dit heeft het uitzicht van een omgekeerde, ondiepe U-vorm die als een smalle, licht verheven balk met een verdikking aan de uiteinden onder de vensters voorkomt. De gebruikte term „gestileerde drapage‟ heeft betrekking op een eclecticistisch ontwerp voor de Nysstraat in Temse uit 1912 (fiche nr. 8) waar een meer zwierige, drielobbige vorm (smal - breed - smal) voorkomt. Mogelijk kan deze geïnterpreteerd worden als een minder gestileerde voorganger van de al meer geometrische vorm die in Aalst tot uiting komt (fiches nr. 43, 49, 52, 56, 59 en 76). Onder invloed van de Art Deco kan deze laatste zich misschien verder ontwikkeld hebben tot het naar beneden toe verjongend mestelwerk in twee of drie lagen eveneens aangebracht onder onderdorpels (fiches nr. 58, 65, 66, 68 en 69). De Aalsterse, gestileerde vorm blijft nog voorkomen tot het begin van de jaren ‟30 (fiche nr. 76), Een laatste ingrediënt dat aan bod komt in de onder deze titel gecatalogeerde ontwerpen is een rechthoekig paneel met een andere, licht verdiept of verheven, ingeschreven rechthoek. Dit paneel komt voor tussen de eerste en de tweede (fiches nr. 40 en 62) of tussen de tweede en derde (fiches nr. 57 en 65) bouwlaag. In beide gevallen is het resultaat een optische verbinding tussen beide bouwlagen in een soort Brugs travee. In één geval komt deze verbinding niet helemaal tot zijn recht, doordat van de drie panelen er één een holle onderzijde heeft als gevolg van de rondboog eronder (fiche nr. 40); in diezelfde situatie is er ook sprake van een bijkomende decoratief element, namelijk diamantkoppen aangebracht in de hoeken van de ingeschreven rechthoek.
29 II. 1. 2. (4) Besluit Als gevolg van het beperkte aantal ontwerpen in cottage - stijl of in neo-Vlaamse renaissance is het moeilijk een evaluatie van de toepassing ervan door te voeren. De villa op de Brusselse Steenweg was waarschijnlijk een fraai voorbeeld van de typische cottage vormentaal, terwijl de drie woningen getuigen van een zekere creativiteit en drang naar monumentaliteit door hun samenvoeging tot een eenheid en de twee woningen op de Parklaan
van
een
meer
stedelijke
inplanting
getuigen.
De
neo-Vlaamse
renaissancearchitectuur behield vooral nog zijn representatieve functie en wordt door twee quasi identieke ontwerpen gekenmerkt in dit oeuvre. Het onderbrengen van een substantieel deel van dit oeuvre onder de categorie „Eenvoudige baksteenarchitectuur‟ houdt zeker geen onderwaardering in. Toch moet er op een realistische manier naar deze ontwerpen gekeken worden en daarbij moet toegegeven worden dat veel van deze ontwerpen bezwaarlijk van een hoogstaand architecturaal niveau genoemd kunnen worden. Deze banaliteit als gevolg van het bijna aan de lopende band ontwerpen is natuurlijk een rechtstreeks gevolg van het massaal toekennen van premies die de bouw ervan stimuleerde83. De toepassing van traditionele elementen blijft steeds beperkt tot een select groepje met haar wortels in de romaanse bouwkunst, maar ook in deze van de renaissance, het classicisme en diverse negentiende eeuwse neostijlen. Nergens haalt één van deze aspecten de bovenhand in het geheel, zodat er aan deze ontwerpen dan ook geen specifiekere stijlaanduidingen kunnen toegekend worden. Kenmerkend voor of resulterend uit deze soberheid en ondefinieerbaarheid is het hergebruik van een zelfde ontwerp voor verschillende opdrachtgevers zelfs ongeacht het feit dat beide ontwerpen uiteindelijk in dezelfde straat konden gerealiseerd worden. Een aantal projecten voor de oprichting van verschillende aanpalende huizen moeten een poging erkennen om het geheel een iets monumentaler karakter te bezorgen. Hiervoor werd vooral een inspanning geleverd om symmetrie te creëren en werden bepaalde elementen zoals de risaliettravee per twee gekoppeld om een resultaat met meer grandeur te verkrijgen.
83
In 1923 keerde de regering 4.687 premies uit. Dit was in 1924 goed voor een bedrag van 18.596.013,- tegenover slechts 798 verkochte woningen van de NMGW voor een bedrag van 20.913.163,-. In: M. Smets, De ontwikkeling van de tuinwijkgedachte in België, p. 145.
30 II. 2. Eclecticisme Wanneer het eclecticisme zich in de tweede helft van de 19e eeuw ontwikkelt, creëerde het quasi onbeperkte combinatiemogelijkheden door elementen te putten uit verschillende stijlen en deze samen te voegen tot een nieuw geheel84. Er werd dus niet teruggegrepen op slechts één traditie zoals bij de neogotiek, het neoclassicisme of de neo-Vlaamse renaissance, maar wel op verschillende stijlen waarvan elementen naar voorkeur en artisticiteit werden gecombineerd. Van de oorspronkelijke intentie van het eclecticisme om voor elke opdracht een uniek ontwerp na te streven bleef uiteindelijk weinig over en men bleef vasthouden aan traditionele planconcepten en gevelstructuren waarop allerlei decoratieve elementen in overvloed werden aangebracht85. Hoewel Triphon De Smet zich pas na het absolute hoogtepunt van deze stijl - rond de eeuwwisseling86 - vestigt als bouwmeester moeten een aantal van zijn ontwerpen toch nog als behorend tot dit genre worden gecatalogiseerd. Zowel in Aalst als in Temse werden een drietal - uiteenlopende - projecten gerealiseerd, gaande van ontwerpen in een spiegelbeeldschema tot een imposante burgerwoning. Het spiegelbeeldschema heeft in de drie gevallen eenzelfde gelijkaardige opbouw van drie traveeën, bestaande uit een centrale, lagere travee met meestal de toegangen geflankeerd door twee hogere, met een topgevel bekroonde venstertraveeën. Het vroegste voorbeeld uit 1912 bevindt zich in de Nysstraat nrs. 14 en 16 te Temse (fiche nr. 8) en was in plan volledig symmetrisch opgevat met een deur en twee vensters in de centrale travee en een winkelpui in beide uiterste traveeën. Deze woningen werden echter gerealiseerd zonder de winkelpuien, waarbij in de linkse travee twee vensters en in de rechtse travee een venster en een deur terug te vinden is. De symmetrie is dus licht uit evenwicht en mede daardoor is de indeling van beide woningen moeilijk uit de gevel op te maken. In combinatie met het mansardedak, de oeil-de-boeufs en de gestileerde, maar toch nog vrij zwierige drapage onder de dorpels verlenen deze elementen het geheel een zweem van de Franse neostijlen. Natuurlijk verleent de baksteenarchitectuur met haar speklagen in een lichte natuursteen, diamantkoppen naast de centrale voordeur, de uitgewerkte imposten van de centrale boogfries en de kolommetjes van de vensters op de tweede verdieping het geheel een overwegend neo-Vlaamse renaissanceaanzien. Er moet echter ook een lichte toets van de cottagestijl in het houtwerk van de gootklampen opgemerkt worden87. Ook op de Bergekouter te Aalst wordt in 1924 nog een dubbelwoning opgericht voor dhr. Keymeulen en zijn kinderen (fiche nr. 61). Opnieuw een lagere centrale travee, ditmaal met 84
A., Demey, Architectuur te Lokeren tussen 1890 en 1914, p. 10. A., Demey, Architectuur te Lokeren tussen 1890 en 1914, pp. 10-11. 86 A. De Waele, Albert Massez, p. 39. 87 A., Demey, Architectuur te Lokeren tussen 1890 en 1914, p. 16. 85
31 een segmentboogarcade die de supergepositioneerde deur- en vensteropeningen ervan omgeeft. Aan beide kanten geflankeerd door een hogere travee bekroond met een eenvoudige trapgevel, die het geheel een neo-Vlaamse renaissancetint geeft. De twee erkers op een zware console bevinden zich opvallend geïsoleerd in het vlakke, bakstenen gevelparement en kunnen als een niet erg geslaagde afspiegeling van hun vloeiend geïntegreerde neoclassicistische verwanten beschouwd worden88. De enige andere verlevendiging van de gevel wordt voorzien door de aanzetten van de muuropeningen in geschilderde cementcrépie en de accentuering van de bogen door middel van geglazuurde, groene bakstenen. Dit kleuraccent is misschien een sterk verlate art nouveau-invloed; het is echter waarschijnlijker dat het om een art decokenmerk gaat dat echter op een zeer traditionele wijze is toegepast89. Tenslotte is uit 1912 een ontwerp voor mevr. Orlay - De Ryck uit Temse gekend (fiche nr. 10) dat mede door zijn locatie op de Wilfordkaai nr. 36 aan de schelde vermoedelijk een sterk representatieve functie had. Uiterst kenmerkend is de loggia op de eerste en het houten dakvenster annex erker op de tweede verdieping. De rechthoekige deuropeningen in combinatie met de korf- en rondboogvormen en de in- en uitsprong van de loggia en de erker geven het geheel een speels effect90. De toepassing van de loggia kan misschien wel als de sterkste verwijzing naar de Italiaanse renaissance in het oeuvre van De Smet beschouwd worden. Niet verwonderlijk aangezien zijn Italiëreis nog maar vrij recent afgerond was. Eventueel is een art nouveau-invloed te bemerken in de golvende tussendorpel van het rondboogvenster op het gelijkvloers en een neoklassieke in de rozetten met linten boven de deuren en de afwerking van consoles, kapitelen, enz.. Totaal vreemd is echter wel de houten uitbouw op de tweede verdieping, moet hierin een verwijzing naar de vakwerkbouw gezocht worden of eerder een voortzetting van bepaalde vormen uit de Belle Epoque. De structuur is immers in zekere mate te vergelijken met de houten luifels waarmee puntgevels werden bekroond, een element waarvan men in de neogotiek graag gebruik maakte91. De vormentaal, rondbogen, balusters, pilasters e.d., is echter wel volledig op de renaissance geïnspireerd. Hoogstwaarschijnlijk betreft het toch in grote mate eerder een vakwerkbouwreferentie, alleen is deze in dit geval beperkt tot enkel dit dakvenster, dat verfijnder en slanker is opgevat zodat het, nog bevordert door de kleurstelling, beter in het geheel zou passen. Een vergelijking met het kasteel „Verloren Bos‟ van architect Van Hoecke-Peeters in Lokeren toont dat er in Temse ook sprake is van
88
L. Meganck, Bouwen te Gent in het Interbellum (1919-1939), p. 193. P. Devos, Interbellumarchitectuur in Ronse, p. 15. 90 Bouwen door de eeuwen heen: inventaris van het cultuurbezit in België architectuur. 7n2 (S-TZ) Provincie Oost-Vlaanderen, arrondissement Sint-Niklaas, pp. 738-739. 91 A. Demey, Architectuur te Lokeren tussen 1890 en 1914, p. 44. 89
32 een meer doorgedreven uitwerking van bepaalde cottage-elementen als opengewerkte houten windborden, sierspanten en natuurlijk de typerende erker92.
In het waarmaken van de oorspronkelijke intentie van eclectische architectuur als een uiterst individuele en vernieuwende combinatie van elementen uit verschillende stijlrichtingen slaagt Triphon de Smet soms wel, maar soms ook weer niet. De dubbelwoning in spiegelbeeldschema uit de Nysstraat te Temse vertoont een vrij originele, maar toch nog steeds zeer inschikkelijke en gematigde vormencombinatie. De sobere gevel op de Bergekouter is te vlak in combinatie met de - in vergelijking - enorm vooruitspringende erkers, die aldus een zware optische last vormen. Verrassend is dan weer de imposante, natuurstenen gevel op de Wilfordkaai te Temse met zijn indrukwekkende loggia en het verbazende dakvenster in hout en glas.
II. 3. Art Deco
Het is al vrij algemeen bekend dat de term Art Deco problematisch blijkt te zijn, een rechtstreeks gevolg van het onzorgvuldig afbakenen en definiëren van de eronder begrepen realisaties en stijlkenmerken vooraleer tot naamgeving werd overgegaan. Een indeling zoals L. Meganck die voorstelt, waarbij wordt gerefereerd naar ‘een architectuur waarin de geometrie tot ornament werd gemaakt’, is ook perfect bruikbaar voor deze studie93. Dit beperkt de term tot een architectuur waarop in meer of mindere mate Art Decokenmerken werden toegepast en de onderverdelingen in proto-Art Deco, autonome en versoberde Art Deco en expressionistische baksteenarchitectuur geven de ontwikkeling en diversiteit ervan aan94.
Tot een eerste fase behoren ontwerpen met een vaak nog zeer sterk traditioneel schema waarop Art Deco-elementen elementen werden aangebracht95. Twee ontwerpen voor woonhuizen van Triphon De Smet beantwoorden hieraan, de imposante burgerwoning op het Esplanadeplein nr. 18 (fiche nr. 72) en het huis voor de broer van zijn vrouw op de Leo De Bethunelaan nr. 99 (fiche nr. 83). Hoewel de woningen respectievelijk uit 1927 en 1932
92
A. Demey, Architectuur te Lokeren tussen 1890 en 1914, p. 46. L. Meganck, Bouwen te Gent in het Interbellum (1919-1939), p. 202. 94 L. Meganck, De studie van Interbellumarchitectuur: mogelijkheden en problemen, in: Demey, A. (red.), Interbellumarchitectuur en monumentenzorg, Gent, Provinciebestuur Oost-Vlaanderen, pp. 16-17. 95 L. Meganck, Het miljoenenkwartier, pp. 32-33. 93
33 dateren, vertonen ze dus nog kenmerken van die eerste vroege fase die wel met de term „proto-Art Deco‟ wordt aangeduid. In een provinciestad hoeft deze laattijdige toepassing ergens niet zo heel erg te verwonderen, de er actieve bouwmeesters konden het zich veroorloven, lang nadat bepaalde vormen elders - in sneller evoluerende contexten - niet meer gebruikt werden, deze aan te wenden96. Deze burgerwoning op het Esplanadeplein, uit 1927, bevat nog zeer sterk het uitzicht van een traditionele Belle Epoque woning onder een mansardedak door de typerende erker, korfboogvormige muuropeningen op het gelijkvloers en planopbouw. Ook het gebruik van de natuurstenen plint, omlijstingen en afbakeningen in de gevel is er kenmerkend voor. Waar wel Art Decoinvloed op te merken is, gaat het vooral om een geometriesering van traditionele gevelelementen. Vooral de gootklampen, die trapsgewijs naar beneden toe verjongen, en het sterk uitgewerkte dakvenster zijn kenschetsend. Dit laatste werd als een soort topgevelbekroning opgevat en bevat nog een verwijzing naar de traditionele vormentaal met frontons hiervoor. Hier is echter een veel meer geometrische profiel gebruikt dat door zijn golvende vorm nog wel reminiscenties oproept aan een traditioneel gebogen fronton. De vorm van de vensteropeningen - in de erker op de eerste verdieping werd aangepast van een korfboog op het bouwplan tot een rechthoek met een bovenlicht en een verdeling in rechthoeken en een centrale ruit ingevuld met een gestileerd floraal motief. Ook de voluut die de uitsprong ondersteunt is meer uitgetrokken en vertoont niet het voorziene schelpmotief, net zoals onder de kroonlijst het voorziene medaillon niet is uitgevoerd. De smeedijzeren balkonafsluiting vertoont naast de evidente geometrische indeling ook een element typisch voor het neoclassicisme, namelijk de „corbeille‟ of bloemkorf, hier is dit wel in een uitermate gestileerde proto-Art Decovorm aangewend97. De uitvoering van de woning op de Leo De Bethunelaan nr. 99 gebeurde in een periode waarin van Triphon De Smet geen bouwaanvragen voor privéwoningen meer ingediend werden. Dit is na 1932 het geval en duurt eigenlijk tot het einde van zijn carrière verder, blijkbaar trad er een onverenigbaarheid op tussen zijn positie als stadsbouwmeester, waarin hij bouwplannen goed- of afkeurde, en zijn activiteiten als zelfstandig bouwmeester. Van dit ontwerp voor een familielid werd ook geen bouwaanvraag teruggevonden, maar de bevestiging van het auteurschap van De Smet kwam tijdens een interview met het petekind van zijn vrouw98. Opnieuw werd gebruik gemaakt van een traditioneel gevelschema met een hogere venstertravee en een lagere poorttravee. In beide traveeën komt een sterk verticale benadrukking voor door de gepleisterde banden die de
96
A. Demey, Art Deco in Sint-Niklaas, Gent, Provinciebestuur Oost-Vlaanderen, 1998, p. 21. L. Meganck, Het miljoenenkwartier, p. 57. 98 Bijlage 4, Interview met mevr. Gilberte De Beer en echtgenoot. 97
34 muuropeningen omlijsten en deze verbinden met de volgende bouwlaag99. De venstertravee bevat een, over alle verdiepingen doorlopende, trapeziumvormige erker die door de afbakening met gepleisterde banden en de uitspringende hoekprofielen een sterk verticaliserend effect teweeg brengt in deze travee. Een sobere profilering sluit deze travee af en gaat over in een sterk overkragende kroonlijst die ook de lagere toegangstravee afsluit. Een verticalisering is ook hier te zien door de witte banden die beide bouwlagen koppelen en enkel door een klassieke, getande kroonlijst boven de poort worden onderbroken. De muurdammen zijn uitgevoerd in een beige baksteen en onderaan de gevel is een vrij hoge plint in blauwe hardsteen aangebracht. Onder de vensters van de erker op het gelijkvloers is een fries met overlappende driehoeken aangebracht die ook onder de onderdorpels van de vensters op de tweede verdieping voorkomen. Samen met de deels geometrische en deels florale inhoud van de bovenlichten, het platte dak waar de woning is mee uitgerust en het uit driehoeken en ruiten opgebouwde hek rond de voortuin verstrekken dit huis een sterk Art Decouitzicht.
Kenmerkend voor de situatie in een provinciale stad als Aalst is het vrij laat opduiken en doorleven van de aspecten van de geometrische toepassing van decoratieve elementen op architectuur. Samen met de er toegestane combinaties van elementen uit oudere vormentalen en de daaruit voortvloeiende diverse en complexe gehelen ontstaat een verwarrend en afwijkend beeld. Het is wel duidelijk dat Triphon De Smet, misschien eens zijn opdrachtgevers deze nieuwe wendingen aanvaard hebben, uitstekend in staat is om de nieuwe vormentaal toe te passen en te combineren. Dat het net deze projecten zijn waarbij dit gebeurd, is niet zo verwonderlijk gezien de sociale of familiale relatie die ze hebben met De Smet. Dhr. Valkeneer was naast een overbuurman van de bouwmeester ook iemand die in dezelfde sociale kring van uitoefenaars van een vrij beroep vertoefde100. Dit kan een indicatie zijn dat Triphon De Smet in staat was toch zijn familie en kennissen te overtuigen gebruik te maken - hoewel laattijdig - van deze vernieuwingen in de bouwkunst.
99
L. Meganck, Het miljoenenkwartier, p. 33. Bijlage 4, Interview met mevr. Gilberte De Beer en echtgenoot.
100
35 II. 4. Ruimtelijke organisatie van de woningen
Uit de grondplannen die gevoegd waren bij de bouwaanvragen en eventueel veldwerk kunnen een aantal conclusies getrokken worden, die vooral betrekking hebben op het gelijkvloers en de eerste verdieping. Algemeen blijft het grondplan zeer traditioneel ingevuld met verschillende achter elkaar (en suite) geplaatste ruimtes. Een situatie die in bijna alle ontwerpen voorkomt en in grote mate te wijten is aan de aard van de bebouwing, die bestaat uit smalle, diepe rijhuizen in een stedelijke context. De projecten van het type „eenvoudige baksteenarchitectuur‟ (fiche nrs. 38, 47 en 66) zijn opgebouwd uit een „voorkamer‟ of salon naast de gang, waarschijnlijk vooral als mooie ontvangstkamer gebruikt, en een keuken met een achterbouw waarin functies als de bijkeuken, stallingen, WC, … werden ingebracht. In één geval wordt er de aanduiding „eetplaats/keuken‟ gebruikt (fiche nr. 68). Hoofdzakelijk is de indeling als volgt: „voorplaats‟ of salon naast de gang, een eetkamer of woonkamer hierachter en gevolgd door de uitbouw met gelijkaardige functies (fiche nrs. 41, 52, 58, 61, …). Ondanks het feit dat de veranda op zijn retour was101, werd deze toch nog verschillende malen toegepast tussen de keuken en de eetkamer hetzij over de volledige breedte van de woning (fiche nr. 61), hetzij op de breedte van het koertje waar ze dan op uitgeeft (fiche nr. 72). Op de bovenverdieping komen in de opnieuw in de in eenvoudige baksteenarchitectuur opgetrokken woningen enkel twee, drie of sporadisch zelfs vier slaapkamers voor, hierbij wordt geen enkele vermelding van een badkamer gemaakt. De enige woning waar wel van een badgelegenheid sprake is - onder de vermelding „bain‟ - is in de Art Decowoning op het Esplanadeplein te Aalst (fiche nr. 72). Nergens wordt overigens ook maar enige aandacht aan de zolderverdieping besteed, deze ruimte blijft steeds zonder uitdrukkelijk toegewezen functie.
101
L. Meganck, Bouwen te Gent in het Interbellum (1919-1939), p. 177.
36
III. Sociale woningbouw III. 1. De SMGW - Gewest Aalst De „Samenwerkende Maatschappij voor Goedkope Woningen voor het gewest Aalst‟ werd op 19 januari 1921 opgericht door Romain Moyersoen, die er tot aan zijn dood ook voorzitter van bleef102. Als volksvertegenwoordiger maakte deze deel uit van de door de Minister van Financiën in 1912 ingestelde „Commission pour l‟étude des réformes à préconiser en matière d‟habitations à bon marché‟, die tot doel had de problemen in verband met de sociale huisvesting te bestuderen103. Het door de commissie verrichte werk lag aan de basis van de wet die uiteindelijk in 1919 de oprichting van de „Nationale Maatschappij voor Goedkope Woningen‟ (NMGW) mogelijk maakte104. De SMGW van Aalst was een onrechtstreekse voortzetting van de „Naamloze Aalstersche Maatschappij voor het Bouwen van Werkmanswoningen‟ die als een privé-initiatief na de wet van 1889 werd opgericht en waardoor met door de ASLK beschikbaar gestelde middelen toch een veertigtal woningen werden opgericht105. De lokale S.M.G.W.‟s waren op een gelijkaardige manier afhankelijk van de nationale maatschappij die hen leningen verstrekte tegen een verlaagde interest en een lange aflossingstermijn zodat het mogelijk werd de gebouwde woningen tegen een voordelige huurprijs aan te bieden106. De nadelige financiering voor de overheid van deze maatschappij en het feit dat ze niet opgewassen was tegen de impact van de oorlogsverwoestingen, noopte minister Moyersoen tot een herziening van de gevoerde politiek met betrekking tot volkshuisvesting107. De voorgestelde oplossing betrof een premiesysteem, waarbij gezinnen met een bepaald maximuminkomen in aanmerking kwamen voor een premie - wanneer met de aankoop of bouw van een woning een vastgesteld bedrag niet overschreden werd108. Uit cijfers verband houdend met de verkoop van woningen door de SMGW‟s en het toekennen van premies uit het tijdschrift „L‟habitation à Bon Marché‟ kan opgemaakt worden dat het premiestelsel in hoofdzaak bijdroeg tot privé woningbouw109. Een conclusie die zijn weerslag kent in de overvloedige aanwezigheid van ontwerpen in een „eenvoudige
102
Bouwen voor het volk: gedenkalbum uitgegeven ter gelegenheid van de vijftigste verjaring van de Sam. Maatschappij van Goedkope Woningen voor het Gewest Aalst 1921-1971, 1971, z.p. 103 Ibid. 104 M. Smets, De ontwikkeling van de tuinwijkgedachte in België, p. 100. 105 Bouwen voor het volk, z.p. 106 M. Smets, op. cit., p. 100. 107 M. Smets, op. cit., p. 100 en pp. 144-146. 108 M. Smets, op. cit., p. 144. 109 M. Smets, op. cit., p. 145.
37 baksteenarchitectuur‟ (zie hoofdstuk II. 1. 2. (3)) in het oeuvre van Triphon De Smet en die zeer waarschijnlijk met behulp van deze premies gerealiseerd werden.
Het succes van de premies stelde in Aalst zeker de SMGW niet buiten strijd, in de periode 1921-1940 slaagde zij erin 737 woningen op te richten, verspreid over verschillende locaties in de stad, waarvan ze 81,6% kon verkopen en de rest verhuurde110. Het leeuwendeel hiervan werd naar ontwerp van Triphon De Smet uitgevoerd. Via de aankondigingen in het tijdschrift van de NMGW, ‘L’habitation à Bon Marché’, en de publicatie ‘Bouwen voor het volk’ ter gelegenheid van het gouden jubileum van de SMGW gewest Aalst konden 443111 in situ geïdentificeerde uit 737 opgerichte woningen aan het oeuvre van De Smet toegeschreven worden. Wat is nu de reden waarom Triphon De Smet ongeveer 60% van de opdrachten voor de SMGW binnenhaalde? Een voor de hand liggende antwoord kan de positie zijn die De Smet bekleedde als stadsbouwmeester van Aalst. Hierdoor behoorde hij tot de meest gekende bouwmeesters van de stad en moet hij op die wijze een groot aantal opdrachten gekregen hebben112. Zijn vertoeven in dezelfde sociale kring van uitoefenaars van een vrij beroep als dhr. De Valkeneer113, die - naast apotheker en gemeenteraadslid - in 1922 ook als afgevaardigd bestuurder van de SMGW voor het gewest Aalst in ‘L’habitation à Bon Marché’ opgetekend staat114, en waarvoor De Smet in 1927 een nieuwe woning op het Esplanadeplein ontwerpt (fiche nr. 72), heeft misschien ook een niet te onderschatten rol gespeeld. De vier grote projecten aan de Sint-Annawijk115, de Bergemeersche- en Doolhofstraat, de August Marcel- en Diepestraat en de Slotstraat met arbeiderswoningen kaderden binnen 110
Bouwen voor het volk, z.p. 443 is de som van woningen uit L’Habitation à Bon Marché die met absolute zekerheid aan Triphon De Smet kunnen toegeschreven worden. Het uit veldwerk opgemaakte aantal bedraagt echter 483 woningen (fiche nrs. 71, 78, 79 en 83). Hier zijn immers ongeveer 44 woningen in de Sint-Annawijk van de hand van De Stobbeleire bijgeteld omdat ze in situ niet te onderscheiden zijn van de realisaties van de hand van Triphon De Smet en er nergens bouwplannen bewaard zijn. In L’Habitation à Bon Marché, Brussel, Sociétés d‟habitations ouvrières, 1929/juni, p.130. 112 Tijdens het archiefonderzoek in het SAA viel op te merken dat tot 1935 Triphon De Smet samen met nog drie andere bouwmeesters (Achille De Stobbeleire, Robert Van de Mêlee en Wallebakt) het vaakst voorkwam. 113 Bijlage 4, Interview met mevr. Gilberte De Beer en echtgenoot. 114 Liste des Sociétés agréées par la Société Nationale à la date du 31 décembre 1922; nr. 101 (Flandre Orientale) Société Coopérative d‟Habitation à Bon Marché pour la région d‟Alost, Alost; capital social: 500.000,00; adresses: M. De Valkeneer, pharmacien, conseiller communal, administrateur-délégué, Place de l‟Esplanade, In L’Habitation à Bon Marché, Brussel, Sociétés d‟habitations ouvrières, 1923, p. 143. 115 Sint-Annawijk is de wijk afgebakend door de Sint-Annalaan, de Gentsesteenweg, de Ledebaan en de Sint-Annakerk aan de Terlindendreef en de Boudewijnlaan. Vroeger werd dit gebied ook aangeduid met de naam „Schaerbeke‟. Ze bevat volgende straten: Korte Lindenstraat, Lindenstraat, Naarstigheidstraat, Oude Gentbaan, Roklijf, Sint-Annalaan, Spaarzaamheidstraat, Volksplaats, 111
38 de inspanningen die door het stadsbestuur en de SMGW geleverd werden om het woningtekort - mede ontstaan door verwoestingen van W.O. I - te kenteren. De verwoestingen in Aalst waren zwaar, maar niet totaal zoals in steden als Dendermonde en Leuven die door de overheid voor de wederopbouw werden geadopteerd116. Samen met de aangroei van de bevolking en de stagnatie van de bouwnijverheid tijdens de oorlog was een grote nood aan meer en nieuwe behuizing ontstaan117. De stad deed een reeks eerste inspanningen die voor een onmiddellijke en gedeeltelijke verlichting van de nood zorgden door leegstaande woningen op te vorderen118, door zelf tussen te komen in de bouw van woonhuizen119 of door houten woningen - voor tijdelijk onderdak - bij het Koning Albertfonds aan te vragen120. Vanaf het einde van 1923 duiken in de ‘Notulen van de Gemeenteraad’ de eerste vermeldingen van aankopen van gronden met eigen middelen op, waar de stad zelf een aantal woningen zou op bouwen121. Ook werden door het gemeentebestuur braakliggende gronden van de stad aan de SMGW voor het gewest Aalst122 en aan particulieren verkocht123. Het stadsbestuur van Aalst maakt van de gelegenheid gebruik om samen met de verwerving van gronden ook een groot aantal onteigeningen door te voeren, dit in functie van het rechttrekken van straten124 en de aanleg van „ringlanen‟125. Enkel in de notulen van de gemeenteraad van 8 december 1919 komt in verband hiermee de naam van Triphon De Smet naar voor. Van het plan voor het rechttrekken van de straat aan de Hoge vesten wordt vermeld dat hij het heeft opgemaakt126. Concrete
vermeldingen
van
de
Sint-Annawijk,
de
Bergemeerschestraat
en
de
Doolhofstraat komen voor in 1923, 1927, 1929 en 1930. De Sint-Annawijk werd in oktober 1923 als het ‘nieuw kwartier aan den Gentschen Steenweg’ en in 1927 als de ‘nieuwe straten tussen de Gentsesteenweg en de Ledebaan’ beschreven en was in beide gevallen het onderwerp van beslissingen om daar nieuwe straten aan te leggen en deze te ‘rechtlijnigen’127. De Bergemeersche- en de Doolhofstraat kregen een vermelding tijdens dezelfde vergadering van 1923 voor de aankoop van grond in de laatste, waar tevens in
Volksverheffingstraat, Vooruitzichtstraat, Welvaartstraat en bij uitbreiding de Steenstraat en de Vakschoolstraat aan de overzijde van de Sint-Annalaan. 116 E. Vandeweghe, Ferdinand De Ruddere, p. 112. 117 Bouwen voor het volk, z.p. 118 SAA, Notulen van de Gemeenteraad, 20/01/1921, folio 560v - 561r. 119 SAA, NGR, 13/11/1922, p. 152. 120 SAA, NGR, 30/07/1923, p. 214v. 121 SAA, NGR, 23/10/1923, p. 239rv. 122 SAA, NGR, 18/08/1924, p. 300v-300r en 29/09/1927, folio 62v - 63r. 123 SAA, NGR, 17/03/1925, p. 245; 15/06/1925, p. 360v - 362v en 29/09/1927, folio 63rv. 124 SAA, NGR, 22/01/1923, p. 170. 125 SAA, NGR, 15/04/1921, folio 589rv. 126 SAA, NGR, 08/12/1919, folio 465r. 127 SAA, NGR, 23/10/1923, p. 235; SAA, NGR, 29/09/1927, folio 59r - 62r.
39 1930 beslist werd de straat te rechten128. Voor de aansluitende Bergemeerschestraat werd dit al in oktober 1929 beslist129.
Op stadsplannen daterend uit 1924, 1937 en 1941 is duidelijk de evolutie van de stadsuitbreiding tijdens het Interbellum te volgen. Op een kaart uit 1924130, die nog gebaseerd is op deze getekend door Sanderus, valt op dat de bewoning zich nog hoofdzakelijk binnen de Wallenring - die het traject van de in 1667 afgebroken versterkingen volgt131 - situeert. De locaties van de later opgerichte arbeiderswoningen zijn nog niet ingevuld, het enige teken van stedenbouwkundige ingrepen zijn de op het plan aangeduide rechttrekkingen van de Dender. In 1937 is al een heel ander beeld van de stad te zien, de Sint-Annawijk is in haar huidige toestand aanwezig, de Dender is gekanaliseerd en het stratenpatroon op rechteroever is tussen de schaars aanwezige verbindingsassen fors uitgebreid en verdicht132. Er is ook een begin gemaakt met de aanleg van de ringlanen die op de rechteroever bijna volledige aangelegd zijn, maar ook op linkeroever - de zijde met de stadskern - zijn er al sporen van te zien. De kaart van 1941 toont een sterk gelijkaardige
situatie
als
in
1937,
infrastructuurwerken plaatsgevonden
er
hebben
geen
verdere
opmerkelijke
133
.
Naast de reeds vermelde vier, vrij grootschalige, projecten werden in het tijdschrift ‘L’Habitation à Bon Marché’ ook nog vermeldingen van minder uitgebreide plannen voor gelijkaardige
woningen
Dendermondsesteenweg
teruggevonden.
134
, de Immerzeeldreef
Van 135
realisaties
op
de
Ouden
136
was een
en de Watertorenstraat
identificatie in situ niet mogelijk. Dit is hoogstwaarschijnlijk het gevolg van of een dermate verregaande mutilatie, waardoor het niet meer mogelijk was deze woningen als een eenheid naar een ontwerp van Triphon De Smet te herkennen, of een verdwijnen ten gunste van latere nieuwbouw of een combinatie van beide.
Aangaande de concreet in situ geïdentificeerde arbeiderswoningen echter valt meteen op te merken dat ze allen opgebouwd zijn volgens eenzelfde schema. Hierdoor is een continue opeenvolging van smalle rijwoningen van circa 4m20 of circa 4m80 breed, bestaande uit twee traveeën en twee bouwlagen onder een gemeenschappelijk zadeldak, 128
SAA, NGR, 08/05/1930, folio 220v - 221v. SAA, NGR, 25/10/1929, folio 178rv. 130 Bijlage 5, SAA, Kaarten en Plannen, Aalst nr. 249C. 131 M. Verleysen, Amylum de oudste Aalstenaar, Aalst, Amylum nv., s.d., p. 33. 132 Bijlage 6: SAA, Kaarten en Plannen, Stadsplan van Aalst, 1937, nr. 089 0. 133 Bijlage 7: SAA, Kaarten en Plannen, Plan der Stad Aalst, 1941, nr. 2850. 134 L’Habitation à Bon Marché, 1924/7en 1927/6. 135 HBM, 1926/9. 136 HBM, 1927/10. 129
40 ontstaan. De huizen met een breedte van 4m80 bevinden zich enkel aan de Sint-Annalaan en het aansluitende eerste deel van de Naarstigheidstraat (tot de Volksplaats); ze behoren tot de types 4 en 5 zoals besproken in de inventaris (fiche nr. 71). Deze met een breedte van 4m20 maken de rest van de Sint-Annawijk uit en behoren tot de types 1, 2, 3 en 6 (fiche nr. 71), evenals de huizen in de Bergemeersche- en Doolhofstraat (fiche nr. 78), August Marcel- en Diepestraat (fiche nr. 83) en Slotstraat (fiche nr. 79). Door hun uniforme opbouw hadden deze vier nieuwe uitbreidingen die tot stand kwamen tussen 1925 en 1933 het potentieel om enkel een eindeloze herhaling van sober opgebouwde venster- en deurtraveeën te worden. De Smet heeft echter zijn best gedaan om dit te vermijden, uiteraard diende hij hierbij rekening te houden met de beperkte toegelaten kostprijs van de woningen die in 1928 ongeveer 26.000 fr. bedroeg137. De bouwmeester bediende zich hiervoor van een aantal ingrepen die een zekere ritmering in de gevelrijen aanbrachten en sommige individuele woningen een zekere mate van monumentaliteit - in vergelijking tot hun buren - toekenden. Het gaat hier hoofdzakelijk om variaties op een topgevel die door een snijdend zadeldak met het gemeenschappelijke dak is verbonden. Meestal treft men een eenvoudige puntgevel aan, de uitzonderingen hierop zijn de tuitgevel en de geknikte puntgevel bij respectievelijk het derde en het zesde type in de Sint-Annawijk (fiche nr. 71) en de afwezigheid van enige vorm van een topgevel in de Bergemeersche- en Doolhofstraat (fiche nr. 78). Wanneer een punt- of tuitgevel aanwezig is, is deze voorzien van in metselwerk of imitatiesteen uitgevoerde, driehoekige neggen langs de daklijn en in het geval van de geknikte variatie was deze oorspronkelijk voorzien van imitatievakwerk 138. In de top werd ook een kleine vensteropening aangebracht in de vorm van ofwel een zeshoekige of ovale oculus (type 3 Sint-Annawijk en Slotstraat) ofwel een enkel of twee gekoppelde rechthoekige vensters (resp. type 1 en 2 Sint-Annawijk (fiche nr. 71) en type 4 Sint-Annawijk samen met Diepe- en August Marcelstraat (fiche nr. 83)). Het type met puntgevel in de Slotstraat (fiche nr. 79) en de Diepe- en August Marcelstraat (fiche nr. 83) werd nog gekenmerkt doordat de uit gevelpannen bestaande windveer aan de top en de aanzetten van de puntgevel met een gedecoreerde variant werd voltooid. Dit is een graad van afwerking die bij de vernieuwing van het dak uit onwetendheid of onwil niet meer wordt toegepast. Ook speelde Triphon De Smet met variaties op een bepaalde vorm bij de invulling van de muuropeningen van de bovenverdiepingen, in relatie hiermee kwamen ook bepaalde elementen als lisenen of decoratief metselwerk wel of niet voor. In de Sint-Annawijk komen op de eerste bouwlaag ofwel rechthoekige ofwel korfboogvormige ofwel een combinatie 137 138
Bouwen voor het volk, z.p. Grotendeels vervangen door banaal tand en groef latwerk in hout of kunststof.
41 van beide muuropeningen voor. De eerste situatie is het geval bij type 1, 2 en 5, de tweede bij type 4 en 6 en de combinatie is bij type 3 terug te vinden (fiche nr. 71). Per type blijft de indeling van de eerste bouwlaag steeds gelijk, deze van de tweede bouwlaag kan echter wel verschillen. Alle mogelijkheden, van rechthoekige vensters (type 3 en 5) al dan niet in een drielichtvorm (type 4b), twee of drie korfboogvensters (type 1), één of twee of zelfs drie schouderboogvensters (type 2) tot een erker (type 4a), komen alleen al in de Sint-Annawijk voor. Op de drie andere locaties komen gelijkaardige vormen als rechthoekige drielichten of twee rechthoekige vensters met een klein venstertje (Diepestraat, fiche nr. 83), twee of drie
korfboogvensters
(Bergemeerschestraat,
fiche
nr.
83)
en
twee
of
drie
schouderboogvensters (Slotstraat, fiche nr. 79) voor. Deze drie vertonen wel geen variatie bij de invulling van de benedenverdieping, hiervoor werden enkel rechthoekige muuropeningen gebruikt. De woningen in Cottagestijl van type 6 in de Sint-Annawijk worden ook nog op een andere manier geprononceerd. Sommige onder hen - en niet enkel deze met een topgevel springen naar voor en zorgen op deze manier voor een zeer plastisch effect van in- en uitspringende gevelvlakken die in een aantal gevallen nog de extra benadrukking van de topgevel kennen. Dit is ook de enige groep waar er sprake is van enig zichtbaar aangebrachte groenaanplanting. Elke individuele woning heeft hier zijn eigen voortuintje van ongeveer 4m op 2,5m en op de hoeken van de Sint-Annalaan met de Vakschoolstraat en Steenstraat is een ruimere aanplanting voorzien waarover echter geen duidelijkheid bestaat of deze gemeenschappelijk is of niet. De overige woningen zonder voortuin zijn enkel voorzien van een kleine achtertuin met een oppervlakte van ongeveer 40m2, dit levert echter geen bijdrage aan het wonen-in-het-groen-aspect van de tuinwijkgedachte139.
Opvallend in verband met de variaties is dat bij de smalste woningen van 4m20 in het geval van de Slotstraat (fiche nr. 79) en het tweede type van Sint-Anna naar een hiërarchie van een eenvoudige over een iets meer opmerkelijke naar de meer monumentale variant met puntgevel wordt gewerkt. De eenvoudige variant bestaat dan uit een volledig vlakke gevel met een minimum aan decoratief metselwerk en het minst mogelijk aantal vensters op de tweede bouwlaag. Op de gevel van de tussenvariant zijn lisenen aangebracht die echter nog geen topgevel dragen en waartussen nog steeds het laagste of een tussenaantal vensters geklemd zijn. Het hoogste geplaatste type op de hiërarchische ladder kent dan de bekroning met de puntgevel op lisenen en het hoogste aantal vensters op de verdieping.
139
M. Smets, op. cit., p. 78.
42 Wanneer bij de overige woningen geen rekening gehouden wordt met de hoekwoningen die immers als een gewoon type met enkel een toegevoegde blinde of bijna blinde gevel zijn, waarbij de nadruk nog steeds op de smalle gevel ligt - dan kan hierin een tweeledige hiërarchie worden opgemerkt. De differentiatie in de eenvoudige en de meer monumentale vorm met of zonder puntgevel wordt ook hier aangeduid met de aan- of afwezigheid van lisenen, een hoger of lager aantal vensters bovenaan of een verschillende vorm (drielicht of erker) ervan. Enkel bij het vijfde type in de Sint-Annawijk zijn geen onderlinge variaties terug te vinden. De ritmering vindt hier plaats door het spiegelbeeldschema dat de gekoppelde deurtraveeën met op beide bouwlagen een omlijsting rond de muuropeningen accentueert.
III. 2. Behoudskwesties in verband met deze „in eenheid gebouwde‟ arbeiderswoningen „In eenheid gebouwd, eenduidig bewaren‟. Dat zou het motto van de bewoners en het stadsbestuur in relatie tot deze woningen moeten zijn. Het is onfortuinlijk dat er geen enkele buitengewone richtlijn of bouwverordening voor deze gelijktijdig opgerichte en in zekere mate uniforme bebouwing. Voor Aalst is het uitzonderlijk dat in de korte periode van 1925 tot 1933 bijna vijfhonderd volks- of arbeiderswoningen door een zelfde bouwmeester werden opgericht. De zorg die Triphon De Smet besteed heeft aan de ritmering van de gevelrijen en de in verschillende types terugkomende variaties op eenzelfde vormentaal hebben ervoor gezorgd dat er geen banale opeenvolging van steeds weer hetzelfde ontstond. Het prononceren met puntgevels, het spel van afwisselende venstervormen op de tweede bouwlaag, het aangebrachte decoratieve metselwerk en - in sommige gevallen decoratieve gevelpannen behoren tot de kwaliteiten van deze woningbouw. Neem deze weg en wat er overblijft, is exact datgene wat de bouwmeester getracht heeft te vermijden: een doodsaaie en vervelende aaneensluiting van identieke woningen. Het
ontbreken
van
enige
aandacht
aan
juist
deze
kwaliteiten
tijdens
onderhoudswerkzaamheden of vernieuwingen door de eigenaars van de panden hebben in bepaalde delen al gezorgd voor een verlies van de beoogde eenheid (zie foto‟s fiche nr. 71). Ingrepen die bijdragen tot wat enkel de fermettisering van de individuele elementen of woningen van deze eenheidswijken of -straten kan genoemd worden, hebben met name in de
Volksverheffingstraat
al
tot
een
mengelmoes
van
gemutileerde
en
uiterst
individualistisch opgevatte woonhuizen geleid. Er zijn geïsoleerde gevels te zien die nog kenmerken van de oorspronkelijke eenheid in zich dragen, maar evenwel werd het niet
43 nagelaten de vorm van hun muuropeningen aan te tasten. Een contemporaine gevel met bepleistering en totaal verschillende doorbrekingen is opgedoken naast gevels met zoals algemeen wordt gezegd „een steentje voor‟. In dit laatste geval wordt op de eerste bouwlaag de gevel volledig uitgebroken, vervolgens vervangen door een nieuwe en via een overkraging met de nieuwe gevel op de tweede bouwlaag, die voor de bestaande geplaatst werd, verbonden. Originele muuropeningen met licht geprofileerde omlijstingen in baksteen en decoratief metselwerk gaan volledig verloren samen met de gevarieerde eenheid
van
het
oorspronkelijke
concept
ten
voordele
van
een
afzichtelijke
pastichearchitectuur Straten zoals de Bergemeersche-, Doolhof-, Slotstraat en gelukkig nog vrij uitgebreide delen van de Sint-Annalaan waar de aantasting nog vrij minimaal is en soms enkel beperkt tot het schrijnwerk en de dakbedekking zullen binnen niet onafzienbare tijd misschien ook ten onder gaan. Regelmatig valt een verandering aan de vensteropeningen al te bespeuren en het reinigen van de gevel door zandstraling lijkt reeds om zich heen te grijpen. De onvermijdelijke combinatie met het hervoegen van de hele gevel bij een dergelijke agressieve handeling - waarbij naast vuil ook oneffenheden op de baksteen weggestraald worden, zodat de steen ondermeer minder waterafstotend kan worden - leidt vaak tot een te afgeborsteld uitzicht van de gevel. Niet alleen een hemelhoog verschil met de andere straatgevels en het bereiken van een perfectie die nooit heeft bestaan, maar ook het aanbrengen van bijkomende decoratieve elementen140 hebben een invloed op het eindresultaat en de eenheid. Het vervangen van schrijnwerk en de dakbedekking is een te verwachten activiteit bij gebouwen met een levensduur van al meer dan 70 jaar. Vooral omdat dit een reversibele ingreep betreft en het met geen enkele mogelijkheid zeker te weten is of er in het verleden niet nog eens een vervanging van deze elementen is gebeurd, valt hier weinig op aan te merken. Natuurlijk zijn er tegenwoordig een bijna onuitputtelijk aantal mogelijkheden voor de uitwerking van deze facetten en kan de eenheid van de straten ook verstoord worden door de - als gevolg hiervan - toegepaste variatie.
Net
zoals
de
voorschriften
die
van
toepassing
waren
op
classicistische
eenheidsbebouwingen in o.a. de 18e eeuw zou het mogelijk kunnen zijn om het gebruik van bepaalde materialen en vormen te beperken en andere aan te moedigen. Hetzelfde zou ook met de toegelaten verbouwingen kunnen gebeuren. Omdat het vooral de door de gevels en daken gevormde eenheid is die sterk beeldbepalend is, lijkt het niet noodzakelijk deze beperkingen verder te laten gaan dan louter gevels en bedakingen. Voorzichtigheid is 140
Het schelpmotief dat onderaan de zeshoekige oculus werd aangebracht is een element dat totaal vreemd is aan het oorspronkelijke concept.
44 hier echter geboden want een dergelijke opvatting kan façadisme in de hand werken. In hoeverre dit misschien niet eens zo slecht kan uitdraaien is onzeker, waarschijnlijk zou het toelaten van veranderingen achter de gevel kunnen bijdragen tot het aanpassen van de woningen aan hedendaagse eisen in verband met comfort en woonorganisatie. Hierdoor kunnen deze woningen misschien veel langer hun functie blijven vervullen en kan eventuele stagnatie en eraan gekoppeld verval vermeden worden.
IV. Commerciële architectuur
45 In totaal werden in Temse en Aalst samen 17 ontwerpen met een commerciële functie teruggevonden. De groep die hierin het best vertegenwoordigd is, zijn de verbouwingen tot winkelpuien waarvoor 12 plannen - uitsluitend in Aalst - zijn teruggevonden. Nog in Aalst zijn ook drie projecten gekend waarvoor Triphon De Smet een volledig woonhuis voorzien van een winkelruimte ontwierp en afsluitend werd in Aalst en Temse een plan opgemaakt voor de bouw van een café. Op het winkelhuis in Aalst na was het niet mogelijk de ontwerpen in situ te identificeren. De verbouwingen van de benedenverdieping van een huis tot een winkelpui omvatten zowel het volledig nieuw ervan aanbrengen in een huis dat tot dan toe geen commerciële functie had als het vervangen en/of uitbreiden van een reeds bestaande winkelpui. Alle twaalf ontwerpen bevonden zich in een aantal straten gegroepeerd rond de Grote Markt van Aalst waar tot op de dag van vandaag het merendeel van de commerciële functies gevestigd blijven. De Kattestraat, de Lange Zoutstraat, de Molenstraat en de Louis D‟Haeseleerstraat kenden elk twee en het Esplanadeplein, de Korte Zoutstraat, de Nieuwstraat en de De Ridderstraat elk één winkelpui ontworpen door De Smet141. De ontwerpen bevatten naast uiteraard een vooraanzicht van de nieuwe gevel ook vaak een doorsnede ter hoogte van de toegang en een plattegrond - enkel van de vitrines en de toegang - van de verdere inrichting van de winkel is dus niets bekend. Er kunnen drie types van winkelpui onderscheiden worden in de ontwerpen. Het eerste type bestaat uit een volledig symmetrische indeling, opgebouwd uit een centrale, achteruit in een nis geplaatste deur geflankeerd door vitrines. Hiertoe behoren twee ontwerpen uit 1921 in de Molenstraat (fiche nr. 25) en de Kattestraat (fiche nr. 26), één uit 1923 in de Louis D‟Haeseleerstraat (fiche nr. 67) en één uit 1927 in de Lange Zoutstraat (fiche nr. 73). In al deze gevallen zijn de drie traveeën (deur en twee vitrines) onder twee - aan de geveluitersten geplaatste - pilasters bekroond met een vrij eenvoudig geprofileerd hoofdgestel gebracht. De pilasters zijn bij de Kattestraat en de Louis D‟Haeseleerstraat zeer sober gehouden, terwijl ze in de Molenstraat gecanneleerd en in de Lange Zoutstraat geblokt zijn. De toegangsdeur tot de winkel werd in een trapeziumvormige nis geplaatst die voorzien werd van rechte glazen wanden in het ontwerp voor de Louis D‟Haeseleer- en de Lange Zoutstraat en van een gebogen vitrine in de Molenstraat en de Kattestraat. Dit laatste ontwerp is echter iets uitvoeriger; er is hier namelijk sprake van twee toegangen die met het vlakke winkelraam aan de straat door een afwisselend holle en bolle vitrine
141
Tijdens het Interbellum was de Kattestraat bekend als de Leopoldstraat, de De Ridderstraat als de Lange Ridderstraat en de Louis D‟Haeseleerstraat als de Nazarethstraat. Deze laatste heette overigens tot 01/01/2004 Hoogstraat. Voor meer info: J. Ghysens, Geschiedenis der Straten van Aalst en Gewijzigde Straatnamen op 1 januari 2004, Aalst, Stad Aalst, 2003.
46 verbonden zijn, verder zijn de twee deuren op hun beurt nog eens gescheiden door een bolle vitrine. Een tweede type is tegenovergesteld aan het eerste doordat hierin de toegang volledig opzij van de winkelpui wordt geplaatst en er zich slechts een enkel winkelraam naast bevindt. Drie ontwerpen, allemaal met de deur links voorzien, behoren hiertoe. Twee, op de Molenstraat uit 1920 (fiche nr. 18) en op de Kattestraat uit 1925 (fiche nr. 67), kennen eveneens een in een nis geplaatste deur - met rechte wanden - terwijl het ontwerp voor de De Ridderstraat uit 1920 (fiche nr. 21) een volledig vlakke vitrine omvat. Dit laatste is net als de pui in de Molenstraat opgebouwd door twee pilasters onder een sober hoofdgestel terwijl in de Kattestraat enkel een horizontale afsluiting van de bouwlaag door een hoofdgestel aangebracht is. Als derde type kan een combinatie van beide voorgaande types onderscheiden worden, het kent een asymmetrisch geplaatste toegang geflankeerd door een smalle en een bredere venstertravee. De deur kan hierbij zowel meer naar links - ontwerp voor de Louis D‟Haeseleerstraat uit 1920 (fiche nr. 16) en voor de Korte Zoutstraat uit 1922 (fiche nr. 30) -, als meer naar rechts geplaatst worden - Lange Zoutstraat 1920 (fiche nr. 15) en Esplanadeplein142 1921 (fiche nr. 23). Een laatste ontwerp heeft zowel een deur links als een deur rechts aangezien het om twee winkelpuien op de Nieuwstraat uit 1929 voor de firma De Coninck-Van den Bossche (fiche nr. 22) gaat die in één pand ingebracht en volgens een spiegelbeeldschema opgevat zijn. Ook in dit type kunnen we in nissen geplaatste deuren onderscheiden met
een rechte (Louis D‟Haeseleerstraat
en
Esplanadeplein) of een gebogen zijwand (Lange Zoutstraat en Nieuwstraat). Het project voor de Korte Zoutstraat kent een vlakke gevel zonder insprong voor de deur en valt op door de aanwezigheid van een hoog aantal traveeën - vijf in totaal - waarvan de meest rechtse breder en lager is dan de overige drie uniforme. Alsof deze afwijkende travee een latere uitbreiding van de winkelruimte betreft. Een vergelijkbare toestand komt voor in de Lange Zoutstraat waar de originele situatie een symmetrische pui van het eerste type betrof en waar later links een travee bijgevoegd werd. In beide gevallen reflecteert de positionering van de pilasters (zowel Korte als Lange Zoutstraat) en hun breedte (Korte Zoutstraat) de evolutie van de winkel. Net als in de twee voorgaande types komen hier pilasters - die soms wel zeer vlak zijn opgevat (Esplanadeplein en Nieuwstraat) - onder een sober uitgewerkt hoofdgestel voor. In meer of mindere mate kunnen al deze winkelpuien tot het neoclassicisme gerekend worden. Het gebruik van de pilasters met een hoofdgestel - vaak gebruikt om een opschrift met de naam van de eigenaar en/of een omschrijving van de verkochte waren aan te 142
Een ontwerp voor de „Maatschappij de Elektrische Energie‟ waarvoor De Smet in 1924 aan de Ledeweg ook nog een „werkhuis met magazijn en burelen‟ zal oprichten (fiche nr. 50).
47 brengen - waar de vitrines en de toegang ondergebracht zijn moet als de sterkste exponent ervan gezien worden. Het gebruik van gebogen lijnen in de overgang van de vitrines aan de straat naar de in een nis gelegen deur is hier compleet tegengesteld aan. De winkel van weduwe De Dobbelaere in de Kattestraat uit 1921 is het meest expressief in dit gebruik, vooral in het grondplan van de inkom roept deze winkelpui zekere art nouveau referenties op. Toch blijven de eenvoudige vormen en de rechte lijnen van de klassieke vormgeving overwegen op de vormgeving van de winkelpuien. Misschien omdat deze bouwvorm toch vrij sterk aan evolutie onderhevig is, zijn de opdrachtgevers eerder geneigd om voor vertrouwde vormen die hun degelijkheid bewezen hebben te kiezen. Maar ook het feit dat tien van de twaalf ontwerpen in de periode 1920-1923 getekend en vermoedelijk ook uitgevoerd werden kan de keuze voor deze klassieke stijl beïnvloed hebben. Deze periode volgde heel kort op de verschrikkingen van de oorlog en werd door een slechte economische situatie gekenmerkt zodat bij de bevolking een behoudsgezinde reflex optrad143. Deze diende hen een gevoel van geborgenheid, veiligheid en een zekere melancholie naar het verleden - toen alles nog goed was - te geven. Bijkomend was Triphon De Smet in deze periode nog relatief nieuw in de stad, zijn aanstelling tot stadsbouwmeester dateerde van 1919 en het was rond dezelfde tijd dat hij in Aalst ging wonen. Het ontwerpen van winkelramen kan een manier geweest zijn voor De Smet om zich bij het bouwlustige publiek bekend te maken en omgekeerd een mogelijkheid voor de opdrachtgevers om - door middel van een vrij kleinschalige ingreep - kennis met hem te maken.
De drie winkelhuizen in Aalst zijn eigenlijk opgebouwd als eenvoudige woonhuizen waarvan de voorste kamer en gang opgeofferd werden ten voordele van de winkel. De enige uiterlijke kenmerken die er kunnen op wijzen dat achter de gevel een winkelruimte schuilgaat zijn meestal de breder opgevatte vensteropeningen van de eerste bouwlaag. De indruk van een vrij normale woning wordt in alle drie de ontwerpen behouden door de aparte geveldoorbrekingen voor de deuren en vensters. Enkel in het ontwerp voor dhr. Alexis Casiman op de Moorselbaan uit 1923 (fiche nr. 45) is er sprake van een opmerkelijk breder winkelraam dat maar door zeer smalle muurdammen geflankeerd wordt en waar in het grondplan ook een vitrine achter voorzien is. In het geval van de hoekwoning aan de Jozef Meganck- en Meuleschettestraat uit 1925 (fiche nr. 64)
143
L. Meganck, Traditionalisme, in: N. Poulain, e.a., Architectuur in het Interbellum, in: Openbaar kunstbezit Vlaanderen, 1998, nr. 2, p. 8.
48 en de rijwoning van dhr. Omer Meganck op de Dr. Jozef Kluyskensstraat uit 1923 (fiche nr. 31) is het eigenlijk enkel het grondplan dat de winkelactiviteit verraadt. Buiten de summiere externe kenmerken en de invulling van de ruimte vooraan als „winkel‟ op het grondplan zijn er geen verdere voorzieningen als bergruimte voor winkelvoorraden e.d. op te merken. Op de Moorselbaan en bij de hoekwoning sluit de keuken meteen aan op de winkelruimte, bij de woning van dhr. Meganck volgt eerst een eetzaal en dan pas de keuken. Deze laatste woning in de Dr. Jozef Kluyskensstraat is de enige die in situ kon geïdentificeerd worden, maar die tegenwoordig haar handelsfunctie verloren heeft. Het opschrift „O. Meganck‟ aanwezig op het bouwplan is al lang verdwenen, maar het smal rechthoekige paneel waar het was in aangebracht diende als hulpmiddel voor de identificatie. Alle Winkelhuizen zijn ontworpen in een eenvoudige baksteenarchitectuur met rechthoekige (hoekhuis) of een combinatie van rechthoekige en segmentboogvormige muuropeningen. Gevelbrede banden kenmerken de drie projecten, hoewel niet duidelijk is of deze overal - net als bij de geïdentificeerde - uitgevoerd zijn in witte, geglazuurde baksteen. Bij het hoekhuis wordt de gevel bekroond door een kroonlijst op modillons terwijl bij de twee andere ontwerpen dit door middel van lisenen met een getande fries tussen op de Moorselbaan of met een boogfries tussen in de Dr. Jozef Kluyskensstraat.
Het café in Temse uit 1913 (fiche nr. 11) verschilt sterk van dat in Aalst op het Onze-LieveVrouwplein uit 1929 (fiche nr. 75). Het neoclassicistische ontwerp in Temse bevat totaal geen uiterlijke kenmerken die het definiëren als een café, enkel de vermelding op het bouwplan dat het daadwerkelijk om het oprichten van een dergelijk etablissement gaat, geeft zekerheid. De rondbogen op de eerste bouwlaag, het fenêtre à terre met Frans balkon op de tweede en de dakkapel in het mansardedak stralen een indrukwekkende statigheid uit. In het licht hiervan doet het in eenvoudige baksteenarchitectuur opgetrokken café te Aalst als een inspiratieloos samengesteld geheel van elementen aan. Vooreerst is er de pui met centrale toegangsdeur geflankeerd door twee, grote, rechthoekige vensters waarnaast zich nog een „doorrij‟ afgesloten met een poort bevindt. Deze vier traveeën vertoeven onder een uiterst eenvoudig geprofileerde cordonlijst; een erker boven de poort en drie schouderboogvensters op de tweede bouwlaag completeren het geheel. De gevel komt hier niet tot een eenheid zoals in Temse, maar blijft visueel opgedeeld in zijn vier opbouwende componenten.
Triphon De Smet maakt geen overvloedig gebruik van vernieuwende of creatieve oplossingen voor de uitdagingen die commerciële architectuur kan leveren. In zijn
49 winkelpuien recycleert hij veelvuldig dezelfde bouwstenen zoals het gebruik van gelijkaardige pilasters en hoofdgestel en de plaatsing van de toegang in de gevel. Nog op klassieke leest geschoeid, maar wel op een vloeiende en evenwichtige manier tot een harmonieus geheel opgebouwd kan enkel de winkelpui uit 1921 voor de weduwe De Dobbelaere in de Kattestraat genoemd worden. Wat de winkelhuizen en cafés betreffen is het moeilijk om op basis van respectievelijk drie en twee ontwerpen enige conclusie te trekken. Wel valt op dat deze heel weinig functiespecifieke differentiatie vertonen, wanneer de vermelding ervan niet op het bouwplan aanwezig was, zouden ze als gewone woonhuizen gecatalogiseerd kunnen worden.
V. Industriële en administratieve architectuur
50 In dit hoofdstuk werden de opdrachten van Triphon De Smet samengebracht die hij voor een aantal bedrijven zowel in Temse als in Aalst realiseerde. Tot deze ontwerpen worden het effectief bouwen van een bedrijfsgebouw zoals hij dat deed onder de vorm van een hop- en een kolenmagazijn en een „werkhuis met magazijn en burelen‟ voor de „Samenwerkende Maatschappij de Elektrische Energie‟ gerekend. Ook twee verbouwingen en een herstelling van bestaande fabrieksgebouwen behoren hiertoe. Tot slot moeten de oprichting van een nieuw gebouw met bureaus voor de „Cotonière de Tamise‟ en twee afsluitingsmuren als begrenzing van een bedrijfsterrein vermeld worden. De effectieve nieuwbouw van bedrijfsgebouwen gebeurde enkel in Aalst voor de firma‟s De Coninck-Van den Bossche, De Kegel en de „Samenwerkende Maatschappij de Elektrische Energie‟. Deze bestelden respectievelijk een Hopmagazijn in 1920 op de Dendermondsesteenweg (fiche nr. 19), een Kolenmagazijn in 1922 aan de Zeebergkaai (fiche nr. 28) en in 1924 een „werkhuis met magazijn en burelen‟ aan de Ledeweg (fiche nr. 50). Van deze drie ontwerpen werd enkel het hopmagazijn in situ geïdentificeerd, zij het niet in exact de opbouw zoals voorzien op het bouwplan. Een situatie die vooral veroorzaakt werd door latere ingrepen144, maar ook door het weglaten van de bekronende attiek bij de uiteindelijke realisatie. Ondanks deze vereenvoudiging bevat dit bedrijfspand een evenwichtigheid en monumentaliteit die bij de andere twee niet of minder voorkomt. De vier bouwlagen en zes rondboogvormige Brugse traveeën omheen een monumentale rondboogpoort dragen hier zeker toe bij en ook de aanwezigheid van meerdere bouwlagen is sterk beeldbepalend. Naast deze monumentaliteit draagt ook de locatie in de nabijheid van het Esplanadeplein145 bij aan het prestige van dit pand. Het belang van de hophandel tijdens de hele 19e eeuw
146
- waarvoor alleen in Aalst en Poperinge gespecialiseerde
markten waren - moet in de 20e eeuw ondanks een sterke teruggang nog aanzienlijk genoeg geweest zijn om de bouw van een groot magazijn te rechtvaardigen. De hopproductie van het gebied Aalst-Asse was immers wel sterk gedaald, maar in Aalst bevonden zich nog een aanzienlijk aantal brouwerijen en mouterijen - 25% van de totale Belgische productie in de eerste helft van de 20e eeuw147 - die een grote behoefte aan hop vertegenwoordigden. De afmetingen van het magazijn werden verder vermoedelijk ook deels ingegeven door de eisen van het product. Eens gedroogd weegt hop relatief weinig,
144
De hele benedenverdieping werd uitgebroken en vervangen door een winkelraam. e Ingericht in het tweede kwart van de 19 eeuw en sterk aansluitend op de nieuwe stationswijk en populair bij de burgerij. Bouwen door de eeuwen heen: inventaris van het cultuurbezit in België architectuur. 5n2 Provincie Oost-Vlaanderen, arrondissement Aalst, p. 13. 146 M. Verleysen, Amylum de oudste Aalstenaar, p. 38. 147 Ibid., p. 40. 145
51 wat dus geen problemen in verband met de draagkracht oplevert, maar blijft het wel veel plaats innemen zodat een stapeling in de hoogte noodzakelijk wordt.
Het kolenmagazijn en het werkhuis werden uit slechts één bouwlaag opgebouwd, hoogstwaarschijnlijk omdat de opslag van kolen op een verdieping een enorme draagkracht van het gebouw vergt, om nog maar te zwijgen van de fysieke arbeid nodig voor het versjouwen of omdat er simpelweg meer dan genoeg ruimte beschikbaar was. De locatie van het kolenmagazijn vlak aan de Dender is ook zeker geen toevallig gegeven, de rivier werd sinds 1700 al gebruikt voor het vervoer van steenkool uit de Borinage en hoewel dit transport vermindert in de loop van de 19e eeuw blijft er tot begin 20e eeuw een klein aandeel van bestaan148. Hoewel dit gebouw met zijn vier traveeën en eenvoudige attiek niet spectaculair was, moet het toch uitstekend gepast hebben tussen de andere pakhuizen die aanwezig waren op de Zeebergkaai. Tot op de dag van vandaag bevinden zich in deze gevelrij nog twee overgebleven - vrij monumentale - pakhuizen die misschien trapsgewijs vanaf het centrum naar het magazijn, dat het laatste gebouw naast de Dender is, werden afgebouwd (fiche nr. 28, foto 62). Ook het vijfhoekige grondplan van het magazijn lijkt vandaag nog aan de basis te liggen van een nieuwbouw met de administratie van het - nog steeds actieve - brandstoffenbedrijf De Kegel. Het gebouw voor de maatschappij op de Ledeweg kende ook één bouwlaag, maar legde door zijn enorm lange gevel beslag op een groot deel van de straat. Meteen achter de tien traveeën tellende straatgevel bevonden zich de bureaus met uiterst rechts de toegangspoort naar het binnenplein. De vleugel die het plein aan de achterzijde afsloot bevatte de werkhuizen en deze die links voor- en achtervleugel verbond het magazijn. Rechts begrensde een sober opgebouwde muur het binnenplein. De monumentaliteit van dit bedrijfsgebouw vloeit vooral voort uit de lange straatgevel die boven de bureauruimtes met een attiek en boven de toegangspoort met een driehoekig fronton bekroond is. De verbouwingen van bestaande bedrijfsgebouwen zijn meestal vrij beperkte ingrepen. Het toevoegen van een tweede bouwlaag aan een bestaand pand van Ernest Wilford te Temse in 1910 (fiche nr. 3) of het in 1930 aanbrengen van twee inrijpoorten in het gebouw van de firma De Wolf-Cosyns aan de Arbeidstraat te Aalst (fiche nr. 77) illustreren dit. In het laatste geval ging het om een eenvoudige, om louter praktische reden ingegeven ingreep waarbij geen rekening gehouden werd met het aanwezige gebouw. Dit blijkt sterk uit de asymmetrische, over drie traveeën verdeelde plaatsing van de twee poorten. In Temse leverde Triphon De Smet wel een inspanning om van een banaal gebouw met één
148
M. Verleysen, Amylum de oudste Aalstenaar, p. 21.
52 bouwlaag en een rechthoekige poort een klassiekere uitstraling te geven. De poort geflankeerd met vlakke pilasters kwam onder een rondboog te staan en refereerde op die manier aan de twee kleine rondboogvensters ernaast. Vermoedelijk werden deze venstertjes ook aangepast zodat alle muuropeningen een gelijkaardige rondboogvorm hadden, wat immers als de bestaande toestand is aangeduid komt maar net boven de bogen uit en een kleine correctie zou dus weinig problemen hebben gegeven. De herstelling149 die in 1915 aan de „Bloemmolens van Temse‟ op de huidige Wilfordkaai werd uitgevoerd behelsde de derde bouwlaag en de dakkapellen van het gebouw dat drie jaar eerder tegen en omheen een gebouwtje uit 1617 was opgericht150. De bestaande toestand zoals die bestond voor het herstellen van het gebouw nodig was, is niet bekend. Naar de oorzaak van de schade kan enkel gespeculeerd worden, sterke vermoedens mogen misschien wel uitgaan naar krijgsverrichtingen die gepaard gingen met het uitbreken van de oorlog. Er kan in verband met dit ontwerp verder enkel opgemerkt worden dat het om een voortbouwen op de bak- en zandsteenarchitectuur van de oude kern gaat. Het toepassen van getrapte dakkapellen in verschillende formaten en het kleine torenvolume door De Smet berustte waarschijnlijk volledig op hypothese. In de huidige toestand van het gebouw is de gevel nog veder opgetrokken met twee en soms zelfs vier bijkomende bouwlagen zodat van de getrapte dakkapellen geen sprake meer is, vermoedelijk zijn ze opgegaan in de verhoogde gevel. De bouw van nieuwe bureaus voor de „Cotonière de Tamise‟ aan de Oeverstraat te Bornem in 1912 (fiche nr. 7) moet onder de noemer van de industriële architectuur gebracht worden omdat de administratieve taken van een bedrijf nu eenmaal tot de dagelijkse werking ervan behoren. Dit indrukwekkende gebouw in neo-Vlaamse renaissance kon niet in situ worden geïdentificeerd doordat het - vrij recent nog - werd afgebroken151. De centrale toegangstravee met trapgevel werd geflankeerd door twee trapsgewijs afgebouwde traveeën. Er ontstond dus een piramidale opbouw van één en twee bouwlagen tellende volumes omheen een centraal volume van drie bouwlagen. Dit werd extra benadrukt door de strategische plaatsing van dakkapellen op de uiterste volumes en de pinakels aan weerszijden van de aanzet van de topgevel zodat een stuwend, verticaliserend effect teweeggebracht werd.
Het oprichten van een afsluitingsmuur is een activiteit die bezwaarlijk gelimiteerd mag worden tot een industriële architectuur, toch worden de projecten in deze context 149
Zoals vermeld op de bouwaanvraag. (fiche nr. 13) Bouwen door de eeuwen heen: inventaris van het cultuurbezit in België architectuur. 7n2 (S-TZ) Provincie Oost-Vlaanderen, arrondissement Sint-Niklaas, pp. 717-719. 151 Informeel gesprek met mevr. Digna Coppieters, stadsarchivaris van Temse. Februari 2007. 150
53 behandeld omdat het om de afsluiting van bedrijfsterreinen ging152. In 1920 tekende Triphon De Smet een blind muurontwerp voor het bedrijf van Alfons Saey aan de Dr. Jozef Kluyskensstraat (fiche nr. 20) en in 1924 een muur met doorgang voor de firma Van Hamme Frères gevestigd in de Driesleutelstraat (fiche nr. 53). In het eerste geval is er sprake van een weinig geïnspireerd ontwerp bestaande uit zeven traveeën die afgebakend zijn met vlakke pilasters onder een eenvoudige kroonlijst die voor een ononderbroken bovenste begrenzing van de muur zorgt. De vlakken tussen de pilasters zijn opgevuld met verdiepte rechthoekige panelen met diamantkoppen op de hoeken. De opzet uit 1924 is in kern sterk gelijkaardig, een ritmering met pilasters ertussen opgevuld met verdiepte panelen, maar de pijlers zijn hier hoger opgebouwd dan de muur waardoor ze - mede door hun stomp uitgewerkte bekroning - extra geaccentueerd werden. De hekpijlers die de - in dit ontwerp aanwezige - doorgang aangeven zijn nog wat hoger opgebouwd en met een bol bekroond, maar over het algemeen blijft de vormgeving zeer sober.
Wanneer Triphon De Smet voor een bedrijf gebouwen met een echte representatieve functie kon ontwerpen zoals het hopmagazijn in Aalst en de bureaus in Temse leverde hij indrukwekkende ontwerpen af die blijk geven van een zekere monumentaliteit en vitaliteit. In die hoedanigheid waren het uitstekende visitekaartjes voor de erin gevestigde firma‟s en droegen ze vermoedelijk in sterke mate bij aan de bekendheid en activiteit ervan. De overige nieuwbouwprojecten vertonen sterk gelijkende opzetten en lijken enkel aan de functie en de locatie aangepast. Evenals de verbouwingen en de afsluitingen blijven ze meestal wel vrij sober en ontdaan van overbodige opsmuk.
VI. Openbare architectuur
152
Geen van de twee ontwerpen konden in situ geïdentificeerd worden. Eigen veldwerk mei 2007.
54 VI. 1. Onderwijsinstellingen Het onderwijs in de stad Aalst kende in de tweede helft van de 19e eeuw een al een beperkte uitbouw onder invloed van de wet op het lager onderwijs uit 1842153. Om te voldoen aan de vereisten van deze wet beperkte de stad zich tot het aannemen van een aantal scholen, hiertoe behoorden de school van de Broeders der Christelijke Lering aan het huidige Vredeplein en de „bijzondere‟ school aan de Graanmarkt154. Naast een aantal vrije scholen en privé-initiatieven was aldus voorzien in de onderwijsbehoeften van de stad. Met de wet uit 1914 op de verplichting van het onderwijs tot de leeftijd van 14 jaar ontstond er na W.O. I, door de stijging van het aantal leerlingen, behoefte aan meer en uitgebreidere schoolgebouwen155. In het kader hiervan werden een aantal scholen door de stad uitgebreid en vernieuwd of nieuw opgericht, ook in het onafhankelijke (katholieke) net werd tot uitbreiding overgegaan. In de jaren ‟20 werd het pensionaat van de Dames van Maria aan de Onderwijsstraat (fiche nr. 27) uitgebreid en werd een Centrale Jongensschool opgericht aan de Nieuwbeekstraat (fiche nr. 70). In het daaropvolgende decennium vond een uitbreiding plaats in de Centrale Meisjesschool aan het Vredeplein (fiche nr. 84) en het huidige Vrij Technisch Instituut (fiche nr. 87) aan de Vakschoolstraat en Sint-Annalaan156, werd de nieuwbouw voor het Koninklijk Atheneum aan de Graanmarkt gerealiseerd (fiche nr. 85) en ontstond een nieuwe kleuterschool in de Kerrebroekstraat (fiche nr. 86). Triphon De Smet droeg - in zijn hoedanigheid als stadsbouwmeester - de eindverantwoordelijkheid voor alle projecten in opdracht van de stad, wat er in essentie op neerkwam dat hij de bouwplannen tekende en toezicht hield op alle activiteiten voor en tijdens het constructieproces.
De aanvraag voor de uitbreiding van de lokalen van de Dames van Maria is terug te vinden in de bouwaanvragen van 1921. Doordat dit een tot het katholieke net behorende school was die dus niet onder de supervisie van de stad viel, werd de bouwaanvraag als een normale privé-opdracht behandeld. De andere projecten vonden plaats in opdracht van de stad en voor elke school was het de bedoeling dat alle documenten in verband ermee in een apart dossier terecht kwamen. Jammer genoeg zijn deze dossiers verre van volledig en ontbreken vaak plannen van de gevelopstand, dit is onder andere het geval bij het Koninklijk Atheneum (KAA) en de Centrale Meisjesschool. Van het Vrij Technisch Instituut 153
M. D‟Hoker, Twee eeuwen onderwijs in België, p. 3, in: M. D‟Hoker, L., Verpoest, Terug naar school: onderwijs, gebouwen, vroeger en nu, Brussel, Stuurgroep Open Monumentendag Vlaanderen, 1992. 154 J. Ghysens, Geschiedenis der straten van Aalst, p. 150. 155 M. D‟Hoker, Twee eeuwen onderwijs in België, p. 5. 156 K. Baert, e.a., Geschiedenis van het Vrij Technisch Instituut, p. 88-91.
55 (VTI) en de kleuterschool in de Kerrebroekstraat (‟t Ooievaarsnest) werden geen documenten overgeleverd, enkel het dossier van de Centrale Jongensschool is als enige relatief compleet.
De Dames van Maria waren en zijn nog steeds een vrije school, een complex in neogotische stijl zoals in de 19e eeuw vaak het geval was, behoort dan misschien tot de verwachtingen. Toch werd bij de uitbreiding in 1921 geopteerd voor een strenge neoclassicistische stijl157. De strijd tussen het katholieke en stedelijke onderwijsnet en de 19e eeuwse architecturale weerslag ervan in een neogotische en een neoclassicistische of neo-Vlaamse renaissancestijl wordt in het Interbellum immers verlaten, in de plaats gaat men zich eerder richten op een sterke aanwezigheid in het stadsbeeld158. In deze context moet de discrepantie tussen de bouwplannen en het uiteindelijke resultaat aan de Onderwijsstraat en het Sint-Martensplein waarschijnlijk gezien worden. De verhoging van twee bouwlagen naar de uiteindelijk verwezenlijkte drie kan een tweezijdige verklaring omvatten. De wet van 1914 kan een dergelijke stijging van het aantal leerlingen teweeggebracht hebben dat nog tijdens de bouw beslist werd de capaciteit te verhogen met een extra verdieping. Een andere, bijkomende verklaring betreft de context waarin de nieuwe vleugel werd opgericht, namelijk vlak bij de hooggotische Sint-Martinuskerk. Voeg daarbij het niveauverschil tussen de Onderwijsstraat en de kerkzijde van het pleintje en het oorspronkelijke - uit twee bouwlagen bestaande - plan zou nauwelijks aandacht hebben gekregen. De verhoging met een tweede verdieping zorgde voor een zekere opvallendheid in het straatbeeld en bracht een evenwicht tussen de nieuwbouw en de kerk tot stand, evenwel zonder deze laatste proberen te overtreffen.
Met de bouw van de Centrale Jongensschool in de Nieuwbeekstraat, die een afsplitsing is van de school op het Vredeplein, werd in 1925 in een traditionele stijl begonnen. Van de zeer brede straatgevel is enkel de gevelopstand van het uitspringende toegangsvolume, dat zeer gesloten werd opgevat, bewaard. Een centrale korfboogpoort en zes hoog in de muur geplaatste venster zorgen voor de enige doorbreking ervan. Het geheel van één bouwlaag wordt een zekere monumentaliteit toebedeeld door de bekroning met een attiek en een halsgevel met vleugelstukken boven de poort. De gesloten indruk die als gevolg hiervan ontstaat, moet onterecht geweest zijn. Het grondplan voorziet immers vele doorbrekingen om de klassen aan de straatzijde van licht en lucht te voorzien, deze keken ook uit op een smalle aanplanting tussen de gevel en de straat. 157
Bouwen door de eeuwen heen: inventaris van het cultuurbezit in België architectuur. 5n2 Provincie Oost-Vlaanderen, arrondissement Aalst, p. 82. 158 L. Meganck, Bouwen te Gent in het Interbellum (1919-1939), p. 335.
56 Het, in 1930 in gebruik genomen, complex kende een uitbreiding (1935/1937-39) met het modernistische zwembad van Willy Valcke aan de achterliggende Capucienenlaan en huisvest tegenwoordig de Academie voor Schone Kunsten159. Van de klassenvleugel en het toegangsgebouw aan de Nieuwbeekstraat is geen spoor meer terug te vinden en de binnenindeling van het complex werd in de loop der jaren in functie van de verschillende bestemmingen uitgebreid verbouwd.
In voorgaande besproken scholen werd nog gebruik gemaakt van een traditionele vormentaal; voor het katholieke, meer behoudsgezinde onderwijs is dit nog te begrijpen maar de Centrale Jongensschool is een buitenbeentje in dit oeuvre. De vormgeving van de toegang doet sterk denken aan deze van het kolenmagazijn op de Zeebergkaai waarvoor reeds in 1922 een bouwaanvraag afgeleverd werd. De verschillen met de in de jaren ‟30 opgerichte schoolgebouwen die - zoals vele andere scholen van het officiële onderwijs - in een modernere stijl gebouwd werden, dringen zich op160.
De Centrale Meisjesschool aan het Vredeplein breidde in 1934 haar gebouwen uit met een nieuwe hoofdvleugel in de Vrijheidstraat (uitkijkend op het Vredeplein) en een beperkter volume in de Bert Van Hoorickstraat161. Laatstgenoemd is een niet bijster opvallende constructie van één bouwlaag en vier traveeën opgetrokken in een uiterst functionele stijl die met haar brede rechthoekige vensters, hier met een kruisverdeling, wel iets van de Nieuwe Zakelijkheid weg heeft. Ook de hoofdvleugel vertoont hier kenmerkende elementen van, zoals de veruitwendiging van de interne organisatie. In dit geval komt die tot uiting in een sterk horizontaal volume rechts met twee hoog aangebrachte vensterstroken en het smallere meer vertikaal opgebouwde volume links met drie ronde vensters boven de toegang. Zij verbergen niet dat zich achter de gevel respectievelijk turnzalen en een traphal bevinden. Toch zijn aspecten die naar het Romantisch Kubisme neigen nog wat prominenter aanwezig, de uitgebalanceerde asymmetrie van de twee in elkaar grijpende volumes, het gebruik van o.a. de cirkel als geometrische basisvorm en de horizontale benadrukking van de lange vensterstrook bevestigen dit162. Ook de aangebrachte vlaggenmast op de overlapping tussen beide volumes, een typerend gegeven bij onder andere Dudok, is er zeker ook kenmerkend voor163.
159
N. Poulain, e.a., Architectuur in Aalst tijdens het Interbellum, p. 3. P. Egels, Mechelen tijdens het Interbellum: wederopbouw, art deco en modernisme, Mechelen, Restauratie intergratie mechelen vzw., 1998, p. 153. 161 Voor 01/01/2004 nog de Schoolstraat geheten. Gewijzigde Straatnamen op 1 januari 2004, Aalst, z.p. 162 L. Meganck, De studie van Interbellumarchitectuur: mogelijkheden en problemen, p. 19. 163 D. Watkin, De westerse architectuur: een geschiedenis, p. 596. 160
57 Het rond 1938 opgerichte Atheneum aan de Graanmarkt is een nog duidelijkere exponent van dit Romantisch Kubisme164, het complex had ook veel meer bewegingsruimte en hoefde door zijn ligging op een hoek niet te rekenen op slechts één zichtbare gevel zoals op het Vredeplein. Het asymmetrisch uitgekiende evenwicht tussen horizontale en verticale componenten komt goed tot uiting in de hoofdgevel aan de Graanmarkt, het centrale horizontaliserende volume met de lange vensterstroken werd er geflankeerd door twee toegangsvolumes die schijnbaar identiek zijn opgebouwd, maar toch duidelijk van elkaar verschillen. De kenschetsende originele hoekoplossingen van deze stijl bestaan uit afgeronde in de voorgevel en afgesnuite volumes in de zijgevel aan de Vaartstraat165, opmerkelijk is dat de erin aangebrachte vensterstroken niet onderbroken worden, maar gewoon met de curve meebuigen. Op de recht afgevlakte hoek bevinden zich wel hoekpijlers, maar doordat ze achteruit geplaatst zijn tegenover de vensteromlijsting vallen ze niet al te zeer op. Deze plaatsing komt overigens overeen met de pijlers die in de langere vensterstroken aanwezig zijn, de hierdoor ontstane consistentie in de vensteropbouw verbindt alle openingen in de gevels en creëert eenheid. Een sterke horizontale verdeling in stroken van de vensters is aan te treffen in alle geledingen van de gevel. In de smalle, sterk verticale en bijna gevelhoge vensters vindt dit plaats door een opeenstapeling van enkelvoudige roeden; in de lange horizontale vensterstroken door twee gekoppelde roeden centraal in de opening die wel - in elk door pijlers begrensd vlak nog twee keer vertikaal gesneden worden. De hele opzet van het Koninklijk Atheneum heeft ook iets weg van een totaalconcept door Triphon De Smet. In het archief van het gemeenschapsonderwijs werden plannen teruggevonden met betrekking tot de indeling van de klassen en de refter, vooral aan de plaatsing van het meubilair werd hier aandacht besteed166. Dat meubilair was, samen met de technische uitrusting zoals afzuigkappen in de laboratoria en de tekentafels, maar ook de bemeubeling van het bureau van de prefect is van de hand van de bouwmeester. Het betreft hier allemaal uiterst eenvoudige concepten die vooral voor hun degelijkheid en functionaliteit zijn ontworpen, de gebruikte materialen als hout en metaal zijn hier dan ook overeenkomstig mee.
De uitbreiding met een nieuwe vleugel - op de hoek van de Sint-Annalaan en de Vakschoolstraat - aan het VTI situeert zich ongeveer gelijktijdig, maar neemt een langere periode in beslag (1936-1945). Het betreft een herwerking van plannen die De Smet al in 164
De gelijkenis met een ontwerp van Marc Neerman voor de Krijgslaan 185/191 uit 1936 is treffend. L. Meganck, Bijdrage tot de methodologie van het onderzoek van Interbellumarchitectuur (Gentse bijdragen tot de kunstgeschiedenis en oudheidkunde, XXX), p. 171. 165 L. Meganck, De studie van Interbellumarchitectuur: mogelijkheden en problemen, p. 19. 166 Bijlage 2.
58 1921 getekend had, maar die door geldgebrek toen niet konden uitgevoerd worden167. De realisatie toont een soberheid waarnaar in de stijl van de Nieuwe Zakelijkheid gestreefd werd. Een vereenvoudigde volumewerking die niet meer zo plastisch in- en uitzwenkt, valt samen met de functionele en regelmatige plaatsing van de geveldoorbrekingen in het bijzonder op168. Sterke verticale aspecten in de gevel zoals de gevelhoge steunberen boven de hoofdingang en de strakke Brugse traveeën op de hoek worden opnieuw naar beneden gehaald door de licht uitspringende volumes waarin de vensters van de eerste twee bouwlagen - die in een verdiepte nis die op grondniveau aanvangt - aangebracht zijn. De afboording van de gevel net onder de dakrand met een zwarte band - vermoedelijk opgebouwd uit staande, geglazuurde dakpannen169 - uniformiseert de gevel en verhindert dat sommige volumes optisch gaan zweven. Kleuterschool „t Ooievaarsnest in de Kerrebroekstraat bestaat uit drie puur functioneel opgevatte volumes van één bouwlaag. Het rechthoekige volume onder een schilddak dat de drie klassen herbergt domineert de ruime speelplaats en wordt enkel voorafgegaan door een onopvallend, minder hoog en terugwijkend toegangsvolume met aangrenzend sanitair onder een plat dak. Via de rondboogvormige toegang in dit lage volume is de overdekte speelplaats toegankelijk, deze is met een lichtstraat uitgerust en verzorgt ook de toegang tot de klassen. Het schooltje is uiterst sober en functioneel geconstrueerd, enige decoratieve afwerking is enkel in de raamverdeling met een horizontale latei en twee verticale pijlers, in de doorlopende band tegen de dakrand en de rondboog van de deur terug te vinden.
De Centrale Meisjesschool, het VTI en het KAA vallen op door hun parement in geelbruine baksteen met accenten in blauwe hardsteen voor plinten en dorpels en bij de Meisjesschool en het Atheneum ook accenten in witgeschilderd beton vooral voor de onderverdelingen en omlijstingen van de grote vensterpartijen. Deze klemtonen kwamen ook voor bij de kleuterschool, enige verschil is dat hier een roodbruine baksteen gebruikt werd. De locaties van de vijf scholen in opdracht van de stad zijn verspreid over de rechteroever van de Dender in de oude stad of aan de rand daarvan. Behalve het pensionaat van de Dames van Maria bevinden alle scholen zich aan een van groenaanplantingen voorzien plein dichtbij een met bomen afgezoomde straat of aan de rand van de bebouwde zone met het platteland. De centrale locatie van de Dames van Maria liet geen groen toe, maar 167
K. Baert, Geschiedenis van het Vrij Technisch Instituut, p. 88-91. L. Meganck, Het miljoenenkwartier, p. 43-44. 169 L. Meganck, Het miljoenenkwartier, p. 40. 168
59 verstrekte toch voldoende licht en lucht via het aanwezige pleintje. Ook de lichtstraat in de kleuterschool voorzag in deze behoefte, evenals de algemene opbouw rond een binnenplein van het KAA, het VTI en de centrale Jongens- en Meisjesschool. In de richtlijnen van 1932 voor de bouw van nieuwe scholen werd immers aan de licht- en luchtigheid van de gebouwen expliciete aandacht besteed, evenals aan een zekere vrolijkheid, die verkregen werd door de gele kleur van de bakstenen170. In alle scholen, ook in de meer traditionele gebouwen uit de jaren ‟20, werd verder nog opgemerkt dat alle klassen via een aparte, parallelle gang bereikbaar waren. In de Centrale Jongensschool en de Dames van Maria maakte men van deze gang nog geen gebruik om in een tweezijdige verlichting te voorzien, een evolutie die in de projecten van de jaren ‟30 wel al doorgedrongen is171.
VI. 2. Religieuze instellingen
Tot de ontwerpen van Triphon De Smet met een louter religieuze functie behoren de kerk van het Heilig Hart te Hoboken - gerealiseerd in samenwerking met Frans Van Rompaey -, het kloosterhuis voor de Zusters Franciscaneressen op het Volksplein en het Klooster van de Arme Klaren op de Sint-Annalaan in Aalst. Misschien opvallende is de vaststelling dat het project in Hoboken uit 1910 aan het begin en de twee in Aalst in het laatste decennium (jaren ‟30) van zijn carrière gesitueerd kunnen worden.
De samenwerking met Van Rompaey voor de H. Hartkerk aan de Krugerstraat in Hoboken (fiche nr. 5) vindt plaats vroeg in het oeuvre van De Smet, die in 1907 nog steeds vertoefde in of pas teruggekeerd was uit Italië172. Het vroegste ontwerp dat getuigt van het opzetten van zijn eigen praktijk dateert uit 1908 in verband met de bouw van een aantal arbeiderswoningen te Temse (fiche nr. 1). Van Rompaey was zeker al sinds 1900 actief in Antwerpen en werd rond er 1910-1920 toenemend gevraagd voor de bouw van burgerhuizen en een flatgebouw, maar ook een gemeentehuis te Hemiksem en de uitbreiding van de Stedelijke Muziekacademie en de Molenschool te Hoboken173. Met grote zekerheid kan dus gesteld worden dat Van Rompaey al een degelijke reputatie had opgebouwd en de samenwerking dan ook niet echt nodig had. Ze had echter wel 170
L. Meganck, Bouwen te Gent in het Interbellum (1919-1939), p. 334-335. L. Meganck, Bouwen te Gent in het Interbellum (1919-1939), p. 341-342. 172 Rapport 1906 of 1907(Winders), C.A. Dupont, Modèles italiens et traditions nationales. Les artistes belges en Italie (1830-1914), Brussel, Institut historique belge de Rome, 2005. 173 VIOE, Inventaris online beschikbaar op: http://paola.erfgoed.net/sdx/inventaris/ , zoeken op „Rompaey‟. 171
60 voordelen voor beide partijen. Triphon De Smet kreeg - als beginnend bouwmeester - de kans mee te werken aan een vrij prestigieus en -voor een gemeenschap - uitermate representatief project als het ontwerp en de bouw van een kerk, een gegeven van uitzonderlijk belang in de architectuurgeschiedenis en de gedachten van de mensen174. Frans Van Rompaey maakte hiervan vermoedelijk gebruik om het volgen en toezicht houden op de bouw aan zijn medebouwmeester over te laten en zijn aandacht elders te richten. Zo is het immers De Smet die de klacht over het gebruik van Vignot- in plaats van Euvillesteen opstelt en de ermee verband houdende verantwoordelijkheid overhevelt naar het kerkbestuur van de parochie175. Als uit de plaatsing van de handtekening van beide bouwmeesters iets mag afgeleid worden, dan is de prominente plaats die deze van Triphon De Smet telkens inneemt tegenover de opzij geplaatste krabbel van Van Rompaey misschien wel een teken aan de wand176. Op zijn minst kan eruit opgemaakt worden dat het de Temsenaar was die de documenten als eerste onder ogen kreeg en ze tekende, alvorens ze voor te leggen aan zijn collega. In hoeverre hun samenwerking op de tekentafel verliep, is niet te achterhalen uit archiefdocumenten. Wel valt op dat het ontwerp voor de Heilig Hartkerk bepaalde gelijkenissen vertoont met plannen van Leonard Blomme voor de herbouw van de parochiekerk van Berlaar uit 1872 en de nieuwbouw in Goor (Heist-op-den-Berg) uit 1876177. Deze was een leermeester van De Smet aan de Academie voor Schone Kunsten te Antwerpen178 en was zeer gewaardeerd en invloedrijk179. De overeenkomsten zijn vooral op te merken in de algemene vormgeving van de kerken als een basilicale opbouw en in het op dezelfde manier proportioneren van de volumes. Dit zijn niet meteen persoonsgebonden kenmerken in die zin dat ze in de neogotiek algemeen voorkomend waren en tot het basismateriaal voor deze stijl behoorden. Het decoratieve en constructieve gebruik van natuursteen in de kerk van Goor door Blomme komt identisch voor in de kerk te Hoboken180. Het betreft hier geen overdadig gebruik, maar een sobere benadrukking
van
sommige
vensters
(afzaten,
traceringen
van
drielichten
en
bovendorpels), cordonlijsten en steunberen. Om nu op basis hiervan uit te maken dat één van de bouwmeesters in het ontwerp van de H. Hartkerk te Hoboken een meer uitgesproken invloed had, zou te ver gaan. Van zowel Van Rompaey als De Smet is dit de
174
S. Grieten, Kerken, in: Sterk gebouwd en makkelijk in onderhoud: ambt en bouwpraktijk van de provinciale architecten in de provincie Antwerpen (1834-1970), Brugge, Van de Wiele, 2006, p. 95. 175 Verklaring van december 1910 waarin de bouwmeesters, Triphon De Smet en Frans Van Rompaey, verklaren dat het kerkbestuur van de parochie van het Heilig Hart te Hoboken het gebruik van Vignotsteen in plaats van Euvillesteen toelaat. PAA, Kerken, Hoboken, Heilig Hart. 176 Onder andere het „proces verbaal van eindelijke aanvaarding‟ van 21 oktober 1912, waarin beide bouwmeesters de volledige oplevering en goedkeuring van het gebouw bevestigen. PAA, Ibid. 177 S. Grieten, Leonard Blomme, in: Sterk gebouwd & makkelijk in onderhoud, pp.149-150. 178 KASKA, Leerlingen, Schooljaren 1896-1897 tot 1900-1901. 179 S. Grieten, Leonard Blomme, in: Sterk gebouwd & makkelijk in onderhoud, p. 149. 180 Ibid., p. 150.
61 enige bekende realisatie in een neogotisch stijlidioom, wat geen veralgemening naar persoonlijke stijlkenmerken of invloeden toestaat.
De overige twee religieuze projecten werden geconcipieerd tijdens het laatste actieve decennium van Triphon De Smet‟s carrière. De ontwerpen voor een kloosterhuis bestaande uit een ingeperkt kloosterprogramma - op het Volksplein uit 1932 (fiche nr. 82) en een klooster op de Sint-Annalaan van hetzelfde jaar (fiche nr. 80) moeten als Art Deco gecatalogiseerd worden. De ecclesiastische aard van deze realisaties leidde niet tot een compleet omgooien van het gevelschema, een overvloedig gebruik van veelkleurige baksteensoorten of een sterk vertikaal accent zoals dat in de autonome Art Deco voorkwam181. Er is eerder sprake van een gemodereerd en misschien zelfs selectief toepassen van bepaalde elementen om een geheel te verkrijgen dat er uiteindelijk vrij traditioneel uitziet. Het gebruik van de keperbogen en het geometrische metselwerk waaronder ze, op de eerste bouwlaag in het klooster en de tweede in het kloosterhuis, - twee aan twee - samengebracht zijn, verraad toch invloed van de autonome Art Deco182. Ook de ruit- en driehoeksvormen in de puntgevels van het grote complex op de Sint-Annalaan getuigt hiervan, uit de eenvoudige rechthoekige vensters op de overgebleven, respectievelijk tweede en eerste bouwlaag spreekt dan weer een versobering die aan de Nieuwe Zakelijkheid kan gerelateerd worden183. Traditioneel doen dan weer de opbouw in eenvoudige balkvormige volumes, in beide gevallen gecombineerd met een klassiek éénbeukig kapelvolume, aan. Aan het volksplein wordt de traditie expliciet kenbaar gemaakt door het plaatsen van de vensteropeningen in Brugse traveeën en vooral door de barok aandoende deuromlijsting. De uitwerking van de bovendorpel van de keperboogvensters in similisteen getuigt van het gebruik van eigentijdse materialen en technieken, maar wederom in functie van de traditie. Het omgekeerde gebeurt in de kapel van het klooster van de Arme Klaren, hier worden traditionele elementen als de gordelboog, het tongewelf en het drielicht in zulke materialen of combinaties toegepast dat het hen een ontraditioneel uitzicht bezorgt. Een tongewelf in een beige geglazuurde baksteen met rode accenten ondersteund door witte - tot op de vloer doorlopende - gordelbogen, keperboogvormige drielichten, met ruiten en driehoeken gedecoreerde balustrades en ingebouwde biechtstoelen, allemaal uitgevoerd in baksteen, verstrekken het geheel een overdadig uitzicht zonder van rijkelijke materialen gebruik te maken. 181
L. Meganck, Bouwen te Gent in het Interbellum (1919-1939), p. 203-204. Ibid., p. 204. 183 Ibid., p. 206. 182
62
De Smet slaagde erin om zowel bij de kerk als de kloosters een architectuur te gebruiken die eigenlijk perfect beantwoordde aan de behoeften van de opdrachtgevers en de gebruikers. Een neogotische parochiekerk voor een sterk groeiende gemeente als Hoboken sloot naadloos aan bij de - nog zeer sterk 19e eeuws getinte - bouwtraditie voor en het denken over de religieuze beleving. Het kloosterhuis en het klooster te Aalst conformeren zich volledig naar hun opdrachtgever, kloosterordes die een eenvoudig en sober leven voorschrijven hebben geen nood aan rijkelijk versierde of groots opgevatte gebouwen. Een versobering van de vaak te rijk gedachte Art Deco was dan ook noodzakelijk, op plaatsen waar meer decoratie wel wenselijk werd bevonden, zoals de kapel, bereikte de bouwmeester die eveneens door van eenvoudige materialen en technieken gebruik te maken.
VI. 3. Funeraire architectuur
Hier opnieuw twee uitersten in het oeuvre van Triphon De Smet, een neogotisch grafmonument uit 1910 en een modernistisch uit 1941-43. Het eerste te Burcht, de omgeving van zijn jeugd, en het andere te Aalst - jammer genoeg bijna gelijktijdige opgericht, op een steenworp van zijn eigen graf.
Het monument voor de E. H. De Clerq was net als de kerk in Hoboken één van de eerste opdrachten die de 33-jarige bouwmeester toegewezen kreeg (fiche nr. 4). De overledene was onderpastoor te Temse van 1894 tot 1902184 en moet aldus - in een kleine gemeente als Temse - geen onbekende geweest zijn voor De Smet. Het gebruik van de neogotische vormentaal strookt in dit geval helemaal met de aard van het ontwerp en de locatie ervan tegen de kerkmuur. Ook de filosofische voorkeur van de opdrachtgevers, de parochianen zoals uit de graftekst blijkt, en de overledene zelf was een bepalende factor voor de keuze tussen een neogotisch of neoclassicistisch grafmonument185. Het grafmonument voor kunstschilder Valerius De Saedeleer (fiche nr. 88) op het kerkhof aan de Leo De Bethunelaan te Aalst werd pas twee jaar na de dood van de schilder opgericht, toen zijn stoffelijke resten werden overgebracht van het kerkhof te Etikvelde 186. 184
Open Monumentendag 13 september 1992 (brochure), Zwijndrecht, gemeentebestuur Zwijndrecht, 1992, p. 7-8. 185 N. Poulain, Funeraire architectuur tijdens het Interbellum: een introductie, in: Epitaaf, jg. 26, 1995, p. 2. 186 J. Louies, L., Geeroms, …naakt staan in de wind …: De stedelijke begraafplaats van Aalst op de Hoezekouter, Aalst, Stad Aalst, s.d, p. 20.
63 Dit gebeurde op wens van De Saedeleer, die in zijn geboortestad wilde begraven worden187, en het stadsbestuur besloot hiervan gebruik te maken om hem te huldigen nadat het hem al een ereburgerschap verleende op 27 juni 1933188. Hoogstwaarschijnlijk ontwierp Triphon De Smet deze uiteindelijk laatste opdracht in zijn hoedanigheid als stadsbouwmeester in het begin van 1943189. De asymmetrie van de stèle zou het geheel een levendigheid kunnen geven, zoals die vooral eind jaren ‟20 voorkwam190, maar door het gebruik van zware blokken natuursteen en strak afgelijnde volumes krijgt het graf eerder een statigheid en sombere monumentaliteit over zich. Samen met het portretmedaillon voldoet het daardoor aan zijn status als praalgraf en hulde aan een bekende stadsgenoot, in harmonie hiermee verzorgt de aangebrachte palmtak met rozen en papavers echter wel een behoefte aan intimiteit en ingetogenheid.
VI. 4. Besluit
Zowel in zijn ontwerpen voor scholen, kerk en kloosters en grafmonumenten bereikte Triphon De Smet een uitgebalanceerd evenwicht tussen vorm en functie. De functie bepaalde nog vanuit traditionele overwegingen in belangrijke mate het eindresultaat van vooral de religieuze projecten. Een gevolg van de nog sterk met de 19e eeuw gelijklopende opvattingen omtrent de religieuze en filosofische beleving. In sectoren als het onderwijs kwam begin 20e eeuw een - min of meer duidelijk te omlijnen - vormelijke breuk met het verleden tot stand. Hoewel er geen, zoals in de 19e eeuw, allesomvattende visie meer bestond, leek er in het officiële onderwijs toch een consensus te bestaan over de hygiënische en pedagogische kwaliteiten van „moderne‟ architectuur191. Decoratieve afwerking gebaseerd op en gebruikmakend van de functionaliteit van de schoolgebouwen en het niet langer opvatten van de gevel als een schelp, maar wel als een veruitwendiging van de interne organisatie, waren geapprecieerde kwaliteiten van deze nieuwe stijlen. 187
Ibid., p. 20. SAA, NGR, 10/01/1927-27/12/1934, folio 390-391. 189 Triphon De Smet ging op 01/05/1943 op pensioen. J. Ghysens, Geschiedenis der straten van Aalst, p. 133. 190 N. Poulain, Funeraire architectuur tijdens het Interbellum: een introductie, in: Epitaaf, jg. 27, 1995, p. 2. 191 L. Verpoest, Twee eeuwen scholenbouw, z.p., in: M. D‟Hoker, L., Verpoest, Terug naar school: onderwijs, gebouwen, vroeger en nu, Brussel, Stuurgroep Open Monumentendag Vlaanderen, 1992. 188
64
Zoals bij vele bouwmeesters is het niet duidelijk in hoeverre het ontwerp van grafmonumenten deel uitmaakte van hun geoefend oeuvre192. Ook bij De Smet bestaat hier geen zicht op, de aanvaarding van de opdracht voor de pastoor van Burcht kan om persoonlijke redenen gebeurd zijn, terwijl het graf voor Valerius De Saedeleer eigenlijk meer als een monument ter herdenking en huldiging van een gevierd Aalstenaar moet gezien worden.
VII. Besluit Met het beginpunt van deze verhandeling waarbij slechts een beperkt aantal gebouwen en een summiere biografie van Triphon De Smet bestond is voorgoed afgerekend. Het 192
N. Poulain, Funeraire architectuur tijdens het Interbellum: een introductie, in: Epitaaf, jg. 26, 1995, p. 5.
65 verloop van zijn leven is in voldoende mate gekend om een indruk te krijgen van de professionele en persoonlijke facetten ervan. Vermoedelijk cruciale momenten zoals zijn opleiding, het behalen van de „Prijs van Rome‟ en zijn verblijf in het zuiden zijn op voldoende manier rechtstreeks gedocumenteerd. Zijn activiteiten in Aalst moeten het doen met minder bronnen die sterk persoonlijk gerelateerd zijn, maar kunnen wel aan de hand van een honderdtal gesigneerde en toegeschreven ontwerpen gedocumenteerd worden.
Een 35-tal hiervan, zowel in Aalst als in Temse, werden in een eenvoudige baksteenarchitectuur ontworpen, voeg hierbij de bijna vierhonderd naar zijn ontwerp gerealiseerde arbeiderswoningen en wanneer vanuit deze wetenschap moet geantwoord worden op de vraag of Triphon De Smet met een specifieke bouwstijl kan geassocieerd worden. Dan zal bijna met zekerheid dit antwoord positief uitvallen. De eenvoudige baksteenarchitectuur waarin deze projecten zijn ontworpen is vrij banaal en valt vaak in herhaling, maar dezelfde woorden mogen niet met uitbreiding ook op Triphon De Smet of zijn volledige oeuvre toegepast worden. Net als veel van zijn collega‟s bouwmeesters maakte hij immers gebruik van alle mogelijke stijlen en vormen die hij tot zijn beschikking had en ook voelde hij zich niet gebonden om binnen één ontwerp in een zelfde vormentaal te blijven. Combinaties samengesteld uit verschillende Franse neostijlen kunnen nog onder Beaux-Art en het gebruik van vroege Art Deco-elementen op een traditioneel gevelschema in de jaren ‟30 kunnen nog algemeen onder Art Deco gecategoriseerd worden. Andere ontwerpen werden tot exponenten van de regionalistische stromingen of onder de noemer eclecticisme geplaatst. De tweeledigheid van zijn oeuvre diept zich nog verder uit wanneer ook de meer modernistische schoolgebouwen, de sobere Art Decokloosters en een neogotische kerk en grafmonument aan de optelling worden toegevoegd.
Het ontstane beeld van het oeuvre van De Smet wordt dus niet door een stilistische breuk, maar wel door de tegenstelling tussen projecten die arbeiderswoningen omvatten en deze die burgerhuizen of openbare architectuur bevatten, gekenmerkt. De arbeiderswoningen, of ze nu door de SMGW voor het gewest Aalst of door particulieren door middel van overheidspremies opgericht zijn, mogen als gevolg van hun eenvoud niet geminimaliseerd worden. Dat zou afbreuk doen aan de door de bouwmeester geleverde inspanningen om er een zekere monumentaliteit en hiërarchie in aan te brengen. Een gevarieerde eenheid die in sommige stadsdelen heel sterk beeldbepalend is en toch zou moeten bewaard worden.
66 Voor de burgerhuizen, maar zeker ook voor door de stedelijke overheid aangevraagde ontwerpen, slaagde Triphon De Smet er eveneens in om de gebouwen een grandeur en monumentaliteit, een zekere eigenheid mee te geven.
Als gevolg van het gebruik en de vermenging van vele verschillende stijlen ontstond in een vrij beperkt deel van zijn oeuvre een grote stilistische diversiteit. Een indrukwekkende neorégence woning en een aantal kleinere exemplaren geïnspireerd op de Beaux-Arts vertegenwoordigen, samen met de commerciële architectuur van de winkelpuien, de traditionalistisch opvattingen. In de regionalistische stroming gedachte ontwerpen maken gebruik van de neo-Vlaamse renaissance, met een - verder beperkte Italiaanse invloed in het toepassen van de loggiastructuur. Ook de Cottagestijl komt aan bod op locaties met een toen volmaakte landelijke context, iets dat de dag van vandaag sterk onder druk is komen te staan, hoewel er in de twee overgebleven constructies nog sterke referenties blijven naar voorkomen. Eclecticisme werd éénmaal zeer succesvol en vroeg in zijn carrière (1912) toegepast in Temse, het gebouw straalt een evenwichtige monumentaliteit uit en wordt door een plastisch spel van volumes bekroond. Twee keer vertoont het resultaat weinig vernieuwende combinaties of is het eigenlijk maar vrij saai. De Art Deco komt ook slechts twee keer voor in een - laat toegepaste - vroege vorm, die eens meer traditionele en eens meer geometrische kenmerken vertoont.
Industriële en administratieve gebouwen werden vooral in een gebruikelijke eenvoudige baksteenarchitectuur opgericht, of in het laatste geval in een meer representatieve vorm ervan: de neo-Vlaamse renaissance. Het gebruik van meer functionele en modernistische stijlen in de scholenbouw van de jaren ‟30 is eveneens conform de heersende aandacht voor een passende opbouw van de schoolomgeving. De funeraire architectuur moet in hoofdzaak waarschijnlijk als een noodzakelijke uitzondering in het oeuvre, waar elke bouwmeester zich toch ooit eens aan waagt, beschouwd worden.
BIBLIOGRAFIE
67 Onuitgegeven Bronnen: Algemeen Rijksarchief Schone Kunsten, Oud Fonds, nrs. 15-21.
Gemeenschapsonderwijs Opmetingsplannen, grondplannen en meubeltekeningen Koninklijk Atheneum Aalst.
Gemeentearchief Temse Bouwplannen, Archief. Personaliamap Triphon De Smet
Koninklijke Academie en Hoger Instituut voor Schone Kunsten Antwerpen Dossier Archi: 1902, 1e prijs Triphon De Smet. Koninklijke Academie voor Schone Kunsten van Antwerpen, Leerlingen, Schooljaren 18961897 tot 1900-1901.
Orde van architecten van Oost-Vlaanderen Provinciaal register Oost-Vlaanderen, Dossier Johannes Triphon De Smet
Provinciaal Archief Antwerpen Kerken, Hoboken, Heilig Hart.
Stadsarchief Aalst Modern Archief, Bouwvergunningen, 1900-1943. Notulen van de Gemeenteraad en het College van Burgemeester en Schepenen, 17941979. Verslagen van de vergaderingen van het Schepencollege van de stad Aalst, 1910-1946. Kaarten en Plannen
Vlaams Instituut voor het Onroerend Erfgoed http://paola.erfgoed.net/sdx/inventaris
Uitgegeven bronnen:
68 150 jaar Koninklijk Atheneum Aalst: tentoonstelling kunstwerken van oud-leerlingen, oudleraars en leraars (tent. cat.), Aalst (C.C. De Werf), 1994. Academie Royale d’Anvers, Rapports Annuels - Jaarlijksch Verslag 1901-1903, Antwerpen, s.n., 1903.
Architectuur van Antoon Blanckaert, of de kunst van de eenvoud (tent. cat.), Aalst (Oud Hospitaal), 1977.
Baert, K., e.a., Geschiedenis van het Vrij Technisch Instituut, Aalst, VTI, 1986.
Bouwen door de eeuwen heen: inventaris van het cultuurbezit in België architectuur. 5n2 Provincie Oost-Vlaanderen, arrondissement Aalst, Gent, Snoeck-Ducaju, 1978.
Bouwen door de eeuwen heen: inventaris van het cultuurbezit in België architectuur. 7n2 (S-TZ) Provincie Oost-Vlaanderen, arrondissement Sint-Niklaas, Gent, Snoeck-Ducaju, 1981.
Bouwen voor het volk: gedenkalbum uitgegeven ter gelegenheid van de vijftigste verjaring van de Sam. Maatschappij van Goedkope Woningen voor het Gewest Aalst 1921-1971, Aalst, Stad Aalst, 1971.
Bryssinck, T., Culturele leven in Temse 1885-1914, s.l., s.n.,s.d.
Buffinga, A., Vorm en ruimte, Delft, Waltman, s.d. Cloquet, L., L’architecture traditionelle et les styles régionaux, Brugge, Desclée De Brouwer, 1919.
Darton, M. (red.), Art Deco 1920-40: An Illustrated Guide to the Decorative Style, s.l., JGPress, 1986.
De
Baan,
C.
(red.),
e.a.,
Prix
de
Rome
90:
architectuur,
landschapsarchitectuur, ‟s Gravenhage, SDU, 1990.
De Cuyper, F., Temse graag gezien, Koksijde, De Klaproos, 2003.
stedebouw
&
69 De Cuyper, F., Temse graag gezien2: in oude foto’s en prentkaarten, s.l., De Klaproos, 2006. Deelnemers aan de ‘Prijs van Rome’ 1819-1921, Antwerpen, Nationaal Hoger Instituut en Koninklijke Academie voor Schone Kunsten, 1973.
De Keyser, B., De ingenieuze neogotiek: techniek en kunst 1852-1925, Leuven, Davidsfonds, 1997.
De Maeyer, J. (red.), De Sint-Lucasscholen en de neogotiek 1862-1914, Leuven, Universitaire Pers, 1988.
Demey, A., Art Deco in Sint-Niklaas, Gent, Provinciebestuur Oost-Vlaanderen, 1998.
Demey, A., Bouwen tijdens de Belle Epoque: Architectuur te Lokeren tussen 1890 en 1914, Gent, Provinciebestuur Oost-Vlaanderen, 1992.
Demey, A., Oscar Van de Voorde, Architect (1871-1938), Gent, Provinciebestuur OostVlaanderen, 1997.
Demey, A., Valentin Vaerwyck: Van Oud-Vlaendren tot nieuw Provinciehuis, Gent, Provinciebestuur Oost-Vlaanderen, 1993.
De Ryck, L., Coppieters, D., Peleman, L., Temse, Tielrode, Steendorp, Elversele in de goeie ouwe tijd, Nieuwkerken-Waas, Het Streekboek, 1999.
De Smet, Y., Poulain, N., Van kromme tot rechte: architectuur en toegepaste kunsten in Oost-Vlaanderen van 1920 tot 1940 (Cultureel Jaarboek voor de provincie OostVlaanderen, nr. 9), Gent, Provinciebestuur Oost-Vlaanderen, 1979.
Devos, P., Interbellumarchitectuur in Ronse, Gent, Provinciebestuur Oost-Vlaanderen, 2005.
De Vreeze, N., Woningbouw, inspiratie & ambities, Almere, Nationale woningraad, 1993.
De Vries, A.M., Woningbouw, Gent, RUG, 1974.
70 De Waele, A., Albert Massez (1871-1949): van art nouveau tot modernisme (onuitgegeven licentiaatsverhandeling
Universiteit
Gent,
Vakgroep
Kunst-,
Muziek-
en
Theaterwetenschappen, 2006).
De Wolf, K., Architectuurgids Zuid-Oost-Vlaanderen. Art Deco en modernisme (19181965), Zottegem, Marnixring Sottegem, 2000. De Wolf, K., Architectuurgids Zuid-Oost-Vlaanderen. De 19de - eeuwse neostijlen (18001918): van empire tot art nouveau, Zottegem, Marnixring Sottegem, 1999. D‟Hoker, M., Verpoest, L., Terug naar school: onderwijs, gebouwen, vroeger en nu, Brussel, Stuurgroep Open Monumentendag Vlaanderen, 1992.
Dubois, M., Albert Van Huffel 1877-1935, Gent, Snoeck-Ducaju, 1983.
Dubois, M., De rijwoning in Vlaanderen, in: Vlaanderen, Tielt, Christelijk Vlaams kunstenaarsverbond, 1996.
Dupont, C.A., Modèles italiens et traditions nationales. Les artistes belges en Italie (18301914), Brussel, Institut historique belge de Rome, 2005.
Egbert, D.D., The Beaux-Arts Tradition in French Architecture: illustrated by the Grands Prix de Rome, Princeton (N.J.), Princeton University Press, 1980.
Egels, P., Mechelen tijdens het Interbellum: wederopbouw, art deco en modernisme, Mechelen, Restauratie intergratie mechelen vzw., 1998.
Fledderus, R.H., Over winkels, Amsterdam, Van Holkema & Warendorf, s.d.
Gewijzigde Straatnamen op 1 januari 2004, Aalst, Stad Aalst, 2003.
Gympel, J., Geschiedenis van de architectuur van de oudheid tot heden, Keulen, Könemann, 1996. Ghysens, J., Aalst 1920-’40: Samenleving en maatschappij, s.l., Jos Ghysens, 2002.
Ghysens, J., Aalst tussen de beide wereldoorlogen 1920-1940, Tielt, E. Veys, 1972.
71
Ghysens, J., Geschiedenis der straten van Aalst, Aalst, Genootschap voor Aalsterse geschiedenis, 1986. Grenier, L., e.a., Le siècle de l’eclectisme: Lille 1830-1930, Brussel, AAM, 1979.
Grieten,S., e.a., Sterk gebouwd en makkelijk in onderhoud: ambt en bouwpraktijk van de provinciale architecten in de provincie Antwerpen (1834-1970), Brugge, Van de Wiele, 2006.
Grieten, S., Braeken, J., Lagae, L., Vreemd Gebouwd: Westerse en niet-Westerse elementen in onze architectuur, Turnhout, Brepols, 2002. L’Habitation à Bon Marché, Brussel, Sociétés d‟habitations ouvrières, 1924 - 1932.
Haslinghuis, E.J., Janse, H., Bouwkundige termen: verklarend woordenboek van de westerse architectuur- en bouwhistorie, Leiden, Primavera Pers, 2001.
Hennaut, E., Liesens, L., Cités-jardins 1920-1940 en Belgique, Brussel, AAM, 1994.
Kennes, H., e.a., Bouwen door de eeuwen heen: inventaris van het cultuurbezit in België architectuur. 3nd Stad Antwerpen, fusiegemeenten, Turnhout, Brepols, 1992. Louies, J., Geeroms, L., …naakt staan in de wind …: De stedelijke begraafplaats van Aalst op de Hoezekouter, Aalst, Stad Aalst, s.d.
Meganck, L., Bijdrage tot de methodologie van het onderzoek van Interbellumarchitectuur (Gentse bijdragen tot de kunstgeschiedenis en oudheidkunde, XXX), Gent, RUG. Hoger Instituut voor kunstgeschiedenis en oudheidkunde, 1995.
Meganck, L., Bouwen te Gent in het Interbellum (1919-1939): stedebouw, onderwijs, patrimonium, een synthese (onuitgegeven doctoraatsverhandeling, Universiteit Gent, Vakgroep Kunst-, Muziek- en Theaterwetenschappen, 2002).
Meganck, L., De studie van Interbellumarchitectuur: mogelijkheden en problemen, in: Demey, A. (red.), Interbellumarchitectuur en monumentenzorg, Gent, Provinciebestuur Oost-Vlaanderen, 1997.
72
Meganck, L., Het miljoenenkwartier: een Gentse woonwijk uit het Interbellum, Gent, Provinciebestuur Oost-Vlaanderen, 1995.
Melyn, W., Investeringen in de woningbouw, 1921-1939 en 1945-heden: overeenkomsten en verschillen, Leuven, s.n., 1989.
Onderwijs en scholenbouw in België en Nederland, Antwerpen, De Sikkel, 1931.
Open Monumentendag 13 september 1992 (brochure), Zwijndrecht, gemeentebestuur Zwijndrecht, 1992.
Poulain, N., e.a., Architectuur in Aalst tijdens het Interbellum: een selectieve wandeling georganiseerd door Interbellum op basis van de suggesties van de Aalsterse architecten Achiel Hutsebaut, Christian Kieckens, Eugeen Liebaut en Marc Van Schuylenbergh, Gent, Interbellum, 1991.
Poulain, N., e.a., Architectuur in het Interbellum, in: Openbaar Kunstbezit in Vlaanderen, 1998, nr. 2.
Poulain, N., Funeraire architectuur tijdens het Interbellum: een introductie, in: Epitaaf, jg. 26-27, 1995, p. 2-5, 2-4.
Simon Thomas, M., De leer van het ornament: versieren volgens voorschrift 1850-1930, Amsterdam, Bataafsche Leeuw, 1996.
Smets, M., De ontwikkeling van de tuinwijkgedachte in België: een overzicht van de Belgische volkswoningbouw in de periode van 1830 tot 1930, Brussel, Mardaga, 1977.
Van Aerschot-Van Haeverbeeck, S., Bouwen door de eeuwen heen in Brussel: inventaris van het cultuurbezit in België architectuur. Deel Brussel 1A Stad Brussel, Binnenstad A-G, Luik, Mardaga, 1989.
Van den Branden, F.J., Geschiedenis der Academie van Antwerpen, Antwerpen, s.n., 1867.
73 Vandenbreeden, J., Dierkens-Aubry, F., De 19e eeuw in België: architectuur en interieurs, Tielt, Lannoo, 1994.
Van den Cruyce, A., Van Dender, K., Financiering van de sociale woningbouw in Vlaanderen, Leuven, KUL. Hoger Instituut voor de Arbeid, 1993.
Vandeweghe, E., Ferdinand De Ruddere, stadsarchitect van Dendermonde (1891-1960): stilistische duizendpoot of evenwichtskunstenaar? (onuitgegeven licentiaatsverhandeling Universiteit Gent, Vakgroep Kunst-, Muziek- en Theaterwetenschappen, 2004).
Van Eeckaute, A., De Prijs van Rome Schilderkunst 1819-1921, in: Gelauwerde beelden (tent. cat.), Antwerpen (Elzenveld/Sint-Jorispand), 2004. Van Loo, A., Belgique: contre la „francisation‟ de la culture, le régionalisme, architecture identité Europe septentrionale, in: F. Loyer et B. Toulier, Régionalisme, architecture et identité, Parijs, Centre de Monuments nationaux/MONUM, éditions du partimoine, 2001.
Verleysen, M., Amylum de oudste Aalstenaar, Aalst, Amylum nv., s.d.
Watkin, D., De westerse architectuur: een geschiedenis, Nijmegen, SUN, 2001.