Inspirerende omgevingsanalyse voor je beleidsplanning September 2011
Inhoudstafel Inleiding ............................................................................... 2 Sociologische trends Diversiteit in je personeelsbeleid ...................................................................................3 Diversiteit in de jeugdsector ...........................................................................................7 Ecologie en duurzaamheid ............................................................................................11 Competenties ................................................................................................................15 Hulpvragen ....................................................................................................................19 Ruimte en mobiliteit .......................................................................................................23 Seksualiteit ....................................................................................................................26 Vrijwilligers .....................................................................................................................31
Technologische trends Jongeren 2.0 ..................................................................................................................34 Privacy ...........................................................................................................................37
Economische trends Onze economie: een stand van zaken...........................................................................41 Jongeren en werk ..........................................................................................................43 Jongeren en wonen .......................................................................................................47
Politieke trends Politiek klimaat ...............................................................................................................49 De staat van het fuifklimaat ...........................................................................................52
Sha’report ............................................................................ 57 Literatuurlijst ....................................................................... 58
1
Inleiding ‘Jonge vrijwilligers doen het niet voor het geld maar willen vooral experimenteren en iets realiseren.’ (BELGA, 20 september 2011) Denk jij bij het lezen van deze krantenkop ook na over de invloed van dit nieuwsfeit op jouw organisatie? Totaal normaal, want je werkt niet op een godverlaten eiland. Integendeel: jouw organisatie beweegt zich in een constant evoluerende maatschappij waarin zich allerlei veranderingen en evoluties voordoen. Die kunnen (on)rechtstreeks een belangrijke invloed hebben op jouw werk of jouw organisatie. Deze omgevingsanalyse is een inspiratiebron voor de opmaak van je nieuwe beleidsnota. Het inventariseert globale trends in de nabije omgeving of de ruimere context. Het kan gaan om invloeden op micro-, meso- of macroschaal. De inventarisatie van die trends – jouw huiswerk dus – hoeft geen wetenschappelijke analyse te zijn. Je moet vooral een inzicht krijgen in de omgeving waarin jouw organisatie zich bevindt. Op basis daarvan probeer je dan de beste (beleids)keuzes te maken. Een handig hulpmiddel bij het oplijsten van trends is de ‘STEP-methode’. Het ezelsbruggetje staat voor Sociologische trends, Technologische trends, Economische trends en Politieke trends. Deze omgevingsanalyse is opgedeeld volgens de STEP-methode. •
Sociologische trends Welke trends zien we bijvoorbeeld op het vlak van levensstijl, familiestructuren, demografie, attitudes naar de gemeenschap, jongerencultuur…?
•
Technologische trends Welke trends zien we bijvoorbeeld op het vlak van communicatiemogelijkheden, informatica, de door ons gehanteerde (sociaal-culturele) methodieken…?
•
Economische trends Welke trends zien we bijvoorbeeld op het vlak van tewerkstelling, levensstandaard, arbeidskosten, de verhouding werk/vrije tijd…?
•
Politieke trends Welke trends zien we bijvoorbeeld op het vlak van de decreten, arbeidswetgeving, Europese richtlijnen…?
Het is best mogelijk dat je sommige trends onder verschillende categorieën kan plaatsen, maar dat vormt geen enkel probleem. De categorieën zijn vooral aanknopingspunten om jouw oplijsting en bespreking van trends voldoende diepgang te geven. Deze omgevingsanalyse is een inspiratiebron voor je externe analyse. Volledig is het dus zeker niet. Als aanvulling op deze omgevingsanalyse verzamelde Steunpunt Jeugd heel wat expertise uit de jeugdsector. Een verzameling van no-nonsense teksten rond een bepaald onderwerp met een must-read literatuurlijst, we noemen het zelf het Sha’report (lees er meer over op p. 57). En dan is het aan jou. Veel succes met de opmaak van je beleidsnota!
2
SOCIOLOGISCHE TRENDS
Diversiteit in je personeelsbeleid Auteur: Nancy De Backer 1. Diversiteitmanagement Wanneer je diversiteit wil managen in de organisatie focus je niet op het anders zijn, maar richt je je op de kwaliteit van de organisatie om dwars door de verschillen heen de beste resultaten te behalen. Het is belangrijk om een heldere visie op diversiteit en diversiteitmanagement te formuleren. Hierbij staat de organisatie stil bij de vraag hoe ze het best kan antwoorden op alle veranderingen in de samenleving. Een organisatie moet er rekening mee houden dat de visie en de doelstellingen van diversiteit samenhangen met de missie van de organisatie en deze zeker niet tegenspreken. De consequenties van de visie moeten eveneens goed worden doordacht. Daarnaast moet de organisatie bekijken wat mogelijk is, zowel qua financiële middelen als qua infrastructurele en materiële middelen. Ook wetten en decreten kunnen verplichtingen of beperkingen opleggen. Het is belangrijk dat de organisatie daar effectief rekening mee houdt (Dewaele, 2007). De cultuur van een organisatie is een onzichtbaar verschijnsel, maar heeft vaak meer invloed op de werkwijze en gedragingen dan wordt gedacht. Wat betreft de organisatiecultuur zijn er tal van factoren die opportuniteiten bieden voor diversiteitmanagement, zoals de veranderingsbereidheid, een dynamische omgeving (waarbij leden, personeel en vrijwilligers worden betrokken), openheid voor divers gedrag en denkwijzen enzovoort. De uitdaging is om het onzichtbare en ongrijpbare van de organisatiecultuur om te zetten in een managementinstrument dat versterkend werkt voor de diversiteit in de organisatie en dat ervoor zorgt dat diverse mensen kunnen binnenkomen, samenwerken, elkaars ideeën benutten en het doelpubliek tevreden stellen. Ongeschreven regels volstaan niet meer om je organisatie effectief te laten functioneren in een diverse omgeving. Diversiteit vraagt om een bewust ingerichte organisatiecultuur met regels die passen bij de doelstellingen die de organisatie nastreeft (Van Geffen, 2007). Diversiteit invoeren betekent veranderen; veranderen betekent weerstand opwekken. Om dit tegen te gaan, moet de organisatie een groot draagvlak creëren, zodat de implementatie van diversiteit zo vlot mogelijk kan verlopen. (Dewaele, 2007). Wie een effectieve organisatie wil vormen in een diverse omgeving, doet er volgens Van Geffen goed aan te erkennen dat zoiets niet vanzelf gaat, maar dat het wel te managen is. Mensen moeten gemotiveerd zijn om zich hiervoor in te zetten. Ze dienen over een bepaalde kennis van diversiteitmanagement en het werken met bijzondere doelgroepen te beschikken en weten hoe die toe te passen in de werking. Diversiteit zou moeten worden beschouwd als een onderdeel van het eigen werk. Aan de leidinggevenden zou dan ook steun moeten worden geboden. Met betrekking tot de werknemers zou er divers talent moeten worden aangetrokken en benut. Daarbij zou diversiteit in alle functies moeten worden teruggevonden, en niet beperkt blijven tot bepaalde functies. Managers moeten richting geven aan diversiteitprocessen op basis van een heldere visie op de relatie tussen de missie van de organisatie en de diversiteit die daarbinnen en -buiten bestaat. Daarvoor dienen er voorwaarden te worden gecreëerd die in de organisatie worden verankerd en actief worden onderhouden (Van Geffen, 2007).
3
Organisaties die de eerste ervaringen hebben opgedaan, weten dat het geheim van succes niet schuilt in het afschieten van losse flodders. Van start gaan met diversiteit is geen evidentie. Het is niet iets wat je er zomaar even bijneemt en dat morgen af is. Het is een vakgebied dat volop in ontwikkeling is en waarin moet worden geïnvesteerd door organisaties (Van Geffen, 2007). Goed management van diversiteit levert voordelen op. Om de vruchten van diversiteit te plukken, moeten er echter eerst inspanningen worden geleverd. Het is zaak om een gericht beleid te voeren en diversiteit goed te managen. Als dit gebeurt, is diversiteit een kans en verrijking voor de organisatie: verhoogde motivatie, creativiteit, nieuwe ideeën, draagvlak vergroten, nieuwe perspectieven voor de organisatie, nieuwe medewerkers, de producten of diensten aanvaardbaar maken voor iedereen enzovoort. Aan de andere kant moet de organisatie zich ervan bewust zijn dat diversiteit in de eerste fase kan leiden tot frustraties, weerstand, vragen over de eigen organisatiecultuur, een andere aanpak, meer tijd investeren in begeleiden enzovoort. Niet alles zal meteen van een leien dakje lopen, want werken rond diversiteit vraagt inspanningen, reorganisatie en een verandering van de hele organisatie: van de leider die wekelijks met de kinderen en jongeren werkt tot de Raad van Bestuur. Diversiteitmanagement moet dan ook als een voortdurend proces worden gezien, waarbij de eigen organisatie constant in vraag wordt gesteld.
2. Diversiteit is geen IKEA-meubel Diversiteit is een bijzonder actueel thema. Uit eigen overtuiging, maar soms ook verplicht door hogerhand, streeft de jeugdsector ernaar om zich meer en meer open te stellen voor de verschillen en verschillende groepen van kinderen, jongeren en volwassenen in de maatschappij. Helaas wordt diversiteit niet in een pakket met een simpele gebruiksaanwijzing afgeleverd. Er bestaat geen kanten-klare manier om een diverse organisatie te zijn. Hoewel er meerdere theorieën en instrumenten bestaan om diversiteit te managen, blijft het een op maat te maken meubel. En daar knelt al eens het schoentje… Je kan enkel duurzame resultaten boeken als je als organisatie bewust kiest voor een structurele aanpak waarin op elk organisatieniveau aandacht is voor diversiteit. De inhoud en het proces bepalen het slagen van diversiteitmanagement. Het is van groot belang om een heldere visie op diversiteit te ontwikkelen in relatie tot de organisatievisie. Het diversiteitbeleid moet een integraal onderdeel van het organisatiebeleid zijn. De visie, het beleid en de praktijk dienen als één geheel te worden gezien. Het diversiteitsdenken en het geloof erin moeten aanwezig zijn op alle niveaus van de organisatie. De top moet de noodzaak ervan uitdragen. Op die manier zal het draagvlak binnen de organisatie groot zijn en heeft het proces een veel betere slaagkans. Anders dreigen medewerkers op termijn af te haken en kan het verhaal in mineur eindigen. Uit het onderzoek blijkt weliswaar dat het diversiteitbeleid niet enkel dient te worden uitgestippeld op directie- of bestuursniveau. Anderzijds mag het ook niet gereduceerd worden tot die ene medewerker die nu net diversiteit in zijn/haar takenpakket heeft zitten. De door Steunpunt Jeugd bevraagde jeugdorganisaties (zie verder) gaven, op basis van hun eigen ervaringen, aan dat iedereen over een juiste dosis motivatie moet beschikken, in staat moet zijn om de visie te vertalen in eigen werkdoelen en de vaardigheden moet hebben om correct te handelen naar anderen toe. Werken aan diversiteit is bovendien niet iets wat over één nacht ijs gaat. Het proces vraagt veel energie, tijd en middelen. Je mag er dan ook niet onbezonnen aan beginnen. Enkele tips: •
Leg eerst de fundering door je goed voor te bereiden en te documenteren.
•
Ga te rade bij anderen, want er is genoeg externe expertise rond diversiteitmanagement beschikbaar.
•
Knoop gesprekken aan met organisaties die al bezig zijn met diversiteitmanagement. Roep eventueel externe begeleiding in om het proces te versoepelen.
•
4
3. Drie centrale vragen, geen drie pasklare antwoorden Steunpunt Jeugd voerde een praktijkonderzoek naar ‘diversiteit in de jeugdsector’. Dit stelt ons in staat om enkele aanbevelingen te doen omtrent het vestigen van een sterk diversiteitbeleid in jouw jeugdorganisatie. Ze zouden je moeten ondersteunen bij het doorlopen van dat proces.
3.1
Visieontwikkeling als eerste stap
Een eigen gemeenschappelijke visie op diversiteit is het startpunt. Denk met z’n allen na over vragen als: ‘Wat verstaan wij onder diversiteit?’, ‘Wat is of wat zou de meerwaarde van diversiteit voor ons kunnen zijn?’… Dat zou moet leiden tot een gedragen visie in alle lagen van de organisatie. Diversiteit moet een bewuste keuze zijn; geen opgelegd item. Ga er niet van uit dat het formuleren van een heldere visie een eenvoudige opdracht is. Je zal onderweg de confrontatie moeten aangaan en durven veranderen. Neem dus een open houding aan ten aanzien van divers gedrag en andere denkwijzen!
3.2
Na visie het organisatiebeleid
Het diversiteitbeleid moet een integraal en ingebed onderdeel van het organisatiebeleid zijn. Het thema diversiteit vormt dan niet langer een apart project, maar groeit uit tot een integraal onderdeel van alle aspecten van het beleid. Het diversiteitverhaal mag niet enkel doorgedrongen zijn in de te realiseren doelstellingen van de jeugdwerkers op het veld, maar moet ook ingebed zitten in bijvoorbeeld het medewerkerbeleid, het communicatiebeleid… Het is essentieel dat een diversiteitbeleid concrete maatregelen inhoudt om de geplande doelstellingen te bereiken. Focus met andere woorden op de bijdrage die diversiteit kan leveren aan het realiseren van de organisatiedoelen. De te realiseren doelstellingen en acties moeten echter wel meetbaar en haalbaar zijn. Stel voor het uitwerken van diversiteitdoelen een meerjarenplan op. Let erop dat in dit plan de voordelen van diversiteit zichtbaar en meetbaar zijn, zowel kwantitatief als kwalitatief. Zo wordt het algemeen belang ervan onderstreept.
3.3
En dan de praktijk binnen de eigen organisatie
Tot een visie komen is zeer belangrijk, maar trap niet in de val van al te lang blijven filosoferen. Op een bepaald moment moet je gewoon van start gaan en daden stellen. De te ondernemen acties hoeven trouwens niet altijd immens groot te zijn of een enorme impact te hebben op de gehele werking. Onderneem kleine experimenten, voer concrete en praktische zaken uit, werk zorgvuldig en maak ruimte voor evaluatie en bijsturing. Beschik je hiervoor over een extern netwerk, dan betekent dat een grote meerwaarde. Samenwerking, ondersteuning en het delen van ervaringen en expertise zijn altijd nuttig! We concluderen dat jeugdorganisaties gemakkelijker zullen slagen in het managen en bevorderen van diversiteit in hun werking als ze de visie, het beleid en de praktijk als één geheel zien en hier naartoe trachten te werken.
5
4. Interessante bronnen •
Onderzoek diversiteit van Steunpunt Jeugd: http://www.steunpuntjeugd.be/diversiteit/praktijkonderzoek-diversiteit
•
Boukhriss, H. (2005). Nabeschouwing vanuit de invalshoek diversiteit. In Pelleriaux, K. (Ed.), Beter samen? Denk- en doepistes voor een toegankelijk jeugdwerk in Vlaanderen, Brussel en Wallonië. Leuven: Acco.
•
Dewaele, A. (2007). Diversiteitsmanagement, het meten, evalueren en plannen van diversiteit (met het meetinstrument diversoscoop). Brussel.
•
Janssen, M. en Steyaert, C. (2001). Meerstemmigheid. Organiseren met verschil. Assen: Van Gorcum.
•
Van Geffen, G. (2007). Verschil moet er zijn. De kritische succesfactoren voor diversiteitsmanagement. Amsterdam: Business Contact.
•
Verstraete, G. (1999). Cultuur is geen kalkei. Naar interculturalisering van het welzijnswerk. Alert, 25 (a).
•
Verstraete, G. (2005). Diversiteit en sociaal-cultureel werk. In Larock, Y. (red), Spoor zoeken, Handboek sociaal-cultureel werk met volwassenen. Gent: Academia Press.
•
Vos, W. (2009). 7S-diversiteitsmodel. Betrokkenheid van leidinggevenden is de sleutel. HR Square.
•
http://www.interculturaliseren.be
•
http://www.stvda.nl/~/media/DB_Deeladviezen/2000_2009/2009/b27861/b27861_2.ashx
•
http://www4.gent.be/integratiedienst/Coets/de%20diversiteit%20van%20Diversiteit.pdf
•
http://www.diversito.be/nl/diversiteit.html
6
Diversiteit in de jeugdsector Auteur: Platform Diversiteit (Steunpunt Jeugd) Deze ‘positioneringtekst’ is niet dé visietekst van de jeugdsector over diversiteit. Deze tekst geeft de kijk weer van verschillende jeugdorganisaties die actief zijn in het Platform Diversiteit van Steunpunt Jeugd. Er leven heel wat vragen inzake jeugdwerk en diversiteit, waar we niet altijd één, laat staan hetzelfde antwoord op hebben. Deze tekst is een (terugval)basis, om discussies te voeren en concrete cases te bespreken binnen het Platform, binnen de eigen organisatie en met andere organisaties.
1. Diversiteit is realiteit De samenleving is constant in verandering. Veranderingen plaatsen ons voortdurend voor een nieuwe realiteit. En een nieuwe realiteit vraagt om nieuwe antwoorden op nieuwe vragen. Iedereen wordt dagelijks geconfronteerd met culturele en socio-economische verscheidenheid en dus met alternatieven voor ons denken, handelen, betekenis geven en voelen. Diversiteit is de realiteit van onze samenleving geworden. Deze diversiteit is zichtbaar en voelbaar in de jeugdsector. Nieuwe doelgroepen komen aankloppen, nieuwe jeugdwerkvormen ontstaan en tal van boeiende maar complexe vragen steken de kop op. Diversiteit plaatst jeugdwerk voor nieuwe uitdagingen, want het jeugdwerk moet mee evolueren met een diverse samenleving. Een aantal van deze uitdagingen zijn: •
Het behouden van de oorspronkelijke doelgroep en het betrekken van nieuwe doelgroepen.
•
Gebruiken in vraag stellen die jaren goed gewerkt hebben (en misschien nog altijd werken).
•
Het omgaan met culturele en religieuze verschillen tussen mensen binnen dezelfde organisatie.
•
Jezelf nieuwe doelen opleggen terwijl er voor het verwezenlijken van de huidige doelen geen tijd, geld en energie ‘over’ is.
•
…
Elke organisatie moet voor zichzelf bepalen wat ze kan en wil doen om met een diverse samenleving om te gaan binnen de mogelijkheden van haar missie, visie en context (de buurt, het engagement van de vrijwilligers, de dynamiek van de groepen, het bestuur, betrokkenheid van de overheid...).
2. Hoe kunnen we als jeugdsector inspelen op de diverse realiteit? De jeugdsector vertrekt vanuit een positieve benadering: het bieden van gelijke kansen voor elk kind en elke jongere staat voorop. Jeugdwerk is een basisrecht voor kinderen en jongeren. Dit basisrecht moet een vertrekpunt zijn voor zowel jeugdorganisaties als de overheid.
7
We willen hiermee niet zeggen dat álle kinderen en jongeren moeten deelnemen aan ál het jeugdwerk, maar wel dat alle kinderen en jongeren de kans moeten hebben om deel te nemen aan jeugdwerkinitiatieven op hun maat én van hun keuze. Dat is een belangrijk verschil. Iedereen die het wil, moet ergens aansluiting kunnen vinden! Organisaties moeten onder het mom van diversiteit niet halsoverkop iedere groep jongeren gaan bereiken. In plaats daarvan kunnen ze conform hun missie en doelstellingen een doelgroep afbakenen en proberen deze zo goed mogelijk te betrekken bij hun werking. Daarom moet er actief worden geluisterd naar verhalen uit de leefwereld van kinderen en jongeren die nu niet participeren aan het jeugdwerk. Er zijn veel jeugdorganisaties die de stem vertolken van groepen jeugd die niet (zo sterk) gehoord worden. Het is belangrijk om te luisteren en om naar deze ‘stemmen’ op zoek te gaan. Jeugdorganisaties moeten een andere bril durven opzetten: •
Een kritische bril: om te kijken naar de eigen organisatie, en te onderzoeken of ‘gewoontes’ die we hebben, zorgen voor onnodige drempels.
•
Een bril van kinderen en jongeren zelf: om te kijken naar de realiteit waarin zij leven, en naast aanbodgericht (‘het aanbod staat voorop, daar worden geen toegevingen voor gedaan’) ook behoeftegericht (‘we staan dicht bij de jongeren en hebben een duidelijke meerwaarde voor hen’) te kunnen werken.
Een diverse jeugdsector is voor ons een sector… • Die in zijn totaliteit een weerspiegeling is van de kinderen en jongeren die leven in onze maatschappij; •
Die vertrekt vanuit de leefwereld van kinderen en jongeren en waarin alle kinderen en jongeren die dat wensen hun plaats kunnen vinden;
•
Die vertrekt van gelijkwaardigheid en het bewerkstelligen van gelijke kansen voor alle kinderen en jongeren;
•
Waarin kinderen en jongeren hun werking mee ‘maken’. Participatie loopt als een rode draad door de werking en wordt op elk niveau meegenomen. Jeugdwerk door, met en voor kinderen en jongeren moet enerzijds het doel, anderzijds het resultaat zijn;
•
Waarin verschillende gelijkwaardige keuzemogelijkheden zijn voor kinderen en jongeren. Dit houdt in dat de sector moet differentiëren in werkvorm, begeleiderhouding, doelgroep…
•
Die niet noodzakelijk in alle afzonderlijke jeugdorganisaties divers is, maar wel in zijn geheel.
3. Hoe kunnen we als jeugdorganisaties inspelen op een diverse realiteit? Bovenstaande zaken zijn niet op één twee drie te realiseren. Ze vragen om actie, in drie stappen.
Stap 1: Zelfreflectie Wil de jeugdsector mee evolueren met de samenleving, dan moet hij zichzelf in vraag blijven stellen. Dit is geen pleidooi om alle bestaande waarden, normen en tradities overboord te gooien. Het gaat erom in te spelen op nieuwe veranderingen die zich aandienen en geen tradities in stand te houden ‘omdat het nu eenmaal zo was’. Hiervoor moet een organisatie haar bestaansidentiteit niet opzij zetten. Een zelfbewuste organisatie onderzoekt wel waarom bepaalde kinderen en jongeren niet intekenen op het aanbod of afhaken, en welke mogelijke drempels dat in stand houden.
8
Stap 2: Innoveren in aanpak Het proces van innovatie gaat over aspecten van de organisatie op een nieuwe en betere manier aanpakken. Jeugdorganisaties hebben vaak nog veel ruimte om te innoveren wat betreft: •
Het aanbod: blijft het aanbod bij het gekende of zoekt men naar activiteiten die ook andere interesses en uitdagingen kunnen bieden? Moet je per se vuil worden om je te amuseren? Zijn kringspellen niet saai? Hoe ga je op avontuurlijke tocht met een rolstoel? Is het aanbod echt betaalbaar?
•
De begeleiderhouding: hoe is de heersende cultuur onder begeleiders? Hoe strikt zijn begeleiders in het toepassen van de regels? Worden regels in vraag gesteld? Ontstaat er een vertrouwensband met de kinderen en jongeren? Kunnen begeleiders kinderen voldoende individuele aandacht schenken? Vinden de begeleiders de buitenbeentjes wel leuk of ervaren ze hen als een last? Hoe wordt er in de leidingploeg over kinderen en hun ouders gesproken?
•
De interactie tussen deelnemers en begeleiders: hoe gaan begeleiders om met vertrouwelijke informatie? Kunnen begeleiders ergens terecht met hulpvragen van jongeren? Kunnen we voor hen iets betekenen?
•
De organisatorische onderbouw: hoe is de organisatie gestructureerd en is het diversiteitbeleid daarop afgestemd? Is iedereen met het diversiteitvraagstuk bezig of wordt het gemoed gesust door het thema te delegeren naar één medewerker?
•
De communicatie: is de manier waarop deelnemers, hun ouders en potentieel publiek worden aangesproken eenduidig, transparant, voldoende…? Spreken de begeleiders kinderen, jongeren en hun ouders persoonlijk aan? Wordt er rekening gehouden met andere culturen, levensstijlen en situaties?
•
…
Het proces van innovatie moet leiden tot een kwaliteitsverbetering die de missie en visie van de organisatie beter en echter realiseert.
Stap 3: Op zoek naar netwerken en samenwerkingsverbanden Samenwerking tussen organisaties is een middel in functie van de goede dienstverlening aan doelgroepen. De samenwerking is geen doel op zich. Samenwerken moet functioneel zijn, het gebeurt alleen wanneer het nodig is. Dat kan: •
Op het niveau van de deelnemers: Contacten tussen verschillende groepen zorgen ervoor dat kinderen en jongeren kennis maken met elkaars leefwereld en er respect voor opbrengen.
•
Op het niveau van de organisatie: Organisaties kunnen complementair zijn inzake kennis en expertise: werken met een bepaalde methode, werken met een specifieke groep van kinderen en jongeren… De samenwerking kan ruimer gaan dan tussen jeugdorganisaties, ook andere sectoren (cultuur, sport, welzijn...) zijn interessante partners .
•
Op het niveau van de samenleving: Organisaties kunnen samenwerken om de stem van de kinderen en jongeren te vertegenwoordigen. Het is een manier om de maatschappelijke rol van de jeugdsector blijvend invulling te geven. Een integrale benadering van ‘de categorie jeugd’ is in sommige dossiers interessanter dan binnen ‘de sector jeugd’, zoals bij onderwijs, ruimtelijke ordening, arbeid…
Samenwerken in netwerkvorm is aangewezen wanneer we te maken hebben met complexe, ongestructureerde problemen. Door samen te werken kan je leren van elkaars ervaring, krijg je nieuwe gezichtspunten aangereikt, word je aangezet tot experimenteren… Een organisatie kan een grote stap vooruit zetten als de andere organisaties in de buurt of in het werkveld in kaart worden gebracht en er contact mee wordt onderhouden. Diversiteit is een complex thema, en er bestaan vele manieren om er mee om te gaan.
9
Samenwerken is dus een aangewezen strategie om met diversiteit om te gaan. Probeer diversiteit niet alleen aan te pakken of een aanpak uit te vinden. Expertise is er genoeg, het is de uitdaging ze te vinden.
4. Hoe kan de overheid inspelen op een diverse realiteit? De houding van de overheid is op dit moment dubbelzinnig. Op het JET-congres (februari 2010) hebben we de minister van Jeugd, Pascal Smet, diversiteit horen bepleiten onder de vorm ‘inclusief als het kan, doelgroepspecifiek als het moet’. Dit illustreert hoe gevoelig het thema politiek ligt. De goede verstaander hoort de minister zeggen dat doelgroepspecifiek jeugdwerk zijn waarde heeft en moet (blijven) bestaan. De sceptische jeugdwerker hoort een valse ondertoon die een valkuil kan worden: doelgroepspecifiek werken kan, maar slechts als het echt niet anders meer gaat. Inclusie is het hoogste goed en wordt als eerste nagestreefd. Slechts als dat niet lukt, kan overwogen worden of doelgroepspecifiek werken soelaas zou kunnen brengen. Het Platform Diversiteit pleit voor een overheid die vertrekt vanuit de praktijken. We moeten vaststellen dat een top-down beleid vertrekt van visies op papier, maar moeilijk aansluiting vindt met de werkelijkheid. Overheden met een te sterke focus op ‘toeleiding’ hebben onvoldoende oog voor de reële situatie op het terrein en voor de reële noden van doelgroepen. Er moet plaats zijn voor een bottom-up visiebepaling en een beleid dat daarop wordt afgestemd. Het Platform Diversiteit verwacht van de overheid dat er een meersporenbeleid wordt gevoerd. Een meersporenbeleid is een beleid dat tegelijkertijd: •
Inclusief werken stimuleert;
•
Doelgroepspecifiek werken versterkt;
•
Toegankelijkheid nastreeft voor de totaliteit van de jeugdsector.
Dat kan onder meer door: •
Visieontwikkeling op basis van de realiteit;
•
De diverse jeugdsector te tonen en te waarderen;
•
Nieuwe vormen van jeugdwerk te stimuleren;
•
Bestaand jeugdwerk te inspireren en te ondersteunen bij het innoveren;
•
Werkingen die bijzondere doelgroepen bereiken in hun waarde erkennen en samen met hen zoeken naar manieren om hun expertise te delen;
•
Structureel samenwerken stimuleren en niet enkel met impulsenbeleid;
•
Netwerken en samenwerken makkelijker maken tussen jeugdwerk en organisaties uit andere sectoren;
•
Sectoren betrekken die mee vruchten kunnen plukken van de resultaten in de jeugdsector en deze mee verantwoordelijk maken; Betrokkenheid bij het lokale overheidsbeleid en kennisverspreiding op Vlaams niveau, zodat ieder kind de kans heeft op jeugdwerk op maat, ongeacht de gemeente waar het woont.
•
5. Een open einde Wie deze tekst ook leest: de beslissing om er iets mee te doen is aan jou. Het plan is simpel: zoek een manier waarop diversiteit voor jou werkt. Hierboven zijn ankerpunten te vinden waaraan iedereen zijn verhaal kan vasthangen, hoe verregaand of vrijblijvend dat proces ook is. Maar er is één minimumbod: bewustwording. Iedere jeugdorganisatie moet er zich van bewust worden dat ze een rol te spelen heeft. Ook door niets te doen, maak je een bepaalde keuze. Eigenlijk gaat dit verhaal in de kern niet over ‘diversiteit’, maar wel over ‘kwaliteit’. Als een jeugdorganisatie streeft naar een optimale kwaliteit, zal ze hoogstwaarschijnlijk ook divers zijn. Het is niet de bedoeling van deze tekst om te verplichten tot actie. Maar één ding staat vast: ‘You can’t build a reputation on what you’re planning to do’ (Henry Ford).
10
Ecologie en duurzaamheid Auteur: Katrijn Gijsel Vaak krijgt het thema duurzaamheid een eenzijdige ecologische invulling en worden de twee andere – even belangrijke – pijlers, namelijk het economische en het sociaal-participatieve, over het hoofd gezien. Hieronder enkele trends op het vlak van duurzaamheid, her en der gesprokkeld met de blik op kinderen en jongeren van nu en straks.
1. Generatie duurzaamheid De jeugd van tegenwoordig is doordrongen van de duurzame gedachte, jongeren hebben allemaal al gehoord van de ecologische voetafdruk, van globalisering en ongelijke verdeling tussen noord en zuid. Het aantal scholen met een ‘Milieuzorg Op School’ programma stijgt. Kinderen en jongeren groeien op met een zeker ecologisch bewustzijn, en stellen onder meer ons leefmilieu erg belangrijk te vinden. Zo blijkt uit het jongerenonderzoek dat Steunpunt Jeugd in 2010 uitvoerde dat meer dan negentig procent van de 1700 bevraagde jongeren (een beetje tot heel erg) bezorgd is over het milieu, over armoede in de wereld, en zo’n 85% ook over dierenwelzijn. 75% van de bevraagde jongeren zegt zelf – kleine en grote – acties te ondernemen voor ‘het milieu’, en iets minder dan de helft probeert iets te ondernemen om armoede uit de wereld te helpen.1 In de praktijk van het dagelijkse leven van de jongeren van vandaag zien we echter een consumptiepatroon dat niet altijd te rijmen valt met deze duurzame gedachte. Nooit eerder werden zoveel gsm’s, iPhones, laptops, notebooks en dergelijke gekocht, al dan niet door kinderhanden gefabriceerd en met grondstoffen uit bedenkelijke mijnen. Nooit eerder werden zoveel verre (vlieg)vakanties geboekt en citytrips gemaakt. De gsm staat volgens Humo’s grote jongerenenquête op de eerste plaats in het lijstje van zaken waaraan jongeren hun (zak)geld besteden. En heel wat jongeren die in het bedrijfsleven stappen, verwachten daar vandaag als vanzelfsprekend een bedrijfswagen bij, met tankkaart. In een leefbare en duurzame stad worden burgers en maatschappelijke actoren betrokken bij en geconsulteerd over het beleid in de stad. Uit de stadsmonitor 2008 blijkt dat jongeren in de Vlaamse centrumsteden minder tevreden zijn dan ouderen over de inspanningen van het stadsbestuur inzake raadpleging van de inwoners.2 Op het vlak van participatie in de samenleving stellen we vast dat het aantal leden van de lokale jeugdraden licht daalde tot 7731 stemgerechtigde leden. Het aantal politieke jongerenbewegingen steeg naar bijna vijfhonderd in 2010, waardoor de pojo’s nu bijna tien procent uitmaken van het totale aantal jeugdwerkinitiatieven en op gelijke hoogte komen met jeugdhuizen en jeugdclubs. Ook het aantal jongerenbewegingen steeg licht in de periode 2003-2007, terwijl het aantal particuliere jeugdbewegingen met ruim honderd initiatieven afnam, maar jeugdbewegingen blijven nog steeds de meest voorkomende jeugdwerkvorm in Vlaanderen. In Gent en Antwerpen groeiden de laatste jaren maar liefst twaalf nieuwe zelforganisaties van allochtone jongeren. De jeugdhuizen zijn nog steeds aan een klim bezig: we zien in vergelijking met 2004 een stijging met 29 jeugdhuizen tot een totaal van net geen vijfhonderd jeugdhuizen in 2007.3 Vlaanderen blijft op het vlak van jeugdig engagement in de samenleving, en vooral dan wat betreft het particulier jeugdwerk, een absolute koploper.
1
Groot Jongerenonderzoek, Steunpunt Jeugd (2010). Stadsmonitor van de dertien Vlaamse centrumsteden (2008). 3 Cijferboek Jeugd 2008-2010 (Vlaamse overheid, agentschap Jeugd, Cultuur, Sport en Media) 2
11
Het jeugdwerk draagt duurzaamheid hoog in het vaandel, getuige hiervan zijn diverse publicaties, jaarthema’s en niet in het minst gezamenlijke jaarthema’s zoals ‘Verdraai de wereld’ en in 2011 ‘Armoede’.
2. Back into the wild We zien kinderen minder dan vroeger buitenspelen op straten, pleinen, in bossen en velden.4 In alle Vlaamse centrumsteden (behalve Hasselt, Mechelen en Oostende) blijkt uit de Stadsmonitor 2008 dat hoe jonger men is, hoe meer men vindt dat er niet genoeg buurtgroen aanwezig is. Kinderen maken zich ook minder (graag) vuil.5 Daartegenover staat dan wel weer een groeiende populariteit van het thema ‘natuur’: survival en activiteiten in de ‘wilde natuur’ zijn helemaal in. We verwijzen bijvoorbeeld naar het succes van het Ketnet-programma ‘Xtreem’, over overleven in de bossen, vlottentochten, oriëntatie en boomhutten en de diverse themakampen en jeugdvakanties die hierop inspelen.
3. Te voet, per fiets of met de trein Jongeren vinden het meer dan volwassenen belangrijk dat er bij de aanleg van nieuwe wegen meer aandacht naar fietsers en voetgangers moet gaan, en zo’n 67% van de bevraagde jongeren vindt verplaatsingen met de auto binnen de stad een uitzondering in het Vlaanderen van 2020.6 Een online bevraging van de Vlaamse Jeugdraad bij 362 Vlaamse jongeren onder de dertig jaar had als voornaamste conclusie dat jongeren het liefst duurzaam op weg gaan. Ruim tachtig procent van de respondenten verplaatst zich het vaakst te voet, per fiets of met het openbaar vervoer. Meer dan 42,5% van de ondervraagden kiest het vaakst voor het openbaar vervoer om op pad te gaan. Bepalende criteria zijn vooral de frequentie van het aanbod, bereikbaarheid van de haltes, reistijd, prijs en comfort. Jongeren beoordelen het openbaar vervoer echter als onbereikbaar, niet proper, niet stipt en duur. Jongeren blijken niet voor deze duurzame alternatieven te kiezen omwille van het duurzame karakter, maar wel omwille van de hoger genoemde criteria. De auto speelt duidelijk een tweederangsrol in het leven van de bevraagde jongeren. Slechts 13% van hen kruipt zelf achter het stuur, hoewel bijna de helft een rijbewijs heeft.7 Kind en Gezin rapporteert ongevallen als belangrijkste doodsoorzaak bij kinderen en jongeren tussen nul en vijftien jaar. In 2008 waren er 37 dodelijke ongevallen, waarvan bijna twee derden verkeersongevallen. We zien een dalende trend in het aantal zware verkeersongevallen, maar kennen wel het hoogste aantal in vergelijking met de andere veertien EU-landen.8
4. Veggie Vegetarisch eten raakt meer en meer ingeburgerd, en dan vooral onder jongeren. Waar vijftien jaar geleden nog geen sprake was van vegetarische schotels op jeugdkamp (behalve bij de JNM dan), is het nu eerder vanzelfsprekend geworden om deze wel aan te bieden. Onder jongeren blijkt het voorkomen van dierenleed de meest voorkomende reden waarom zij geen dierlijke producten meer eten.9 Volgens het Ethisch Vegetarisch Alternatief zijn er anno 2011 ruim vierduizend EVA-leden, en honderdduizenden vegetariërs en vleesverlaters in Vlaanderen, die langzaam de kritische massa kunnen bereiken om de norm te veranderen, dixit EVA.10
4
Onderzoek Buitenspelen, Kind en Samenleving en Universiteit Leuven (2008) Online bevraging ‘Ouders’, Steunpunt Jeugd en Gezinsbond (2009) 6 Enquête Ruimtelijk Beleidsplan Vlaanderen en traject jongerenpanels Platform Ruimte (2011) 7 Enquête jongeren en mobiliteit, Vlaamse Jeugdraad (2010) 8 Het kind in Vlaanderen 2010, rapport Kind en Gezin over de leefsituatie van kinderen in Vlaanderen 9 Jongeren en voeding (www.jongerenenvoeding.be), een project van de campagne ‘Wetenschap maakt knap’ 10 EVA Magazine 38, het blad van Ethisch Vegetarisch Alternatief 5
12
Het Landbouw Economisch Instituut becijferde in 2010 dat het in Nederland gaat om ongeveer 750.000 vegetariërs. Het is trouwens ook helemaal in om parttime vegetariër of gelegenheidsvegetariër te zijn.11
5. Iedereen z’n eigen villa De overgrote meerderheid van de kinderen in Vlaanderen woont in een eengezinswoning, zeg maar ‘een huis’, zo blijkt uit cijfers van Kind en Gezin. Veertig procent van de kinderen woont in een vrijstaande eengezinswoning, vijftig procent in een halfvrijstaande of een rijwoning (eengezins). 6,5% van de kinderen woont in een appartement of studio in een gebouw van minder dan tien wooneenheden, en 2,5% in een appartement of studie in een gebouw met meer dan tien wooneenheden.5 In de centrumsteden stellen we een algemene trend vast naar steeds intensiever ruimtegebruik door dichtere nieuwbouw en veel vervangingsbouw. De woningdichtheid bij nieuwbouw steeg in alle centrumsteden behalve Oostende (de stad met de hoogste nieuwbouwdichtheid).² We zijn met steeds meer (nieuw samengestelde) gezinnen in Vlaanderen, en de behoefte aan woningen groeit. Iedereen z’n eigen vrijstaande villa is geen duurzaam uitgangspunt. Wat denken jongeren hierover, en wat doen ze? Jongeren vinden het erg belangrijk om zuiniger om te springen met de resterende open ruimte in Vlaanderen, en hebben heel wat goede en vernieuwende ideeën voor duurzaam ruimtegebruik. Minder dan een kwart van de bevraagde jongeren vindt trouwens dat er in de toekomst ook in landbouwgebied woningen moeten kunnen worden gebouwd.3 Jonge volwassenen hebben het vandaag erg moeilijk een kwaliteitsvolle betaalbare woning te vinden. Jongeren blijven langer thuis wonen, voornamelijk om te sparen voor een eigen stek. Of ze gaan voorlopig samenwonen met vrienden, en delen de huurprijs. Jongeren willen wel liefst zo snel mogelijk een eigen huis kopen, in plaats van huren. De gemiddelde leeftijd van kopers is nu 33 jaar.12
6. Zijn we met te veel? In het Vlaams gewest werden in 2010 volgens Kind en Gezin 71.200 baby’s geboren (hierin zijn alle geboorten begrepen, ongeacht het verblijfsstatuut van de ouders, dit laatste in tegenstelling tot het officiële geboortecijfer). Dit is 1,7 procent meer dan het jaar voordien. Kind en Gezin ziet de laatste zeven jaar een stijgende trend in het aantal geboorten. In vergelijking met het jaar 2003 werden er in 2010 ongeveer 10.000 baby’s meer geboren in Vlaanderen, vooral dan in de provincie Antwerpen. Het Federaal Planbureau stelt bovendien een verdere stijging van het aantal geboorten in het vooruitzicht tot 2013, waarna er een lichte afname zou komen. De FOD Economie berekende een toename van het aantal kinderen onder de vijf jaar (100% in 2000 naar 107,1% in 2010), een toename die verder wordt doorgetrokken in de prognoses voor 2015.5 Stijgende trends dus over de hele lijn.
11 12
Metro Nederland, 2 november 2010 JET Congres Steunpunt Jeugd, sessie jongeren en wonen (2010)
13
7. Interessante bronnen •
Groot jongerenonderzoek ‘engagement’ van Steunpunt Jeugd (voorjaar 2010): http://www.steunpuntjeugd.be/index.php?a=item/view/11633
•
Het kind in Vlaanderen 2010, rapport Kind en Gezin over de leefsituatie van kinderen in Vlaanderen: http://www.kindengezin.be/brochures-en-rapporten/rapporten/kind-in-vlaanderen
•
Cijferboek Jeugd 2008-2010 (Vlaamse overheid, agentschap Jeugd, Cultuur, Sport en Media): http://www.cijferboek.be
•
Enquête jongeren en mobiliteit, Vlaamse Jeugdraad (2010): http://www.vlaamsejeugdraad.be/pers/vlaamse-jongeren-gaan-massaal-duurzaam-op-weg
•
Jongeren en voeding, een project van de campagne ‘Wetenschap maakt knap’: http://www.jongerenenvoeding.be
•
EVA, Etisch Vegetarisch Alternatief: http://www.vegetarisme.be
•
JET Congres Steunpunt Jeugd, sessie jongeren en wonen (2010): http://www.jetcongres.be
•
Onderzoek Buitenspelen, Kind en Samenleving en Universiteit Leuven (2008): http://www.k-s.be/docs/2.syntheserapport%20-def.pdf Online bevraging ‘ouders’ door Steunpunt Jeugd (2009): http://www.steunpuntjeugd.be/meer-themas/ouders
•
14
Competenties Auteurs: Bert Pieters en Nele Annaert 1. Competenties! Of was het talenten? Het begrip ‘competenties’ begint stilaan ingeburgerd te geraken. Maar na vele jaren alleen over competenties te spreken, spreekt men de laatste tijd steeds vaker over ‘talenten’. Dit kan de indruk wekken dat het competentieverhaal fout was en dat het dringend tijd wordt voor iets nieuws. Maar eigenlijk gaat het over een semantische discussie. Er is wel degelijk een verschil tussen de twee begrippen: waar het bij competenties gaat over observeerbaar gedrag dat kan worden aangeleerd, is een talent eerder iets aangeboren. Maar in se gaat het vaak over dezelfde zaken: of iemand nu echt een talent voor schrijven heeft of er hard voor heeft moeten oefenen om de competentie ‘schrijven’ onder de knie te krijgen, is uiteindelijk van ondergeschikt belang. Het gaat erom dat iemand zijn competentie of talent heeft en dit kan aanscherpen. En het natuurlijk ook graag doet. Het verschil tussen beide begrippen kan ook verduidelijkt worden vanuit een managementperspectief. Bij competentiemanagement stelt de werkgever voor een werknemer een competentieprofiel op. Tijdens het coachen van een werknemer wordt er dan gewerkt aan de ‘zwakkere’ competenties en gaat men ervan uit dat mensen hun sterke competenties sowieso gebruiken. Bij talentmanagement daarentegen schenkt men in de eerste plaats aandacht aan iemands sterktes, de talenten zeg maar, en zijn dieperliggende interesses. Beide HR-visies sluiten elkaar natuurlijk niet uit. Zo probeert onder meer de ‘paarse benadering’ (Van Beirendonck, 2010) het beste van de twee werelden bij elkaar te brengen.
2. Onzichtbare (?) competenties in het jeugdwerk Uiteraard worden er niet alleen op de werkvloer competenties verworven. Ook vrijwilligers in jeugdwerk en deelnemers aan activiteiten en vormingen doen tal van competenties op (of scherpen hun competenties aan): ‘gewoon’ door dingen te doen, via opleidingen of vormingen, na instructies van collega-vrijwilligers… Deze competenties zijn niet alleen van belang in het jeugdwerk zelf, maar kunnen ook nuttig zijn in andere contexten: op het werk, thuis, op school of elders. Dat maakt die competenties extra waardevol. Vraag iemand hoe hij zijn ervaringen in het jeugdwerk zou omschrijven, en je krijgt wellicht iets te horen als: ‘Het was fantastisch. Ik heb er veel toffe dingen gedaan en heb er veel bijgeleerd.’ Als je daarna echter vraagt wat hij er precies heeft geleerd, moet hij meestal even nadenken. Net omdat jeugdwerk een ander soort leerplek is dan die klassieke leerplek, het onderwijs, zijn competenties die je verwerft in de jeugdsector vaak minder goed zichtbaar: in de eerste plaats voor de jongeren zelf, maar vaak ook voor beroepskrachten die dat jeugdwerk ondersteunen en nog minder voor de ‘buitenwereld’ die het jeugdwerk niet altijd even goed kent. Sinds een jaar of tien zijn jeugdwerkers dan ook beginnen nadenken over competenties. Hoe kunnen we ervoor zorgen dat competenties beter zichtbaar worden gemaakt voor jongeren zelf, maar ook voor de ondersteunende beroepskrachten en de buitenwereld? Hoe kunnen we competentieontwikkeling verder aanmoedigen? Hoe kunnen we ervoor zorgen dat die opgedane competenties sociaal en/of formeel worden erkend?
15
Dit denkwerk werd ook op politiek vlak aangemoedigd. Zo schreef de Europese Unie bijvoorbeeld dat ‘de activiteiten in de jeugdsector een aanzienlijke meerwaarde hebben voor de samenleving, de economie en de jongeren zelf; de bijdragen die deze activiteiten leveren, moeten derhalve beter zichtbaar gemaakt, en beter begrepen, erkend en ondersteund worden.’ (Europese Unie, 2006)
3. Een keuze voor HVC in het jeugdwerk Het bleef echter niet bij denkwerk. Binnen het onderwijs en op de arbeidsmarkt werden al snel redelijk strikte procedures (de zogenaamde EVC-procedures1) uitgewerkt waarin competenties zichtbaar worden gemaakt, beoordeeld en vervolgens formeel erkend. Het werd weliswaar snel duidelijk dat deze manier van werken niet de meest geschikte is om toe te passen in de context van het jeugdwerk. Daarom zetten verschillende organisaties experimenten op en werken ze eigen methoden en instrumenten uit die beter bij de eigenheid van hun werking passen. Deze praktijken noemen we HVC-praktijken2. De doelstelling van zo’n HVC-praktijk, mensen bewust maken over hun competenties, ligt dichter bij de missie van veel jeugdorganisaties dan de doelstelling van EVCpraktijken. In EVC-praktijken wordt in de eerste plaats getoetst of iemand al dan niet aan een bepaald competentieprofiel voldoet.
4. De meerwaarden van HVC Het zichtbaar maken en benoemen van competenties – en deze bijgevolg ook waarderen – kan leiden tot een groter bewustzijn van iemands (eigen) sterke punten en de verschillende leerprocessen, waardoor mensen ook meer zelfvertrouwen en een beter zelfbeeld ontwikkelen. Dit groter bewustzijn helpt ook om een beter zicht te krijgen op langetermijndoelstellingen en de stappen die moeten worden gezet om daar te geraken. (Cedefop, 2009). HVC heeft niet alleen een meerwaarde op persoonlijk vlak. Ook op sociaal en economisch vlak ondervindt de maatschappij heel wat voordelen: doordat mensen zich meer bewust zijn van hun competenties, maken ze keuzes die beter bij hun sterktes en talenten aansluiten in het onderwijs en op de arbeidsmarkt, wat ongekwalificeerde uitstroom voorkomt en leidt tot een duurzamere integratie op de arbeidsmarkt. Ook levenslang leren wordt hierdoor gestimuleerd. (Cedefop, 2009) Daarnaast kan het hele competentiedenken en -handelen ervoor zorgen dat organisaties bewuster omgaan met het leren dat al bestaat, zonder dat dit de eigenheid van de organisatie of de sector aantast. Een voorbeeld: door samen met jongeren stil te staan bij hun competenties, wordt duidelijk welke competenties weinig of niet aanwezig zijn in een groep. Dit kan een stimulans zijn om extra vormingsmomenten in te richten om aan die bepaalde competenties te werken.
5. En EVC? De meeste jeugdorganisaties zijn ervan overtuigd dat EVC, het formeel erkennen van competenties, best wordt overgelaten aan anderen. Al wil natuurlijk iedereen dat jongeren hun leerervaringen uit de jeugdsector kunnen verzilveren in andere levensdomeinen via een EVCtraject. Jeugdorganisaties kunnen daarbij helpen door de toegankelijkheid tot deze EVCprocedures te vergroten. Dat kan onder andere door competenties zo eenvormig mogelijk te benoemen en te omschrijven, zodat een transfer naar andere levensdomeinen makkelijk is, door andere sectoren bewust te maken van de leerervaringen die jongeren in de jeugdsector opdoen, of door jongeren, die vanuit hun HVC-ervaring de stap naar EVC willen zetten, door te verwijzen naar andere organisaties en instanties waar ze hun ervaring formeel kunnen laten erkennen.
1 2
EVC = Erkennen van Verworven Competenties HVC = Herkennen van Verworven Competenties
16
6. Aan de slag Heel wat jeugdorganisaties zijn ondertussen aan de slag met de verschillende HVC-instrumenten. Het spel ‘Competentiesprint’, ontwikkeld door Formaat Jeugdhuiswerk Vlaanderen, is een interessante eerste kennismaking met alle competenties die jongeren in een jeugdwerkcontext kunnen ontwikkelen en verwerven. De ‘C-Stick’, een digitale portfolio van JES vzw, geeft de mogelijkheid om jongeren intensief te begeleiden in hun zoektocht naar hun eigen competenties en de verdere ontwikkeling ervan. En ‘Oscar’, ontwikkeld door Steunpunt Jeugd en Socius, zorgt ervoor dat de competenties die vrijwilligers en deelnemers verwerven tijdens engagementen en vormingen voor hen worden gedocumenteerd. Instrumenten zijn natuurlijk maar één aspect. Elke organisatie heeft zijn eigen doelgroep, werking en methoden. Een instrument past daar niet altijd naadloos in. Rond een instrument moeten ook de juiste werkvormen worden gevonden om de eigen doelstellingen zo goed mogelijk te bereiken. Maar dat het kan, hebben tal van organisaties al bewezen.
7. Interessante bronnen •
Cedefop; European Commission – Education and Culture DG (2009). European Guidelines for validating non formal and informal learning.
•
DE BLESER, J. (red.) (2007a). WACKER. Hoe jongeren hun elders verworven competenties in kaart laten brengen? Eindrapport ESF-project. Antwerpen: Stad Antwerpen / Lerende Stad.
•
DE BLESER, J. (red.) (2007b). WACKER. Hoe jongeren hun elders verworven competenties in kaart laten brengen? Methodiekenmap. Antwerpen: Stad Antwerpen / Lerende Stad.
•
Europese Unie (2006). Resolutie van de Raad en vertegenwoordigers van de regeringen der lidstaten over de erkenning van de waarde van niet-formeel en informeel leren in de jeugdsector in Europa.
•
HERREMAN, H.; WEMEL, D. (2007). Jeugdwerk leert je wat – Themadossier rond het herkennen van niet-formele leerervaringen. Brussel: JINT vzw.
•
Kennisnetwerk EVC (2010a). HVC en EVC: samen het onzichtbare zichtbaar maken. Tekst werkgroep ‘Raakvlakken HVC-EVC’. Brussel: Kennisnetwerk EVC.
•
Kennisnetwerk EVC (2010b). Linken leggen tussen HVC en EVC. Nota werkgroep ‘Raakvlakken HVC-EVC’. Brussel: Kennisnetwerk EVC.
•
PIETERS, B. (2009a). Competenties waarderen in de jeugdsector. Een eigen kijk op het competentieverhaal. Brussel: Steunpunt Jeugd.
•
PIETERS, B. (2009b). HVC als kern van het competentieverhaal in de jeugdsector. Krax, jg. 9 nr. 5. p. 17-19.
•
PIETERS, B. (2011). Competenties van vrijwilligers waarderen. In A. DEWAELE (Red.), Efficiëntie en Effectiviteit in de Vrije Tijd. Brussel: Politeia.
•
VAN BEIRENDONCK, L. (2009). Iedereen competent. Het handboek voor competentiemanagement. Leuven: Lannoo.
•
VAN BEIRENDONCK, L. (2010). Iedereen content. Nieuwe paradigma’s voor competentie- en talentmanagement. Leuven: Lannoo.
•
VERHOEVEN, S.; DE BLENDE, H.; LEENKNEGT, R. (2006). Erkennen van verworven competenties in het sociaal-cultureel werk – visietekst. Brussel: SoCiuS.
•
World Scout Bureau – European Regional Office (2009). Going for an Oscar. Awareness and recognition of your own competencies. Genève: WOSM European Region.
•
http://rolo.formaat.be
•
http://www.complead.be
•
http://www.competentindesocialprofit.be
17
•
http://www.c-sticks.be
•
http://www.evcvlaanderen.be
•
http://www.italento.be
•
http://www.oscaronline.be
•
http://www.overcompetentiesentalenten.be
•
http://www.steunpuntjeugd.be/meer-themas/hvc-en-evc
18
Hulpvragen Auteur: Miet Neyens Hoewel ‘jong zijn’ door volwassenen dikwijls wordt bestempeld als een gelukkige, onbezorgde periode, verloopt deze periode voor heel wat kinderen en jongeren toch niet zo optimaal als vaak wordt gedacht. Voorzieningen in de jeugdhulpverlening krijgen hulpvragen binnen van diverse aard. Dit gaat van persoonlijke (interne) moeilijkheden die onlosmakelijk gepaard gaan met opgroeien – het ‘in de knoop liggen met zichzelf’ – maar die een klinisch, problematisch karakter kunnen krijgen, tot multi-problematieken: kinderen en jongeren die zich bevinden in een problematische opvoedingssituatie, maatschappelijk kwetsbare kinderen en jongeren die telkens opnieuw uit de boot vallen op school, in een vereniging, in de samenleving tout court. We kunnen nog even doorgaan: kinderen en jongeren met speciale zorgbehoeften door ziekte of een handicap, jongeren die al op vroege leeftijd in aanraking komen met drugs of een ‘als misdaad omschreven feit’ plegen, kinderen en jongeren op de vlucht, … Het lijstje van hulpvragen is ellenlang, en alarmerend is dat het aantal hulpvragen alleen maar lijkt te stijgen, gezien de complexe maatschappelijke realiteit van vandaag. Een belangrijke vraag die zich stelt, is of wij als samenleving hierop voldoende antwoorden kunnen bieden. Nu, het is niet allemaal kommer en kwel. Veel kinderen en jongeren kunnen met hun hulpvragen terecht in hun directe omgeving11: ouders, broers en zussen, leeftijdsgenoten, een leerkracht, een jeugdleider, een voetbaltrainer... En voor informatie of advies vinden ze gemakkelijk de weg naar bepaalde voorzieningen, online hulpverlening... Het is echter bij complexe(re) hulpvragen – waarvoor professionele hulp vereist is – dat het schoentje dikwijls knelt. Het gaat dan niet alleen over de lange wachtlijsten in de bijzondere jeugdzorg, de gehandicaptenzorg, de kinderpsychiatrie… Het Kinderrechtencommissariaat2 rapporteert namelijk in zijn jaarverslag dat het ook en vooral vragen krijgt naar advies en informatie over bij welke diensten kinderen moeten aankloppen met hun vraag. De verscheidenheid aan diensten en voorzieningen maakt het hulpverleningslandschap onoverzichtelijk en zorgt voor veel verwarring: een vraag naar toegankelijkheid en transparantie in de hulpverlening, met andere woorden.
1. Het bos door de bomen: integrale jeugdhulp met een intersectorale toegangspoort? Het gebrek aan transparantie en het probleem van afstemming van het aanbod op de vraag zijn verre van nieuw. Al bijna tien jaar geleden werd integrale jeugdhulp3 opgestart vanuit de Vlaamse Overheid met de zes grote sectoren: Kind en Gezin, Algemeen Welzijnswerk, Geestelijke Gezondheidszorg, Centra voor Leerlingenbegeleiding, Bijzondere Jeugdbijstand, Vlaams Agentschap voor Personen met een Handicap en later nog aangevuld met de Centra voor Integrale Gezinszorg. Door instrumenten aan te reiken die de samenwerking en afstemming tussen deze verschillende jeugdhulpsectoren stimuleren en vergemakkelijken, wil men de jeugdhulp in Vlaanderen optimaliseren. Dit wil zeggen: blinde vlekken en overlappingen in de hulpverlening wegwerken om op die manier een meer overzichtelijk, toegankelijk en vraaggestuurd jeugdhulpaanbod te realiseren.
1
CAW Hageland (2006). Gezocht: een professionele kameraad Kinderrechtencommissariaat (2010), Jaarverslag 2009-2010. Kinderrechten zijn geen luxeprobleem 3 Vanhee, J. (2011). Integrale jeugdhulp. Hulpcontinuïteit als gedeelde verantwoordelijkheid 2
19
Jeugdhulp wordt gevat in modules en typemodules – pakketjes van hulpverlening – met de bedoeling om ze flexibel te kunnen inzetten op maat van kinderen en jongeren. Omdat het belangrijk is om zo snel mogelijk de juiste hulp te bieden, werkt men vanuit de Vlaamse Overheid bovendien aan een nieuw organisatiemodel binnen de niet-rechtstreeks toegankelijke jeugdhulp: de intersectorale toegangspoort4. Kinderen, jongeren en ouders moeten in principe met hun (algemene) vragen bij de rechtstreeks toegankelijke jeugdhulp terecht kunnen. De diensten die de ‘brede instap’ verzekeren (het onthaal door de preventieve gezinsondersteuning van Kind en Gezin, de Centra voor Algemeen Welzijnswerk en de Centra voor Leerlingenbegeleiding) staan hiervoor garant. Deze hulpaanbieders verhelderen de hulpvraag, verstrekken gevraagde informatie en bieden, indien nodig, kortdurende eerste hulp aan. De diensten ‘brede instap’ verwijzen, indien nodig, ook door naar diensten die meer probleemgebonden hulp verlenen (zowel rechtstreekse als nietrechtstreeks toegankelijke jeugdhulp). Dankzij die toegangspoort kunnen hulpvragers op uniforme wijze worden gescreend en doorverwezen naar gespecialiseerde hulp. Hulpverleners kunnen op die manier hun aanbod flexibel inzetten en optimaal combineren om structureel tegemoet te komen aan jongeren met een meervoudige problematiek die nood hebben aan een geïndividualiseerd aanbod op maat. Dat is althans de bedoeling. Het is een top-down beweging die op weerstanden botst, maar gaandeweg mogelijkheden creëert voor uitwisseling van expertise en samenwerking via intersectorale netwerken5. Vanaf 1 januari 2014 moet de toegangspoort operationeel zijn.
2. Meer bomen dan bos? 2.1
De afstemming van het aanbod op de vraag blijft problematisch
Ondanks de inspanningen die reeds zijn geleverd, blijft de afstemming van het aanbod op de vraag van kinderen en jongeren een pijnpunt. Zo werken de pogingen om jeugdhulp te vatten in typemodules verkokerend, omdat die enkel focussen op het bestaande aanbod6. Het systeem is met andere woorden nog steeds niet open en flexibel genoeg om echt te luisteren naar de vragen van kinderen en jongeren: de hulpvraag van een kind of een jongere moet ‘passen’ in het aanbod. Men geeft het probleem een naam die past bij een bepaald aanbod. Kinderen en jongeren krijgen dan vanuit een bepaalde logica van hulpverlening een voorgeschreven traject voorgeschoteld, dat niet noodzakelijk beantwoordt aan hun behoeften. Hulpverlening wordt meer en meer gespecialiseerd en doelgroepen worden strikter afgebakend. Kinderen en jongeren vallen door hun meervoudige problematiek bovendien onder verschillende beleidsdomeinen: welzijn, gezondheidszorg en justitie. Het zijn dikwijls de organisatievormen en structuren die verhinderen dat hulpverleners echt vraaggestuurd kunnen werken vanuit een participatieve basishouding. Kinderen en jongeren met vage, complexe hulpbehoeften blijven op die manier in de kou staan. Jeugdhulpverlening vertrekt vanuit het principe van subsidiariteit: zo vroeg, zo licht en zo dicht mogelijk hulp bieden. Moeten we ons dan niet afvragen of het aanbod lichte, ambulante hulp wel stevig genoeg is uitgebouwd om de toestroom naar gespecialiseerde hulp te verminderen en op die manier zwaardere interventies te voorkomen2?
2.2
De hulpverleningsrelatie primeert
Het complexe samenspel tussen de verschillende sectoren is één ding. Maar het is de kwalitatieve hulpverleningsrelatie die belangrijk is voor kinderen en jongeren (en hun omgeving). Kinderen en jongeren hebben nood aan vertrouwen1: iemand op wie ze beroep kunnen doen en die een luisterend oor biedt.
4
Integrale Jeugdhulp, (2011). Concepttekst Intersectorale toegangspoort Ieven, J. (2011). Intersectorale toegangspoort. Blijde intrede van een nieuwe jeugdhulp? 6 Naert, J. (2011). Toegankelijke jeugdhulp. Nog veel werk aan de winkel 5
20
3 Dit hangt samen met continuïteit in de zorg : niet telkens doorverwezen worden naar een andere hulpverlener in een nieuwe fase van de hulpverlening, maar iemand hebben waarmee een band kan worden opgebouwd.
Door in te gaan op vragen groeit het vertrouwen bij kinderen en jongeren, en kunnen onderliggende en meer diepgaande problemen worden besproken en aangepakt, op het tempo van het kind of de jongere. Echter: omwille van vergaande professionalisering, waarbij rekening moet worden gehouden met factoren zoals efficiëntie en effectiviteit, kan vaak onvoldoende maatwerk worden geleverd.
2.3
Vergeten partners
Misschien heeft de integrale jeugdhulp zichzelf in nesten gewerkt door van meet af aan bepaalde partners buiten spel te zetten6? De zes grote sectoren maken dan wel deel uit van de integrale jeugdhulp, er zijn nog heel wat partners niet betrokken omdat ze geen ‘echte’ vormen van hulpverlening beoefenden. Denk maar aan jeugdwelzijnswerk, straathoekwerk enzovoort. In dit zogenaamde ‘voorveld’ kan vaak wél tijd worden gemaakt om echt te luisteren naar verhalen, bekommernissen en vragen van de bereikte kinderen en jongeren. Het voorveld signaleert wel tekorten in de richting van het middenveld en het beleid, maar toch lijkt er niet veel te veranderen.
3. Nood aan een integrale aanpak vanuit een globale, beleidsdomeinoverstijgende visie… Het feit dat hulpverlening verdeeld is over verschillende sectoren, die vallen onder verschillende beleidsdomeinen, maakt die afstemming en samenwerking des te moeilijker. Alle pogingen van integrale jeugdhulp ten spijt is er meer dan ooit nood aan een globale, beleidsdomeinoverstijgende visie, met daaraan gekoppeld een beleid dat kinderen en jongeren centraal stelt. Het Vlaams Jeugdbeleidsplan (2010) kan hierin een belangrijke aanzet betekenen. Maar zo’n globale visie en aanpak moet niet enkel top-down tot stand komen, ook vanuit de organisaties en sectoren zelf moet hieromtrent worden gewerkt (bottom-up). Niet alleen de hulpverleningactoren, maar alle actoren die op een of andere manier een rol spelen in het leven van kinderen en jongeren hebben een plaats en taak in dit proces: onderwijs, sport, jeugd… Dat blijkt ook uit het onderzoek naar samenwerkingsverbanden tussen jeugd en welzijn dat Steunpunt Jeugd in samenwerking met de Vlaamse Jeugdraad het afgelopen jaar heeft gevoerd, en dat nu in zijn eindfase zit.
4. … die aansluit op de leefwereld van kinderen en jongeren: 4.1
Om de weg te vinden
We hebben al aangekaart dat jongeren ook nood hebben aan duidelijke wegwijsinformatie over het hulpaanbod. Dit vraagt een duidelijker op elkaar afstemmen van de actoren die vandaag in Vlaanderen op het vlak van jeugdinformatie actief zijn. Jongeren moeten de kans krijgen om de eerstelijnshulpverlening te leren kennen in al zijn facetten, zodat de focus niet alleen op de problemen ligt. De school is hiervoor een ideale omgeving.
4.2
Om vertrouwen te vinden
Kinderen en jongeren met hulpvragen hebben in de eerste plaats nood aan vertrouwen. Met je probleem naar buiten komen is vaak niet zo evident, en gaat gepaard met gevoelens van schaamte. Als je terecht kunt bij iemand die dicht bij je staat, van wie je het gevoel hebt dat je er effectief bij terecht kunt, is dit al een stuk gemakkelijker. Zeer veel kinderen en jongeren kunnen rekenen op een goed sociaal netwerk, anderen dan weer niet…
21
In de praktijk zijn er heel wat initiatieven die hierop inspelen. Denk bijvoorbeeld aan het project 'jeugdadviseurs'7, waarbij de JAC's en jeugddiensten jongeren tussen vijftien en negentien al meer dan tien jaar een korte training geven, zodat ze vrienden met vragen en problemen beter kunnen ondersteunen, helpen en indien nodig bij de professionele hulpverlening kunnen introduceren. Een vorm van ‘peer education’. Ook jeugdwerkers kunnen een belangrijke plaats innemen in het leven van kinderen en jongeren, juist omdat ze zo dicht bij de leefwereld van kinderen en jongeren kunnen aansluiten. Het Antwerpse EHBJ-project8 (Eerste Hulp Bij Jongeren en Jeugdwerk), dat vanuit JAC plus werd opgestart, wil jeugdwerkers hierin versterken. Hulpverleners zouden een vertrouwd gezicht moeten worden binnen de leefwereld van kinderen en jongeren. De gemakkelijkste en efficiëntste manier om dit te bewerkstelligen, is als hulpverlener de jongeren te gaan opzoeken in hun natuurlijke omgeving: vindplaatsgericht werken. Dit zorgt er eveneens voor dat hulpverleners de voeling met de realiteit van kinderen en jongeren kunnen behouden en aanscherpen. Als samenleving antwoorden willen bieden op de vele hulpvragen van kinderen en jongeren – maar ook breder: de investering in het welzijn van eenieder – is met andere woorden een collectieve verantwoordelijkheid.
5. Interessante bronnen •
CAW Hageland (2006). Gezocht: een professionele kameraad: http://www.steunpunt.be/xcms/lang__nl BE/mid__13938/ModeID__0/EhPageID__966/5036/default.aspx
•
Kinderrechtencommissariaat (2010), Jaarverslag 2009-2010. Kinderrechten zijn geen luxeprobleem: http://www.kinderrechten.be/IUSR/documents/volwassenen/jaarverslag10/KRC10_ Jaarverslag.pdf
•
Vanhee, J. (2011). Integrale jeugdhulp. Hulpcontinuïteit als gedeelde verantwoordelijkheid. POW Alert, 37 (1), 16-25.
•
Integrale Jeugdhulp, (2011). Concepttekst Intersectorale toegangspoort: http://wvg.vlaanderen.be/jeugdhulp/05_publicaties/20110117_eindnota%20TP%20en%20MN_ %20def.pdf
•
Ieven, J. (2011). Intersectorale toegangspoort. Blijde intrede van een nieuwe jeugdhulp? POW Alert, 37 (1), 8-15.
•
Naert, J. (2011). Toegankelijke jeugdhulp. Nog veel werk aan de winkel: http://www.vzwjong.be/downloads/artikels/2011/nogveelwerkaandewinkel_maart2011.pdf
•
In Petto-Jeugddienst, Jeugdadviseurs. Geraadpleegd op 08/08/2011: http://www.inpetto-jeugddienst.be/Jeugdadviseurs/Home/tabid/4601/Default.aspx
•
Jeugdwerknet, JAC Plus stelt voor: Eerste Hulp Bij Jongeren en jeugdwerk: http://www.jeugdwerknet.be/nieuws/item/jac-plus-stelt-voor-eerste-hulp-bij-jongeren-enjeugdwerk
7 8
In Petto-Jeugddienst, Jeugdadviseurs Jeugdwerknet, JAC Plus stelt voor: Eerste Hulp Bij Jongeren en jeugdwerk
22
Ruimte en mobiliteit Auteurs: Katrijn Gijsel en Joke Laukens Kinderen en jongeren hebben ruimte nodig om te spelen, te ontdekken, te hangen, te fuiven, te wonen. Hieronder enkele trends die we zien opduiken in het veld van kinderen, jongeren en ruimte.
1. Stijgende bebouwde oppervlakte Vlaanderen wordt steeds dichter bebouwd. Er blijven steeds minder ‘onbestemde’ gronden, restgronden, onbebouwde kavels en stukjes groen over in de woonomgeving van kinderen en jongeren. Tegelijk zien we een toename van de bouw van appartementen. Momenteel (2010) zijn 60% van alle nieuwe woningen appartementen, en dit zowel in stedelijke gebieden als in dorpscentra1. Maar of dit ook gepaard gaat met een evenredige compensatie aan toegankelijk openbaar groen in de woonomgeving, is maar de vraag.
2. Ruimte om lawaai te maken De laatste jaren merken we duidelijk een verminderde verdraagzaamheid ten opzichte van spelende kinderen en het geluid dat zij maken. We verwijzen naar bijvoorbeeld het vonnis om kinderopvang Pietje Pek in Brugge te sluiten na een klacht van een buurtbewoner. Een massa andere voorbeelden van overal in Vlaanderen lees je op www.goegespeeld.be. Deze verminderde verdraagzaamheid kan een negatieve invloed hebben op het voorbestaan van jeugdlokalen, jeugdverblijven, speelterreinen, scholen, kinderopvang…
3. Fuifruimte Waar jeugdhuizen en fuifzalen inplanten? We ontwaren een trend naar minder fuifruimte in de stads- en dorpscentra. In Brugge bijvoorbeeld boert het aantal fuifzalen in de binnenstad achteruit – bijvoorbeeld moet het Bargehuis plaats maken voor kantoren – namelijk in zomer 2010 zes zalen minder dan in zomer 20062.
4. Kampen en kampvuren in de natuur bedreigd? Zullen kinderen en jongeren in de toekomst nog op kamp kunnen gaan – inclusief een echt kampvuur en een nachtspel in het donkere bos – midden in de natuur? We merken een groter wordende bedreiging vanuit ruimtelijke ordening en natuur, naar de (zonevreemde) kampverblijven en een steeds toenemende reglementeringsdruk (onder meer ook vanuit de gemeenten). Een functiewijzigingsbesluit maakt jeugdlogies in landbouwgebied mogelijk, maar in de praktijk is 3 bijvoorbeeld de paardensector veel kapitaalkrachtiger dan de sector van jeugdlogies.
1
Ruimte voor wonen, publicatie Steunpunt Ruimte en Wonen, 2010, p.38 http://www.jeugdraadbrugge.be/?p=146#more-146 3 ILVO “Nieuwe functies op het platteland: de impact van functiewijzigingen”, p. 29 2
23
5. Publieke ruimte Ook op het platteland begint men stilaan het belang van openbaar groen te beseffen. Tot nu toe schonk men daar in vele plattelandsgemeenten weinig of geen aandacht aan en was publieke groene ruimte voorbehouden voor stedelingen. Meer en meer gemeenten en andere actoren beginnen de vraag te stellen naar medegebruik van terreinen bij de jeugdlokalen, of zelfs openstelling voor iedereen (publieke ruimte). Ook wat publieke ruimte betreft, zullen we in de toekomst inventiever moeten zijn om de schaarse ruimte zo goed mogelijk ter beschikking te stellen voor zoveel mogelijk gebruikers.
6. Ruimte voor jeugdwerk Zowel in de (binnen)stad als in plattelandsgemeenten zien we een grote druk op de ruimte voor jeugdlokalen en jeugdterreinen. (Delen van) terreinen worden verkaveld (woonuitbreidingsgebied), voorheen onbebouwde kavels naast jeugdterreinen worden bebouwd (met alle problemen vandien), jeugdlokalen in de binnenstad moeten plaats ruimen voor meer rendabele projecten van ontwikkelaars, enz. Parochies, die in de vorm van parochiale vzw’s vaak eigenaar zijn van jeugdlokalen, worden kleiner, verzwakken en staan financieel minder sterk. Het verdwijnen van jeugdlokalen in eigendom van parochiale vzw’s hangt als een zwaard van Damocles boven de hoofden van het jeugdwerk. Het percentage jeugdlokalen in eigendom van kerkelijke instanties is de laatste tien jaar dan ook sterk gedaald, en dreigt nog verder te dalen. Anderzijds zien we in de toekomst diverse gebouwen of terreinen vrijkomen voor andere invullingen, denk maar aan niet meer actieve landbouwbedrijven, militaire domeinen, kerkgebouwen, kloosters en abdijen, watertorens, brownfields (oude industrieterreinen die gesaneerd en herontwikkeld worden) en zo meer. Er zullen stimulansen nodig zijn om deze ruimte te kunnen benutten als jeugdlokaal, kampplaats, fuifzaal of dergelijke meer, maar het lijkt ons de moeite waard om hierop in te spelen en deze boot niet te missen. Zonder stimulansen is de kans groot dat dergelijke interessante ruimten geclaimd worden door meer kapitaalkrachtige sectoren.4
7. Jongeren en wonen Jongeren verlaten op steeds latere leeftijd het ouderlijke huis, namelijk tussen 23 en 25 jaar. Meisjes gaan nog iets sneller dan jongens elders wonen. Jongeren studeren lang, waardoor ze nog thuis blijven wonen. Maar ook als ze al werken en dus een eigen inkomen hebben, blijven ze nog een tijdje bij de ouders inwonen. Op die manier kunnen ze langer sparen en staan ze financieel sterker wanneer ze een eigen woning gaan zoeken. Daarnaast hangt het ouderlijke nest verlaten ook samen met het gaan samenwonen met de partner. Alleenstaande jongeren blijken veel minder geneigd om het huis te verlaten om alleen te gaan wonen, wellicht is dit ingegeven door financiële overwegingen. Voor samenwonende koppels met twee inkomens is het huren of kopen van een woning beter haalbaar dan voor alleenstaanden of samenwonende koppels met slechts één inkomen. Daarom is het voor jongeren zonder een vaste partner of zonder een vast inkomen moeilijker om alleen te gaan wonen. Gemiddeld koopt men voor het eerst een woning op 26-jarige leeftijd. Kopers hebben hogere inkomens dan huurders en zijn meestal tweeverdieners. De woonbetaalbaarheid voor starters is niet opmerkelijk achteruit gegaan. Wel gaan starters kleiner wonen en is de kwaliteit en het comfortniveau van de woningen die ze kunnen kopen of huren slechter geworden. Voor dertien procent van de Vlaamse huishoudens is wonen niet betaalbaar. 18- tot 26-jarigen trekken naar de stedelijke gebieden, waar ze gaan studeren, werken of zelfstandig wonen.
4
Ruimte, vakblad van de Vlaamse Vereniging voor Ruimte en Planning, nr 9, ma-ap-mei 2011
24
27- tot 40-jarigen trekken (samen met hun kinderen tussen nul en zeventien jaar) nog steeds de stad uit om in de rand te gaan wonen. Hoewel de overheid deze stadsvlucht van jonge gezinnen al jaren tegen wil gaan, heeft ze deze suburbanisatiebeweging nog niet kunnen stoppen. Anderzijds zijn de steden ook aan het vergrijzen én vergroenen. Allochtone gezinnen hebben meer kinderen en blijven (vaak noodgedwongen) in de stad wonen56.
8. Jongeren en mobiliteit/verkeersveiligheid Het aandeel dodelijke slachtoffers in verkeersongevallen ligt in de leeftijdscategorie 18-24 per inwoner erg hoog in België. Jonge volwassenen (en meer bepaald mannen) vormen dan ook de grootste risicogroep, hoewel de laatste tien jaar een daling van de dodelijke slachtoffers (bij jonge mannen) merkbaar is. Jonge autobestuurders rijden niet vaker onder invloed dan andere autobestuurders, maar hun manier van drinken en/of de effecten van hun alcoholgebruik op hun rijgedrag richt meer schade aan dan bij andere leeftijdscategorieën het geval is. Vooral jonge bestuurders zijn betrokken bij ernstige ongevallen veroorzaakt door rijden onder invloed. Jonge bestuurders zijn vaker betrokken in ernstige ongevallen, en dit op alle tijdstippen van de week. Hoewel ongevallen met jonge autobestuurders heel vaak voorkomen, mogen we het probleem van verkeersonveiligheid niet reduceren tot enkel de autobestuurders. Bij de 16-17-jarigen is er een enorme piek van het aantal slachtoffers onder bromfietsers. Het ongevallenrisico is dan weer erg hoog bij 13- tot 15-jarige fietsers. Blijkbaar hebben de leeftijdsgroepen die het minste ervaring hebben met een bepaald vervoersmiddel het meeste kans op ongelukken.
9. Interessante bronnen •
Ruimte voor wonen, publicatie Steunpunt Ruimte en Wonen, 2010, p.38
•
http://www.jeugdraadbrugge.be/?p=146#more-146
•
ILVO “Nieuwe functies op het platteland: de impact van functiewijzigingen”, p. 29: http://publicaties.vlaanderen.be/docfolder/13467/ILVO_mededeling41.pdf
•
Ruimte, vakblad van de Vlaamse Vereniging voor Ruimte en Planning, nr 9, ma-ap-mei 2011, pag. 68 e.v. “Elk gebruik is tijdelijk” door Joris Scheers)
•
Het verlaten van de ouderlijke woning in Vlaanderen en de relatie met de woningmarkt, onderzoek in opdracht van het Ministerie van de Vlaamse Gemeenschap, departement RWO Woonbeleid, juni 2007
•
Ruimte voor wonen – trends en uitdagingen; P. De Decker ea; Garant 2010
•
Observatorium voor de verkeersveiligheid – Statistieken Verkeersveiligheid 2008 – BIVV Verkeersonveiligheid voor jongeren in Vlaanderen, Stijn Daniels, Steunpunt Verkeersveiligheid – Universiteit Hasselt
•
5
Het verlaten van de ouderlijke woning in Vlaanderen en de relatie met de woningmarkt, onderzoek io Ministerie van de Vlaamse Gemeenschap, departement RWO - Woonbeleid, juni 2007 6 Ruimte voor wonen – trends en uitdagingen; P. De Decker ea; Garant 2010
25
Seksualiteit Auteur: Miet Neyens Mensen zijn seksuele wezens. Al vanaf de geboorte maakt seksualiteit onlosmakelijk deel uit van het leven, zij het in verschillende vormen en onder invloed van verschillende factoren. Dat blijkt alleen al uit de definitie van seksualiteit door de Wereldgezondheidsorganisatie: ‘Seksualiteit is een centraal aspect van elk mens zijn. Het behelst seksuele handelingen, genderidentiteit en genderrollen, seksuele oriëntatie, erotiek, plezier, intimiteit en reproductie. Seksualiteit wordt beleefd en uitgedrukt in gedachten, fantasieën, verlangens, geloof, houding, waarden, gedrag, praktijk, rollen en relaties. Hoewel seksualiteit al deze dimensies kan bevatten, wordt niet elke dimensie altijd ervaren of uitgedrukt. Seksualiteit wordt immers beïnvloed door een interactie van biologische, psychologische, sociale, economische, politieke, ethische, wettelijke, historische, religieuze en spirituele factoren.’1 Sinds de seksuele revolutie van de jaren zestig en zeventig is seks losgekoppeld van voortplanting en huwelijk, en is seks gemaakt tot iets plezierigs. De ontdekking van het HIV-virus in de jaren tachtig bracht deels ontnuchtering in deze positieve benadering van seks. Er ontstond een soort van ‘moral panic’. Ook door het Dutroux-schandaal in de jaren negentig en de actuele gebeurtenissen omtrent seksueel misbruik in de kerk worden seks en seksualiteit vandaag geassocieerd met risico’s. We zijn ondertussen geëvolueerd naar een geseksualiseerde samenleving: je hoeft de televisie maar op te zetten, de krant maar open te slaan, maar even op het internet te surfen en je ziet seksueel getinte beelden, artikels, websites... Seks is alomtegenwoordig. Enerzijds heeft dit ervoor gezorgd dat er heel wat taboes rond seks verdwenen zijn2: we kunnen er vrij over praten en hoeven ons er niet meer voor te schamen. Anderzijds blijven er nog heel wat taboes bestaan of komen er zelfs nieuwe bij. Zo blijkt spreken over seksualiteit binnen een relatie nog altijd moeilijk of wordt holebiseksualiteit in bepaalde kringen nog steeds niet aanvaard. Nog niet zo lang geleden was seksualiteit een ‘grote mensen’-zaak. We kunnen echter niet meer ontkennen dat ook kinderen en jongeren veelvuldig in contact komen met berichtgeving en beeldvorming over seks en seksualiteit, maar hier ook zelf vanuit hun seksuele ontwikkeling actief mee bezig en in geïnteresseerd zijn. De vraag die we ons dus stellen, is hoe onze samenleving omgaat met het thema seksualiteit ten aanzien van kinderen en jongeren.
1. Twee tegengestelde, maar samenhangende stromingen Wanneer we kijken naar hoe wordt omgegaan met seks en seksualiteit, kunnen we grofweg twee benaderingen onderscheiden. Een eerste benadering is vooral gericht op de bescherming van kinderen en jongeren tegen de mogelijke risicofactoren die gepaard kunnen gaan met seks, terwijl de andere benadering vooral ruimte wil geven aan kinderen en jongeren om stapsgewijs te ontdekken wat seks en seksualiteit inhoudt voor hen. Deze twee benaderingen zijn in zekere zin tegengesteld aan elkaar, maar zijn tegelijkertijd niet los van elkaar te zien.
1
Kinderrechtencommissariaat (2011). Dossier jongeren en seksualiteit: het recht op seksuele gezondheid en ontwikkeling 2 Movisie (2011). Experts over ontwikkelingen en trends in seks en geweld
26
1.1
Opgepast: seks! Focus op bescherming
Seksualiteit houdt tal van risicofactoren in. Denk maar aan het risico op seksueel overdraagbare aandoeningen of ongewenste zwangerschap bij onveilige seks; kinderen en jongeren die het slachtoffer worden van seksueel misbruik; enzovoort. Kinderen en jongeren zijn kwetsbaar, en we moeten hen dus behoeden voor mogelijke negatieve gevolgen. Deze benadering zien we terugkomen in tal van preventiecampagnes die de weerbaarheid van kinderen en jongeren met betrekking tot seks en seksualiteit beogen te versterken.
1.2
Seks en de wet1
Het wettelijk kader rond seksualiteit is louter gericht is op het beschermen van minderjarigen tegen misbruik door volwassenen. Volgens deze wet worden jongeren pas op zestienjarige leeftijd bekwaam geacht om toestemming te geven voor seksuele handelingen. Dus alle seksuele handelingen – zelfs tongzoenen – waarbij een -16-jarige is betrokken, bevinden zich in principe in de strafrechtelijke sfeer.
1.3
Seksueel misbruik
De gebeurtenissen rond seksueel misbruik in de kerk hebben het afgelopen jaar enorm veel aandacht gekregen in de media, in de politiek en in het publieke debat. Hierdoor is heel wat beweging op gang gekomen. Zo merkt Sensoa bijvoorbeeld vanuit verschillende sectoren een verhoogde aandacht voor seksueel grensoverschrijdend gedrag. Welzijn en Justitie hebben sinds 2010 een Protocol Kindermishandeling.3 Dit protocol omvat de afspraken over afstemming tussen de verschillende actoren inzake kindermishandeling, waar seksueel misbruik deel van uitmaakt. Het omvat eveneens een stappenplan kindermishandeling voor beroepskrachten uit Justitie en Welzijn. Vanuit dit protocol is in maart 2011 het Vlaams Forum Kindermishandeling opgericht. Dit is een overlegstructuur op bovenlokaal niveau tussen de relevante sectoren (Justitie, Welzijn, maar ook bijvoorbeeld Jeugd) met het oog op het aanpakken van structurele problemen aangaande kindermishandeling. Experts uit Nederland2 verwachten dat de schandalen rond seksueel misbruik in de kerk zullen leiden tot een aanscherping van de normen ten aanzien van de verantwoordelijkheid van de daders en de instituties waarin zij functioneren. Zonder afbreuk te willen doen aan de ernst van deze grote misbruikzaken, stellen dezelfde experts echter vast dat de mate van aandacht die hieraan wordt gegeven door onder andere de media, buiten proporties is. Het zorgt voor een vertekend beeld van de werkelijkheid, waarin seksualiteit enkel vanuit het negatieve benaderd wordt.
1.4
Seks en internet
We hebben al aangehaald dat seks alomtegenwoordig is. Internet en vooral de bijhorende sociale media maken dat alles rondom seks – zowel de plezierige als de gevaarlijke kant – nog meer zichtbaar en nog beter bereikbaar wordt. Aangezien kinderen en jongeren zich veel op het internet begeven, is het dan ook belangrijk dat ze worden gewezen op mogelijke risico’s die hiermee gepaard kunnen gaan. Zo zijn er al heel wat vormingspakketten ontwikkeld die jongeren weerbaar willen maken op het internet: vorming in mediawijsheid. Tegelijkertijd is internet een ideaal medium voor heel wat kinderen en jongeren om informatie en advies te bekomen omtrent seks en seksualiteit.
3
Protocol kindermishandeling justitie - welzijn (2010)
27
1.5
Seks is leuk en lekker! Focus op ontwikkeling
Deels als reactie op bovenstaande ontwikkelingen weerklinkt de roep om meer aandacht te hebben voor de positieve aspecten van seks. Seks is niet enkel risicovol, maar ook plezierig, en maakt inherent deel uit van de seksuele ontwikkeling van kinderen en jongeren.
1.6
Onderzoek: Sexpert4
Tot nog toe bestaat er weinig onderzoek rond seksualiteit en jongeren in Vlaanderen. Internationaal is er wel heel wat onderzoek aanwezig, maar hierbij wordt telkens vertrokken vanuit een risicoperspectief. Sexpert wil hier verandering in brengen. De organisatie voert voor het eerst een grootschalig onderzoek naar de seksuele gezondheid in Vlaanderen, niet enkel vanuit een risicoperspectief, maar ook en vooral vanuit een ontwikkelingsperspectief. In het najaar van 2011 worden de resultaten bekendgemaakt.
1.7
Naar een vernieuwd wettelijk kader?
Afgelopen jaar hebben het Kinderrechtencommissariaat, Sensoa, Jeugd en Seksualiteit en de Vlaamse Jeugdraad een pleidooi gehouden voor een vernieuwd wettelijk kader dat ruimte creëert voor seksuele ontplooiing en ontwikkeling voor kinderen en jongeren. Door zich enkel te richten op bescherming gaat deze wet in de eerste plaats voorbij aan hoe jongeren zelf denken over hun seksleven, en is die vervolgens een hinderpaal voor een positief beleid rond seksualiteit ten aanzien van jongeren. In het dossier ‘Jongeren en seksualiteit’1 wordt dit als volgt omschreven: ‘Jongeren experimenteren volop met seksualiteit en relaties. Stap voor stap verkennen ze seksualiteit en doen ze ervaring op. In onze basisvisie is seksualiteit een positief aspect van de kwaliteit van het leven en van relaties. Seksualiteit ontwikkelt zich gradueel bij kinderen en jongeren. Het is een groeiproces waar steun en begeleiding bij hoort, in een positief en veilig klimaat.’ (KRC, 2011: 7) We gaan er vaak van uit dat jongeren steeds vroeger experimenteren met seks (menig moraalridder zal beweren dat ‘de jeugd’ verloederd is wanneer het aankomt op het hebben van een seksuele moraal). Onterecht, want ontwikkelingspsychologisch onderzoek toont aan dat de gemiddelde leeftijd van de ‘eerste keer’ nog steeds dezelfde is als dertig jaar geleden. Bovendien kent de overgrote meerderheid van jongeren een normale seksuele ontwikkeling met een stapsgewijs verloop. Seksualiteit is hier te begrijpen in brede zin en gaat dus over relaties, intimiteit, lichamelijkheid… Het is cruciaal om seksualiteit bij jongeren uit de sfeer van taboe en angst weg te halen, want dat leidt enkel tot seks bij jongeren die niet geweten mag zijn, buiten het zicht van volwassenen en dus zonder sociale controle. Er moet ruimte zijn om te experimenteren. Verkennend gedrag is een noodzakelijke bouwsteen om te leren. Ervaringen opdoen thuis, op school, in een vereniging, met vrienden… vormt de basis voor latere intieme contacten en relaties. Dit wil echter niet zeggen dat het beschermingsperspectief in deze benadering volledig wordt verlaten. Het creëren van een veilig klimaat is een noodzakelijke voorwaarde voor kinderen en jongeren om positieve leerervaringen op relationeel en seksueel vlak op te doen. Het is dus geen of-of-verhaal, maar een én-én-verhaal.
4
Onderzoek Sexpert: http://www.sexpert-vlaanderen.be
28
2. Seksualiteit en jeugdwerk Informatie over seksualiteit wordt dan wel wijdverspreid, maar daaruit mogen we niet concluderen dat kinderen en jongeren alles weten over seks en geen nood meer hebben aan vorming hieromtrent. Kinderen en jongeren hebben zeker nog nood aan relationele en seksuele vorming op hun maat. Het onderwijs heeft een belangrijke rol te spelen in deze vorming, maar ook het jeugdwerk is een omgeving bij uitstek om leerervaringen op te doen.
2.1
Jeugdwerk als experimenteeromgeving
Jeugd en Seksualiteit voerde in 2008 een behoefte-onderzoek5 bij begeleiders van kinderen en jongeren rond het thema seksualiteit en relaties. Kinderen en jongeren leren allerlei dingen in de jeugdbeweging, van elkaar of van de leiding, tijdens de activiteiten of daarbuiten, ook op het vlak van relaties en seksualiteit. Ze weten de weg te vinden naar hun leider of leidster om met hem of haar te praten over een probleem van relationele en seksuele aard. Jeugdwerk neemt al heel wat initiatieven rond relationele en seksuele vorming, zowel op lokaal, regionaal als op landelijk niveau. De jeugdbeweging blijkt een positieve invloed te hebben op het vlak van kennis, gedrag en visie in verband met relaties en seksualiteit. Het is een ideale experimenteeromgeving. Toch is het niet altijd evident voor (lokale) jeugdwerkers om seksueel gedrag juist te beoordelen, een gepast antwoord te bieden op vragen en hier op een gepaste manier mee om te gaan. Het bieden van een positief en veilig klimaat, met andere woorden. Dit was voor de jeugdbewegingen de aanleiding voor een vraaggestuurd traject bij Steunpunt Jeugd over seksueel (grensoverschrijdend) gedrag in het jeugdwerk.
2.2
Aan de slag met seksualiteit in jouw organisatie
Sensoa en Child Focus werken momenteel aan het ‘raamwerk seksualiteit en beleid’. Dit instrument moet sectoren en/of organisaties in staat stellen om een beleid rond seksualiteit te ontwikkelen. Vanuit de ervaring dat men vaak pas een beleid ontwikkelt wanneer het misgaat, wil dit instrument seksualiteit in de brede zin benaderen. De meeste aandacht moet gaan naar een algemeen kwaliteitsbeleid: wat vinden we belangrijk voor kinderen en jongeren met betrekking tot seksualiteit? Welke waarden willen wij als organisatie uitdragen? … Vanuit welke achtergronden kunnen we bekijken op welke manier ongewenst seksueel gedrag kan worden vermeden (preventiebeleid), om dan uiteindelijk ook een reactiebeleid te ontwikkelen over hoe organisaties/sectoren moeten omgaan met voorvallen van seksueel misbruik? Dit raamwerk zal klaar zijn tegen najaar 2011, maar via Sensoa kan je al een draftversie krijgen.
5
Jeugd en Seksualiteit (2008). Behoefte-onderzoek bij begeleiders van kinderen en jongeren met betrekking tot het thema relaties en seksualiteit
29
3. Interessante bronnen •
Kinderrechtencommissariaat (2011). Dossier jongeren en seksualiteit: het recht op seksuele gezondheid en ontwikkeling: http://www.kinderrechten.be/IUSR/documents/volwassenen/dossier_seksualiteit/DOSSIER_jonge ren_en_seksualiteit_def.pdf
•
Movisie (2011). Experts over ontwikkelingen en trends in seks en geweld: http://www.movisie.nl/136717/def/home/publicaties/publicaties/experts_over_ontwikkelingen_en_t rends_in_seks_en_seksueel_geweld
•
Protocol kindermishandeling justitie - welzijn (2010): http://wvg.vlaanderen.be/jeugdhulp/05_publicaties/30%2003%202010_protocol_kindermishandeli ng%20.pdf
•
Onderzoek Sexpert: http://www.sexpert-vlaanderen.be
•
Jeugd en Seksualiteit (2008). Behoefte-onderzoek bij begeleiders van kinderen en jongeren met betrekking tot het thema relaties en seksualiteit: http://www.jeugdenseksualiteit.be/m_begeleiders/behoefteonderzoek.pdf
•
Vrijwilligersorganisaties in Nederland – Rutgers Nisso Groep (NL): http://www.rutgersnissogroep.nl/productenendiensten/onderzoekspublicaties/downloadbarepublicaties-in-pdf/rapport-vrijwilligers.pdf
•
Niet zomaar seks. Jongeren over seks en grenzen – Rutgers Nisso Groep (NL):
•
http://www.rutgersnissogroep.nl/productenendiensten/onderzoekspublicaties/downloadbarepublicaties-in-pdf/niet-zomaar-seks-def.pdf
•
Feiten en cijfers – Sensoa: http://www.sensoa.be/pdf/feiten_en_cijfers/feiten_en_cijfers_seksueel_grensoverschrijdend_gedr ag_2011.pdf
•
http://www.sensoa.be/shop_produktenreeks.php?categorieNaam=Jongeren%20en%20kinderen& hoofdCategorie=Educatief%20Materiaal&categorieId=7
•
http://www.jeugdenseksualiteit.be/m_begeleiders/index.php?page=spelen
30
Vrijwilligers Auteur: Gijs Ieven De Europese Commissie heeft 2011 uitgeroepen tot het Europees Jaar van het vrijwilligerswerk. Studies wijzen uit dat drie op de tien Europeanen als vrijwilliger actief zijn. Vlaanderen alleen al telt vandaag nagenoeg een miljoen vrijwilligers.1 In België is het vrijwilligerswerk goed voor ruim 3,5% van het bruto binnenlands product – wat neerkomt op zo’n tien miljard euro. Er zijn industrietakken die veel minder zwaar wegen, en toch door de politieke overheid met meer ontzag worden behandeld.
1. Generatie Zzz… De cijfers staan in schril contrast met de literatuur over vrijwilligerswerk, waarin een eenzijdig negatieve lezing van het veelbesproken fenomeen van individualisering domineert. De individualiseringstendens wordt vaak als een bedreiging voor het vrijwilligerswerk beschreven. Hij zou de voedingsbodem bij uitstek zijn voor egoïstische gevoelens, en dus de bestaande solidariteit almaar verder uitroeien. Hierbij krijgt vooral 'de jeugd van tegenwoordig', opgegroeid in een klimaat van steeds toenemende keuzevrijheid en aldus het sterkst onderhevig aan de individualiseringstendens, een reeks van negatieve stereotiepen naar het hoofd geslingerd. Na de generaties X en Y verschijnt ook de generatie Zzzz... op de scène, de slaapverwekkende generatie. Anoniem, apolitiek, egocentrisch, materialistisch en gevangen in een oppervlakkige beeldcultuur. De jongeren van vandaag zouden vooral de eigen vrijheid hoog in het vaandel dragen en veeleisende engagementen schuwen.2
2. Verschuivingen Er zouden ook aanwijzingen zijn voor fundamentele verschuivingen van vrijwillige engagementen. Niet zozeer de omvang ervan zou veranderd zijn, wel de aard, de vorm en de duur. Het tijdelijke karakter springt daarbij vooral in het oog. Vrijwilligers willen zich niet meer binden, zich niet verplicht voelen. Ze willen flexibiliteit. Ze zijn kieskeurig en berekend. Ze willen aan hun inzet voor anderen zelf ook wat hebben. Ze wensen zich enkel te engageren voor concrete en kortlopende projecten. Ze kiezen hierbij voor ‘trendy’ thema’s. Het vermoeden groeit dat naast het klassieke vrijwilligerswerk een nieuw type aan het ontstaan is. Hedendaagse vrijwilligers zouden geïndividualiseerde trekjes vertonen, waardoor hun engagement een heel typische, eigentijdse stijl aanneemt.3 Het nieuwe vrijwilligerswerk lijkt zich langzaam te bevrijden van het diepgewortelde altruïstische gedachtegoed. De vrijwilliger moet zich niet langer ‘op de pijnbank’ leggen opdat zijn vrijwillige inzet oprecht zou zijn, en krijgt er een nieuwe en erg edele functie bij: (jonge) mensen helpen ‘how to go on’, hen een levenszin verschaffen. Het exclusieve verband tussen vrijwilligerswerk en altruïsme lijkt voorbijgestreefd.4
1
Noppe (J), Vanderleyden (L), Callens (M), De sociale staat van Vlaanderen 2011, 2011, p. 273. Hustinx(L), Jongeren en hun vrijwillig engagement: een nieuwe stijl van vrijwilligerswerk?, In : Tijdschrift voor sociologie, volume 19, 1998, p.12 . 3 Hustinx(L), Jongeren en hun vrijwillig engagement: een nieuwe stijl van vrijwilligerswerk?, In : Tijdschrift voor sociologie, volume 19, 1998, p.15. 4 Hustinx(L), Jongeren en hun vrijwillig engagement: een nieuwe stijl van vrijwilligerswerk?, In : Tijdschrift voor sociologie, volume 19, 1998, p.20. 2
31
3. Oude versus nieuwe vrijwilligers ‘De vrijwilliger’ bestaat niet. De engagementen die mensen vrijwillig opnemen, bestrijken een heel divers veld, en de mensen die deze taken opnemen zijn al even divers. Toch lijkt een globale verschuiving plaats te vinden en komen twee types vrijwilligerswerk naar voor, het ‘klassieke’ en het ‘nieuwe’ vrijwilligerswerk. De zogenaamde nieuwe vrijwilliger verschilt in heel wat opzichten van zijn klassieke broertje. Waar de inzet van de klassieke vrijwilliger een coherent en stabiel geheel vormt, is die van de nieuwe vrijwilliger onvoorspelbaar door het versnipperde en wisselvallige karakter ervan. De gepaste engagementen worden niet langer op een presenteerblad aangeboden, maar de vrijwilliger selecteert voortaan zijn of haar lievelingskleuren uit een vrijblijvend keuzepakket.5 De cultuur van de klassieke vrijwilliger is klasse-, geslachts-, religieus of gemeenschapsgebonden. De nieuwe vrijwilliger identificeert zich nauwelijks nog met deze vaste culturele kaders. Of iemand zich vrijwillig inzet en welk werk men doet, hangt voortaan af van persoonlijke voorkeuren en interesses. Waar de klassieke vrijwilliger zich in een overkoepelend ideologisch systeem inpast, lijkt de nieuwe vrijwilliger eerder geïnspireerd door een postmaterialistisch waardepatroon.6 Bij de keuze van de organisatie ligt het engagement bij de klassieke vrijwilliger doorgaans in het verlengde van religieuze en ideologische overtuigingen en is er een grote loyaliteit aan de organisatie. Het prototype van de organisatie waar deze vrijwilligers zich bij aansluiten, is de verzuilde vereniging. Bij de nieuwe vrijwilliger is er ook sprake van verwantschap met de organisatie, maar het is geen automatische, vanzelfsprekende binding meer.7 De nieuwe vrijwilliger bezint eer hij begint. De keuze van de organisatie waarvoor men zich wil inzetten, gebeurt meer op basis van persoonlijke interesses. Eerder dan de ideologische strekking is voor de nieuwe vrijwilligers het aanbod van een organisatie van belang. De nieuwe shoppende vrijwilligers durven een engagement op maat vragen, en wanneer ze hun gading niet vinden, aarzelen ze niet om elders te gaan ‘winkelen’.8 Het werkterrein van de klassieke vrijwilliger is wederom nauw verbonden met de traditionele socioeconomische, politieke en religieuze codes. Gelovigen nemen vrijwillige taken op in de kerkgemeenschap, arbeiders op syndicaal vlak. Het terrein van de nieuwe vrijwilliger verschilt sterk van dat van het klassieke vrijwilligerswerk. De ‘gewone’ vrijwillige inzet voor de ouderen, de zieken, de mensen met een handicap wordt veel minder populair. Nieuwe vrijwilligers kiezen voor meer trendy thema’s en hot issues als duurzame ontwikkeling, milieu enzovoort.9 De nieuwe vrijwilliger laat zich meer leiden door de maatschappelijke agenda, die voornamelijk voorbijgaande ‘modes’ bevat. Dat heeft tot gevolg dat veel vrijwilligerswerk een beperkte duurzaamheid krijgt. Het succes van bepaalde actiedomeinen ebt soms even snel weg als het was opgekomen. Ook op inhoudelijk vlak ligt het klassieke vrijwilligerswerk in het verlengde van traditionele rolvoorschriften. Ook de behoeften van de organisatie spelen een belangrijke rol. De keuze van de taken gebeurt in functie van de noden van de organisatie. Dat is minder het geval bij de nieuwe vrijwilliger, die een evenwicht zoekt tussen de behoeften van de organisatie en de eigen opvattingen en behoeften. Solidariteit wordt weliswaar hoog in het vaandel gedragen, maar moet hand in hand kunnen gaan met zelfontplooiing. Vanuit dat idee wordt de nieuwe vrijwilliger ook getypeerd door de grote mate van inspraak die hij wenst in de te vervullen taken. De vrijwilliger maakt als het ware een kosten/baten-analyse. De nieuwe vrijwilliger is dus wat kieskeuriger dan zijn ‘oude’ evenknie, het is hem niet om het even welke karweitjes moeten worden opgeknapt. 5
Hustinx(L) en Lammertyn (F), Vrijwilligerswerk tussen vrijheid en onzekerheid, In : Oikos, jg17, nr 2, 2001 p.10. Hustinx(L), Jongeren en hun vrijwillig engagement: een nieuwe stijl van vrijwilligerswerk?, In : Tijdschrift voor sociologie, volume 19, 1998, p.21. 7 Hustinx(L), Jongeren en hun vrijwillig engagement: een nieuwe stijl van vrijwilligerswerk?, In : Tijdschrift voor sociologie, volume 19, 1998, p.32. 8 Hustinx(L) en Lammertyn (F), Vrijwilligerswerk tussen vrijheid en onzekerheid, In : Oikos, jg17, nr 2, 2001 p.10. 9 Hustinx(L) en Lammertyn (F), Vrijwilligerswerk tussen vrijheid en onzekerheid, In : Oikos, jg17, nr 2, 2001 p.2. 6
32
De voorkeur loopt grosso modo over drie verschillende sporen: de activiteiten moeten hen aanspreken, ze moeten ‘passen’ (voor taken waar ze niet goed in zijn of die hen afschrikken, wordt gepast) en zo afwisselend mogelijk zijn. De duur en frequentie van vrijwilligerswerk verschilt sterk tussen beide types vrijwilligers. Klassieke vrijwilligers worden gekenmerkt door een onvoorwaardelijk en langdurig engagement. Nieuwe vrijwilligers kiezen eerder voor opeenvolgende engagementen van beperkte duur, vragen meer flexibiliteit en blijven graag ongebonden. Toch is deze opvatting niet helemaal correct en dient hier een kanttekening te worden gemaakt. De belangrijkste reden voor een beperkt of kortstondig engagement van de nieuwe vrijwilliger vloeit niet voort uit diens voorkeur, maar is het noodzakelijke gevolg van factoren die buiten de vrijwilligers zelf liggen. De grootste belemmerende factor is ‘tijd’. Daarnaast zijn er ook sociale (ouders, lief…) en praktische (verplaatsingen, geld…) factoren die een (groter) engagement in de weg staan.10 Ook vermeldenswaardig is het gegeven dat jongeren vandaag de dag een zwaar gewicht geven aan de term ‘engagement’. Een engagement ga je niet zomaar aan. Wanneer jongeren niet weten of een genomen beslissing wel de juiste is, proberen ze dikwijls een mogelijkheid tot herziening in te bouwen. Structurele engagementen ontstaan vandaag de dag doorgaans door een spontaan groeiproces naar een steeds minder vrijblijvende inzet. Die neemt zo in intensiteit toe dat het vanzelfsprekend wordt. Het vrijwilligerswerk wordt zo ongemerkt een deel van het leven van de vrijwilliger en wordt eerder beschouwd als een levensstijl dan als een veeleisend engagement. In het verlengde van de duur en frequentie ligt ook de relatie met de begunstigde. Klassieke vrijwilligers vragen niet meteen iets terug. Nieuwe vrijwilligers combineren de inzet voor anderen met een persoonlijke zoektocht naar identiteit en zingeving en er ontstaat een wederkerige relatie van geven en nemen. Dat de persoonlijke identiteitsontwikkeling wordt verbonden aan vrijwillige engagementen, geeft aan deze engagementen een fundamentele meerwaarde. Bovenstaande schets van twee archetypes vrijwilligers moet uiteraard met enige voorzichtigheid worden gelezen. Het betreft een as met twee uitersten waartussen een heel spectrum van types kan worden geplaatst. De vergelijking tussen de zogenoemde oude en nieuwe vrijwilligers op het vlak van cultuur, keuze van de organisatie, werkterrein, inhoud, duur en frequentie, en de relatie met de begunstigde, heeft niet de bedoeling om te kiezen voor het ene of ander type. Die poogt enkel aan te tonen dat het profiel van vrijwilligers evolueert.
4. Interessante bronnen •
De sociale staat van Vlaanderen 2011 – Jo Noppe- Lieve Vanderleyden – Marc Callens (2011).
•
Hustinx (L) en Lammertyn (F). Vrijwilligerswerk tussen vrijheid en onzekerheid – Lesley Hustinx – Frans Lammertyn (2001).
•
Geleid vrijwilligerswerk – Over het vrijwilligerspotentieel van de Nederlandse samenleving in 2015 (en nieuwe strategieën om het te bevorderen) – Lesley Hustinx – Lucas C.P.M. Meijs – Esther Ten Hoorn (2010)
•
Jongeren en hun vrijwillig engagement: een nieuwe stijl van vrijwilligerswerk? – Lesley Hustinx (1998)
•
Het deelnemers- en participatieprofiel van participatie aan sociaal-cultureel volwassenenwerk – Lode Vermeersch – Anneloes Vandenbroucke (2010)
•
Boekstaven 2010 – De staat van het sociaal-cultureel volwassenwerk in Vlaanderen – Sam Deckmyn (2010)
•
Onderzoek rond vrijwilligersbeleid – Steunpunt Jeugd (2011): http://www.steunpuntjeugd.be/vrijwilligersbeleid
10
Hustinx(L), Jongeren en hun vrijwillig engagement: een nieuwe stijl van vrijwilligerswerk?, In : Tijdschrift voor sociologie, volume 19, 1998, p.37.
33
TECHNOLOGISCHE TRENDS
Jongeren 2.0 Auteur: Sebastiaan De Coninck ‘‘When we change the way we communicate, we change society.’ (Clay Shirky) Applicaties zoals Facebook en YouTube, maar evengoed Google Docs en Skype, hebben steeds meer impact op ons leven. Het innovatieve karakter en de mogelijkheden zijn dan wel relevant, de echte trendbreuk – misschien zelfs revolutie – vind je in de manier waarop deze technologie de weg vrijmaakt voor nieuwe gedragspatronen. Deze tekst handelt over de invloed van technologie op jongeren en hun omgang met vrienden.
1. Grenzeloos ‘Sociaal’ betekent ‘wat te maken heeft met hoe mensen met elkaar omgaan’, en jongeren zijn socialer dan ooit. Ze hebben nog nooit zo veel gepraat, geroddeld en afgelachen, en een groot deel daarvan gebeurt op MSN en Facebook of via sms… en zowel met mensen van op school, uit de jeugdbeweging of van vroeger. Onderzoek1 wijst dat ook uit: sociale media versterken ‘offline’ relaties, en het een vloeit vaak voort uit het andere... Jongeren die elkaar bijvoorbeeld enkel in de zomer ontmoeten, of tijdens een eenmalig project of kamp, kunnen die band perfect verder onderhouden via de digitale weg (als ze dat willen). Waar het sociale gedrag van jongeren vroeger beperkt werd door materiële drempels, gaat dat nu veel makkelijker. Geen lange busritten of ‘taxi mama’ meer, en geen vaste uren om vrienden te kunnen zien (schoolvrienden zijn er van 8u tot 16u). Gelukkig, want jongeren hebben het drukker dan ooit. Ze hebben vaker bijbaantjes2, meer schoolwerk en een groter vrijetijdsaanbod (waaruit het soms moeilijk kiezen is). Sociale media vangen voor een stuk het tijdstekort op dat ze anders (en veelal liever) face-to-face zouden invullen. Vergelijk het een beetje met de discussie over de life-work balance. De vaste patronen (9 tot 5) verdwijnen en de grenzen vervagen. De computer speelt natuurlijk een grote rol in het gebruik van sociale media. Dat komt doordat die een van de belangrijkste instrumenten is geworden voor jongeren: schoolwerk3, consumeren4, ontspanning, media… En tussendoor: communicatie. De multitaskende jongere is een mythe: puur neurologisch kunnen jongeren helemaal niet multitasken. Op het computerscherm mogen dan verschillende vensters open staan, ze bedienen er maar één tegelijkertijd. Het is meer ‘windowhopping’. Maar waar je een paar jaar geleden nog kon zeggen dat jongeren ‘achter hun pc’ nooit alleen zijn, is ook dat niet langer een beperking. De steeds populairdere smartphone maakt jongeren altijd en overal beschikbaar. Dat houdt in dat jongeren, ook al zijn ze op stap met een bepaald groepje vrienden, altijd hun andere vrienden op zak hebben.
2. Geregeld Maar niet alle vriendschappen worden op dezelfde manier onderhouden. De computer en de smartphone zijn dragers van verschillende kanalen die elk op een andere manier gebruikt worden. Hier stopt dan ook (gedeeltelijk) het cliché dat jongeren zomaar alles op Facebook zwieren.
1
Onder meer onderzoek van de UvA over het populaire Nederlandse sociale netwerk Hyves. Volgens onderzoek van Vakcentrale FNV (2006). 3 61% volgens het onderzoek van Apestaartjaren 2010. 4 43% van de jongeren rekenen commerciële sites tot hun favorieten (OIVO, 2010). 2
34
Jongeren kiezen hun kanalen volgens de relatie die ze hebben met de persoon of personen die ze willen bereiken. Bovendien stijgt het aantal kanalen naarmate de relatie intiemer wordt. Dat heet Media Multiplexity: ‘People who communicate frequently use multiple media to do so. The more contact by one medium, the more contact by others.’5 Bellen is er vrijwel niet meer bij. Toch niet onder vrienden (familie wel). Intieme gesprekken worden vooral gevoerd via chat (vergeet niet: Facebook heeft ook een chatfunctie), maar ook sms’en blijft een veelgebruikt middel voor één-op-één-communicatie. Mail is een officieel kanaal geworden – vooral gebruikt door organisaties. Sociale netwerken zijn er vooral om op de hoogte te blijven en te weten waar iedereen heengaat.6 Ze dienen ook als tool om af te spreken. De opkomst van de betaalbare smartphone kan daarnaast een belangrijkere rol geven aan location-based apps (zoals Foursquare en Gowalla), en het belang van sms doen dalen. De populariteit van de Blackberry (denk aan de rellen in Londen) is dan ook vooral te danken aan de Blackberry Messenger, een soort gratis sms-dienst tussen Blackberry-gebruikers, en het snellere toetsenbord.
3. Ik deel wat ik voel Soms zullen jongeren de voorkeur geven aan applicaties boven een face-to-face gesprek. Ze houden wel van de veiligheid die dat kan bieden. Maar algemeen verschilt de online communicatie niet veel van communicatie in de fysieke wereld. Alleen de taal is anders. Ze delen evengoed hun verhaal. Ze delen emoties. ‘I am what I share.’7 Delen gebeurt altijd met bepaalde ontvangers in het achterhoofd, het is niet zomaar lukraak posten. Als je op Facebook iets leest van iemand waarvan je denkt dat het totaal niet interessant is (zoals het droge ‘Ik ga douchen’), dan is de boodschap waarschijnlijk ook niet voor jou bedoeld. ‘Ik ga douchen’ kan ‘Ik ben nu nog maar wakker’ betekenen, of ‘Ik stink omdat ik zwaar gewerkt heb’, of ‘Ik ben even niet bereikbaar’. Het is een beetje als schreeuwen naar iemand op straat, of gewoon praten in de nabijheid van anderen: de boodschap is niet voor jou bedoeld, maar het is niet zo erg als iemand meeluistert. De meeste jongeren zullen echt persoonlijke boodschappen wel via sms sturen. En soms willen ze gewoon dat iedereen het weet, ook al hebben ze daar achteraf spijt van, net zoals dat ook offline gebeurt. Maar voor hen is er weinig verschil tussen wat ze online en offline doen. Ze durven wat meer en ze gaan zich meer een bepaald imago aanmeten. Alleen: dat was vroeger op de speelplaats niet anders. Het enige verschil is natuurlijk dat al die berichten wel ergens bewaard worden, en dus ook terug te vinden zijn.
4. Problematisch Voor een aantal jongeren is die constante link met hun netwerk problematisch: naar analogie met ‘infobesitas’ moeten we misschien ‘sociobesitas’ in het leven roepen. De meeste jongeren kunnen echter goed met deze nieuwe vormen van sociaal gedrag om. Ze kiezen bewust hun kanalen om te communiceren, en trekken er dan ook de stekker uit wanneer ze dat nodig vinden (bijvoorbeeld tijdens de examens): een e-holiday. Hun gsm is dus meer dan een speeltje. Facebook is meer dan een tijdverdrijf. Organisaties die werken met kinderen en jongeren houden daar beter rekening mee wanneer ze de technologie willen omarmen, of net niet. Het gevaar van sociale media schuilt dan ook minder in asociaal gedrag van jongeren die chatten, of het oversociale gedrag van Netloggers, maar ligt vooral bij de kinderen en jongeren die om een of andere reden geen toegang kunnen of willen krijgen.
5
PEW Research Institute (2006). Jongeren zijn online meer bezig met het bekijken van andermans profiel dan met het updaten van hun eigen account (KPN 2011). 7 Tom Palmaerts (2010). 6
35
5. Interessante bronnen •
De Bruyckere, P, Smits, B. De jeugd van tegenwoordig. 2011. (zie ook http://xyofeinstein.wordpress.com)
•
Jeugdwerknet. Onderzoek Apestaartjaren 3. 2010. (zie ook http://www.apestaartjaren.be)
•
Shirky, C. Iedereen. hoe digitale netwerken onze contacten, samenwerking en organisaties veranderen. 2008.
•
Van den Bergh, J, Behrer, M. Maak je merk cool. 2011.
•
Groen, I, Boschma J. Generatie Einstein 3.0. 2010.
36
Privacy Auteur: Han Van Noten Net als in bredere discussies over ‘het internet’ is het ook bij vraagstukken zoals online identiteiten en privacy moeilijk om geen partij voor of tegen te kiezen. In de eerste jaren na de lancering van het www was de algemene teneur erg positief: ongebreidelde mogelijkheden en vrijheden zaten eraan te komen. Op het web kon je afstand nemen van het echte leven en vrijelijk experimenteren met je eigen identiteit en expressie. Vooral voor opgroeiende jongeren een boeiend gegeven. Terwijl er nog steeds veel te zeggen valt voor deze visie, laten ondertussen meer en meer stemmen zich horen die, niet in het minst refererend naar jongeren, het internet afspiegelen als een gewiekste commerciële valkuil die ons afhankelijk maakt van wat schermen allerhande ons voor ogen houden. Maar uiteindelijk is het web toch maar een middel om ons te helpen met hetgeen we altijd al deden: samenleven. De manier waarop we samenleven is verre van statisch, integendeel: allerhande factoren, het internet niet in het minst, dragen sterk bij tot een steeds meer dynamische gemeenschap. En op de keper beschouwd gebruiken we het online gebeuren om onze offline wereld te vergemakkelijken; vooralsnog hebben we niet de intentie onze offline relaties te vervangen door de virtuele.1
1. Wat is privacy? Op zoek naar een duidelijke omschrijving van wat we mogen verstaan onder ‘privacy’ kunnen we nog steeds terecht bij de verklaring van de UNESCO met betrekking tot massamedia2, waarin het recht op privacy geformuleerd wordt als het recht om zijn eigen leven te leiden met zo weinig mogelijk inmenging van buitenaf. Het omvat ook het vermijden in een vals daglicht te worden gesteld, bescherming tegen publicatie van privéfoto's en brieven zonder toestemming, en bescherming tegen onthulling van vertrouwelijk verstrekte of ontvangen gegevens.3
2. Vroeger, minder vroeger… Respect voor het privéleven van de andere is van alle tijden; van de term ‘privacy’ zelf is voor het eerst sprake eind negentiende eeuw. Privacy wordt er omschreven als het recht om ergens (alleen) in afzondering te mogen/kunnen zijn, onbespied, ongestoord. Gerust gelaten worden dus.4 Eind negentiende eeuw, dat wil zeggen de verstedelijking, industrialisering en opkomst van de eerste massamedia. Het belang van de bescherming of afscherming van het privéleven werd steeds belangrijker. In die mate zelfs dat privacy een expliciet recht werd in het Europees verdrag voor de Rechten van de Mens5 en in het Internationale Verdrag van de Verenigde Naties voor Burgerlijke en Politieke 6 rechten. 1
Sherry Turkle. Alone Together: why we expect more from technology and less from each other. Basic Books, New York, 2011. 2 Declaration on Fundamental Principles concerning the Contribution of the Mass Media to Strengthening Peace and International Understanding, to the Promotion of Human Rights and to Countering Racialism, Apartheid and Incitement to War. UNESCO 28 november 1978, Parijs. 3 http://www.amnesty.nl/encyclopedie_lemma/1497 4 Warren & Brandeis. (1890). 'The Right to Privacy.' Retrieved on March 8, 2010 MARTENS BERN. Het elfde gebod. Beschouwingen over informatietechnologie, ethiek en samenleving, Acco, Leuven, 2000, p. 34-35. 5 Artikel /, Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens van 1950. De volledige tekst van dit verdrag is onder andere te vinden via http://www.vormen.org/informatie/downloads/EVRM.pdf. 6 Artikel 17, Internationaal Verdrag inzake Burgerlijke en Politieke Rechten van 1966.
37
In 1991, een goede eeuw na de eerste vermelding van ‘privacy’, zag het ‘www’ het levenslicht. Vooral de daaropvolgende boom in (communicatie- en informatie)technologie leidde en leidt ertoe dat van ‘alleen gelaten worden’ nog maar weinig sprake is. Opslaan en verwerken van gegevens is zoveel makkelijker en goedkoper geworden, en er lijkt geen einde te komen aan de uitbreidende opslagcapaciteit. De mogelijkheden nemen toe, het aantal en de omvang van de databanken ook. Op elk moment kan over zo goed als iedereen zowat alles geweten zijn: satellietcommunicatie, camerabewaking, kredietkaarten, klantenkaarten, gegevensbestanden van de overheden, registratie van activiteiten op het internet, om nog maar te zwijgen over het crossrefereren van verschillende afzonderlijke databanken. Is dat nu goed of slecht? Informatie is er uiteindelijk om gebruikt te worden; maar de loutere aanwezigheid van informatie geeft meteen ook aanleiding tot misbruik. Het digitale tijdperk waarin we leven hertekent de grenzen van privacy. Als privacy niet langer beperkt blijft tot alleen het afschermen van informatie over onszelf tegenover anderen, welke invulling moeten we er dan wel aan geven?
3. … en nu Niemand die nog zonder e-mail de dag doorkomt. En wie werkt nooit zijn statussen op sociale netwerken bij of is geen klant bij internetwinkels? Overheidsdocumenten vragen we aan via de desbetreffende website zonder dat we ons nog moeten verplaatsen. Steeds meer ‘gebeurt’ via het internet, en tegelijk blijken we steeds meer genoodzaakt om gedetailleerde stukjes van onszelf bloot te geven om toegang te krijgen tot wat we zoeken op het net. Vaak vergemakkelijkt dat net het werken met en op het internet. Van wat er verder gebeurt met die persoonsgegevens, zijn we ons nauwelijks bewust. Willen we dat wel weten en kan het ons eigenlijk schelen? Ja, natuurlijk. Van privacy als het ongestoord zijn eigen leven kunnen leiden zijn we geëvolueerd naar privacy als controle over wie wanneer toegang heeft tot welke informatie. Zeggenschap over onze eigen persoonsgegevens.
4. Normenkaders Er bestaan een aantal normenkaders die misbruik willen voorkomen en, als het toch zover is, er paal en perk aan stellen. De Belgische7 en Europese8 wetgevers hebben een streng kader van maatregelen uitgewerkt, maar ook dit zijn regels die niet al te nauw worden nageleefd. Door de snelle ontwikkeling in de wereld van de informatie- en communicatietechnologie hinken de normenkaders bovendien vaak achterop op de werkelijkheid. Maar normenkaders hinken vaak hopeloos achterop op wat er in de praktijk al bestaat en dan nog… ze worden blijkbaar niet altijd even nauwkeurig nageleefd – vaak zonder dat dit altijd wordt opgemerkt. Bovendien is de informatiesnelweg een snelweg zonder grensovergangen en schept net het internationale karakter ervan moeilijkheden om goed te weten welke regels van toepassing zijn.
5. Jongeren, opgegroeid met het web ‘Kinderen en jongeren zijn nogal nonchalant als het over hun privacy gaat’, hoor je wel eens waaien. Vooral als het gaat over het feit dat de jongeren vlotjes persoonlijke gegevens vrijgeven op onder meer sociale netwerksites zoals Netlog, Facebook of Hyves.
7
Wet van 8 december 1992 tot bescherming van de persoonlijke levenssfeer ten opzichte van de verwerking van persoonsgegevens. 8 De Data Protection Directive (directive 95/46/EC: on the protection of individuals with regard to the processing of personal data and on the free movement of such data).
38
De meesten van hen stellen echter wel degelijk de privacysettings van hun account zo in dat niet zomaar iedereen alles kan zien.9 Eerder hadden we het al over de controle die we wensen over wie wat over ons mag weten… Toch geven jongeren, ook al passen ze de instellingen van hun accounts aan, veel van zichzelf vrij. Er is sprake van een algemene tendens naar meer openheid. Er wordt, bijna in real time, erg veel informatie van zeer uiteenlopend allooi gedeeld met elkaar, opener dan we tot nog toe gewoon waren en met een brede waaier aan vrienden, kennissen en volgers, maar ook met onbekenden. En de jongeren voelen zich er goed bij: ‘De mensen mogen weten wat ik doe, ik doe immers niets verkeerd en ik schaam me niet voor wat ik doe.’ Volgens sommigen meteen ook het einde van de privacy.10 Is de opkomst en groei van de sociale media hier een gevolg van of eerder een van de redenen? Of voedt het ene systeem het andere? Waar we veel minder – en volgens sommigen te weinig –bij stilstaan, is dat het internet een ontembare multiplicator is, die bovendien over een olifantengeheugen beschikt. Waar je je vandaag niet voor schaamt en wat je vandaag met de wereld wil delen, kan je enkele jaren later wel eens doen blozen of, erger nog, tegen je gebruikt worden. Jeugdige onbezonnenheid in identiteitsvorming krijgt zo een blijvend karakter, een digitale schaduw als het ware.11 Een vluchtige jeugdzonde, of het gaat om een idee of een liefde, blijft immers zeer lang en voor zeer veel mensen zichtbaar, ook lang nadat het vuur is gedoofd. De eerste indruk in een nieuwe sociale context is slechts een muisklik verwijderd. Maar er is meer aan de hand dan een toegenomen keuze voor meer openheid: veel minder aandacht besteden jongeren aan gegevens die ze ‘onbewust’ meegeven. Meedoen aan een spelletje voor een beloofde prijs of om te mogen genieten van een gratis dienst: niets is gratis, ook niet op het internet. Adverteerders mikken op jongeren en de ‘I like’-knop is een geliefkoosde tool om het profiel van een jongere te vervolledigen. Bovendien gaat alles ook voor de jongeren zeer snel. Waar de enen nog wat wennen aan de toegenomen openheid terwijl ze erin meegaan, hebben de nog jongeren nooit anders geweten. Ook hun houding tegenover wat ze al dan niet delen via het web is dus opnieuw anders. Al speelt hierin ook een gecreëerde noodzaak en peer pressure: als al je vrienden hun leven online onthullen, dan wil je natuurlijk niet de enige zijn die achterblijft.12 Openheid om erbij te horen? En: de grens tussen openheid en exhibitionisme wordt vooral door volwassenen getrokken.
6. Ahem13 Gezien de enorme snelheid van de evolutie van de digitale samenleving is de verschuiving in het privacyvraagstuk naar meer openheid en minder privacy misschien slechts een momentopname. Blijft wel de vraag of jongeren zich voldoende bewust zijn van de risco’s die ze lopen door zich danig bloot te geven in hun internetactiviteiten – en als ze zich bewust zijn van die risico’s, nemen ze die dan voor lief om in ruil te kunnen deelnemen aan het wereldwijde sociale netwerk?
9
Zie ook het onderzoek van Jeugdwerknet en Graffiti Jeugddienst i.k.v. Apestaartjaren 2010:
http://www.apestaartjaren.be/sites/default/files/Apestaartjaren3_onderzoek_digitaal.pdf 10 Zie ook http://www.guardian.co.uk/technology/2010/jan/11/facebook-privacy 11
Turkle, S. Alone Together: why we expect more from technology and less from each other. Basic Books: New York, 2011. 12 13
http://technology.timesonline.co.uk/tol/news/tech_and_web/the_web/article6991010.ece
‘ahem’: the utterance of a sound similar to clearing the throat; intended to get attention, express hesitancy, fill a pause, hide embarrassment, warn a friend, etc.
39
7. Interessante bronnen •
Bauwens, J., e.a. (edit.). Cyberteens, cyberrisks & cybertools: tieners & ICT: risico's & opportuniteiten. Gent: Academia Press, 2009.
•
Gutwirth, S.; Poullet, Y.; De Hert, P.; Leenes, R. (Eds.). Computers, Privacy and Data Protection: an Element of Choice. Springer: Dordrecht, 2011.
•
Martens, B. Ethiek en weerbaarheid in de informatiesamenleving. LannooCampus: Leuven, 2008.
•
Turkle, S. Alone Together: why we expect more from technology and less from each other. Basic Books: New York, 2011.
•
http://www.apestaartjaren.be/sites/default/files/Apestaartjaren3_onderzoek_digitaal.pdf
•
http://www.guardian.co.uk/technology/2010/jan/11/facebook-privacy
•
http://technology.timesonline.co.uk/tol/news/tech_and_web/the_web/article6991010.ece
•
Declaration on Fundamental Principles concerning the Contribution of the Mass Media to Strengthening Peace and International Understanding, to the Promotion of Human Rights and to Countering Racialism, Apartheid and Incitement to War, UNESCO 28 november 1978, Parijs: http://www.hrea.org/index.php?base_id=104&language_id=1&erc_doc_id=935&category_id=35& category_type=3&group=
•
Warren & Brandeis. (1890). 'The Right to Privacy.' Retrieved on March 8, 2010 MARTENS BERN. Het elfde gebod. Beschouwingen over informatietechnologie, ethiek en samenleving, Acco, Leuven, 2000, p. 34-35: http://groups.csail.mit.edu/mac/classes/6.805/articles/privacy/Privacy_brand_warr2.html
40
ECONOMISCHE TRENDS
Onze economie: stand van zaken Auteur: Matti Vandemaele Het zijn woelige economische tijden. Dat maakt het dan ook niet eenvoudig om een bruikbare tekst rond de economische toestand van Vlaanderen, België of de wereld te schrijven. Eén ratingverlaging, het uiteenvallen van de euro, het stilvallen van de groei of een inkrimping van de groei van een buurland zijn voldoende om de tekening grondig te wijzigen. Daarom beperken we ons tot ‘grote lijnen’ van een fragiele tekening in een fragiele tijd.
1. De één zijn dood… De economische crisis begon in 2007 met het instorten van de huizenmarkt in de Verenigde Staten. Daardoor kwamen steeds meer financiële instellingen in de problemen. De overheden moesten daardoor massaal geld in de banken pompen (waarborgen, leningen en participaties). Sinds 2010 is de crisis stilaan ‘overgeslagen’ op de overheden. Vooral overheden met een grote staatsschuld kwamen in het vizier. Ook België heeft een hoge staatsschuld, die sinds 2007 weer aan het stijgen is (na een lange periode van daling). Vlaanderen, dat gedurende lange periode de beste leerling van de klas was, sloot 2010 af met een verlies van 483,9 miljoen euro (op ca. 25,8 miljard). Dit jaar zal Vlaanderen (wellicht) een begroting in evenwicht realiseren. De beleidsruimte voor nieuwe initiatieven of verhoging van budgetten is echter beperkt. Behalve een kleine indexering zijn er weinig tot geen mogelijkheden. Wanneer organisaties ‘wegvallen’ binnen een bepaalde afdeling van het decreet Vlaams Jeugd- en kinderrechtenbeleid dan komt dat krediet natuurlijk wel ‘vrij’ om te ‘herverdelen’. De groeimogelijkheden voor de organisaties die door de Vlaamse overheid gesubsidieerd worden zijn wel erg beperkt. Al kan de minister natuurlijk een beetje schuiven met middelen.
2. Het zwaard van Damocles Belgen leven steeds langer, daardoor zijn er steeds meer ‘ouderen’. Als gevolg van deze vergrijzing zal de bevolking op beroepsactieve leeftijd (20 tot 64 jaar) in Vlaanderen een almaar kleiner aandeel innemen. De ‘afhankelijkheidsratio’, die de verhouding weergeeft tussen het aantal inactieve en actieven, zal tegen 2030 toenemen van 66 naar 82, zo vermoedt de studiedienst van de Vlaamse regering. Simpel gezegd gaan we met steeds minder mensen de ‘zorg’ voor steeds meer mensen moeten dragen. Dat zal zonder enige twijfel een grote extra druk zetten op de kosten voor de overheden in ons land. Langer werken, een hervorming van de gezondheidsindex, minder fiscale druk op arbeid… zijn maar enkele van de mogelijke oplossingen. De beleidsruimte die vrijgehouden wordt voor het jeugdbeleid komt dus onder druk te staan. Het zal alvast een politieke keuze zijn om een kleine, dezelfde of grotere investering in het jeugdbeleid te doen. Die keuze kan natuurlijk moeilijk voorspeld worden, want die hangt af van de keuze van de kiezer.
41
3. Transitie naar een nieuwe economie? De laatste tientallen jaren zijn er geen steenkoolterrils meer bijgekomen en zijn er heel wat hoogovens gesloten. Maar ook dichter bij huis stellen we vast dat de zuivere (zware) industriële activiteit weg trekt naar de zogenaamde lageloonlanden (al zal die natuurlijk niet helemaal verdwijnen). Er wordt al een hele tijd gesproken over het stijgend belang van de ‘kenniseconomie’. In opvolging van de Lissabonstrategie werd de EU strategie 2020 in 2010 aangenomen door de Europese Unie. Europa wil meer investeren in onderzoek en ontwikkeling, de werkgelegenheid verhogen, een groene economische groei realiseren, het onderwijs niveau verhogen en de sociale inclusie bevorderen.
42
Jongeren en werk Auteurs: Bram Vermeiren en Hilde Langeraert Als je met leden of vrijwilligers (15-29 jaar) in een jeugdorganisatie spreekt over werk, dan bestaat er een goede kans dat een aantal van hen niet aan het werk is, werk aan het zoeken is of een tijdelijke job heeft aanvaard omwille van gebrek aan beter. Laaggeschoolde jongeren blijven kampen met een bijzonder hoge werkloosheid.1 Van de jongeren die zich op de arbeidsmarkt begeven was in 2010 gemiddeld 15,6% werkloos. Dat is bijna dubbel zoveel als bij de 25-29 jarigen en meer dan drie keer zo veel als bij de 35-49 jarigen, waar de werkloosheid nog rond de 5% schommelt. Misschien kan je wel stellen dat – als jongeren wat geduld hebben – het allemaal wel goed komt, maar er zijn toch heel wat jongeren die de start serieus missen. In 2010 was gemiddeld bijna een kwart van de jonge werkzoekenden langdurig werkloos (meer dan een jaar op zoek naar werk). En dat verhoogt de kans op ‘scarring’: een langdurig litteken oplopen door te lang in de werkloosheid te zitten en steeds te hervallen. Als je voor Europa de totaalsom maakt, dan zijn er momenteel ongeveer 5 miljoen jongeren werkloos. In de EU27 zijn gemiddeld 19,8% jongeren werkloos en zoals de Europese Commissie het stelt, wordt de jeugdwerkloosheid beschouwd als een fundamentele sociale uitdaging voor beleidsmakers in zowat alle lidstaten van de Unie.1 De vraag is of deze penibele situatie aan de basis ligt van de huidige economische malaise en dus de facto een tijdelijk gegeven is. Of aan het feit dat jongeren op de Vlaamse arbeidsmarkt sowieso tot een kansengroep worden gerekend en het dus een structurele uitdaging wordt om jongeren aan kwaliteitsvol werk te krijgen en te houden. Op het eerste zicht zou je kunnen stellen dat de Vlaamse economie – die relatief open is – gevoelig is voor conjunctuurschokken en dat werkende jongeren vaak het hoogste risico lopen om terug werkloos te worden in tijden van economische crisis. In de eerste fase van de crisis zijn het vooral en bijna uitsluitend de jongeren die het slachtoffer zijn van de negatieve dynamiek. Nieuwe aanwervingen worden uitgesteld waardoor inkomende schoolverlaters langer werkloos blijven. Jongeren hebben nu eenmaal minder anciënniteit en werkervaring, en moeten hun loopbaan vaker in tijdelijke contracten beginnen. In crisis is het voor ondernemingen minder duur om jongeren te ontslaan en worden tijdelijke contracten niet verlengd waardoor ook jongeren worden getroffen die al aan het werk waren. Schoolverlaters moeten in crisistijd dan vaker opboksen tegen een stijgend aantal werklozen met meer werkervaring die in een tweede fase van de crisis getroffen worden door allerlei ingrepen via bijvoorbeeld het stelsel van tijdelijke werkloosheid. Bij een heropleving van de economie blijven jongeren ook veel goedkoper om aan te werven. Je zou dus kunnen concluderen dat dit van alle tijden is en jongeren toch genoeg kansen krijgen om op één of andere manier (zij het deeltijds of via uitzendarbeid) wel weer aan de slag geraken.1 Toch lijkt er zich ook een meer structurele uitdaging te stellen, namelijk als je gaat kijken naar het type arbeid dat jongeren al dan niet moeten verrichten. Ook voor jongeren blijft de norm een contract van onbepaalde duur voor voltijdse prestaties. 1
Kansengroepen in Kaart, Jongeren op de Vlaamse arbeidsmarkt (laaggeschoolde jongeren in nood) van VDAB Studiedienst (april 2011)
43
Wat ook logisch is aangezien je als jongere volop aan de slag wil, in een goed omkaderde omgeving waar begeleiding, coaching en leren bijdraagt tot je individuele en professionele identiteitsontwikkeling. Bijna 95% van de jongeren werkt als loontrekkende, nauwelijks 5% beginnen onmiddellijk als zelfstandige of als helper. Ondanks het feit dat jongeren aangeven dat een voltijds contract van onbepaalde duur belangrijk is, zie je in de praktijk dat dit eerder de uitzondering is voor jongeren die intreden op de arbeidsmarkt. En de vraag is dan of dit enkel toe te schrijven is aan de conjunctuurschommelingen dan wel de structurele werking en afstemming van de arbeidsmarkt(actoren) in Vlaanderen. Zowel voor België als voor de gewesten verklaart meer dan 70% van de jongeren (15-29 jaar) een tijdelijke job te hebben aanvaard omdat ze geen vaste baan hebben gevonden2. Slechts 10% à 15% heeft vrijwillig voor tijdelijke arbeid gekozen. Tijdelijke arbeid blijkt dus een essentiële eerste trap te zijn voor jongeren die zoeken naar een duurzame job. Voor bijna de helft van de niet-werkende werkzoekende jongeren die in 2010 een job als loontrekkende vond, was dit een uitzendjob. Dit wordt duidelijk gestaafd met het feit dat uitzendarbeid sinds de jaren ’90 een zeer sterke opmars kent en eigenlijk niet meer weg te denken is als intredekanaal op de arbeidsmarkt voor jongeren in Vlaanderen.1 En jongeren zelf geven ook meer en meer aan dat het voor hen niet zozeer haalbaar is om onmiddellijk een kwaliteitsvolle job te vinden, maar dat het draait om te pakken wat er te pakken valt en blij te zijn dat je überhaupt al werk hebt. Er zit heel wat spanning op de kansen, de omkadering en de begeleiding van jongeren die het niet zo makkelijk hebben om via die eerste trap (tijdelijke en uitzendarbeid) aan werk te geraken. Het is een “tough business”: jongeren moeten zich vaak meerdere malen inschrijven, ze moeten zich opwerpen in een onpersoonlijke omgeving en kunnen zich geen leerfouten veroorloven, er worden niet altijd duidelijke beloftes gemaakt en er zitten echt contracten tussen met heel magere arbeidsvoorwaarden. Dat leidt ongetwijfeld tot frustraties bij jongeren die de poort tot werk al niet zo gemakkelijk kunnen openen.3 Naast tijdelijke arbeid valt op te merken dat ook relatief weinig jongeren vrijwillig kiezen voor deeltijdse arbeid, maar dat onder meer door hun sterke aanwezigheid in tertiaire sectoren (vooral horeca, diensten en kleinhandel) ze vaak geen alternatief hebben bij de intrede op de arbeidsmarkt. Het belangrijkste motief voor deeltijdse arbeid blijft ook hier “het niet vinden van voltijdse arbeid”.1 Er zijn dus verschillende redenen waarom de werkloosheid bij jongeren zo hoog ligt: •
De aansluiting met de arbeidsmarkt verloopt, zeker ook voor laaggeschoolde jongeren, veel stroever waardoor een deel niet meteen vast werk vindt, maar afwisselend perioden van werkloosheid en werk doorloopt
•
Jongeren worden vaker in tijdelijke of uitzendcontracten aangeworden, waardoor ze regelmatig opnieuw in de werkloosheid belanden. In tijden van crisis bieden deze contracten ook weinig bescherming tegen ontslag.
•
Er is een structureel arbeidstekort aan de onderkant van de arbeidsmarkt, waardoor laaggeschoolde schoolverlaters vaak lange tijd geen werk vinden. In crisistijd worden ze vaker verdrongen door betergeschoolden die laaggekwalificeerde jobs innemen omdat er op hun scholingsniveau onvoldoende arbeidsplaatsen zijn
Jonge niet werkende werkzoekenden zijn sterk oververtegenwoordigd in de trajectwerking en begeleiding (van VDAB en partners). Dit komt in sterke mate door het grote succes van de individuele beroepsopleidingen in de onderneming (IBO’s) bij jonge werkzoekenden. Het voorzien van structurele, persoonlijke en intensieve arbeidsbegeleiding voor jongeren, met volwaardige erkenning van Elders Verworven Competenties blijft een aandachtspunt. Een aantal jeugdorganisaties organiseren persoonlijke ontwikkelingstrajecten en bouwen samen met laaggeschoolde jongeren portfolio’s op. Deze kunnen een structurele plek krijgen in het werkgelegenheidsbeleid.3 2 3
Hoge Raad voor de Werkgelegenheid Advies jongeren en werk Vlaamse Jeugdraad (juni 2011)
44
Op basis van deze vaststellingen kan worden gekeken op welke manier deze situatie voor jongeren in de toekomst kan verbeteren. Jongeren halen aan dat duidelijke, verstaanbare informatie over de rol en functie van de arbeidsmarktactoren essentieel is. Misschien moet die informatie al wel op school worden meegegeven en moeten jongeren er peer-to-peer met elkaar over kunnen babbelen. Of je kan laaggeschoolde jongeren een echte plek geven in de sociale dialoog en de verschillende arbeidsstructuren waardoor een betere, kwaliteitsvolle afstemming op maat tussen de actoren mogelijk is en blijft.3 Want van het thema ‘werk’ liggen wel heel wat jongeren echt wakker van. Ook in een jeugdorganisatie.
Eigen schuld, dikke bult? Zonder centen geraak je nergens. Ook als jongere niet. Je hebt geld nodig om je studies te betalen of om je kot of studio te financieren. Veel jongeren kopen er ook kleren, schoonheidsproducten, cd’s of dvd’s mee. Of ze hebben het nodig om te overleven. Reclame van banken en grote bedrijven richt zich als maar meer op jongeren, die verleid worden om allerhande dure dingen te kopen zoals de nieuwst iPhone , hippe merkkledij, enzovoort. Kopen op krediet wordt bovendien ook alsmaar makkelijker, en ook gepromoot door allerhande (financiële) instellingen. Op dat moment moet je als jongere al sterk in je schoenen staan om aan deze verleidingen te weerstaan. Het wordt een hele klus om je geld op een goede manier te beheren. Vanaf het dan eens misloopt, riskeer je schulden te maken. En eens iemand schulden heeft is het niet eenvoudig om er vanaf te raken, en zullen ook andere problemen de kop op steken. Anno 2011 raken steeds meer jongeren in financiële problemen. Steeds meer jonge mensen hebben schulden en doen een beroep op professionele schuldbemiddeling. De cijfers van de Nationale Bank van België en het Vlaams Centrum voor Schuldbemiddeling liegen er niet om. De NBB berekent sinds 2003 de schuldenlast van ons land. Daarvoor gebruikt ze gegevens van alle banken en verzekeraars in België. Wat blijkt? Het aantal jongvolwassenen (18- tot 25-jarigen) met achterstallige contracten is tussen 2006 en 2009 gestegen van 18325 tot 216814. Gegevens van het Centrum voor Schuldbemiddeling bevestigen die trend. Het aantal jongeren dat uit zichzelf de eerste stap zet naar hulp stijgt jaar na jaar. In 2007 was 5 procent van alle aanvragers jonger dan 25, in 2009 al 6,2 procent5. In de praktijk is het probleem veel groter, waarschuwt Tine Van Regenmortel, professor sociaal werk aan de K.U.Leuven en hoofd van de onderzoeksgroep Armoede, Maatschappelijke integratie en migratie. ‘De laatste jaren is in Vlaanderen de algemene armoede gestegen. Het zou onlogisch zijn als jongeren de dans zouden ontspringen. Want samen met gepensioneerden zijn ze financieel de kwetsbaarste groep in onze maatschappij’. Wat volgens Van Regenmortel ook meespeelt, is dat jongeren met schulden vaak pas op latere leeftijd hulp zoeken, wanneer de situatie uitzichtloos is geworden. Ook blijft in de huidige groep jongvolwassenen uit de middenklasse buiten beeld. Wanneer die schulden maken, vallen ze terug op een breed netwerk. Zij kloppen niet aan bij de diensten die de Vlaamse overheid van data voorzien.6
4
Nationale Bank van België, Statistieken, Centrale voor kredieten aan particulieren, 2010, p. 52. Vlaams Centrum voor schuldbemiddeling. Onderzoeksrapport. Resultaten van de basisregistratie en de uitgebreide registratie uitgevoerd bij de erkende instellingen schuldbemiddeling in Vlaanderen, 2007-2009. 5 Knack, 28 oktober 2010. 5
45
Interessante bronnen •
VDAB Studiedienst, Kansengroepen in Kaart, Jongeren op de Vlaamse arbeidsmarkt (laaggeschoolde jongeren in nood), april 2011: http://vdab.be/trends/kik/doc/KiK_jongeren_201104.pdf
•
Vlaamse Jeugdraad, Advies jongeren en werk, juni 2011: http://www.vlaamsejeugdraad.be/wpcontent/files_flutter/13092564481113Adviesjongerenenwerk.pdf
•
Vlaamse Jeugdraad, Advies interimarbeid, april 2010: http://www.vlaamsejeugdraad.be/wpcontent/files_flutter/12837638471012Adviesinterimarbeid.pdf
•
http:// www.interimactie.be
•
Youth, investing and empowering - EU Youth Report, april 2009: http://ec.europa.eu/youth/news/doc/new_strategy/youth_report_final.pdf
•
JET Congres Steunpunt Jeugd, “Weg met jeugdwerkloosheid”, februari 2010: http://steunpuntjeugd.be/index.php?a=item/view/5459
•
Nationale Bank van België, Statistieken, Centrale voor kredieten aan particulieren, 2010, p. 52: http://www.armoedebestrijding.be/cijfers_schuldoverlast.htm
•
Vlaams Centrum voor schuldbemiddeling. Onderzoeksrapport. Resultaten van de basisregistratie en de uitgebreide registratie uitgevoerd bij de erkende instellingen schuldbemiddeling in Vlaanderen, 2007-2009: http://www.centrumschuldbemiddeling.be/index.php?page=52
•
Knack, 28 oktober 2010
46
Jongeren en wonen Auteur: Toon Luypaert Dat de Belg een baksteen in de maag heeft, klopt als een bus. Zeven op tien van de Belgen bezit de woning waarin ze wonen, hiermee laten we al onze buurlanden ver achter ons. Om een eigen woning te hebben moeten we wel almaar meer betalen, de gemiddeld prijs voor een gewoon huis in Vlaanderen is 192.175 euro. Het is dan ook niet verwonderlijk dat het voor jongeren vandaag de dag steeds moeilijker is om een eigen woning te kopen. Momenteel krijgt één jongere op drie hulp van de ouders bij de aankoop van een woning. Gemiddeld nemen ouders 10% tot 20% van de aankoopprijs voor hun rekening. In het Brussels Gewest krijgt zelfs één op twee jongeren financiële hulp van de ouders. De gemiddelde prijs voor een gewoon huis is daar dan ook 336.070 euro. In Vlaams-Brabant en Oost-Vlaanderen helpen ouders vaker hun kinderen dan in de rest van Vlaanderen. De aankoopprijs voor een huis is daar gemiddeld respectievelijk 222.922 euro en 178.483 euro, in de Vlaamse Rand is dat zelfs 306.473 euro. Met een gemiddelde prijs van 224.372 euro zijn ook in de 13 centrumsteden de woningprijzen hoger dan in de rest van Vlaanderen. Het mag dan ook niet verbazen dat jongeren op zoek gaan naar een creatieve oplossing zoals cohousing, centraal wonen, zorgwonen of intrekken in een woongroep of leefgemeenschap. Uit een onderzoek in 2010 blijkt dat er in België 144 projecten zijn waarbij mensen op de een of andere manier samenwonen. 22 projecten bevinden zich Brussel en 63 in Vlaanderen. Dat aantal lijkt klein, maar het is ook moeilijk om alle samenwoonprojecten te tellen. Wanneer jongeren met enkele vrienden ‘Friendsgewijs’ gaan samenwonen, dan zitten zij niet in deze statistieken. Ook het aantal kangoeroewoningen of koten is niet gekend of meegerekend. Vaak heeft samenwonen niet enkel financiële of praktische redenen. Tweederde van de 144 gekende samenwoonprojecten heeft een extra insteek. Zo hebben 38 woonprojecten een spirituele dimensie. Zo’n 30 projecten hebben op de een of ander manier ook een zorgfunctie. Een twintigtal is gericht op senioren en 11 projecten draaien rond ecologie. Zo’n 65% van de ‘samenwoners’ is tussen de 18 en de 30 jaar oud. Vaak kiest men ervoor om na de studies in een samenwoonproject te stappen en dat weer te verlaten als men financieel sterk genoeg is om een eigen woning te kopen of te huren. Gemiddeld koopt men voor het eerst een woning op 26-jarige leeftijd. Kopers hebben hogere inkomens dan huurders en zijn meestal tweeverdieners. De betaalbaarheid om te wonen voor starters op de woningmarkt is niet opmerkelijk achteruit gegaan. Wel gaan starters kleiner wonen en is de kwaliteit en het comfortniveau van de woningen die ze kunnen kopen of huren slechter geworden. Voor 13% van de Vlaamse huishoudens is wonen niet betaalbaar. Aangezien het in en rond stedelijke gebieden duur is om te wonen, is het niet ongewoon dat men op zoek gaat naar goedkopere oorden. Ongeveer de helft van alle verhuisbewegingen blijft binnen een gemeente. Jonge (kleine) gezinnen trekken naar de stad en grotere gezinnen trekken weg uit de stad. Over het algemeen is er echter een trend om weg te trekken uit de grootsteden, dat is vooral het geval voor Brussel, Antwerpen en Gent.
47
Mensen uit Brussel zoeken voornamelijk een woning in de Vlaamse Rand of net over de taalgrens, waar de woningprijzen lager liggen. In de kleinstedelijke gebieden stijgt dan weer het inwonersaantal. Daarnaast blijft de instroom van mensen uit Nederland naar de provincies Antwerpen en Limburg aanhouden.
Interessante bronnen: •
http://www4dar.vlaanderen.be/sites/svr/Cijfers/Pages/Excel.aspx#Woningkwaliteit
•
http://netto.tijd.be/dossier/vastgoed/Ouders_cruciaal_bij_aankoop_woning.9098882-2145.art
•
http://aps.vlaanderen.be/lokaal/domeinen/wonen/kk_rapport_wonen.html
•
http://www.steunpuntjeugd.be/uploads/documents/JET_jongeren_en_wonen_VERSLAG.pdf
•
Steunpunt Ruimte en Wonen, Ruimte voor wonen, 2010
48
POLITIEKE TRENDS
Politiek klimaat Auteur: Matti Vandemaele 1. Dansen op een slappe koord Hét politieke klimaat beschrijven kan moeilijk waardenvrij. Deze bijdrage wil daarom slechts een aantal tendensen benoemen waarvan we kunnen vermoeden dat ze een impact hebben op het jeugdbeleid en op de Vlaams gesubsidieerde jeugdorganisaties. We proberen er geen waardeoordeel aan te koppelen.
2. Lokaal De voorbije jaren was er een sturende Vlaamse overheid die lokale besturen financierde om een lokaal jeugdbeleid te voeren. In ruil voor een jeugd(werk)beleidsplan, dat via communicatieve planning tot stand was gekomen, kwam er Vlaams geld voor lokaal jeugdbeleid. De mogelijkheden om deze budgetten vrij in te zetten waren beperkt. Het overgrote deel van de middelen was voorbehouden voor het jeugdwerkbeleid. De minister van Jeugd beschikte over twee kleine spaarpotjes, onder de vorm van prioriteiten. Onder druk van de lokale besturen, die steeds vaker hun beklag deden over de stijgende planlast, werd het decreet lokaal en provinciaal jeugdbeleid in 2006 al een eerste keer grondig bijgewerkt. De vormelijke vereisten werden beperkt, om zo het gevoel van planlast weg te nemen. Toch bleek dit niet voldoende. Bij het aantreden van de Vlaamse regering in 2009 werd besloten om nieuwe stappen te zetten in het planlastverhaal. De sectorale lokale beleidsplannen moesten verdwijnen, de sectorale lokale oormerking kon wel blijven bestaan. Vanaf de volgende lokale legislatuur (2013-2018) zullen alle lokale besturen één geïntegreerd plan schrijven voor een volledige legislatuur. Het jeugd(werk)beleid zal daar deel van uitmaken. Via het aangepaste decreet lokaal jeugdbeleid zal Vlaanderen een aantal prioriteiten bepalen waar de lokale besturen op zullen kunnen intekenen. Die prioriteiten zijn er dan voor minstens drie jaar. Via deze prioriteiten garandeert de Vlaamse overheid dat de middelen die bedoeld zijn voor jeugdwerkbeleid ook effectief daarvoor zullen worden gebruikt (oormerking). De prioriteiten van de Vlaamse regering zullen dus betrekking hebben op jeugdwerkbeleid. Lokale besturen zijn vrij om er al dan niet op in te tekenen. Hoe de lokale besturen gaan reageren op het wegvallen van middelen voor structureel jeugdwerkbeleid en een verschuiving naar tijdelijke prioriteiten, valt moeilijk in te schatten. Al kunnen we vermoeden dat de meeste gemeenten niet meteen grote veranderingen zullen doorvoeren wat jeugdwerkbeleid betreft. Maar waakzaamheid bij de lokale groepen en jeugdraden zal noodzakelijk zijn. Tot slot moeten we nog even stilstaan bij de veranderende relatie tussen Vlaanderen en de lokale besturen. De controlerende schoonmoeder (Vlaamse overheid) wordt als het ware een ondersteunende vriendin. De nadruk ligt meer op begeleiding en benchmarking dan op het controlerende. Er wordt uitgegaan van een sterke lokale autonomie. Die lokale autonomie staat in schril contrast met de vaak zwakke bestuurskracht bij lokale besturen. Heel wat gemeenten zijn niet in staat om de hedendaagse uitdagingen op een kwaliteitsvolle manier aan te pakken.
3. Provinciaal Een ander onderdeel van het Vlaams regeerakkoord dat impact heeft op onze sector is de passage met betrekking tot de interne staatshervorming. De oefening had tot doel om de ‘interveniërende bestuurslagen’ te beperken tot twee per beleidsdomein. Anno 2011 is Jeugdbeleid (beleidsdomein) verspreid over zowel het lokale, provinciale als het Vlaamse niveau (bestuurslagen).
49
Gaandeweg kwam de focus steeds meer te liggen op het afslanken van de provincies. Zeker voor wat de persoonsgebonden materies betreft (zoals Jeugd, sport, cultuur...), zouden de provincies zich ‘terugtrekken’. Er kwam eerst een Groenboek, en daarna een Witboek met concrete voorstellen en pistes. Hoe de uiteindelijke tekening er zal uitzien, is vandaag nog niet duidelijk. Toch zijn er al een aantal grote lijnen die min of meer zeker zijn: •
De jeugdwerkorganisaties die Vlaamse middelen krijgen, zullen in de toekomst geen structurele middelen meer kunnen krijgen van de provincies (of ze nog zullen kunnen intekenen op projectmiddelen is nog niet duidelijk).
•
De werkingen met kinderen en jongeren met een beperking/handicap blijven zeker op provinciaal niveau.
Over wat er met het regionaal jeugdwerk moet gebeuren, is er nog geen duidelijkheid. De basisgedachte is om ‘dubbel werk/subsidiëring’ te vermijden. Om hun ‘labofunctie’ waar te kunnen maken, zullen de provincies wellicht een convenant afsluiten met Vlaanderen om (in ruil voor middelen?) actief te zijn op bepaalde terreinen. Zonder voor of tegen de provincies te willen pleiten, kan je toch vaststellen dat deze oefening ergens halverwege is blijven steken en dat er een compromis is geboren waar niemand blij mee is, laat staan trots op is. Gedurende de volgende maanden zal tijd worden genomen om de toekomst van het provinciaal jeugdbeleid uit te tekenen. Zowel voor het lokale als voor het provinciale veld is het beeld dus nog onzeker en onduidelijk. Vlaamse organisaties die actief zijn op deze beleidsniveau’s zullen voldoende flexibel moeten kunnen omgaan met deze nieuwe context. Zeker voor organisaties met relatief autonome provinciale tussenstructuren zal het provinciale verhaal een grote impact hebben. Ook de organisaties met lokale afdelingen zullen tijd en ruimte moeten voorzien om hun lokale afdelingen te ondersteunen in deze grote verandering.
4. Opnieuw de koord op Over heel wat thema’s zijn de meningsverschillen groot. Dat de samenleving duurzamer moet worden georganiseerd, is een vrij breed gedragen gedachte, maar hoe dat moet gebeuren (bijvoorbeeld: met of zonder kernenergie?) zorgt voor hevige discussies. Is onze samenleving aan het verharden of worden de dingen gewoon duidelijker gezegd? Is ‘Vlaanderen in Actie’ al dan niet een sterk merk? Is de multiculturele samenleving failliet, zoals onder meer Angela Merkel beweert? Onduidelijkheid over heel wat thema’s die afgelopen jaren mee het politieke klimaat gekleurd hebben. In dit soort discussie moeten de organisaties zichzelf positioneren.
5. Toch nog enkele ‘thema’s/discussies’ die mee het verhaal kleuren Het is ondertussen al meer dan een jaar dat ons land geen volwaardige regering meer heeft. Federaal wordt er ‘in lopende zaken’ dus enkel aan beheer gedaan, maar niet langer aan beleid. Fundamentele evoluties zitten er voorlopig niet aan te komen. Tenzij er natuurlijk plots een regering zou zijn. Zowel burgers, ondernemers als het verenigingsleven klagen (terecht) over een steeds toenemende administratieve last. In het verleden waren er reeds enkele pogingen (zowel Vlaams als federaal) om aan die verzuchting tegemoet te komen. In de meeste gevallen echter zonder veel succes. Het gevoel is alvast niet dat de administratieve last spectaculair is gedaald. Een andere belangrijk element dat mee de huidige context kleurt, is de financiële crisis. De crisis is wereldwijd en begonnen in de banksector. Overheden overal ter wereld hebben zich borg gesteld voor spaarders en de geleden verliezen. Door het stilvallen/vertragen van de economie zijn ook de overheidsbegrotingen donkerrood beginnen kleuren. Het gevolg was: besparingen en saneringen.
50
Ook in de jeugdsector werd bespaard (bijvoorbeeld: het niet uitkeren van het saldo in functie van lokaal jeugdbeleid). Het lijkt niet echt waarschijnlijk dat er veel nieuwe beleidsruimte zal komen in de eerstvolgende jaren. De financiële ruimte is erg beperkt. Naast de pure partijpolitiek zien we de laatste tijd ook weer meer burgerinitiatieven ontstaan. De aanleg van de Lange Wapper mobiliseerde verschillende actiegroepen en leidde tot een referendum (met het gekende resultaat). De Shamebetoging werd door jongeren georganiseerd en bracht meer dan 30.000 mensen op de been. Ook via de sociale netwerksites zoals Facebook en Twitter wordt heel wat ‘politieke’ actie opgezet. Het zijn vaak ‘gewone’ burgers die dergelijke initiatieven opzetten. Het valt op dat ‘het jeugdwerk’ (bewust?) een kleine rol speelt in deze hedendaagse dossiers.
6. Elk schrijft zijn eigen verhaal Met deze tekst hebben we geprobeerd een aantal aangrijpingspunten aan te reiken om als organisatie mee aan de slag te gaan. Niet elk deelaspect heeft een even grote impact op de eigen werking. Toch functioneren alle organisaties in diezelfde context. Het komt erop aan om de elementen die van belang zijn voor jouw organisatie vast te nemen en een plaats te geven. Veel succes ermee!
7. Bronnen •
Over interne staatshervorming: http:// www.steunpuntjeugd.be/internestaatshervorming
•
Over planlast: http://www.steunpuntjeugdbe/planlast
•
Clay Shirkey, Iedereen, (2008)
51
De staat van het fuifklimaat Auteur: Anna Goovaerts Tussen 2000 en 2002 werd in opdracht van toenmalig minister van Jeugd Bert Anciaux een onderzoek gevoerd naar de mogelijkheden van een ‘fuivenbeleid’1. Deze opdracht kwam er nadat steeds meer (jonge) organisatoren erop wezen dat fuiven organiseren almaar moeilijker werd. Het onderzoeksrapport bevestigde dat het fuifklimaat lang niet optimaal was. De veelheid aan complexe regelgeving, afkomstig van verschillende beleidsdomeinen en overheidsniveaus, bleek een van de grootste knelpunten. Hier kwam bij dat lokale overheden deze hogere regel- en wetgeving naar eigen goeddunken interpreteerden en op hun beurt vaak nog bijkomende regels oplegden. Een groot gebrek aan geschikte fuifinfrastructuur en de negatieve beeldvorming rond fuiven waren eveneens belangrijke elementen die in het onderzoek naar voor kwamen. We zijn nu ongeveer tien jaar verder, en in deze tekst bekijken we hoe het fuifklimaat er vandaag uitziet.
1. Naar een positief fuifbeleid De onderzoekers legden niet enkel de knelpunten bloot, ze toonden eveneens het belang en de betekenis van fuiven voor jongeren aan en wezen erop dat beleidsmakers zich hiervan bewust moeten zijn. Ze formuleerden beleidsaanbevelingen voor het Vlaamse, provinciale en gemeentelijke beleid en riepen op tot een positieve houding van de politie en het beleid ten aanzien van fuiven en fuifbezoekers. De aanbevelingen vielen niet in dovemansoren. In 2004 werd met de steun van de Vlaamse overheid Fuifpunt opgericht. Fuifpunt informeert sindsdien fuiforganisatoren en beleidsverantwoordelijken en ondersteunt initiatieven voor een positief fuifbeleid. Ook het tweede Vlaamse Jeugdbeleidsplan (2006-2009) zette hoog in op het belang van fuiven voor jongeren. Het thema ‘fuiven’ werd hierin opgenomen als een van de beleidsrotondes. De provincies zetten eveneens in op het fuifthema. Zij ondersteunen organisatoren en geven impulsen voor een positief fuifbeleid via verschillende acties zoals het subsidiëren van fuifzalen, de uitbouw van uitleendiensten, het inleggen van fuifbussen, de organisatie van vormingen, fuiffora en ander overleg. Verder organiseerden de provincies ook begeleidingsprojecten voor bijvoorbeeld het uitwerken van een lokaal fuifbeleid, de oprichting van een feestloket, de optimalisering van fuifinfrastructuur…
2. Het fuifklimaat anno 2011 Ondertussen hebben heel wat steden en gemeenten werk gemaakt van een fuifbeleid. Ook uit de jongste jeugdbeleidsplannen (2011-2013) blijkt dat vele gemeentebesturen fuiven hoog op de agenda plaatsen. Toch merkt Fuifpunt (via de helpdesk, partners, berichtgeving in de media…) dat organisatoren tot op vandaag heel wat problemen ervaren. Er is zeker heel wat veranderd in goede zin en vele steden en gemeenten deden inspanningen om fuiven beter mogelijk te maken.
1
Huybregts, I. & Vettenburg, N. (2002), Mogelijkheden van een fuivenbeleid: eindverslag, Leuven: onderzoeksgroep jeugdcriminologie.
52
Maar de knelpunten die tien jaar geleden werden aangekaart en onderzocht, blijven actueel. Een gebrek aan fuifruimte, steeds meer bijkomende regelgeving en administratieve overlast blijven tot op vandaag een belangrijk probleem.
2.1
Gebrek aan fuifruimte
Gebrek aan fuifruimte is nog steeds een probleem. De perfecte fuifruimte is veilig en voldoet aan alle regelgeving, beschikt over goede geluidsisolatie en akoestiek, is aangepast aan de capaciteitsbehoefte, is goed bereikbaar, heeft een goede ruimtelijke inplanting en is beschikbaar en betaalbaar voor zo veel mogelijk organisatoren. Fuifruimte die aan al deze criteria voldoet, is op veel plaatsen niet aanwezig. Maar ook minder perfecte infrastructuur die toch voldoende kwaliteitsvol en veilig is, is voor organisatoren vaak ook niet voorhanden in de eigen gemeente. Hoewel er in heel wat jeugdbeleidsplannen doelstellingen rond fuifruimte werden opgenomen, laten resultaten niet zelden op zich wachten. Renovatie of nieuwbouw van fuifruimte is een dure aangelegenheid, en een gebrek aan financiële middelen wordt vaak als reden naar voor geschoven om niet verder naar een oplossing te zoeken. Bij nieuwbouwprojecten, zoals polyvalente zalen en andere (jeugd)infrastructuur, laat men kansen liggen om geschikte fuifinfrastructuur te creëren: het belang van een milieuvergunning wordt soms onderschat, men denkt veel te laat aan het akoestische aspect of er wordt bewust voor gekozen om geen fuifruimte te voorzien, bijvoorbeeld uit angst voor overlast of protest van omwonenden. Dan zijn er ook nog zalen waar gefuifd wordt – zowel gemeentelijke als privé-eigendommen – die eigenlijk niet echt geschikt zijn: er zijn problemen op het vlak van brandveiligheid, geluidsisolatie of de ruimtelijke inplanting. Bij klachten worden deze zalen vaak eerder gesloten dan dat er naar een oplossing wordt gezocht. Ook wordt fuifinfrastructuur die wel geschikt is voor fuiven niet altijd ter beschikking gesteld aan fuiforganisatoren, uit angst voor overlast of onder druk van klagende buren. Ten slotte is er nog de regelgeving inzake brandveiligheid. De regels en eisen die men aan zaaluitbaters en organisatoren stelt, kunnen van gemeente tot gemeente erg verschillen. De normen zijn soms overdreven streng, niet op maat en onvoldoende transparant. Ook de organisatie van een fuif in een tent, de open lucht of een loods wordt hierdoor soms bijna onmogelijk gemaakt. Uiteraard is dit een erg spijtige zaak, zeker omdat er al zo weinig geschikte fuifinfrastructuur is!
2.1.1
Reden tot optimisme
In de laatste editie van het Cijferboek lezen we dat 62% van de driehonderd Vlaamse gemeenten die antwoordden op deze vraag over een eigen fuifzaal beschikt. Een mooie evolutie, want in 2004 was dit maar de helft2. Kanttekening hierbij: het gaat zowel om zalen met als zalen zonder milieuvergunning. Over de kwaliteit van de zalen zijn geen gegevens opgenomen.
2.1.2
Bang afwachten
Vanaf 2012 gaat de nieuwe regelgeving van kracht, die de maximale geluidsnormen op muziekevenementen bepaalt. Het besluit voorziet onder meer dat de VLAREM3 wordt aangepast. De voorziene aanpassingen zouden volgens specialisten nefast zijn voor het verenigingsleven. Heel wat jeugdhuizen, (kleine) organisaties en hun muziekactiviteiten zullen immers vergunningplichtig worden4. Dit betekent dat veel bestaande infrastructuur zal moeten worden aangepast conform de VLAREM-regelgeving: investeringen die voor velen onhaalbaar zijn.
2
HOLVOET, I. (2009). Cijferboek lokaal jeugdbeleid 2008-2010. Brussel: Vlaamse overheid – Agentschap SociaalCultureel Werk voor Jeugd en Volwassenen, p. 64. 3 VLAREM staat voor het ‘Vlaams Reglement betreffende de Milieuvergunning’. Het is het uitvoeringsbesluit van het Vlaamse milieuvergunningdecreet. 4 Vlaamse Jeugdraad, Advies op het besluit voor nieuwe Vlaamse reglementering betreffende het maximale geluidsniveau van muziek in een inrichting, Brussel, 7 september 2011.
53
De Vlaamse Jeugdraad schreef zopas een advies waarin de bezorgdheden over de mogelijke impact van de regelgeving worden geuit. We blijven hopen op een weloverwogen, uitvoerbare en billijke regelgeving.
2.2
Regulitis... een verhaal dat steeds langer wordt
Steeds meer gemeenten en steden bouwen een fuif-, feest- of evenementenloket uit waar organisatoren terecht kunnen voor al hun praktische en administratieve vragen rond evenementen organiseren. Een tendens die erg welkom is, want de lijst wetten en regels waaraan organisatoren zich moeten houden, wordt steeds langer. Meer regelgeving betekent meer administratieve last en ook meer kosten, wat vele jongeren afschrikt om zich te engageren. Niet alleen fuiforganisatoren kreunen onder de overvloed aan regels. Vorig jaar trok ook de festivalsector aan de alarmbel omdat het steeds moeilijker wordt om te voldoen aan de steeds toenemende regelgeving. Een van de meest recente veranderingen dateert van 10 januari 2010 en houdt een striktere reglementering in van het verbod op schenken van alcohol aan min-16-jarigen en sterke drank aan min-18-jarigen. Om te voldoen aan de wetgeving zijn organisatoren haast verplicht om een leeftijdscontrolesysteem toe te passen. Sluitende systemen bestaan er niet: meestal wordt er gewerkt met polsbandjes, zodat min-16- en min-18-jarigen makkelijker herkenbaar zijn aan de toog. De toepassing van zo’n systeem wordt door veel organisatoren als zeer omslachtig ervaren. Om niet het risico te lopen op overtredingen, merken we dat organisatoren gemakshalve min-16-jarigen en zelfs min-18-jarigen willen weigeren op fuiven. Een evolutie die indruist tegen het grondwettelijk gelijkheidsbeginsel. Er zit nog meer nieuwe regelgeving aan te komen: om de risico’s op gehoorschade te beperken, worden fuiven en alle andere muziekevenementen vanaf 2012 onderworpen aan een nieuwe reglementering. De normen gaan vanaf 1 januari 2012 in als richtwaarde en zijn bindend vanaf 2013. In januari 2011 werd de nieuwe regeling onthaald op een golf van protest vanuit de muzieken de jeugdsector. Zeker voor de kleine fuif- en concertorganisatoren was het voorstel onwerkbaar wegens te duur, ingewikkeld en niet haalbaar op technisch vlak. Na bijkomend overleg met de sectoren en heel wat media-aandacht rond het debat stuurde minister Schauvliege haar voorstel bij. Ze denkt nu een uitgebalanceerd evenwicht tussen voldoende muziekbeleving en het beperken van de risico’s op gehoorschade te hebben bereikt. De praktijk moet uitwijzen of dat zo is. Specialisten binnen de muziek- en jeugdsector vrezen echter dat ook het nieuwe voorstel onwerkbaar is voor kleinere muziekorganisatoren en dancefestivals.5
2.3
2.3.1
Lokaal veiligheidsbeleid: grenzen aan rechten, vrijheden en verantwoordelijkheden
Handhaving van de openbare orde: een ruim concept
De maatregelen die de gemeenteraad kan nemen, mogen in principe niet strijdig zijn met een hiërarchisch hogere norm, zoals de door de Grondwet aan de burger toegekende vrijheid van vergadering, waar ook fuiven onder vallen. Maar dit recht is niet absoluut: de gemeenteraad kan het met haar bijzondere bevoegdheid met betrekking tot de openbare orde beperken6. In hoeverre de gemeente dit kan en mag, is lang niet duidelijk.7 We merken dat lokale besturen erg creatief omspringen met deze bevoegdheid.
5
Voor meer info zie www.fuifpunt.be, www.formaat.be, www.muziekfestivals.be In artikel 135 van de Nieuwe Gemeentewet werd expliciet opgenomen dat de gemeentelijke overheid reglementen kan uitvaardigen om te verhinderen dat bij de uitoefening van het ‘vergaderrecht’ (waar ook fuiven onder vallen) de openbare orde, rust en veiligheid worden gestoord. 7 De Hert Paul (2003) Ontwikkelingen inzake veiligheid en vergelding: onderzoeksuitdagingen op het vlak van juridische argumentatie. Veiligheid of vergelding? Een bezinning over aard en functie van het strafrecht in de postmoderne risicomaatschappij, pp.57 - 78, eds. P.L. BAL, E. PRAKKEN & G.E. SMAERS, Kluwer BV (Deventer). 6
54
Onder het mom van de openbare ordehandhaving en het bestrijden en voorkomen van overlast neemt men preventieve maatregelen of worden reglementen ingevoerd waarvan we ons kunnen afvragen of hierdoor de beginselen van behoorlijk bestuur niet worden geschonden8. Het fuifverbod voor min-16-jarigen aan de Westkust is een voorbeeld waarvan we kunnen stellen dat via een politiemaatregel het gelijkheidsbeginsel wordt geschonden.
Ook de Liga voor Mensenrechten uitte hierover al haar bezorgdheid en stelt dat er voorzichtig moet worden omgesprongen met het evenwicht tussen veiligheid en het recht op vrije meningsuiting en vergadering. Ze stelt dat verschillende politiereglementen ervoor zorgen dat iedere gemeente op de eigen behoeften kan inspelen, maar dat dit eveneens voor rechtsongelijkheid en rechtsonzekerheid zorgt. De maatregelen die in een politiereglement worden voorzien, mogen niet verder gaan dan wat strikt noodzakelijk is om de openbare orde en veiligheid te garanderen.9
2.3.2
Veiligheid en het recht op privacy
Naast de toepassing van gemeentelijke administratieve sancties (GAS)10 en politieverordeningen worden steeds meer drastische ingrepen toegepast om relschoppers en andere vormen van ‘overlast’ tegen te gaan. In de pers lazen we het voorbije jaar over systematische toegangscontroles op fuiven, zwarte lijsten en fuifverboden (Meetjesland), databanken met persoonsgegevens die kunnen worden uitgewisseld (Kortrijk)… Bij deze praktijken kunnen eveneens vragen worden gesteld over de juridische grond ervan. Ook hier zijn heel wat onduidelijkheden over grondrechten, zoals het recht op privacy en de antidiscriminatiewet. Een wettelijk kader voor het invoeren van toegangsverboden op fuiven ontbreekt vooralsnog.11 Maar de stad Kortrijk slaagde erin om het systeem ‘Safe Party Zone’ te ontwikkelen. Het systeem screent de identiteitskaart van alle fuifbezoekers, zodat men direct ziet of een jongere al dan niet een fuifverbod heeft opgelopen. Aanvankelijk werd het systeem fel bekritiseerd door de Belgische Privacycommissie. Later werd dit systeem door diezelfde commissie alsnog conform de privacywet bevonden.
2.3.3
Fuifbuddies en fuifcoaches
Dat lokale besturen enorm inzetten op veiligheid en het bestrijden van ‘overlast’ is ondertussen duidelijk. Ze pakken tegenwoordig ook graag uit met opleidingen tot ‘fuifbuddies en - coaches’, dit zijn vrijwilligers die ingezet worden voor de veiligheid op fuiven. Net als bij het controlesysteem in Kortrijk kunnen we de vraag stellen of gemeentebesturen het zich hiermee niet gemakkelijk maken door verantwoordelijkheden en risico’s af te schuiven op (jonge) vrijwilligers. Het is belangrijk dat de juiste verantwoordelijkheden bij de juiste personen berusten en dat de organisator zich gesteund weet. Vrijwilligers mogen geen goedkoop alternatief vormen voor het inzetten van politie.
3. Nood aan nieuw onderzoek We toonden hierboven aan dat de knelpunten die tien jaar geleden werden aangekaart actueel blijven. Maar: zoals eerder vermeld, deden vele steden en gemeenten inspanningen om fuiven beter mogelijk te maken.
8
Voorbeelden zijn het gelijkheidsbeginsel, het evenredigheidsbeginsel, het motiveringsbeginsel en het fair-playbeginsel. 9 De Liga voor Mensenrechten, brochure: Lokaal veiligheidsbeleid. Evaluatie, bedenkingen en aanbevelingen, april 2006, pp.7 - 8. 10 De Wet van 13 mei 1999 heeft aan de gemeenten een nieuw en repressief handhavinginstrument ter beschikking gesteld dat buiten het parket om gaat: de gemeentelijke administratieve sancties (GAS). Naast de reeds bestaande mogelijkheid om bepaalde gedragingen te bestraffen aan de hand van politieverordeningen, kregen de gemeenten nu een bijkomend instrument voor het aanpakken van bepaalde overlastfenomenen. Dit betekent dat het niet meer enkel en alleen de bevoegdheid van het parket en het strafgerecht is om bepaalde inbreuken en overtredingen vast te stellen, te vervolgen en te sanctioneren. 11 Stadionverboden worden wel wettelijk geregeld door middel van de voetbalwet.
55
De term ‘fuifbeleid’ lijkt ondertussen goed ingeburgerd bij lokale beleidsmakers. Zij geven hieraan echter een zeer diverse invulling, gaande van een ondersteunend en stimulerend beleid tot een repressief beleid dat vooral gericht is op het beperken van overlast. Fuifpunt kan momenteel echter moeilijk inschatten hoe groot de knelpunten precies zijn en waar die zich overal situeren. Lokale overheden gaan bovendien verschillend om met toebedeelde bevoegdheden. Dit maakt het moeilijk om een overzicht te krijgen van lokale regels en verplichtingen die in de verschillende steden en gemeenten worden opgelegd aan fuiforganisatoren. Daarom wil Fuifpunt ─ tien jaar na de start van het onderzoek door Vettenburg ─ het fuifklimaat opnieuw in kaart brengen. De onderzoeksresultaten worden verwacht tegen de zomer van 2012.
4. Interessante bronnen •
Huybregts, I. & Vettenburg, N. (2002), Mogelijkheden van een fuivenbeleid: eindverslag, Leuven: onderzoeksgroep jeugdcriminologie.
•
De Liga voor Mensenrechten (2006), brochure: Lokaal veiligheidsbeleid. Evaluatie, bedenkingen en aanbevelingen.
•
De Hert, P. (2003), Ontwikkelingen inzake veiligheid en vergelding: onderzoeksuitdagingen op het vlak van juridische argumentatie. Veiligheid of vergelding? Een bezinning over aard en functie van het strafrecht in de postmoderne risicomaatschappij, pp.57 - 78, eds. P.L. BAL, E. PRAKKEN & G.E. SMAERS, Kluwer BV (Deventer).
•
HOLVOET, I. (2009), Cijferboek lokaal jeugdbeleid 2008-2010. Brussel: Vlaamse overheid – Agentschap Sociaal-Cultureel Werk voor Jeugd en Volwassenen.
•
Vlaamse Jeugdraad, Advies op het besluit voor nieuwe Vlaamse reglementering betreffende het maximale geluidsniveau van muziek in een inrichting, Brussel, 7 september 2011.
•
Interview met Marc Schuilenburg, criminoloog, Een maatschappij die onkwetsbaar wil zijn, is ten dode opgeschreven, Gepubliceerd in: Dropzone. Tijdschrift voor lokaal jeugdbeleid, Wilrijk: VVJ, april 2010.
•
http://www.fuifpunt.be
•
http://www.formaat.be
56
Sha’report Steunpunt Jeugd maakte een trendrapport om je te inspireren bij de omgevingsanalyse van je beleidsplanning. Met het Sha’report doen we daar nog een schepje bovenop en verzamelen we kennis die zich IN de sector bevindt. Want kennis en expertise over wat kinderen, jongeren en hun organisaties aanbelangt is er in de jeugdsector zeker genoeg. Met het Sha’report doen we een eerste poging om die verzamelde expertise in kaart te brengen.
Het concept in een notendop Het is eenvoudig: je schrijft een artikel over een thema waar je vaak mee bezig bent. En je kiest zelf waarover: als het maar relevant kan zijn voor organisaties die werken met kinderen en jongeren. Het thema kan de core business van jouw organisatie zijn, maar dat hoeft niet. Het kan evengoed over een relevant persoonlijk dada gaan. Bovendien kan een thema vanuit verschillende standpunten opgenomen worden. De teksten zelf zijn kort en sluiten veelal af met een reader voor dieper onderzoek. Op die manier kan een brede kijk op de situatie ontwikkeld worden, en kan de lezer altijd inzoomen op thema’s die hem het meest relevant lijken. Het is een uitdagende formule die we in de toekomst hopelijk kunnen verderzetten als de sector dat vraagt. Hieronder vind je de lijst van de organisaties die zich als eersten engageerden om hun expertise te delen met de hele sector.
Pioniers Karavaan, Chirojeugd Vlaanderen, JINT, Jeugdwerknet, Jongerenwerking Recht-Op, Steunpunt Jeugd, stuurgroep Hangman, JCW (Jeugd, Cultuur en Wetenschap), Ladda, VIP Jeugd, KLJ, Ella, Formaat, Idee Kids, Kinderen- en jongerentelefoon, Globelink, Vivès… Bovendien sluiten zich hier nog een aantal individuele jeugdwerkers bij aan.
Onderwerpen Duurzaam toerisme, Internationale mobiliteit bij jongeren, Armoede, Hangjongeren, Vrijwilligerswerk, Vrijwilligersbeleid, Onderzoek jongerenrechten, Marketing, Jongereninformatie, Seksuele oriëntatie, Superdiversiteit, Communicatie, Duurzame ontwikkeling, Regulitis, Tieners, Preventie, Kadervorming, Kinderrechten, Ruimte… •
Je vind alle teksten terug via de link spj.gd/nKrLpR
•
Of via onze website http://www.steunpuntjeugd.be (onder producten – omgevingsanalyse)
57
Literatuurlijst Sociologische trends Diversiteit in je personeelsbeleid
Nuttige publicaties en onderzoeken: 1
Onderzoek diversiteit van Steunpunt Jeugd: http://www.steunpuntjeugd.be/diversiteit/praktijkonderzoek-diversiteit
2
Boukhriss, H. (2005). Nabeschouwing vanuit de invalshoek diversiteit. In Pelleriaux, K. (Ed.), Beter samen? Denk- en doepistes voor een toegankelijk jeugdwerk in Vlaanderen, Brussel en Wallonië. Leuven: Acco.
3
Dewaele, A. (2007). Diversiteitsmanagement, het meten, evalueren en plannen van diversiteit (met het meetinstrument diversoscoop). Brussel.
4
Janssen, M. en Steyaert, C. (2001). Meerstemmigheid. Organiseren met verschil. Assen: Van Gorcum.
5
Van Geffen, G. (2007). Verschil moet er zijn. De kritische succesfactoren voor diversiteitsmanagement. Amsterdam: Business Contact.
6
Verstraete, G. (1999). Cultuur is geen kalkei. Naar interculturalisering van het welzijnswerk. Alert, 25 (a).
7
Verstraete, G. (2005). Diversiteit en sociaal-cultureel werk. In Larock, Y. (red), Spoor zoeken, Handboek sociaal-cultureel werk met volwassenen. Gent: Academia Press.
8
Vos, W. (2009). 7S-diversiteitsmodel. Betrokkenheid van leidinggevenden is de sleutel. HR Square.
Nuttige websites: 9
http://www.interculturaliseren.be
10 http://www.stvda.nl/~/media/DB_Deeladviezen/2000_2009/2009/b27861/b27861_2.ashx 11 http://www4.gent.be/integratiedienst/Coets/de%20diversiteit%20van%20Diversiteit.pdf 12 http://www.diversito.be/nl/diversiteit.html
Ecologie en duurzaamheid
Nuttige publicaties en onderzoeken: 1
Groot jongerenonderzoek ‘engagement’ van Steunpunt Jeugd (voorjaar 2010): http://www.steunpuntjeugd.be/index.php?a=item/view/11633
2
Het kind in Vlaanderen 2010, rapport Kind en Gezin over de leefsituatie van kinderen in Vlaanderen: http://www.kindengezin.be/brochures-en-rapporten/rapporten/kind-in-vlaanderen
3
Cijferboek Jeugd 2008-2010 (Vlaamse overheid, agentschap Jeugd, Cultuur, Sport en Media): http://www.cijferboek.be
4
Enquête jongeren en mobiliteit, Vlaamse Jeugdraad (2010): http://www.vlaamsejeugdraad.be/pers/vlaamse-jongeren-gaan-massaal-duurzaam-op-weg
5
Onderzoek Buitenspelen, Kind en Samenleving en Universiteit Leuven (2008): http://www.k-s.be/docs/2.syntheserapport%20-def.pdf
6
Online bevraging ‘ouders’ door Steunpunt Jeugd (2009): http://www.steunpuntjeugd.be/meer-themas/ouders
58
Nuttige websites 7
Jongeren en voeding, een project van de campagne ‘Wetenschap maakt knap’: http://www.jongerenenvoeding.be
8
EVA, Etisch Vegetarisch Alternatief: http://www.vegetarisme.be
9
JET Congres Steunpunt Jeugd, http://www.jetcongres.be
Educatie
Nuttige publicaties en onderzoeken: 10 Cedefop; European Commission – Education and Culture DG (2009). European Guidelines for validating non formal and informal learning. 11 DE BLESER, J. (red.) (2007a). WACKER. Hoe jongeren hun elders verworven competenties in kaart laten brengen? Eindrapport ESF-project. Antwerpen: Stad Antwerpen / Lerende Stad. 12 DE BLESER, J. (red.) (2007b). WACKER. Hoe jongeren hun elders verworven competenties in kaart laten brengen? Methodiekenmap. Antwerpen: Stad Antwerpen / Lerende Stad. 13 Europese Unie (2006). Resolutie van de Raad en vertegenwoordigers van de regeringen der lidstaten over de erkenning van de waarde van niet-formeel en informeel leren in de jeugdsector in Europa. 14 HERREMAN, H.; WEMEL, D. (2007). Jeugdwerk leert je wat – Themadossier rond het herkennen van niet-formele leerervaringen. Brussel: JINT vzw. 15 Kennisnetwerk EVC (2010a). HVC en EVC: samen het onzichtbare zichtbaar maken. Tekst werkgroep ‘Raakvlakken HVC-EVC’. Brussel: Kennisnetwerk EVC. 16 Kennisnetwerk EVC (2010b). Linken leggen tussen HVC en EVC. Nota werkgroep ‘Raakvlakken HVC-EVC’. Brussel: Kennisnetwerk EVC. 17 PIETERS, B. (2009a). Competenties waarderen in de jeugdsector. Een eigen kijk op het competentieverhaal. Brussel: Steunpunt Jeugd. 18 PIETERS, B. (2009b). HVC als kern van het competentieverhaal in de jeugdsector. Krax, jg. 9 nr. 5. p. 17-19. 19 PIETERS, B. (2011). Competenties van vrijwilligers waarderen. In A. DEWAELE (Red.), Efficiëntie en Effectiviteit in de Vrije Tijd. Brussel: Politeia. 20 VAN BEIRENDONCK, L. (2009). Iedereen competent. Het handboek voor competentiemanagement. Leuven: Lannoo. 21 VAN BEIRENDONCK, L. (2010). Iedereen content. Nieuwe paradigma’s voor competentie- en talentmanagement. Leuven: Lannoo. 22 VERHOEVEN, S.; DE BLENDE, H.; LEENKNEGT, R. (2006). Erkennen van verworven competenties in het sociaal-cultureel werk – visietekst. Brussel: SoCiuS. 23 World Scout Bureau – European Regional Office (2009). Going for an Oscar. Awareness and recognition of your own competencies. Genève: WOSM European Region. Nuttige websites 24 http://rolo.formaat.be 25 http://www.complead.be 26 http://www.competentindesocialprofit.be 27 http://www.c-sticks.be 28 http://www.evcvlaanderen.be 29 http://www.italento.be 30 http://www.oscaronline.be 31 http://www.overcompetentiesentalenten.be 32 http://www.steunpuntjeugd.be/meer-themas/hvc-en-evc
59
Hulpvragen
Nuttige publicaties en onderzoeken: 33 CAW Hageland (2006). Gezocht: een professionele kameraad: http://www.steunpunt.be/xcms/lang__nl BE/mid__13938/ModeID__0/EhPageID__966/5036/default.aspx 34 Kinderrechtencommissariaat (2010), Jaarverslag 2009-2010. Kinderrechten zijn geen luxeprobleem: http://www.kinderrechten.be/IUSR/documents/volwassenen/jaarverslag10/KRC10_ Jaarverslag.pdf 35 Vanhee, J. (2011). Integrale jeugdhulp. Hulpcontinuïteit als gedeelde verantwoordelijkheid. POW Alert, 37 (1), 16-25. 36 Integrale Jeugdhulp, (2011). Concepttekst Intersectorale toegangspoort: http://wvg.vlaanderen.be/jeugdhulp/05_publicaties/20110117_eindnota%20TP%20en%20MN_ %20def.pdf 37 Ieven, J. (2011). Intersectorale toegangspoort. Blijde intrede van een nieuwe jeugdhulp? POW Alert, 37 (1), 8-15. 38 Naert, J. (2011). Toegankelijke jeugdhulp. Nog veel werk aan de winkel: http://www.vzwjong.be/downloads/artikels/2011/nogveelwerkaandewinkel_maart2011.pdf 39 In Petto-Jeugddienst, Jeugdadviseurs. Geraadpleegd op 08/08/2011: http://www.inpetto-jeugddienst.be/Jeugdadviseurs/Home/tabid/4601/Default.aspx 40 Jeugdwerknet, JAC Plus stelt voor: Eerste Hulp Bij Jongeren en jeugdwerk: http://www.jeugdwerknet.be/nieuws/item/jac-plus-stelt-voor-eerste-hulp-bij-jongeren-enjeugdwerk
Ruimte en mobiliteit
Nuttige publicaties en onderzoeken: 41 Ruimte voor wonen, publicatie Steunpunt Ruimte en Wonen, 2010, p.38 42 ILVO “Nieuwe functies op het platteland: de impact van functiewijzigingen, p. 29: http://publicaties.vlaanderen.be/docfolder/13467/ILVO_mededeling41.pdf 43 Ruimte, vakblad van de Vlaamse Vereniging voor Ruimte en Planning, nr 9, ma-ap-mei 2011, pag. 68 e.v. “Elk gebruik is tijdelijk” door Joris Scheers) 44 Het verlaten van de ouderlijke woning in Vlaanderen en de relatie met de woningmarkt, onderzoek in opdracht van het Ministerie van de Vlaamse Gemeenschap, departement RWO Woonbeleid, juni 2007 45 Ruimte voor wonen – trends en uitdagingen; P. De Decker ea; Garant 2010 46 Observatorium voor de verkeersveiligheid – Statistieken Verkeersveiligheid 2008 – BIVV 47 Verkeersonveiligheid voor jongeren in Vlaanderen, Stijn Daniels, Steunpunt Verkeersveiligheid – Universiteit Hasselt Nuttige websites 48 http://www.jeugdraadbrugge.be/?p=146#more-146
60
Seksualiteit
Nuttige publicaties en onderzoeken: 49 Kinderrechtencommissariaat (2011). Dossier jongeren en seksualiteit: het recht op seksuele gezondheid en ontwikkeling: http://www.kinderrechten.be/IUSR/documents/volwassenen/dossier_seksualiteit/DOSSIER_jon geren_en_seksualiteit_def.pdf 50 Movisie (2011). Experts over ontwikkelingen en trends in seks en geweld: http://www.movisie.nl/136717/def/home/publicaties/publicaties/experts_over_ontwikkelingen_en _trends_in_seks_en_seksueel_geweld 51 Protocol kindermishandeling justitie - welzijn (2010): http://wvg.vlaanderen.be/jeugdhulp/05_publicaties/30%2003%202010_protocol_kindermishand eling%20.pdf 52 Onderzoek Sexpert: http://www.sexpert-vlaanderen.be 53 Jeugd en Seksualiteit (2008). Behoefte-onderzoek bij begeleiders van kinderen en jongeren met betrekking tot het thema relaties en seksualiteit: http://www.jeugdenseksualiteit.be/m_begeleiders/behoefteonderzoek.pdf 54 Vrijwilligersorganisaties in Nederland – Rutgers Nisso Groep (NL): http://www.rutgersnissogroep.nl/productenendiensten/onderzoekspublicaties/downloadbarepublicaties-in-pdf/rapport-vrijwilligers.pdf 55 Niet zomaar seks. Jongeren over seks en grenzen – Rutgers Nisso Groep (NL): http://www.rutgersnissogroep.nl/productenendiensten/onderzoekspublicaties/downloadbarepublicaties-in-pdf/niet-zomaar-seks-def.pdf 56 Feiten en cijfers – Sensoa: http://www.sensoa.be/pdf/feiten_en_cijfers/feiten_en_cijfers_seksueel_grensoverschrijdend_ge drag_2011.pdf 57 http://www.sensoa.be/shop_produktenreeks.php?categorieNaam=Jongeren%20en%20kindere n&hoofdCategorie=Educatief%20Materiaal&categorieId=7 58 http://www.jeugdenseksualiteit.be/m_begeleiders/index.php?page=spelen
Vrijwilligers
Nuttige publicaties en onderzoeken: 59 De sociale staat van Vlaanderen 2011 – Jo Noppe- Lieve Vanderleyden – Marc Callens (2011). 60 Hustinx (L) en Lammertyn (F). Vrijwilligerswerk tussen vrijheid en onzekerheid – Lesley Hustinx – Frans Lammertyn (2001). 61 Geleid vrijwilligerswerk – Over het vrijwilligerspotentieel van de Nederlandse samenleving in 2015 (en nieuwe strategieën om het te bevorderen) – Lesley Hustinx – Lucas C.P.M. Meijs – Esther Ten Hoorn (2010) 62 Jongeren en hun vrijwillig engagement: een nieuwe stijl van vrijwilligerswerk? – Lesley Hustinx (1998) 63 Het deelnemers- en participatieprofiel van participatie aan sociaal-cultureel volwassenenwerk – Lode Vermeersch – Anneloes Vandenbroucke (2010) 64 Boekstaven 2010 – De staat van het sociaal-cultureel volwassenwerk in Vlaanderen – Sam Deckmyn (2010) 65 Onderzoek rond vrijwilligersbeleid – Steunpunt Jeugd (2011): http://www.steunpuntjeugd.be/vrijwilligersbeleid
61
Technologische trends Jongeren 2.0
Nuttige publicaties en onderzoeken: 66 De Bruyckere, P, Smits, B. De jeugd van tegenwoordig. 2011. (zie ook http://xyofeinstein.wordpress.com) 67 Jeugdwerknet. Onderzoek Apestaartjaren 3. 2010. (zie ook http://www.apestaartjaren.be) 68 Shirky, C. Iedereen. hoe digitale netwerken onze contacten, samenwerking en organisaties veranderen. 2008. 69 Van den Bergh, J, Behrer, M. Maak je merk cool. 2011. 70 Groen, I, Boschma J. Generatie Einstein 3.0. 2010.
Privacy
Nuttige publicaties en onderzoeken: 71 Bauwens, J., e.a. (edit.). Cyberteens, cyberrisks & cybertools: tieners & ICT: risico's & opportuniteiten. Gent: Academia Press, 2009. 72 Gutwirth, S.; Poullet, Y.; De Hert, P.; Leenes, R. (Eds.). Computers, Privacy and Data Protection: an Element of Choice. Springer: Dordrecht, 2011. 73 Martens, B. Ethiek en weerbaarheid in de informatiesamenleving. LannooCampus: Leuven, 2008. 74 Turkle, S. Alone Together: why we expect more from technology and less from each other. Basic Books: New York, 2011. 75 http://www.apestaartjaren.be/sites/default/files/Apestaartjaren3_onderzoek_digitaal.pdf 76 http://www.guardian.co.uk/technology/2010/jan/11/facebook-privacy 77 http://technology.timesonline.co.uk/tol/news/tech_and_web/the_web/article6991010.ece 78 Declaration on Fundamental Principles concerning the Contribution of the Mass Media to Strengthening Peace and International Understanding, to the Promotion of Human Rights and to Countering Racialism, Apartheid and Incitement to War, UNESCO 28 november 1978, Parijs: http://www.hrea.org/index.php?base_id=104&language_id=1&erc_doc_id=935&category_id=35 &category_type=3&group= 79 Warren & Brandeis. (1890). 'The Right to Privacy.' Retrieved on March 8, 2010 MARTENS BERN. Het elfde gebod. Beschouwingen over informatietechnologie, ethiek en samenleving, Acco, Leuven, 2000, p. 34-35: http://groups.csail.mit.edu/mac/classes/6.805/articles/privacy/Privacy_brand_warr2.html
62
Economische trends Jongeren en werk
Nuttige publicaties en onderzoeken: 80 VDAB Studiedienst, Kansengroepen in Kaart, Jongeren op de Vlaamse arbeidsmarkt (laaggeschoolde jongeren in nood), april 2011: http://vdab.be/trends/kik/doc/KiK_jongeren_201104.pdf 81 Vlaamse Jeugdraad, Advies jongeren en werk, juni 2011: http://www.vlaamsejeugdraad.be/wpcontent/files_flutter/13092564481113Adviesjongerenenwerk.pdf 82 Vlaamse Jeugdraad, Advies interimarbeid, april 2010: http://www.vlaamsejeugdraad.be/wpcontent/files_flutter/12837638471012Adviesinterimarbeid.pdf 83 http:// www.interimactie.be 84 Youth, investing and empowering - EU Youth Report, april 2009: http://ec.europa.eu/youth/news/doc/new_strategy/youth_report_final.pdf 85 JET Congres Steunpunt Jeugd, “Weg met jeugdwerkloosheid”, februari 2010: http://steunpuntjeugd.be/index.php?a=item/view/5459 86 Nationale Bank van België, Statistieken, Centrale voor kredieten aan particulieren, 2010, p. 52: http://www.armoedebestrijding.be/cijfers_schuldoverlast.htm 87 Vlaams Centrum voor schuldbemiddeling. Onderzoeksrapport. Resultaten van de basisregistratie en de uitgebreide registratie uitgevoerd bij de erkende instellingen schuldbemiddeling in Vlaanderen, 2007-2009: http://www.centrumschuldbemiddeling.be/index.php?page=52 88 Knack, 28 oktober 2010
Jongeren en wonen
Nuttige publicaties en onderzoeken: 89 http://www4dar.vlaanderen.be/sites/svr/Cijfers/Pages/Excel.aspx#Woningkwaliteit 90 http://netto.tijd.be/dossier/vastgoed/Ouders_cruciaal_bij_aankoop_woning.9098882-2145.art 91 http://aps.vlaanderen.be/lokaal/domeinen/wonen/kk_rapport_wonen.html 92 http://www.steunpuntjeugd.be/uploads/documents/JET_jongeren_en_wonen_VERSLAG.pdf 93 Steunpunt Ruimte en Wonen, Ruimte voor wonen, 2010
Politieke trends Politiek klimaat
Nuttige publicaties en onderzoeken: 94 Clay Shirkey, Iedereen, (2008) Nuttige websites: 95 Over interne staatshervorming: http://www.steunpuntjeugd.be/internestaatshervorming 96 Over planlast: www.steunpuntjeugdbe/planlast
63
De staat van het fuifklimaat
Nuttige publicaties en onderzoeken: 97 Huybregts, I. & Vettenburg, N. (2002), Mogelijkheden van een fuivenbeleid: eindverslag, Leuven: onderzoeksgroep jeugdcriminologie. 98 De Liga voor Mensenrechten (2006), brochure: Lokaal veiligheidsbeleid. Evaluatie, bedenkingen en aanbevelingen. 99 De Hert, P. (2003), Ontwikkelingen inzake veiligheid en vergelding: onderzoeksuitdagingen op het vlak van juridische argumentatie. Veiligheid of vergelding? Een bezinning over aard en functie van het strafrecht in de postmoderne risicomaatschappij, pp.57 - 78, eds. P.L. BAL, E. PRAKKEN & G.E. SMAERS, Kluwer BV (Deventer). 100 HOLVOET, I. (2009), Cijferboek lokaal jeugdbeleid 2008-2010. Brussel: Vlaamse overheid – Agentschap Sociaal-Cultureel Werk voor Jeugd en Volwassenen. 101 Vlaamse Jeugdraad, Advies op het besluit voor nieuwe Vlaamse reglementering betreffende het maximale geluidsniveau van muziek in een inrichting, Brussel, 7 september 2011. 102 Interview met Marc Schuilenburg, criminoloog, Een maatschappij die onkwetsbaar wil zijn, is ten dode opgeschreven, Gepubliceerd in: Dropzone. Tijdschrift voor lokaal jeugdbeleid, Wilrijk: VVJ, april 2010. Nuttige websites: 103 http://www.fuifpunt.be 104 http://www.formaat.be
64