Bestedingsevenwicht - 1 van 15
MACRO-ECONOMISCH BESTEDINGSEVENWICHT Welke factoren bepalen de grootte van het nationaal inkomen?
Inleiding We hebben gezien uit welke componenten het nationaal product en het nationaal inkomen bestaat. Het BBP verandert elk jaar. We zullen nu dit trachten te verklaren. Tevens gaan we onderzoeken welke factoren de grootte van het nationaal inkomen bepalen. We kunnen de fluctuaties meten in de productiegrootte van alle goederen en diensten door het groeipercentage van het BBP te vergelijken.
10 8 6 4 2 0 2002
Bespreek de groei van ons BBP.
2000
Welke conclusies kan je deze groeipercentages van het BBP trekken?
1998
-4
1996
1994
1992
1990
1988
1986
1984
1982
1980
1978
1976
1974
1972
1970
1968
1966
1964
1962
1960
1958
1956
1954
-2
Bestedingsevenwicht - 2 van 15
1. Inkomensevenwicht in het basismodel Het basismodel omvat enkel bedrijven en gezinnen, m.a.w. een gesloten economie zonder overheid.
De bedrijven zijn van plan in een bepaalde periode een zekere hoeveelheid consumptie- en investeringsgoederen aan te bieden. De gezinnen willen in een bepaalde periode een bepaalde hoeveelheid consumptiegoederen vragen. Bedrijven zullen investeringsgoederen vragen.
Wanneer zal de economie nu in evenwicht zijn?
Als de geldstroom die van de producenten wegvloeit gelijk is aan de geldstroom die naar de producenten terugvloeit, is er macro-economisch bestedingsevenwicht in het basismodel. M.a.w. als de waarde van het totale aanbod ( d.i. Y = het nationaal product) gelijk is aan de waarde van de totale vraag (of effectieve vraag = V). De evenwichtsvoorwaarde is dus: Y = V.
Wanneer het geplande aanbod van goederen groter is dan de effectieve vraag zullen de producenten hun productieplannen voor de volgende periode beperken. Wat zal er gebeuren indien de effectieve vraag groter is dan het voorgenomen aanbod?
Bestedingsevenwicht - 3 van 15
1.1. De consumptie-, spaar- en investeringsfunctie De effectieve vraag in het basismodel komt van gezinnen die consumptiegoederen vragen en van bedrijven die investeringsgoederen vragen. Wat kunnen de gezinnen doen met hun inkomen? Waarvan is de grootte van de gezinsconsumptie voornamelijk afhankelijk? Een deel van de consumptie is onafhankelijk van het inkomen. Verklaar. Het deel van de consumptie dat niet afhangt van de hoogte van het inkomen noemen we autonome consumptie (C*). Deels is de consumptie afhankelijk van het inkomen. De consumptiefunctie wordt dus: C = C* + c.Y c = de marginale consumptiequote d.i. de mate waarin de consumptie stijgt, bij een stijging van het inkomen met één frank. c geeft aan met hoeveel de consumptie verandert als het inkomen verandert. De Griekse letter delta ( Ä ) wordt gebruikt om een verandering in een economische grootheid aan te duiden. Het deel van het inkomen dat niet wordt geconsumeerd zal men sparen. s = de marginale spaarquote d.i. de mate waarin het sparen stijgt, bij een inkomensstijging van één frank. ÄC c = ---ÄY
en
ÄS s = ---ÄY
c + s = 1 Bewijs dit. De spaarfunctie kan als volgt geschreven worden: S = sY - C* Bereken.
Spaarquote gezinnen 1995
1996
1997
1998
1999
2000
17.8
16.1
15.2
14.4
14.0
14.2
2001
2002
Investeringsfunctie: I = I* We veronderstellen dat de grootte van de investeringen niet beïnvloed wordt door het inkomen. De grootte van de investeringen is afhankelijk van de toekomstverwachtingen van de producenten, het intrestniveau, de financieringsmogelijkheden, enz.
Bestedingsevenwicht - 4 van 15
1.2. Berekening van het bestedingsevenwicht Wanneer is het nationaal inkomen gelijk aan de effectieve vraag? Het nationaal inkomen = Y. De effectieve vraag is V = C + I We gaan dit wiskundig en grafisch berekenen. Wiskundig (1) C = C* + c.Y (bestedingen van de gezinnen) (2) I = I* (bestedingen van de bedrijven) (3) V = C + I (definitie van de totale vraag) (4) Y = V (evenwichtsvoorwaarde) Substitueer (1), (2) en (3) in (4): Y = C* + c.Y + I* Y - c.Y = C* + I* 1 Y = -------- . (C* + I*) (1 - c) Rekenvoorbeeld Bereken het bestedingsevenwicht als: C = 100 + O,8 Y en I = 200 Y = ............................................................................................................................... Grafisch Bereken het bestedingsevenwicht ook grafisch (op ruitjesblad). Zet op de verticale as C en I en op de horizontale as Y. Bereken C, S, I, V en Y-V bij een inkomen van 0, 500, 1000, 1500
Y
C
S
I
= 100 + 0, 8Y
= 0,2Y - 100
= 200
0
200
100
200
200
200
500
200
1000
200
1500
200
V = C+I
Y-V
Zet de gevonden punten op de grafiek. Teken ook de bissectrice. Hierop liggen alle punten waarbij er een gelijkheid bestaat tussen V en Y. Noot: We kunnen het inkomensevenwicht ook formuleren uitgaande van investeringen en sparen. De totale vraag bestaat uit V = C + I. Het nationaal inkomen is gelijk aan Y = C + S Er zal bestedingsevenwicht zijn als C + I = C + S of als S = I
Bestedingsevenwicht - 5 van 15
1.3. De multiplicator Invloed van een wijziging van C of I op het bestedingsevenwicht Stel dat in het vorige rekenvoorbeeld dat de bestedingen van bedrijven of gezinnen veranderen. Bv. de investeringen stijgen met 30. Bereken nu opnieuw het bestedingsevenwicht. Y = 100 + 0,8 Y + 230 Y = ..................................................................................................................................... Door de toename van I met 30 steeg Y met ... . Besluit: Door de toename van I, steeg Y met een veelvoud van de oorspronkelijke stijging van I.
ÄY '
1 . ÄI (1 & c)
1 ' de MULTIPLICATOR (1 & c)
De multiplicator geeft weer met hoeveel de toename van I moet vermenigvuldigd worden om de toename van het evenwichtsinkomen (Y) te kennen. Verklaar de werking van de multiplicator en de grafische voorstelling ervan. Wat is de oorzaak van het multiplicatoreffect? Een verandering in de investeringen leidt niet onmiddellijk tot een wijziging van het nationaal inkomen met een veelvoud van die investeringstoename. Er zal enige tijd overheen gaan vooraleer een nieuw evenwichtsinkomen tot stand komt. De consumptie uitgaven in een bepaalde periode hangen af van het nationaal inkomen in de vorige periode. In de basisperiode (periode 0 ) is de economie in evenwicht. In periode 1 stegen de investeringen met 30. Ze blijven in alle volgende periodes op dit peil. De toename van de investeringen heeft in periode 1 een toename van het inkomen en de productie met . . . tot gevolg. Door deze toename van het inkomen zal in periode 2 de consumptie stijgen met ........... Door de gestegen consumptie zal dan weer de productie en het inkomen stijgen met ..... Vul aan en zet deze cijfers in volgende tabel: In periode 3 zal ...
Bestedingsevenwicht - 6 van 15
Bereken de evolutie van de consumptie en het inkomen in de volgende periodes: t
C
I
Y
ÄY
0
1300
200
1500
-
1
1300
230
1530
30
2
1324
230
1554
24
3 4 5 6
n Besluit: Grafische voorstelling
Bestedingsevenwicht - 7 van 15
Oefeningen Bereken het bestedingsevenwicht in een gesloten economie zonder overheid grafisch en wiskundig als Oef. 1 I = 10 en C = 10 + O,8 Y.
Welk gevolg heeft een wijziging van de marginale consumptiequote, de autonome consumptie of de autonome investeringen op het bestedingsevenwicht? Gegeven volgende wijzigingen in oef. 1: a) c= 0.9
b) C* = 22
c) I = 15
Oef. 2 I = 200 en C = 70 + O,7 Y.
Stel I = 230 en C blijft gelijk.
Oef. 3 I = 250 en C = 500 + O,8 Y.
Met hoeveel zal Y stijging als de investeringen stijgen met 100?
Besluit Welk besluit kan je hieruit trekken?
Bestedingsevenwicht - 8 van 15
1.4. Consumptietheorie Het beschikbaar inkomen is de voornaamste, maar niet de enige factor die de hoogte van de consumptie bepaalt. Naast het inkomen zijn er in realiteit nog talrijke andere factoren die de grootte van de gezinsconsumptie mee bepalen. Welke?
Welke invloed zullen volgende factoren uitoefenen op de gezinsconsumptie? 1/ Een verwachte verandering in de prijzen
2/ Een verwachte verandering in het inkomen
3/ Een wijziging van de intrestvoet
4/ Een wijziging in de inkomensverdeling
Stel grafisch voor welke invloed volgende wijzigingen hebben op de consumptiefunctie. Wanneer zullen deze wijzigingen zich voordoen? 1/ een toename van de autonome consumptie
2/ een verhoging van de marginale consumptiequote zal hebben.
Bestedingsevenwicht - 9 van 15
1.5. Investeringstheorie De gezinnen vragen consumptiegoederen, de bedrijven vragen investeringsgoederen (bedrijfsuitrusting). Bv. ....................................................................................................... Welke factoren bepalen de omvang van de investeringsbestedingen, of waar hangt de vraag naar investeringsgoederen vanaf? 1/ De winstverwachtingen (geactualiseerde toekomstige opbrengsten) 2/ De huidige rentevoet Het verwacht rendement van een investering moet groter zijn dan de opbrengst van een risicoloze belegging plus een risicopremie. Verklaar. 3/ Risico's, onzekerheid, ver- of wantrouwen in de algemene economische situatie 4/ De vraag Naarmate het nationaal inkomen hoger is, zal ook de vraag naar producten groter zijn. Een toename van de vraag (bv. door een toename van het inkomen) kan leiden tot een toename van de investeringen als de beschikbare productiecapaciteit volledig benut werd. Er is dus eigenlijk ook een verband tussen het nationaal inkomen en het investeringsniveau.
Het accelerator- of versnellingseffect De accelerator = de mate waarin de investeringen toenemen, tengevolge van een toename van het inkomen en de vraag. Principe Een toename van de vraag zet de producent aan meer te produceren. Hiervoor dient de kapitaaluitrusting uitgebreid te worden met een veelvoud van deze vraagtoename (men kan geen halve machines kopen). Voorwaarden voor de werking van de accelerator: 1/ Er is geen onbenutte capaciteit aanwezig om de vraagtoename op te vangen. 2/ De vraagtoename wordt als blijvend beschouwd. 3/ Ondeelbaarheid van bepaalde investeringen. Door de werking van multiplicator en accelerator ontstaat een kettingreactie. Verklaar.
Bestedingsevenwicht - 10 van 15
Het accelerator- of versnellingseffect We veronderstellen dat de waarde van de jaarlijkse productie van een bepaald consumptiegoed 100 mia. is, en dat de daartoe vereiste kapitaalgoederenvoorraad 500 mia. BEF bedraagt. De levensduur van de machines is 10 jaar. Jaarlijks wordt 1/10e afgeschreven of 50 mia. Wat gebeurt er als in de volgende periode de vraag stijgt met 10 mia.? Rekenvoorbeeld: het acceleratiebeginsel Stel dat voor de productie in een onderneming een hoeveelheid kapitaalgoederen nodig is, die 5 maal de waarde van de productie bedraagt (allemaal machines van 5 mio.). De gemiddelde gebruiksduur van de machines is 10 jaar (jaarlijkse afschr. met 10%). Bekijk de gegevens in volgende tabel en vul in: Bereken voor periode:
1
2
1E De kapitaalvoorraad bij het begin van de periode
500
2E Afschrijvingen (10%)
-50
3E Kapitaalvoorraad min afschrijvingen
450
4E Vervangingsinvesteringen 5E Som
4
5
6
7
8
50 500
6E Uitbreidingsinvesteringen 7E Vereiste kapitaalvoorraad (5 X C)
Periode
3
Vraag C
ÄC (will. gekozen
0 500
Kapit. voorr. begin periode
Vereiste kapit. voorr. Cx5
Vervangingsinvest.
Uitbreidingsinvest
Totaal investeringen (5+6)
Bestedingen C+I
(1)
(2)
(3)
(4)
(5)
(6)
(7)
(8)
1
100
0
500
500
50
0
50
150
2
110
3
130
4
140
5
140
6
130
7
110
8
100
Bestedingsevenwicht - 11 van 15
Besluiten: We merken in periode: 2: Een toename van de consumptieve vraag met 10 heeft een toename van de investeringsvraag met 50 tot gevolg. 3: Een toename van de consumptieve vraag met ................ heeft een toename van de investeringsvraag met ................ tot gevolg. Besluit: De toename van de vraag wordt .......................................... doorgegeven als investeringsvraag. 4: De toename van de consumptieve vraag met 10 heeft tot gevolg een .......................... van de investeringsvraag met ................................ Besluit: We zien een stijgende consumptie samen met een .................................. bestedingsvolume. Verklaar dit. ....................................................................................................................................... 5: Er is geen stijging van de consumptie meer. Gevolg: vraag naar uitbreidingsinvesteringen = .............. . 6: Daling van de consumptie. Gevolg: de vervangingsinvesteringen kunnen .......................................uit blijven. 7: Verdere daling van de consumptie. De kapitaalvoorraad is ..................................................dan de vereiste kapitaalvoorraad. Besluit: Ook bij een dalende vraag werkt de accelerator, maar wordt afgeremd doordat men de kapitaalvoorraad slechts met de ......................................................................kan verminderen. Bij een stijgende vraag wordt de accelerator niet afgeremd.
Algemeen besluit: De vraag naar investeringsgoederen wordt door de werking van de accelerator erg labiel (vergelijk de schommelingen van C en I).
Bestedingsevenwicht - 12 van 15
2. Uitbreiding van het basismodel 2.1. Gesloten economie met overheid Betrekken we nu ook de overheid in onze redenering. De overheidsinkomsten (belastingen of taxes) zijn deels onafhankelijk en deels afhankelijk van het nationaal inkomen. T = T* + t.Y T* zijn de autonome belastingontvangsten Ä t = de marginale belastingquote = ------------------Ä We veronderstellen dat de overheidsuitgaven onafhankelijk zijn van het inkomen. G = G* Het beschikbaar inkomen Doordat de overheid belastingen int zal ook het beschikbaar inkomen van de gezinnen en bedrijven verminderen = Y - T. De consumptie en het sparen staan in functie van het beschikbaar inkomen. C wordt dus: (1) C = C* + c.(Y-T) (2) I = I* (3) G = G* (4) T = T* + t.Y (5) V = C + I + G (6) V = Y Substitueer (1) tot (5) in (6) en bereken Y. Y=C+I+G Y = C* + c.(Y-T) + I* + G* Y = C* + c.”Y - (T* + t.Y)› + I* + G*
(werk uit)
Bestedingsevenwicht - 13 van 15
Besluit: De evenwichtswaarde van het nationaal inkomen blijkt nu niet alleen afhankelijk te zijn van c, C* en I*, maar ook van t en G*. Concreet betekent dit dat een toename van de overheidsbestedingen tot een vermeerdering van het nationaal inkomen zal leiden. Het volume van de overheidsbestedingen is dus een politiek instrument in handen van de overheid om de economie van een land aan te zwengelen. Hoe zal Y evolueren als t of T* stijgt?
Oefeningen Bereken het bestedingsevenwicht in een gesloten economie met overheid 1. Als I = 200, c = O,7, C* = 70, G = 170, t = O,2 en T* = 5.
2. Stel dat in vorige opgave a) de overheidsuitgaven stijgen met 22 mia.
b) de belastingen dalen met 30 mia.
c) G* stijgt met 100 mia.
d) C* stijgt met 100 mia.
e) I* stijgt met 100 mia.
f) de belastingen stijgen met 100 mia.
Bestedingsevenwicht - 14 van 15
2.2. Open economie met overheid Nu zullen we ook rekening houden met de invloed van het buitenland op het bestedingsevenwicht. Stel dat de export autonoom is: X = X* De import is deels autonoom en deel afhankelijk van het inkomen. M = M* + m.Y ÄM m = de marginale invoerquote = -----------ÄY Gegeven: (1) C = C* + c.(Y-T) (2) I = I* (3) G = G* (4) T = T* + t.Y (5) X = X* (6) M = M* + m.Y (7) V = C + I + G + X - M De uitgaven, bestedingen die in ons land tot productie leiden zijn: de gezinsconsumptie, de investeringen, de overheidsbestedingen en de uitvoer. De som van deze bestedingen moet worden verminderd met de invoer. Een deel van die productie wordt immers niet in het binnenland voortgebracht maar ingevoerd. (8) Y = V Substitueer (1) tot (7) in (8) en bereken Y. Y=C+I+G+X-M Y = C* + c.(Y-T) + I* + G* + X* - (M* + m.Y) Y = C* + c.”Y - (T* + t.Y)› + I* + G* + X* - (M* + m.Y) (werk uit)
Bestedingsevenwicht - 15 van 15
Oefeningen Bereken het bestedingsevenwicht in een open economie met overheid (3 cijfers na de komma): Maak de berekeningen op een apart blad; noteer hier enkel de laatste bewerking en de uitkomst. 1. Als C* = 70, c = O,7, T* = 5, t = O,2, I = 200, G = 170, X = 100, M* = 10, en m = O,1. 0,............ Y =
Y=
Zelfde gegevens als in oefening 1 (vertrek steeds met de oorspronkelijke cijfers uit oef.1) a) Welke invloed heeft een stijging van de X met 27 mia.?
ÄY=
Y=
b) Welke invloed heeft een stijging van de M met 9 mia.?
ÄY=
Y=
c) Stel dat de belastingen stijgen met 100 mia.
ÄY=
Y=
d) Stel dat G* stijgt met 100 mia.
ÄY=
Y=
e) Stel dat I* stijgt met 100 mia.
ÄY=
Y=
ÄY=
Y=
f) Stel dat M* stijgt met 100 mia. Welke besluiten kan je hieruit trekken?
2. a)Als C* = 120, c = O,85, T* = 20, t = O,2, I = 300, G = 250, X = 300, M* = 160, en m = O,1. 0,............ Y =
Y=
b) Welke invloed heeft een stijging van c tot 0,9? 0,............ Y =
Y=
3. Het autonome deel van de consumptie en dat van de overheidsbestedingen bedragen resp. 500 en 1363 mia.; dat van de belastingen en van de invoer resp. 350 en 1800 mia. De investeringen worden geraamd op 1697 en de export op 7117 mia. De marginale consumptiequote is 0,85; de marginale belastingquote 0,3 , de marginale invoerquote 0,5. 0,............ Y =
Y=
4. a) Het autonome deel van de consumptie en dat van de overheidsbestedingen bedragen beide 10 mia.; dat van de belastingen en van de invoer resp. 5 en 4 mia. De investeringen worden geraamd op 30 en de export op 40 mia. De marginale consumptiequote is 0,7; de marginale belastingquote 0,3 , de marginale invoerquote 0,3 en de marginale overheidsbestedingsquote 0,2 . 0,............ Y =
Y=
b) Met welk bedrag moet de export stijgen opdat X = M zou worden? (Bereken eerst: het tekort = X - M daarna met hoeveel het tekort zal dalen als de export met 1 stijgt.) X-M=
Door Ä X = 1 daalt tekort met
Dus Ä X moet =
5. Herneem oefening 4 (a en b) maar stel 1° I = 60 (i.p.v. 30); 2° c = 0,8; 3° c = 0,9 1°
0,............ Y =
Y=
ÄX=
2°
0,............ Y =
Y=
ÄX=
3°
0,............ Y =
Y=
ÄX=
6. Het autonome deel van de consumptie en dat van de overheidsbestedingen bedragen resp. 450 en 1400 mia.; dat van de belastingen en van de invoer resp.650 en 3500 mia. De investeringen worden geraamd op 1600 en de export op 6000 mia. De marginale consumptiequote is 0,85; de marginale belastingquote 0,4 , de marginale invoerquote 0,3 en de marginale overheidsbestedingsquote 0,2. Met welk bedrag moet de export stijgen opdat X = M zou worden? 0,............ Y =
Y=
ÄX=
Besluit: Welk effect heeft een toename van a) de export en b) de import op het nationaal inkomen? Einde algemene economie
Bestedingsevenwicht - 16 van 15