1 Inleiding Marjoleine de Vos, Senia ‘Spreken over Lezen’, 4 november 2015 Het is 1912. Componist Alfons Diepenbrock is vijftig geworden en hem wordt een concert en daarna een souper aangeboden. Tijdens het souper staat zijn vrouw Elsa op en neemt het woord. ,, ‘Dames en heren’, begint ze. ‘Ziet u die man daar met dat gele zijden dasje? Dat is ‘m. Alphons Diepenbrock. Hem zou ik graag iets zeggen. Staat u mij toe dat ik mij even rechtstreeks tot hem richt.’ Ze neemt een slok water en haalt diep adem. ‘Ja, lieve Fons. Wie had bijna twintig jaar geleden kunnen vermoeden dat ik je vanavond toe zou mogen spreken voor je vijftigste verjaardag, te midden van zoveel bekende musici, lieve vrienden en bewonderaars van je muziek…(-) Ikzelf vermoedde het in ieder geval niet, die allereerste keer in ’s-Hertogenbosch dat je letterlijk mijn leven in kwam wandelen. Dat was juni ’93, ik was toen een opgewonden provinciaal juffertje, en jij een schuchtere, maar buitengewoon interessante Amsterdamse leraar aan het Bossche gymnasium over wie ik gehoord had dat hij ‘in Wagner’ was, imposante beschouwingen schreef en musiceerde, en die door mijn moeder geïnviteerd was voor een theevisite. Ik herinner me als de dag van gisteren hoe ik nieuwsgierig boven op mijn kamer voor het raam zat, van waaruit ik de hele Hinthamseweg kon afkijken. Bij verscheidene heren die mijn kant op kwamen – de ene onappetijtelijk corpulent, de ander met een hoge rug of reusachtige flaporen – dacht ik al met schrik: zou dat hem zijn, maar telkens liepen ze tot mijn opluchting aan onze oprijlaan voorbij. Tot ik in de verte een aantrekkelijke slanke jongeman zag met een indrukwekkende Nietszche-knevel en een bolhoed op, volgens de laatste mode, die met een korte ietwat nerveuze tred mijn richting opkwam. Waardoor weet ik niet meer – waarschijnlijk omdat ik je zo interessant vond – maar ik voelde op dat moment iets wat ik je geloof ik nooit eerder verteld heb, en dat ik je hier vanavond te midden van onze vrienden graag zou willen zeggen: op dat moment wist ik op een onberedeneerde maar overduidelijke manier volkomen zeker: dat is ‘m. Een onmiskenbaar groot gevoel dat me altijd is bijgebleven en dat ik ook later, toen ik eenmaal je vrouw was, nog regelmatig gehad heb. Als ik je met onze dochters zag spelen bijvoorbeeld. En ook vanavond nog, toen je op het podium stond in de Grote Zaal en toegejuicht werd en al die bloemen over je heen kreeg. Dat is ‘m, dacht ik toen weer, en ik had de indruk dat velen om mij heen het met mij dachten.” Dit is een fragment uit Het grote zwijgen, een roman van Erik Menkveld die handelt over mensen die echt bestaan hebben, de Diepenbrocks, maar die toch door hem tot personages zijn gemaakt. Zonder hem zouden ze geen tekst gehad hebben, de toespraak van mevrouw Diepenbrock voor haar man bestaat niet, die heeft de schrijver haar in de mond gelegd. Het is een heel ontroerende toespraak. Mevrouw Diepenbrock kan er wat van. Ze richt zich weliswaar tot haar man, maar ze vertelt wat ze hem te vertellen heeft zo dat ook hun vrienden en kennissen goed begrijpen wat ze zegt. Ze weet haar verhaal op een zinvolle manier iets te vertragen, door eerst te vertellen wat ze al over die Diepenbrock gehoord heeft, door de toeschouwers de hele aanloop naar hun eerste ontmoeting te schilderen: zijzelf in het raam, wachtend, de onappetijtelijke heren die langskomen en die gelukkig Diepenbrock niet zijn, tot aan de verschijning van degene van wie iedereen daar aan tafel weet dat hij haar man zou worden. Hij was toen slank, had een grote Nietzsche knevel en een bolhoed. Dat was toen mode – voor de mensen aan tafel is die ontmoeting ook twintig jaar geleden en die vinden het misschien wel
2 grappig om zich weer even in herinnering te roepen hoe men er twintig jaar geleden uitzag. En hoe hun vriend Fons er toen uit zag. En dan zegt Elsa Diepenbrock wat ze toen dacht. ‘Dat is ‘m’. En dat ze dat niet zo maar bedoelde, dat is dus die meneer Diepenbrock, maar dieper, betekenisvoller. Dat is de man van mijn leven. En in een paar zinnen erachteraan, waar ze praat over momenten dat ze dat opnieuw dacht, later, laat ze merken dat ze zich daar niet in vergist heeft. Dat is op zichzelf al heel mooi. Maar er is nog iets. Ze zegt, als ze dat moment ophaalt: ,,ik voelde op dat moment iets wat ik je geloof ik nooit eerder verteld heb, en dat ik je hier vanavond te midden van onze vrienden graag zou willen zeggen”. Dat maakt het moment intiem: ze gaat iets zeggen wat zelfs haar man nog niet weet. En het maakt ook iets anders duidelijk: dat sommige dingen zich beter of gemakkelijker laten zeggen in een gezelschap. Als er een vorm is waarin je ze kunt zeggen. De vorm is die van de toespraak van een vrouw voor haar man bij zijn vijftigste verjaardag. Dat is iets heel anders dan thuis na het eten zeggen: ik weet nog goed dat ik je voor het eerst zag. Ik vond je meteen leuk. Dit hele aankleden, het toewerken naar het moment, de bekentenis, of nee wat is het, de uitgesproken gevoelens, het, in het bijzijn van al die andere mensen woorden vinden voor wat ze toen dacht, zeggen: ‘jij bent ‘’m’ nog steeds voor mij’, dat alles maakt dat het werkt. En die omgeving zorgt ervoor dat het überhaupt mogelijk is dat Elsa Diepenbrock dit alles kan zeggen. Nu heb ik deze situatie natuurlijk even losgehaald uit zijn context. Die van de roman. Daarin speelt het feit dat ze deze woorden spreekt op dat moment, in die fase van hun leven en hun huwelijk, ook nog weer een bepaalde rol. En Erik Menkveld laat iemand anders hierna nóg een toespraak houden, en op een geestige wijze weer een beetje spelen met de toespraak van Elsa Diepenbrock. Dat zijn dingen waarover je het zeker zou hebben als je over dit boek zou spreken. Je zou ook ingaan op de stijl van mevrouw Diepenbrock – het is wel duidelijk dat ze niet een modern vrouwtje van nu is. Ze zei niet: ,,We waren al facebook-vrienden en dat vond ik heel chill, maar toen ik je in het echt zag dacht ik wauw, wat een lekker ding!” Ze spreekt in de iets langzamere, iets gesoigneerdere taal van haar eigen tijd. Het hele boek is trouwens wat taalgebruik betreft echt op die tijd geschreven, wat de mensen de mogelijkheid geeft nuances tot uitdrukking te brengen die in korte zinnen of hedendaagsere taal misschien verloren zouden gaan. Behalve omdat Het grote zwijgen een prachtig boek is, haal ik deze scène ook aan omdat ik nog op iets anders in wil gaan. Ik zei net al, dat wat Elsa Diepenbrock hier tot uitdrukking brengt, en ook de manier waarop ze dat doet, alles te maken heeft met de vorm waarin ze haar woorden heeft gegoten. De vorm van een openbare overweging, met mensen erbij die luisteren, voor wie ze niet kan mompelen: je snapt wel wat ik bedoel, ik voelde zoiets van: hé wat een leuke man – maar voor wie ze haar woorden zorgvuldig moet kiezen. Daardóór kan ze zeggen wat ze zegt. Iedereen kent zulke situaties wel uit zijn of haar eigen leven. Neem bijvoorbeeld de toespraken bij een begrafenis. Ah dus dát betekende hun vriendschap voor haar, besef je ineens. Het is een begrafenis en iemand heeft zojuist verteld hoe haar band met haar vriendin ontstaan is. Dat ze dingen samen mee hebben gemaakt vroeger, dingen die ze beschrijft, die ze aan elkaar bonden. Dat ze de laatste jaren daar zelden meer over spraken, maar wel elkaars reacties op mensen heel
3 goed begrepen. Dat ze de overledene zag als iemand met sterke principes – ze vertelt een anekdote die dat onderstreept. Je hoort in haar stem dat het haar diep aangaat. De spreekster kan dat allemaal vertellen en heeft daarbij ieders luisterend oor, omdat het een begrafenis is. Bij zo’n gelegenheid horen toespraken en is er ook aandacht voor wat er gezegd wordt. Doordat ze in het openbaar moet spreken, zegt de vriendin nu dingen die ze niet zou weten te zeggen als ze zomaar in gesprek met iemand over de overledene sprak. Dat komt omdat ze de tijd krijgt, de aandacht, en een vorm. Vaak denk ik: je kunt niet dankbaar genoeg zijn voor vormen. Er zijn tijden geweest waarin men meende dat vormelijkheid alleen maar ballast en handicap was – en zeker is het zo dat als álles heel vormelijk toegaat er ook een zekere levendigheid en spontaniteit uit de menselijke omgang verdwijnt. Maar alleen maar spontaan zijn, de dingen onvoorbereid zeggen, dat werkt ook niet goed. Iedereen heeft weleens last van het zogenaamde ‘esprit de l’escalier’: pas als je weer op de trap staat weet je hoe je eigenlijk had moeten reageren, hoe je wèl had moeten zeggen wat je te zeggen had. Dat overkomt je niet bij een toespraak, daar heb je de tijd om van tevoren na te denken over wat je wilt zeggen en hoe. Een leesclub is geen begrafenis en ook geen feestelijk souper. Maar het is wel een gelegenheid waarbij meer mensen bijeen zijn met de bedoeling het ergens over te hebben. En met de mogelijkheid om echt naar elkaar te luisteren. En om hun woorden voor te bereiden. Kom je iemand op straat tegen en vraagt die: hoe vond je het nieuwe boek van Vonne van der Meer? Dan zeg je misschien alleen maar: ‘heel goed! Moet je ook lezen!’ Misschien zeg je nog: ,,het geeft veel te denken.” Maar zitten er vijf mensen verwachtingsvol naar je te kijken omdat je in je leesclub de inleiding houdt op dat boek, dan voel je je a. heel zenuwachtig, want dezelfde mensen waar je zonder gêne mee praat bij de koffie, veranderen ineens in publiek als ze alle vijf gaan zitten wachten om te horen wat jij te zeggen hebt, en b. weet je dan wel zeker dat je echt iets te zeggen moet hebben. Iets meer dan ‘herkenbaar’. Iets anders dan ‘dat heb ik ook wel eens’. En c. omdát je weet dat je het woord gaat voeren, durf je ook ineens de dingen anders te zeggen dan je normaal gesproken doet. Je zegt bijvoorbeeld: de tegenstelling tussen de standpunten van die twee broers wordt aangezet maar niet op de spits gedreven. De ene vindt dat als mensen oud zijn geworden en niet meer zoveel in het leven zien, dat ze dan recht hebben op een waardig einde – zulk soort woorden gebruikt hij ook. De andere weet vooral dat hij niet wil dat iedereen voor de dood kiest, dat hij hoopt dat er nog wat van het leven te maken valt, ook als je oud bent, en daar gaat hij zijn best voor doen. De schrijfster neemt ons vooral mee met die ene broer die mensen een prettige oude dag wil bezorgen, al krijgt de andere ook voldoende ruimte om zijn standpunten uiteen te zetten en al hebben beide standpunten hun overtuigende kanten. Zoiets. Dit gaat over het nieuwe boek van Vonne van der Meer – Winter in Gloster Huis heet het. Je zegt dan niet meteen: mijn moeder of mijn man zou wat graag naar zo’n Vaarwelhotel gewild hebben dus ik vind…. Niet omdat dat niet ook aan de orde kan komen. Maar omdat je eerst duidelijk wilt maken waar dit boek over gaat. En omdat je merkt, soms, bij een goed boek, dat als je je verdiept in de formuleringen van de personages, of de formuleringen ten aanzien van de personages, je andere nuances te zien krijgt dan als je meteen met je eigen man of moeder aan komt zetten. Je kunt de taal van het boek waar het over gaat tijdelijk even lenen. Je kunt een vorm vinden waarin je dingen kunt zeggen die je daarzonder niet kunt zeggen.
4 Behalve dat een vorm benauwend en verplichtend kan werken, kan een vorm ook bevrijdend zijn. Hij bevrijd je van de schroom om sommige dingen te zeggen, of van de schroom om woorden te gebruiken die niet de jouwe zijn. Neem mij nu. Ik sta hier nu tegen u allerlei dingen te zeggen over hoe u over boeken zou kunnen praten en over het belang van vormen daarbij. Ik heb u gezegd hoe ontroerend ik die toespraak van Elsa Diepenbrock vind en dat zal ook wel wat over mij zeggen. U heeft daarnaar geluisterd. Kwam u mij in de gang tegen, dan zou u niet vragen of ik daar eens een poosje over uit zou willen weiden en ik zou het ook zeker niet in mijn hoofd halen om mijn ideeën daarover zo omstandig uit te leggen. Nu wel, omdat we hier een afgesproken vorm gebruiken: ik spreek tot u en u luistert, tot we zo meteen met elkaar gaan praten. Dan stelt u duidelijke vragen en daar probeer ik dan antwoorden op te geven. De chaos die zou ontstaan als we met tien van u aan een tafel zaten en allemaal om het hardst en door elkaar heen onze ideeën naar voren zouden willen brengen, ontstaat nu niet. Dus ik ga nog even door. Een roman is bij uitstek vorm. Iemand die een boek goed vindt en om die reden het verhaal na gaat vertellen, overtuigt meestal helemaal niemand. Want het verhaal is weliswaar belangrijk, maar niet vanwege de kortste samenvatting ervan. De Russische schrijver Vladimir Nabokov schreef ooit, als opening van een roman het volgende: ,,Er was eens een man, Albinus genaamd, die in Duitsland woonde, in Berlijn. Hij was rijk, respectabel, gelukkig; op een dag liet hij zijn vrouw in de steek voor een jonge maîtresse; hij had lief; werd niet liefgehad; en zijn leven eindigde rampzalig. Dat is het hele verhaal en we zouden het er verder bij kunnen laten, als aan het vertellen ervan geen profijt en plezier verbonden was; en hoewel een grafzerk ruimschoots groot genoeg is om, ingebonden in mos, de verkorte versie van een mensenleven te bevatten, zijn details altijd welkom.” En dan begint hij het verhaal te vertellen. Met details waaraan, inderdaad, profijt en plezier te ontlenen valt. Het gaat er nu eenmaal om hoe een verhaal verteld wordt, niet alleen in welke taal, maar ook met welke uitwijdingen, vanuit welk gezichtspunt, in welk tempo, met welke stemming, welke melodie. Dat zijn allemaal manieren om de lezer te betoveren, mee te slepen, te overrompelen, kwaad te maken - of als ze niet goed werken zijn het de dingen waardoor je je belangstelling verliest. Het zijn dit soort technieken en kunstgrepen die maken dat een boek je bevalt of niet, dat het je interesse wekt, en vooral dat het je iets kan laten zien wat nieuw voor je is. Niet omdat het verhaal nieuw is, maar omdat het nieuwe sensaties wekt. Met het ouder worden zijn er steeds meer dingen die je al wel weet, die je al vaker gelezen hebt of in de film gezien of die je zelf hebt meegemaakt – verhalen op zichzelf zijn vaak niet meer de grote verrassing, die voegen niet zo heel veel toe. Vorm wel. En dan versta ik onder vorm alles wat ik nu noemde. Ook een leesclub is een vorm. En binnen de vorm van de club is er weer de mogelijkheid om subvormen te kiezen. En dankzij het feit dat we over boeken spreken, hoeven we de onderwerpen die erin aan de orde komen, niet ongericht te lijf te gaan – sterker nog, dat moeten we juist vooral niet doen. Het heeft geen zin om te zeggen dat die roman van Nabokov waarvan
5 ik net het begin citeerde, over een ongelukkige liefde gaat en dat u zelf ook wel eens een ongelukkige liefde hebt meegemaakt. En ook niet dat u de jonge maîtresse echt een kreng vindt – wat ze trouwens wel is. Het gaat erom de details van het verhaal te zien, te zien hoe de schrijver ons meeneemt, hoe hij een onbeduidende geschiedenis zo belangwekkend weet te maken dat we lachend en huiverend op onze stoel zitten. Dat is niet omdat Kees van de buren óók een keer lelijk bedrogen is door een meisje. Dat is omdat Nabokov aan dat banale verhaal vorm heeft weten te geven. Daardoor komen ook de feiten van ons eigen leven in een ander, betekenisvoller licht te staan. We krijgen misschien meer oog voor de betekenis ervan, we schenken misschien meer aandacht aan kleinigheden, of we zien juist grotere verbanden. Of worden er ons bewust van hoe draaglijk onze eigen verdrietigheden zijn als je ze beziet in het licht van wat hier verteld wordt. Dat alles is een rijkdom die de roman ons kan schenken. En die we, met mooie inleidingen, zorgvuldige voorbereiding, geduldig lezen en stijlvol spreken ook aan elkaar schenken. In een leesclub.