1 Inleiding
De polders… definities, eenvormigheid, verscheidenheid en historische evolutie Introductie Vandaag spreekt men gemeenzaam over ‘polders’, over ‘de polders’ of over het/een ‘poldergebied’. Bij navraag zullen velen daar ongetwijfeld veelal niet hetzelfde mee bedoelen. Sommigen zullen er vooral de open gebieden mee willen aanduiden langs rivieren en langs de zee waar de wind vaak onaangenaam waait. Anderen zullen de polderregio associëren met vette, zwarte grond waar het bij regen de laarzen weerbarstig in blijven vast steken. Nog anderen zullen polders dan weer met dijken associëren, maar wat dan precies de betekenis was en is van die dijken weet men veelal nog maar zeer vaag… Vele mensen verwarren, om begrijpelijke redenen zoals we zullen zien, meestal ook ‘polders’ met zgn. ‘poldergronden’. 1. De polder en het water Ja, wat zijn dat nu eigenlijk polders? Het woord zelf is van (laat-)middeleeuwse oorsprong (en komt voor als ‘polre’, ‘poelre’, ‘poller’, ‘poldre’, ‘polder’). Over de taalkundige oorsprong van het woord wordt geredetwist en eigenlijk is er geen goede verklaring voor. Volgens sommigen is ‘polder’ verwant met het woord ‘poel’, plas, maar er zijn ook andere theorieën. Belangrijker is dat we weten dat er in Vlaanderen en later ook daarbuiten (vanaf de elfde of twaalfde eeuw) met een polder een ingedijkt gebied werd aangeduid. Met andere woorden een per definitie vochtig gebied waar een dijk of dam rond lag en dat zich op die wijze onderscheidde van de rest van het landschap dat niet omsloten was met dijken. Technisch gezien heeft het woord die betekenis behouden tot vandaag. In een dergelijk gebied hebben de dijken een dubbele functie. Enerzijds dienen zij het zgn. buitenwater uit de polders weg te houden. Met buitenwater wordt bedoeld, water dat via de zee of een getijdenstroom de polder kan overstromen bij bepaalde waterstanden of bij storm. Maar men creëert door de aanleg van afsluitende dijken eigenlijk tegelijk een ander probleem: het probleem van het binnenwater dat dient te worden afgevoerd. Dit binnenwater is per definitie het regenwater afkomstig uit de polder zelf, uit nabijgelegen polders en uit het hoger gelegen achterland dat via één of meerdere aangrenzende polders het overtollige (regen-of rivier)water dient kwijt te geraken. Vandaar dat er geen polderdijken zijn zonder sluizen en geen polders zonder een waterwegennet waarlangs het water dient afgevoerd. Dergelijke specifieke infrastructuur en landinrichting is dus per definitie verbonden met polders. De aanleg van dijken met de bedoeling om van een gebied een polder te maken was alleen maar noodzakelijk onder bepaalde omstandigheden. Meestal zijn die ingepolderde gebieden uiteraard laag gelegen omdat het gronden betreft die zonder de dijken ernstige schade zouden ondervinden van het buitenwater. Vaak hadden ze vóór de inpoldering bij bepaalde waterstanden (sommige gronden bij hoogwater, andere bij springtij) onder water gestaan; andere gronden leden alleen onder (weliswaar frequent voorkomende) stormvloeden. Het buitenwater waaraan deze gebieden ten prooi vielen, kwam zoals vermeld vanuit de zee of de zeearmen:
2 getijderivieren en -zijrivieren). In actieve perioden, die vaak samengingen met verhoogde stormvloedschade, vormden er zich ook landinwaarts diepe geulen en zijgeulen, die het water toelieten verder het land binnen te dringen en ervoor zorgden dat het getijdengebied zich kon uitbreiden. In de ruimste zin van het woord kunnen we polders dus begrijpen als gebieden waar een van nature vochtige situatie door invloed van de mens omgezet is tot een – permanent of tijdelijke – droge. 2. De poldergrond als geologisch gegeven Naast het gegeven van de polder als drooggemaakt gebied, wordt bij de term “polder” vaak impliciet gedacht aan een specifiek soort bodem: de stevige, donkere, polderklei. Er kan vanuit geologisch opzicht inderdaad gesproken worden van een poldergrond, maar om ten volle te begrijpen wat dit inhoudt – en in hoeverre we deze mogen beschouwen als uniform of als synoniem voor “de polder(s)”, dienen we deze van naderbij te bekijken. Het ontstaan van een poldergrond hangt samen met het vochtige karakter van dit laaggelegen landschap en specifiek de relatie met het zeewater. De ingeslagen geulen waarvan hoger sprake voeren ook vrijwel altijd zandkorrels mee en zorgen daardoor voor zandafzettingen in de gebieden die ze overstromen. In geologische taal spreekt men over ‘mariene sedimentatie’. Deze sedimentatie was en is zeer verscheiden. In de diepere geulen werden dikkere zandkorrels afgezet. Vaak slibden de zeegaten hierdoor later, in een rustiger periode met minder watererosie, weer dicht. Buiten de getijdengeulen werden meestal fijne zanddeeltjes afgezet op de ondiepe delen en die vermengden zich met rottende resten van wieren en andere organismen, waardoor ze een glibberig zwart uitzicht kregen. Dit zijn kleiafzettingen. Soms had een overstroming veel tijd nodig om buiten de geulen in het bij vloed overstromend land een flinterdun laagje af te zetten. Soms ging het snel en werden op enkele decennia tijd meerdere decimeters afgezet. Dit laatste is het geval geweest in vele van de Zeeuwse en Wase polders. Vooral na zeer zware stormvloeden of ten gevolge van strategische onderwaterzettingen kwamen grote gebieden vaak voor zeer lange tijd onder invloed van de getijden. Zeer bekend is bijvoorbeeld de zgn. Sint-Elisabethsvloed van 1404 die veel schade in de Westerscheldepolders veroorzaakte. Inzake militaire inundaties zijn het vooral de godsdienstoorlogen geweest die grote delen van de Westerschelde en Wase polders hebben onder water gezet, vooral wegens het beleg van Antwerpen in de jaren tachtig van de zestiende eeuw. Vaak duurde het tot diep in de daaropvolgende eeuw alvorens de gronden werden (her-)ingepolderd. Ondertussen waren hele pakken vruchtbare sediment afgezet die vaak tot vandaag de bovenlaag vormen van de vruchtbare poldergronden! De aldus met marien sediment bedekte gronden stonden dus vaak decennia en eeuwen lang onder invloed van de zee of van grote rivieren. De onbedijkte, met sediment bedekte gronden in deze zgn. ‘getijdengebieden’ noemen we slikken en schorren. Slikken vallen droog bij laagwater en lopen onder bij hoogwater. Hierop groeien geen planten. Schorren daarentegen overstromen alleen bij springtij of stormvloeden en laten toe dat er zoutminnende schorreplanten op kunnen groeien. Deze werden vroeger door schapen, waardoor er vóór de bedijkingen vaak vele grote schaapskuddes - vaak eigendom van grote religieuze instellingen - in deze gebieden aanwezig waren. De allerhoogst gelegen sedimenten duidt men soms dan ook aan als ‘schaapsweiden’.
3 Deze kleigronden zijn dus absoluut niet zo eenvormig! Sommige zijn duizenden jaren oud, anderen slechts honderden jaren. De korrels van de bodem zijn van structuur vrij verschillend, wat aanleiding geeft tot vrij grote kleurverschillen (van geelachtig tot zwart). Toch hebben deze kleigronden gemeen dat ze uit via water aangevoerde sedimenten bestaan en dat de de grond , ondanks de lokale verschillen, in de regel bestaat uit zeer fijne korrels, waardoor de gronden ‘zwaar’ en weinig waterdoorlatend zijn in vergelijking met bodems die meer landinwaarts liggen (vaak zgn. zandgronden en zandleemgronden). De polderbodems zijn in hun geheel of minstens in de bovenste lagen ook relatief jong. De meer landinwaarts gelegen zandgronden in onze gewesten dateren immers vaak ten laatste uit de laatste ijstijd, terwijl aan onze kusten de sedimentgronden in de regel dateren uit de tweede helft van het zogenaamde Holoceen, de jongste geologische periode na de laatste ijstijd waarin we nu nog leven. De Noordzee liep ten gevolge van de heropwarming van de aarde, die aanving ca. 12000 jaar geleden, geleidelijk weer vol water. Dat gebeurde vooral in de eerste helft van deze periode. Vanaf ca. 6000 jaar geleden verminderde de zeespiegelstijging waardoor zich een strandwal kon vormen, een duinengordel bestaande uit dikke via de zee aangevoerde zandkorrels nabij de zee. Mede omdat het binnenwater nog steeds naar buiten diende te kunnen worden afgevoerd waren er evenwel altijd op geregelde afstanden gaten in deze duinengordel langs de Noordzee, waardoor zeearmen vaak ver het land konden binnendringen. De zich verplaatsende grote zeearmen of geulen die zich doorheen deze strandwal een weg hadden gebaand waren verantwoordelijk voor de aanvoer van het marien kleisediment dat de slikken en schorren vormde. Vanaf de dertiende eeuw werd de Westerschelde, oorspronkelijk niet meer dan een kleine zeeboezem die nog niet in verbinding stond met de oorspronkelijk veel belangrijker Oosterschelde,i geleidelijk breder en groter en kwam die rivier sterk onder invloed van de getijden te staan. Hierdoor vormden zich ook via deze Westerschelde op geregelde afstanden grote aftakkingen of secundaire zeearmen, bijvoorbeeld de aan het einde van de veertiende eeuw in belangrijke mate uitgebreide Braakman en de N-Z geul die via Hulst tot in het Land van Waas liep ). Deze geulen lieten hun invloed duidelijk gelden en waren verantwoordelijk voor dijkdoorbraken bij hevige stormen, vooral wanneer de dijken niet goed onderhouden waren. In vele gevallen kunnen we vandaag in het polderlandschap nog vele sporen terug vinden van de getijdegeulen die verantwoordelijk zijn voor de aanvoer van onze poldergronden zoals we die vandaag kennen. Ik bedoel met name de vele zgn. kreken die we in vrijwel elk poldergebied terug vinden. Het meeste bekend is het Meetjeslandse krekengebied. In het Waasland zijn er de prachtige kreek van Kieldrecht die van laatmiddeleeuwse oorsprong is en de kleinere kreekjes die her en de bewaard zijn gebleven. Al deze kreken waren ooit (delen van) getijdegeulen en hebben daarom ooit in verbinding gestaan met getijdenwater van de zee! Wanneer de via getijden of overstromingen door water gesedimenteerde gronden aan de getijdenwerking werden onttrokken door zich sluitende dijken aan te leggen, kunnen we spreken van de omzetting van kleiige slikken en schorregronden tot poldergronden zoals die meestal tot op vandaag genoemd worden. De term is dus synoniem geworden van drooggelegde kleigronden. We vermeldden al dat de structuur van deze polder- of kleigronden niet overal dezelfde van aard was. Maar er zijn ook niet onbelangrijke hoogteverschillen merkbaar. Dit kan je al goed zien wanneer je met de fiets door het polderlandschap fietst of erin wandelt. Op vele plaatsen is links of rechts van de weg het niveau vele tientallen centimeters of zelfs enkele meters verschillend. Via meer exacte metingen
4 blijkt dat die verschillen nog veel groter kunnen zijn. Dit heeft te maken met de genese van het gebied vaak voor de inpolderingen. “Le plat pays” is bij nader toezien toch niet overal gelijk qua hoogte, ook al zijn de hoogteverschillen natuurlijk veel minder groot dan bijvoorbeeld in binnen-Vlaanderen! 3. Spraakverwarring? Begrippen en opvattingen over “de polder” 3.1 Poldergronden, veen en polders Het lijkt contradictorisch maar we vinden niet alle poldergronden in polders en vice versa. Zoals hoger aangegeven hebben/hadden polders per definitie oorspronkelijk een ringdijk om het buitenwater tegen te houden. De bodemsoort was hierbij echter niet bepalend. Alleen de noodzaak om een gebied waterarm te maken en het te draineren speelde mee en dit was niet alleen noodzakelijk voor de met marien sediment bedekte gebieden! Tot nu toe hebben we het inderdaad alleen gehad over de via de zee of getijderivierarmen aangevoerde gronden. Deze gronden waren inderdaad vanaf de Karolingische periode en versneld vanaf ca. 1050 tot ca 1300 zeer gegeerd om er droge landbouwgronden van te maken. Dit heeft in dat gebied, zoals elders in Europa, te maken met een belangrijke bevolkingsgroei en de nood aan meer intensief bewerkte gronden voor voedselproductie. Behalve deze door marien sediment aangevoerde gronden was er in de natte kustgebieden tot zeer ver landinwaarts echter nog een ander type van bodem bijzonder talrijk aanwezig: de veenbodem. Veen is een plantaardig opgebouwde bodem die bestaat uit met water vermengde gerotte planten en mossen. Ze vormt zich in natte gebieden ten gevolge van een hoge grondwatertafel, of door overvloedig regenwater in combinatie met weinig doordringbare onderlagen. Deze veenlaag kon vele decimeters, zelfs diverse meters dik zijn. Vanaf de tweede helft van het Holoceen, dus vanaf ca. 6000 jaar geleden, had zich achter de toen gevormde duinengordel langs de zee vele kilometers landinwaarts een enorm veendek aan de oppervlakte gevormd dat zeer kenmerkend moet geweest zijn voor dat landschap. Dit sponsachtig veen was op sommige plaatsen nog blijven groeien tot ca. het jaar 1000 van onze jaartelling. Dergelijke drassige gebieden moeten op de droogste stukken of na drainage op vele plaatsen wel geschikt geweest zijn voor landbouw. Er werden ook wilde planten op geoogst (waaronder gagel, dat men gebruikte voor bier), vee op gezet en er werd zelfs aan graanteelt op gedaan. In sommige niet met marien sediment bedekte veengebieden werden daarom met het oog op drooglegging eveneens dijken aangelegd, wat het ontstaan gaf aan ‘polders’ zonder kleilaag aan de oppervlakte. We weten dat dit veendek – ook moer genoemd in de teksten – zich tot heel diep in het binnenland uitstrekte. Grote delen van het achterland van onze kuststreek tot Brugge maar ook van het achterland van de Schelde, met name het Meetjesland en het Waasland (tot Wachtebeke, Koewacht, Stekene, Moerbeke, Sinaai, Sint-Gillis, Kieldrecht, Verrebroek…) waren ermee bedekt. De al vele malen vermelde zeearmen achter de duinengordel hadden zich veelal een weg gebaand doorheen dat veenlandschap. Ze hadden soms veen weggeslagen en meegevoerd of dan weer gezorgd voor kleiafzettingen bovenop de veenlagen. Sommige venen bleven echter ongeschonden bestaan tot en met de zestiende eeuw. Daarna waren de meeste bij ons verdwenen. Dit heeft te maken met de vergrote invloed van de zee en de uitbreiding van getijdengebieden, met afzettingen op het veen voor gevolg. Het had echter ook te maken met het feit dat al vanaf de Romeinse tijd, maar vooral in de middeleeuwen, het veen kunstmatig en zeer intensief door de mens was weggehaald om er brandstof van te maken: zogenaamde turf. Hiervoor werden hele
5 veenregio’s systematisch drooggelegd met dijken, waardoor ook ‘polders’ ontstonden. Deze ‘turf’ of ‘daring’, zoals men het afgegraven veen noemde, was in Vlaanderen een zeer gegeerde brandstof waarrond zich een hele industriële activiteit had ontwikkeld en waarvoor turfvaarten werden aangelegd die bijvoorbeeld in het Waasland tot vandaag bewaard zijn gebleven (vb. Moervaart en Stekense vaart). Onze regio’s waren vanaf de 12de eeuw zodanig dicht bevolkt dat bossen en hout er zeldzaam waren geworden. De bloeiende steden zoals Gent, Ieper, Brugge en vele andere maakten dankbaar gebruik van deze turfindustrie om hun vroeg-industriële activiteiten van de nodige brandstof te voorzien. De veenlagen die achterbleven, verloren in middeleeuwen ook vaak hun oorspronkelijk karakter. Ze werden ofwel weggeslagen, bedekt met sediment of samengedrukt ten gevolge van ontwatering (massale ‘veeninklinking’) die op haar beurt het gevolg was van menselijke activiteit (drooglegging) maar ook van nieuwe inslagen van water afvoerende getijdegeulen. De mariene invloed van de geulen werd er in deze getransformeerde gebieden nog groter door – door inklinking kon de dikte van veen tot 10% gereduceerd worden, waardoor het grondniveau ervan verlaagde en de invloed van het zeewater toenam – en dit bevorderde op haar beurt de afdekking van resterend veen met kleisediment. Het was met andere woorden de mens zelf die grotendeels verantwoordelijk was voor de ingrijpende transformatie van het landschap, door hier ofwel rechtstreeks op in te grijpen of door via haar activiteiten de deur open te zetten voor een intensifiëring van bepaalde natuurfenomenen. Indijkingen waren dus geen exclusief privilegie voor slikke- en schorregebieden. Vandaar het onderscheid tussen eigenlijke polders en poldergronden in de betekenis van ontwaterde kleigronden. Met het vorderen van de tijd werd het onderscheid tussen poldergronden en polders nog vager, waardoor men beide meer en meer als concordant is gaan beschouwen. Deze evolutie werd nog bevorderd door een geleidelijk aan verbeterd dijk- en watertafelbeheer vanaf de vroegmoderne periode, waardoor de veraf gelegen binnendijken meer en meer hun water werende functie verloren. In den beginne waren de middeleeuwse polders vaak kleine poldertjes (veelal niet meer dan enkele tientallen ha groot), het gevolg van een geleidelijke inpoldering en herinpoldering door verschillende individuen en groepen.ii Daardoor was er een onregelmatig ‘spinnenwebachtig’ netwerk gegroeid van dijkjes en poldertjes, om bij dijkdoorbraak het achterland zoveel mogelijk te vrijwaren. Geleidelijk echter verloren die binnendijken dus meer en meer hun functie. Dijkbeheer werd grootschaliger en de grote zeedijken en kustverdedigingen werden betrouwbaarder. Vooral vanaf de twintigste eeuw werden binnendijken zelfs vaak niet meer onderhouden of verdwenen ze… Soms kunnen we hun relicten alleen nog terug vinden op luchtfoto’s of in een wegtracé. Waar ze nog bestaan is erfgoedbeleid vaak nog de enige reden voor hun conservering. In het Waasland zijn er trouwens nog vele binnendijken bewaard die hun oorspronkelijke functie verloren hebben, meer bepaald in Sint-Gillis-Waas, Kieldrecht, Verrebroek en Kallo. Een groot deel van Sint-Gillis is daarom zelfs als ‘ankerplaats’ (= uitgebreid gebied met veel relicten die naar het verleden verwijzen) aangeduid in de recent gemaakte zgn. ‘landschapsatlas’ van Vlaanderen. 3.2 Polders, dijken en ecologie Een andere verwarring die rechtgezet dient te worden is dat polders en dijken per definitie geografisch samenvallen of samenvielen. Dit was zeker in de beginfase niet het geval. Vooral recent onderzoek heeft aangetoond dat de oudste dijken in de kustgebieden van de Lage Landen dijkjes of dijken waren die
6 gelegen waren langs de getijdegeulen om de invloed van deze wateren af te remmen. Vaak waren het eerst ook zgn. winterdijken, die alleen het hoogste water tegen hielden. Slechts enkele bewoningssites legden een ronde ringdijk aan om hun nederzetting te beschermen. De oudste dijken waren dus niet bedoeld voor het maken van door dijken ‘afgesloten’ polders. Van dergelijke polders was in het begin nog geen sprake en evenmin van zgn. zeewerende dijken die parallel lagen aan de zee (of later de Schelde). Die verschijningsvormen dateren van veel later. Polders werden in principe meestal pas aangelegd vanaf de elfde-twaalfde eeuw, wanneer het water een grotere hinder ging vormen en de bevolkingsdruk in het gebied zodanig groot werd dat men meer nood had aan graan en dus aan akkerbouw. Soms leverde dat ook nog extra landwinst op, omdat zich naast de ‘zeewerende’ of ‘geulwerende’ dijken soms sediment nestelde (‘aanwas’) dat later ook kon ingepolderd worden… Op langere termijn leidde dat evenwel meestal tot landverlies, omdat men door die indijking ongetwijfeld onbewust een reeks ecologische problemen mee had veroorzaakt: veeninklinking door ontwatering; extra druk op het landschap door veenafgraving (verlaagd oppervlak); nog meer inklinking door het gewicht van sedimentatie; een verlies van natuurlijk overstromingsgebied voor de rivier (‘accomodation space’) waardoor het water hoger opstuwde met alle gevaren voor dijkbreuken van dien. Deze problemen creëerden een noodzaak om nog beter de dijken te onderhouden en dus de nood aan specifieke instellingen voor het onderhoud met stijgende kosten en een daardoor verarmende bevolking die de dijken niet meer kon onderhouden als gevolg. Rijke instellingen profiteerden daarvan om goedkoop gronden op te kopen, maar zij wilden vaak niet investeren in duurzaamheid ten gevolge van een te enggeestige korte termijn(winst)visie, met als gevolg dus nog meer overstromingen van die polders, die steeds kwetsbaarder werden… Dat er vanaf de veertiende eeuw in onze ecologisch zwak geworden of door de mens zwak gemaakte kustgebieden veel grote stormvloeden waren met grote schade voor gevolg is bekend en dus vermoedelijk niet louter aan natuurlijke fenomenen toe te schrijven! Pas in de zeventiende eeuw verminderde de frequentie van stormvloeden gestaag, ongetwijfeld deels door de groeiende investeringen in beter polderbeheer (zie volgende paragraaf). De mens was echter niet alleen als ‘kolonisator’ mee verantwoordelijk voor de het feit dat de polders ecologisch zwakke gebieden kunnen genoemd worden. In oorlogstijd profiteerde men van deze zwakte door gehele “poldergebieden” kustmatig onder water te zetten en dat vaak gedurende vele jaren. Heel bekend zijn de strategische dijkdoorbraken tijdens de godsdienstoorlogen van de zestiende eeuw, die vooral bedoeld waren om de vijand van diens voedselvoorraden te beroven. Vooral in het Westerscheldegebied hebben ze heel veel schade teweeg gebracht. In dat gebied hebben ze op lange termijn evenwel als positief effect gehad dat in de jaren na de onderwaterzettingen het gebied weer een getijdengebied werd en lokaal veel nieuwe klei is afgezet die na ontwatering en ontzilting tot zeer goede oogsten kon leiden. Zoals in dit boek in detail zal uiteengezet worden danken vele van de rijke poldergronden in Westelijk Zeeuws-Vlaanderen maar ook in het Land van Waas een deel van hun zeer vruchtbare bovenlaag aan die perfide overstromingen! 3.3. Polder en bestuur In deze inleiding hoort nog een derde definitie waarin het woord ‘polder’ van belang is en die inhoudelijk en historische duiding vereist: de polder als bestuurseenheid. Inderdaad vanaf de dertiende eeuw werd de nood groter om de polderinfrastructuur niet meer te laten onderhouden door de boeren wiens
7 gronden grensden aan de dijken, zoals dat eerder de algemene regel was, maar door instellingen waartoe iedereen bijdroeg die grond bezat binnen een polder of cluster van polders. In het laatste geval noemde men die bestuurlijke instellingen in Vlaanderen vooral wateringen of everingen en in Nederland waterschappen. Geleidelijk werd ook meer en meer de term ‘polder’ gebruikt als bestuursorgaan en synoniem voor ‘watering’. Het bestuur van de nieuwe indijkingen van de late middeleeuwen (vb. in het Westerscheldegebied) werd echter meer en meer met de term ‘polder’ aangeduid. Het was dus een beetje lokaal verschillend hoe men die bestuursorganen aanduidde. Sommige wateringen hadden betrekking op meerdere polders, maar vele ook maar op één enkele. Langs rivieren in het binnenland was de terminologie voor degelijk soort instellingennog minder éénduidig; daar sprak men ook van ‘broeken’ ‘dijckagies’, ‘polders’ etc… Buiten Vlaanderen gebeurde het wel dat er meerdere organen waren met bevoegdheden over dezelfde regio. In Zeeland en Holland was er vaak en apart orgaan dat zich bezig hield met de dijken (polders) en een ander met de afwatering (watering), maar daar zijn bij ons geen voorbeelden van. ‘ Polders’, ‘wateringen’, ‘broeken’ ‘dijckagies’, ‘everingen’ … ze sloegen hier meestal op hetzelfde type van instellingen. Het Ancien Régime is nu eenmaal geen periode waarin alles in regeltjes vast lag en de naamgeving éénduidig was! Het belangrijkste voor de tijdgenoten was dat men mekaar binnen dezelfde regio verstond! . Geleidelijk waren in de twaalfde tot zestiende eeuw die polder- of wateringbesturen meer en meer in handen gekomen van grote, aanvankelijk vaak religieuze instellingen (Ten Duinen te Koksijde, Sint-Pietersabdij Gent etc.), wat later eveneens de nieuwe adel en burgerij. Pas vanaf de zeventiende eeuw is die groep, die het meer en meer voor het zeggen kreeg binnen de wateringen/polderbesturen, zich bewuster geworden van het belang van een duurzamer beleid en van een beter onderhoud van de infrastructuur. Ook een betere techniek was hieraan niet vreemd, met bijvoorbeeld vanaf de late zestiende eeuw introductie van zgn. bemalingsmolens. Dit zijn windmolens die via een pompsysteem de watertafel naar beneden halen en waar grote delen van Holland, waar ze vaak bewaard zijn, zo bekend mee zijn. Dit leidde tot stabielere polders, vooral in het Westerschelde gebied. Toch konden vooral kunstmatige inundaties bij oorlogsperioden deze stabiliteit nog steeds aantasten. Zeldzame grote stormvloeden zoals die van 1953 in Zeeuws-Vlaanderen, toen in ook het Waasland het water tot Kieldrecht kwam, wezen er de bevolking ook in een relatief recent verleden nog op dat goed onderhoud vooral van de zeedijken fundamenteel blijft om droge voeten te behouden in het ‘poldergebied’. Pas in de jaren 1950 werd er een duidelijken en nieuw onderscheid gemaakt tussen ‘ wateringen’ en ‘polderbesturen’, onderscheid dat tot vandaag van kracht blijft (weliswaar in 2003 aangepast aan het ‘decreet integraal waterbeheer’). Inderdaad, de wet van 5 juli 1956 stelt dat wateringen openbare besturen zijn die belast zijn met het openbaar waterbeheer in de regio’s buiten de (traditionele onder zeeinvloed staande) polderzones, dus
veelal in een stroomgebied van een rivier, of een gedeelte
daarvan. Tevoren was het onderscheid tussen polders en wateringen veel minder duidelijk.
8 4. Stabiliteit en evolutie Hoe vredig en statisch de polderlandschappen er vandaag ook uitzien, in het verleden zijn deze landschappen dus doorlopend aan grote veranderingen onderhevig geweest. Maar behalve aan landschappelijke veranderingen vonden in de poldergebieden ook grote sociale en economische transformaties plaats. Hoewel ook al bewoond in de Romeinse periode, werden diezelfde regio’s in de eerste plaats in de middeleeuwen vooral vanaf de Karolingische tijd volop gekoloniseerd door vaak kleine zelfstandige boeren met een grote bevolkingsgroei voor gevolg en een ‘boom’ van inpoldering en veenwinning in de twaalfde en dertiende eeuw. Maar aan die groei kwam een einde vanaf de latere middeleeuwen. De algemeen Europese crisis maar vooral de ecologische problemen die we hierboven al kort bespraken lieten zich gevoelen! De ontginningen hadden ecologische gevolgen met zich meebracht die voor de kleine boeren niet houdbaar waren. Het infrastructuuronderhoud was te duur geworden en om aan de van dan af geregelde overstromingen het hoofd te bieden hadden ze geen geld. Ze verloren hun land aan rijke lui die er niet woonden en moesten nog meer betalen (in de eerste plaats een stevige pacht som). Alleen de rijkste boeren konden overleven. Vandaar dat de bedrijven er in aantal gestaag verminderden tussen de dertiende en de achttiende eeuw en de overblijvende steeds groter werden. Deze sociale veranderingen hadden op hun beurt dus ook landschappelijke gevolgen. Het ‘polderlandschap’ werd een landschap met verspreide bewoning en veel relatief grote statige hoeven, vaak met een prestigieuze brede walgracht erom heen, verschenen verspreid in het landschap. Binnendijken verloren gaandeweg hun water werende functie en het webachtige netwerk maakte plaats voor een open landschap. In tegenstelling tot wat men in het binnenland aantrof, waren de akkers er ook niet dikwijls omsloten met hagen. Er was in de polderregio veel minder nood aan brandhout dan in binnen-Vlaanderen, waar veel meer kleine boeren woonden die het brandhout rond hun akkers nodig hadden om te overleven. Wel was er in de polders meer nood aan hooghout. Dit had men er vooral nodig om grote gebouwen te zetten en te herstellen want tot in de achttiende eeuw was hout het belangrijkste bouwmateriaal op het platteland en sinds de zestiende eeuw was dat hout in de meeste plaatsen van West-Europa zeer duur geworden. Sommigen spreken zelfs van een ware houtschaarste (“timberfamine”). Vanaf de achttiende eeuw is men ook op de binnendijken vaak bomen gaan planten, veelal populieren die vanaf die periode algemeen verspreid geraakten in onze gewesten. Bomen op dijken gaven immers geen schaduw op de akkers. De aan belang verloren binnendijken kregen op die wijze opnieuw nut en het landschap kreeg haar voor ons zo “typisch” geworden bomenrijen! Hout was overigens ook nog op een andere wijze van belang voor de polders: men maakte er klompen van die men nodig had om comfortabel te kunnen werken in de vette poldergronden! De meeste klompenmakerijen in het Land van Waas vindt men vanaf die periode evenwel vooral aan de rand van de polders in de aangrenzende zandstreek (Vrasene, Nieuwkerken, Sint-Niklaas) die dan ook bekend werd voor industriële productie van klompen en zelfs uitvoer naar Holland. Zo speelden de polders dus niet enkel in op landbouweconomie maar ook, zij het onrechtstreeks en in beperkte mate, op (‘proto’-)industrie. Op sommige plaatsen langs de Schelde is men meer landinwaarts later andere bomen gaan aanplanten met nog ‘moderner’ bedoelingen. Zo werden in de twintigste eeuw in de regio Waasmunster langs de Schelde notelaars aangeplant die sterk gegeerd werden voor de industriële productie van pickles… Van transformaties gesproken!
9 Besluit Bovenstaand verhaal is er dus één van verandering eerder dan van stabiliteit. Er kan moeilijk gesproken worden van “de polder”, maar eerder van meerdere polders afhankelijk van tijd, plaats en de betekenis die je aan het woord wil geven. Sinds recent is de grootste transformatie van het Wase poldergebied echter niet rechtstreeks meer het gevolg van de kracht van de getijderivier de Schelde, van ten dele mislukte pogingen van de mens om in te grijpen in een natuurlijk proces of van wijzigende lokale rurale sociaaleconomische structuren, maar van de uitbreidende industriële activiteit. De grote aanlegkanalen voor zeeschepen hebben het gebied totaal getransformeerd. Het (ondertussen vervuilde!) slib uit de Schelde werd in de tweede helft van de twintigste eeuw niet meer door natuurlijke krachten op het land geworpen maar door de grote baggermaatschappijen om er een stabielere ondergrond te maken voor de havenuitbreiding van Antwerpen. In uitvoering van het zgn. SIGMA-plan, dat onze gewesten dient te vrijwaren van toekomstige waterschade die het Scheldegebied nog in 1976 teisterde (Ruisvliet) en dat de milieuschade door de industrie aangericht enigszins wil herstellen, worden momenteel een reeks polders omgevormd tot natuurcompensatiegebied en gecontroleerd overstromingsgebied. Naar aanleiding van deze laatste reeks veranderingen wil dit boek terugkijken naar de geschiedenis van deze Wase landschappen en naar hoe de vele bewoners, uitbaters en doorkruisers doorheen de tijd omgingen met “de polder(s)”. Voor de zones die weldra grondige veranderingen zullen ondergaan door industrie of natuurherstel betekent dit een vastleggen van een verdwenen of snel verdwijnende wereld. In het kader van de lange geschiedenis van de polders is dus weer een nieuwe fase aangebroken. De beperkte initiatieven om de natuur ten dele terug zijn gang te laten gaan via ontpoldering van de respectieve Hedwigepolder en de aangrenzende Prosperpolder, kunnen eerder kunstmatig van aard genoemd worden en kunnen daarom niet als erfgoed- noch als natuurherstel maar eerder als (artificiële) natuurbouw worden beschouwd. De natuur herstellen zoals hij was is zo goed als onmogelijk. Daarvoor heeft de mens ook vroeger er teveel zijn invloed op uitgeoefend en zijn de omstandigheden te veel veranderd. De industrie een halt toeroepen lijkt in de gangbare economische visies van vandaag evenmin een optie. Veeleer zal men m.i. in de toekomst moeten trachten om wat nog over blijft van het historisch polder- en geulenlandschap een plaats te geven als landschappelijk erfgoed binnen een veranderende wereld. Het historische landschap waarderen als waardevolle getuige van het verleden en van een hele geschiedenis die eraan verbonden is, ook dat is een doel van vele recente Europese verdragen. Moge dit boek mede daarvoor een goede gids zijn1.
Prof. dr. Erik Thoen, gewoon hoogleraar, Universiteit Gent.
Beknopte bibliografie:
1
Met bijzondere dank aan Tim Soens en Bart Ooghe die me zeer nuttige aanmerkingen en verbeteringen suggereerden.
10 Augustijn, B., De veenontginning (12de - 16de eeuw). (Reeks: Geschiedenis van volk en land van Beveren) Gemeente Beveren, Beveren, 1999. Bazelmans, J, Weerts H., van der Meulen, M. , eds., Atlas van Nederland in het Holoceen. Landschap en bewoning vanaf de laatste ijstijd tot nu, Bert Bakker, Amsterdam, 2011. Van de Ven, G.P., red., Leefbaar laagland, Matrijs, Utrecht, 1993. Tys, D., 2003. Een middeleeuws landschap als materiële cultuur: de interactie tussen macht en ruimte in het kustgebied en de wording van een laatmiddeleeuws tot vroegmodern landschap. Kamerlingsambacht, 500-1200/1600. Onuitgegeven proefschrift Vrije Universiteit Brussel. Soens, T., De spade in de dijk? Waterbeheer en rurale samenleving in de Vlaamse kustvlakte (1280-1580) (reeks: Historische Economie en Ecologie), Academia Press, Gent, 2009. Thoen, E., Borger, G., de Kraker, A., Soens, T., Tys, D. en Weerts, H., eds., Landscapes or seascapes? The evolution of the marine landscapes in the North Sea Area, (reeks: CORN Publication Series, n° 13), Turnhout, Brepols Publishers, in druk. Thoen, E., Inleiding tot historische geografie. Onuitgegeven cursus, UGent, 2011. Landschapsatlas van Vlaanderen: zie http://geo-vlaanderen.gisvlaanderen.be/geovlaanderen/landschapsatlas/
Illustraties (voorstel) Figuur 1. Luchtfoto van het Land Van Saaftinge in Zeeuws-Vlaanderen. Dit gebied, ooit een heerlijkheid met een lokale heer, werd in de zestiende eeuw terug aan de Schelde prijs gegeven en is sindsdien weer een getijdengebied. Het Land van Saaftinge is een goed voorbeeld van hoe we ons het Wase polderlandschap moeten voorstellen na de kustmatige inundaties van de 16de eeuw en vóór de indijkingen in de 16-17de eeuw. Bron: http://www.google.be/imgres?q=land+van+saaftinge&um=1&hl=nl&sa=N&rlz=1W1ADRA_nlBE452&biw =1280&bih=794&tbm=isch&tbnid=YOzVblyu-gTxM:&imgrefurl=http://www.vildaphoto.net/photo/39946&docid=fZaYqh3gLl7MM&imgurl=http://www.vildaphoto.net/data/php/frontend.actions.php%253Faction%253Dphotoviewphoto%2526id%253D39946&w=800&h=533&ei=DpxfT6blIsfA0QXkjOGlBw&zoom=1&iact=hc&vpx=1 82&vpy=221&dur=3791&hovh=183&hovw=275&tx=149&ty=124&sig=115652193207555540772&page= 3&tbnh=152&tbnw=203&start=46&ndsp=28&ved=1t:429,r:6,s:46
Figuur 2. Eilandspolder in Noord Holland. Dit is een veengebied dat in de dertiende eeuw werd ingepolderd, heden vooral weiland. Zo zullen grote delen van het Land Van waas er hebben uitgezien in
11 de middeleeuwen voor het veen er werd afgegraven als brandstof en voor het gebied met klei werd bedekt vanaf de late middeleeuwen en in de zestiende-zeventiende eeuw.. Bron: http://www.bewegeon.nl/joomla/index.php?option=com_content&view=article&id=17&Itemid=20
Figuur 3. Luchtfoto van een deel van Kieldrechtpolder in Verrebroek (regio Kieldrechtsebaan, Gemenestraat, Turfbanken. Hier is op vele plaatsen de bovenste kleilaag zodanig dun dat de luchtfoto’s toelaten om oude (middeleeuwe) percelering doorheen het hedendaags kleidek dat wellicht dateert uit de 16-17de eeuw te ontwaren. Let op de veel kleinere smalle percelen van het middeleeuws landschap. Bron: Google maps, maart 2012.
i
Ook Antwerpen was aanvankelijk verbonden met de zee via de Oosterschelde en nog niet via de Westerschelde. Aanvankelijk waren dit vaak kleine onafhankelijke boeren, later werd deze rol overgenomen door instellingen en ondernemers. ii