DE ZORG VOOR INDUSTRIEEL ERFGOED IN NEDERLAND “WAAR GEEN WIL IS, IS ALLES WEG!” Frank WELGEMOED
Inleiding Als je vraagt hoe het gaat met het ‘Industrieel Erfgoed’ in Nederland, dan krijg je van verschillende mensen verschillende antwoorden. De één zal wijzen op wat er allemaal gebeurt op het terrein van herbestemming, de ander op wat er allemaal nog verdwijnt. De één benadrukt de vele initiatieven en organisaties, het rijke vrijwilligersleven waar Nederland bekend om is. De ander zal zich beklagen over de overheid, die steeds minder geld beschikbaar stelt voor alles wat met cultuur te maken heeft en daardoor ook geen waardering laat blijken voor de inzet van de vele vrijwilligers, die het culturele leven in Nederland dragen. Dat heeft natuurlijk te maken met het karakter van de persoon (is het glas half vol of half leeg), de accenten die iemand legt (ben je een purist of een pragmaticus) en ook bijvoorbeeld het aantal jaren dat iemand betrokken is bij de strijd om het behoud van het industrieel verleden (Een gedacht als “we hebben al zoveel bereikt vergeleken met ruim 30 jaar geleden” kan leiden tot passiviteit foto 1
t.o.v. het heden). In dit geval is aan mij gevraagd een overzicht gegeven van de huidige stand van zaken. Dat wordt dus een persoonlijk verhaal, van iemand die sinds de tweede helft van de jaren 90 op diverse manieren bij het industrieel erfgoed veld in Nederland betrokken is. Na een algemene introductie over hoe de zorg voor het industrieel erfgoed in Nederland georganiseerd is, zal ik mijn persoonlijke mening geven over deze situatie en daar diverse kanttekeningen bij maken. Als laatste zal ik overzicht geven van enkele bijzondere objecten, initiatieven e.d. met speciale aandacht voor herbestemming. Ook dat is een persoonlijke keuze, dus geen algemene top tien o.i.d. Dus bij deze alvast sorry voor het ontbreken van de steenfabrieken en hun speciale problematiek van de uiterwaarden van de grote rivieren, de Van Nelle in Rotterdam, een architectonisch icoon, en ook de succesvolle aanpak op het terrein van de Rotterdamse drinkwaterleiding (DWL). Ook ontbreken Strijp in Eindhoven, de ECI in Roermond, het Scheldekwartier in Vlissingen, de Raambuurt in Deventer, waar ooit de gemeente alles wilde afbreken en dezelfde gemeente nu trots rondleidingen geeft door de nieuwbouwwijk, waar diverse oude gebouwen toch bewaard zijn. En geen Maastricht (zie foto 1), waar veel gebeurt rond de Sphinx aardewerkfabriek, waar discussies zijn of Petrus Regout nu vereerd moet worden (bijdrage aan de ontwikkeling van de stad) of verguisd (kinderarbeid). Allemaal net zo interessant als wat er in dit artikel ter sprake komt, maar helaas. Maar door hier stiekem toch nog een paar namen genoemd te hebben, hoop ik dat u zelf nog verder op zoek gaat (bijvoorbeeld op internet) om informatie hierover te vinden. In ieder geval heet ik u allen ‘Welkom in Nederland’ en hoop ik dat ik u kan inspireren om zelf op pad te gaan om het industrieel erfgoed in Nederland te komen bekijken.
Achtergrond Erfgoed in Nederland De zorg voor het cultuurhistorisch erfgoed in Nederland ligt enerzijds bij de overheid en anderzijds bij de burgers, die in Nederland sterk verenigd zijn in allerlei verenigingen, stichtingen e.d. Het zal niemand verbazen dat in een land waar veel bottom-up gebeurt en niet top-down, er niet een kant en klaar plaatje te geven valt over hoe de zorg voor het cultuurhistorisch erfgoed in Nederland geregeld is. Dat heeft als positieve kant dat er veel initiatieven zijn vanuit de samenleving, maar dat heeft als nadeel, dat de ondersteuning van boven in beleid en geld vaak ver te zoeken is. Ook al zijn er initiatieven die van bovenaf landelijk worden uitgezet, dan nog zie je dat het in de ene provincie weer anders uitgewerkt wordt dan in de ander. Het ligt ook in de mentaliteit van de Nederlander dat men niet van bovenaf bemoederd wil worden, maar samenwerking van onderaf is helaas ook geen vanzelf36 //
sprekendheid, vooral in een gebied, waar zich van oudsher veel techneuten bevinden, zoals het industrieel erfgoed (industriële archeologie). Daardoor is het veld erg versnipperd en is professionaliteit geen vanzelfsprekendheid. Ook zie je een vergaand sektarisme binnen de (industrieel) erfgoed wereld, wat heeft geleid tot twisten in het verleden en nog steeds kan leiden tot spanningen als de zorg voor het ene soort erfgoed botst met het belang van het ander soort erfgoed. Zo zijn de (belangen van de) molens traditiegetrouw sterk vertegenwoordigd bij de monumentzorg. Dan zie je dat de molenlobby veel aandacht vraagt voor het zoveel mogelijk terugbrengen van molens in oude glorie, ten koste van alles. Soms verzucht ik daarom wel eens dat het tijd wordt voor een actiegroep ‘Redt de molenstomp’, want er blijft zo langzamerhand geen molenstomp meer over, terwijl dat toch ook een belangrijke ontwikkeling laat zien. Het is zelfs zo erg dat de molenlobby complete silolandschappen laat afbreken, die grote cultuurhistorische waarde hebben, alleen om een molen in de oude, draaiende, staat terug te // 37
brengen. Maar zelfs binnen het industrieel erfgoed veld kijken mensen vaak niet over hun eigen muurtje heen. Ik kan me herinneren dat (historische) botenbezitters niet geïnteresseerd waren in de mogelijke afbraak van een historische scheepswerf, onbegrijpelijk voor mij. Maar er zijn ook positieve ontwikkelingen, zoals in de Zaanstreek waar de organisaties voor het traditionele erfgoed (die vroeger wel eens een oude fabriek liet afbreken om er een replica van een oud Zaans huisje neer te zetten) en het industrieel erfgoed samen zijn gegaan in één organisatie Zaans Erfgoed (helaas nog wel zonder de Molens). Ik denk dat dat een tendens is, die doorgezet zal moeten worden, samenwerken met de traditionele erfgoed organisaties, waarbinnen de aandacht voor het industrieel verleden verankerd is. Dus een levendige (industrieel) erfgoed wereld, waarbinnen iedereen vanuit zijn eigen interesse actief kan zijn, van actieve beschermer tot historisch onderzoeker. Maar geen eensgezinde samenwerking om de erfenis van het industrieel verleden op een hoger, landelijk niveau te verankeren. En dat is hard nodig in deze tijd, waarin cultuur als iets verdachts gezien wordt door de huidige regering en hun populistische gedoogpartner (‘allemaal linkse hobby’ wordt er dan gezegd). Door enorme bezuinigingen kleden ze de culturele sector uit en schofferen ze de enorme hoeveelheid vrijwilligers, die, grotendeels verantwoordelijk zijn voor het bewaren van ons (industrieel) erfgoed.. Een trieste zaak, zeker in het internationale jaar van de vrijwilliger!
Organisaties Aan de kant van de overheid is de zorg voor het cultureel erfgoed neergelegd bij de ‘Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed (RCE)’, onderdeel van het ‘Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap’. Dat is de benaming die sinds mei 2009 gebruikt wordt, nadat in 2006 de ‘Rijksdienst voor de Monumentenzorg’ en de ‘Rijksdienst voor Oudheidkundig Bodemonderzoek’ al waren samengevoegd tot ‘Rijksdienst voor Archeologie, Cultuurlandschap en Monumenten (RACM)’. De rijksdienst heeft als missie “in wisselwerking met de maatschappij, de waarde van het archeologische, gebouwde en cultuurlandschappelijke erfgoed duiden 38 //
en toegankelijk maken”. Sinds 2011 is in de RCE ook het ‘Instituut Collectie Nederland (ICN)’ opgenomen. Het ICN is een overheidsinstantie, die zich bezighoudt met ‘onderzoek en advies op het gebied van collectiemanagement en conservering van roerend erfgoed’. De archieven, ook een belangrijk onderdeel van het cultuurhistorisch erfgoed, hebben (nog?) een aparte status. In elke provincie zijn ze er instellingen waarin verschillende provinciale erfgoedfuncties onder één dak zijn gebracht, in de wandelgangen worden zij aangeduid als ‘erfgoedhuizen’, ook al verschillen zij per provincie van samenstelling en naam. Deze zijn weer verenigd in het Overleg Provinciale Erfgoedinstellingen Nederland (OPEN)). Erfgoedhuizen zijn de laatste jaren zeer actief. Zij richten zich op het zichtbaar maken en houden van de geschiedenis van de provincie. Zij doen dit door ondersteuning van gemeenten, musea, archieven, scholen, vrijwilligers en monumentenbeheerders. Vaak werken zij samen met landschappelijke, toeristische en culturele organisaties. In de ene provincie is dat beter geregeld dan in de andere. Een opmerkelijk initiatief was het stimuleringsprogramma “Re-animatie industrieel erfgoed Overijssel” (inmiddels ook uitgebreid met agrarisch erfgoed) van de provincie Overijssel dat de afgelopen 10 jaar heeft plaatsgevonden. Eindelijk een pro-actieve actie, met inventarisatie en waardebepalingen en vandaaruit nadenken over de toekomst van het industrieel erfgoed in de provincie. Maar jammer genoeg hebben de meeste andere provincies zich niet laten inspireren door dit goede voorbeeld. In Utrecht is bijvoorbeeld nog wel een inventarisatie uitgevoerd wat resulteerde in de presentatie van het rapport ‘20 vensters op industrieel erfgoed in de provincie Utrecht’. Gemeentes zijn verplicht om een erfgoed/monumentenbeleid te hebben. De praktische invulling kan plaatsvinden door het inrichten van een eigen dienst Monumenten of het inhuren van externe specialisten. Deze keuze zal vooral worden ingegeven door het aantal monumenten in een gemeente en de mate waarin er belang gehecht wordt aan het cultuurhistorisch erfgoed als bepalende factor in de promotie van een gemeente.
Tegenover de rijksinstellingen staan de vele particuliere organisaties. De belangrijkste vertegenwoordiger hiervan is ‘Erfgoed Nederland’, die allerlei (aangesloten) organisaties probeert te vertegenwoordigen bij de politiek. Deze organisatie wordt echter ook in haar voorbestaan bedreigd en zal in 2013 worden opgeheven. Hoewel er veel kritiek geuit kan worden op (de professionaliteit van) deze organisatie en bijvoorbeeld het industrieel erfgoed in het veld van kerken, kastelen en molens er slecht vertegenwoordigd is, is er binnenkort helemaal geen organisatie meer, die een breed gemeenschappelijk belang kan vertegenwoordigen. Een organisatie, die deze ambitie wel wil hebben is de ‘Erfgoedvereniging Heemschut’ (tot vorig jaar ‘Bond Heemschut’), een vereniging die zich inzet voor het behoud van cultuurmonumenten. Heemschut richt zich echter (vooralsnog?) vooral op gebouwd erfgoed. De vereniging is actief om verwaarlozing of dreigende sloop van monumenten tegen te gaan. Maar ook Heemschut, dat dit jaar 100 jaar bestaat, heeft moeite hun hoofd boven water te houden, doordat de afgelopen jaren belangrijke subsidies zijn ingetrokken door de overheid.
Bescherming Monumenten Bescherming van gebouwd erfgoed vindt plaats op drie niveaus, al naar gelang het belang - Rijksmonumenten - Provinciale monumenten - Gemeentelijke monumenten Tot voor kort moesten panden minstens vijftig jaar oud zijn om aangewezen te kunnen worden als Rijksmonument. Met de recente invoering van de Modernisering Monumentenzorg (MoMo) is deze grens vervallen, maar is het bijna onmogelijk geworden om nieuwe rijksmonumenten voor te dragen. Nadat er naar de mening van de toenmalige staatssecretaris teveel nieuwe monumenten werden voorgedragen, vooral ook door nieuwe categorieën als industrieel erfgoed, is er in afwachting van een nieuw monumentenbeleid in 2005 een moratorium afgekondigd, waardoor geen nieuwe objecten meer voorgedragen konden worden. Voor ontwikkelaars en sommige gemeenten een mooie kans om nog even van hun erfgoed af te komen.
Een positieve ontwikkeling leek even de door het RCE opgezette inventarisatie voor het Wederopbouw erfgoed (periode 1940-1965) met de kreet ‘Schoonheid is geen criterium’ foto 10). Diverse onderzoeken en rapporten volgden. Het project stierf echter zelf in schoonheid op het moment dat er een vervolg moest komen, toen in oktober 2007 de minister 100 topmonumenten uit de periode 1940-1958 als rijksmonument voordroeg, maar daarbij wel mededeelde dat dit het dan ook was. Maar ook bij deze selectie was (architectuurhistorische) schoonheid toch weer het belangrijkste criterium. Maar ook een aspect als gaafheid (het object moet nog oorspronkelijk zijn) wordt nog steeds gehanteerd, terwijl dit juist bij industrieel erfgoed niet opgaat. Verandering is hier juist een belangrijke cultuurhistorische waarde. Van het zowel door de rijksdienst beloofde vervolgonderzoek (er was alleen nog maar beperkt bureauonderzoek gedaan) als de ook door de minister aangekondigde vervolgselectie is niets meer vernomen. Voor verdere bescherming van de voorraad beschermingswaardige objecten werd naar de gemeenten verwezen. Provincies en vooral gemeentes krijgen steeds meer verantwoordelijkheid toebedeeld, maar helaas niet de daarbij benodigde middelen. Het zijn dus meer bezuinigingsoperaties dan een pogingen de kwaliteit van de bescherming van het erfgoed te verbeteren. Bovendien hebben provincies en gemeentes veelal grote financiële belangen bij gebiedsontwikkelingen, waardoor zij niet altijd een even objectieve rol spelen. Het voert te ver, om er op deze plaats uitgebreid op in te gaan, voor de geïnteresseerden, die er meer over willen weten verwijs ik graag naar het overzicht met internet-links. Een belangrijke wijziging die onlangs plaatsvond is het opnemen van een verplicht cultuurhistorische paragraaf in de omgevingsvergunning (voorheen bouwvergunning, nu in een breder perspectief gezet). Een gemeente is echter op geen enkele manier gebonden aan het vertalen van deze paragraaf in randvoorwaarden om deze culturele waarden te beschermen. Uit eigen praktijk weet ik, dat daardoor het bewaren van (industrieel) erfgoed alleen afhankelijk is van de goede wil van de gemeente en op geen enkele wijze gegarandeerd wordt door de wetgeving.
// 39
In de praktijk blijkt echter dat alleen een monumentenstatus sloop kan tegenhouden, maar de procedure voor het aanvragen van de rijksmonumentenstatus is inmiddels zo veranderd, dat lokale organisaties geen aanvraag meer mogen doen, waar vroeger ook meteen een (sloop) opschortende werking aan gekoppeld was. Wel kunnen ze nog een advies indienen bij de Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed, maar toekenning van een monumentenstatus zal alleen nog in heel uitzonderlijk gevallen kunnen plaatsvinden. Daarnaast zijn de traditionele gemeentelijke monumentenafdelingen nog altijd ingericht rond het gebouwde erfgoed en niet het cultureel erfgoed in brede zin. Ook is de kennis op dit soort afdelingen vaak alleen inhoudelijk, terwijl onderhandelingsvaardigheden een steeds prominentere rol zouden moeten innemen om dat wat van belang gevonden wordt ook te kunnen behouden. Ook zou het betrekken van de burger (en diens belangenorganisaties) sterk verbeterd kunnen worden. Overheden moeten leren dat niet alleen zij de kennis in pacht hebben, maar dat er juist bij de burgers veel kennis aanwezig is, die je zou kunnen gebruiken. Te vaak wordt ‘vragen’ gezien als een teken van zwakte (‘je behoort als professional zelf alles te weten’), terwijl het juist sterkte is als je durft te vragen en te delen. Ook wordt vaak door gemeentes en ontwikkelaars geklaagd dat beschermingsorganisaties te snel iets tot een monument willen verklaren, waardoor ontwikkelingen belemmerd worden en behoud juist wordt bemoeilijkt. Op zich hebben ze daar gelijk in, maar vaak is er geen andere mogelijkheid, want zonder beschermde status kan een aangevraagde sloopvergunning niet worden geweigerd, waardoor elk object direct gesloopt kan worden. Een andere negatieve verandering in de wetgeving is het verboden stellen van het kraken van (leegstaande) panden (Anti-Kraakwet). Veel van het inmiddels bewaarde (en vaak bejubelde) industrieel erfgoed van Nederland staat er alleen nog maar doordat krakers indertijd sloop hebben kunnen voorkomen door hun intrek in de leegstaande panden te nemen (zie foto 2). En tja, in een politiek klimaat waarin cultuur wordt afgedaan als ‘Linkse hobby’, ben ik somber gestemd over de toekomst. Cultuur wordt geslachtofferd in wat een politieke afrekening is van huidig politiek rechts met alles wat naar links ruikt.
40 //
Aandacht voor industrieel erfgoed Van midden jaren 80 tot midden jaren 90 heeft er een inventarisatie plaatsgevonden om per gemeente waardevolle gebouwen uit de periode van 1850 tot 1940 te inventariseren en te beschrijven (Monumenten Inventarisatie Project - MIP). Daarna werd in het ‘Monumenten Selectie Project (MSP)’ een selectie gemaakt welke objecten tot (rijks) monument verklaard konden worden. De aanpak van het MIP/MSP is vooral beperkt geweest tot de architectuurhistorische aspecten. Industrieel Erfgoed is er daarbij erg bekaaid afgekomen, waarna in het kader van het ‘Deltaplan voor het Cultuurbehoud’ uit 1991 besloten werd om de achterstand op dit gebied in te lopen. In 1992 werd daartoe het Projectbureau Industrieel Erfgoed (PIE) opgericht. PIE deed onderzoek naar verschillende bedrijfstakken van de Nederlandse industrie en inventariseerde wat daar nog aan roerend en onroerend goed van overgebleven was. Dit ‘brancheonderzoek’, resulterend in een 40-tal rapporten, heeft er voor gezorgd dat er een behoorlijk aantal industriële monumenten aangewezen is, die representatief waren voor de industriële geschiedenis van Nederland. Ook richtte PIE zich op herbestemming en hergebruik van industrieel erfgoed en werd aandacht gevraagd voor draagvlakverbreding, educatie en cultuurtoerisme. Dit resulteerde uiteindelijk in 1996 in het zeer succesvolle ‘jaar van het industrieel erfgoed’, waardoor het industrieel erfgoed in Nederland definitief op de kaart werd gezet. In 1997 werd het PIE-project afgesloten en werd het industrieel erfgoed een onderdeel van de reguliere taken van de Rijksdienst voor de Monumentenzorg (nu foto 2
Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed). Als vervolg op het PIE-project werd in 1997 Stabien (Stichting Service- en Adviesbureau Industrieel Erfgoed Nederland) opgericht als (professioneel) bureau voor de ondersteuning van behoud en presentatie van industrieel erfgoed, met name op het gebied van het roerend industrieel erfgoed en het mobiel erfgoed. Stabien specialiseerde zich in inventarisatie, waardestelling en registratie. Ook werd de Nationale Maatschappij tot Behoud, Ontwikkeling en Exploitatie van Industrieel Erfgoed (BOEi) opgericht, een non-profit organisatie die zich bezighoudt met herbestemmen van industrieel erfgoed, vanuit verschillende invalshoeken: als ontwikkelaar, belegger, adviseur of een combinatie hiervan. BOEi heeft zich inmiddels ontwikkeld tot een belangrijke speler en aanjager van de herbestemming van industrieel erfgoed in Nederland. BOEi werkt volgens de volgende formule: “voorkom verval van monumenten, onderzoek de (haalbaarheid van) herbestemming, koop een pand, restaureer het, zoek een nieuw en passend economisch verantwoord gebruik en zorg er daarmee voor dat het gebouw of complex van gebouwen behouden blijft”. BOEi betrekt zijn financiën o.a. van de aandeelhouders, waaronder banken en ontwikkelaars. Zo’n 40 Industrieel Erfgoed organisaties in Nederland hebben zich (sinds 1984) verenigd in de Federatie Industrieel Erfgoed Nederland (FIEN). Dit zijn organisaties die zich richten op een bepaalde stad of regio, of een bepaalde categorie, zoals bijvoorbeeld watertorens, gemalen of fabrieksschoortenen.. FIEN zelf speelt geen actieve rol (meer) in de belangenvertegenwoordiging van het industrieel erfgoed richting politiek. Wel is zij een platform waar mensen uit het netwerk elkaar kunnen ontmoeten op de jaarlijkse excursie. FIEN onderhoudt de website www.industrieel-erfgoed.nl en geeft het blad ‘’Industria’’ uit, dat vanaf 2007 drie keer per jaar verschijnt als een katern bij het tijdschrift ‘’Heemschut’’ van de Erfgoedvereniging Heemschut. De meeste bij FIEN aangesloten organisaties hebben ook een eigen website en enkele een eigen periodiek. FIEN was in het jaar 2000 één van de medeoprichters van het Centrum voor Industrieel en Mobiel Erfgoed (CIME), dat zich later zou gaan vestigen in Amsterdam. Samen met het eerder genoemde Stabien en de Federatie Oud Nederlandse Voertuigen (FONV) werd een poging ondernomen om te komen tot professiona-
lisering van het industrieel erfgoedveld. De toenmalige staatssecretaris had aangedrongen op het formeren van één belangenbehartigend orgaan. Particuliere fondsen stelden hiervoor een grote som geld beschikbaar, mede in de veronderstelling dat als het CIME op den duur een vaste organisatie zou worden, de rijksoverheid een structurele bijdrage zou leveren. Gepoogd werd ook om inkomsten te verwerven door onderzoeken te doen, maar dat bleek erg moeilijk in een veld, waar de organisaties veelal geen geld hebben. Binnen het CIME werd veel aandacht besteed aan het inventariseren en registreren van het mobiele erfgoed. Deze werkzaamheden werden uitgevoerd in opdracht van Mobiele Collectie Nederland (MCN), de in 1999 opgerichte koepelorganisatie voor collectiehouders en (organisaties van) particuliere eigenaren van historische transportmiddelen. En ondanks dat er wel bereikt was dat er bij de politiek meer belangstelling was gekomen voor de waarde van het mobiele erfgoed in Nederland, resulteerde dat niet in een permanente financiële ondersteuning van de rijksoverheid. En zoals dat meestal gaat na een politieke machtswisseling, vond de nieuwe staatsecretaris nu juist weer dat er geen geld moest gaan naar koepelorganisaties, waardoor de investeringen, die door de particuliere fondsen waren ingebracht, weggegooid geld bleken te zijn geweest. De particuliere fondsen, die dit geld geïnvesteerd hadden n.a.v. de beleidsvoornemens van de vorige staatssecretaris, hebben zich (wat zeer uitzonderlijk was) daarover beklaagd bij de nieuwe staatssecretaris, maar helaas zonder resultaat. FIEN was inmiddels tot de conclusie gekomen dat zij, door het ontbreken van steun door de overheid, als vrijwilligersorganisatie geen bijdrage meer kan geven aan de beoogde professionalisering, waarna zij zich uit het CIME heeft teruggetrokken. Nadat het centrum in Amsterdam werd gesloten vond het afgeslankte CIME onderdak bij het Aviodrome in Lelystad. Maar na enige jaren bleek CIME niet meer levensvatbaar en werd het CIME opgeheven. Het MCN bestaat nog steeds als belangenorganisaties voor het mobiele erfgoed, maar heeft structureel te weinig geld. Het CIME is dus geen succes geworden. Daarvoor zijn diverse redenen aan te wijzen. Er is nooit officieel onderzoek gedaan naar de faalfac // 41
toren, maar naar mijn persoonlijke mening zijn de voornaamste redenen geweest het gebrek aan (organisatorische) professionaliteit van de betrokken organisaties en de te uiteenlopende belangen van die organisaties. Er was geen vertrouwen in elkaar, waardoor er nooit een basis is geweest voor een goede samenwerking. Mede daardoor ontbrak het aan leiding en visie. Ik zei indertijd bij het opheffen van CIME, dat ik verdrietiger was vanwege (het verlies van) wat het had kunnen zijn, dan vanwege wat het was. FIEN besloot zich daarna weer te gaan richten op de oorspronkelijke doelstellingen “het ondersteunen van vrijwilligers door vrijwilligers, het functioneren als landelijk platform en als plaats voor kennisoverdracht tussen de aangesloten organisaties”. Wel is FIEN een samenwerking aangegaan met Heemschut en wordt het periodiek ‘Industria’ nu drie maal per jaar opgenomen in het tijdschrift van Heemschut. Met het teloor gaan van CIME en het terugtrekken van FIEN is de vertegenwoordiging van het belang van industrieel erfgoed naar de politiek verloren gaan, zonder dat dat werd overgenomen door een andere organisatie. De aandacht voor cultuurhistorie in Nederland is een speelbal van de lobby’s. Daarin is industrieel erfgoed slecht vertegenwoordigd. Voor een deel van het gebouwde erfgoed wordt dat door BOEi gedaan en houdt Heemschut zich inmiddels ook meer met industrieel erfgoed bezig. Zij zijn ook vertegenwoordigd in de onlangs opgerichte ‘Federatie Instandhouding Monumenten (FIM)’. Maar de zorg voor het niet onroerend (roerend, immaterieel e.d.) industrieel erfgoed is slechts afhankelijk van de enkeling, die zich daar toevallig hard voor wil maken. (Je kan daarbij bijvoorbeeld denken aan bedrijfscollecties, die vaak na overname door een grote multinational dreigen te verdwijnen. Of aan het redden van grote stukken roerend industrieel erfgoed). Wat betreft het wetenschappelijk en academisch erfgoed kan ik slechts aangeven dat er een Stichting Academisch Erfgoed (SAE) bestaat, een samenwerkingsverband tussen diverse universiteiten. “De SAE fungeert als netwerk voor erfgoedbeheerders aan de universiteiten, werft subsidies voor gemeenschappelijke initiatieven en behartigt de belangen van het academisch erfgoed in het bestuurlijke circuit”. 42 //
Er bestaat inmiddels ook een Stichting Computer Erfgoed Nederland (SCEN), die zich bezighoudt met het inventariseren van het computer erfgoed. In eerste instantie richt de stichting zich vooral op het inventariseren en registreren van wat er, vooral bij universiteiten, aan computers geweest is (of nog is in sommige collecties). Maar ook het SCEN krijgt weinig middelen. Computer Erfgoed verdwijnt nog sneller dan bij het industrieel erfgoed het geval was. Niet alleen machines, maar ook programmatuur en kennis. In mijn eigen IT loopbaan heb ik al zoveel kennis vergaard die al zo snel volkomen overbodig bleek geworden dat ik eigenlijk nu al geïnterviewd zou moeten worden in het kader van een Oral-History project, zoals dat vaak nu gebeurt bij hele oude mannetjes, die bijvoorbeeld nog met de stoommachine gewerkt hebben. Daar waar je nu in de collecties van diverse musea bijvoorbeeld scheepsmodellen hebt, die inzicht geven in hoe vroeger de schepen ontworpen werden, wordt nu alles per computer ontworpen en zijn oude ontwerpen al niet meer te raadplegen, omdat zowel de computers als de programmatuur die daarvoor nodig zouden zijn al niet meer beschikbaar zijn. In het tijdschrift ‘Erfgoed van Industrie en Techniek’ verscheen in 2009 een artikel over de werkzaamheden van SCEN op het gebied van het behoud van de Collectie Nederland Historische Computers als ‘representatieve afspiegeling van de Nederlandse ICT-geschiedenis’. Het artikel, dat met name de stand van zaken rond het Nationaal Register Historische Computers weergeeft, is te downloaden op www.computer-erfgoed.nl/nieuws_meer_tijdschrift_Erfgoed.htm. En als laatste mag ik zeker de Stichting Historie der Techniek niet vergeten, die in 1988 is opgericht op initiatief van het Koninklijk Instituut van Ingenieurs (KIVI NIRIA) en de technische universiteiten. “De stichting verricht sindsdien baanbrekend werk om de geschiedenis van Nederland en Europa te herschrijven vanuit het perspectief van de techniek”. De stichting heeft o.a. de series ‘Geschiedenis van de techniek in Nederland in de negentiende eeuw’ en ‘Techniek in Nederland in de twintigste eeuw’ uitgegeven. Deze boeken zijn een must voor elke geïnteresseerde in Nederlands industrieel verleden. Vervolgonderzoek naar de Europese techniekgeschiedenis staat in de planning. Persoonlijk vind ik dat er een professionele (industrieel) erfgoed organisatie zou moeten zijn, die onder-
foto 4
steuning biedt aan de vele organisaties in het land, die te maken hebben met de steeds professionelere ontwikkelaars en andere belanghebbenden. Maar ook het ondersteunen van organisaties op het gebied van internet, nieuwe media e.d. zou één van de taken moeten zijn. Maar dat zit er met deze generatie industrieel erfgoedzorgers niet meer in. Maar gelukkig zie je tegelijkertijd ook dat er weer andere mensen, buiten de oude netwerken om, zich om het industrieel erfgoed bekommeren, met andere verwachtingen, doelstellingen en andere manieren van samenwerken. Netwerken per beroepsrichting, maar ook netwerken, die zich verbinden door een gezamenlijk belang, zoals toerisme. Het netwerk van ERIH (European Route of Industrial Heritage) is daarvan een voorbeeld, in Nederland vertegenwoordigd door de stichting HollandRoute (zie foto 3), die onlangs een geheel bewegwijzerde route geopend heeft langs ‘erfgoedlocaties van handel, nijverheid, techniek, industrie, waterbeheersing en infrastructuur in de Metropoolregio Amsterdam’ en volgende routes in ontwikkeling heeft. foto 3
Ook de mijnbouw kwam hier pas laat op gang en was ook al weer even snel verdwenen, toen andere landen nog volop op kolen moesten bouwen. Helaas dus ook vóór de tijd dat er aandacht kwam voor het in stand houden van het industrieel verleden.
Wat is er te zien? Doordat Nederland lang vertrouwde (en kon vertrouwen, dat in tegenstelling tot de begintijd van de stoommachine, wat gepaard ging met veel storingen) op de wind als energiedrager, was Nederland betrekkelijk laat met het inzetten van stoom (zie foto 4) als nieuwe motor voor de economie. Maar als zo vaak is daar de wet van de remmende voorsprong, die Nederland weer het voordeel opleverde snel aan de verbrandingsmotor en elektriciteit te kunnen gaan.
“God schiep de Aarde, maar de Nederlanders schiepen Nederland” luidt een gezegde, dus het zal niemand verbazen dat de belangrijkste objecten van het industrieel erfgoed in Nederland te maken hebben met het water. De zeehavens en de vele waterwegen, die dienen voor het transport van goederen, vooral verder Europa in. En natuurlijk vooral het pompen van water, want dat is ons lot als Nederlander, we zijn gedoemd te blijven pompen, willen we blijven bestaan (‘Pompen of verzuipen’).
Water Een bijzonder object, dat zelfs geplaatst is op de werelderfgoedlijst van de Unesco is het ‘Ir. D.F. Woudagemaal’ in Lemmer, in Friesland. Het is het grootste nog werkende stoomgemaal ter wereld. En werkend betekent hier ook echt ‘werkend’, dus niet voor het plezier van toeristen, maar nog steeds in // 43
foto 5
dienst om bij te springen voor het drooghouden van de polder als de moderne gemalen niet genoeg capaciteit hebben om hun werk te doen bij extreem hoge waterstanden. Als het gemaal in bedrijf is, staat het open voor bezoekers. En omdat het personeel, dat voornamelijk gewend is aan het werken met elektrische- of dieselgemalen, ook in staat moet zijn om met het stoomgemaal te werken wordt er twee keer per jaar proefgedraaid, waarbij het gemaal ook open staat voor bezoekers. Maar omdat het stoomgemaal dan ook echt in gebruik is, is toegang alleen mogelijk door middel van een rondleiding, vanuit het onlangs geopende bezoekerscentrum. Er zijn in Nederland nog meer stoomgemalen te bezoeken, maar dan in een museale vorm. Museumstoomgemaal ‘De Cruquius’ werd al in 1933(!), na de stillegging in 1932 vanwege verouderde machines, een van eerste industriële monumenten ter wereld (zie foto 5). Stoomgemaal ‘De Cruquius’ was samen met de gemalen Leeghwater en Lynden verantwoordelijk voor de droogmaling van het Haarlemmer Meer, een wateroppervlakte van meer dan 18.000 hectare, zoals veel andere meren ontstaan door het steken van turf. De drie gemalen overtroffen alle tot dan toe bekende machines. Van 1849 tot 1852 werkten ze op volle kracht en pompten met iedere zuigbeweging steeds 64.000 liter in een speciaal daarvoor aangelegd afwateringskanaal. Binnen die drie jaar legden ze het hele Haarlemmer Meer droog - een fraai staaltje van ingenieurskunst! Zo werd ‘het’ Haarlemmermeer, ‘de’ Haarlemmermeer. Daarna waren ze alleen nog in bedrijf om de polder droog te houden. In ‘De Cruquius’ is de grootste stoommachine ooit ge44 //
maakt te bewonderen; met een cilinderdoorsnede van 366 cm wordt een pompvolume bereikt van 320.000 liter per minuut. Sinds 2002 beweegt de stoommachine weer de gigantische armen van het gemaal, inmiddels hydraulisch bewogen want de stoomketels bestaan niet meer.
foto 6
Het ‘Science Centrum Delft’ is de opvolger van het Techniekmuseum Delft, wat voortkwam uit de collectie van de TU Delft. Nadat het Techniek Museum Delft in 2008 hun locatie moest verlaten is deze gebeurtenis aangegrepen om het concept van het Techniek Museum Delft ingrijpend te veranderen. In september 2010 opende Science Centre Delft haar deuren. Ik ben er nog niet geweest, dus kan ik er nog geen oordeel over geven.
Een ander bijzonder gemaal is het gemaal te Halfweg, tussen Amsterdam en Haarlem, waar zich het oudste en grootste nog draaiende schepradstoomgemaal ter wereld bevindt. Het is gebouwd in 1852 en diende als boezemgemaal om het overtollige water naar zee te pompen. Enkele malen per jaar wordt het gemaal opgestart en vooral ’s-avonds is een bezoek dan extra de moeite waard door de nostalgische verlichting en aankleding. Een gemaal wat niet specifiek is ingericht voor de historie van het gemaal zelf, is het stoomgemaal “Vier Noorder Koggen” in Medemblik, waarin het Nederlands Stoommachinemuseum is gevestigd. (Een bezoek hieraan is leuk te combineren met een rit met de Museumstoomtram Hoorn-Medemblik) De Nederlandse Gemalen Stichting is de koepelorganisatie voor 40 organisaties, die zich bezighouden met historische stoom- en dieselgemalen. Op hun website is o.a. een lijst te vinden van de aangesloten gemalen. Eens per jaar wordt de Nationale Molen- en Gemalendag georganiseerd (komend jaar op zaterdag 12 mei 2012), waarop vele gemalen (en molens) voor een bezoek zijn opengesteld.
foto 7
Industriemuseum Nederland heeft geen echt nationaal (of bovenregionaal) museum met aandacht voor industrieel erfgoed en de industriële cultuur. Er zijn een aantal musea, die aandacht besteden aan een deel van dit gebied. Grote musea, die tegenwoordig allemaal een ‘Experience’ moeten zijn, waardoor ze vaak meer iets weghebben van een kermis om jongeren te vermaken, dan een instituut dat geïnteresseerd is in het uitdragen van het industrieel verleden. Voorbeelden daarvan zijn het ‘Continium - Discovery Center’ in Kerkrade, het voormalig Industrion, waar de mijnbouw bijna net zo verdwenen is als in het Limburgse landschap. “Het Continium is het eerste Discovery Center van Nederland. Hier ontdek je wat weten-
schap en techniek voor jouw leven betekenen“.
foto 8
In Enschede is het Textielmuseum Jannink, dat sinds 1982 op de begane grond van de voormalige spinnerij van Jannink gevestigd was, opgegaan in de Twentse Welle (zie foto 6, 7 en 8), een samenvoeging van de collecties van de Oudheidkamer Twente, het Natuurmuseum Enschede en Museum Jannink. Op zich positief om het industrieel verleden een integraal onderdeel te laten zijn van de totale cultuurhistorie van de streek Twente. Maar daarbij is het textielverleden netjes verpakt terechtgekomen in een museum dat voor mij persoonlijk smaak noch kraak heeft. Dat geldt zowel voor de inhoud als voor het gebouw waarin het is gehuisvest, het Rozendaal, een oude textielfabriek in de wijk Roombeek, die de vuurwerkramp in 2000 deels heeft overleefd, opgenomen in eigentijdse architectuur. Maar laat u door mij vooral niet weerhouden om het resultaat met eigen ogen te aanschouwen en uw eigen mening te vormen. U kunt zo’n bezoek dan combineren met het Twents Techniekmuseum HEIM in Hengelo, een museum dat een beeld geeft van de Twentse Industrie in een leuke combinatie van verleden, heden en toekomst. In het museum is anderhalve eeuw industriële ontwikkeling bijeengebracht. Van stoommachine tot ruimtevaart. Het motto van het museum is ‘verboden af te blijven’, wat zowel plezier betekent voor kinderen als hen die kind geweest zijn! Op de homepage van het museum is een filmpje te zien, waarin o.a. de grote stoommachine getoond wordt, die door mijn zoon altijd ‘de machine die zucht’ genoemd werd. Het museum is gevestigd in de voormalige Stork bedrijfsschool, nadat de ruimte in de voormalige elektriciteitscentrale (die helaas nog steeds leeg staat) te klein werd. Bij het Nederlands Spoorweg Museum in Utrecht heb ik een dubbel gevoel. Ook daar is het oude museum verdwenen en vervangen door een ‘Experience’, ook daar is de historie niet meer zozeer in detail te consumeren, maar men is er wel in geslaagd om een aantrek // 45
foto 9
kelijke omgeving te creëren, waar vooral kinderen zich heerlijk kunnen uitleven en toch de sfeer van het oude spoorbedrijf kunnen beleven. Of de enorme investering die daarmee gepaard gegaan is (34 miljoen) rendabel is, hangt af van de tijd dat de jeugd geïnteresseerd blijft in deze opzet. Of misschien moet er eerdaags weer eenzelfde bedrag geïnvesteerd worden om een nieuwe ‘Experience’ te ontwikkelen. Tijdens de herontwikkeling van het museum is het oude station ‘Maliebaan’ prachtig gerestaureerd! In Eindhoven wordt gewerkt aan een nieuw Philips Museum op de plaats waar Gerard Philips in 1891 begon met het maken van gloeilampen (zie foto 9). Het oude fabriekje zal worden verbouwd om een moderne expositie te kunnen herbergen. Het oorspronkelijke pand, een rijksmonument, blijft intact en krijgt een glazen galerij en een nieuwe ingang. Nadat de verbouwing april 2011 van start is gegaan, hoopt men het nieuwe Philips museum in het tweede kwartaal van 2012 te kunnen openen. In Amsterdam is het Science Center Nemo gevestigd, in een opmerkelijk modern pand boven de ingang van de tunnel onder het IJ, dat bestaat uit ‘vijf verdiepingen vol wetenschappelijke en technologische doe- en foto 10
ontdekdingen’. In Nemo kom je niet voor je rust, zowel wat betreft het geluid dat voornamelijk door de vele bezoekende kinderen gemaakt wordt, maar ook doordat er veel te doen en te experimenteren valt. De wortels van NEMO liggen in 1923 toen het ‘Museum van den Arbeid’ werd opgericht. In 1954 werd de naam gewijzigd in ‘NINT’, gevolgd door ‘newMetropolis’ in 1997. De naam ‘Science Center NEMO’ werd geïntroduceerd in 2000. Diverse (techniek)musea zijn aangesloten bij de VSC, een vereniging van samenwerkende centra en musea in wetenschap en techniek, Science Centra dus. Het VSC is “een belangenbehartiger die centra en musea in Nederland en Vlaanderen van zeer uiteenlopende signatuur, omvang en opzet vertegenwoordigt”. Het mijnverleden is in Nederland summier vertegenwoordigd. Zoals eerder vermeld besteedt het Continium in Kerkrade niet meer primair aandacht aan het mijnverleden, maar een bezoek is zeker aan te raden in combinatie met de Steenkolenmijn Valkenburg (exmijnwerkers leiden bezoekers rond in de wereld van de steenkoolwinning) en het Mijnmuseum in Heerlen, gevestigd in het schachtgebouw van de voormalige Oranje Nassau 1 mijn te Heerlen (zie foto 10). Het 3 etages tellende schachtgebouw, gebouwd rond de foto 11
470 meter diepe mijnschacht, is ingericht als expositieruimte. Tevens is het ophaalgebouw te bezichtigen met de originele stoom aangedreven ophaalmachine uit 1897. Nederland heeft niet veel zware industrie gekend, zoals bijvoorbeeld in Wallonië of het Ruhrgebied. Wel werd in het oosten van het land al sinds lang ijzererts (ijzeroer) gevonden en verwerkt. Tegen het einde van de 17e eeuw werd de winning grootschaliger en ontstonden er in het oosten van ons land in de kleinere rivierdalen (Oude IJssel) verschillende ijzergieterijen. In Ulft, op het terrein van de voormalige DRU-fabriek is het Nederlands IJzermuseum gevestigd. Aangezien het terrein van de DRU ook wordt herbestemd (zie ook bij het onderwerp herbestemming) is een bezoek dubbel zo interessant, want je bezoekt niet alleen het museum, maar kan ook de (herbestemde) oude fabrieksgebouwen bekijken (zie foto 11). Door de opkomst van de stoommachine en de verbeterde vaarwegen ontstonden ook elders in het land ijzergieterijen. De eerste hoogoven (bij de Hoogovens in IJmuiden) dateert (pas) van 1924, nadat in 1917 plannen gepresenteerd waren om in Nederland zelf een hoogovenbedrijf op te zetten, zodat men niet meer afhankelijk was van het buitenland (ingegeven door de problemen die men had ervaren tijdens de Eerste Wereldoorlog). Op 20 september 1918 werd de Koninklijke Nederlandsche Hoogovens en Staalfabrieken NV opgericht, waarna de Hoogovens midden van de jaren dertig al de grootste exporteur van ruwijzer ter wereld werd. Meer over het verleden van Hoogovens kunt u te weten komen in het ‘HoogovensMuseum’ dat is gevestigd in de oude buizengieterij, gelegen net buiten het bedrijfsterrein van ‘Hoogovens’ (tegenwoordig Tata Steel). Het museum dat een bezoek zeker waard is, is beperkt geopend, maar in ieder geval te bezichtigen tijdens de dagen dat men met een stoomtrein over het terrein van de staalfabriek kan rijden (zie foto 12 en 13). Een bezoek aan de indrukwekkende walserij is alleen incidenteel mogelijk op speciale open dagen van het bedrijf. Het is natuurlijk niet mogelijk een compleet overzicht te geven van musea, die zich bezighouden met het Nederlands industrieel verleden. Er zijn specialistische musea, zoals het Baggermuseum in Sliedrecht, , het Textielmuseum in Tilburg, het Havenmuseum in Rotterdam (met o.a. de Antwerpse Stadsgraanzuiger ‘19’,
46 //
// 47
foto 14
foto 12
waarin de Vlamingen zelf geen interesse toonden indertijd, amai!) of het Nederlands Watermuseum in Arnhem.
foto 13
En natuurlijk zijn er ook de gewone historische musea, die aandacht besteden aan het industrieel verleden van de streek. Een voorbeeld hiervan wat ik speciaal wil noemen is het Zaans Museum in Zaandam, waarin veel aandacht is voor het industrieel verleden in de Zaanstreek, een van de eerste ‘industrie’-gebieden ter wereld, waar tijdens de Gouden Eeuw (17e eeuw) de windmolens op industriële schaal werden ingezet. Het Zaans Museum, gevestigd bij de Zaanse Schans, heeft sinds een aantal jaar een speciaal paviljoen voor het erfgoed van Verkade, een van de bekendste bedrijven uit de Zaanstreek (zie foto 14). En voor hen die echt een compleet beeld willen hebben is een bezoekje aan het nabij gelegen molenmuseum in Koog aan de Zaan aan te bevelen.
Verdwenen musea Na de (toch lange) opsomming van al die musea, die op één of ander manier aandacht besteden aan het industrieel verleden van Nederland, toch ook even aandacht voor de keerzijde. Er zijn de afgelopen jaren ook diverse musea gesloten, meestal door gebrek aan financiën . Collecties gaan daardoor verloren of dreigen verloren te gaan. Het Nederlands Waterleidingmuseum in Utrecht is vanaf 1 januari 2011 gesloten. Een leuk klein museum dat gevestigd was in één van de watertorens van Utrecht. 48 //
Op de website staat gemeld dat er wordt gewerkt aan een andere opzet voor het exposeren van de collectie van het museum. Ook het gezellig rommelige Energetica, gevestigd in een voormalige elektriciteitscentrale in Amsterdam is al weer een tijdje gesloten (zie foto 15). Het Nemo Science Centre heeft de collectie, bestaande uit zo’n 15.000 items waaronder historische liften, huishoudelijke apparatuur, communicatietechnologie en transportmiddelen, overgenomen. Hoewel men zelf geen ruimte heeft en het ook niet in de huidige opzet van Nemo past, wil men toch delen van deze collectie gaan gebruiken. “Industrieel en technisch erfgoed hebben helaas te weinig aandacht in Nederland, terwijl er veel op dit gebied is gepresteerd. Vanuit deze geschiedenis en de kennis van de tientallen enthousiaste vrijwilligers die de verhalen achter de techniek kunnen vertellen en uitleggen, zou NEMO verder het liefst een open depot foto 15
willen creëren waarin liefhebbers en (toekomstige) professionals in de techniek zich kunnen laten informeren en inspireren” is er te lezen op de oude website van het Energetica. Onlangs is ook het Scryption in Tilburg gesloten, een museum voor het ‘schrift’ met o.a. aandacht voor de eerste schrijfmachines, kantoormachines en computers. De subsidie, die nodig was om de collectie te kunnen tonen is door de gemeente Tilburg ingetrokken, waarna het museum begin 2011 heeft moeten sluiten. Terwijl de collectie zeker een nationaal belang heeft, is er geen enkel initiatief geweest om dit museum nationaal te subsidiëren o.i.d. De Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed, waarbinnen sinds dit jaar ook het ICN (instituut Collectie Nederland) is opgenomen antwoordde op mijn vraag of zij initiatief nemen om de collectie niet zomaar uiteen te laten vallen of verloren te laten gaan, dat ze in dit opzicht weinig te bieden hebben. “De zorg voor het (roerend) erfgoed is in Nederland belegd bij uiteenlopende partijen: gemeentelijke, provinciale en de rijksoverheid, maar ook een fijnmazig netwerk van verenigingen, vrienden, stichtingen en individuele particulieren dragen met elkaar de verantwoordelijkheid voor de zorg (en de financiële consequenties daarvan).” “Het is dus aan de eigenaar van de collectie om te bepalen wat er met de collectie dient te gebeuren. Als de eigenaar er voor kiest om een deel van de collectie af te stoten en te verkopen, een deel in bruikleen te geven // 49
en een deel bijeen te houden en te bewaren, dan is dat een duidelijke keuze. Door het mobiliseren van collectieonderdelen gaat mogelijk een bepaalde samenhang nu verloren, maar ontstaan ook weer nieuwe mogelijkheden op andere plaatsen”. Dat er o.a. een zeer belangwekkende collectie kantoormachines verloren dreigt te gaan, lijkt voor de overheid niet van belang. Ik heb het idee, dat er voor schilderijen en kunstvoorwerpen uit een verder verleden harder gelopen wordt. De Nederlandse Wet tot behoud van Cultuurbezit (WBC), die voorwerpen van grote cultuurhistorische en wetenschappelijke betekenis beschermt die voor Nederland onmisbaar en onvervangbaar zijn, houdt zich niet bezig met industrieel en technisch erfgoed. Zeker als het gaat om machines, die afgestoten worden door bedrijven en naar landen als China of India geëxporteerd worden is er niemand die zich daarom bekommert. En als er iemand is, die zich er om bekommert, dan is er geen ruimte om deze objecten centraal op te slaan, in afwachting van gebruik in musea of dergelijke.
website van het ‘Zaans Industrieel Erfgoed’, www. zaans-industrieel-erfgoed.nl ). Een belangrijk criterium of een (industrieel erfgoed) object behouden kan blijven is tegenwoordig de mate waarin het kan worden herbestemd, zowel technisch als economisch. Sloop is inmiddels niet meer de vanzelfsprekende eerste keuze, dat is winst. En ook de economische crisis maakt nieuwbouw niet meer de eerste keus, waardoor er ook meer aandacht is voor herbestemming (zie foto 16). foto 16
Er ontbreekt een goede nationale registratie van belangrijke voorwerpen. Want alles begint met registratie, anders weet je niet waar je het over hebt en wat de waarde van een collectie kan zijn, niet zozeer in geld als wel in cultuurhistorische betekenis. Wel is het MCN (de Mobiele Collectie Nederland) de afgelopen jaren bezig geweest te komen tot een register waarin het rijdend, varend en vliegend erfgoed wordt geregistreerd, waarna een waarde wordt toegekend, die bepaald of het voorwerp van (landelijk, regionaal) belang is. Het is alleen jammer dat al deze initiatieven genomen (en bekostigd) moeten worden door de betrokken organisaties zelf. Subsidies die indertijd zijn toegekend om tot deze registratie te komen hebben niet geresulteerd in structurele subsidie voor de sector, die veelal in leven wordt gehouden door de tomeloze inzet van veel vrijwilligers.
Herbestemming, een inleiding “Waarom kiezen de mensen voor een appartement in een oude fabriek? Grote kans dat het uitstraling van zo’n monumentaal fabriekspand is dat de mensen trekt. Nou, laat dan ook zien dat het een oude fabriek is” (Uitspraak van Ron Baltussen, architect, gelezen op de 50 //
foto 17
foto 18
Maar ook een belangrijke rol spelen opdrachtgevers. Terwijl er inmiddels veel opdrachtgevers zijn die bewust inzetten op hergebruik van cultuurhistorisch erfgoed, heeft de Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed zich zelf van haar slechtste kant laten zien, door enkele jaren geleden haar intrek te nemen in een volkomen nieuw pand, naast de oude stadspoort van Amersfoort. Daarmee hebben ze een fantastische kans laten schieten om te laten zien hoe je oude gebouwen en oude complexen kan hergebruiken. Dat maakt je als organisatie die zich inzet voor het behoud van cultureel erfgoed niet echt geloofwaardig. Men probeert bij herbestemmingsprojecten het industriële verleden tastbaar te houden door de voormalige fabriekscomplexen een nieuwe bestemming te geven, gecombineerd met nieuwbouw. Dat levert vaak enorme discussies op. Zowel over welke gebouwen, waarom, moeten blijven (be)staan. Maar ook wát van een gebouw moet blijven bestaan (zie foto 18 en 19).
Ook zijn er gelukkig steeds meer ontwikkelaars, die niet alleen in woord, maar ook in daad, geïnteresseerd zijn in behoud en herbestemming van industriële objecten, veelal als smaakmaker voor anders smakeloze nieuwbouwarchitectuur. Dat de mensen steeds meer geïnteresseerd zijn om te wonen en te werken in herkenbare, bijzondere gebouwen werkt daar natuurlijk aan mee. Maar het blijft belangrijk om een vinger in de pap te houden, om de industriële cultuurhistorie niet alleen over te laten aan ontwikkelaars en architecten, want industrieel erfgoed is meer dan entourage (zie foto 17).
verguisd vanwege de respectloze manier waarop met het oude gebouw (en het verleden) is omgegaan. De wijze man zegt dan ‘de waarheid ligt in het midden’, maar daar griezel ik altijd van, want zo’n houding leidt alleen maar tot grijze middelmaat.
In Hengelo is bijvoorbeeld de oude gieterij tot op de inwendige constructie gestript, waarna het slechts een onderdeel van een geheel nieuw gebouw geworden is, waar nu een school in gevestigd is. Persoonlijk vind ik het nieuwe gebouw een gedrocht, vooral als je de architect hoort praten, die alleen aandacht heeft voor zijn eigen ego, maar van de historie van het gebouw (vooral wat er in, door de mensen, gedaan werd) geen kaas gegeten heeft. Enfin, ik heb wel eens verzucht dat ik zelden een architect ontmoet heb met enig cultuurhistorisch bewustzijn. Tegen het zere been natuurlijk van de architecten die zich dan beroepen op hun verantwoord (historiserend) materiaalgebruik en vormentaal. Maar dat is dus juist precies wat ik bedoel.
foto 19
Herbestemming: voorbeelden Er zijn in Nederland veel grote herbestemmingprojecten, de één meer succesvol dan de ander, maar wat ze allemaal gemeenschappelijk hebben is dat het allemaal trajecten zijn, die een lange adem vergen. Het zijn vaak projecten, die al lang lopen en alleen maar tot een succesvol eind gebracht zijn of kunnen worden door volhoudend te zijn, goed te communiceren en open te zijn over de onderlinge belangen (zie foto 20). foto 20
Maar ach, het is wat dat betreft net als bij het Tate Modern, in de voormalige elektriciteitscentrale Bankside Power Station in Londen, door de één geroemd als een voorbeeld van fantastisch hergebruik, door de ander // 51
foto 21
Ik zal eerst een aantal grote projecten onder de aandacht brengen, waarna ik nog enkele aardige voorbeelden van kleinere projecten laat zien. Nogmaals voor de duidelijkheid, ook hier gaat het om een persoonlijke, subjectieve keuze en geen uitputtende lijst van alles wat er in Nederland gebeurt op dit vlak. Een groot en succesvol project is het terrein van de Westergasfabriek in Amsterdam (zie foto 21). De gasfabriek, gebouwd tussen 1883 en 1904 was ooit de grootste steenkolengasfabriek van Nederland. Maar na de vondst van aardgas in Slochteren (provincie Groningen) werd deze, zoals uiteindelijk alle (stads) gasfabrieken in Nederland gesloten in de jaren zestig van de 20ste eeuw. Een deel van de gebouwen werd direct na de sluiting van de fabriek gesloopt, waaronder de gasfabriek zelf en de watertoren. Maar in de jaren 90 werden de 22 nog resterende gebouwen op de rijksmonumentenlijst geplaatst. Inmiddels is het terrein omgetoverd in een culturele hotspot voor de hele stad met diverse horecagelegenheden, een bioscoop en zalen voor allerlei evenementen. Ook worden er regelmatig grote popconcerten georganiseerd. Het complex en het omringende gebied vormen samen ook een belangrijke parkfunctie voor de buurt. Amsterdam was ooit een belangrijke plaats voor scheepsbouw en -reparatie. 52 //
Aan de noordkant van ’t IJ, het water dat ooit een uitloper was van de Zuiderzee en nu Amsterdam verdeelt in een (stedelijk) centrum en een (landelijk) noordelijk gedeelte, waren ooit diverse scheepsbouwbedrijven gevestigd. Ik herinner me nog de leegstaande gebouwen van de Amsterdamsche Droogdok Maatschappij (ADM), tegenover het centraal station, waar in 1980 het theaterfestival ‘Festival of Fools’ georganiseerd werd. Een unieke locatie voor dit soort evenementen, maar dat bleef toen beperkt tot een enkel evenement. Nu zie je er alleen nog maar flatgebouwen. Dat daar inmiddels anders over wordt gedacht zie je verder westelijk in het havengebied, waar zich de voormalige scheepswerf van de NDSM (Nederlandsche Dok en Scheepsbouw Maatschappij) bevindt. Het NDSM is op dit moment de grootste culturele broedplaats van Amsterdam. Hier werken 250 kunstenaars op het gebied van beeldende kunst, vormgeving, theater, film, media en architectuur. Een leuk object daarbij in de buurt is het zgn. Kraanspoor, een nieuw gebouw van drie verdiepingen boven een betonnen afbouwsteiger (270 meter lang) van de NDSM. Nadat de kranen, die over het spoor heen en weer werden gereden, gesloopt waren, zou ook de steiger gesloopt worden. Door een persoonlijk initiatief van architect Trudy Hooykaas, die in 1997 haar oog op deze unieke plek in het water had laten vallen om haar bureau tehuisvesten, werd tien jaar later het geheel opgeleverd. Alleen mogelijk door ergens in te geloven en
foto 22
de bereidheid te hebben vele obstakels te overwinnen. Verder westwaarts aan de monding van de Zaan bevindt zich het Hembrugterrein. Met een oppervlakte van 45 hectare is dit voormalig industrieel en militair domein één van de belangrijkste locaties van industrieel erfgoed in Nederland. De naam is ontleend aan de grote draaibrug over het Noordzeekanaal, de Hembrug, ooit de grootste draaibrug van Europa, die in 1983 is gesloopt. Het terrein is altijd hermetisch afgesloten geweest van de buitenwereld, totdat een aantal jaren geleden de wapenfabriek moest sluiten. Op het terrein staat een groot aantal gebouwen, die de rijksmonumentenstatus hebben. Deze gebouwen zij echter veelal in een erg slechte staat. Deze panden zijn zelfs in bezit bij de Rijksoverheid, die zich hier naar mijn mening van zijn slechtste kant heeft laten zien als eigenaar, door zich niets van de (staat van de) gebouwen aan te trekken. In deze tijd van zakelijkheid is het genereren van geld (door bij voorkeur te slopen als alles is ingestort) met de ene hand belangrijker gebleken dan het koesteren van het erfgoed met de andere hand. Inmiddels is het tij ter plekke enigszins gekeerd, hopelijk is het niet te laat.
Onlangs is de start gegeven om een aantal monumenten gebruiksklaar te maken en bij andere de nadelige gevolgen van weersinvloeden tegen te gaan. Het infocentrum voor de HollandRoute wordt ook op het Hembrugterrein gevestigd en zal zo als trekker foto 23
Het complex is ook onderdeel van de Stelling van Amsterdam, de verdedigingsstelling rondom Amsterdam (Wereld Erfgoed). Op het terrein zijn op dit moment al diverse organisaties gevestigd. // 53
voor verder ontwikkelingen gaan dienen.
partycentrum gevestigd was.
Het ontsluiten van ontoegankelijke terreinen is ook een motivator geweest voor de herontwikkeling van de IJ-oevers in Amsterdam en de Zaanoevers. Persoonlijk vind ik dat in Zaandam beter geslaagd dan in Amsterdam, waar de enorme hoeveelheid nieuwbouw de enkele gerestaureerde panden verre overschaduwt (soms zelfs letterlijk doordat moderne panden over de oude panden worden heen gebouwd om zo toch zoveel mogelijk opbrengst per m2 te genereren). Een tocht over de Zaan geeft een mooi overzicht van de ontwikkelingen. Oude pakhuizen, gerestaureerde gebouwen, nieuwbouw en als klap op de vuurpijl de zgn. Zaanwand in Wormer, waar nog het oude beeld gezien kan worden van de aaneensluitende fabriekspanden en pakhuizen, waar de hele Zaan mee vol heeft gestaan. De panden zijn prachtig gerestaureerd (zie foto 22 en 23).
In het oosten van het land ligt in Ulft, de in 1999 verlaten fabriek van de DRU (Diepenbrock en Reigers Ulft), in 1774 begonnen als ijzergieterij, nadat hier al in 1754 begonnen was met de eerste industriële activiteiten. De fabriek maakte o.a. braadpannen, badkuipen, haarden en gasradiatoren. Op het terrein bevinden zich zeven Rijksmonumenten. In één van die zeven panden, het voormalige Portiersgebouw, is sinds september 2009 de DRU Cultuurfabriek gevestigd (zie foto 11). Hierin bevindt zich een theaterzaal, een poppodium, een grand café en een aantal vergaderruimtes waarin de overblijfselen uit het industriële verleden nog tastbaar aanwezig zijn. De DRU Cultuurfabriek biedt ook ruimte aan een muziekschool, een galerie, de bibliotheek, de VVV en het Turks cultureel centrum.
Het herbestemmen en herontwikkelen in Amsterdam is natuurlijk heel wat anders dan in de meer afgelegen gebieden. In Den Helder ligt Willemsoord, de vroegere scheeps-en onderhoudswerf voor de Koninklijke Marine. Het is een prachtig monumentaal complex, dat zich moet ontwikkelen tot een nieuw stadsdeel. Het fraai gerestaureerde complex huisvest nu diverse ondernemers en instellingen. De afgelegen ligging van Den Helder maakt het rendabel ontwikkelen van dit grote complex erg moeilijk en men heeft al diverse tegenslagen moeten verwerken. Als klap op de vuurpijl brandde een paar jaar geleden de replica van een VOC-schip geheel af, terwijl dat juist voor aanloop zorgde (zie foto 24). foto 24
Een ander groot complex waar al heel lang over gesproken wordt is het terrein van de voormalige kunstzijdefabriek Enka in Ede, ten zuiden van het treinstation Ede-Wageningen. Bijna 10 jaar geleden vertrok Enka en sindsdien wordt er nagedacht en gesproken over herontwikkeling van het terrein. In de loop van de tijd is er helaas veel schade aangebracht aan de gebouwen. Door de afgelegen ligging is er vele malen brand gesticht. Er zijn diverse gebouwen met rijksmonumenten status, met als belangrijkste element het carré uit 1922, een complex van hallen - van 250 bij 250 meter - voorzien van sheddaken. Verder is er een kantinegebouw, twee schoorstenen, een chemicaliënloods en een EHBO gebouw. Het carré is inmiddels voor een groot deel uitgehold, waarna er alleen nog maar de gevels overeind staan. Het terrein wordt herontwikkeld tot een woonwijk met voorzieningen. De herontwikkeling is wel inmiddels meer onder druk komen te staan, doordat vlakbij inmiddels ook de voormalige kazerneterreinen leeg zijn komen te staan en gaan worden herontwikkeld.
Ik was zelfs één van de laatste bezoekers de dag er voor. Een vreemde gewaarwording als je de volgende ochtend slechts de rokende puinhopen van het schip aantreft. Triest, ondanks het feit dat ik niet erg onder de indruk was van de replica, waarin o.a. in het ruim een 54 //
Twee plekken, waar in het stadshart ruimte vrijkomt zijn het ‘Hart van Zuid’ in Hengelo en de ‘Spoorzone‘ in Tilburg. In Hengelo staan diverse in onbruik geraakte fabriekscomplexen van Stork en Dikkers. Het hele project beslaat bijna vijftig hectare. In Tilburg is NedTrain vertrokken uit het hart van de stad, waar ze bijna 150 jaar gevestigd was.
NedTrain is het verzelfstandigde onderhoudsbedrijf van de Nederlandse Spoorwegen. Het leuke van dit soort terreinen is dat ze jaren lang afgesloten waren voor het publiek, terwijl ze wel een prominente plaats midden in de stad hadden. Dit zijn zulke grote projecten dat het te ver voert hier in detail op in te gaan, maar een enkele opmerking over Hengelo wil ik toch wel maken. Er zijn in Hengelo meer grote terreinen, die zijn vrijgekomen, zoals het voormalig Brouwerijterrein (Hengelo Bier!) en het voormalig HOLEC-Hazemeyerterrein. Het Brouwerijterrein heeft jaren lang lopen te verkommeren, waarbij o.a. het monumentale ketelhuis van de brouwerij in juli 2005 zwaar beschadigd werd door een aangestoken brand. Inmiddels is eindelijk een deel van het terrein bebouwd (dan weer wel met de door mij zo verguisde historiserende bouwstijl en namaak fabriekjes), waarna hopelijk het nog bestaande Koelhuis uit 1952 zal worden gerestaureerd., zoals dat in het oorspronkelijke plan was opgenomen. Maar ja, in de praktijk zie je vaak, dat als de nieuwbouw er staat er geen geld meer is voor de geplande restauratie van de oude gebouwen. Hoewel hier de ontwikkelaar zeker van goede wil is, is de toekomst ongewis. Vreemd is ook nog dat de gemeente Hengelo op een terrein tegenover het Hart van Zuid een groot nieuwbouw poppodium heeft neergezet. Wat zou dat mooi in een oud fabriekscomplex gekund hebben. Het voormalig HOLEC-Hazemeyerterrein heet nu de Creatieve fabriek (zie foto 25 en 26), waar o.a. events worden georganiseerd. Grappige toevalligheid is dat het oude merk ‘Hengelo Bier’ nu weer gevoerd wordt door een nieuwe brouwerij, die nu op dit terrein gevestigd is. Een mooi voorbeeld van particulier initiatief en doorzettingsvermogen is de afgelopen jaren te zien geweest in Amersfoort, waar in rap tempo allerlei industriële panden verdwenen, waaronder een compleet silo-landschap langs de rivier de Eem, en dreigden te verdwijnen zoals de wagenwerkplaats van de Nederlandse Spoorwegen. De sloop van de portierswoning van het spoorwegterrein was de start van een burgerinitiatief van de buurt, wat uiteindelijk resulteerde in de oprichting van een plaatselijk organisatie, die zich in ging zetten voor het behoud van het industrieel erfgoed. De portierswoning hebben ze niet kunnen redden, maar ze zijn er wel in geslaagd om industrieel erfgoed
foto 25
foto 26
op de politieke agenda te krijgen. Zodanig zelfs dat de gemeente zelf een congres ging organiseren over hun industrieel erfgoed en allerlei plannen voor het behoud daarvan ging ondersteunen. Beter kan je het niet doen! Één van de belangrijkste ontwikkelingen is de herontwikkeling van de Wagenwerkplaats. Een deel van het terrein is al in gebruik genomen, maar de hele ontwikkeling is er één van de lange adem. Het nog niet ontwikkelde gebied zal de komende jaren dienst doen als zgn. ‘Pauzelandschap’, niet direct gericht op een definitieve invulling, maar in ieder geval behoud door tijdelijke invulling, zoals atelierruimtes voor kunstenaars en een tijdelijk evenemententerrein. Vanuit de aandacht voor de wagenwerkplaats zijn er ook meer initiateven ontwikkeld in Amersfoort om industrieel erfgoed te behouden door herbestemming. Maar het zijn niet alleen maar grote projecten, hoewel die natuurlijk het meest in het oog springen. In Rotterdam is al lang geleden het icoon Hotel New York gevestigd in het prachtige voormalige hoofdkantoor van de Holland Amerika Lijn, dat in 1901 in Jugendstil stijl gebouwd is. Dit particuliere initiatief diende daarmee ook als aanjager van de herontwikkeling van de Wilhelminapier. Dat dit tot gevolg heeft gehad, dat het eens zo imposante gebouw nu slechts een dwerg is tussen de (nieu // 55
foto 27
we) reuzen, nemen we daarbij maar voor lief. Een aanrader om daar eens lekker te eten en te drinken als u een dagje Rotterdamse haven wil doen. Dezelfde personen hebben ook de watertoren in Dordrecht omgetoverd tot een hotel en restaurant. Hoewel ik zelf niet echt te spreken ben over de gemaakte keuzes bij de herinrichting van het terrein en de manier waarop de watertoren er nu bij staat, maar besef ik me dat je alleen maar tevreden kan zijn dat er mensen zijn die wat zien in een verloren terrein en bereid zijn in de herontwikkeling te willen investeren.
foto 28
In Winterswijk, in het oosten van Nederland bevond zich de Tricotfabriek Willink (zie foto 27). Zoals op meer plekken in het Oosten, maar ook in de rest van Nederland verdween de textielindustrie en bleven er lege gebouwen en complexen over, die veelal snel werden afgebroken. Wij Nederlanders houden van netjes en opgeruimd staat netjes. Helaas!. Gelukkig zijn er in Winterswijk twee gebouwen bewaard gebleven, die voor het grootste deel uitgevoerd zijn in de destijds heel moderne betonskeletbouw. Na tientallen jaren van leegstand waren ze vervallen tot ruïnes, nauwelijks meer herkenbaar als belangrijk industrieel erfgoed, maar uiteindelijk gold ook hier de aanhouder wint en staan er nu twee prachtig herstelde gebouwen.
In het zuiden van Nederland wordt al sinds lange tijd één van de weinige ‘bergen’ die Nederland rijk is, de St. Pietersberg, afgegraven t.b.v. van de mergel, die dienst doet als grondstof voor de ENCI cementfabriek, die daar sinds 1927 gevestigd is. Het bedrijf, dat inmiddels is overgenomen door multinational Heidelberg, is niet meer zo geliefd in de streek, vanwege de enorme belasting voor de natuur, vooral het verdwijnen van de berg zelf. Om goodwill te kweken bij de gemeenschap is een leegstaand onderdeel van de fabriek, het verpakkingsgebouw, door het bedrijf overgedragen aan BOEi, die de voormalige fabriekshal voor dertig jaar in erfpacht krijgt. Het gebouw, opgetrokken in vakwerkbouw met staal en beton, biedt inmiddels onderdak aan een diversiteit aan functies. Op de begane grond en derde verdieping bevinden zich kantoorruimtes en op de tweede verdieping bevinden zich ateliers van kunstenaars. Op de eerste verdieping bevindt zich een podium en een foyerruimte. In het hoge noorden van Nederland, in Scheemda, lag tot voor kort één van de grootste industriële ruïnes van Nederland, de voormalige strokartonfabriek ‘’De Toekomst’’ (zie foto 28). Meestal komt dan het verhaal van sloop, omdat het complex te zeer vervallen blijkt om er nog wat van te maken. Maar dit keer gelukkig een succesverhaal van een grootschalige restauratie, met rijkssubsidie, nadat het foto 29
56 //
// 57
rijk het complex had onteigend, omdat de eigenaar permanent onwillig was iets met het complex te doen. (Er is in Nederland geen onderhouds- of restauratieplicht voor eigenaren van monumenten, men kan alleen ingrijpen als de veiligheid in het geding is). Het restauratiewerk dat de afgelopen jaren heeft plaatsgevonden maakte gebruik van werkervaringsen opleidingsplaatsen voor werkenden, werkzoekenden en leerlingen. Op de bouwplaats vonden bijna veertig leerlingen en werkzoekenden een nieuwe uitdaging en een groot aantal van hen stroomde via dit restauratieproject door naar regulier werk. In Zaandam staat een pand, wat onderdeel is geweest van de essencefabriek van Polak & Schwarz, voor de oorlog één van de belangrijkste bedrijven ter wereld op het gebied van smaakstoffen (zie foto 29). Al in de jaren 60 is de fabriek verhuisd naar Hilversum en hebben de diverse panden bestemmingen gehad als politiebureau en school. Voordat, alle gebouwen op één na, een rijksmonument, gesloopt gingen worden, heb ik een bezoek gebracht aan de gebouwen en kon 40 jaar nadat de fabriek vertrokken was, de luchtjes nog ruiken, die zich helemaal in de panden vast hadden gezogen. Er werd dan ook gesproken over de ‘Geurende School’. Inmiddels is het pand verbouwd tot een complex met foto 30
wooneenheden met behoud van het architectonisch belangwekkende karakter, Maison d’Essence genaamd. De architect ontving in 2003 daarvoor de Nationale Renovatieprijs. Ik was zelf zeer onder de indruk van de manier waarop de architect zeer veel moeite gedaan heeft om de historische waarden te combineren met de tegenwoordige eisen die aan woonruimte gesteld worden. Waar mijn ervaring is dat vaak al te snel met het argument ‘het kan niet’ de cultuurhistorische waarden het verliezen van de tegenwoordige eisen, werd hier echt de tijd genomen om te komen tot vaak verrassende oplossingen. Het kan dus wel!
Diversen Ik herinner me dat ik op mijn eerste website ooit de vraag stelde ’Is het voetbalveld van Verkade industrieel erfgoed’? Voor de één is het een gewoon grasveldje, wat wel weg mag, maar voor de ander is het industrieel erfgoed, omdat het aanbieden van sportfaciliteiten om personeel aan zich te binden een typisch fenomeen is, wat bij veel bedrijven, in een bepaalde periode gebruikelijk was. Maar ook bijvoorbeeld ambachtsscholen zijn typische fenomenen van de industriële periode, terwijl dat vaak niet direct tot het industrieel erfgoed gerekend wordt. Of wat dacht u van het prachtig gerestaureerde Sanatorium Zonnestraal in Hilversum (zie foto 30) van de beroemde architect Jan Duiker. Het is niet alleen van architectuurhistorisch belang als belangrijk exponent van het Nieuwe Bouwen, maar heeft ook een link met de Algemene Nederlandse Diamantbewerkersbond (ANDB). In 1905 werd door Jan van Zutphen het Koperen Stelen Fonds opgericht. Met de opbrengst van de door de diamantslijpers gebruikte koperen stelen en van de diamantstof die uit het slijpsel werd gewonnen werd in 1919 de Zonnestraal, de ‘Nederlandsche Vereeniging tot het oprichten van Arbeidskolonies voor Tuberculoselijders in Nederland’ opgericht, waar uiteindelijk het Sanatorium Zonnestraal in Hilversum uit voortkwam (zie foto 30).
ten, de ‘arbeidersbeweging’ en ‘kunst en industrie’. Een belangrijk onderdeel van het industrieel verleden is de geschiedenis van de vakbeweging. Vroeger bestond er een vakbondsmuseum, dat gevestigd was in het prachtige gebouw in Amsterdam dat bekend staat onder de naam ‘De Burcht’, in 1899 ontworpen en gebouwd door Berlage voor de ‘Algemeene Nederlandsche Diamantbewerkersbond’. De collectie van het museum (vooral foto’s en documenten) is inmiddels overgedragen aan het Internationaal Instituut voor Sociale Geschiedenis (IISG) in Amsterdam. De Burcht is nu nog een belangrijk centrum voor de vakbeweging. Het onderzoeksbureau voor de Federatie Nederlandse Vakbeweging (FNV) is in het gebouw gevestigd. Op de website van het IISG kunt u daarnaast ook nog interessante informatie vinden, zoals : - Biografisch Woordenboek van het Socialisme en de Arbeidersbeweging in Nederland - Biografieën van Nederlandse ondernemers - Het Nederlands Economisch-Historisch Archief - Stichting Bedrijfsgeschiedenis Een belangrijke industrieschilder in Nederland was Herman Heijenbrock, beroemd om zijn prachtige pastels van interieurs van fabrieken, mijnen e.d. met een prachtige weergave van het felle schijnsel van het vuur in de donkere ruimtes. Het gemeentemuseum in Helmond heeft een groot aantal van zijn werken onder gebracht in hun gespeci-
aliseerde collectie ‘Mens en Werk’. (Van mij mogen er alleen veel meer werken daadwerkelijk tentoongesteld worden). Maar hij krijgt in Nederland nog altijd niet de erkenning, die zijn werk verdient, want er is in Nederland zelfs nog geen straatnaam naar hem vernoemd. Zelfs niet in Blaricum, waar hij gewoond en gewerkt heeft, terwijl ze onlangs nog nieuwe straten naar schilders hebben vernoemd bleek mij deze week. Werk aan de winkel dus! Andere interessante namen zijn bijvoorbeeld Rein Nijhoff (fabrieken), Hans Kaas (spoorwegen), Nico M. Peeters (o.a. schepen) en Araun Gordijn (klassieke pompstations). Op internet is informatie te vinden over de stichting Art Industria, die streeft naar de oprichting, vestiging en exploitatie van een museum voor “Industrie als onderwerp van kunst”. Maar dat staat er al een tijdje, dus ik vrees dat het bij de aankondiging gebleven is. Bij FIEN is de SEKI (Stichting Europese Kunst & Industrie) aangesloten, die vooral in het verleden actief is geweest. En als laatste breng ik nog de stichting tekens aan de Wand onder uw aandacht, die zich bezighoudt met muurreclames. Misschien dat ik aan dit onderwerp eens apart aandacht kan besteden in een volgend artikel, eventueel in combinatie met onderwerpen als bedrijfsfilms, herdenkingsboeken, reclame-uitingen e.d.
foto 31
Maar ja, als de hele wereld industrieel erfgoed is ….. Op mijn weblog ga ik daar in het kort op in, onder het kopje ‘Industriecultuur’, misschien aardig om eens door te lezen. Wel wil ik ter afsluiting nog twee onderwerpen belich58 //
// 59
Links : De meeste in het artikel genoemde objecten en (herbestemmings)projecten zijn eenvoudig op internet te vinden. Aanvullend een overzicht van een aantal websites van organisaties, die in het artikel ter sprake komen. - Weblog Industriecultuur : www.industriecultuur. nl, website van de auteur, met daarop o.a. een overzicht van industrieel erfgoed organisaties in Nederland. - Federatie Industrieel Erfgoed Nederland : www.industrieel-erfgoed.nl - Mobiel Erfgoed : www.mobiel-erfgoed.nl - HollandRoute : www.hollandroute.nl - ERIH (European Route of Industrial Heritage) : www.erih.net (met daarop o.a. ook informatie over het Nederlands industrieel erfgoed) - Platform herbestemming : www.herbestemming. nu - Herbestemmingsprojecten BOEi : www.boei.nl/ projects/overview - Rapporten categoriaal onderzoek wederopbouw (waaronder o.a. bruggen, stations) : www.cultureelerfgoed.nl/node/943/ - Modernisering Monumentenzorg : www.cultureelerfgoed.nl/monumenten/modernisering-monumentenzorg - Railmusea in Nederland : www.railmusea.nl - Nationaal Register Railmonumenten : www.mobielecollectienederland.nl/railmonumenten - Internationaal Instituut voor Sociale Geschiedenis : www.iisg.nl - Nederlands Economisch-Historisch Archief : www. neha.nl - Stichting Academisch Erfgoed : www.academischerfgoed.nl - Stichting Computer Erfgoed Nederland : www. computer-erfgoed.nl - Stichting Historie der Techniek : www.histech.nl => De boekenserie ‘Geschiedenis van de techniek in Nederland (6 delen)’ is te downloaden op : dbnl.org/ titels/titel.php?id=lint011gesc00 - Stimuleringsprogramma ‘Reanimatie industrieel erfgoed’ van de provincie Overijssel : www.overijssel. n l / t h e m a ’s / c u l t u u r / e r f g o e d / m o n u m e n t e n / item_125729/ - Stichting Herman Heijenbrock : heijenbrock.org - Stichting Art Industria : www.artindustria.nl - Tekens aan de Wand (gevelreclames) : www.historischegevelreclames.nl 60 //
Personalia Frank WELGEMOED
RECHT OP WONEN !
Frank Welgemoed is een ICT-professional sinds 1978, maar raakte geïnteresseerd in Industrieel Erfgoed in het midden van de jaren negentig, toen hij in de Zaanstreek woonde. Nadat hij voor zichzelf een website over Industrieel Erfgoed had gemaakt om te oefenen met de nieuwe (website) technieken in die tijd, werd hij gevraagd door de Federatie Industrieel Erfgoed Nederland (FIEN) om mee te werken aan hun landelijke website, en heeft hij ook enige tijd deel uit gemaakt van het bestuur van FIEN. Zo raakte hij ook inhoudelijk betrokken bij het industrieel erfgoed veld in Nederland.
SIWE OP DE ERFGOEDDAG 2011 “ARMOE TROEF !”
Inmiddels helpt hij (als vrijwilliger) verschillende non-profit industrieel erfgoed organisaties door het bouwen van websites, zo dat deze organisaties zelfstandig hun eigen website kunnen beheren. Hij is daarnaast webmaster/redacteur voor het (Nederlandse deel van) de ERIH website en de HollandRoute website. E-mail:
[email protected] Weblog: www.industriecultuur.nl Facebook: www.facebook.com/virtuele.fabriek
Robin ENGELS, Frans DUMONT, Patrick VIAENE Dit is een verslag van de SIWE-activiteiten gehouden tijdens de Erfgoeddag 2011 te Leuven, namelijk twee inleidende voordrachten en aansluitend daarop fietstochten over de geschiedenis en actualiteit van de volkshuisvesting te Leuven. De voordrachten werden gepresenteerd door Patrick Viaene in het Leuvense Stadhuis, terwijl de fietstochten werden begeleid door Robin Engels, Frans Dumont en Patrick Viaene. Alles ging door in het kader van de Erfgoeddag “Armoe troef!” op 1 mei 2011.
I. ALGEMEEN KADER: DE LANGE STRIJD VOOR MENSWAARDIG WONEN IN EEN NOTENDOP Patrick Viaene
RECHT OP WONEN, EEN INLEIDING De sociale geschiedenis en actualiteit van onze wooncultuur is een boeiende materie. “Wonen vroeger en nu” is een materie waarbij wij eigenlijk allemaal betrokken zijn. Maar wat is ‘wonen’ precies ? Wonen is meer dan een dak boven je hoofd hebben, het is een thuis hebben, zich goed voelen en zich geborgen weten op een bepaalde plek. Wonen heeft dus veel te maken met zich veilig voelen en tot rust komen in de woning waar men verblijft, nog afgezien van of men die woning huurt of er eigenaar van is. Hoe die woning eruit ziet (een flat, een rijhuis, een villa, een ‘fermette’, een studio, een kamerwoning, een mobilhome,…) doet er infeite niet toe, als men er zich maar ‘thuisvoelt’… Veel mensen wonen overigens nog steeds zonder een echt dak boven hun hoofd. Dat is soms hun bewuste keuze zoals bij de toearegs die in tenten wonen en rondtrekken met hun kudden van oase tot oase, of bij de Kajapo indianen (in het Braziliaans Amazonegebied) die in 2011 nog steeds in grote hutten leven. Of denk aan de Roma-zigeuners die in woonwagenkampen verblijven en andere nomadische of semi-nomadische volkeren zoals de Mongoolse steppebewoners in hun verplaatsbare joerten. De miljoenen vluchtelin-
gen in Darfur, Ethiopië, Kenia en andere Afrikaanse landen en regio’s hebben een nog veel minder benijdenswaardig lot. Zij leven gedwongen, uit noodzaak in schamele tenten. Dan zwijgen we nog over de tientallen miljoenen bewoners van sloppenwijken aan de rand van de grootsteden als Caracas (Venezuela), Sao Paulo (Brazilië), Mumbai en Calcutta (Indië), Manila (Filipijnen) en zelfs Bejing (China) en –dichter bij onsCaïro (Egypte). Het “Recht op Wonen”, het wonen in een menswaardig onderkomen, is vandaag voor zeg maar de helft van de wereldbevolking nog steeds een “fata morgana”.
WONEN IN DE OUDHEID EN DE MIDDELEEUWEN Wonen op vaste verblijfsplaatsen kwam in zwang door de opkomst van de landbouw. De tijd waarin dat gebeurde is erg uiteenlopend naar gelang de streek. De overgang van het leven bepaald door jacht en visvangst naar het leven in dorpen (en later in steden) deed zich voor in de loop van het neolithicum, ten vroegste zo’n 10.000 jaar geleden in de Induscultuur, een paar duizenden jaren later langs de Tigris en Eufraat in Mesopotamië (‘Tweestromenland’), nog later (vanaf ongeveer 6000 jaar geleden) langsheen de Nijl in Egypte. In onze contreien (zeg maar “Vlaanderen”) moeten we nog langer wachten vooraleer volwaardige dorpsgemeenschappen ontstaan waar landbouw wordt bedreven. In het Archeologisch Park te Aubechies (Leuzeen-Hainaut, provincie Henegouwen) evoceert men met reconstructies van huizen van drieduizend jaar geleden hoe toen gewoond werd in simpele hutten, die // 61