3
Inleiding 'De pleitbezorgers voor een volledig geïntegreerd mediaaanbod kenmerken zich door een alles-of-niets-mentaliteit. Als je niet meedoet, val je af, ben je een loser en op z'n best conservatief. Elke relativering ontbreekt.'1 Voor interactieve televisie heeft de kijker nu nog een televisietoestel en een computer nodig. Binnenkort zal één configuratie hetzelfde mogelijk maken: de convergentie van inhoud (audio, video en data), apparatuur (pc, televisietoestel, spelcomputer en mobiele telefoon) en distributiecapaciteit (internet, kabel en satelliet) is op komst. Bij een tentoonstelling kunnen foto's, videowalls, film- en televisieprojecties, computeranimaties en virtual reality-maskers worden ingezet om de bezoekers met zoveel mogelijk media te bestoken. Wie horendol wordt van het communiceren via email, fax, sms (short messaging service) en voicemail kan zijn heil zoeken in het 'unified messaging system’ (ums) ofwel ‘multimedia messaging system’ (mms). Hierbij wordt de inhoud van een boodschap losgekoppeld van het medium dat voor de transmissie wordt gebruikt. E-mails kunnen dus per telefoon worden beluisterd en voicemails naar het e-mailadres worden doorgestuurd. Het eenheidssysteem voor faxen, e-mailen en bellen wordt sinds 1999 aangeboden. Het voorziet overigens ook in de mogelijkheid van een sms-notificatie aan de abonnee. Zo'n notificatie houdt de waarschuwing via een sms-bericht in, dat een faxbericht of voicemail is binnengekomen. In het voorjaar van 2001 telde unified messaging in Nederland al vier aanbieders met in totaal tweehonderdduizend abonnees. Het tijdperk van de Grote Bereikbaarheid is aangebroken. Maar niet iedereen zal ons op elk moment met behulp van de zegeningen van de informatie- en communicatietechnologie (ict) lastig mogen vallen. Ict helpt ons om bereikbaar te zijn, maar is er ook om ons af te schermen, als we dat willen. Convergentie in plaats van divergentie is een leuze die geen loze kreet meer is. Men hoeft geen 'nerd' of 'computerfreak' te zijn om zich een voorstelling te kunnen vormen van de ingrijpende veranderingen die zich voltrekken in de sfeer van ict. Het aantal internetters dat thuis toegang heeft tot internet is in maart 2001 gestegen tot 379 miljoen. Dit zijn er 7 miljoen meer dan in februari 2001. Van het totale aantal thuisinternetters zijn er volgens het marktonderzoekbureau Nielsen NetRatings 211 miljoen echt actief op internet. Nederlanders vragen per maand gemiddeld 586 pagina’s op. Het wereldwijde gemiddelde ligt op 711 tot 774 opgevraagde pagina’s per maand. Naar schatting zijn op dit moment drie miljard 'homepages' ingericht. De makers ervan denken een boodschap te hebben en stellen hun aanbod beschikbaar 'to whom it may concern'. De kans dat niemand er een boodschap aan heeft wordt klein 1
Wim Wirtz, 'Profeten van de nieuwe heilstaat', in: de Volkskrant van 5 januari 2001, naar aanleiding van de publicatie van Wim Fortuyn (red.), De slag om het nieuws. TV-nieuws en nieuwe technologie, 's-Gravenhage 2000.
4
geacht: 'surfend' over het wereldwijde elektronische spinnenweb kunnen duizenden, tienduizenden en misschien wel honderdduizenden internetgebruikers uit nieuwsgierigheid of 'per ongeluk' in de uitgezette fuiken van particuliere, zakelijke en andere websites terechtkomen. Zonder geavanceerde zoekmachines verdwaalt zelfs de insider in de ontelbare vertakkingen van internet. Op dit deel van het wereldwijde, decentrale, computernetwerk kunnen teksten, illustraties, audio, video en animatiefilmpjes worden uitgewisseld. Tegen de trend in durft een enkele wetenschapper al de pijnlijke vraag te stellen, of het informatietijdperk geen verlies aan communicatie zal opleveren (De Cillia, Krumm & Wodak, eds., 2001).
1. Mobiele telefonie als katalysator De ‘mobieltjes’ met de ‘sms-jes’ werken als katalysator in de telecommunicatiemarkt. Spelletjes op de mobiele telefoon maken nu al een substantieel deel uit van de digitale amusementsmarkt. Het digitale entertainment bestaat uit muziek, gokken, games, sport, nieuws, film en video, kortom alles wat te bekijken of te beluisteren valt met behulp van een digitaal apparaat, zoals de pc, de mp3-speler of de gsm-handy. De eerste mobiele telefoons dateren uit 1946, maar het zeer geringe aantal beschikbare radiokanalen stond de toepassing op grotere schaal in de weg. In 1982 heeft een werkgroep van Europese experts, de Groupe Spéciale Mobile (GSM), een aantal technieken verenigd in een standaard die in meer dan de helft van de wereld ingang heeft gevonden. GSM staat nu voor 'global system for mobile communications' (gsm), een digitale techniek die een efficiënt gebruik van de beschikbare frequenties garandeert. Daarom konden er de laatste jaren zoveel 'mobieltjes' komen. Men is er intussen aan gewend, behalve in de trein of een openbare ruimte. Voor Bluetooth geldt dat in mindere mate, omdat dit gadget pas sinds begin 2001 wordt verkocht. De gebruiker van deze nieuwe techniek voor draadloze verbindingen over een paar meter koopt een klein draadloos koptelefoontje en een uitsteeksel met een microfoon waarin gepraat wordt. Via de koptelefoon kan verbinding worden gemaakt met een mobieltje in een jas of tas in de buurt. Al langer bestaat 'digital enhanced cordless telephony' (dect). Hierbij wordt de afstand tussen de telefoonhoorn en de rest van het toestel enkele tientallen meters overbrugd. Deze 'wandeltelefoon' is snel ingeburgerd geraakt.
Het 'wireless application protocol' (wap) is een communicatieprotocol dat sinds 1999 het internetten, faxen en mailen met behulp van draadloze apparaten mogelijk maakt. Het Japanse concern NTT DoCoMo is in het voorjaar van 2001 een alliantie aangegaan met het Nederlandse telecombedrijf KPN Mobile om nog in 2001 in Nederland, België en Duitsland internetdiensten via de mobiele telefoon te kunnen aanbieden. Op mobiel internetten waren medio 2001, tweeënhalf jaar na de introductie ervan, 25 miljoen Japanners bij NTT DoCoMo geabonneerd. Ze hebben toegang tot tienduizenden informatie- en entertainmentpaginaatjes. Het gaat hierbij om het 'i-mode'-systeem, waarvan de Japanners hopen dat het de wereldstandaard
5
voor mobiele communicatie wordt. I-mode maakt het mogelijk e-mails uit te wisselen en beurskoersen en andere informatie te raadplegen met behulp van de mobiele telefoon. De techniek is vergelijkbaar met 'general packet radio service' (gprs), waarmee in Europa het gebruik van de huidige wap-diensten, zoals mobiel bankieren of het opzoeken van adressen, gemakkelijker wordt gemaakt. Over de verouderde techniek van het ‘wappen’ zijn steeds meer gebruikers ontevreden. Uit onderzoek blijkt dat Noord-Amerikanen, Europeanen en Aziaten met een wap-gsm na verloop van tijd geen informatie via hun toestel wensen te ontvangen. De gebruikers willen de moeite niet meer doen om de informatie op het beeldscherm te krijgen en ze gaan zich ergeren aan de technische gebreken van de netwerken. Het beperkte aantal ‘wapenabled’-diensten (wap-sites) betekent een rem op de populariteit van wap. Toch heeft de Postbank in Nederland in 2001 een half miljoen speciaal beveiligde gratis mobiele telefoons onder zijn klanten verspreid om het mobiele bankieren te bevorderen. Behalve voor betalingsverkeer en het opvragen van informatie over saldo of beleggingen is het wap-toestel ook geschikt voor het inwinnen van weer- en nieuwsberichten, het opvragen van beurskoersen en het ontvangen van filemeldingen, alsmede voor het doen van spelletjes, voor chatten en het bestellen van kaartjes voor theatervoorstellingen. Vergeleken met i-mode en gprs is wap traag, gebruiksonvriendelijk en duur. Bovendien kan de ‘wapper’ geen lange e-mails versturen: hij moet zich behelpen met minieme tekstberichtjes via sms. Bij gprs betaalt de klant uitsluitend als hij gegevens downloadt of verzendt. Met de ‘packet-geschakelde’ techniek van gprs, waarmee de informatie efficiënter wordt verzonden, is hij goedkoper uit. Gprs dient niet verward te worden met gps: het ‘global positioning system’. Dit is een navigatiesysteem, bestaande uit 24 Amerikaanse satellieten en kleine satellietontvangers, dat zeer nauwkeurig de positie van voertuigen en mensen kan bepalen. Het is geschikt voor tochten door de woestijn, maar ook voor het maken van een wandeling in een natuurgebied. In het moederland probeert NTT DoCoMo in het najaar van 2001 in de regio Tokio (met dertig miljoen inwoners) te beginnen met de commerciële exploitatie van het vervolg op wap en gprs: mobiele telefonie van de derde generatie (3G), aangeduid als 'universal mobile telecommunications system' (umts). Op 30 mei 2001 werd begonnen met een proef waarvoor 3.300 proefpersonen in Tokio werden geselecteerd. Zij kregen gratis een exemplaar van het supersnelle mobieltje met de roepnaam ‘Foma’, hetgeen een afkorting is van ‘freedom of mobile multimedia access’. Het zijn geen apparaten waarmee videotelefonie mogelijk is, maar opgewaardeerde i-mode-telefoons, de zeer populaire internettelefoons van het Japanse bedrijf. In de loop van de zomer van 2001 werd het experiment uitgebreid met het verdelen van 1200 telefoons die wel over een kleine videocamera beschikken, zodat degenen die met elkaar telefoneren elkaar ook kunnen zien. Met behulp van KPN Mobile wil NTT DoCoMo in Europa de overgang van wap-telefonie naar imode-telefonie en vervolgens naar 3G-telefonie met umts-techniek forceren. De winst van umts voor de gebruiker bestaat voornamelijk uit hogere snelheden. Het Japanse bedrijf heeft een belang van 15 procent in KPN Mobile. Dit Nederlandse
6
bedrijf wil eind 2002 starten met de eerste umts-diensten voor zakelijke gebruikers en in 2007 alle gemeenten met minimaal 25 000 inwoners van mobiel internet gaan voorzien. De Japanners en de Britten zullen elkaar de wereldprimeur van 3Gtelefonie betwisten. British Telecom verwacht namelijk in het vroege najaar van 2001 de inwoners van het Isle of Man in de Ierse zee op een 3G-netwerk te kunnen aansluiten. Bijna iedere dag leest men over initiatieven om de invoering van mobiel communiceren in alle sectoren van de samenleving door te zetten. De dynamiek van ict raakt niet alleen overheidsorganisaties, vrijwillige organisaties en organisaties in de zakelijke sfeer (het midden- en kleinbedrijf en de grote ondernemingen). Ook particulieren gaan mee in de ontwikkeling, bijvoorbeeld als ze kiezen voor het ‘multimedia/unified messaging system', het al genoemde systeem waarbij alle fax-, telefoon- en e-mailberichten via één elektronische brievenbus te ontvangen en te verwerken zijn. E-mailberichten worden door een robot voorgelezen en kunnen dan via mobiele telefonie (gsm) worden beluisterd, voicemail wordt via e-mail als geluidsbestand verzonden en de eigenaar van het systeem is nòg onafhankelijker van één vaste plaats. In de tweede helft van 2001 brengt Ericsson een mobiele camera voor gsm op de markt. Deze CommuniCam wordt aangesloten op een mobiele telefoon die van een modem is voorzien. Als de foto’s zijn gemaakt, kunnen ze naar een e-mailadres worden verstuurd. Op de CommuniCam kunnen er maximaal vijf worden bewaard. Van de overheid wordt verwacht dat zij de virtuele identiteit van haar burgers vastlegt (bijvoorbeeld in een elektronisch paspoort) en vervolgens beschermt. Bescherming van de privacy staat hoog op de politieke agenda. De grondwettelijk gegarandeerde onschendbaarheid van het brief-, telefoon- en telegraafgeheim vraagt in een tijd van fax, e-mail en internet om een vervolg. Hetzelfde geldt voor veilig elektronisch betalen met een virtuele handtekening. Internet is immers ook elektronisch zakendoen, onder allerlei Engelse labels, zoals ebusiness, e-commerce, e-matching, e-trade, e-banking en e-tail. Mobiele telefoons worden volgens de telecomindustrie ‘personal digital assistents’ (pda’s) die de consument behulpzaam kunnen zijn bij allerlei transacties. De nieuwe Palm m105 met bijgesloten Mobile Internet Kit biedt draadloze toegang tot e-mail, ‘instant messaging’ en talloze webclippings. Door de PalmPix-software van Kodak op deze Palm PDA te installeren en de camera onderaan het apparaatje aan te klikken kunnen, zij het met enige moeite, ook foto’s worden gemaakt. De Nokia 9210 Communicator doet dienst als contact manager en mobiele telefoon, heeft een kleurenscherm, kan worden gebruikt voor Word, spreadsheet, presentatieprogramma, sms, fax, e-mail, handsfree, www, kalender, imaging, video, games en recorder. Het apparaat wordt dan ook aangeprezen onder de leuze ‘je hele kantoor in je hand’. Vervanging van de wap-techniek door de draadloze breedbandcommunicatietechnieken van gprs en umts speelt de ontwikkeling van pda’s uiteraard in de kaart. Van ict wordt primair een voortgaande productiviteitsstijging verwacht, zodat vooral ministers met de portefeuille van economische zaken oog hebben voor het bevorderen van de ontwikkeling op ict-gebied. De Vlaamse minister van Economische Zaken en
7
Media, Dirk Van Mechelen, publiceerde in 2000 zijn van een maatschappelijke visie getuigende Beleidsnota voor de Vlaamse media 2000-2004. Hierin worden de contouren geschetst voor mediabeleid in een informatiemaatschappij, met aandacht voor de sociale impact van ict. De overheid staat voor de taak haar regulerende en faciliterende rol in het digitale tijdperk te leren spelen.
2. Communicatiecultuur en de opkomst van ict Het transitieproces van de integratie van 'oude' en 'nieuwe' media voltrekt zich niet revolutionair maar evolutionair (Meckel, 2001). Deze gedachte overtuigt meer dan de euforische uitspraken van de heilsprofeten van de nieuwe economie. De juistheid ervan beseft men bijvoorbeeld als de oude communicatievorm van de brief wordt ingeschakeld om te attenderen op het bestaan van een website. Het Landesinstitut für Erziehung und Unterricht Stuttgart schakelde de post in om buitenlandse potentiële gebruikers te wijzen op zijn Online-Forum Medienpädagogik (OFM) dat een brug wil slaan tussen docenten, pedagogen en mediawetenschappers. Slechts het internetadres van deze instelling van de deelstaat Baden-Württemberg (http://www.kreidestriche.de) herinnert nog aan de tijd van het gebruik van het pijpje krijt voor het schoolbord. Bij de Regionale Uitgeversgroep (RUG) in het Belgische Hasselt speelt zich sinds het voorjaar van 2000 een proces van convergentie van de papieren krant (Het Belang van Limburg), een televisiestation (TV Limburg) en een internet-nieuwswebsite af. Deze keuze voor een Amerikaans aandoend multimediabeleid trekt ook in Nederland de aandacht. Crossover-journalisten staan voor de uitdaging multimediaal te denken vanuit de vraag: via welk medium komt bepaalde informatie op een gegeven moment het beste over? De actuele situatie op het gebied van de als 'nieuw' geproclameerde media is niet los te zien van de ontwikkeling van al langer bestaande media. De dichotomie van 'oud' en 'nieuw' heeft iets kunstmatigs en vooral betrekkelijks. Het onderscheid vraagt wel om aandacht voor het tijdsaspect en daarmee voor de historische dimensie. Echter: ook vanuit het heden gedacht is inclusief denken geboden, als men mikt op een evenwichtige beschouwing over kansen en risico's van internet en hiermee samenhangende informatie- en communicatietechnologische ontwikkelingen. Vooral het intensiever gebruik van internet als publieksvoorziening heeft in het laatste decennium van de twintigste eeuw communicatiepatronen ingrijpend beïnvloed en de onderlinge verhoudingen tussen media op de kop gezet. De communicatiemogelijkheden zijn in de laatste jaren zodanig uitgebreid, dat de vraag gesteld dient te worden, in hoeverre in de nabije toekomst een herschikking en herpositionering van al langer bestaande (massa)media en communicatiemogelijkheden tot stand zal komen. Deze vraag wordt meestal, maar daarom nog niet het meest adequaat, geformuleerd in termen van verdringing (het substituutsdenken) en aanvulling (het supplementsdenken). In deze aflevering van PSW-papers wordt geprobeerd, los te komen van dit dichotomie-denken en wel vanuit de opvatting dat zich een convergentie aan het voltrekken is.
8
Houdt men rekening met de achtergrond van de al een tiental jaren optredende verschuivingen en veranderingen, dan schiet eigenlijk iedere poging om orde in een chaotische situatie te scheppen tekort. Wetenschapsbeoefening dient echter ook in een periode van onzekerheid te streven naar een nieuwe systematiek die rekening houdt met gewijzigde omstandigheden. In deze bijdrage is met het oog op de beperkte omvang ervan gekozen voor een aspectuele benadering. Om de invalshoek aan te duiden wordt het begrip 'ict-ontwikkelingsperspectief' geïntroduceerd. De bedoeling ervan is, speciale aandacht te vragen voor de dynamiek die zo kenmerkend is voor de communicatiecultuur van de industriële samenleving. Onder invloed van de informatie- en communicatietechnologie krijgt de dynamische stuwkracht van sociale en technologische veranderingen een nieuwe impuls. Het is de ict-ontwikkeling die de westerse samenleving het aanzien van een informatie- en netwerksamenleving geeft. Een indrukwekkend standaardwerk in drie delen over het informatietijdperk begint dan ook met de opkomst van de netwerkmaatschappij (Castells, 1966, 1997 en 1998; Groebel, 1997). Haar infrastructurele voorzieningen scheppen communicatiemogelijkheden en -vormen die een nieuwe impuls geven aan de bestudering van onderwerpen in de sfeer van het mediabeleid. Beleidsvorming met betrekking tot de massamedia met inbegrip van de implementatie ervan, alsmede de beoordeling van haar haalbaarheid en effectiviteit vertonen meer dan voorheen een samenhang met ict-beleid, telecommunicatiebeleid en overheidsbeleid op allerlei deelgebieden. Bovendien heeft de neoliberale herverkaveling van taken en verantwoordelijkheden tussen de overheid en de markt in de jaren negentig van de twintigste eeuw ook gevolgen gehad voor de relatiepatronen en spelregels op het gebied van de massamedia. Daarom is de noodzaak van beleidsanalyse uit een bijgesteld perspectief wenselijk.
2.1. De achterstand van ontwikkelingslanden De geografische beperking van deze bijdrage aan het denken over structuurwijzigingen binnen en in verband met de massamedia dient men voor lief te nemen. Buiten beschouwing blijven bijvoorbeeld 'de landen van de Derde Wereld', als men die vertrouwde benaming uit de jaren zestig en zeventig nog eens mag gebruiken, zonder politiek incorrect te zijn. Ontwikkelingslanden kunnen de ictontwikkeling in geen enkele sector bijbenen, zodat hernieuwde aandacht voor de verhoudingen tussen Noord en Zuid, maar dan vanuit een ictontwikkelingsperspectief, hoogst wenselijk is (Van Audenhove, 2000). Een zwakke telecommunicatie-infrastructuur (Cammaerts & Burgelman, 2000) vormt in die landen een belemmering voor een doelmatige toepassing van informatie- en communicatietechnologie ten behoeve van informatievoorziening vanuit de overheid aan de bevolking, in het kader van de publieke dienstverlening van overheidsdiensten, voor het (tele-)onderwijs en voor de gezondheidszorg. Het concept van de informatiesamenleving blijft voorlopig een westers concept,
9
gebaseerd op westerse theorieën en met een dominante westerse voorsprong, met alle risico's vandien voor de mondiale verhoudingen. Vanuit de internationale solidariteit gedacht is het een slecht teken, dat niemand pleit voor een nieuwe commissie-MacBride. Het is ruim twintig jaar geleden dat deze commissie onder voorzitterschap van Sean MacBride (1980) haar rapport Many voices, one world uitbracht. De thematiek van internet in combinatie met het besef dat we leven in één wereld verdient thans de aandacht (Behmer & Trapp, 2000). De vraag hoe medium-neutrale en internationaal georiënteerde regelgeving het traditionele, nationale en medium-specifieke mediabeleid in de zin van communicatiebeleid kan vervangen wordt ook in Oost-Europese landen gesteld. Openheid in de zin van toegankelijkheid van de informatie- en communicatievoorzieningen voor zoveel mogelijk burgers, alsmede diversiteit van de informatiebronnen en communicatieboodschappen zijn daarbij de sleutelwoorden (Van Cuilenburg & Van der Wurff, eds., 2000).
3. Een vergelijking met veel onbekenden Deze bijdrage heeft een descriptief-interpretatief karakter. Gewerkt wordt met begrippen zoals innovatie, diffusie, revolutie en evolutie. Ze lenen zich bij uitstek voor interpretatie als interactiemethode. Wat betreft de benadering, op te vatten als de invalshoek, is gekozen voor die van een gecombineerde communicatiehistorische en op mediabeleid afgestemde approach. De evolutie van beleidsprocessen staat aan het begin van een zinvolle beleidsanalyse. De overheid en de massamedia als instituties in de samenleving hebben in de twintigste eeuw steeds beleid geformuleerd en geïmplementeerd. Oriënterend onderzoek daarnaar opent de weg voor een toekomstgericht perspectief. Bij nader inzien blijkt het massamediale beleidsdomein allerlei subdomeinen te vertonen. Tussen het subdomein van bijvoorbeeld film en dat van omroep kan zowel inhoudelijk als qua regelgeving verband bestaan. Hetzelfde geldt voor pers en omroep. Daarom is 'mediabeleid' slechts op te vatten als een containerbegrip dat om veel uitzuivering en concretisering vraagt. Periodisering is wenselijk en -rekening houdend met de factoren tijd en plaats- is contextualisering noodzakelijk. Geheel in overeenstemming met de door een paradigmawisseling gewijzigde onderzoekstraditie wordt de vraag wat media bij gebruikers bewerkstelligen al snel verlaten voor de vraag wat mensen winnen of verliezen, ervaren of missen bij hun omgang met (bepaalde) nieuwe media. De basisidee van deze bijdrage -met het karakter van een hypothese- is dat politieke actoren pas in actie komen voor regulering, bijvoorbeeld door het ontwerpen van een wettelijk kader, als een nieuw medium het heeft 'gehaald' in de krachtmeting tussen aanbieders en afnemers. De overheid is volgend, de leveranciers zijn sturend en het publiek is gretig als het om aantrekkelijke nieuwe mediatoepassingen gaat. Ook met de aangeduide, niet onaanzienlijke, inperking blijft het buitengewoon lastig om communicatief gedrag van mensen in relatie tot media, waaronder massamedia,
10
over een langere periode in kaart te brengen en zinvol te duiden. Tijdbestedingsonderzoek in verband met mediagebruik biedt vaak slechts een momentopname. Een uitzondering vormen de sinds 1975 in Nederland verschijnende publicaties op dit gebied van het Sociaal en Cultureel Planbureau. Het onderzoek naar de tijdsbesteding van de Vlamingen, dat loopt van 1 oktober 1998 tot en met 30 september 2001, is het eerste grootschalige tijdsbudgetonderzoek in Vlaanderen sinds meer dan dertig jaar (Glorieux e.a., 2001a en 2001b). Sociale verandering, mentaliteitsverschuivingen, diffusie van ideeën, modernisering en globalisering zijn processen die in verband gebracht kunnen worden met communicatie, een verschijnsel dat in concrete activiteiten ook weer een procesmatig karakter heeft. Het gevaar is niet denkbeeldig dat men probeert een vergelijking met te veel onbekenden op te lossen. Behalve een vergaande inperking is dus ook een grote mate van bescheidenheid geboden. Dit geldt zeker als het gaat om het ontwikkelen van een visie op de toekomst. Een twintig jaar geleden gepubliceerd boek eindigt ermee. Onder het tussenkopje Old media never die, they just fade away wordt de overgang van de telefoon en het boek in de eenentwintigste eeuw 'quite safe' genoemd. De videofoon wordt niet als sterke concurrent van de telefoon beschouwd, zelfs niet als het verschil in kosten geringer zou worden. Boeken en tijdschriften zouden 'a little' te lijden krijgen van de alternatieven microfilm en viewdata. Door het over het algemeen minder vluchtige karakter van de inhoud en door illustraties van hoge kwaliteit zouden de genoemde printmedia een sterkere positie hebben dan de krant. Hoewel de personal computer en internet niet in beeld komen schenkt de auteur wel enige aandacht aan elektronische post in relatie tot de brievenpost. Ook wordt de mogelijkheid van 'home computing' genoemd. Verondersteld wordt dat iedereen in de jaren negentig, vergelijkbaar met spellen en rekenen, een computer moet kunnen programmeren (Williams, 1981: 262).
3.1. Mediabeleid in het ontwikkelingsperspectief Deze bijdrage is tevens bedoeld ter verheldering van het massamediale differentiatieproces waarin massacommunicatie onder invloed van de industriële revolutie verwikkeld raakte. De massamedia die zich een plaats verwierven in het communicatiepatroon van een in beginsel onbeperkt publiek ondergingen enerzijds de invloed van omgevingsfactoren en werkten anderzijds in op maatschappelijke en mentale processen. Resultaten van onderzoek wijzen steeds meer in de richting van de versterkende in plaats van de initiërende werking van boodschappen van massacommunicatie. Het debat over de invloed van media in bepaalde veranderingsprocessen en in omslagen in de publieke opinie is echter allerminst als afgesloten te beschouwen. Eenduidige verklaringen blijken zelden te voldoen en het is moeilijk om op grond van een beperkt aantal cases generalisaties te maken.
11
De belangrijkste, zo niet de enige, wet van de communicatiewetenschap heeft een communicatiehistorisch karakter. Ze zou kunnen luiden: nooit in de geschiedenis van de menselijke communicatie is een oude communicatievorm of een bestaand medium geheel verdrongen door nieuwe communicatiemogelijkheden, zij het dat informatiedragers wel aan vernieuwing onderhevig waren. Dus: papier kan perkament bij het schrijven vervangen en de introductie van de digitale video disc (dvd) in 2000 betekent dat de vhs-banden op den duur uit de videotheken kunnen verdwijnen. Het schijfje van de video-cd waarop een hele speelfilm kan, overtreft de vhs-band qua beeld en geluid. Met een dvd-speler en de juiste projector kan een dvdbeeld worden opgeblazen tot twee meter breed, zonder dat de resolutie gaat storen. Met een speciale decoder-annex-versterker (een receiver) kan het geluid via zes luidsprekers (met inbegrip van een basbox) optimaal worden weergegeven. Het bioscoopgevoel blijkt op deze wijze in de huiskamer opgeroepen te kunnen worden. Met televisie lukt dat niet. Er is ook al lering te trekken uit de stormachtige ontwikkelingen op vertrouwde en nieuwe deelterreinen die om communicatiewetenschappelijke studie en onderzoek vragen. Op het gebied van het denken over communicatie is sprake van een paradigmawisseling. Deze omslag heeft betrekking op de mogelijkheden van interactiviteit tussen de ontvanger (recipiënt) van mediaboodschappen en de zender (communicator) bij media-instituties. Overheidsinstanties, alsmede maatschappelijke organisaties en ondernemingen buiten de mediasfeer ervaren eveneens de gevolgen van de mogelijkheden van individuele burgers om het initiatief te nemen tot elektronisch communiceren. In hun rol van afnemers van diensten en producten kunnen consumenten zich elektronisch melden, bijvoorbeeld om verhaal te halen bij een overheidsinstantie of om de prijzen van verzekeringsproducten van verschillende aanbieders in de verzekeringswereld met elkaar te vergelijken. Ook in de sfeer van arbeidsmarktcommunicatie is de omkering van traditionele relatiepatronen tussen werkgevers en werknemers als partijen op de arbeidsmarkt herkenbaar. Wie bijvoorbeeld als high potential wil ontdekken, hoe zijn of haar 'marktwaarde' is en welk bedrijf interessant genoeg is om een overstap te overwegen, pluist arbeidsmarktsites uit. Voor zover openbare en private communicatie gekenmerkt worden door transactie is niet langer de beroepscommunicator als professional degene die het initiatief neemt tot het sluiten van de (communicatie- en informatie-) deal. Het individu dat iets wenst te weten of bepaalde sensaties wil ondergaan is steeds vaker en gemakkelijker de initiatiefnemer. De les die men nu al geleerd kan hebben, is dat mediabeleid in enkele jaren tijd ingrijpend van thema's en inhoud is veranderd. Als terrein van onderzoek behoudt mediabeleid al enige decennia zijn actualiteit (Hemels, 1982 en 2001; Huypens, 1998; KBC, 2000). Bij maatschappelijke processen zijn één of meer particuliere organisaties (waartoe vrijwillige organisaties én ondernemingen gerekend kunnen worden) en/of de centrale of lagere overheid handelend betrokken. Mediabeleid regardeert bij uitstek zowel private als publieke instituties. Het heeft niet alleen betrekking op de inrichting van het medialandschap, maar raakt ook het
12
mediagebruik als sociaal handelen. Technische, economische en sociaal-culturele factoren en ontwikkelingen stellen de politieke besluitvorming met betrekking tot de traditionele, nieuwe en nieuwste media en daarbij toegepaste infrastructuren zwaar op de proef. Nu zou men dit hele samenspel van factoren en ontwikkelingen graag willen onderzoeken in een allesomvattend, multidisciplinair en integraal, mega-onderzoek. Wat betreft de complexiteit van de interdependenties zijn de volgende drie niveaus te onderscheiden: - interacties binnen de media-onderneming of media-organisatie; - de wisselwerking met de directe omgeving van de media-onderneming of media-organisatie, - alsmede de invloeden van maatschappelijke krachten en instituties op de media-onderneming of de media-organisatie. Een zoveel niveaus omvattende interdisciplinaire aanpak is weliswaar wenselijk, maar heeft een ideaaltypisch karakter. Communicatiewetenschap wordt erdoor overvraagd, hoewel haar beoefenaren zich met overgave storten op specialismen die een tiental jaren geleden nog niet werden geëxploreerd. Men kan hierbij denken aan de organisatie van communicatie binnen al of niet virtuele organisaties (V. Frissen, 2000; Weisenfeld e.a., 2000). Op deze en andere interdisciplinaire onderzoeksdomeinen constateert men echter ook een inbreng vanuit andere disciplines, zoals politicologie en de leer van de internationale betrekkingen, bestuurs- en beleidswetenschappen, bedrijfskunde en bedrijfseconomie, alsmede de rechtswetenschap, vooral in verband met het auteursrecht. Het ligt voor de hand deelstudies te verrichten vanuit een bepaald perspectief, bijvoorbeeld het ictontwikkelingsperspectief.
3.2. Implicaties voor corporate governance Van mediaondernemingen als zenderorganisaties wordt, zowel in de publieke als in de private sfeer, ethisch verantwoord ondernemerschap verwacht. Ze genieten wat dit betreft geen uitzonderingspositie ten opzichte van andere ondernemingen in de samenleving. Eerder nog wordt de lat hoger gelegd, bijvoorbeeld omdat van omroeporganisaties met een wettelijk vastgelegde publieke opdracht en een nietcommercieel karakter meer social responsibility en een van commerciële aanbieders afwijkend programma-aanbod worden verwacht. Het ict-ontwikkelingsperspectief biedt ruimte voor een normatieve reflectie die een nieuwe invulling geeft aan mediaethiek. Mediaondernemers profiteren in de meeste West-Europese landen al tien à twintig jaar van een terugtredende overheid. Dezelfde tendens van minder overheidsbemoeienis en meer vrije ruimte voor commerciële initiatieven op de markten van telecommunicatie en mediaproductie roept echter in toenemende mate kritische reacties vanuit het publiek op. Bovendien worden vanuit het
13
maatschappelijke middenveld met onder andere zijn consumentenorganisaties, de ouderverenigingen, de politieke partijen die in de oppositie zitten, kerken en andere slechts schijnbaar gemarginaliseerde instituties steeds vaker sociaal-ethische vragen over het functioneren van de gecommercialiseerde media gesteld. Docu-soaps waarin toepassing van geweld wordt gelegitimeerd of zelfs verheerlijkt, real-life televisieprogramma's waarin deelnemers de survival of the fittest een dubieuze inhoud geven, harde porno, aantasting van de privacy en imagobeschadiging doen vragen rijzen. Het onbehagen dat wordt opgeroepen leidt niet tot de gang naar de rechter, maar wel tot bezinning op de onbedoelde neveneffecten van de liberalisering op mediagebied. In het kader van mediabeleid pleit de Amsterdamse hoogleraar Cees Hamelink al enige jaren voor communication governance, dat wil zeggen: aandacht voor de instellingen met hun geheel van regels en praktijken, die het gedrag van de deelnemers aan maatschappelijke communicatieprocessen beperken of bevorderen. Hierbij kan gedacht worden aan zowel private als publieke, nationale als supranationale instituties die een taak hebben ten aanzien van zowel de 'oude' als de 'nieuwe' media, met inbegrip van de telecommunicatiesector en telematica. Vanuit deze brede opvatting van het terrein van onderzoek besteedt Hamelink in zijn publicaties van de laatste jaren aandacht aan de juridische, ethische, sociale en economische aspecten van internationale communicatie en internationale mediastructuren, maar ook aan privacy voor de individuele burger, de naleving van de fundamentele rechten van de mens en het ontwikkelen van beleidsplannen voor nationale overheden die -bijvoorbeeld na een periode van dictatuur- oprecht werk willen maken van de democratie (Hamelink, 1999). De factor tijd speelt bij mediabeleid een tweeledige rol. Zij laat ons de vraag stellen naar het veranderingsproces door de tijd heen (diachroon) en in een bepaalde periode (synchroon). De factor plaats richt de aandacht op geografische niveaus (lokaal, regionaal, nationaal, internationaal en supranationaal). Tijd en plaats tezamen bepalen het contextuele karakter van mediabeleid. Zo kennen de situatie en het toekomstperspectief op veel terreinen van de media en de telecommunicatie thans niet alleen een nationale, maar ook een Europese dimensie. Bovendien is er een sterke globaliseringstendens waarneembaar, zowel wat betreft de eigendomsverhoudingen (met transnationale concernvorming als begeleidend verschijnsel) als in verband met de inhoud (content) van mediaproducties (met de dominante positie van de Verenigde Staten op de wereldmarkt van audiovisuele producties als gegeven).
3.3. Stimulans voor concentratieprocessen Door de opkomst van het wereldwijde web is het niet verwonderlijk dat Time Warner en America On Line (AOL) elkaar in 2000 in de armen sloten. Time Warner
14
beschikte al over film, kabeltelevisie en gedrukte media, waaronder Time Magazine. AOL was een internet-dienstverlener met veel abonnees, zodat een informatieconcern van de 'oude economie' samenvloeide met een internetbedrijf van de 'nieuwe economie' tot één machtig conglomeraat. De informatie- en entertainmentindustrie kent van oudsher twee pijlers. Eén is die van de productie van 'inhoud' in de vorm van kranten, tijdschriften, televisieprogramma's, films, radioprogramma's, video's, boeken, enzovoort. De andere pijler is die van de technische outillage (drukkerijen, film- en omroepstudio's) en distributiekanalen, waaronder kabelnetten. Met internet is een nieuwe situatie ontstaan: het is inhoud en distributie tegelijk. Daarom passen mediaproducent Time Warner en internetaanbieder AOL bij elkaar, óók op de internationale markt. Reuters nam in het voorjaar van 2001 in de Verenigde Staten Bridge Information Systems (BIS) over. Ook deze overname duidt op de convergentie van content en diverse verspreidingsmogelijkheden ervan. Internet is per definitie globaliteit, met informatie en amusement als aanbod. Gezien vanuit het ict-ontwikkelingsperspectief werkt het proces van globalisering sterk door in de sfeer van de telecommunicatie-infrastructuur (satellieten), de computerapparatuur en programmatuur en het copyright in al zijn facetten. Nu moet men van science for policy, opgevat als wetenschappelijke kennis die kan worden gebruikt ter onderbouwing van het overheidsbeleid, ook weer niet te hoge verwachtingen hebben. De veronderstelling is dat het overheidsbeleid beter (effectiever en efficiënter) werkt, als het met resultaten van wetenschappelijk onderzoek wordt geadstrueerd. Tegelijkertijd stellen beleidswetenschappers vast, dat steeds meer overheidsbeleid, in weerwil van de tendens van verwetenschappelijking van beleid, steeds minder effect sorteert. Aan deze opmerkelijke paradox wijdde de nieuw benoemde bijzonder hoogleraar aan de Universiteit Maastricht, J.G.A. van Mierlo, zijn inaugurele rede met de prikkelende titel De wereld gaat aan beleid ten onder (Van Mierlo, 2000: 9). Als een insider in de beleidswetenschap al geen overspannen verwachtingen wil wekken past de beoefenaar van de communicatiewetenschap 'in search of new knowledge for communications design and policy' (Van Cuilenburg, 1998) enige bescheidenheid.
3.4. Een snelweg zonder ontsnappingsroute Een onontkoombaar ict-proces voltrekt zich in alle sectoren van de samenleving en we zijn ons er ook steeds meer van bewust. Een ontsnappingsroute blijkt er voor de meeste mensen niet te zijn. Er is geen beroepsbeoefenaar meer denkbaar of hij/zij wordt onder invloed van ict-toepassingen geconfronteerd met veranderingen in zijn of haar werksituatie en taakuitvoering. Journalisten hoeven de komkommertijd niet langer in kommer en kwel door te brengen. Het verslag van een barre zoektocht naar een bepaald boek en een bespreking ervan op een internetsite vult gemakkelijk een tweekolommer die met een gevoel van leedvermaak of herkenning wordt gelezen. Dat een permanente bezinning op toepassingen van de ict-revolutie geen luxe is, realiseert men zich telkens opnieuw, als men verbaasd of geschokt is door een bericht
15
over een nieuwe mogelijkheid. Kranten en tijdschriften staan er de laatste jaren vol van, zoals uit een kleine selectie mag blijken. Na de cafébrand in het Nederlandse Volendam kon men via een website een condoleanceregister tekenen. In 2000 hadden de webmasters van deze site al ervaring opgedaan na het overlijden van Toon Hermans en de vuurwerkramp in Enschede. De virtuele condoleances bleken in alle drie gevallen op te lopen tot aantallen tussen de vijftig- en honderdduizend. In een draaiboek voor crisiscommunicatie zal het langs virtuele weg kanaliseren van de emoties bij het publiek ongetwijfeld een vaste plaats gaan krijgen. De Stichting Korrelatie in Nederland zorgt al enige decennia telefonisch voor opvang en doorverwijzing naar organisaties in de zorg- en welzijnssector, als mensen die bijvoorbeeld door een televisieprogramma om hulp verlegen zitten, de Korrelatienummers bellen. In 2000 ging het om ruim vijftigduizend gesprekken. Bij het begin van dat jaar werd ook een e-mailadres als communicatiemiddel in gebruik genomen. Bijna 2700 mensen zagen in het eerste jaar hun vraag via de computer beantwoord. In de wereld van de particuliere opleidingscentra wordt naarstig gezocht naar vormen van interactief leren, met cases en communicatieve vaardigheden. Daarbij wordt niet uitsluitend op de zegeningen van ict gerekend, omdat voor de lerende organisaties van de postindustriële werkelijkheid ook emoties en samenwerking tussen medewerkers zo belangrijk worden geacht. Het primaat van de kennisintensieve organisatie wordt vanuit deze benadering verworpen. Om binnen een organisatie een body of knowledge te kunnen opbouwen dient ook de interne persoonlijke communicatie goed ontwikkeld te zijn, zo is de gedachtegang. De e-mails hebben in het hoger beroepsonderwijs en aan universiteiten het onderlinge contact tussen docenten en studenten weliswaar geïntensiveerd, maar kunnen het spreekuur niet geheel vervangen. De laagdrempeligheid van de nieuwe communicatievorm betekent een verzwaring van de taak van de docenten: te vaak wordt naar de bekende weg gevraagd of geen eigen inspanning in de sfeer van informatiezoekend gedrag geleverd, voordat de vraag elektronisch uitgaat. Antwoord wordt ‘per omgaande’, een term uit de oude doos, verwacht. Interactief leren, met veel via de computer te behandelen cases en grote aandacht voor communicatieve vaardigheden, wordt een grote toekomst voorspeld. Het begrip e-learning duikt steeds meer op, omdat geen onderwijskundige meer weet, hoe een docent de leerling of student bij de les kan houden. Van de toepassing van ict in het onderwijs gaat een lokroep uit, die te vergelijken is met de aantrekkingskracht van talenpractica in het onderwijs van de jaren zeventig. 'Commentaar geven op werkstukken van leerlingen kan veel sneller en efficiënter via e-mail. Hetzelfde geldt voor stage- en practicumverslagen. Door e-mailcontact kun je dergelijke activiteiten veel beter sturen en hoef je niet pas achteraf te constateren dat een en ander anders is gelopen dan de bedoeling was.' Aldus Leo Prick in zijn column 'Het veld' in NRC Handelsblad van 3 juni 2000, een aflevering met de veelzeggende titel 'Profetie'.
16
3.5. Internet als sociaal-agogisch middel De buurt staat centraal op de internetsite www.onze-buurt.ontheweb.nl. Sinds begin 2001 kunnen buurtbewoners met elkaar chatten en andere buurten laten zien, hoe gezellig ze het met elkaar hebben. Werd in de jaren zeventig van de voorbije eeuw lokale radio en televisie er bij de overheid in Nederland 'doorgedrukt' met een beroep op de betekenis van lokale omroep voor ‘de samenlevingsopbouw', nu wordt internet aangegrepen om 'de saamhorigheid' binnen de eigen wijk te bevorderen en 'het wijkgevoel' te versterken. Virtueel contact zou bovendien persoonlijk contact vergemakkelijken. Voor kinderen die naar een andere wijk zijn verhuisd zou de site ideaal zijn om in touch te blijven met de vroegere buurtvriendjes. Het wachten is op de eerste aanvragen van subsidie bij de lokale overheid. De politiek-bestuurlijke kansen die internet de overheid biedt zijn al tamelijk vroeg verkend (Bekkers, red., 1994; P. Frissen, 2000). Ze worden echter nog nauwelijks benut in experimenten, zodat e-governance typisch een onderwerp voor studiedagen en publicaties is (Van der Ploeg & Veenemans, red., 2001). Het project Digidak in Groningen wordt al gesubsidieerd. Gebruikers van een opvanghuis voor dak- en thuislozen en van andere accomodaties voor maatschappelijke opvang -van een gebruikersruimte voor drugsverslaafden tot een huiskamer in de tippelzone- treffen er computers met internetaansluiting aan. Ze kunnen in deze centra op hun gratis e-mailadres e-mails ontvangen of versturen en surfen op internet. Hulpverleners verwachten van de geboden faciliteiten dat dak- en thuislozen door er gebruik van te maken bereikbaar blijven voor hun familie of bekenden en niet 'zoekraken' voor organisaties in de sfeer van de gezondheidszorg, de reclassering en de woonservice. Als gesprekken onder vier ogen of per telefoon tussen bijvoorbeeld een tippelaarster en een ouder steeds weer twistgesprekken worden en tot nieuwe ruzies leiden, kan e-mail -zo is de gedachte- nog uitkomst bieden. Wie veertig keer zijn e-mail heeft gecheckt krijgt een visitekaartje met daarop het e-mailadres. Per dag mag twee keer op de computer worden ingelogd. Het project wordt voor een deel gesubsidieerd door de minister van Grote Steden- en Integratiebeleid, mr. R.H.L.M. van Boxtel. Toen minister Van Boxtel in 1999 liet weten, zeshonderd miljoen gulden beschikbaar te willen stellen voor 'digitale trapveldjes' in achterstandswijken, werd dit idee met veel scepsis ontvangen. Het eind 2000 uitgebrachte rapport van de commissie 'ICT en de stad' onder voorzitterschap van topmanager Gerlach Cerfontaine versterkte de minister in zijn voornemen om fors te investeren in het plaatsen van computers in scholen, cafés, winkels, buurthuizen en gebouwen van sportclubs in achterstandswijken. Dergelijke locaties zouden laagdrempeliger zijn dan bijvoorbeeld openbare bibliotheken. Na de sceptische reacties bij de lancering van het idee was de grote belangstelling voor het inrichten van 'digitale trapveldjes' in Rotterdam een verrassing. In het voorjaar van 2001 stelde de gemeente Rotterdam geld beschikbaar voor zestig I-Centers waar Rotterdammers toegang hebben tot een computer, bijvoorbeeld om te kunnen internetten. De gemeente Amsterdam heeft in 2001 1,5
17
miljoen gulden uitgetrokken voor laagdrempelige ict-voorzieningen in de wijken. De computers met internetaansluitingen worden geplaatst in buurtbibliotheken en scholen voor volwassenenonderwijs.
4. Printmedia en journalistiek op de digitale toer Na veel talmen, wikken en wegen proberen de uitgevers van boeken, kranten en tijdschriften de oprit naar de elektronische snelweg niet te missen. De boekenbijlage van The New York Times publiceert op de website de eerste hoofdstukken van de meeste boeken die worden besproken. Ze kunnen uitgeprint worden. Om de auteursrechten te beschermen is dit niet mogelijk bij de website van BookFace, waarop in een plezierige opmaak hele boeken zijn te lezen. Het Nederlandse project Laurens Janszoon Coster, dat geheel gewijd is aan klassieke Nederlandse literatuur, beperkt zich tot boeken waarvoor het auteursrecht geen rol meer speelt. Door middel van hypertekstmogelijkheden van het web worden in sommige teksten links aangebracht voor woordverklaringen. Wil men literatuur beluisteren, dan is er de site www.mp3lit.com met allerlei ingesproken boeken en gedichten. Ze zijn omgezet in mp3-formaat en RealAudio. De mp3's kunnen naar de harde schijf gekopieerd worden. Voor het beluisteren is een mp3-speler nodig. De vraag of en zo ja hoe het gedrukte woord de digitale storm zal doorstaan, werd al vroeg gesteld (Van Kaam, 1991) en houdt de gemoederen nog steeds bezig (Van Cuilenburg e.a., red., 2000; Hemels & Demoet, red., 2001). Elektronische boeken (ebooks) zijn tot nu toe nog niet software-onafhankelijk: uitgevers en softwareleveranciers spannen met elkaar samen om te bewerkstelligen dat lezers hun producten slechts op één manier kunnen lezen. Wie zijn e-book op een ander besturingssysteem wil lezen en als handige computerknutselaar de technische beveiligingen weet te omzeilen maakt zich in de Verenigde Staten al schuldig aan een strafbaar feit. De Amerikaanse Digital Millennium Copyright Act krijgt, zo is begin 2001 besloten, een Europees equivalent. De meeste e-books mogen niet worden geprint of gekopieerd en zijn daarom technisch beschermd. Om illegaal kopiëren onmogelijk te maken zijn sommige uitgaven die wel geschikt zijn voor de pc, niet te lezen met behulp van minicomputers (waaronder die van het type Palm). Studieboeken die op dvd (digital versatile disc) worden uitgebracht kunnen voor de duur van de studietijd, bijvoorbeeld slechts vier jaar, toegankelijk worden gemaakt. Voor uitgevers zijn deze time-limited publicaties commercieel gezien interessant. Zij staan voor strategische keuzes die recht doen aan de verworven positie en tegelijkertijd uitzicht bieden op profijtelijke innovatie (Kist, 1996). Het vaktijdschrift kan tussen de verschijningsdata van de gedrukte nummers elektronische nieuwsbrieven verspreiden. Informatie die van belang is voor de uitoefening van bedrijf en beroep kan in een actueel te houden databank beschikbaar zijn. Een jaarboek wordt door zo'n voorziening overbodig, mits voor de raadpleging op een sluitende en veilige wijze kan worden afgerekend. Deze laatste voorwaarde kan vervallen, als het om gratis beschikbaar te stellen informatie van bijvoorbeeld de
18
overheid gaat. Dat de oudste nog bestaande encyclopedie, de Encyclopaedia Brittannica, de gratis internetversie in maart 2001 heeft gestaakt is een ontnuchterend feit en slecht nieuws voor internetuitgevers. Sinds oktober 1999 was elektronische raadpleging geheel gratis. De inkomsten uit de digitale advertenties ('banners') die gebruikers onder ogen kwamen, bleven echter ver beneden de verwachting. Slechts een deel van de informatie uit de databank van de Brittannica blijft gratis toegankelijk. Een beknopte uitleg van een zoekterm kan bijvoorbeeld 'geschonken' worden, terwijl een uitgebreide beschrijving slechts voor abonnees is bedoeld.
4.1. Werkprocessen met verschillende producties Van de kabelkranten zijn de dagbladuitgevers wel wijzer, maar niet rijker geworden. Ze zijn teleurgesteld in de verwachtingen ten aanzien van dit hybride medium, ontwikkeld in de tijd dat een activiteit op internet nog geen optie was (De Grooff, 1987). De digitalisering van de werkprocessen ter redactie leidde wel tot het opzetten van elektronische redactie-archieven. Dit riep de vraag op, hoe derden al of niet tegen betaling toegang geboden zou kunnen worden tot deze databanken. Door samenwerking en samenvoegingen binnen concerns hadden ze vaak een grote uitbreiding ondergaan. De Nederlandse dagbladpers probeert tot nu toe zonder gezamenlijke aanpak en misschien daarom zonder succes de vele traditionele en de digitale knipseldiensten de wind uit de zeilen te nemen. Iedere morgen worden talloze knipselkranten bij overheidsinstellingen, not for profit-organisaties en ondernemingen samengesteld, vermenigvuldigd en verspreid, c.q. via het beeldscherm van op het eigen netwerk aangesloten computers (intranet) beschikbaar gesteld, zonder dat daarvoor aan de uitgevers wordt betaald. De leveranciers van digitale knipseldiensten scannen alle dagbladtitels en bieden ook artikelen van freelancers aan. In 1999 nam PCM Uitgevers de Nederlandse PersDatabank (NPD) in Amsterdam over en bracht de aanwinst in 2000 onder in PCM Interactieve Media (PIM). De naam NPD werd in 2001 gewijzigd in FactLANE. Gemikt wordt op uitbreiding van de dienstverlening op de zakelijke markt. Informatie uit de PCMtitels (Algemeen Dagblad, NRC Handelsblad, Het Parool, Rotterdams Dagblad, Rijn en Gouwe, Trouw en de Volkskrant), Het Financieele Dagblad, de Nederlandse Staatscourant, het voor de bouwwereld bedoelde gespecialiseerde dagblad Cobouw, de tijdschriften Quote en Elle, alsmede uit het nieuwsarchief van het Algemeen Nederlands Persbureau (ANP) wordt benut voor het samenstellen van informatiepakketten. De opdrachtgevers kunnen zelf de samenstelling ervan bepalen en kiezen hoe het pakket beschikbaar wordt gesteld: via stand-alone, intranet of extranet. FactLANE mag bijdragen van freelancers aan PCM-dagbladen niet bij wijze van elektronisch hergebruik in een databank opslaan en voor derden toegankelijk maken, zolang geen overeenstemming bestaat over een vergoeding. In een enige jaren slepende juridische procedure verzetten freelancers, verenigd in de Freelancers Associatie (FLA), zich met succes tegen het elektronisch verspreiden van hun
19
artikelen via websites, cd-roms en elektronische databanken. Sinds 1998 is dit hergebruik van publicaties van freelancers in één van de dagbladen van PCM Uitgevers slechts mogelijk na uitdrukkelijke toestemming van de auteurs met wie een vergoeding is overeengekomen. Voor de periode daarvoor, ongeveer zeven jaar, zal de genoemde uitgever op grond van een rechterlijke uitspraak uit augustus 2000 een schadeloosstelling uitkeren. Over de hoogte ervan zijn de partijen het echter (medio 2001) nog niet eens geworden. Het ideaal van PIM is één elektronisch platform te worden voor alle Nederlandse dag-, week- en maandbladen met een zekere journalistieke kwaliteit. Alle uitgevers zouden dan tot samenwerking met PIM bereid dienen te zijn. Voor de openbare bibliotheken heeft PIM de Krantenbank in het leven geroepen. Daarmee zijn deze bibliotheken sinds april 2001 op de digitale databanken van FactLANE aangesloten. Voor het middelbaar onderwijs is in samenwerking met het door het ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen geïnitieerde Kennisnet een pilot-project van één jaar in uitvoering om te ontdekken, hoe docenten en leerlingen met elektronisch materiaal uit de krant in de klas kunnen werken (Kurpershoek, 2001). Om bij het voorbeeld van PCM Uitgevers te blijven: concernvorming kan ook een weerslag hebben op het centraliseren van de elektronische nieuwsvoorziening. Met het oog op kostenbesparing, gebracht als efficiency-overwegingen, liet PCM Uitgevers de dochteronderneming PIM in samenwerking met de internetredacties van de vijf landelijke dagbladen van het PCM-concern (de Volkskrant, Trouw, Algemeen Dagblad, NRC Handelsblad en Het Parool) de overkoepelende digitale nieuwskrant En.nl opzetten. Een zelfstandige redactie houdt sinds 26 juni 2001 24 uur per etmaal het nieuws en de achtergronden van binnen- en buitenlandse ontwikkelingen voor deze nieuwssite, ondergebracht bij de digitale uitgeverij PIM, bij. Het nieuws is gebaseerd op het aanbod van het ANP en Associated Press. Voor achtergrondinformatie worden nog weer andere bronnen aangeboord. Doorklikken voert de gebruiker niet alleen naar PCM-titels, maar ook naar niet tot het concern behorende Nederlandse en internationale media. PIM beheert niet alleen En.nl, maar ook de afzonderlijke titelsites van de vijf landelijke dagbladen van PCM Uitgevers. De gedachte is dat En.nl het nieuws en de websites van de afzonderlijke dagbladen de context en de duiding ervan bieden, tezamen met opinies en achtergrondinformatie. De Nederlandse 'kwaliteitskrant'-bij-uitstek, NRC Handelsblad, maakt veel werk van elektronische dossiers met achtergrondinformatie op allerlei gebied. Onder de desbetreffende artikelen worden de lezers op de beschikbaarheid van deze dossiers geattendeerd. Interessant is ook dat een rubriek als 'persstemmen' of 'uit [bepaalde] tijdschriften' onder citaten verwijzingen bevat naar de websites van de genoemde titels, zodat men de volledige artikelen elektronisch kan raadplegen. Met ingang van 16 oktober 2000 kreeg NRC Handelsblad een website die aan financieel-economische achtergrondinformatie is gewijd. De website (www.nrc.nl/Economie) bevat, behalve artikelen die in het economiekatern van de krant zijn verschenen, ook speciaal voor internet geschreven bijdragen. Bovendien kunnen lezers per e-mail rechtstreeks hun vragen met betrekking tot het beheer van hun persoonlijke financiën aan een columnist richten. Dossiers met artikelen over een groot aantal economische
20
onderwerpen en een beperkter aantal multinationals, alsmede een maandelijks overzicht van de resultaten van een groot aantal beleggingsfondsen vormen een ander bestanddeel van de economiesite. In november 2000 heeft het landelijke dagblad de Volkskrant in Nederland zijn project met een betaalde e-mailkrant beëindigd, omdat het aantal betalende abonnees met vijftienduizend achterbleef bij de verwachting. De elektronische krant werd sinds 1998 zes keer per week via e-mail gepubliceerd en was daardoor actueler dan de gedrukte krant. Dagelijks waren twintig artikelen in de e-mailkrant te lezen. De abonnees van de opgeheven e-maileditie werd als alternatief -en gratis- de Volkskrant Nieuwsbrief met koppelingen naar artikelen in de online Volkskrant aangeboden. Het laatste nieuws van het dagblad Trouw wordt sinds eind januari 2001 beschikbaar gesteld in de vorm van een 'handheld-editie' (http://www.trouw.nl/handheld). Met behulp van een handheldcomputer van het type Palm en Psion kan men zich elk moment van de dag, ook in de trein of wachtend in de file, op de hoogte stellen van het laatste nieuws dat de redactie van Trouw bijna het gehele etmaal 'ververst'. In het voorjaar van 2001 opende Trouw een nieuwe dienst voor haar abonnees onder de naam 'Volg dit nieuws'. Internettende abonnees kunnen automatisch worden gewaarschuwd als op de website van de redactie nieuwsberichten en achtergrondinformatie beschikbaar zijn over bepaalde onderwerpen. Naar keuze ontvangt de abonnee van de elektronische documentalist een keer per week of een keer per maand via een persoonlijke e-mail een overzicht van de artikelen die zijn verschenen, met de mogelijkheid daar direct naar door te klikken. Maximaal vier zoekvragen mogen tegelijkertijd blijven openstaan voor attendering van de kant van de dienst. De toegangscode voor de overige webdiensten (elektronisch krantenarchief, webmail en e-mail) geldt ook voor 'Volg dit nieuws'. De redactie van Trouw benut ict ook op een andere wijze. Op bepaalde dagen biedt zij in de vooravond een uur lang de mogelijkheid van een 'audiochat' via www.trouw.nl: lezers kunnen dan een discussie over een bepaald onderwerp volgen. Een redacteur leidt het debat tussen drie discussianten. Wie met de redactie van Trouw wil communiceren kan op een telefonisch spreekuur terecht, maar ook een email sturen. Een krant of tijdschrift zonder e-mailadres dat lezers de mogelijkheid biedt op de inhoud te reageren is in enkele jaren tijd ondenkbaar geworden. De ictmogelijkheden worden aangegrepen om de lezer-bladbinding te versterken. Gezocht wordt daarbij naar een aanvulling op en een combinatie met het telefonische spreekuur, de rubriek van de ombudsman van de redactie en een hoofdredactionele rubriek met voor de abonnees bedoelde verklaringen en toelichtingen. De voorbeelden zijn ontleend aan de Nederlandse situatie, maar ze laten zich moeiteloos uitbreiden tot andere hoogontwikkelde, westerse, landen.
4.2. Lagere investeringen in digitalisering? De Nederlandse dagbladuitgevers lijden op hun investeringen in elektronische uitgaven zwaar verlies. Voor elke zes gulden die zij in 2000 investeerden in websites
21
en databanken kregen ze er slechts een terug, zo blijkt uit een onderzoek van de Groep Nederlandse Dagbladpers van het Nederlands Uitgeversverbond. De 35 aangesloten ondernemingen gaven in genoemd jaar 107,4 miljoen gulden voor websites en dergelijke uit. Daarvan werd 32 miljoen gulden besteed aan de infrastructuur (computers en verbindingen), 26 miljoen gulden aan marketing en 22,5 miljoen gulden aan redactiekosten. Tegenover deze uitgaven stond 17,9 miljoen gulden aan inkomsten, voornamelijk uit advertenties (banners en buttons). Het verlies op deelnemingen bedroeg nog eens 28,3 miljoen gulden. De winstcijfers over 2000 werden behalve door de sterk gestegen kosten voor bezorging en papier, ook door de investeringen in internet gedrukt. Toch blijft de herpositionering van de krant als actueel printmedium voortdurend aandacht en investeringen vergen. De resultaten van de dagbladconcerns kwamen in de eerste helft van 2001 onder druk te staan, zodat de uitgevers zeer behoedzaam zijn, als het gaat om nieuwe investeringen in elektronische producten en dienstverlening. De Telegraaf-i en TelegraafNet zijn de sterkste internetproducten van de grootste Nederlandse dagbladuitgever. Een onderzoek naar de technische specificaties en eigenschappen van negen websites van Nederlandse dagbladen bracht aan het licht dat deze dagbladsites op vrijwel alle variabelen uiteenlopende scores laten zien (Vlugt, 2001). Ook in Vlaanderen zetten de uitgevers in op de strategie van het tweesporenbeleid: versterking van de lezer-bladbinding ten gunste van het papieren product door het bieden van aanvullende elektronische informatie. Het gaat steeds meer om het ontwikkelen van een interactief multimediaproduct waarvan de gedrukte krant deel uitmaakt. De Gentse hoogleraar communicatiewetenschap, Els De Bens, verwacht dat de lezer van de papieren krant voorlopig de belangrijkste doelgroep van de dagbladuitgevers blijven. Tegelijkertijd zullen kapitaalkrachtige uitgevers investeren in complementaire digitale diensten (De Bens, 1997: 208). Dit lijkt mij een reële, maar niet door iedereen onderschreven prognose (Hendriks, 1999). Wel zou ik er een kritische kanttekening bij willen maken. De metamorfose van het traditionele printmedium krant in een afgeslankte en gemakkelijker hanteerbare vorm moet nog beginnen. In het licht van de elektronische informatievoorziening kan zo'n restyling en herpositionering op zowel de lezers- als de adverteerdersmarkt niet uitblijven. Van de uitgevers en hun redacties wordt echter een soort spagaat verwacht: enerzijds moeten de op het vertrouwde dagblad gestelde lezers niet afgeschrikt worden en anderzijds dient ingespeeld te worden op het informatiepatroon van de computergeneratie. Die lijkt uit te zijn op een dunnere krant.
4.3. Pijnpunten van dagbladuitgevers De vrees bestaat dat de dalende tendens op de oplagemarkt doorzet. Het aantal dagbladnummers per huishouden is de afgelopen dertig jaar in Nederland bijna gehalveerd. In 1973 werden nog 119 exemplaren per honderd huishoudens gelezen, tegen 64 in 2000. In 1973 was de totale oplage 4,4 miljoen en in 2000 4,1 miljoen. Het aantal huishoudens bedroeg in 1973 3,5 miljoen en in 2000 6,9 miljoen. Vooral
22
jongere gezinnen met tweeverdieners nemen niet meer zo gauw een abonnement. Het succes van de gratis verspreide openbaar-vervoerkranten Metro en Spits blijkt de betaalde dagbladen ongeveer een procent van de oplage te hebben gekost. De oplage van de dagbladen mag dan dalen, de leestijd per krant nam de laatste jaren iets toe. Als men uitgaat van het aantal krantenexemplaren per duizend inwoners (in 1999), dan leest de Nederlander twee keer zoveel kranten als de Belg. Een structurele daling van het advertentievolume, al of niet in combinatie met de neiging van lezers om minder tijd aan het lezen van het gedrukte product te besteden, kan uitgevers over de schroom heen helpen om dunnere kranten aan te bieden. Daarin zou wel steeds verwezen kunnen worden naar (aanvullende en geactualiseerde) elektronische informatie. Redacties raken nu al op deze tweeledige output ingespeeld. En het publiek? Dat lijkt zich aan te passen, zeker als de vraag naar vereenvoudigde zoekprocedures wordt gehonoreerd. Van 28 augustus 2000 tot 5 april 2001 werd in de Nederlandse Randstad reizigers en mensen die aan het eind van de middag hun werkplekken verlieten News.nl aangeboden. Het was de derde op werkdagen gratis verspreide krant in tabloidformaat. De op 21 juni 1999 gelanceerde uitgaven Metro en Spits worden 's morgens verspreid. News.nl-lezers kregen toegang tot extra informatie via internet. De procedure die gevolgd diende te worden, was ontleend aan buitenlandse experimenten, onder andere bij het Zweedse dagblad Dagens Nyheter. Onder verscheidene artikelen waren barcodes geplaatst. Deze barcodes verwezen op internet naar aanvullende informatie over een onderwerp of -in het geval van advertentieseen onderneming. De barcodes konden door middel van een speciale pen worden 'uitgelezen'. Voor degenen die niet over zo'n hulpmiddel beschikten, was onder de barcodes een cijferreeks afgedrukt. Op de internetsite van News.nl konden deze cijfers worden ingevoerd, zodat men toegang kreeg tot dezelfde aanvullende informatie. Door de tegenvallende advertentie-inkomsten nam het grootste dagbladconcern in Nederland, NV Holdingmaatschappij De Telegraaf, News.nl plotseling uit de markt. Dit concern geeft ook Spits (oplage in het voorjaar van 2001: 358.000 exemplaren) uit. Concurrent Metro had toen een oplage van circa 375.000 exemplaren. Het verschijnsel Metro vindt, althans buiten België, zijn oorsprong in 1995 in Stockholm. Het was een concept van Modern Times Group (MTG). In 2000 splitste Metro International zich af van MTG en maakte de nieuwe, vanuit Londen opererende, onderneming de gang naar de beurs. Metro werd geïntroduceerd in Stockholm, Gotenburg en Malmö, Praag, Boedapest, Helsinki, Santiago de Chili, Zürich, Philadelphia, Toronto, Rome, Buenos Aires, Milaan, Warschau en Athene. Introductie in andere wereldsteden is in voorbereiding. In Duitsland moest de slag om de gratis krant in het voorjaar van 2001 nog beginnen. Het Springer-concern (uitgever van Bild, Die Welt, Bild am Sonntag en Welt am Sonntag) bracht medio maart 2001 in Berlijn bij wijze van proef Berlin Extra als gratis krant uit. De verwachting was dat het experiment zou worden uitgebreid tot andere steden. Een andere mogelijkheid zou kunnen zijn dat Springer toenadering zoekt tot het Noorse mediaconcern Schibsted om voor gezamenlijke rekening gratis kranten te gaan exploiteren.
23
Schibsted verspreidt in Keulen het blad 20 Minuten Köln gratis. Als tegenactie liet Springer het concurrerende boulevardblad Köln Extra in Keulen verschijnen en ondernam het concern juridische stappen tegen de buitenlandse indringer. Op 3 oktober 2000 maakte België kennis met het in allerlei wereldsteden om zich heen grijpende fenomeen van de gratis verspreide ochtendkrant Metro, een uitgave van Mass Transit Media in Brussel. Het blad verschijnt in twee edities: Nederlands en Frans. Door een contract met de Maatschappij voor Intercommunaal Vervoer in Brussel werd Metro al door middel van rekken in de gebouwen van het Brusselse openbaar vervoer verspreid, voordat dit op grond van een overeenkomst met de NMBS in het voorjaar van 2001 ook het geval kon zijn in de Belgische treinstations. Onderzoek zou hebben aangetoond, dat Metro geen concurrentie zou betekenen voor de betaalde pers, zoals de uitgevers beweerden. Daarmee was, volgens een bericht in Metro van 29 maart 2001, de aarzeling van de NMBS om aan de verdeling in treinstations mee te werken, weggenomen. Toch blijft een gratis krant een lastige horzel in de pels van dagbladuitgevers. Het gaat uiteindelijk om een nieuw product in een verzadigde markt met een oplage van 160.000 exemplaren, waarvan 70.000 in het Frans en 90.000 in het Nederlands. Metro richt zich op een doelgroep van 15 tot 45 jaar die geen dagblad zou kopen. De advertentieomzet valt sinds de lancering tegen. Sinds medio juni 2001 kunnen lezers voor meer informatie een url, een internetadres onderaan een artikel, per gsm naar hun pc thuis sturen. Met dit geavanceerde systeem hoopt de krant meer lezers te trekken.
5. Invisible hand of geregisseerde ontwikkeling? De introductie van nieuwe media in de laatste decennia van de twintigste eeuw werd niet aan het toeval overgelaten. Het gaat, zo kan men achteraf vaststellen, om een geregisseerde ontwikkeling met telkens weer toevalstreffers. Marketingtechnieken hebben er een grote rol bij gespeeld. Eigenlijk heeft het bedrijfsleven al minstens anderhalve eeuw ervaring met het introduceren van nieuwe of verbeterde massamedia, variërend van het gemoderniseerde dagblad, het geïllustreerde boek en tijdschrift, de film op de kermis en later in de bioscoop, de grammofoonplaat, de radio, de autoradio, de televisie, de draagbare radio, de cassetterecorder, de kleurentelevisie, de videorecorder met voorbespeelde banden, de audio-cd, de cd-rom en het meest recente kassucces: de dvd-speler voor het afspelen van het magische schijfje met videobeelden. Na de vooral bij jongeren zo populaire walkman kwam de discman als mini-apparaat om onafhankelijk van een bepaalde plaats en voor anderen onhoorbaar de muziek van eigen keuze te kunnen beluisteren. Ondernemingen die toepassingen van ict bedenken, creëren geen aanbod voor de zakelijke en/of de particuliere markt dat automatisch aftrek vindt. Wat nieuw op de markt komt wordt beoordeeld op allerlei aspecten die in bijvoorbeeld de profit- en not for profit-organisaties relevant zijn. Men kan hierbij denken aan de prijsprestatieverhouding, de te verwachten productiviteitsverhoging, de winst op het gebied van efficiency en effectiviteit van dienstverlening, enzovoort. De economische belangen van aanbieders van producten en diensten op het gebied van ict zijn groot.
24
Hetzelfde geldt voor de investeerders die via de beurs aan hun trekken willen komen. De gedachte van het ontstaan van een tweedeling tussen oude en nieuwe economie heeft dan ook speciaal bij aandeelhouders weerklank gevonden.
5.1. De figuur van de calculerende consument Consumenten op hun beurt maken ook een afweging, zij het misschien op een minder rationele wijze. Aan een videorecorder met leespen en streepjescode bleek geen behoefte te bestaan. Kennelijk voldeed het apparaat met de knoppen voor wie al een videorecorder bezat en lieten de niet-bezitters zich met een technologisch bedieningsfoefje niet tot aankoop verleiden. Of het in 2000 geïntroduceerde 'fotohorloge', een polshorloge met digicam-functie, een veel gevraagd artikel zal worden moet nog blijken. Een horloge met ingebouwde digitale camera is een variant op het horloge met rekenapparatuur (twintig jaar geleden al), met televisie, met mp3 (voor geluidsweergave) en met gsm (voor mobiel bellen). De foto's van het 'fotohorloge' kunnen direct bekeken en desgewenst weggegooid worden. Via een kabellink zijn ze ook in de pc in te laden. Over het algemeen staat het publiek open voor nieuwe mogelijkheden om zich met media in te laten, mits er sprake is van de vervulling van een bepaalde behoefte of een combinatie van behoeften tegen een niet al te exclusieve prijs. Zo kan het succes van de computerspelletjes in de jaren negentig van de twintigste eeuw zeker voor een belangrijk deel worden verklaard uit de behoefte aan tijdverdrijf met een vleugje fun of sensatie, kortom: aan entertainment op zelfgekozen momenten en in de eigen woonomgeving. Bij tijdverdrijf denkt men aan het besteden van vrije tijd waarmee men geen raad weet. Opmerkelijk genoeg vonden en vinden mensen nog steeds tijd om zich met steeds meer media bezig te houden, zoals uit resultaten van tijdbestedingsonderzoeken blijkt. Aanbod schept echter niet zondermeer een vraag en leidt niet 'vanzelf' tot acceptatie. Voor ict-successen dienen allerlei hindernissen in de cultuur van een samenleving genomen te worden. Niet in het minst geldt dit voor de financiële drempel die bij de introductie van een nieuw product meestal zo hoog is, dat slechts een selecte kring van early adopters zich er de luxe van kan permitteren. Bij een toename van de vraag en een goedkoper productiewijze daalt de prijs na verloop van tijd. Bovendien is het aanbod zelden monopolistisch: meestal bestaat een keuzemogelijkheid in een concurrentiesituatie. Dit heeft een prijsdrukkend effect. De introductie van de allernieuwste draagbare spelmachine Game Boy Advance medio 2001 van Nintendo met een prijs van bijna driehonderd gulden werd een succes bij gebrek aan vergelijkbare handzame apparaatjes die de full size spelmachines evenaren.
25
5.2. Een dynamische communicatiecultuur Onder invloed van de opkomst van internet is de vraag actueel geworden, wat onder de 'eerste communicatierevolutie' kan worden verstaan. De studie van de communicatiegeschiedenis ondervindt een stimulans van de belangstelling voor techniekgeschiedenis. Ze ondergaat als het ware een soort kruisbestuiving. Behalve nogal wat gespecialiseerde deelstudies verschijnen ook regelmatig overzichtswerken (Lintsen e.a., red., 1993; Hemels, 1993; Mattelart, 1994; Musso, 1994; Schot & Lintsen, red., 1998). De inrichting van databanken riep de vraag op, hoe informatie in het verleden werd opgeslagen en voor gebruikers ontsloten (Schneiders, 1991). Werner Faulstich schrijft in zijn eentje een zesdelige geschiedenis van de media vanuit een cultuurhistorische invalshoek. Zijn zeer ruime opvatting van medium leidt tot onvermoede inzichten met betrekking tot de continuïteit in de communicatiegeschiedenis (Faulstich, 1996,1997a en 1998). Mediageschiedenis benadert steeds beter het ideaal van communicatiegeschiedenis, doordat uitdrukkelijk aandacht wordt geschonken aan het diachrone Umfeld van media, aan het denken over de betekenis die in de loop van de westerse beschavingsgeschiedenis aan communicatie is toegekend (Peters, 1999) en aan thema's die samenhangen met de receptie van specifieke mediaboodschappen. Bij de keuze van de invalshoek wordt consequenter rekening gehouden met de belangstelling van de huidige, te snel als ahistorisch bestempelde, generatie. De opdracht van de beoefenaar van enig deelterrein van de communicatiegeschiedenis is dezelfde als die van de contemporaine historicus: 'to warn against (...) the assumption that everything now is very different, is getting steadily better or, more frequently perhaps as far as people's views of the popular press are concerned, is getting steadily worse' (Catterall, 2000: VII). Voor populaire pers kan men ook andere mediaproducten invullen. Bij alle veranderingen in de sfeer van de media blijven bijvoorbeeld de menselijke nieuwsgierigheid en behoefte aan prikkels vanuit de sociale omgeving en de door de (massa)mediale inhoud bepaalde, symbolische omgeving een constant gegeven. Het antwoord op de kwestie van het aantal communicatierevoluties en de situering ervan in de cultuurgeschiedenis is verschillend, maar tendeert wel steeds in dezelfde richting. Sommigen leggen de klemtoon op het ontstaan van het schrift met het alfabet, zodat zich in een nonverbale en orale communicatiecultuur een scribale variant kon ontwikkelen (Havelock, 1991). Andere communicatiehistorici wijzen op het belang van de uitvinding van de typografie in de vorm van het drukken op basis van een drukvorm die bestaat uit losse letters (Giesecke, 1992). De combinatie van de scribale (schriftelijke) en de typografische communicatiecultuur heeft in de westerse cultuurkring inderdaad een communicatierevolutie veroorzaakt, ook al is vanwege het langzaam verlopen alfabetiseringsproces de benaming communicatie-evolutie meer op zijn plaats. Een erudiete studie over de betekenis van de drukpers voor het proces van sociale verandering schreef Elizabeth L. Eisenstein (1979). Een 'Eisensteiniaanse' denkwijze herkent men onder andere in het werk van Michael Schmolke (1997) en Werner Faulstich (1997b).
26
De diffusie van de druktechniek sinds het midden van de vijftiende eeuw ging sneller dan de verspreiding van de cultuurtechniek van het lezen (Giesecke, 1991). Bij leesmateriaal in verschillende verschijningsvormen gaat het typisch om een 'dalend cultuurgoed'. De culturele en koopkrachtige elite maakte zich het eerst meester van nieuw aanbod. Pas daarna kwam vanuit de top van de maatschappelijke piramide een proces van cultuurspreiding richting de basis op gang. De acceptatie van de personal computer en vervolgens van de mogelijkheden van internet, met inbegrip van e-mail, verliep en verloopt volgens dezelfde oude patronen.
5.3. De opmars van telecommunicatietechniek Nog voordat het boek, de krant en het tijdschrift waren doorgedrongen in alle sociale lagen van de bevolking bewerkstelligde de industriële revolutie een nieuwe dynamiek in de communicatiecultuur. De mechanische drukpers werd een door stoomkracht aangedreven snelpers en vervolgens een rotatiepers met een alsmaar stijgende productie per uur (Hemels & Demoet, red., 2001). Voortgestuwd door de technologie en de economie kwamen in de negentiende eeuw nieuwe communicatiemogelijkheden met gebruikmaking van de energiebron elektriciteit tot ontwikkeling. Voor een groot deel steunden ze op telecommunicatietechniek. De mechanisch werkende optische telegraaf van de eerste helft van de negentiende eeuw werkte volgens het aloude principe van het seinen met vlaggen op schepen. De stand van beweegbare latten aan op torens en heuvels geplaatste staketsels vormde de code om een boodschap over te brengen (Korving & Van der Herten, 1997). Uiteraard kon dit uitsluitend bij goed zicht, dus niet 's nachts of bij mist. Tijdgenoten hadden het gevoel dat 'een tijding met de snelheid des bliksems' een afstand kon overbruggen. De elektromagnetische telegraaf presteerde in de tweede helft van de negentiende eeuw echter veel meer. Voor het verzenden van beursberichten en particuliere mededelingen werden telegraafkantoren gebouwd met de uitstraling van tempels van de vooruitgang (Hogesteeger, 1989; Blondheim, 1994; De Wit, 1994). Op 24 mei 1844 smaakte de Amerikaanse kunstschilder Samuel Morse het genoegen, dat voor het eerst een 'morse-bericht' werd uitgezonden, nadat een telegrafische verbinding tot stand was gebracht tussen het Hooggerechtshof in Washington en het zestig kilometer verderop gelegen Baltimore. De boodschap had het karakter van een vraag en luidde: What hath God wrought? (Wat heeft God geschapen?). Het antwoord kwam prompt. In de jaren dertig van de negentiende eeuw was Morse op het idee gekomen, elektrische impulsjes door een metalen draad te sturen en die te gebruiken voor communicatiedoeleinden over een bepaalde afstand. Zijn morsetekens werden in 1851, iets gewijzigd, vastgelegd in de Internationale Morse Code. Persbureaus ontdekten de telegraaf als transmissiemiddel om beknopt geformuleerde nieuwsberichten aan redacties van dagbladen te leveren. 'By Wireless to The New York Times' zette de genoemde krant in New York boven die beknopt geformuleerde berichten. Nederlandse kranten volstonden met het kopje 'Telegrammen'. Voor
27
langere teksten (nieuwsanalyse en achtergrondinformatie) hielden de correspondenten met het oog op de kosten brief en mailboot in ere. De telegrafie werd en bleef een terrein van professionals. Behalve bij de spoorwegen bedienden daartoe speciaal opgeleide marconisten de seinsleutel. Bij het spoor was de boodschap van de stationschef meestal kort en krachtig: ze diende bijvoorbeeld om van het ene naar het andere station door te geven dat een trein in aantocht was. Wie als koopman, journalist of particulier een telegram wilde versturen ging naar de loketten van het telegraafkantoor. In grote steden was dit soms een speciaal gebouw, maar meestal was de telegrafie met posterijen onder één dak gehuisvest. De Amerikanen Alexander Graham Bell en Elisha Gray vroegen begin 1876 kort na elkaar patent op hun uitvinding van telefonie aan. Waartoe telefonie zou kunnen dienen was aanvankelijk niet zo duidelijk, maar het zou al spoedig een typisch publieksmedium worden. Met tussenkomst van telefonistes in een centrale kon het telefoontoestel zonder speciale opleiding bediend worden door degene die belde en degene die gebeld werd (Schuilenga e.a., red., 1981). Zo werd telefonie dienstbaar aan dyadische communicatie tussen twee personen die ruimtelijk van elkaar verwijderd zijn. In Nederland werd publieke telefonie met ingang van 1 juni 1881 mogelijk, en wel met de opening van het eerste lokale net in Amsterdam. Het begon met 49 abonnees. Exploitant was de Nederlandsche Bell Telephoon-Maatschappij (NBTM). De discussie over de particuliere exploitatievorm heeft zich decennialang voortgesleept. Vanaf 1898 kwamen geen nieuwe particuliere netten meer tot stand (De Wit, 1998). Aanvankelijk werd aan een andere toepassing gedacht dan die van de interpersoonlijke communicatie voor zakelijke en particuliere gesprekken. Men wilde het nieuwe communicatiemiddel inzetten als nieuwstelefoon: mensen zouden zich met een nieuwscentrum in verbinding kunnen stellen om te worden voorzien van het laatste nieuws dat nog niet in de krant stond. Ook werd geëxperimenteerd met ‘auditions musicales téléphoniques’, waarbij concerten per telefoon aan luisteraars werden doorgegeven (Tollebeek, 2001: 45). Onder het kopje 'Telephonische gemeenschap' gaf het Algemeen Handelsblad op 9 januari 1881 een nauwkeurig beeld van de belangstellenden voor telefonie. Het bericht luidt: 'Onder hen vinden wij de meest uiteenlopende bedrijven vertegenwoordigd. Bijna alle bankiers, de voornaamste commissionairs in effecten, de kassiers, de eerste makelaars in de belangrijkste artikelen van onze markt, vele exporthuizen en commissionairs hebben zich aangesloten. Ook hebben verschillende chefs van firma's hun woonhuizen met hun kantoren doen verbinden en evenzoo vinden wij verschillende groote industrieele ondernemingen, waarvan de eigenaars of directeuren zijn toegetreden, ten einde hun woningen met hun fabrieken verbonden te doen zijn. De houders van groote magazijnen zijn, zooals ons uit de lijst blijkt, niet achterwege gebleven. Verschillende drukkers en winkeliers achten het blijkbaar van belang hunne cliëntèle door eene telephonische verbinding te behouden en uit te breiden.' (Hogesteeger, 1989: 135). De draadloze telegrafie (radiotelegrafie) betekende een revitalisering van de telegrafietechniek en haar toepassingen. Gebruik makend van de door de Duitse
28
fysicus Heinrich Rudolf Hertz in 1888 experimenteel aangetoonde elektromagnetische golven verzond de Italiaan Guglielmo Marconi in 1896 voor het eerst draadloos morsesignalen. Wereldwijde radiocommunicatie werd mogelijk, toen in 1901 het morseteken S als eerste radiosignaal werd overgeseind. Vanuit GrootBrittannië maakte het zenden en ontvangen van radiotelegrafische boodschappen een snelle ontwikkeling door. De nieuwe telecommunicatietechniek werd het eerst toegepast voor communicatie tussen de wal en zeeschepen die onderweg waren naar hun bestemming. Marconi legde de eerste draadloze telefoonverbinding in 1932 aan tussen het Vaticaan en het pauselijke zomerverblijf in Castelgandolfo. In 1915 ving een station op de Eiffeltoren in Parijs voor het eerst een boodschap in de vorm van gesproken woord via radiotelefonie op. Het bericht kwam van de andere kant van de Atlantische Oceaan, namelijk van een marinebasis in de Verenigde Staten. Om het contact met Nederlandsch-Indië te bespoedigen en niet afhankelijk te zijn van de kwetsbare telegraafkabels werd Radio Kootwijk als zender voor radiotelegrafie gebouwd. De techniek was die van de lange golf waarop de gloeilampenfabriek Philips in Eindhoven zich met succes had toegelegd. Op 7 mei 1923 werd het eerste telegram rechtstreeks naar Rantjap-Ekek op Java verzonden. Daar was eveneens een zend- en ontvangststation gebouwd. De kwaliteit van de ontvangst liet veel te wensen over. In hetzelfde jaar 1923 werd echter de techniek van de lange golf ontdekt en twee jaar later voor het eerst vanuit Den Haag benut voor de verbinding met het elfduizend kilometer verderweg gelegen NederlandschIndië. De Philips Omroep Holland Indië (Phohi) zond vanuit Nederland via de korte golf radioprogramma's uit naar de kolonie. Ter plaatse was daar de NederlandschIndische Radio Omroep Maatschappij (Nirom) actief. Tussen beide omroepen bestonden programmatische en commerciële afspraken, maar die leidden steeds vaker tot fricties (Witte, 1998). De radioprogramma's betekenden veel voor de vaak op afgelegen posten werkende planters en andere 'kolonialen'.
5.4. De telex als 'verreschrijver' en de fax In 1933 kwam de telex ('verreschrijver') tot stand. Het ging om een vorm van 'abonneetelegrafie': er was sprake van direct onderling berichtenverkeer tussen aangeslotenen. Voor de berichtgeving hoefden de telexbezitters dus niet meer naar het telegraafkantoor of te wachten op de bezorging van telegrammen. Voor het ‘abonneetelegraafverkeer’, zoals de dienst van de telex aanvankelijk heette, werd het telefoonnet gebruikt. Voor hoofdletters was de capaciteit onvoldoende. Teksten, waaronder ook langere, konden op één plaats worden ingetikt en op hetzelfde moment door verschillende adressanten worden ontvangen. Dit was een uitkomst voor zakelijk verkeer, maar vooral voor persbureaus die de aangesloten redacties op deze wijze gelijktijdig van hetzelfde nieuws konden voorzien. De zogenaamde ‘onaandoenlijke’ kopij leidde wel tot uniformering: redacties van verschillende bladen konden het persbureaumateriaal eventueel (vrijwel) onbewerkt doorgeven. Voor de verzending van beeld en dan met name foto’s werden andere technieken
29
benut en apparaten ontwikkeld. De fotojournalistiek kwam daardoor na de Tweede Wereldoorlog tot bloei. De telefax maakte de telex pas vijftig jaar na de uitvinding van de telex overbodig. In Nederland zou PTT Telecommunicatie in 1980 facsimile-apparatuur in het assortiment opnemen. Inmiddels dringt de e-mail het faxbericht in een marginale positie. De introductie van teletex in 1984 kan als een kortstondige voortzetting en verbetering van de mechanisch werkende telex worden beschouwd. Tekst werd op een tekstverwerker ingetikt en in het geheugen van een computer ingevoerd. Van daaruit werd de tekst naar de computer van de ontvanger overgebracht, zodat deze de boodschap in een betere lay-out dan bij een telexbericht het geval was, op zijn beeldscherm kon oproepen. Door internet en intranet is teletex spoedig uit de gratie geraakt. Hetzelfde geldt voor het eveneens in 1984 geïntroduceerde electronicmailsysteem Memocom. Abonnees konden onder elkaar berichten uitwisselen, waarbij gebruik werd gemaakt van hetzelfde datanet als dat voor teletex.
5.5. De doorbraak van satellietcommunicatie De lancering van de Spoetnik door de Russen in 1957 luidde niet alleen het tijdperk van de ruimtevaart, maar ook het begin van de satelliettechniek in. In 1963 begonnen communicatiesatellieten hun baan om de aarde te draaien. Ze brachten Herbert Marshall McLuhan op de gedachte van het wereldwijde dorp: de 'global village' waarin tijd en afstand bij communicatie buiten haakjes werden gezet. In een zeer bruikbare omschrijving van communicatiegeschiedenis als discipline is dit aspect niet meer weg te denken, sinds G.S. Jowett in 1975 verklaarde dat dit specialisme het volgende object van onderzoek heeft: 'the development of man's ability to transmit thoughts, symbols, and messages, both in the immediate and spatial dimension and transtemporally; and it is essentially concerned with changes in quality, quantity and means of the transference of information, and the effect of such changes on the development of human society' (Stevens & Garcia, 1980: 37). Vertrekt men vanuit de begripsomschrijving van Jowett, dan blijft het onderzoek ingewikkeld. Afzonderlijke media en combinaties van media kennen immers zoveel verschillende aspecten. Men kan hierbij denken aan de organisatie, de wettelijke regelingen, de ethiek en de ideeën achter een medium, de financiering, de logistieke middelen, de programmering of andere inhoudelijke aspecten, de publieksgroepen die worden bereikt, alsmede de onderlinge verhoudingen tussen media en de wisselwerking met allerlei maatschappelijke actoren. Technische ontwikkelingen zijn niet alleen een oorzaak, een exogene factor, maar ook een gevolg. Ze worden mede bepaald door sociale, politieke, economische en culturele ontwikkelingen. In Elseviers Magazine van 4 juni 1983 schreef Gérard van Tillo onder de titel 'Satelliet-tv is "Big Brother"' over het gelijk van George Orwell. De situatie op televisiegebied zou nog wel eens ernstiger kunnen worden dan het 'in zijn boek 1984 indringend geschetste schrikbeeld van de Grote Broer, die via het glazen oog in de wand alles naar zijn hand zet'. Van Tillo ziet de eerste, in 1983 gelanceerde,
30
communicatiesatelliet van Eutelsat als een 'superoog' dat 36.000 kilometer boven Europa wordt aangebracht om 'onze privé-ogen te gaan bedienen'. Hij verwacht van de presentie van de Europese landen in de Europese ether 'in eerste instantie zeker geen belijdenis van de Europese eenheid', maar eerder 'een sterkere profilering van de eigen nationaliteit van die landen'. Op dit punt kan men het cultuurkritische betoog van Van Tillo onderschrijven. Ook is sinds 1999 sprake van 24-uurs voyeurisme in de vorm van het televisieprogramma met de naam Big Brother, maar dat is een kwestie van content en niet van satelliettechniek.
6. Omroep als maatschappelijk fenomeen In 1924/1925 publiceerde de Nederlandse radiopionier Willem Vogt onder het pseudoniem E. Tincelle in het als 'eerste Nederlandsche "Magazine"' aangekondigde Astra een serie artikelen over draadloze telegrafie en de daaruit voortgekomen draadloze telefonie. De redactie van het in de tweede jaargang verschijnende 'geïllustreerde maandschrift' gaf Vogt ruim baan om in woord en beeld de radiotechniek voor de lezers uit de doeken te doen. Het pseudoniem blijkt verband te houden met 'étincelle': de aanduiding voor de elektrische vonk die direct (bij het Marconi-systeem) of indirect (de latere systemen) moest overspringen. Vogt maakt op een aanschouwelijke wijze duidelijk dat de draadloze telegrafie vanaf 1900 de transatlantische kabelmaatschappijen na bijna veertig jaar niet buitenspel heeft gezet. 'Bij het doen van nieuwe uitvindingen is men dikwijls geneigd aan te nemen, dat zij oude ingeburgerde zaken op den duur of soms op slag zouden verdringen', zo stelt hij vast. Hij vervolgt: 'Wij zien dus, dat de Draadlooze Telegrafie zich niet in de plaats van de lijn- of draadtelegrafie gesteld heeft, doch zich daarneven als een waardevolle "aanvulling" van de bestaande communicatiemiddelen een plaats heeft veroverd. Dit geldt dan nog alleen voor de gevallen, waarin men de keuze heeft tusschen draad en draadloos. Waar men die keuze niet heeft, zooals aan boord van schepen, van vliegtuigen, in sterk geaccidenteerde terreinen van schaarsch bevolkte landstreken e.d., daar heeft de draadlooze communicatie zich een geheel nieuw en volkomen onbetwist arbeidsterrein veroverd. Hetzelfde kan gezegd worden van de draadlooze telefonie.' (Tincelle, 1925:751). Van het opdoeken van de telefooncentrales zou dan ook geen sprake zijn. Van de maatschappelijke betekenis van het 'instituut, hetwelk bekend staat als "Radio Omroep"' is Vogt sterk overtuigd. Hij begon zijn serie in juli 1924 met een uiteenzetting daarover. In het maartnummer van 1925 ging Vogt uitvoerig in op de technische aspecten van 'het Omroepstation der N.S.F. [Nederlandsche Seintoestellen Fabriek], dat voor enkele dagen in de week ter beschikking staat van eene organisatie van luisteraars, "de Hilversumsche Draadlooze Omroep" genaamd, en dat op die dagen concerten, lezingen of kindercauserietjes aan den aether toevertrouwt op eene wijze, die overal in den lande en zelfs vèr daarbuiten de waardeerende aandacht heeft getrokken' (Tincelle, 1925:847). Over zijn eigen betrokkenheid sinds 1923 bij deze lucratieve omroepactiviteit rept Vogt niet.
31
6.1. Draadloze telefonie en radio-omroep De telegrafie, bovengronds langs de lijn of per kabel in de grond of op de zeebodem, alsmede draadloos, had al in de tweede helft van de negentiende eeuw een grote impact op de nieuwsgaring van de persbureaus en de nieuwsvoorziening van deze in bepaalde delen van de wereld gespecialiseerde agentschappen (Read, 1992). De toepassing van de draadloze telefonie voor radio-omroep kwam nauwelijks twee decennia na de ontwikkeling van draadloze telegrafie op gang. In Nederland was het de Haagse zenderbouwer ir. Hanso Schotanus à Steringa Idzerda die op 6 november 1919, 's avonds tussen acht en elf uur, de eerste draadloze uitzending verzorgde voor de weinigen die over een ontvangstapparaat voor radio beschikten. Twee keer per week zond deze pionier uit. Hij wilde er de verkoop van zijn radio-ontvangers door stimuleren en dacht ook al aan commerciële exploitatie van de radio-omroep. Luisteraars vroeg hij om geld en zo meldden zich ook sponsors. In 1924, vijf jaar na de start, ging Idzerda failliet: hij beschikte over onvoldoende kapitaal om zijn onderneming een duurzame grondslag te geven. Inmiddels was de NSF, in hetzelfde jaar 1924, met reguliere uitzendingen begonnen en wat Idzerda niet voor elkaar kreeg, lukte Vogt wel. Laatstgenoemde had immers de NSF, een dochteronderneming van Philips, achter zich staan. De elite van de verschillende zuilen wist het nieuwe medium in de jaren twintig handig in de verzuilingsstrategie in te passen (Van Pelt, 1974; Wijfjes, 1994; Burgelman & Perceval, 1998; De Goede, 1999). Vanuit het oogpunt van mediabeleid gezien blijkt de ontwikkeling van de Nederlandse omroep gedurende ruim vijfenzeventig jaar nog steeds een aantrekkelijk domein van onderzoek te zijn. In Vlaanderen is de aandacht uitgegaan naar de audiovisuele omroep en naoorlogse partijpolitieke machtsstrategieën (Burgelman, 1990), de ontwikkeling van de openbare omroep vóór, tijdens en na de Tweede Wereldoorlog (Boon, 1988), de relatie tussen omroep en politiek van 1900 tot en met 1933 (Putseys, 1984) en de ontstaansgeschiedenis van de openbare omroep, met een kritisch overzicht van de wetgeving tot en met 1960 (Van Pelt, 1974). Het medium radio is in Vlaanderen grondiger onderzocht dan televisie. Radiodistributiecentrales stelden in Nederland veel mensen in staat, al gedurende het interbellum op een goedkope en eenvoudige wijze te genieten van radio. NV Philips' Gloeilampenfabrieken in Eindhoven had belang bij de verkoop van complete ontvangtoestellen voor particulier gebruik. Met de productie ervan was in 1927 begonnen. De ontwikkeling van centrales voor radiodistributie werd sindsdien tegengewerkt, maar het Eindhovense bedrijf probeerde daarbij zoveel mogelijk buiten beeld te blijven. Het had namelijk ook belang bij de levering van de apparatuur van de centrales, inclusief de schakelaars voor de abonnees. Zo slaagde Philips erin, op twee markten een stevige positie op te bouwen: die van de radiotoestellen voor particulier gebruik en die van de radiodistributiebedrijven (Boers, 1989). Deze centrales waren in handen van de gemeente of van een particuliere onderneming. Ze verdwenen langzaam maar zeker in de kwarteeuw na de Tweede Wereldoorlog. Door
32
de toenemende welstand kon iedereen zich een radiotoestel in plaats van een abonnement op de 'radiodistributie' veroorloven. De eerste zaktransistorradio werd in 1952 in Japan geproduceerd. Paul Galvin kwam in 1930 met een type autoradio dat geschikt was voor massaproductie en slechts de helft kostte van modellen die op maat moesten worden ingebouwd. Zijn bedrijf Motorola ging vervolgens het pad van de mobiele tweewegcommunicatie op en bracht in 1936 de politieradio op de markt. De draagbare handietalkie van amper twee kilo zwaar volgde en vond aftrek voor militaire doeleinden. Dit apparaat ziet men in tijdens de Tweede Wereldoorlog aan het front gedraaide bioscoopjournaals en filmfragmenten. Het telecommunicatiebedrijf Motorola roept sinds de introductie van de draadloze telefoon in 1989 onmiddellijk associaties op met mobiele telefonie. Het bezet de tweede plaats op de wereldranglijst van mobiele telecomondernemingen. Het Finse concern Nokia is marktleider op het gebied van mobiele telefoons. Deze werden vooral de laatste jaren zo populair door de invoering van het prepaid-systeem. Voor de telecombedrijven is de exploitatie van mobiele telefonie onvoldoende winstgevend, zodat zij zich bezinnen op de tot nu toe gebruikelijke betalingssystemen.
6.2. Televisie in de naoorlogse samenleving Het eerste onderzoek naar radio en vrijetijdsbesteding in Nederland uit 1954, uitgevoerd door het Centraal Bureau voor de Statistiek (CBS, 1954:5) geeft twee redenen aan, waarom begin jaren vijftig belangstelling ontstond voor de sociale en culturele aspecten van de radio. In de eerste plaats wordt de Tweede Wereldoorlog genoemd: 'Hier kwam plotseling, mede door het wegvallen van een aantal andere communicatiemiddelen, helder naar voren welk een enorme beïnvloeding van millioenen mensen mogelijk was door middel van dat kleine kastje in de hoek van de huiskamer'. Wat betreft de tweede factor wordt gewezen op de gedachtenwisseling rond televisie: 'Kringen, die op enigerlei wijze belast zijn met de vormgeving van dit nieuwe medium, willen gaarne teruggrijpen op de ervaring, opgedaan met de radio en grijpen dan in het luchtledig'. Uiteengezet wordt hoe het gezin als 'vormend medium' inboette, de onkerkelijkheid toenam en tegelijkertijd het onderwijs floreerde. 'Naast dit drietal', aldus het CBS, 'kwam een trits geheel nieuwe "opvoeders", minder door traditie gebonden, lang niet altijd van een "nationaal" stempel voorzien en in tegenstelling tot de gedrukte media, vaak met een sterk commerciële inslag: radio, film en massatoerisme in vijfentwintig jaar tijd het gehele beeld radicaal wijzigen'. Radio is na ruim driekwart eeuw nog steeds een springlevend medium dat verweven raakt met mogelijkheden die internet biedt. Heeft een radioprogrammamaker bijvoorbeeld een interview met een bekende modekoning, dan kan de uitzending ervan via de radio begeleid worden door een internetsite. De luisteraar surft naar de website van het radioprogramma en kan dan in real audio het vraaggesprek volgen. Op zo'n site kan aanvullende informatie worden verstrekt en kunnen bovendien foto's en videofragmenten worden vertoond, zodat een multimediaal pakket ontstaat. Eerder
33
uitgezonden programma's zijn op dezelfde manier te beluisteren (www.omroep.nl/nps). Televisieprogramma's worden ook steeds meer op een vergelijkbare wijze digitaal 'verrijkt'. Omroepvereniging VPRO heeft op 1 juni 2000 via internet registraties van live concerten van alternatieve popgroepen toegankelijk gemaakt (http://3voor12.vpro.nl). Omdat internetters de opnamen wel kunnen beluisteren, maar niet kunnen downloaden worden de auteursrechten niet geschonden. De conclusie kan niet anders luiden dan dat omroep onder invloed van de digitalisering op allerlei manieren een nieuwe impuls kan krijgen. Tegelijkertijd kan een consequent doorgevoerde en gebruikersvriendelijke combinatie van televisie- en pc-beeldscherm het einde van teletekst inluiden. In 1973 demonstreerden Britse televisiemaatschappijen voor het eerst teletekst. Sinds de invoering ervan door de overkoepelende organisatie van de Nederlandse omroep, de Nederlandse Omroep Stichting (NOS), in 1980 is gebleken, dat dit hybride interactieve informatiemedium zich in Nederland in een opvallende populariteit bij de middengroep boven de dertig jaar en bij ouderen mag verheugen. Dit blijkt ook het geval te zijn met teletekst van de Vlaamse Radio en Televisie (VRT), Ceefax van de BBC en CNN Text van CNN. De commerciële aanbieders van teletekst zijn in Nederland minder slagvaardig en slagen er niet in de populariteit van NOS-teletekst te evenaren. Het succes van teletekst is des te opmerkelijker, als men zich realiseert dat de in 1980 gelanceerde openbare videotexdienst viditel (viewdata) van PTT Telecommunicatie op een mislukking is uitgelopen. Via de telefoon kon men toegang krijgen tot door allerlei informatieleveranciers ingebrachte informatie die werd opgeslagen in de centrale viditelcomputer. De opgevraagde informatie werd geprojecteerd op het daarvoor geschikt gemaakte scherm van het televisietoestel of op een speciale viditel-terminal. De NOS wil nog in 2001 betaalde teletekst per sms aanbieden, en wel in de vorm van korte tekstberichtjes (maximaal 160 tekens) op mobiele telefoons. Voor de afwikkeling van de betaling is zij afhankelijk van de medewerking van de vijf in Nederland opererende telecombedrijven met een gsm-netwerk. De NOS brengt al teletekst op de wap-telefoons (tekst via internet), maar deze distributievorm staat onder druk door de afnemende belangstelling voor wap. Van de momenteel verkochte televisietoestellen heeft de helft een extra brede beeldbuis. Minder dan 1 procent van de programma's wordt echter speciaal voor breedbandtelevisie-ontvangst uitgezonden. Gewone televisieschermen hebben een breedte-hoogteverhouding van 4:3; bij breedbeeld is dit, evenals in de bioscoop, 16:9. Het scherm van een breedbeeldtoestel is groter en de beeldkwaliteit is beter. Ontvangst van breedbeeldprogramma's op een 'gewoon' toestel levert aan de onderen bovenkant hinderlijke zwarte balken op. Door de ontwikkeling van digitale televisie zijn omroepen terughoudend in het aanbieden van deze speciale programma's. Gekoppeld aan internet wordt van digitale televisie een grote(re) toekomst verwacht. De breedbeeldtechnologie verdwijnt misschien weer uit de aandacht, zoals dat ook is gebeurd met de tot enkele jaren geleden nog bejubelde 'high definition television' (hdtv).
34
7. De 'beeldradio' als audiovisueel medium In de Bell Telephone Laboratories, nu een onderdeel van telecomgigant Lucent, werd in 1927 in aanwezigheid van de minister van Handel, Herbert Hoover, een demonstratie gegeven van een televisie-uitzending tussen Amerikaanse steden. De eerste regelmatige televisie-uitzendingen vonden in 1928 in de Verenigde Staten plaats. Van de Olympische Spelen die in 1936 in Berlijn werden gehouden, werden al televisiebeelden uitgezonden. In hetzelfde jaar stelde de Nederlandse minister van Binnenlandse Zaken een commissie in met de opdracht, te onderzoeken of het nieuwe medium ook in Nederland ingevoerd diende te worden. Een jaar later werd, rekening houdend met de belangen van Philips, weliswaar een positief advies uitgebracht, maar met de introductie van 'de beeldradio' werd geen haast gemaakt. Televisie begon niet als een elektronisch, maar als een mechanisch medium, gebaseerd op de Nipkow-schijf van de Duitser Paul Nipkow. Het was echter de Schot John Logie Baird die de eerste beelden met grijstinten overbracht. In 1928 legde hij beeldsignalen vast op een 78-toerenplaat; vervolgens demonstreerde hij kleurentelevisie (met voor iedere primaire kleur een schijf), bracht hij de eerste transatlantische verbinding tot stand en introduceerde hij de Televisor. Dit was een apparaat met een 30-lijnen Nipkow-schijf in een fraaie ombouw. Terwijl Philips in uitsluitend Nederland experimenteerde met een elektronisch beeldsysteem (Blanken, 1992) gaf de werktuigbouwkundige Freek Kerkhof vanaf 1927 openbare demonstraties met zend- en ontvangapparatuur waarin de Nipkowschijf een rol speelde. Van 1935 tot 1939 verzorgde Kerkhof wekelijks een uitzending vanuit de studio in zijn woning in Eindhoven. In verband met de mobilisatie werd zijn zendvergunning ingetrokken (Wieten, 1993). De introductie van televisie in de samenleving rond het midden van de twintigste eeuw is een typisch voorbeeld van de maatschappelijke inbedding van techniek. De institutionele en de sociaal-culturele integratie van het nieuwe medium slaagde, evenals de integratie in het geheel van de markt en de acceptatie door het publiek. Vanzelfsprekend was de inweving van televisie in het leven van alledag allerminst. Vooral de culturele elite had grote reserves en zag het nieuwe medium bij voorkeur een educatieve doelstelling verwezenlijken. Ook was er sprake van een meer dan terughoudende opstelling bij radiomakers die probeerden de komst van een rivaliserend medium af te remmen (Wieten, 1998). Dat het elektronische systeem, waarmee Philips in 1948 de experimentele televisieuitzendingen in Nederland begon, overal de overhand kreeg lag niet voor de hand. Allerlei factoren speelden een rol, zoals de overweging dat televisie life-evenementen in de huiskamers moest kunnen brengen (Van den Ende e.a., 1993). Op 2 oktober 1951 kreeg Nederland officieel televisie, nadat een politieke afweging was gemaakt tussen de maatschappelijke wenselijkheid aan de ene en de economische noodzakelijkheid (opnieuw: Philips) aan de andere kant (De Gooijer, 1976). Kleurentelevisie was al in 1953 mogelijk. Van een doorbraak was internationaal gezien echter pas sprake in 1963.
35
Als geen ander massamedium van de twintigste eeuw is televisie doorgedrongen in alle delen van de wereld en in alle lagen van de bevolking. Door de verkabeling is het aantal beschikbare televisiekanalen in een land als Nederland of België voor 90 tot 95 procent van de bevolking toegenomen tot een twintigtal of meer. Gespecialiseerde pakketten kunnen tegen betaling worden afgenomen, maar 'betaaltelevisie' is in de genoemde landen nog niet bijzonder populair. De behoefte aan een gedifferentieerd programma-aanbod heeft in de laatste decennia geleid tot een hausse in talkshows (praat- en discussieprogramma's), het genre soaps met dagelijkse afleveringen en vervolgens de zogenaamde 'biechtprogramma's' met psycho-shows. Sinds 1999 zijn er de real life-soaps van het type Big Brother, De Bus, Expeditie Robinson en -weer een andere variant- TV Kapper bijgekomen. Big Brother, door journalisten als psychologisch of sociologisch experiment begroet, heeft een formule die niet voor mogelijk werd gehouden (Costera Meijer & Reesink, 2000). Aan de eerste Big Brother-aflevering in 1999 werd een website toegevoegd. Kijkers bleken deze site buiten de uren van tv-uitzending in groten getale te bezoeken. De roep om zelfregulering van de televisiestations of een verbod vanwege de overheid klonk slechts als prélude op de eerste uitzending, het eerst in Nederland en later in landen waar het programma-idee tegen betaling van enorme licentiebedragen werd overgenomen. Slechts in Frankrijk was sprake van echt verzet van een actiegroep. Elders verstomde het protest en bleek het televisiepubliek helemaal klaar te zijn voor een grensverleggende kijkervaring, begeleid door veel aandacht in de gedrukte media. Televisie, zo kan men vaststellen, wordt vooral in de sfeer van commerciële omroep bij uitstek als een emotiemedium geëxploiteerd.
7.1. De beleving van audiovisuele media Frank Hellemans constateert dat de klassieke schriftelijke en gedrukte media zich voor het einde van de negentiende eeuw steeds meer op een zodanige manier hadden ontwikkeld, dat de lezers op afstand van de werkelijkheid kwamen te staan. Journalisten en andere auteurs werden intermediairs tussen de realiteit en het publiek. Film en televisie zouden die distantie voor het eerst opheffen: de audiovisuele mediagebruikers beleefden de sensatie van de illusie van de werkelijkheid zelf, 'als het ware lijfelijk en tastbaar of tactiel'. De radio als auditief medium liet de luisteraar 'langs het vibrerend kanaal van de gesproken stem de klanken en geluiden van de realiteit onmiddellijk ondergaan (Hellemans, 1996: 84). Televisie is er met een zeer gediversificeerd en groot aanbod in geslaagd, een timekiller te worden, een medium met heavy viewers en bereikcijfers die het ook voor adverteerders zo interessant maakt als reclamemedium. Aan televisiekijken besteedt de Nederlander anno 2001 gemiddeld twee uur en 43 minuten, terwijl hij aan internetten gemiddeld slechts zeven minuten per dag besteedt. De cinematografische belevingswereld werd een televisuele, maar de problematische verhouding tot de werkelijkheid bleef bestaan (Steinmaurer, 1999). Trekt men het belevingsaspect door naar de virtuele werkelijkheid van de huidige multimedia, dan is er sprake van een voortzetting van een ontwikkeling die al een eeuw geleden is begonnen.
36
De laterna magica werd in de zeventiende eeuw ontworpen en bleef tot de opkomst van film en bioscoop populair. Handbeschilderde glasplaten werden geprojecteerd voor twee lichtbundels van lantaarns. Dankzij schuif-, hef- en draaimechaniekjes kon de lantaarnist met behulp van de glasplaten 'levende beelden' van wel twee meter hoog op een doek laten zien. Met wat rookeffecten, muzikale begeleiding en minstens één commentaarstem ging van de toverlantaarn (diascoop) een magische werking uit. Kinderen en volwassenen raakten in de ban van de simpele verhaaltjes die werden uitgebeeld en verteld (Brederoo, 2000). Film heeft zich in de twintigste eeuw ontwikkeld tot een commercieel en cultureel medium dat een centrale plaats inneemt in de audiovisuele communicatiecultuur (Gomery, 1991; Ward, 1994; Bordwell & Thompson, 1994 en 1997). De als kunstpaleizen gebouwde bioscopen van na de Eerste Wereldoorlog wisten ook de op fatsoenlijk vermaak gestelde burgerij over de drempel te trekken. 'En alles wat zich in de film ontwikkelde -van productie en distributie tot en met de eigen taal en tekens waarin hij zich verstaanbaar leerde maken voor een internationaal miljoenenpubliekonttrok zich aan de wetten, de normen, de opvattingen en zeker de "heiligheden" van de gevestigde kunsten. Film was geen toneel, geen beeldende kunst, geen literatuur, geen muziek, zelfs geen variété, geen revue of tingeltangel, het was van alles wat. Je zou kunnen zeggen dat film al postmodern was toen de rest van de wereld nog modern moest worden.' Aldus de filmliefhebber Jan Blokker in een bespreking van een proefschrift over de reacties op de film als een nieuw medium (Van Beusekom, 2001) in de Volkskrant van 23 maart 2001. Blokker voegt aan zijn trefzekere typering toe: 'Film was het begin van de cultuur-industriële revolutie die in de twintigste eeuw de definitieve breuk met een oude, traditionele elite veroorzaakte, en de overzichtelijke tweedeling van "hoog" en "laag", "beschaafd" en "minder beschaafd", "kunst" en "vermaak" allengs te niet deed.' Bij de opmars van televisie naar de huiskamers probeerden de bioscoopondernemingen tevergeefs het publiek te blijven trekken door de introductie van de kleurenfilm en andere projectiesystemen, zoals CinemaScope (Belach & Jacobson, 1994). In een studie over bioscoopbezoek door jongeren uit 1955 worden vier 'communicatie-revoluties’ onderscheiden. Als eerste wordt de uitvinding van de boekdrukkunst genoemd en uitgewerkt. In het kader van de tweede communicatierevolutie wordt aandacht gevraagd voor de uitvinding van de stoommachine, met de 'verkeersrevolutie', de 'vergroting der uiterlijke ervaringsruimte' en het ontstaan van de 'industriemagnaten' als begeleidende verschijnselen. In verband met de derde communicatierevolutie wordt opgemerkt, dat het verschijnen van radio-ontvangtoestellen in de huiskamers de 'auditieve ervaringsruimte tot een wereldomvang' had vergroot, maar dat het medium radio als communicatiemiddel zijn begrenzing vond in de 'verscheidenheid der talen'. De vierde communicatierevolutie zou samenvallen met de uitvinding van de film. 'Cultuurhistorisch bezien', aldus het rapport ('t Hart, 1955: 4-5), 'is in de eerste plaats karakteristiek, dat de film door de mimiek -als internationale taal- een onbegrensde aanspreekbaarheid mogelijk maakte'. In de tweede plaats zou essentieel zijn, dat de film een 'vergroting der innerlijke ervaringsruimte' bewerkstelligde. Sociologisch
37
gezien zou het ontstaan van de bioscoop 'als een nieuw ontspanningsinstituut' in stad en dorp interessant zijn, met de snelle ontwikkeling van de 'filmfabricatie' tot een 'wereldindustrie' als bewijs voor een 'ongekend succes'. Door de vertoning van films op de televisie en de verkoop van voorbespeelde videobanden met films zijn de productiemaatschappijen minder afhankelijk geworden van het distributiekanaal bioscoop. Sinds een twintigtal jaren worden megabioscopen gebouwd. Daarin worden allerlei andere mogelijkheden voor vrijetijdsbesteding, zoals restaurants, disco's, fitnesscentra en speel- of gokautomatenhallen, geïntegreerd. Men weet zich in deze 'beleveniscentra' omringd door veel medemensen. De revival van de bioscoop in een nieuwe vorm begon eerder in Vlaanderen dan in Nederland. De 505 filmzalen in Nederland trokken in 2000 21 miljoen bezoekers. Dit was het grootste aantal in de voorgaande tien jaar. Het aantal bezoekers van 1983 werd ermee geëvenaard. Het aantal filmkopieën dat in 2000 in roulatie was, bedroeg 6346 (tegen 5409 in 1999). De groeiende populariteit van het nieuwe type bioscoop bij vooral jongeren is opmerkelijk. Televisie als 'huisbioscoop' biedt jongeren en jongvolwassenen niet hetzelfde genoegen als uitgaan en elkaar ontmoeten.
8. Digitalisering en de doos van Pandora De digitalisering is van grote invloed op foto en film. In 2000 kochten Nederlandse consumenten 129.000 digitale fototoestellen. Kwalitatief betere digitale fotocamera's komen op de markt zonder dat de prijs ervan noemenswaardig stijgt en digitale foto's kunnen worden geprint op papier of elektronisch aan een vakman worden doorgestuurd om er afdrukken van te laten maken. Wat ooit uitsluitend het werk van vakmensen was leert een ondernemende tiener aan de hand van gebruiksaanwijzingen zelf te doen. Via speciale websites op internet wisselen 'digifotografen' ervaringen met bepaalde apparatuur en werkwijzen uit. Door middel van de 'webcam' kunnen ouders met computer- en internetvaardigheden op een afgesproken tijdstip hun zoon in den vreemde bezig zien met bijvoorbeeld het voorbereiden van zijn avondeten. Een brief, telefoongesprek of e-mail kon nog niet voorzien in de behoefte om te zien of zoonlief wel goed voor zichzelf zorgt. De digitalisering opent een doos van Pandora aan interactiviteit en niet aan plaats en tijd gebonden gebruiksmogelijkheden van mediaboodschappen. Begin 2001 verschenen berichten in de krant over film op internet. Filmstudio Miramax in Hollywood, een onderdeel van het Disney-concern, experimenteert met de 'verhuur' van een volledige film via internet. Sinds 22 januari 2001 is de film Guinevere van regisseur Audrey Wells op drie websites als digitaal bestand beschikbaar. Snelle internetters kunnen het bestand van vijfhonderd megabyte voor de prijs van 3,49 dollar in ongeveer een half uur downloaden. Daarna is het gedurende een etmaal bruikbaar. Het experiment met voorlopig twaalf films is bedoeld om te ontdekken of de consumenten films willen downloaden op basis van pay-per-view en dan niet via betaaltelevisie, maar via het wereldwijde net.
38
8.1. De strijd tegen de internetpiraterij Nationale overheden lijden grote schade door de illegale handel in cd’s en dvd’s, omdat zij belastinginkomsten mislopen. Brancheorganisaties uit de entertainmentindustrie beklemtonen echter de eigen schadeposten en streven handhaving van het auteursrecht na. Blanco cd’s en cd-roms worden voor een groot deel voor ‘thuispiraterij’, dat wil zeggen het branden van illegale producten, benut. Voor de afzet ervan wordt internet vaak ingeschakeld. Sinds begin juni 2001 is de 2ViewVideo, ontwikkeld door de Amerikaanse uitvinder Merrill Solomon, in de handel. Het gaat om een videoband die de film, nadat deze twee keer is bekeken, automatisch uitwist. De lege band die overblijft, kan gewoon worden gebruikt. De prijs van de ‘wisfilm’ is aanmerkelijk lager (vijftien gulden) dan die van de normale koopvideo (veertig gulden), omdat slechts voor twee keer kijken auteursrecht hoeft te worden betaald. De videoverhuurbranche signaleert geen groei meer in de verhuur van videobanden, maar verheugt zich in een stormachtige vraag naar dvd-schijven die te huur worden aangeboden. Het Europees Parlement heeft op 14 februari 2001 ingestemd met strengere regels voor het downloaden van muziek en ander materiaal van internet. Een Europese auteurswet kan echter pas in werking treden, na goedkeuring door de regeringen en parlementen van de vijftien EU-lidstaten. Dit proces zal op zijn vroegst in 2002 zijn afgerond. Commercieel gebruik van internetmateriaal wordt verboden. De definitie van wat een 'kopie voor privé-gebruik' is, wordt aangescherpt. Onderwijsinstellingen, musea en bibliotheken mogen gratis kopieën van werken op internet blijven maken, op voorwaarde dat zij die niet voor openbaar gebruik beschikbaar stellen. In 2001 is een felle strijd losgebarsten om een aandeel van de muziekmarkt op internet veilig te stellen of te verwerven. Verschillende mediagiganten gingen daartoe opmerkelijke allianties aan. Het in 2000 door het Bertelsmann-concern ingelijfde BMG bereidde zich in samenwerking met RealNetworks en tezamen met AOL Time Warner en EMI voor op een gezamenlijke betaaldienst voor het digitaal uitwisselen van muziek. Deze dienst met de naam MusicNet zou nog in 2001 operationeel kunnen worden en ook aan andere internetbedrijven muziekbestanden kunnen leveren. Het internetbedrijf RealNetworks neemt de technische kant voor zijn rekening. De drie platen-/cdmaatschappijen dragen hun muziekcatalogi in licentie over aan MusicNet. Microsoft begint eveneens in 2001 via de website van MSN met MSN Music, een radioachtige dienst op internet, die eerst nog gratis zal zijn, maar vervolgens met een betaalsysteem zal gaan werken. Op 5 april 2001 werd bekend dat het internetbedrijf Yahoo een overeenkomst heeft gesloten met Vivendi Universal en Sony Music om muziek op afroep beschikbaar te stellen. In samenwerking met Duet, een gezamenlijke onderneming van beide muziekconcerns, probeert Yahoo zich in 2001 eveneens op de lucratieve digitale muziekmarkt te begeven. De oudste commerciële muziekaanbieder op internet, Emusic, zou een aanbod hebben gehad van een muziekgigant om na overname abonnementsdiensten voor digitale muziek te verzorgen.
39
Fusies en strategische allianties zullen door de muziekindustrie worden aangegrepen als middelen om haar positie te versterken. De fusiebesprekingen tussen de Britse muziekproducent EMI en muziekdochter BMG van het Duitse mediaconcern Bertelsmann zijn begin mei 2001 gestaakt. Het lukte de partijen niet tot een overeenkomst te komen, die zou worden goedgekeurd door de kartelautoriteiten in Europa en de Verenigde Staten. Was dat wel het geval geweest, dan zou de grootste muziekuitgever ter wereld zijn ontstaan.
8.2. De knieval van Napster De vijf grote platenlabels van de Amerikaanse muziekbranche, verenigd in de Recording Industry Association of America (RIAA), boekten in 2001 succes in hun strijd tegen gratis muziekuitwisseldiensten op internet. Begin juli werd de over de gehele wereld populaire muziekdienst Napster tijdelijk onbereikbaar voor gebruikers. Zo kwam een einde aan de aanvankelijk onbeperkte en sinds het voorjaar van 2001 beperkte gratis uitwisseling van muziek via het uitwisselingsprogramma van Napster. Het hof van beroep in San Francisco had op 12 februari 2001 het geesteskind van de twintigjarige Amerikaan Shawn Fanning veroordeeld wegens het schenden van het auteursrecht, althans medeplichtigheid daaraan. Een muziekliefhebber die het uitwisselingsprogramma van Napster downloadde en installeerde werd gevraagd, welke mappen met mp3-bestanden hij of zij wilde inbrengen om anderen daarvan te laten profiteren. Van de antwoorden maakte Napster een overzicht dat werd toegevoegd aan de centrale databank met beschikbare muziek. In de maand januari 2001 zouden drie miljard gedigitaliseerde liedjes zijn uitgewisseld. Napster verweerde zich voor de rechter door te stellen dat met zijn dienstverlening geen illegale handel werd bedreven. De rechter erkende dit verweer weliswaar, maar hield de mogelijkheid open dat de toen nog tachtig miljoen gebruikers van Napster zich wel schuldig maakten aan schending van het auteursrecht. Door een uitspraak van een federale rechtbank op 11 juli 2001 werd Napster nog zwaarder getroffen. Het internetbedrijf mocht zijn diensten pas weer aanbieden, als het kon bewijzen dat het geen auteursrechten schond. Volgens Napster maakte de nieuwe technologie van ‘audio-vingerafdrukken’ het voor 99 procent zeker dat auteursrechtelijk beschermde nummers uit het aanbod werden gefilterd. Een garantie dat illegaal materiaal voor honderd procent zou worden tegengehouden kon Napster echter niet geven. Napster had toen al een half jaar lang zijn goede wil getoond. In een eerste reactie was de platenmaatschappijen voor een periode van vijf jaar een schadeloosstelling van één miljard dollar aangeboden. In ruil voor deze betaling zouden de platenconcerns, de onafhankelijke labels en de rechthebbende artiesten van verdere juridische stappen moeten afzien. Tot de tegenspelers in de muziekindustrie behoren de vijf RIAA-platenlabels: Sony Music, Warner Music (van het concern AOL Time Warner), EMI, Vivendi Universal en BMG dat sinds 2000 tot het Duitse mediaconcern Bertelsmann behoort. RIAA wees het aanbod van Napster van de hand. Bertelsmann kwam door een strategische alliantie met Napster in een lastige positie te verkeren. Het multimediabedrijf had namelijk in het najaar van 2000 een belang
40
genomen in Napster en toen aangekondigd, dat de dienst uiteindelijk tegen betaling zou worden aangeboden. Technische ingrepen zouden dienen te voorkomen, dat via Napster uitgewisselde mp3-bestanden nog eens gekopieerd en op een cd gebrand zouden worden. Om het schenden van de auteursrechten te verhinderen en niet meer medeplichtig te zijn aan muziekpiraterij had Napster op 14 maart 2001 een digitaal kopieerslot aangebracht. Door dit filter werden ongeveer 275.000 nummers afgeschermd. Telkens wanneer een gebruiker via het uitwisselingsprogramma muziek naar zijn pc haalde, voegde Napster een extra signaal toe. Dit verstoort een eventuele opname op cd. De muziek kan dan echter wel zonder 'ruis' worden afgespeeld op de computer van de ontvanger. Het aantal uitgewisselde mp3'tjes daalde in korte tijd met ongeveer 60 procent, terwijl het aantal downloads per gebruiker met de helft daalde. In zijn pogingen om de auteursrechten volledig te respecteren installeerde het inmiddels steeds meer door Bertelsmann gecontroleerde Napster uiteindelijk software die te veel nummers blokkeerde. Daarom werd het muziekaanbod begin juli 2001 geheel van het net gehaald. De ‘Napsterianen’, die al nauwelijks meer muziek hadden kunnen uitwisselen, weken daarop en masse uit naar alternatieve diensten, zoals LimeWire en Bearshare. Deze hebben geen centrale catalogus waarin individuele collecties van gebruikers worden vastgelegd. Daarom zijn ze minder gemakkelijk juridisch te vervolgen. Op 28 juni 2001 werd in Londen bekend gemaakt dat Napster het werk van twee organisaties van Europese platenmaatschappijen tegen betaling via het net gaat aanbieden. Napster-nieuwe-stijl zal royalties gaan betalen aan artiesten van de zogenaamde indie labels. Deze indies, die zich in het Verenigd Koninkrijk proberen staande te houden naast de grote labels zoals BMG, EMI en AOL Time Warner, hebben een kwart van de markt. De genoemde en andere grote platenmaatschappijen zullen overigens eveneens via Napster in de nieuwe opzet muziek tegen betaling gaan uitwisselen. Het is onduidelijk hoeveel betalende abonnees Napster in de nieuwe opzet moet hebben om royalties te kunnen uitbetalen en winst te kunnen maken. Nadat Napster beroep had aangetekend tegen de uitspraak van de federale rechtbank van 11 juli 2001 kwam het hof van beroep in San Francisco het bedrijf op 18 juli 2001 tegemoet. Het schortte de uitspraak van de federale rechter op, zodat de muziekwisselbeurs zijn activiteiten voorlopig kan hervatten. Dit betekent echter niet dat de nog resterende 150.000 gebruikers hun muziek weer onbeperkt gratis kunnen uitwisselen. Zij zijn verplicht het nieuwe computerprogramma van Napster te installeren, zodat auteursrechtelijk beschermde (en vaak ook andere) nummers geblokkeerd worden. Het hoeft dan ook geen verbazing te wekken dat Napster zich verder gaat concentreren op een herstart als een ledendienst tegen betaling. Een proef onder een miljoen belangstellenden is in voorbereiding.
41
8.3. De populariteit van de mp3-cultuur Er bestaan ook legale mp3-bestanden, bijvoorbeeld van artiesten die hun songs gratis aanbieden aan Napster of aan muziekwebsites zoals die van MP3. Beginnende bands gebruiken de mp3-cultuur om naamsbekendheid te krijgen, waardoor fans na verloop van tijd hun cd’s gaan kopen. De grote distributeur van muziek via internet, MP3, en de vijf grote platenlabels waaronder Vivendi Universal stonden in 2000 tegenover elkaar voor de rechter, vanwege de schending van auteursrechten van artiesten. MP3 trof een schikking met vier concerns en werd veroordeeld tot het betalen van een schadevergoeding aan het Franse multimediaconcern Vivendi Universal. Uitgerekend deze gigant kocht MP3 in het voorjaar van 2001 op. Op de website van MP3 wordt de muziek aangeboden van 150.000 artiesten uit 180 landen. Vivendi Universal is eigenaar van de muziek- en filmmaatschappij Universal en samen met het Japanse Sony van Duet, een internetbedrijf voor de verspreiding van muziek. Het Franse muziekconcern wil met MP3 zijn positie op de Amerikaanse markt versterken en de strijd aangaan met Napster. Na tien jaar heeft het mp3-formaat een opvolger gekregen in mp3pro. Met deze techniek komt geluidskwaliteit van de cd binnen bereik. Nieuw zijn de draagbare mp3-spelers met een min of meer vaste harde schijf, maar ze beschikken over te weinig opslagruimte om de draagbare cd- of minidiskspeler te verdringen. De verwisselbare Flash-geheugenkaart die in de meeste mp3-spelers wordt gebruikt is wel verwisselbaar, maar kost het tienvoudige van een minidisk. Wie dus andere muziek op zijn mp3-apparaatje wil beluisteren, dient zijn pc op te starten, de mp3speler aan te sluiten, de opgenomen muziek te wissen en nieuwe muziek naar het geheugen van de mp3-speler te kopiëren. Het verrichten van al deze handelingen vinden veel mensen nog omslachtig, zodat in 2000 een variant op de markt is gebracht: de HipZip die wel met verwisselbare harde schijven werkt. Deze zipdrives zijn een soort kleine diskettes, niet groter dan een rijksdaalder. Ze hebben een speeltijd van ongeveer zeventig minuten, hetgeen te vergelijken is met de lengte van een audio-cd. Een zipdrive is drie keer zo duur als een minidisk. De software van MusicMatch Jukebox Plus is niet alleen bedoeld voor opnemen en afspelen van muziek; het apparaat beschikt ook over de mogelijkheid om muziek direct op een cd te branden, mits de pc over een cd-brander beschikt. Verder biedt MusicMatch toegang tot een elektronische databank met foto's van cd-hoesjes die de gebruiker kan uitprinten of op zijn beeldscherm bij de legaal binnengehaalde mp3bestanden op het beeldscherm kan zetten. Via MusicMatch zijn tientallen internetradiozenders te beluisteren met de mogelijkheid een cd van een bepaald nummer te bestellen of dit op mp3-formaat binnen te halen. En hiermee zijn de mogelijkheden nog niet uitgeput, want een andere functie is die van een gepersonaliseerde radiozender, waarbij een computer een non-stop muziekprogramma van de aangegeven voorkeur samenstelt.. Het kopiëren ('downloaden') van internet betreft niet alleen muziekbestanden. Software, databestanden/backups, foto's en video's,
42
alsmede computergames blijken eveneens in trek te zijn en wel in de aangegeven volgorde. In 2000 gingen 1,9 miljoen dvd's over de toonbank tegen een half miljoen in 1999. De Nederlandse consumenten namen er in 1999 36.000 en in 2000 161.000 van voor hun rekening. Sneller dan destijds het geval was met de videorecorder en later de audio-cd-speler toonden de consumenten belangstelling voor de dvd-speler met de 'digital versatile disc' voor speelfilms, videoclips en orkestregistraties. Dit schijfje onderscheidt zich qua uiterlijk niet van een audio-cd of een cd-rom, maar het heeft een veel grotere opslagcapaciteit, namelijk zeven keer zo veel als een cd-rom. Op een dvd-schijfje kan ongeveer acht uur film worden opgeslagen, met een kwaliteit van beeld en geluid die onvergelijkbaar veel beter is dan die van een vhs-videocassette. Bovendien is zo'n schijfje aanmerkelijk langer houdbaar dan een vhs-tape, die na enkele jaren danig aan beeld- en geluidskwaliteit inboet. In combinatie met breed- of grootbeeldtelevisie en het Dolby surround-geluidsysteem kan de dvd-speler volgens filmcriticus Hans Beerekamp in NRC Handelsblad van 26 juni 2000 de bioscoopervaring in de huiskamer brengen. Om de introductie van films op dvd in de hand te houden en de bioscoopexploitanten nog enigszins in bescherming te nemen heeft de filmindustrie de wereld in vijf regio's verdeeld. Europa behoort met Japan tot regio 2. Een dvd-speler is in beginsel uitsluitend geschikt voor het afspelen van schijfjes uit de eigen regio en uit regio 0. Tot het ongecodeerde materiaal behoort vrijwel alle porno. Met de dvd-herschrijver kunnen sinds 2001 de dvd-rom en de dvd-ram in een op warmte gebaseerd schrijfsysteem worden aangemaakt. Het voordeel ervan is dat de schijf vele malen opnieuw beschreven kan worden. De laser boort als het ware gaatjes in een laag op de schijf. Met een minder hete laser zijn die gaatjes weer dicht te smelten. Opslag gebeurt in dvd-formaat. Vergeleken met de tot voor kort door Napster geplaagde muziekindustrie is de filmindustrie er tot nu toe beter in geslaagd, de copyrights te beschermen. Toch zijn ook filmstudio’s naarstig op zoek naar mogelijkheden om internetpiraterij in de vorm van het illegaal uitwisselen van films tegen te gaan. Uitwisseldiensten op internet hebben, behalve op muziek, ook betrekking op foto's, video's, software en tekst. In het voorjaar van 2001 heeft een aantal grote platenmaatschappijen, waaronder Universal Music, Sony Music en BMG van Bertelsmann, in New York een rechtzaak aangespannen tegen Aimster, de maker van Napsterachtige software, wegens schending van auteursrechten op muziekbestanden. AOL Time Warner begon zelf een juridische procedure, omdat Aimster ook zijn filmbelangen zou ondermijnen. Met Aimster wisselen internetgebruikers videobestanden digitaal uit.
43
8.4. Dingen naar tijd en geld van het publiek Het aanbod deed een beroep op tijd en geld van het beoogde publiek, de doelgroep wikte en woog, voerde bewust of onbewust de kosten-batenanalyse uit en liet zich uiteindelijk meestal graag verleiden om van de nieuwe communicatie- en ictmogelijkheden gebruik te maken. Zo ging het na een langere of kortere introductieperiode in de negentiende eeuw met de elektrische telegraaf, de telefonie en de film; in de twintigste eeuw herhaalde een en ander zich met de grammofoonplaat, de radio-omroep, de telex, de televisie, de bandrecorder (met geluidsband), de fotokopie, de cassetterecorder, de satelliettelevisie, de videorecorder, teletekst, telefax, personal computer, cd (-rom) en internet. De nieuwe telecommunicatie- en mediatoepassingen volgden elkaar steeds sneller op. De mobiele telefonie met behulp van de handy (gsm) heeft misschien sneller dan iedere andere uitvinding op het gebied van telecommunicatie een willige markt gevonden. Het voor de gein versturen van sms-berichten door jongeren legt wel de grondslag voor een meer serieus gebruik van dit digitale communicatiemiddel. Van groot belang is dat vier grote fabrikanten van mobiele telefoons in 2001 een nieuw tekstsysteem gaan ontwikkelen: ‘enhanced messaging service’ (ems). Hiermee kan behalve tekst ook geluid en beeld, zoals internetplaatjes, worden verzonden. Bovendien kunnen apparaten van verschillende fabrikanten met elkaar communiceren. De eerste videorecorder voor de consumentenmarkt werd in 1971 door Philips op de markt gebracht. De videorecorder werd ontwikkeld met het oog op het gebruik door professionals in de media-industrie, vervolgens voor instructie en educatie in groepsverband. Het registratie-apparaat werd sinds het eind van de jaren zeventig van de twintigste eeuw echter het meest succesvol verkocht als alledaags consumentenproduct (Zielinski, 1994). De beeldplaat werd dat niet. De cd verving eind jaren tachtig razendsnel de grammofoonplaat. De opgang van de 78-toerenplaat van lak sinds de eeuwwisseling van 1900 bracht de grammofoon van His Masters Voice of een ander legendarisch geworden merk in steeds meer huiskamers van de op muziek gestelde burgerij. Thomas A. Edison had nog met de wasrol (1878) en E. Berliner met de wasplaat (1887) als informatiedrager gewerkt. De magische wereld van oude geluidsapparatuur en geluidsdragers draait voor de echte liefhebbers nog steeds om de 78-toerenplaat in combinatie met een Pathé-fonograaf (de pathéfoon) of een His Master Voice-grammofoon (Kittler, 1986). De fascinatie voor oude communicatievormen en -media leidde tot verzamelaarsactiviteiten, maar ook tot erkende musea. Het in 1903 opgerichte Nederlands Persmuseum (Amsterdam) kreeg museaal gezelschap van het Museum voor Communicatie, zoals de nieuwe naam van het PTT-Museum in Den Haag sinds 1999 luidt, het Nederlands Filmmuseum (Amsterdam) en het Nederlands Omroepmuseum (Hilversum). Voordat de 'slimme' videorecorder TiVo van Philips op het Europese continent wordt geïntroduceerd en een succes kan worden, dient eerst een Europees platform voor de uitwisseling van programmagegevens tot stand te komen. Het gemakkelijker dan de ouderwetse videorecorder te bedienen apparaat van het type ‘personal video recorder’
44
(pvr) zet favoriete programma's automatisch op een harde schijf. Tijd wordt door de meeste mensen in de huidige samenleving als een zeer schaars goed beschouwd. Daarom zou TiVo met een opslagcapaciteit van veertig uur televisie ideaal zijn: de consument zelf zou voortaan kunnen beslissen wat hij op een zelfgekozen moment uit zijn eigen videotheekje op de harde schijf van TiVo wil zien. Van het in september 1999 in de Verenigde Staten geïntroduceerde apparaat zijn echter nog slechts honderdvijftigduizend exemplaren verkocht. Ook in Groot-Brittannië was de ontvangst in het najaar van 2000 niet hoopgevend. Wel heeft TiVo de discussie over de fragmentatie van het televisiepubliek (Handel, 2001), met inbegrip van het reclameboodschappen mijdende zapgedrag van de televisiekijker, opnieuw aangezwengeld.
9. Het onzekere bestaan van uitvinders De uitvinding van de eerste programmagestuurde rekenmachine in 1936 door de Duitser Konrad Zuse wordt thans internationaal erkend als mijlpaal in de ontwikkeling van de computer. Tijdens het Derde Rijk en lang daarna wilde niemand iets van zijn uitvinding weten. Op 16 juli 1941 vroeg Zuse vergeefs patent aan. Nieuwe aanvragen volgden, maar pas in 1967 sprak het Budespatentgericht een afwijzend oordeel uit. In de laatste jaren ziet men pas in, van hoeveel betekenis het werk van Zuse in de pre-computertijd is geweest. Bell is niet onbetwist de uitvinder van de telefoon, maar heeft minstens zes geduchte concurrenten die eerder (Charles Bocerseul en Philipp Reis) of gelijktijdig (Gray) in de weer waren. Zelden was men van elkaars vorderingen op de hoogte, deels omdat de informatie-uitwisseling gebrekkig was en deels omdat geheimhouding sowieso was geboden om concurrerende uitvinders niet in de kaart te spelen. De Italiaan Filoteo Alberini zou al in 1894 een filmcamera hebben ontwikkeld, maar deze zou door de traag werkende Italiaanse bureaucratie pas eind 1895 zijn gebrevetteerd. De gebroeders Auguste en Louis Lumière waren hem dus net voor met hun cinematografische apparatuur voor de opname en weergave van bewegend beeld. De Duitsers, de Britten en de Amerikanen hebben ook hun eigen filmpioniers. Een voorbeeld van een eeuw later toont aan dat uitvinders nog altijd om de eer strijden. Als bedenkers van het wereldwijde web worden zowel de Engelsman Tim Berners-Lee als de Amerikaan Vincent Cerf naar voren geschoven. Berners-Lee, die zijn salaris verdient als directeur van het World Wide Web Consortium (W3C) en als hoogleraar aan het Massachusetts Institute of Technology, beschouwt zichzelf als de architect van internet. (Berners-Lee, 2000). Cerf stelt zich bescheidener op. Tezamen met Manuel Castells, de originele denker over de informatiemaatschappij, werd Cerf in 2001 een eredoctoraat van de Universiteit Twente toegekend, omdat zijn ideeën een technologische en sociale revolutie hebben ontketend.
45
9.1. Drie fasen en manieren van 'uitvinden' In de afgelopen twee eeuwen heeft de werkwijze op het gebied van uitvindingen een aantal keren een verandering ondergaan. Patrice Flichy onderscheidt in zijn boek over de ontwikkeling van nieuwe communicatietechnologieën drie onderzoekspraktijken, namelijk: die van de individuele geïsoleerde uitvinder (1790-1870), die van het privélaboratorium (1870-1930) en die van de uitgebreide onderzoekscentra (1930-heden). In deze drie perioden constateert Flichy een ingewikkelde wisselwerking tussen een viertal (f)actoren die van invloed zijn op de invoering en de acceptatie van nieuwe toepassingen van communicatietechnieken. De staat en de markt spelen een bijzondere rol, terwijl verder van belang is of een innovatie interessant is voor professioneel gebruik, voor gebruik in het gezin of voor individueel gebruik. Flichy maakt duidelijk dat ook de televisie en de computer in een draaikolk van controverses ingeburgerd raakten. Hij wijst in dit verband op persoonlijke belangen van uitvinders, op financiële belangenverstrengelingen van investeerders en fabrikanten, op juridische kwesties rond patenten met vaak een internationale dimensie en bemoeienis van overheden, maar ook op de kunst van het overreden en overtuigen die een uitvinder en zijn zaakwaarnemers dienen te beheersen (Flichy, 1995; Jeanneney, 1996). De meest opmerkelijke uitvinder uit de tweede periode van de Einzelgänger is de Amerikaan Thomas A. Edison. Aan hem wordt de uitvinding van onder andere de gloeilamp, de telegraaf, de fonograaf en de elektrische motor toegeschreven. Een personal computer is ondenkbaar zonder het toetsenbord dat werd ontwikkeld voor de typemachine. De Amerikaan Christopher Latham Sholes, een kleine uitgever in Milwaukee (Wisconsin), vervaardigde in 1868 de eerste schrijfmachine. Geholpen door de technicus Carlos Glidden en de geldschieter James Densmore, die met de rechten zou gaan strijken, knutselde de uitvinder verder aan het nog moeilijk te hanteren apparaat. De fabrikant van geweren, E. Remington & Sons, raakte geïnteresseerd en begon in 1874 met de productie van de machine die The Typewriter werd genoemd. Deze eerste versie was slechts geschikt voor het typen van hoofdletters. De in 1878 ontwikkelde versie beschikte over kleine letters en kapitalen. In Nederland werd in 1883 de eerste Remington Standard Typewriter verkocht. Een probleem was dat het getypte pas na een regel of vier op het papier zichtbaar werd. Het lukte John Thomas Underwood in 1895 hiervoor een oplossing te vinden, zodat zijn firma een geduchte concurrent van Remington werd. Typistes gingen de kantoren van ondernemingen en de bureaucratiserende overheidsinstanties bevolken. Vanuit die sectoren van de samenleving was de vraag naar gemakkelijk te bedienen schrijfmachines gekomen. Communicatiehistorisch onderzoek is de laatste jaren minder gericht op de vraag, hoe uitvinders, producenten en de eerste experimenterende leveranciers van content (bijvoorbeeld film- en televisiemakers) technologisch gezien een nieuw medium met vallen en opstaan als een innovatie op communicatiegebied tot stand wisten te brengen. De blikrichting is van de aanbodzijde aan het verschuiven naar de ontvangstzijde, zodat het publiek met het televisietoestel in de huiskamers en een
46
bepaalde keuzevrijheid aan programma's, al of niet met de mogelijkheid van opslag ervan, op de voorgrond komt te staan (Steinmaurer, 1999). De ontwikkeling van het schrijven op tapes en schijven heeft alle drie door Flichy onderscheiden perioden doorlopen. In 1898 slaagde de Deen Valdemar Poulsen erin, met een telefoonhoorn en een elektromagneet zijn stem op een pianosnaar te zetten en weer hoorbaar te maken. Deze uitvinding had commercieel succes, toen de Duitse ingenieur Kurt Stille na 1920 een bandrecorder ontwierp, waaraan hij een elektronische versterker had toegevoegd, zodat het opgenomen geluid beter hoorbaar was te maken. De Oostenrijker Fritz Pfleumer kwam op het idee kunststof magneetbanden te gebruiken. Het grootste commerciële succes was het muziekbandje in een gesloten cassette: het cassettebandje van Philips. Het werd in 1962 geïntroduceerd en is een uitvinding van Poulsen. Zijn pionierswerk heeft een voortzetting gekregen in de ontwikkeling van de magnetische recording met behulp van harde schijven en computer-, video- en audiotape (Raaijmakers, 1998). De walkman werd in 1979 door Sony aan de gretige consumenten aangeboden. Een voorbeeld van een typische uitvinding van de derde fase van Flichy is die van de compact disc (cd), waarvan de cd-i, de cd-rom (read only memory), de eenmalig beschrijfbare cd-r, de herschrijfbare (wisbare) re-writeable cd-rw en de cd met een grotere opslagcapaciteit als toepassingen werden afgeleid. Volgens de man die wordt beschouwd als de uitvinder van de in 1982 door Philips gelanceerde compact disc (cd), prof. dr. ir. K. Schouhamer Immink, kan niemand claimen er de uitvinder van te zijn. Bij de ontwikkeling van de cd zouden namelijk zoveel mensen betrokken zijn geweest en bovendien zouden ze cumulatief hebben gewerkt (Veldhoen, 1995). Uitgeverij Van Dale Lexikografie presenteerde in 1989 haar eerste ‘optische schijf’: een cd-rom met het equivalent van de gedrukte ‘grote Van Dale’, toegankelijk gemaakt via 450.000 ingangen. Deze digitale publicatie maakte veel reacties los in kringen van uitgevers, bibliothecarissen en boekhandelaren. De goedkoper geworden cd-r/rw-branders en blanco cd's hebben de cd ongelooflijk populair gemaakt. Zelf cd's maken, met geluid, beeld of data, neemt nog steeds toe. Jongeren schaffen zich graag draagbare cd-romspelers en cd-rewriters aan, die op elke computer zijn aan te sluiten. Voor de nieuwste cd-branders is in 2001 een cd-rwschijfje op de markt gekomen, dat geschikt is voor tienvoudige schrijfsnelheid. Afspelen is mogelijk in bestaande multifunctionele lezers voor cd-rom, dvd-rom en herschrijfbare dvd. Een nieuwe generatie externe draagbare aparatuur, die in feite bestaat uit notebook-loopwerken in handige verpakking, biedt de keuze uit een apparaat met cd-speler, dvd-speler of cd-rewriter. Inmiddels zijn er drie typen audiocd die als geluidsdrager een rol spelen. Op de audio-cd volgde in 2000 de super audio-cd die afspeelbaar is op zowel de super audio-cd-speler als de (gewone) audiocd-speler. In het voorjaar van 2001 kwam de cd voor dvd-audio op de Europese markt. Deze cd is uitsluitend afspeelbaar op de dvd-speler en de dvd-audiospeler. De beide nieuwere typen hebben meer opslagcapaciteit voor digitale informatie dan de audio-cd. De super audio-cd en de cd voor dvd-audio zijn niet of moeilijk te kopiëren. Verwacht wordt dat op den duur de meeste dvd-spelers zullen worden
47
uitgerust met dvd-audio. Voorlopig is de consument nog aangewezen op losse dvdaudiospelers. De cd en de cd-rom zijn gezamenlijk door Philips en Sony ontwikkeld en in 1984 in de verkoop gebracht. Geen succes werd in de tweede helft van de jaren negentig de cd-i-speler: een apparaat waarmee cd-i-schijfjes (een speciaal soort cd's) via het televisietoestel kunnen worden afgespeeld. De gebruiker kon de interactiviteit waarvoor de 'i' in de afkorting staat, slechts lastig realiseren. De snelle integratie van de pc in huishoudens deed het Philips-consumentenproduct de das om.
9.2. Ook neergang na een bloeiperiode Opgang maar in een aantal gevallen ook neergang na een bloeiperiode zou het motto van ict-ontdekkingen kunnen zijn. Zo is bijvoorbeeld de 165 jaar eerder ontwikkelde morsecode met ingang van 1 januari 1998 door de internationale maritieme instellingen afgeschaft als vorm van telegrafisch communiceren. Oproepen per satelliet via het gmdss-systeem kwamen ervoor in de plaats. In totaal 24 satellieten maken het bovendien mogelijk om vanaf iedere plek op aarde de positie te bepalen (gps-systeem). Na de ramp met de Titanic in 1912 was de telegraaf met een telegrafist die de morsecode beheerste in de scheepvaart verplicht geworden. Scheveningen Radio, een afdeling van PTT Telecom in IJmuiden die eerst in Scheveningen was gevestigd, werkte al sinds 1991 met moderne apparatuur via satellieten. Die zorgden ervoor dat vanaf een schip snel een heldere telefoon-, fax- of telexverbinding tot stand kan komen. Zo bleef behouden wat door de draadloze telegrafie mogelijk was geworden: 'voortdurend gemeenschap tusschen den wal en het schip in zee'. In 1913 had draadloze telegrafie ook een praktische toepassing gekregen voor 'hoogzee-journalisme', waardoor aan boord van de grote passagiersschepen op de transatlantische routes nieuwsbulletins en scheepskranten konden verschijnen (H., 1921). In de jaren dertig begon Scheveningen Radio ook gebruik te maken van radiotelefonie. Na de Tweede Wereldoorlog werd het Marifoonnet voor schepen op de rivieren in gebruik genomen. Op 31 december 1998 kwam na 94 jaar een einde aan het aanvankelijk in Scheveningen gevestigde station Scheveningen Radio. Satellietcommunicatie en mobiele telefonie namen definitief de plaats in van het zend- en ontvangststation voor maritieme radiocommunicatie. De Duitse Radio Nordeich, in de ether sinds 1907, stopte er klokslag middernacht van oud- op nieuwjaar 1998/1999 eveneens mee. Op 1 februari 1999 maakte Ierland als laatste land een einde aan de voorloper van de elektronische snelweg: de draadloze telegrafie. Zeer ervaren telegrafisten haalden een snelheid van 45 woorden per minuut. Ze konden er een 'telegrafistenarm' aan over houden, zodat ook de ‘repetitive strain injury’-muisarm (rsi) van het computertijdperk een voorgeschiedenis kent. Het foutloos afluisteren van de in hoog tempo verzonden radiosignalen vergde een geoefend oor. Na Duitsland is Nederland het tweede land in Europa waar het telegram gaat verdwijnen. Waarschijnlijk nog in 2001 worden de verzending en bezorging ervan
48
vervangen door een elektronisch systeem van mailservice, waarbij opgegeven berichten via internet worden verstuurd. Gewerkt wordt aan een secure e-docsysteem dat rechtsgeldigheid kent en uitsluitend de geadresseerde in staat stelt de tekst te lezen. Om de toename van transatlantisch digitaal dataverkeer vanuit Nederland en Duitsland het hoofd te kunnen bieden is in 2001 door de Dollard bij Delfzijl een glasvezelkabel naar de Noordzee getrokken. Daar is een aansluiting gemaakt op een kabel door de Atlantische Oceaan die Europa met de Verenigde Staten verbindt. Op 20 juni 2001 is de eerste communicatiesatelliet van het type NEW ICO met succes vanaf Cape Canaveral gelanceerd. Eind 2003 zullen twaalf van deze satellieten operationeel zijn, zodat vanaf elke plek op aarde mobiel gebeld en geïnternet kan worden.
9.3. De stuwkracht van de elektronica-industrie Naar aanleiding van het overlijden begin 2001 van de elektronica-pionier William Redington Hewlett is herinnerd aan zijn betekenis voor de ontwikkeling van ict in de tweede helft van de twintigste eeuw. Samen met zijn compagnon David Packard richtte hij in 1939 Hewlett-Packard Co (HP) op. Het was het eerste bedrijf in het nu zo tot de verbeelding sprekende Silicon-Valley (Californië), dat na de Tweede Wereldoorlog uitgroeide tot de tweede computerfabrikant ter wereld na IBM. In een garage in Palo Alto waren de twee ingenieurs en vrienden voor het leven Hewlett en Packard begonnen met het ontwerpen van een apparaat dat geluidsgolven kon maken. Walt Disney was de eerste klant en kocht acht van die apparaten om er de geluidsband voor de film Fantasia mee op te nemen. In de jaren zeventig produceerde HP de eerste rekenmachine voor wetenschappelijk gebruik. De grote doorbraak kwam echter, toen het bedrijf zich op de markt voor computers en laserprinters stortte. De voorloper van de laser, de maser, was in 1953 uitgevonden door Charles Hard Townes. Over de pionier van Microsoft, Bill Gates, doen dezelfde succesverhalen de ronde. De mechanisering van de negentiende eeuw kreeg een vervolg en uitbreiding in de automatisering van de twintigste eeuw. 'Centrale begrippen, die automatisering technologisch onderscheiden van mechanisering zijn onder meer feedback en zelfcontrole. Maar het is meer dan alleen een nieuwe technologie: het is een concept, waarin zelfregulerende systemen en nieuwe managementprincipes een belangrijke rol spelen.' Aldus D. de Wit (1989:235). Na de Eerste Wereldoorlog werden inderdaad nieuwe ideeën ontwikkeld met betrekking tot systematisch en wetenschappelijk management. Ze bleken goed aan te sluiten bij de toepassing van de ponskaartenmachine zoals die in de jaren negentig van de negentiende eeuw al was ingezet bij een volkstelling in de Verenigde Staten. Daarna werd de Hollerithmachine van Herman Hollerith een begrip. Zoals industriële productie efficiënter werd georganiseerd, zo was dat ook het geval met administratieve processen. De ponskaaartenapparatuur maakte de koppeling van verschillende administratieve processen in één apparaat mogelijk. In Nederland werd gretig ingehaakt op de nieuwe mogelijkheden, zij het dat niet iedere omschakeling vlekkeloos verliep (Schot &
49
Lintsen, red., 1998). Zo had de Nederlandse Postcheque- en Girodienst in 1924 een jaar nodig om op dreef te komen met de ponskaartenmachines. Het personeel van de verambtelijkte dienst was door de leiding onvoldoende voorbereid om het automatiseringsproces succesvol en snel te laten verlopen. De introductie van computers sinds 1957 in de administratieve sfeer was een logisch vervolg op de wijze waarop al werd gewerkt met ponskaartenmachines. Ze pasten in een organisatiemodel waarin het verwerken van gegevens sterk was gecentraliseerd. Efficiency in kantoren was een doelstelling met een lange traditie. Kantoorinrichting had sinds het begin van de twintigste eeuw steeds meer aandacht gekregen. Typemachines, telmachines, dicteermachines en stencilmachines deden hun intrede in bureaus en kantoren, terwijl de ponskaartenmachines van Herman Hollerith op de grotere administratie-afdelingen verschenen voor de automatisering van de gegevensverwerking. Niet toevallig ontstond computerreus International Business Machines (IBM) uit de Hollerith Company. De xerografie, een vorm van droogkopiëren, werd al in 1937 in de Verenigde Staten gedemonstreerd, maar zou pas begin jaren zestig van de twintigste eeuw in Europa op grote schaal toepassing vinden in kantoren, universiteiten, bibliotheken, enzovoort. Het systeem van het kopiëren met elektrisch geladen tonerdeeltjes betekende een geweldige stimulans voor wetenschappelijk onderwijs en onderzoek, maar ook voor bureauwerk. In de loop van de jaren zestig van de voorbije eeuw bracht Xerox kopieerapparaten op de markt, die op andere technologieën gebaseerde vormen van kopiëren uit de markt duwden. Pas in 1978 werd Xerox door de mededingingsautoriteit in de Verenigde Staten gedwongen, de met patenten afgeschermde monopoliepositie op te geven en zaken te doen met concurrenten. Daarvan profiteerde onder andere Océ, een Nederlands bedrijf dat groot was geworden met conventionele kopieertechnieken zoals blauwdruk en diazzo. Océ had inmiddels CopyPress ontwikkeld. Dit is een techniek waarbij toner (inktdeeltjes) met een rubberen rol direct op papier wordt aangebracht. Anno 2001 past Océ CopyPress na twintig jaar experimenteren onder meer toe in de nieuwste kleurenprinters. Het printen wordt qua kostenplaatje en qua resultaat steeds aantrekkelijker, maar het vormt nog geen grote bedreiging voor de oude techniek van het drukken. Daarin kan echter op middellange termijn verandering komen.
9.4. Van rekentuig tot personal computer De onder invloed van de industriële revolutie op gang gekomen grootscheepse mechanisering riep als vanzelf de behoefte aan automatisering op. De in 1791 geboren dr. Charles Babbage was al vóór het midden van de negentiende eeuw bezeten van het ontwikkelen van apparatuur die het rekenen en boekhouden kon vergemakkelijken. Pas aan het einde van de twintigste eeuw en daarmee van het tweede millennium werden computer en internet dé versnellers van allerlei denkbare en -ongetwijfeld- ook ondenkbare processen. In het Techniek Museum in Delft vindt
50
men computers uit de 'oertijd' die loopt van de Tweede Wereldoorlog tot het midden van de jaren zestig. De overgang van zeer grote rekenmachines, zoals PTT's Electronische Rekenapparaat (PTERA) uit 1953, naar computers is vloeiend. Voor het begin van het it-tijdperk kan worden gewezen op de introductie van de grootschalige toepassing van de chip in 1965 in de IBM 360. Als 'rekentuig' is de computer nog volop in ontwikkeling. Door middel van de nieuwe grid-techniek (‘power-grid’ is een elektriciteitsnetwerk) zullen computers binnenkort extra rekenkracht van waar ook ter wereld kunnen 'binnenhalen'. Internet zal dan worden getransformeerd in een netwerk van tot één reuzencomputer gekoppelde computers die op verschillende locaties staan. Voor het proces van automatiseren had elektriciteit een betekenis die vergelijkbaar is met die van de stoommachine en locomotief voor de industrialisering. Zoals de mechanisering een vervolg heeft gekregen in de robotisering -het eerst in de autoindustrie-, zo ondervond de automatisering een geweldige impuls van de computerisering, vooral onder invloed van de digitalisering. De grafische sector is een voorbeeld van een bedrijfstak die door deze laatste ontwikkeling diepgaand is veranderd. Niet langer wordt bij de producten uitsluitend gedacht aan drukwerk: grafimedia is het trefwoord. Het uit elektronisch opgeslagen bestanden te vervaardigen product kan een boek, brochure, tijdschrift, folder of ander drukwerk, maar ook een cd, een cd-rom of een combinatie ervan zijn. Het hele Nederlandse telefoonbestand is sinds 1997 via een cd-rom, de cd-foongids, toegankelijk. De prijs ervan is minder dan éénvijfde van het bedrag dat men betaalt voor de gedrukte editie in vijftig delen. Hoewel de achterstand op de Verenigde Staten in technisch opzicht groot was liep Nederland wat betreft de invoering van grote computers in Europa mee in de voorste gelederen. Aan het construeren van 'rekentuig' werd in de negentiende eeuw voortdurend gedacht en gewerkt. De Hollerith-machine, die werd ingezet bij een volkstelling in de Verenigde Staten, was in de jaren negentig het begin. In 1936 bedacht de al genoemde Duitse ingenieur Zuse de eerste mechanische computer als een programmagestuurd rekenapparaat. Twee jaar later had hij er een gebouwd. De eerste digitale, elektronische computers zijn omstreeks 1940 in de Verenigde Staten en Groot-Brittannië gebouwd. Allerlei namen zouden de revue dienen te passeren, maar ook de computergeschiedenis kent haar voorkeur voor bepaalde helden. Met de eretitel 'vader van de computer' is namelijk John von Neumann gaan strijken. Hij bouwde in 1945 op een oppervlakte van vierhonderd vierkante meter de ENIAC. Dit apparaat met een gewicht van acht ton was de eerste digitale grote computer. In 1970 introduceerde IBM de floppydisk. Sommige verzamelaars, die over een grote collectie van elkaar opvolgende typen beschikken, beschouwen de Apple II uit 1977 als de eerste kant-en-klaar-verkochte bureaucomputer. De computermuis was al in 1963 bedacht. Anderen houden het op de MITS ALTAIR 8800, als het gaat om het aanwijzen van de eerste bureaucomputer. Deze 'personal computer' kwam in 1975 op de markt. In 1982 was dit het geval met de eerste pc van IBM. Het was een apparaat dat slechts een fractie van de ruimte van de ENIAC in beslag nam en bovendien veel sneller was. De snelheid van de huidige pc is er echter niets bij. Die is trouwens ook
51
vierhonderd keer zo groot als die van de ENIAC. Op 25 april 1986 werd .nl het eerste officiële landendomein ter wereld. Het oudste Nederlandse internetadres, met het achtervoegsel .nl is cwi.nl; dit was toen het eerste Europese internetknooppunt. Als systeem- en netwerkbeheerder van het Centrum voor Wiskunde en Informatica (CWI) in Amsterdam legde P. Beertema het .nl-domein vast. De eerste tien jaar registreerde en beheerde hij alle internetpagina’s onder het .nl-domein. In 1990 verscheen de eerste programmeerbare en draagbare spelcomputer van Nintendo, de 'gameboy' genoemd. Tien jaar later ontwikkelde de 'handy' zich steeds meer in de richting van een mobiele pc. Eind 2001 wil Philips de ‘webtablet’ op de markt brengen. Het is een groot draagbaar scherm dat via een basisstation is aangesloten op een vaste lijn. Voor het kijken naar (internet)televisie is het geschikt en er zal een telefoonfunctie aan toegevoegd kunnen worden. Zodra de webtablet is voorzien van een Bluetooth-chip kan er draadloos mee worden gecommuniceerd met alle apparaten die dit nieuwe systeem ook gebruiken. Bluetooth moet een mondiaal communicatiesysteem worden. Via kleine Bluetooth-zenders in stations, hotels, winkels en op tal van andere plaatsen kunnen bezitters van webtablets en vergelijkbare mobiele internet-apparaten straks buitenshuis over internet surfen en via het net telefoneren.
9.5. De introductie van het world wide web De vraag hoe lang internet als 'world wide web' bestaat wordt verschillend beantwoord (Thomas &Wyatt, 1999). De huidige protocols voor internet werden in 1982 geïntroduceerd, zodat dit jaar met een goede reden als beginjaar kan worden beschouwd. Tien jaar eerder was de eerste verbinding gemaakt tussen het ARPANET en het ALOHAnet. ARPANET was in 1969 door de Advanced Research Project Agency (ARPA) voor militaire doeleinden tot stand gebracht. De gedachte was dat het netwerk in staat moest zijn het dataverkeer via andere centra om te leiden, als een bepaald computercentrum door een atoomaanval uitgeschakeld was. Internet begon als een testnetwerk van wetenschappers die in de jaren zeventig probeerden de technische problemen van het creëren van een wereldwijd computernetwerk op te lossen. Vanaf eind jaren zeventig tot omstreeks 1987 ontstond een 'internet community', bestaande uit wetenschappers en studenten die zich met informatica bezighielden, alsmede uit computerdeskundigen. In deze fase ontstonden bijvoorbeeld nieuwsgroepen (Usenet). Tussen 1987 en 1993 kwam internet beschikbaar voor academici die, verspreid over de gehele wereld, behoefte hadden aan snelle onderlinge communicatie. Het world wide web (www) ontstond in 1990 in het Europese laboratorium voor deeltjesfysica CERN in Genève. CERN nam in tekstberichten van de eigen organisatie zogenaamde hyperlinks op: woorden die op het beeldscherm aangeklikt kunnen worden met de cursor, zodat ze andere documenten met nadere informatie over het desbetreffende trefwoord activeren en op het scherm zichtbaar maken. In 1993 brak het www wereldwijd door. Een extra stimulans voor deze doorbraak was het feit dat internet in 1992 ook voor commerciële doeleinden werd vrijgegeven. In laatstgenoemd jaar
52
werd de Internet Society opgericht als overlegorgaan voor overheden, het bedrijfsleven en particulieren over onderwerpen in verband met het gebruik en de verdere ontwikkeling van internet. Op dit moment bestaat internet uit vele aan elkaar gekoppelde netwerken die elk op zich weer bestaan uit een -soms groot- aantal afzonderlijke computers. Een tiental internet-protocollen is publiek bezit. Daartoe behoort ook het 'hyper text transfer protocol' (http) voor het verzenden van grafisch opgemaakte pagina's, alsmede het 'wireless application protocol' (wap) voor het benaderen van internet met bijvoorbeeld een mobiele telefoon. In het geval van 'integrated services digital network' (isdn) wordt het gegevensverkeer tot en met de aansluiting in huis digitaal en dus sneller afgewikkeld. Door middel van 'asymmetric digital subscriber line' (adsl) is het mogelijk met zeer hoge snelheden te internetten via de gewone telefoonlijnen. De doorbraak ervan laat echter op zich wachten. In Nederland begon de Amsterdamse Stichting De Digitale Stad (DDS) op 1 januari 1994 de mogelijkheden van internet onder de aandacht van het publiek te brengen. In 2001 is gekozen voor het beëindigen van de niet-commerciële activiteiten van DDS. Sinds 1 september van dat jaar is DDS een provider die zich voor de geleverde diensten laat betalen. Op 19 juni 1995 ging Planet Internet als eerste internet-provider van start. Er waren toen naar schatting 15.000 gebruikers. Inmiddels beschikt 58 procent van de Nederlandse huishoudens over een computer (98 procent heeft televisie, 83 procent een cd-speler, 78 procent een videorecorder en 65 procent een mobiele telefoon). Het aantal Nederlanders dat vanuit huis toegang heeft tot internet bedroeg in het voorjaar van 2001 volgens Nielsen//NetRatings acht miljoen personen (11 procent meer dan een half jaar eerder). Van deze groep was iets meer dan de helft (53 procent) daadwerkelijk online actief. Het merendeel van de actieve internetters is weliswaar man, maar het aantal vrouwen dat op internet actief is, groeit sneller. Anno 2001 blijkt 28 procent van de inwoners van de Europese Unie toegang te hebben tot internet. De ministers van Telecommunicatie en van Werkgelegenheid van de EU hebben tijdens een op 18 februari 2001 afgesloten overleg afgesproken, alles in het werk te zullen stellen om dit percentage binnen vier jaar op 43 procent te brengen. Het gaat daarbij niet om breedbandinternet, maar om toegang via de telefoonlijn. Nederland, Denemarken en Zweden zijn op dit moment de landen waar de meeste mensen toegang hebben tot het web. Toegang tot de elektronische snelweg is een doelstelling geworden van mediabeleid, niet alleen van de Europese Unie, maar ook van afzonderlijke lidstaten. Economische groei en toename van de werkgelegenheid worden sinds het midden van de jaren negentig van de twintigste eeuw in de politieke sfeer expliciet gekoppeld aan toepassing en acceptatie van ict.
10. Riskant beheer van de infrastructuur Hoewel het ontwikkelingsproces van internet nog niet is voltooid laat het zich op dit moment als volgt omschrijven: een wereldwijd systeem van computernetwerken dat
53
gebruik maakt van telecommunicatie en een groeiend aantal verschillende typen van op de computer gebaseerde uitwisselingen ondersteunt. De praktijk van het uitwisselen van informatie en het benutten van nieuwe communicatievormen veranderden onder invloed van internet zo ingrijpend, dat het communicatiewetenschappelijke denken en de theorievorming met betrekking tot communicatief gedrag aan revisie toe zijn. Daarom schenkt een auteur als Denis McQuail in zijn in 2000 verschenen vierde druk van zijn handboek ook aandacht aan ‘virtual communities’ als 'niet fysieke, sociale gemeenschappen' (McQuail, 2000: 134). De traditioneel door de zenderorganisaties gedomineerde relatie tussen aanbieders en gebruikers van communicatieboodschappen en informatiebronnen ondergaat een soort omkering: het initiatief komt veel meer bij de laatste categorie te liggen. De cdrom als multimediaal opslag- en consultatiemedium heeft in internet een verlengstuk gekregen, dat zijn weerga niet kent. Vrijwel elke vorm van communicatie en informatie die werkt met tekst, beeld en/of geluid kan gedigitaliseerd en voor internet geschikt gemaakt worden. Nog nooit eerder in de geschiedenis van de mensheid en in de communicatiegeschiedenis laten zich zoveel vormen van menselijke expressie in allerlei combinaties zo gemakkelijk met elkaar in real time uitwisselen of gedigitaliseerd opslaan. Ook als men afkerig is van een revolutionaire benadering in het denken over ict moet men toch vaststellen, dat aan het begin van het derde millennium een unieke situatie met nog onbekende perspectieven is ontstaan. Het onderscheid tussen door middel van de kabel verspreide omroepprogramma's en andere elektronische informatie-overdracht vervaagt door de ontwikkeling van de technologie in hoog tempo. De voor de doorgifte van televisieprogramma's opgerichte kabelbedrijven verwachten nog steeds dat zij hun kabelnetwerken zeer winstgevend kunnen maken door digitale diensten aan te bieden. Door over te stappen op glasvezelkabel hopen zij een concurrentievoordeel te realiseren op telecom-concurrenten die met (isdn-)telefoonlijnen werken. United Pan-Europe Communications (UPC) is de internationaal opererende telecommunicatieonderneming die qua aantal kabelaansluitingen (2,1 miljoen) in Nederland marktleider is geworden. De Nederlandse kabeloperator UPC en de daarvan afhankelijke internet-provider Chello (opgericht in 1999) zijn ook in België actief. De concurrentieautoriteiten van de Europese Commissie hebben de Amerikaanse kabeltelevisie-operator Liberty Media International eind april 2001 groen licht gegeven om een controlerend belang te nemen in het eveneens Amerikaanse UnitedGlobalCom. Door deze transactie kreeg het Amerikaanse mediabedrijf van de investeerder John Malone indirect veel zeggenschap over UPC. Liberty Media had in Groot-Brittannië en Ierland al voet aan de grond gekregen door een belang te nemen in Telewest Communications en de kabelmaatschappij Chorus Communications. De trend die zich aftekent is er een van vervlechting van Amerikaanse, Europese en -men denke aan NTT DoCoMo- Japanse kabeloperators en telecombedrijven.
54
Begin 2001 bundelde UPC de televisie- en internetactiviteiten in een nieuwe divisie: UPC Media. Hierin zijn Chello (voor kabel-, telefoon- en internetexploitatie) en UPCtv (voor betaaltelevisie) samengevoegd. Chello had eind 2000 337.000 abonnees, maar is nog steeds verlieslatend. De nieuwe divisie behartigt ook het belang van UPC in het Nederlandse commerciële televisiestation SBS (23,5 procent) en het belang in IPS (50 procent), de onderneming die de televisie-activiteiten in Spanje en Portugal exploiteert. Van IPS bezit Disney de andere helft van de aandelen. In heel Europa heeft UPC 6,5 miljoen aansluitingen. Wie op de UPC-kabel is aangesloten wordt geacht een 'settop-box’ aan te schaffen voor het ontvangen van digitale signalen. Deze digitale ontvanger (decoder) maakt een televisietoestel geschikt voor de ontvangst van betaalzenders van het type Canal+, voor internet via televisie en voor het bekijken van films op afroep. Het kastje (de ‘box’) wordt op het televisietoestel geplaatst: vandaar de naam ‘settop’: set on top. Een internet- en kabeltelefoniemodem maakt er ook deel van uit. Met deze hulpapparatuur kan de klant het nieuwe interactieve televisieproduct UPC Digital ontvangen, via dochteronderneming Chello gebruik maken van breedband-internet (voor e-mail, chatten, internet op televisie en betaaldiensten in de vorm van spelletjes en dergelijke) en bovendien via Priority telefoneren. Digitale televisie omvat, behalve het basispakket, tegen extra betaling de mogelijkheid themapakketten af te nemen (amusement, nieuws en documentaires) of zich te abonneren op 'premium'-kanalen (films, een Aziatische zender, een Chinese zender of een Arabische zender). Bij telefonie kan men ook denken aan videobellen. In het najaar van 2001 begint UPC in Nederland, waar het bedrijf in 40 procent van de huishoudens komt, met de steeds vertraagde levering van de settop-boxen en de erbij behorende software. Voor het eind van het jaar 2001 zouden een kwart miljoen consumenten voorzien dienen te zijn. Concurrent Casema, overgenomen door het Franse Telecom, dreigde te stoppen met het bevorderen van digitale televisie, als de Nederlandse overheid geen aanzienlijke tariefsverhoging voor abonnementen op kabeltelevisie toestaat.
10.1. Het veilen van umts-frequenties (Mobiele) telefonie maakt een ontwikkeling door van analoog via digitaal (sinds 1992) naar umts, een systeem dat véél meer biedt dan alleen mobiele telefonie. Het maakt ook snel internetten (altijd online), het versturen van e-mails en video-mails, videoconferencing, het overmaken van geld, het ophalen van muziek en het versturen van foto’s mogelijk. In 2000 raakten de Europese overheden in de ban van het veilen van frequenties voor mobiele telefonie van de derde generatie (3G): het ‘universal mobile telecommunications system’ (umts). Zij verwachtten, dat de concurrentie op de mobiele telecommarkt erdoor bevorderd zou worden, met als gevolg hiervan lagere tarieven voor de gebruikers. De vijf Nederlandse gegadigden telden tezamen een bedrag van 5,9 miljard gulden voor de umts-vergunningen neer. In België kwam de opbrengst uit op in totaal één miljard gulden. Gerekend was op het twee- of drievoudige. KPN Telecom (Nederland), Mobistar (voor 51 procent eigendom van France Telecom) en Belgacom kwamen voor ongeveer de minimumprijs of iets meer
55
aan hun licenties. In Spanje werd in 2000 aan vier partijen een vergunning voor het mobiele breedbandnetwerk umts toegekend. Toen in andere Europese landen de umts-veilingen veel meer opbrachten dan in Spanje (1,3 miljard gulden per licentie) kwam de Spaanse regering op de gedachte de jaarlijkse vergoeding voor het gebruik van het publieke frequentiespectrum door de vergunninghouders fors te verhogen. Toen de stofwolken rond de umts-veilingen in Europa waren opgetrokken verschenen minder rooskleurige berichten in de krant. Het zou twee jaar langer gaan duren, voordat Europese telecombedrijven winst kunnen maken met de umts-netwerken. Om ondanks de drukkende schuldenlast umts toch tijdig te kunnen invoeren en rendabel te kunnen maken gaan licentiehouders allianties aan. Zij zijn in het nadeel tegenover Japanse mobiele-telecombedrijven, waaronder NTT DoCoMo, omdat in Japan de vergunningen voor 3G gratis waren. De Nederlandse telecombedrijven Ben, Dutchtone, KPN, Libertel en Telfort mogen samenwerken bij de bouw van masten en antennes voor de umts-netwerken. Dit hebben de Nederlandse Mededingingsautoriteit (NMa), toezichthouder Opta en het ministerie van Verkeer en Waterstaat op 19 juli 2001 besloten. Hiermee wordt het voorbeeld gevolgd van Duitsland, waar de toezichthouder voor de telecommarkt RegTP al eerder had besloten dat de zes telecombedrijven met een umts-frequentie gemeenschappelijk basisstations mogen bouwen en beheren. Een fusie tussen de met schulden beladen KPN en de relatief schuldenvrije branchegenoot Belgacom, waarover in de zomer van 2001 werd onderhandeld, zou de marktposities van de nieuwe onderneming aanzienlijk kunnen versterken. Op het vaste telefoonnet zijn KPN en Belgacom heer en meester. Voor mobiele telefonie geldt hetzelfde: KPN Mobile en Proximus (75 procent Belgacom) zijn in respectievelijk Nederland en België marktleider. De internetaanbieders Planet Internet (KPN) en Belgacomnet (Belgacom) laten hun concurrenten ook ver achter zich. De gefuseerde ondernemingen zouden een interessante partner zijn voor een groter Europees telecombedrijf, zo wordt al gespeculeerd in de pers. De Europese telecombedrijven moeten hoe dan ook hun investeringen van in totaal ruim 600 miljard gulden in 3G-netwerken terugverdienen. Enkele multimediadiensten op het umts-netwerk komen voorlopig waarschijnlijk zelfs in dichtbevolkte gebieden niet voor iedereen beschikbaar. Het gaat daarbij onder andere om twee umtsstandaarden die het mogelijk maken videobeelden over het mobiele netwerk te verzenden. Of soepel, snel en gemakkelijk mobiel internetten met behulp van de gprs- of umts-technologie bij het publiek zal aanslaan moet worden afgewacht.
Besluit 'Weinig activiteiten hebben zo rechtstreeks van nieuwe technologische vindingen als de telegraaf, radio, televisie, satellieten en computers geprofiteerd als de uitwisseling van nieuws.' Aldus Mitchell Stephens die de volgende sceptische uitspraak van Henry David Thoreau citeert: 'Onze uitvindingen plegen leuk speelgoed te zijn, dat onze aandacht afleidt van serieuze zaken. Het zijn slechts verbeterde middelen voor onverbeterde doeleinden.' Thoreau hekelde de haast die werd gemaakt om een
56
elektromagnetische telegraaflijn aan te leggen tussen Maine en Texas, zonder te weten of Maine en Texas elkaar wel iets van belang hadden mee te delen (Stephens, 1989: 298 en 299). De lastige vraag van Thoreau of mensen in twee ver uit elkaar liggende steden elkaar telegrafisch wel iets te vertellen hebben is nog steeds actueel. Wat is de zin van de zoveelste uitbreiding van communicatiemogelijkheden, van de zoveelste ict-toepassing en de investering in een nog fraaiere website? Er zijn inmiddels duizenden voorbeelden van nuttige en minder nuttige, van overbodige, maar wel leuke sites. Wat niet voldoende wordt benut, omdat het te duur is of qua prijs-prestatieverhouding niet aantrekkelijk is, wat als te omslachtig wordt ervaren of geen goed alternatief biedt voor andere mogelijkheden verdwijnt weer. De digitale afvalbak zal ermee gevuld worden. Producten van de drukpers kennen een levenscyclus en dat geldt ook multimediale producties. De begrippen communicatie en informatie hebben in de samenstelling informatie- en communicatietechnologie een bijna magische klank gekregen. Ze staan voor vooruitgang en welvaart. Miscommunicatie en desinformatie zijn even pijnlijk als het de neus stoten of tegen de muur lopen. Internet brengt de 'ordinaire' inbedding van iedere communicatievorm en alle informatie in het dagelijks leven van de werksituatie en de vrijetijdsbesteding scherp aan het licht. Zelfzucht en financieel gewin winnen het tot op de dag van vandaag op internet nog van altruïsme en onbaatzuchtigheid. Het heeft echter geen zin het bestaan van internet te ontkennen. Het getuigt van meer realiteitszin, als men probeert internet in de netwerksamenleving (Van Dijk, 1994; De Goede e.a., 2001; Maier-Rabler & Latzer, red., 2001) de burger ten goede aan te wenden. Zo’n inspanning wijst op civil courage en dient de civil society. Van belang blijft ook de vraag, hoe elektronische media met inbegrip van internet de niet-westerse landen ten goede kunnen komen (Van Koert, 2001). In een erudiet geschreven boek over de 'history of the idea of communication' maakt de Amerikaan John Durham Peters onderscheid tussen dialoog en disseminatie als de twee grondvormen van communicatie (Peters, 1999). De dialoog is voor hem, vergeleken met disseminatie, een superieure communicatiemethode. De dyadische, interpersoonlijke, communicatie -met Socrates als lichtend voorbeeld- plaatst Peters tegenover de op openbare communicatie gerichte Jezus Christus. Deze besefte dat bij het uitzaaien van het zaad van het gesproken woord een deel ervan op de rotsige bodem viel. Peters raadt ons af nog tijd te besteden aan het zoeken naar een of ander spirituele 'fullness or satisfaction in communication. The history of thinking about our mutual ties, as well as the history of modes of connection, from writing to the development of electronic media, shows that the quest for consummation with others is motivated by the experience of blockage and breakdown.' (Peters, 1999: 268). Laten we deze conclusie opvatten als een waarschuwing om onze verwachtingen niet te hoog te spannen, zonder ons te laten verleiden mee te gaan in een neergaande spiraal van zwijgen, van non-communicatie.
57
Convergentie is een trefwoord voor een complexe ontwikkeling (Hoogenboezem, red., 2001). Ze is niet zonder gevolgen voor het mediabeleid, met inbegrip van de regelgeving met betrekking tot media en ict-toepassingen op Europees en nationaal niveau. Het digitale tijdperk gaat gepaard met een convergentieproces van media- en telecomondernemingen. Het vraagt bovendien om overlevingsstrategieën van de ‘oude’ media en vertrouwde reclamevormen in confrontatie met de ‘nieuwe’ digitale media en diensten. Alleen daarom al verdient de bestudering van het spanningsveld van divergentie en convergentie alle aandacht. Mediabeleid zou wel eens het kernstuk van de informatiesamenleving kunnen worden. Het zou dan niet langer het door de overheid gedomineerde beleidsterrein van de industriële samenleving zijn, maar een primair door kritische burgers en hun belangenorganisaties bespeeld terrein. Mediabeleid-nieuwe-stijl zou de resultante kunnen worden van de kritische reflectie van de samenleving in al haar geledingen op het aardse informatie- en communicatieparadijs.