Inhoudsopgave Voorwoord Inleiding
pag.
1
Hoofdstuk 1 Archeologische en historische achtergrond 1.1 Vondstomstandigheden 1.2 Landschappelijke context 1.3 Datering 1.4 Inrichting grafveld 1.5 Historische context
pag. pag. pag. pag. pag.
2 2 3 3 3
Hoofdstuk 2 Doelstelling en onderzoeksvraag - Deelvraag 1 Demografie - Deelvraag 2 Gezondheidsstatus - Deelvraag 3 Socio-economische klasse
pag. pag. pag. pag.
5 5 5 5
Hoofdstuk 3 Materiaal, methoden en werkwijzen 3.1 Instrumentarium 3.2 Het menselijk botmateriaal, mogelijkheden en beperkingen 3.3 Selectie en werkwijze 3.4 Nummeren van het botmateriaal 3.5 Geslachtsbepaling 3.5.1 De schedel 3.5.2 Het bekken 3.5.3 De onderkaak 3.5.4 Weging en scores 3.5.5 Aanvullende methoden voor geslachtsbepaling 3.6 Lengtebepaling 3.6.1 Volwassen individuen 3.6.2 Onvolgroeide individuen 3.7 Leeftijdsschatting 3.7.1 Leeftijdsschatting voor volgroeide individuen, de Complexe methode - De morfologische verandering van het gewrichtsvlak van het schaambeen - De vormverandering en degeneratie van botweefsel in gewrichtskoppen - De sluiting van de schedelnaden
pag. pag. pag. pag. pag. pag. pag. pag. pag. pag. pag. pag. pag. pag. pag. pag. pag. pag. pag.
6 6 6 6 7 7 8 8 9 9 10 10 11 11 11 12 12 13 13
3.7.2 Leeftijdsschatting voor onvolgroeide individuen - De mineralisatie en doorbraak van het gebit - De fusie van fontanellen en sluiting van het axiale skelet - De vergroeiing van de diafysen met de epifysen - De metrische leeftijdsbepaling voor jonge individuen
pag. pag. pag. pag. pag.
14 14 14 15 15
3.8
pag.
16
pag. pag. pag. pag. pag. pag.
17 17 17 20 21 21
De MNI-bepaling
Hoofdstuk 4 Pathologie 4.1 Pathologie, traumata en niet-metrische kenmerken op skeletdelen 4.1.1 Gewrichtsaandoeningen 4.1.2 Ziekten met onbekende oorzaak 4.1.3 Infectieziekten 4.1.4 Tumoren
4.1.5 Mechanische trauma‟s 4.1.6 Enthesopathy 4.1.7 Deficiëntieziekten, endocriene en metabolische ziekten 4.1.8 Pathologische aandoeningen en traumata op schedels 4.1.9 Niet-metrische kenmerken 4.1.9.1 Septum diafragma 4.1.9.2 Cortexdefect 4.1.9.3 Spina bifida occulta 4.1.9.4 Allens fossa 4.1.9.5 Nutriënt foramen 4.1.9.6 Extra botgroei 4.1.9.7 Fusie facetgewrichten heiligbeen 4.1.9.8 Wormian bones 4.1.9.9 Sutura metopica persistens 4.1.9.10 De schedelvorm en de cephalische-index
pag. pag. pag. pag. pag. pag. pag. pag. pag. pag. pag. pag. pag. pag. pag.
22 23 23 25 26 26 27 27 27 28 28 28 28 28 28
4.2
pag.
29
Hoofdstuk 5 Resultaten 5.1 Botmateriaal 5.2 MNI-bepalingen - MNI-bepaling middels de pijpbeenderen, compleet en gefragmenteerd - MNI-bepaling middels de schedels, compleet en gefragmenteerd
pag. pag. pag. pag. pag.
32 32 33 34 35
5.3 Seksebepalingen - Seksebepaling aan de schedels - Seksebepaling aan de bekkens
pag. pag. pag.
36 36 37
5.4 Lengtebepalingen -lengtebepalingen mannen -lengtebepalingen vrouwen - Gemiddelde lichaamslengtes van mannen en vrouwen
pag. pag. pag. pag.
38 39 40 42
5.5 Leeftijdsbepalingen a/h van schedels of gebit - Adolescenten en kinderen - Verhoudingen leeftijdsfasen mannen - Verhouding leeftijdsfasen vrouwen - Verhoudingen leeftijdsfasen van de populatie
pag. pag. pag. pag. pag.
43 44 46 47 48
5.6 Leeftijdsbepaling van drie jongvolwassenen
pag.
48
5.7 Kindskeletten - Kindskelet Skkd-01 - Kindskelet Skkd-02 -Overige kindskeletdelen
pag. pag. pag. pag.
49 49 52 54
5.8 Pathologieën 5.8.1 Degeneratie van de wervelkolom, SJD - vOa - DDD
pag. pag. pag. pag.
55 55 56 56
De aandoeningen van het gebit en/of kaakbot
- Spondyl ankylose - Oa
pag. pag.
56 56
5.8.2 Degeneratie van het postcraniale skelet, DJD - Posositeit - pOa
pag. pag. pag.
56 56 56
5.8.3. Aanwijzingen voor overbelasting of DISH
pag.
57
5.9 Niet-metrische EP-kenmerken - Septum diafragma - Cortexdefect - Allens Fossa - Vergroot nutriënt foramen - Extra botgroei - Fusie facetgewrichtjes heiligbeen - Spina bifida occulta
pag. pag. pag. pag. pag. pag. pag. pag.
57 57 57 58 58 58 58 58
5.10 Infectieziekten 5.11 Deficiëntie of metabolische ziekten - Rachitis
pag. pag. pag.
60 62 62
5.12 Mechanische traumata - Breuk - DDD en avulsiefractuur - Trauma - OD
pag. pag. pag. pag. pag.
62 62 62 63 63
5.13 Pathologie, taphonomie of natuurlijke varianten 5.14 Afwijkingen en pathologieën mannelijke schedels - Trauma -Aandoeningen
pag. pag. pag. pag.
65 65 66 67
5.15 Pathologie vrouwelijke schedels - Aandoeningen en trauma
pag. pag.
67 68
5.16 Aanwijzingen voor trepanatie? 5.17 Afwijkingen en pathologieën sekse-onbepaalde schedels 5.18 Schedelindexeringen - Schedels van alle individuen - Schedels van mannen - Schedels van vrouwen - Schedels zonder seksebepaling - Niet-metrische kenmerken
pag. pag. pag. pag. pag. pag. pag. pag.
69 76 77 77 77 78 78 78
5.19 Resultaten onderzoek status gebit - Dentale status onder- en bovenkaak per individu - Dentale status bovenkaak per individu - Dentale status van de complete onderkaken - Indexeringen
pag. pag. pag. pag. pag.
79 79 81 82 83
5.20 5.21
Verbrande schedels Overige vondsten
pag. pag.
83 84
Hoofdstuk 6 Samenvatting botonderzoek - Deelvraag 1 Demografie - Deelvraag 2 Gezondheidsstatus - Deelvraag 3 Socio-economische klasse
pag. pag. pag. pag.
85 85 86 88
Hoofdstuk 7 Onderzoeksresultaten in een archeologische context - De populatie van het grafveld - Dodenbestel - De inrichting van het grafveld - Gender en status - Nederzetting
pag. pag. pag. pag. pag. pag.
89 89 89 90 92 92
Hoofdstuk 8 Een vergelijking met dertien gelijktijdige grafvelden 8.1 Sekseverhoudingen 8.2 Leeftijden 8.3 Lichaamslengtebepalingen
pag. pag. pag. pag.
94 94 96 97
Hoofdstuk 9 Conclusies
pag.
100
Hoofdstuk 10 Aanbevelingen voor vervolgonderzoek - Algemeen - Specifiek ten aanzien van het materiaal van grafveld Katwijk-Klein Duin
pag. pag. pag.
104 104 104
Nawoord
pag.
106
Literatuur
pag.
107-111
Bijlagen: 1- Uitwerking per doos van de genummerde botten met pathologie, niet-metrische kenmerken en overige bemerkingen pag. 1-50 2- Skeletformulier kindskelet Skkd-01 3- Skeletformulier kindskelet Skkd-02 4- Overzicht kenmerken van 55 schedels van Katwijk-Klein Duin 5- Gebitsschema‟s melk- en blijvend gebit 6- Formulier dentale status kind 2384-05
Voorwoord Ter afronding van de researchmaster Art History and Archaeology welke ik, Astrid Mayra KoopsBesijn, volg aan de Rijksuniversiteit van Groningen heb ik als onderwerp voor mijn masterscriptie gekozen voor het opzetten en uitvoeren van een fysisch-antropologisch onderzoek aan menselijk botmateriaal. Ter voorbereiding op dit onderzoek heb ik de minor „Fysische antropologie en computerapplicaties‟ te Amsterdam gevolgd, verzorgd door Dr. E Smits en J. Waagenaar. Tevens heb ik in Leiden de cursus „Fysische antropologie‟ en het daaraan verbonden skeletpracticum gevolgd, verzorgd door prof. Dr. G.J.R. Maat. In het collegejaar 2009-2010 heb ik in het kader van een stage gedurende vijf maanden, vanaf november 2009 tot en met maart 2010, meegewerkt aan de opgraving van een gedeelte van het Martinikerkhof te Groningen waarbij zowel het opgraven als fysischantropologisch onderzoek op de skeletten tot mijn werkzaamheden behoorden. De werkzaamheden en de resultaten van deze stage zijn beschreven in een verslag. Het botmateriaal dat voor deze afstudeeropdracht onderzocht werd, is afkomstig van een Merovingisch grafveld (500-800 na Chr.) te Katwijk- Klein Duin dat in het begin de 20e eeuw werd opgegraven onder leiding van M.A. Evelein en dr. J.H. Holwerda. In 1911 deed de antropoloog dr. J. Sasse onderzoek op de Katwijker schedels. Zijn bevindingen werden gepubliceerd in OMROL V, 76-124. Het overige botmateriaal is daarna, tot op heden, niet onderzocht. Dat is jammer omdat er weinig vroegmiddeleeuws menselijk botmateriaal bewaard is gebleven en er dientengevolge weinig fysisch-antropologische onderzoeksgegevens aan menselijk botmateriaal uit deze tijdsperiode zijn. De interesse van dr. J. Sasse in het overige botmateriaal: “om te zien, wat dat ons nog meer leert omtrent deze doden” werd door mij volledig gedeeld. Daarom heb ik, een eeuw nadat dr. J. Sasse de Katwijker schedels onderzocht, het stokje van hem overgenomen. Daarbij is opnieuw de vraag gesteld wat de botten van mensen die in de vroege middeleeuwen hebben geleefd, in hun huidige hoedanigheid, ons zouden kunnen leren. Hierbij heb ik mij tevens laten inspireren door de tekst die nog vaag op het voorhoofd van de schedel staat die ik, ten behoeve van het opbouwen van een vergelijkingscollectie, van een arts heb mogen overnemen (afb. 1). Deze spreuk luidt: “Mortui vivos docent” ofwel: “De doden onderwijzen de levenden”. De vroegmiddeleeuwse doden van het grafveld Katwijk-Klein Duin zijn aan zet!
Afbeelding 1. Geprepareerde schedel en het instrumentarium dat voor het fysisch- antropologisch onderzoek is gebruikt. Foto A.M. Koops-Besijn, 2011.
Inleiding Het menselijk botmateriaal dat in het kader van een afstudeeronderzoek is onderzocht is afkomstig van het Merovingische grafveld van Katwijk-Klein Duin met een datering van 570750/800 na Chr. Het grafveld werd in het begin van de 20e eeuw opgegraven onder leiding van M.A. Evelein en dr. J.H. Holwerda. Als gevolg van zandafgravingen waren de graven van de voormalige begraafplaats ernstig verstoord waardoor het in de graven aanwezige botmateriaal uit de oorspronkelijke context was geraakt. Van de uiteindelijke opbrengst aan menselijk botmateriaal dat verzameld is gedurende korte opgravingscampagnes in de jaren 1906, 1910 en 1911 ontbreekt grotendeels de vondst- en grafcontext. De menselijke botten maken onderdeel uit van de collectie van het Rijksmuseum van Oudheden te Leiden. Het grootste deel van het botmateriaal is in bruikleen bij de Rijksuniversiteit van Groningen. De eerste jaren na de opgraving verschenen er enkele artikelen over de opgravingscampagnes en de vondsten van de begraafplaats Katwijk-Klein Duin1. Later zijn er nog enkele publicaties verschenen waarin het grafveld Katwijk-Klein Duin en de wapengraven worden beschreven2. In het kader van een dissertatieonderzoek zal er binnenkort een nieuwe publicatie over het grafveld verschijnen3. Een deel van het menselijk botmateriaal is in 1911 door de fysisch–antropoloog dr. J. Sasse onderzocht en beschreven. Zijn onderzoek richtte zich op een aantal schedels van Katwijk-Klein Duin. Bijna honderd jaar later is een deel van het botmateriaal bekeken door studenten van de Rijksuniversiteit te Groningen. Er zijn weinig complete vroegmiddeleeuwse (deel)skeletten/ botten. Dit heeft vooral met de conservatieomstandigheden in de bodem te maken. In een zandbodem verdwijnen de botten uiteindelijk terwijl in een (natte) kleibodem organische materialen als botten meestal redelijk goed bewaard blijven. Vroegmiddeleeuwse menselijke botresten, waaronder het botmateriaal van Katwijk-Klein Duin, worden dan ook aangetroffen in de Nederlandse kustgebieden, in terpen en wierden met een hoge grondwaterstand. Vanwege de schaarste van vroegmiddeleeuws menselijk botmateriaal en het daaruit voorvloeiende gebrek aan vergelijkingsmateriaal en onderzoeksresultaten moet al het beschikbare menselijk botmateriaal uit de vroege middeleeuwen als zeer waardevol worden beschouwd. Het is van belang dat al het opgegraven vroegmiddeleeuwse menselijke botmateriaal fysisch-antropologisch wordt onderzocht om daarmee een breder referentiekader voor toekomstig fysisch-antropologisch en archeologisch onderzoek te creëren. Vanuit deze gedachte is dan ook het totale menselijke botmateriaal van Katwijk-Klein Duin dat voor dit onderzoek ter beschikking stond, onderzocht. Daarmee vormt het een bijdrage aan het gewenste bredere referentiekader. Door middel van fysisch-antropologisch onderzoek waarbij de zesde druk van het ‘Manual for the Physical Anthropological report’ van Maat & Mastwijk (2007) als leidraad voor het onderzoek heeft gediend is getracht antwoord te krijgen op de centrale onderzoeksvraag: “Wat kunnen de vondsten van menselijk botmateriaal van de opgravingen van het vroegmiddeleeuwse grafveld Katwijk-Klein Duin zeggen over de samenstelling en conditie van de destijds levende populatie en hoe verhoudt zich dit ten opzichte van gelijktijdige grafvelden?”. 1
Artikelen van onder andere Holwerda & Krom, 1907; Evelein, 1911; Sasse, 1911; Holwerda, 1912; Martin, 1912. 2 Enkele latere publicaties van o.a. Stein, 1967, Dijkstra & De Koning, 2002, Velde Van Der et al., 2008. 3 Proefschrift in voorbereiding van Dijkstra, 2011. Universiteit van Amsterdam.
1
Hoofdstuk 1. Historische en archeologische achtergrond 1.1 Vondstomstandigheden In 1906 werden menselijke botresten aangetroffen tijdens de afzanding van het gebied „Klein Duin‟ te Katwijk (afb. 2). Het gebied was destijds voor een groot deel in bezit van baron van Wassenaer van Catwijck. Het Rijksmuseum van Oudheden te Leiden (RMO) werd over deze vondsten ingelicht maar van een systematische opgraving kon helaas al geen sprake meer zijn, het betreffende gebied was te veel vergraven. In 1910 en 1911 vonden kortdurende opgravingcampagnes plaats, nadat er opnieuw menselijk botmateriaal was aangetroffen. Het menselijk botmateriaal werd met de hand verzameld. Deze opgravingen maakten duidelijk dat de locatie een vroegmiddeleeuws gemengd grafveld herbergde met ten minste 54 à 55 inhumatie- en minstens 15 zekere of waarschijnlijke crematiegraven.
Afbeelding 2. Locatie Katwijk met grafveld Katwijk-Klein Duin 570-750 na Chr.
Vanwege de ligging van de inhumatiegraven in rijen werden deze tot de groep van de „Reihengräber‟ gerekend. Dankzij de afzanding was de grondwaterstand verlaagd waardoor meerdere begravingen en tevens enkele in het noordoostelijk deel van de locatie gelegen grondsporen konden worden blootgelegd. In de zestiger jaren is de locatie geheel bebouwd met woningen. 1.2 Landschappelijke context In het gebied van de beneden-delta van de Rijn en de Maas is een concentratie van Merovingische nederzettingen aangetroffen. Deze onder de Jonge Duinen gelegen vindplaatsen werden voor een deel ontdekt tijdens één van de vele zandafgravingen die sinds de tweede helft van de 19e eeuw op plaatsvonden. De Romeinse en vroegmiddeleeuwse nederzettingen lagen op de Oude Duinen die vanaf de vroege ijzertijd gevormd waren. De Oude Duinen lagen over de oudere mariene kleiafzettingen in het destijds nog brede mondingsgebied van de Oude Rijn. De monding van de rivier schoof in de loop van de jaren steeds verder op naar het noorden (Dijkstra & Kuijper, 1998 en 2003). In de perioden dat de rivier minder actief was vormden de oevers en strandwallen aantrekkelijke vestigingslocaties voor de mens. De rustiger perioden waarin bewoning plaats kon vinden zijn globaal gedateerd rond 1600 v. Chr., 1000 v. Chr., 250 v. Chr., 250 na Chr. en de 4e en de 8e eeuw na Chr. (Zijverden, 2008). Het Merovingische grafveld Katwijk-Klein Duin lag op een kleiheuvel die op de grens van de Oude Duinen en het getijdegebied was opgeworpen op de zuidoever van de Oude Rijn. Het lag iets ten noordwesten van Katwijk-Zanderij waar sporen van wisselende perioden van bewoning zijn aangetroffen vanaf de ijzertijd tot de 10e-12e eeuw na Chr. De kleiheuvel was oorspronkelijk een kleine, uit de Romeinse periode stammende terp met een diameter van ca. 45 m en een top van 1,40 m (Dijktra & De Koning, 2002). Om de terp heeft een greppel gelegen. Vermoedelijk had de terp in de Romeinse tijd een militaire functie als wachtpost. Langs deze plaats liep waarschijnlijk ook een militaire grensweg.
2
De plaats van het grafveld op de terp, halverwege de voormalige castella van Valkenburg en de Brittenburg (Lugdunum), is destijds vermoedelijk een bewuste keuze geweest. De terp lag langs de te verwachten militaire weg tussen de voormalige Romeinse forten. Het grafveld lag tussen twee plaatsen in die in de vroege middeleeuwen mogelijk nog als betekenisvolle centra werden gezien. Vanwege de hogere ligging was de locatie in de vroege middeleeuwen geschikt om als grafveld te dienen. Het grafveld vormde tegelijkertijd een wellicht door de landeigenaren bewust geplaatst markeringspunt in het landschap (Dijkstra en De Koning, 2002). In de Romeinse tijd en de vroege middeleeuwen was er sprake van een dynamisch landschap waar niet alleen overstromingen plaatsvonden maar ook veelvuldig zandoverstuivingen waren. Grootschalige zandoverstuivingen vonden langs de gehele Hollandse westkust plaats. Deze leidden tot de vorming van de Jonge duinen. De zandoverstuivingen waren waarschijnlijk het gevolg van erosie van de kust. Hierdoor kwamen grote hoeveelheden zand vrij die het Romeinse en vroegmiddeleeuwse bewoningslandschap uiteindelijk geheel afdekten (Dijkstra & Kuijper, 1998 en 2003). 1.3 Datering Het grafveld is in gebruik geweest vanaf ca. 570 tot 750 na Chr. en mogelijk tot 800 na Chr. Het betreft een zogenaamd gemengd grafveld met crematie- (urnen) en inhumatiegraven. De begindatering van het grafveld is gebaseerd op het vrijwel ontbreken van knikwandpotten uit perioden vóór 570 na Chr. De einddatering van het grafveld is lastig te bepalen. In drie opvallend „rijke‟ inhumatiegraven zijn wapens als bijgiften aangetroffen. Het betreft onder andere verschillende soorten zwaarden, schilden, lansen, messen en een bijl. Enkele kostbare bijgaven zijn onder andere een „langsax‟ met een verzilverd schedebeslag en een wapenschild met een verzilverde band op de schildknop. In deze drie rijke graven, de zogenaamde „wapengraven‟ zijn ook gebruiksvoorwerpen als aardewerken en glazen bekers, een gesp, een pincet en een vermoedelijk paardenbit aangetroffen4. De drie wapengraven zijn vermoedelijk eind 7e of begin 8e eeuw te dateren. Er is maar één urn van het zogenaamde „Badorf‟ baksel aangetroffen dat eenzelfde datering kent als de drie wapengraven (Dijkstra, in voorbereiding, 2011). 1.4 Inrichting grafveld Volgens schattingen zijn er 54 à 55 inhumaties en ten minste 15 zekere of waarschijnlijke crematies op het grafveld zijn aangetroffen. Daarnaast moeten er meerdere brandkuilen/crematies zijn geweest die niet herkend zijn. Van 37 inhumaties is de oriëntatie (richting van de grafkuil) opgetekend. Acht inhumaties hadden een N-Z tot NO-ZW oriëntatie. Helaas is de ligging van het hoofd destijds niet opgetekend en de richting waarin het lichaam lag, is dus onbekend. Zeven van deze acht graven waren tevens de diepst gelegen graven waarvan drie tot de reeds eerder genoemde wapengraven behoorden. De overige 29 graven hadden een W-O oriëntatie. Van deze west-oost georiënteerde inhumatiegraven zonder bijgiften oversnijden twee ervan de vroeg 8e eeuwwapengraven en zijn daarmee aantoonbaar jonger dan de wapengraven. Een deel van deze groep wordt als Christelijke graven opgevat die vermoedelijk dateren uit de 8e eeuw (Dijkstra, in voorbereiding, 2011). 1.5 Historische context Op het Merovingische grafveld Katwijk-Klein Duin zijn vondsten aangetroffen van Germaanse en Romeinse afkomst Er zijn talloze scherven gevonden met een datering van de 1e tot de 4
Deze drie wapengraven zijn in een studie naar laat-Merovingische Adelsgräber betrokken (Stein, 1967).
3
3e eeuw na Chr. Verder zijn er Romeinse dakpannen aangetroffen, een stukje van een Romeinse muurbeschildering en brokken gedroogde klei of leem met daarin de afdrukken van takken. De klei- of leembrokken zijn vermoedelijk de resten van de wandbekleding van een gebouw dat was opgetrokken uit hout en leem. De brokken werden over het gehele terrein op en om de skeletresten aangetroffen. Bij het delven van de graven werden dergelijke brokken destijds uit de diepte opgegraven. Op één punt waar tijdens de opgraving in 1910-1911 dieper werd gegraven dan het „lijkenniveau‟, kwamen uitsluitend Germaanse en Romeinse scherven tevoorschijn, samen met twee bronzen munten van Vespasianus (Evelein, 1911). Vespasianus was keizer van 6979 na Chr. Uit deze vondsten blijkt dat deze locatie tussen de 1e eeuw en ca. 800 na Chr. gedurende verschillende perioden bewoond c.q. in gebruik is geweest. De inheemse bewoners stonden in de eerste eeuwen van de bewoning onder vermoedelijk een sterke importinvloed van de in de nabijheid verblijvende Romeinen te Brittenburg.
4
Hoofdstuk 2. Doelstelling en onderzoeksvraag De primaire doelstelling van het onderzoek is het verkrijgen van antwoord op de centrale onderzoeksvraag: “Wat kunnen de vondsten van menselijk botmateriaal van de opgravingen van het vroegmiddeleeuwse grafveld Katwijk-Klein Duin zeggen over de samenstelling en conditie van de destijds levende populatie en hoe verhoudt zich dit ten opzichte van gelijktijdige grafvelden?”. Voor het beantwoorden van het eerste deel van de centrale onderzoeksvraag zijn de volgende deelvragen geformuleerd: 1 Hoe is de demografische opbouw binnen de onderzoekspopulatie? 2 Wat is de algemene gezondheidsstatus van de onderzoekspopulatie? 3 Welke aanwijzingen zijn er voor de socio-economische klasse van de onderzoekspopulatie? Voor het beantwoorden van deelvraag 1 zijn de sekse, lichaamslengte en de leeftijd van de verschillende individuen van de onderzoekspopulatie onderzocht. Daarnaast is het MNI (= minimum aantal individuen) bepaald dat het menselijk botmateriaal vertegenwoordigt. Voor het beantwoorden van deelvraag 2 zijn de indicatoren voor pathologische aandoeningen onderzocht en beschreven. Daarbij is de gemiddelde lichaamslengte voor volwassen mannen en vrouwen van belang. Een geringere gemiddelde lichaamslengte dan de voor die tijd gevonden gemiddelden kan wijzen op een gebrekkige groeiontwikkeling als gevolg van een karig en/of eenzijdig dieet. Voor het beantwoorden van de deelvraag 3 zijn de aanwijzingen voor metabolische stoornissen, deficiëntieziekten en ontstekingsverschijnselen onderzocht. Dergelijke ziekteverschijnselen zijn socio-economische indicatoren, omdat ze vaak door opnametekort aan bepaalde essentiële bouwstoffen worden veroorzaakt of door een teveel aan voedingsstoffen. Deze indicatoren alleen zijn niet toereikend voor het bepalen van de socio-economische klasse. Immers, ook het gegoede deel van een populatie kan hebben geleden onder een (tijdelijk) gebrek aan voedsel, deficiëntieziekten en metabolische stoornissen. Enkele graven van Katwijk-Klein Duin bevatten grafgiften. Dergelijke grafvondsten vormen in samenhang met de vondstcontext, de grafinrichting en het grafveld zelf belangrijke archeologische indicatoren voor sekse, gender, sociale afkomst, levensstijl en/of eventuele status van een persoon of familie. Het onderzoek op de grafgiften en de betekenis van dergelijke grafgiften en de vondstcontext valt buiten het kader van dit fysisch-antropologisch onderzoek. De resultaten van het fysisch-antropologisch onderzoek naar de demografie van het grafveld en de socio-economische indicatoren vormen in samenhang met de archeologische onderzoeksresultaten een multidisciplinair referentiekader voor interpretaties van de vondsten en het grafveld Katwijk-Klein Duin. Voor het beantwoorden van het 2e deel van de centrale onderzoeksvraag zijn de onderzoeksresultaten gebruikt van de drie deelvragen. De resultaten worden vergeleken met de gegevens van gelijktijdige grafvelden.
5
Hoofdstuk 3. Materiaal, methoden en werkwijzen Het fysisch-antropologisch onderzoek op de menselijke botresten van Katwijk-Klein Duin heeft op macroscopisch niveau plaatsgevonden. De botdelen die voor de doelstellingen van dit onderzoek relevant waren zijn bestudeerd en onderzocht op uiterlijkheden als o.a. vorm, kleur, staat van voorkomen, afmetingen, overeenkomsten en afwijkingen. De onderzoeksresultaten zijn vastgelegd in dit verslag en in een database. Omwille van de leesbaarheid is ervoor gekozen niet-Nederlandse benamingen niet cursief te plaatsen. 3.1 Instrumentarium De botten en gebitselementen zijn macroscopisch onderzocht, eventueel met behulp van een loupe. De botmetingen zijn uitgevoerd met gebruikmaking van verschillende meetinstrumenten. Voor de lengtemetingen van de lange pijpbeenderen is een meetbak gebruikt. De diameters van de pijpbeenderen zijn gemeten met een digitale schuifmaat. De schedelmetingen zijn verricht met een krompasser en een grote, analoge schuifmaat. Verschillende botten zijn schoongeborsteld met een zachte kwast. Voor het onderscheiden van oneffenheden en gaatjes in gebitselementen zijn verschillende tandartshaakjes gebruikt (afb.1). 3.2 Het menselijk botmateriaal, mogelijkheden en beperkingen Het menselijk botmateriaal van de opgravingen van Katwijk-Klein Duin bestaat uit losse botten. De losse botten zijn na de opgraving in het begin van de vorige eeuw opgeborgen in dozen. Deze dozen bevatten een mix van diverse botten en botdelen van verschillende individuen. Het is niet meer mogelijk skeletelementen aan individuen toe te wijzen. Er zijn dozen waarin alleen schedels zijn opgeborgen. Van veertien schedels en één onderkaak is een (vermoedelijk) grafnummer bekend. De conservatie van de botten varieert sterk, van goed naar redelijk tot slecht en zeer slecht. Veel botten zijn gefragmenteerd. Het botmateriaal was, op een aantal schedels en kaken na5, ongenummerd. De zesde druk van het ‘Manual for the Physical Anthropological report’ van Maat & Mastwijk (2007) heeft als leidraad voor het onderzoek gediend. In dit handboek wordt stapsgewijs de methodiek beschreven voor onderzoek op (min of meer) complete skeletten. De aard van het onderzoeksmateriaal heeft de onderzoeksmogelijkheden om sekse, leeftijd en lichaamslengte te bepalen en pathologie te herkennen beperkt. Er zijn noodgedwongen keuzes gemaakt in de te hanteren methoden en werkwijzen voor het bepalen van geslacht, de leeftijd, lichaamslengte en het herkennen van pathologie. In hoofdstuk 3 (geslachts-, leeftijds en lichaamslengtebepaling) en hoofdstuk 4 (pathologie) worden hierover nadere toelichtingen gegeven. 3.3 Selectie en werkwijze Alle botten en botdelen die essentieel zijn voor het bepalen van het MNI (minimum aantal individuen), de lichaamslengte, de leeftijdsfase en de sekse zijn genummerd, onderzocht en ingevoerd in de voor dit onderzoek speciaal ontworpen Access-database. Dit betreft alle (min of meer complete) schedels (crania), onderkaken (mandibulae), sleutelbeenderen (claviculae), opperarmbeenderen (humeri), ellepijpen (ulnae), spaakbeenderen (radii), heiligbeenderen (sacra), bekkenbeenderen (os coxae), dijbeenbotten (femora) en scheenbeenderen (tibiae). De overige bot(delen) zijn, voor zover zij geen pathologische verschijnselen vertonen, niet genummerd en buiten het onderzoek gehouden. Sommige van deze botten zijn gevoelig 5
Diverse schedels van de opgraving uit 1906 zijn door prof. Bolk bestudeerd en voorzien van een inventarisnummer. In 1911 zijn deze schedels opnieuw bekeken en genummerd door antropoloog dr. J. Sasse die zijn bevindingen publiceerde in OMROL V, 76-124.
6
voor fragmentatie en/of komen in grotere getale voor in het lichaam waardoor deze minder geschikt voor de MNI-bepaling. Dit betreft de wervels (vertebrae), kuitbeenderen (fibulae), knieschijven (patellae), ribben (costae), de hand- en voetbeenderen (ossa carpalia en ossa tarsalia), de middenhandsbeenderen van hand en voet (metacarpalen en metatarsalen), de vingeren voetkootjes (phalanges) en de schouderbladen (scapulae). Al deze botten zijn dus wel onderzocht op pathologie, maar alleen genummerd, beschreven en ingevoerd in de database indien er afwijkingen of aanwijzingen voor pathologie werden aangetroffen. Van de schedelfragmenten zijn alleen de fragmenten in het onderzoek betrokken waaraan een eenduidige links-rechtsbepaling kon worden gedaan. Deze links-rechtsbepaling is van belang voor het bepalen van het minimum aantal individuen dat het botmateriaal vertegenwoordigt. Daarnaast zijn alle schedelfragmenten met kenmerken die voor de seksebepaling bruikbaar zijn, bijvoorbeeld het uitstekende deel van het rotsbeen (mastoideus processus), in het onderzoek betrokken. Al deze delen zijn genummerd en opgenomen in de database. De nummers die bij eerder onderzoek door het RMO aan schedeldelen zijn toegekend zijn ook opgenomen in de database. De overige fragmenten van schedels, dat zijn dus de delen die niet bijdragen aan een MNI-bepaling en waarop geen pathologische verschijnselen zijn aangetroffen, zijn buiten het onderzoek gehouden. Dit zijn onder andere kleinere delen van het schedeldak (calvaria) en inwendige schedelbotten/fragmenten. 3.4 Nummeren van botmateriaal Om de botten voor het onderzoek uit elkaar te kunnen houden en ze vervolgens in een database in te kunnen invoeren moesten deze worden genummerd. Dhr. Heikki Pauts, registrator bij het RMO, Rapenburg 28 te Leiden, is voorafgaand aan het onderzoek akkoord gegaan met het voorstel de botten te voorzien van een doosnummer dat gevolgd wordt door een uniek volgnummer, bijvoorbeeld 1830-01 (doos- + volgnummer). Deze doos- en volgnummers zijn als bot-identificatienummers (id-nummer) in de database opgenomen. Eventuele door het RMO aangebrachte inventarisatienummers op de botten en zaknummers waarin botten verpakt waren, zijn opgenomen in een aparte kolom in de database. Hiermee zijn de door het RMO toegekende inventarisnummers altijd te koppelen aan de doos- en volgnummers en kan de oorspronkelijke situatie waarin de botten zijn opgeborgen worden herleid. Gebroken botdelen die aan elkaar pasten, hebben hetzelfde nummer gekregen zodat deze als één bot(deel) in de database voorkomen. Botdelen die bij elkaar horen, zoals bijvoorbeeld een heiligbeen en een heupbeen, en daarmee dus afkomstig blijken te zijn van één individu, hebben hetzelfde bot-identificatienummer gekregen met daarachter een letter van het alfabet, te beginnen bij de A. Bij botten waarvan op grond van uiterlijke kenmerken en/of opbergwijze (bijvoorbeeld samengebonden botten) wordt vermoed dat deze van eenzelfde individu afkomstig zijn is dezelfde werkwijze toegepast, namelijk eenzelfde bot id-nummer met een letter van het alfabet met daarachter een vraagteken. In al deze gevallen staat er een vermelding in de kolom „opmerkingen‟ van de database. 3.5 Geslachtsbepaling Bij menselijke skeletten is sprake van „osteologisch waarneembaar geslachtsdimorfisme‟. Dit betekent dat er waarneembare verschillen zijn tussen skeletdelen van mannen en vrouwen. De verschillen tussen mannen- en vrouwenskeletdelen zijn zowel „morfologisch‟, dat wil zeggen verschillen in vorm, als van metrische aard. Een geslachtsbepaling is nooit voor de volle 100% zeker, omdat er een grote individuele variatie bestaat binnen groepen van mannen en vrouwen. De schedel en het bekken (of een bekkenhelft) zijn de belangrijkste delen van een ske7
let voor een geslachtsbepaling vanwege de morfologische kenmerken van deze botdelen die wat betreft robuustheid en vorm per sekse verschillen. Mannelijke skeletelementen zijn over het algemeen robuuster dan vrouwelijke skeletelementen. Deze methode is goed bruikbaar omdat er niet beslist complete en gave skeletten nodig zijn om de methode toe te kunnen passen. Bij kinderen en onvolgroeide jonge individuen is een betrouwbare geslachtsbepaling vrijwel onmogelijk daar de geslachtsbepalende kenmerken nog niet of onvoldoende ontwikkeld zijn. 3.5.1 De schedel Een schedel van een man is over het algemeen groter en zwaarder dan die van een vrouw en heeft meer geprononceerde spieraanhechtingsplaatsen. Het voorhoofd heeft een sterkere helling, de wenkbrauwbogen zijn forser ontwikkeld, het uitsteeksel bij het achterhoofd (protuberantia occipitalis externa) is sterker ontwikkeld, de bovenrand van de oogkas is meer afgerond en het botuitsteeksel direct achter de gehoorgang (processus mastoideus) is groter (Constandse-Westermann et al., 2008-2009). Op de schedel kunnen maximaal elf kenmerken worden beoordeeld (Broca, 1975; Acsádi & Nemeskéri, 1970; Wea, 1980) 6. 3.5.2 Het bekken Het bekken van vrouwen heeft niet alleen een dragende functie, maar speelt tevens een belangrijke rol bij de zwangerschap en het baren van kinderen. Dit functieverschil maakt dat de geslachtskenmerken van het bekken duidelijker en betrouwbaarder zijn dan die van de schedel. Bij de geslachtsbepaling van een skelet is het bekken dan ook doorslaggevend. Het gemiddelde vrouwelijke bekken is over het algemeen breder en lager dan het gemiddelde mannelijke bekken. De rand van het heupbeen (iliac crest) toont bij een vrouw van bovenaf gezien zwakker S-vormig dan bij een man. Het bekken van een man kan een uitgesproken S-vorm aannemen. Het heupbeen (ilium) van mannen is hoger en smaller en heeft meer spierreliëf. De hoek (incisura inschiadica major) onder het heupbeen is bij vrouwen minder scherp en diep dan bij een man. Tussen deze hoek en het gewrichtsvlak met het heiligbeen (sacrum) vertoont het heupbeen van een vrouw soms een groeve (sulcus preauricularis) die bij mannen meestal vlakker of afwezig is. Er zijn enkele kenmerken die alleen bepaald kunnen worden als het complete bekken aanwezig is. Deze kenmerken konden bij de losse bekkenhelften waaruit het menselijk botmateriaal van de begraafplaats Katwijk-Klein Duin voornamelijk bestaat, dus niet worden beoordeeld. Dit geldt onder andere voor de vorm van de doorgang van het bekken. Deze doorgang wordt door de beide bekkenhelften en het heiligbeen gevormd. Deze is bij mannen meer hartvormig en bij vrouwen ovaal en breed. Tevens kon de hoek (angulus pubis) die door de beide schaambeenderen (ossa pubes) wordt gevormd, niet worden beoordeeld. Deze hoek is bij mannen scherp en bij vrouwen stomp en afgerond. Op het bekken kunnen maximaal tien geslachtskenmerken worden onderscheiden (Acsási & Nemeskéri, 1970: WEA, 1980). Bij dit onderzoek konden maximaal acht geslachtskenmerken op een bekkenhelft worden beoordeeld.
6
WEA is de afkorting van „Workshop of European anthropologists’. Tijdens een symposium in 1972 te Praag werden gedurende deze workshop aanbevelingen opgesteld ten aanzien van de te hanteren methoden voor het diagnosticeren van leeftijd en sekse van skeletten. Pas in 1977 was er overeenstemming bereikt en waren de richtlijnen en criteria vastgesteld. In 1980 publiceerde de Academis Press Inc. Londen de ‘Recommendations for Age and Sex Diagnoses of Skeletons’ in de Journal of Human Evolution, pp. 517-549.
8
3.5.3 De onderkaak Aan de onderkaak kunnen maximaal vier geslachtskenmerken worden onderscheiden. De onderkaken van Nederlandse vrouwen neigen naar een mannelijk score. Daarom mogen onderkaken niet betrokken worden bij de definitieve geslachtsbepaling (Maat et al.,1997). Omdat het botmateriaal van een Nederlandse begraafplaats afkomstig is, is bij de geslachtsbepaling uitgegaan van de score van de schedel exclusief de score van een eventueel bijbehorende onderkaak. Voor de meeste onderkaken is niet bekend bij welke schedel ze horen. Deze onderkaken die niet bij een schedel behoren zijn niet op geslachtskenmerken beoordeeld. Wel zijn zeer mannelijk of vrouwelijk ogende onderkaken bij de opmerkingen in de database vermeld. 3.5.4 Weging en scores Hoe meer kenmerken er per skeletelement kunnen worden bekeken, hoe betrouwbaarder de seksebepaling is. Elk geslachtskenmerk heeft een vaststaande gewichtsscore (W) van 1 tot 3. De hoogste gewichtsscorescore, in dit geval een 3, wordt gegeven aan de meest betrouwbare geslachtskenmerken. Hoe lager de score, hoe minder betrouwbaar de deeldeterminatie is die verkregen is via dit kenmerk. De kenmerken van de individuele botten worden beoordeeld met een getal (X) dat varieert tussen -2 en +2. Een -2 betekent dat een kenmerk als uitgesproken vrouwelijke vorm wordt beoordeeld. Een +2 geeft aan dat een kenmerk als uitgesproken mannelijk wordt beschouwd. Een score 0 (nul) geeft aan dat een bepaald kenmerk noch als mannelijk, noch als vrouwelijk kan worden geïnterpreteerd omdat het onvoldoende vrouwelijk of mannelijk is ontwikkeld. Het positieve of negatieve getal (X) dat aan een kenmerk is gegeven wordt vermenigvuldigd met de voor dat kenmerk vaststaande gewichtsscore (W). Door de positieve en negatieve uitkomsten van deze vermenigvuldiging bij elkaar op te tellen wordt een positief of negatief getal verkregen. Dit getal wordt gedeeld door het aantal kenmerken dat bij de determinatie van het skeletonderdeel (bekken of schedel) kon worden betrokken. De formule hiervoor is = De eindscore geeft aan of het onderzochte skeletonderdeel een overwegend vrouwelijke of mannelijke vorm heeft. Een analyse aan het bekken is bijna 100% betrouwbaar. De betrouwbaarheid van de geslachtsdiagnose aan de kenmerken van de schedel is iets lager (Maat et al.,1997). In dit onderzoek is een score vanaf +0,3 en hoger als overtuigend kenmerkend voor een man beschouwd en een score vanaf -0,3 en lager als overtuigend kenmerkend voor een vrouw. Een onzekere score is één die dicht bij de nul ligt zoals +0,1 of +0,2 (onzeker mannelijk kenmerkend) en -0,1 of -0,2 (onzeker vrouwelijk kenmerkend). Vooraf wordt nadrukkelijk gesteld dat de in de scriptie gehanteerde termen „zekere score‟ of „zekere sekse-bepaling‟ in deze context de score van de mannelijke en vrouwelijke kenmerken betreffen. De term „zeker‟ betreft dus niet het bepaalde geslacht. Schedels kunnen typisch mannelijk of vrouwelijke kenmerken vertonen die afwijkend kunnen zijn van het daadwerkelijke geslacht. Dergelijke schedels scoren dan ook afwijkend van het daadwerkelijke geslacht. De term ten aanzien van een individu met een „zekere-seksebepaling‟ moet dan ook worden opgevat als een schedel /bekken met een zekere score voor de waarneembare mannelijke of vrouwelijke kenmerken. Ditzelfde alles geldt uiteraard ook voor de term „onzeker‟.
9
3.5.5 Aanvullende methoden voor geslachtsbepaling Middels bepaalde metingen aan de dij- en scheenbeenderen kunnen gegevens voor de seksebepaling van een skelet worden verkregen. Deze metingen worden als aanvullende methode beschouwd op de seksebepaling van het bekken en de schedel. Er zijn twee verschillende metingen verricht, waarbij de antero-posterior- en de maximale diameter zijn bepaald van de linker- en rechter dij- en scheenbeenderen7. De antero-posterior diameter van het dijbeen wordt verkregen door het aantal mm tussen de voor- en achterzijde van het dijbeen te meten met een schuifmaat. De meting moet worden verricht door de beide bekdelen van de schuifmaat tegen de voor- en achterzijde van het bot te plaatsen. De schuifmaat moet daarbij aan de achterzijde van het dijbeen op het dikste gedeelte van de linea aspera (aanhechtingsribbel voor pezen) worden geplaatst. Bij het scheenbeen worden de bekdelen van de schuifmaat ter hoogte van het foramen nutricium geplaatst dat zich aan de dorsale (achterzijde) van het scheenbeen bevindt, iets onder het proximale einde van het scheenbeen. De maximum diameter wordt bepaald door het dij- of scheenbeen vanuit deze (voorgaande beschreven) positie vervolgens om zijn lengteas te draaien, geklemd tussen de bekdelen van de schuifmaat tot deze op de twee verst van elkaar verwijderde punten liggen. De meetresultaten van de antero-posterior en de maximum meting van het linker- en rechterdijbeen worden bij elkaar opgeteld en gemiddeld, hetzelfde gebeurt met de meetresultaten van het linker en rechterscheenbeen. Omdat de skeletcontext van de botten onbekend is, ontbreekt de mogelijkheid de seksebepalingen van de pijpbeenderen in samenhang met de betrouwbaarder seksebepalingen van het bekken en de schedel te brengen en te beoordelen. De seksebepalingen van de lange pijpbeenderen zijn onontbeerlijk voor een lengteschatting van mannen en vrouwen. Daarom zijn de metingen op de losse botten verricht waarbij marges zijn gehanteerd voor een seksebepaling van een bot8. Een dij- of scheenbeen met een diameter van meer dan 30 mm bij zowel de anteroposterior als de maximum diameterscore is als mogelijk mannelijk beschouwd. Indien de beide scores van een het bot lager waren dan 28,0 mm is het bot als mogelijk vrouwelijk geregistreerd. Voor botten met een score van 28,0 mm tot en met 30,0 mm is een geslachtsbepaling achterwege gebleven. Indien de scores van de antero-posterior en een maximum diametermeting van een bot verschillende geslachtsbepalingen aangaven is zelfs een mogelijke geslachtsbepaling achterwege gelaten. Van de losse dij- en scheenbeenderen van deze opgraving waren tevens geen gemiddelden van metingen per individu te bepalen omdat niet met zekerheid is vast te stellen welke linker- en rechterdijbeenderen en linker- en rechterscheenbeenderen tot één individu hebben behoord. Omdat er geen gemiddelden konden worden berekend is uitgegaan van de verkregen meetscores per bot. Er is alleen een mogelijke geslachtsbepaling toegekend aan dij- en scheenbeenderen die overtuigend, dat wil zeggen bij beide metingen, mannelijk of vrouwelijk scoren. 3.6 Lengtebepaling De lichaamslengte wordt deels bepaald door de genetische aanleg. De uiteindelijk bereikte
7
De term „antero-posterior‟ is overgenomen uit: Manual for the physical anthropological report (Maat & Mastwijk, 2007). 8 De marges zijn benoemd door paleoantropoloog P. Storm tijdens de cursus fysische antropologie in 2009 van prof. G. J. R. Maat in het LUMC te Leiden.
10
lichaamslengte is beïnvloed door dieet, woonmilieu en tijdens het leven opgelopen pathologische aandoeningen. Uit de lengten van een aantal pijpbeenderen kan uiteindelijk de lichaamslengte van een individu (man of vrouw) worden berekend9. De hiervoor gebruikte methoden zijn gebaseerd op de verhoudingen tussen de lengten van de verschillende pijpbeenderen en de lichaamslengte van bepaalde bevolkinsgroepen. De berekende lichaamslengte komt binnen een bepaalde marge, de standaarddeviatie (sd) tot stand. De beste methode voor het berekenen van de lichaamslengte van een individu is om de berekeningen voor een aantal botten van eenzelfde individu uit te voeren en de uitkomsten te middelen (Constandse-Westermann et al., 2008-2009). Hoe meer pijpbeenderen van één individu in de lengteberekeningen zijn betrokken, hoe kleiner de sd en betrouwbaarder de lengteindicatie is. Uiteraard is het streven altijd naar de kleinste sd door zoveel mogelijk pijpbeenderen van één individu te meten. Helaas was dit bij het onderzoek van de losse botten van deze opgraving niet mogelijk. De berekende lichaamslengtes zijn alle gebaseerd op de meting van slechts één bot, waarvan de seksebepaling niet zeker is. Vanwege deze beperkingen zijn de lengtebepalingen niet zeer betrouwbaar. 3.6.1 Volwassen individuen Omdat de formules voor het berekenen van de lichaamslengten verschillend zijn voor mannen- (Trotter, 1970; Breitinger, 1937) en vrouwenbotten (Trotter & Gleser, 1958) was een lengteberekening slechts mogelijk bij de scheen- en dijbeenderen, waaraan een mogelijke sekse kon worden toegekend. De methode van Breitinger (1937) is alleen geschikt voor botten die afkomstig van mannen. Bij deze methode worden zoveel mogelijk pijpbeenderen gemeten van alleen de rechterzijde van het skelet. Van alle rechterdij- en scheenbeenderen van het grafveld KatwijkKlein Duin met een mannelijke seksebepaling zijn de lichaamslengten berekend middels zowel de methode van Trotter (1970) als ook de methode van Breitinger(1937). Voor de linkerbotdelen met een mannelijke seksebepaling is alleen middels de methode van Trotter (1970) een lichaamslengte bepaald. De methode van Breitinger (1937) is waarschijnlijker geschikter voor de onderzoekspopulatie van Katwijk-Klein Duin dan de methode van Trotter (1970). Het model van Breitinger is namelijk gebaseerd op onderzoek aan West-Europese mannen, in plaats van de blanke Amerikanen waarop het model van Trotter (1970) gebaseerd is. Omdat de methode van Breitinger (1937) echter niet zo vaak wordt toegepast, wat de vergelijksmogelijkheden met andere populaties beperkt, zijn beide methoden gebruikt. 3.6.2 Onvolgroeide individuen Een schatting van de lichaamslengte is alleen mogelijk bij volwassenen. Er zijn geen erkende methoden voor de berekening van lichaamslengtes van kinderskeletten. 3.7 Leeftijdsschatting Aan de hand van een aantal criteria kan de leeftijd worden geschat van een individu op het tijdstip van overlijden. Er bestaat gedurende de ontwikkeling echter een grote mate van individuele variatie in de veranderingen in het skelet (WEA, 1980). Daarnaast wordt het bepalen van een juiste leeftijdsschatting bemoeilijkt doordat factoren als voedselgebrek, ziekte en een eenzijdige voeding, invloed hebben op te ontwikkeling, groei en veranderingen van het skelet.
9
Methodes voor de lengteberekening van mannen zijn Trotter (1970) en Breitinger (1937). Voor de lengteberekening van vrouwen wordt de methode van Trotter & Gleser (1958) gebruikt.
11
Dit betekent dat middels de beschikbare criteria niet de kalenderleeftijd, maar de zogenaamde biologische leeftijd van een skelet wordt bepaald. Deze biologische leeftijd kan afwijken van de daadwerkelijke (kalender)leeftijd van het individu. Afhankelijk van de ontwikkeling voor onvolgroeide of volgroeide individuen worden verschillende methoden gebruikt. De leeftijdsschatting van onvolgroeide individuen berust op de ontwikkelingskenmerken van het skelet. 3.7.1 Leeftijdsschatting voor volgroeide individuen, de ‘Complexe methode’ De leeftijd van volgroeide individuen wordt afgeleid uit de degeneratiekenmerken van het skelet. Dit wordt de „Complexe methode‟ genoemd (Maat & Mastwijk, 2007 A)10. De degeneratie van het skelet zet in vanaf het moment dat het skelet volgroeid is. De toenemende ouderdom en de mate van belasting en gebruik van het lichaam hebben invloed op de mate en snelheid van slijtage en de afbraak van het skelet. Bot wordt door osteoclasten afgebroken maar ook weer opgebouwd door osteoblasten. De slijtage en afbraak uiten zich in morfologische veranderingen van het skelet. De veranderingen worden gebruikt voor de leeftijdsschatting van volgroeide individuen. Omdat de mate van degeneratie en morfologische veranderingen van het skelet afhankelijk zijn van externe factoren als de leefwijze en voedingspatroon, wordt de leeftijdsschatting bij toenemende ouderdom minder nauwkeurig (Acsàdi & Nemeskéri, 1970). De Complexe methode is gebaseerd op de relatie tussen vier leeftijdsindicatoren. De morfologische veranderingen van de indicatoren worden ingedeeld in (maximaal) zes opeenvolgde fasen (I-VI). Daarbij staat de eerste fase voor het beginstadium van de morfologische verandering. Aan deze morfologische veranderingsfasen worden leeftijdsfasen gekoppeld. De vier indicatoren zijn: 1 De morfologische verandering van het gewrichtsvlak van het schaambeen. Bij deze methode worden de morfologische veranderingen van het gewrichtsoppervlak van het schaambeen (facies symphysialis) beoordeeld. Deze morfologische veranderingen zijn in zes fasen (van 0 t/m 5) ingedeeld (Nemeskéri et al., 1960). Aan de bepaalde morfologische veranderingsfasen worden leeftijdsfasen (1-5) gekoppeld. Dit zijn: 1: 23-40 jaar (fase I), 2: 35-55 jaar, (fase II), 3: 40-60 jaar (fase III), 4: 50-70 jaar (fase IV) en 5: 60-80 jaar (fase V). Bij een vrouwelijk skelet is deze methode minder betrouwbaar omdat de belasting van het schaambeengewricht bij zwangerschap en baring invloed kan hebben op deze gewrichtsvlakken. Daardoor kunnen kleine littekens in de vorm van putjes en botuitsteeksels (osteofyten) op het gewrichtsoppervlak ontstaan. Dit kenmerk wordt daarom gewoonlijk alleen bij mannelijke skeletten gebruikt. Daarbij moet echter worden opgemerkt dat ook bij mannen vergelijkbare botreacties als gevolg van extreme belasting kunnen voorkomen, bijvoorbeeld als gevolg van paardrijden (Constandse-Westermann et al., 2008-2009).
10
De literatuurverwijzing behoeft enige uitleg. De complexe methode wordt in de publicatie van Maat & Mastwijk ; “Manual for the physical anthropolological ”, 2007(A) besproken. De complexe methode is, evenals de methode voor de leeftijdsbepaling van onvolgroeide individuen, een samenstelling van verschillende onderzoeksmethoden van verschillende wetenschappers. In de literatuurlijst staan deze methoden apart vermeld met daarbij de namen van de betrokken wetenschappers . In de scriptie wordt daar als volgt naar verwezen: Maat & Mastwijk, 2007A (verwijst naar de complexe methode) en Maat & Mastwijk, 2007B (verwijst naar de methode voor een leeftijdsbepaling van onvolgroeide individuen). Wanneer informatie van de auteurs zelf afkomstig is wordt dit (als gebruikelijk) aangegeven met een verwijzing zonder toegevoegde letter, dus: Maat & Mastwijk, 2007.
12
2 en 3 De vormverandering en degeneratie van botweefsel in gewrichtskoppen. Deze methoden zijn gebaseerd op de degeneratie en vormveranderingen van het sponsachtige botweefsel (spongiosa) en van de cortex in de proximale gewrichtskoppen van het dijbeen en het opperarmbeen (Nemeskéri et al., 1960). Bij toenemende ouderdom breidt de mergholte in de diafyse zich steeds verder uit tot in de proximale en distale einden van het bot. Deze veranderingen zijn ingedeeld in zes opeenvolgende fasen (I-VI). Veranderingen in het spongiosa kunnen ook zijn beïnvloed door pathologische condities (anemie) of door verminderd gebruik van het bot (Constandse-Westermann et al., 2008-2009). De zes leeftijdsfasen (1-6) die gekoppeld worden aan de zes morfologische veranderingsfasen (I-VI) van het dijbeen zijn: 1: 23-40 jaar (fase I), 2: 35-55 jaar (fase II), 3: 40-60 jaar (fase III), 4: 50-70 jaar (fase IV), 5: 50-75 jaar (fase V), en 6: 50-80 jaar (fase VI). De vier leeftijdsfasen (1-4) die gekoppeld worden aan de zes morfologische veranderingsfasen van het opperarmbeen zijn: 1: 23-60 jaar (fase I), 2: 30-60 jaar (fase II), 3: 40-70 jaar (fase III-IV), 4: 50-80 jaar (fase V-VI) 11. 4 De sluiting van de schedelnaden Bij deze methode (Broca, 1875) wordt gekeken naar de mate van sluiting van de kransnaad (sutura coronalis), de pijlnaad (sutura sagittalis) en de beennaad (sutura lambdoidea). Daarbij kunnen (maximaal) zestien plaatsen worden beoordeeld die een score krijgen van 0 tot en met 4 (van geheel open tot geheel dicht). Deze scores worden bij elkaar opgeteld en gedeeld door het aantal beoordeelde plaatsen. Het daarmee verkregen getal wordt gekoppeld aan een fase (I –V), die de zogenaamde „obliteratiegraad‟ weergeeft. Deze obliteratiegraad wordt gekoppeld aan een leeftijdsfase. De drie opeenvolgende leeftijdsfasen zijn: 1: van 23-40 jaar (fase I), 2: 30-60 jaar (fase II en III) en 3: 40-80 jaar (fase IV en V). De laatste methode levert de meest grove leeftijdsschatting op omdat de vijf morfologische veranderingsfasen van de schedelnadenfasen slechts aan drie leeftijdsfasen gekoppeld kunnen worden. Leeftijdsschattingen middels de Complexe methode, waarbij vier indicatoren zijn betrokken, leveren een skeletleeftijd op met een betrouwbaarheidsmarge van 80-85% en een marge van 2,5 skeletjaar ( ± 5 skeletjaren). Van de vier onderzoeksmogelijkheden (indicatoren)van de complexe methode kon alleen de vierde onderzoeksmogelijkheid, het beoordelen van de sluitingsfase van de schedelnaden, worden gebruikt. De sluiting van de schedelnaden (endocraniale sutuurobliteratie) dient bij voorkeur te worden beoordeeld aan de binnenkant van de schedel. De optimale mogelijkheid voor een beoordeling van de endocraniale suturen wordt gecreëerd door het schedeldak van de schedels te zagen waardoor de schedelnaden goed zichtbaar worden. Daar de vroegmiddeleeuwse schedels hierdoor onherstelbaar zouden worden beschadigd, is ervoor gekozen deze methode achterwege te laten en de schedels intact te houden. Dit heeft een optimale beoordeling van de sluiting van de schedelnaden bemoeilijkt. De beoordelingen zijn verricht met behulp van een klein zaklampje waarmee via het achterhoofdsgat (foramen magnum) de binnenkant en (delen van) de verschillende schedelnaden werden belicht. Als aanvullende methode voor een leeftijdsschatting is het schema van D.R. Brothwell (1981) gebruikt dat het slijtagepatroon op het occlusale vlak van de molaren bij verschillende leeftijden weergeeft. Direct na het doorbreken van een element begint de slijtage (attritie). De 11
Om de fase te bepalen waarin het spongiosa en de cortex verkeren moeten de botten langs het frontale vlak worden doorgezaagd met een fijn zaagje. Röntgenologisch onderzoek is ook mogelijk. Het RMO heeft geen toestemming gegeven de botten te verzagen.
13
mate van slijtage toont het gebruik van het gebitselement door de jaren heen. De mate van slijtage staat in verband met het gevolgde dieet. Het soort voedsel bepaalt hoe snel de kiezen slijten en de mate van slijtage is daardoor afhankelijk van de kalenderleeftijd. Het attritiepatroon van onder- en bovenkaken vertoont slechts minieme verschillen van slijtage (Brothwell, 1981). Hierbij moet worden opgemerkt dat de wijze waarop het gebit voor andere doeleinden is gebruikt ook invloed heeft gehad op het patroon en de mate van slijtage. Deze specifieke veranderingen kunnen het gevolg zijn van bepaalde (eventueel geslachtsgebonden) activiteiten of schoonheidsidealen waarbij het gebit van mannen en vrouwen op verschillende wijze wordt gebruikt of bewerkt (Constandse-Westermann et al., 2008-2009). Een andere factor die van invloed is op het al dan niet slijten van één of meerdere elementen ligt in het al of niet aanwezig zijn van tegenoverliggende gebitselementen. De slijtage van één of meerdere elementen kan gestopt zijn vanwege het ontbreken van de tegenoverliggende elementen (antagonisten). Daarom moet het schema van de methode van Brothwell (1981), dat gebaseerd is op Britse neolithische tot middeleeuwse skeletpopulaties, met de nodige voorzichtigheid worden toegepast. De methode vervult meestal bij het onderzoek van volledige skeletten enkel een ondersteunende functie. De mate van slijtage van alle complete en incomplete kaakdelen zijn beoordeeld. Bepaalde gebitten zijn door aandoeningen dusdanig aangetast dat een beoordeling van de occlusale vlakken niet meer mogelijk bleek. De resultaten van dit onderzoek moeten als aanvullende informatie worden beschouwd. 3.7.2 Leeftijdsschatting voor onvolgroeide individuen Als leidraad voor het bepalen van de skeletleeftijd van onvolgroeide individuen is naast het eerder genoemde “Manuel for the physical anthropological report” (Maat & Mastwijk, 2007) het boek “Developmental Juvenile Osteology” (Scheuer & Black, 2000) gebruikt. Er zijn vier geschikte methoden om een skeletleeftijd van onvolgroeide individuen te bepalen. Dit zijn: 1 De mineralisatie en doorbraak van het gebit De samenhang tussen de kalenderleeftijd en de mineralisatie en doorbraak van de (melk)gebitselementen vormt de meest betrouwbare maat voor het schatten van de leeftijd tot ongeveer 15-20 jaar (Ubelaker, 1998)12. Het gebit ontwikkelt zich doorgaans volgens een vast patroon dat niet of nauwelijks wordt beïnvloed door externe factoren als levensomstandigheden en/of ziektes. De ontwikkeling van het gebit levert de beste leeftijdsschattingen op, met name voor individuen die niet ouder zijn dan 10 jaar Daarbij vormt de ontwikkeling van de wortel van een element een doorslaggevende factor. Omdat de leeftijd waarop de M3 (de derde molaar ofwel de verstandskies) doorbreekt sterk varieert, is het niet-doorbreken van deze elementen niet gebruikt in de leeftijdsschatting. Verstandskiezen breken gewoonlijk door rond het 18e levensjaar, maar kunnen ook pas na het 20e levensjaar doorbreken of erfelijk afwezig zijn. Daarnaast kunnen de verstandskiezen diep in de kaak zijn aangelegd zonder ooit door te breken. Het al of niet doorbreken van het aantal verstandskiezen wordt beschouwd als een EP-kenmerk(epigenetisch ofwel niet-metrisch kenmerk). Indien de derde molaar was doorgebroken is dit vastgelegd in de database. 2 De fusie van fontanellen en sluiting van het axiale skelet Deze methode (Maat & Mastwijk, 2007 B) is gebaseerd op de volgorde van het sluiten van de beide fontanellen in de schedel en het verbenen en samengroeien van de verschillende skelet-
12
Methode Ubelaker, voor het eerst gepubliceerd in 1978.
14
elementen in het axiale skelet. De sluiting van een axiaal skeletdeel kan gekoppeld worden aan een kalenderleeftijd. 3 De vergroeiing van de diafyse met de epifysen Deze methode is gebaseerd op de fusie van de epifysen met de diafysen in de pijpbeenderen (WEA, 1980; Brothwell, 1981). De groeischijven (epifysaire schijven) van de pijpbeenderen beginnen rond het 14e levensjaar volgens een redelijk vast patroon te fuseren met de diafyse. Het is de laatste fase van de lengtegroei. De leeftijd is met dit criterium redelijk betrouwbaar vast te stellen tot ongeveer 18-20 jaar. De naad van de vergroeiing van de epifyse met de diafyse is na twee jaar nog zichtbaar als een lijn op het bot. Dit patroon volgt de kalenderleeftijd, waarbij het fusieproces bij jongens later start en eindigt dan bij meisjes. Omdat een seksebepaling voor pijpbeenderen van onvolgroeide individuen met macroscopisch onderzoek niet mogelijk is, zijn voor dit onderzoek de leeftijdsschattingen bepaald aan de hand van de laagste leeftijd (meisjes) waarop een botdeel minimaal begint met fuseren en de hoogste leeftijd (jongens) waarop het bot gefuseerd is. De marge is daarmee vergroot en daardoor is de leeftijdsschatting minder nauwkeurig. 4 De metrische leeftijdsbepaling voor jonge individuen Op basis van de lengte van de diafyse kan een zogenaamde „metrische‟leeftijd worden bepaald. De methode van de metrische leeftijdsbepaling van Maresh (1955) is gebaseerd op de lengtegroei van de pijpbeenderen zonder de epifysaire schijven. Deze methode onderscheidt mannelijke en vrouwelijke kalenderleeftijden. Jongens en meisjes hebben een verschillende groeicurve. Tot de puberteit kunnen groeiverschillen tussen mannen en vrouwen worden genegeerd, daarna niet meer (Maat & Mastwijk, 2007). Seksebepaling voor onvolgroeide individuen is middels macroscopisch onderzoek niet mogelijk, daarom wordt de (metrische) skeletleeftijd bepaald aan het gemiddelde groeibereik van beide seksen. De gemiddelde lichaamslengten van populaties verschillen ten opzichte van elkaar en zijn door de tijden heen zijn veranderd. Zo is de gemiddelde lichaamslengte van populaties als gevolg van betere leefomstandigheden in met name de westerse landen door de eeuwen heen toegenomen. Jongere generaties zijn gemiddeld groter dan voorgaande generaties. De gemiddelde lengten en bijbehorende leeftijdsbepalingen volgens de methode van Maresh (1955) zijn gebaseerd op de meetgegevens van de referentiepopulatie uit de vijftiger jaren van de vorige eeuw. Om de leeftijd van een vroegmiddeleeuws kind middels de metrische methode te bepalen moet de gemeten botlengte van een middeleeuws kind met een bepaalde omrekeningsfactor worden „vergroot‟. Vervolgens kan met de vroegmiddeleeuwse gekalibreerde botlengte een leeftijdsbepaling plaatsvinden volgens de standaarden van de referentiepopulatie van Maresh (1955). De (niet-seksegebonden) omrekeningsfactor is bepaald op 1.05413. Deze factor is verkregen door de gemiddelde sekse-gebonden lichaamslengten naar de standaard van Maresh (1955) te delen door de gemiddelde mannelijke en vrouwelijke lichaamslengte van de onderzoekspopulatie van Katwijk-Klein Duin14. Deze is voor de mannen van Katwijk-Klein Duin bepaald op 169,2 cm en voor de vrouwen op 159,3 cm (in §5.4 wordt de berekening van de mannelijke en vrouwelijke gemiddelde lichaamslengten verantwoord). Het standaardgemiddelde van Maresh is van mannen 178,2 cm en van vrouwen 168,2 cm. De berekeningen zijn dan als volgt: 178,2 / 169,2 =1,053 (♂) en 168,2 / 159,3 = 1,055 13
Bron voor deze methode: Manual for the physical anthropological report, Maat & Mastwijk, 2007B. De seksegebonden lichaamslengtes zijn berekend volgens de methoden van Trotter & Gleser, 1958 (♀) en Trotter, 1970 (♂). 14
15
(♀). Vervolgens zijn de twee sekse-gebonden omrekeningsfactoren bij elkaar opgeteld en door twee gedeeld waarmee de niet-seksegebonden factor 1,054 is verkregen. De gemeten lengtes van botten van de onvolwassen individuen van de onderzoekspopulatie, in dit geval van de twee kindskeletten (Skkd-01 en Skkd-02) zijn vervolgens met deze omrekeningsfactor vermenigvuldigd, waarna de gekalibreerde lengtes zijn gerelateerd aan de standaarden van Maresh (1955) voor de bepaling van de skeletleeftijd van de twee kinderen. Van deze vier methoden voor de leeftijdsschatting van onvolgroeide individuen is de mineralisatie en doorbraak van de gebitselementen de meest betrouwbare methode omdat de vorming en doorbraak van de gebitselementen het minst wordt beïnvloed door de leef- en omgevingsomstandigheden (WEA, 1980). De metrische leeftijdsbepaling is de minst betrouwbare methode. 3.8 De MNI-bepaling Voor het bepalen van het MNI zijn de aantallen van complete en gefragmenteerde schedels, onderkaken, sleutelbeenderen, pijpbeenderen van armen en benen, bekkenhelften, en heiligbeenderen gebruikt. Indien mogelijk en van toepassing, werd de lichaamszijde bepaald. Tevens is waar mogelijk bepaald of de diafyse van de botten gefuseerd, fuserend of nog nietgefuseerd (open) was met de epifysaire groeischijven. Indien gebroken botfragmenten aan elkaar konden worden gepast zijn deze als één bot genummerd en geteld.
16
Hoofdstuk 4 Pathologie Alle botten en botresten zijn onderzocht op pathologische afwijkingen en anomalieën zoals specifieke en niet-specifieke infectieziekten, congenitale (erfelijke) of tijdens het leven verkregen degeneratieve ziekten en opgelopen trauma‟s. De aanwijzingen voor ziekten kunnen zich manifesteren in het gehele skelet inclusief het cranium (bijvoorbeeld arthrose, botporositeit). Daarnaast kan een schedel specifieke aanwijzingen vertonen voor een aandoening (bijvoorbeeld oorontsteking, torus palatinus) en vertoont een schedel soms specifieke, niet-metrische kenmerken (bijvoorbeeld sutura metopica persistens). De schedel-specifieke aanwijzingen voor aandoeningen en niet-metrische kenmerken zijn apart beschreven in §4.1.8 (aandoeningen) en §4.1.9 (niet-metrische kenmerken). De pathologie is opgedeeld in twee verschillende categorieën: 1 De pathologische aandoeningen, traumata en niet-metrische kenmerken die zijn aangetroffen op de skeletdelen; 2 De pathologische aandoeningen die zijn aangetroffen op de gebitselementen. 4.1. Pathologie, traumata en niet-metrische kenmerken op skeletdelen. Pathologie is de leer der ziekten. Verschillende pathologische aandoeningen kunnen botweefsel op dezelfde wijze aantasten. De uitingsvormen van een bepaalde ziekte kunnen variëren. Veranderingen aan botmateriaal kunnen post mortem (na de dood) ontstaan als gevolg van mechanische, chemische en biologische post-depositionele (taphonomische) processen als deformatie, corrosie, groei van plantenwortels en vraat. Een deel van de botafwijkingen is tijdens het leven ontstaan als gevolg van onder andere de levenswijze, het uitgeoefende beroep, de doorgemaakte ziektes, ondervoeding en eventuele verwondingen. Afwijkingen hoeven niet altijd van pathologische aard te zijn. Bepaalde afwijkingen die macroscopisch duidelijk zichtbaar zijn, hoeven tijdens het leven niet tot ziekteverschijnselen en/of ongemak hebben geleid. Vaak is de specifieke oorzaak niet meer te achterhalen en een diagnose bepalen is, zeker bij alleen macroscopisch onderzoek, vrij lastig. Omdat het onderzoeksmateriaal losse botten betreft, kan niet worden nagegaan of een verschijnsel zich op meerdere plaatsen op een skelet, systematisch voordoet of dat een bepaalde regelmaat in de locatie juist ontbreekt. Om toch enig inzicht in de gezondheidsstatus van de populatie te verkrijgen is nagegaan welke verschijnselen regelmatig voorkomen en welke beperkt aanwezig voorkomen of ontbreken. Elk bot met is apart bekeken en de aard van eventuele verschijnselen is beschreven. Daarbij is er op gelet of er sprake is van excessieve botgroei (hypertrofie), te weinig bot (atrofie) of een combinatie van deze twee. Verder is gelet op afwijkingen in vorm en stand. Tevens is het uiterlijk van afwijkend botweefsel beschreven. Hierbij is genoteerd of het bot poreus of zeer dicht is, welke de vorm de botdelen met hypertrofie of atrofie hebben (holten of vlak geërodeerd oppervlak). Indien mogelijk wordt de meest aannemelijke oorzaak van de afwijking genoemd. Voorafgaand aan de presentatie van de onderzoeksresultaten in hoofdstuk 5 worden in §4.1.1 t/m 4.1.9,1-10 en §4.2 de aard en het voorkomen de pathologieën toegelicht die zijn aangetroffen op het menselijk botmateriaal van het grafveld Katwijk-Klein Duin. Voor alle vermelde pathologische aandoeningen, afwijkingen en (niet-metrische) EP-kenmerken die in de komende paragrafen worden beschreven, geldt dat er aanwijzingen voor zijn gevonden op het menselijk botmateriaal van Katwijk-Klein Duin. 4.1.1 Gewrichtsaandoeningen Degeneratie van het skelet als gevolg van (over)belasting, ziekten, trauma en ouderdom is 17
oorzaak van één van de meest voorkomende afwijkingen van het skelet die archeologisch macroscopisch waarneembaar zijn. Een voorbeeld van een degeneratieproces is bijvoorbeeld osteoporose. Bij osteoporose wordt de botcortex steeds dunner en poreuzer en het botweefsel ontkalkt. De botten worden hierdoor poreus en bros. Osteoporose kan bij vrouwen optreden na de menopauze doordat er minder oestrogeen wordt aangemaakt en de botafbraak sneller verloopt. Er wordt dus meer bot afgebroken dan er wordt aangemaakt. Een andere oorzaak is dat de botvormende cellen (osteoblasten) in aantal afnemen en er een gebrek aan calcium bestaat door het verouderingsproces. Osteoporose komt als gevolg van de hormonale veranderingen na de menopauze meer en in heviger mate voor bij vrouwen, mede doordat vrouwen over minder massieve botten beschikken dan mannen. Osteoporose geeft op zichzelf geen klachten maar met name de botten van vingers, polsen en heupen kunnen makkelijker breken. Overige voorbeelden van degeneratieprocessen in gewrichten zijn: osteolyse, hierbij valt het bot uiteen of het bot verdwijnt, osteofytose, hierbij ontstaan botuitsteeksels (osteofyten) en ankylose, het aan elkaar vergroeien van twee beenderen waardoor gewrichtsverstijving optreedt. De (degeneratieve) aandoeningen zijn ingedeeld in „Degenerative Joint Disease‟ (DJD) en „Spinal Joint Disease‟ (SJD). Onder DJD vallen onder andere pOa, (peripheral osteoarthritis, in het Nederlands bekend onder de naam gewrichts-artrose, -slijtage) en artritis. Artritis betreft de reumatoïde aandoeningen die aanleiding geven tot degeneratieve processen in de gewrichten (ConstandseWestermann et al., 2008-2009). Onder SJD vallen de degeneratieprocessen de wervelkolom betreffen. Veelvoorkomende vormen van degeneratie zijn en vOa (vertebral Osteoarthritis) en DDD (Degenerative Disc Disease). Artrose (Oa) is een niet infectueuze, progressieve aandoening. Oa wordt zowel in de wervelkolom (vOa) als in de overige gewrichten (pOa) waargenomen. VOa en pOa zijn eenzelfde vorm van gewrichtsdegeneratie die het gevolg is van (over)belasting van het lichaam in een voortschrijdend verouderingsproces. De artrose wordt dus afhankelijk van de plaats waar de aandoening zich op het skelet manifesteert, vOa of pOa genoemd. VOa staat voor artrose in de wervelkolom, pOa staat voor artrose in de overige, perifere gewrichten. De term Oa wordt gebruikt wanneer de aandoening zich op een andere plaats op het skelet bevindt dan in de synoviale gewrichten (pOa) of in de wervelkolom (vOa), bijvoorbeeld op het gewrichtsvlak van de ribben. In de meeste gevallen (80%) is de oorzaak van deze aandoening onbekend en wordt vooral in verband gebracht met een natuurlijke degeneratie van de gewrichten. Daarbij spelen zaken als overgewicht, genetische aanleg en eventueel opgelopen trauma‟s een rol. VOa betreft dus de gewrichtsdegeneratieziekte van de wervels van de wervelkolom. Deze aandoening wordt ook „spondylarthrosis‟ genoemd. Het kraakbeen bij de facetgewrichten van de wervelbogen degenereert, vaak als gevolg van overbelasting van de rug (Maat & Mastwijk, 2007). Deze aandoening gaat vooral gepaard met de vorming van osteofyten langs de randen van de wervellichamen. POa (perifere Osteoarthrose), ofwel gewrichtsartrose betreft alle holle synoviale gewrichten, dus alle gewrichten met gewrichtsvloeistof anders dan de wervelkolom. POa ontstaat door degeneratie van het gewrichtskraakbeen. Herhalende ‘tear and wear‟ krachten veroorzaken gewrichtsslijtage. Het kraakbeen wordt steeds minder elastisch, verkalkt en verdwijnt op den duur geheel. Het gewrichtsvlak een één bot of van articulerende botten wordt poreus, onder het gewrichtsvlak ontstaan kleine holtes, subchondrale cysten, die het gewrichtsvlak ondermijnen. De gewrichtsvlakken van de articulerende botten worden na het 18
verdwijnen van het kraakbeen gaandeweg steeds ruwer omdat er sprake is van direct bot op bot en gewrichtsvloeistofcontact. De voortdurende „bot op bot‟ wrijving heeft botreacties rondom de gewrichtsvlakken tot gevolg. De botveranderingen die bij artrose (vOa en pOa) kunnen worden waargenomen zijn: - Calcificatie, degeneratie en het verdwijnen van het kraakbeen; - Porositeit, subchondrale cysten (holten van max. 1 cm) die het gewrichtsoppervlak ondermijnen; - Groei van marginale osteofyten (botuitsteeksels) en zelfs ankylose; - „Lipping‟ (botrandjes) langs de gewrichtsvlakken; - Bindweefselvorming en verdikking van de gewrichtskapsels in een later stadium; - Polijsting van het gewrichtsoppervlak (eburnatie) met eventuele groeven en de vorming van secundair bot over (een deel van) het gewrichtsoppervlak. Het laatste punt, eburnatie, is hét kenmerk voor artrose, dus gewrichtsdegeneratie als gevolg van langdurige (over)belasting. In Nederland wordt onderscheid gemaakt tussen artritis en artrose. Artritis is degeneratie van gewrichten die als gevolg van een ontsteking optreedt, zoals reumatoïde artritis. Artrose is degeneratie van gewrichten die niet als gevolg van ontsteking (osteitis) maar door voortdurende belasting van het lichaam optreedt. De Engelse terminologie maakt geen onderscheid tussen deze twee verschillende oorzaken van degeneratieve aandoeningen van de gewrichten. Artrose (als gevolg van slijtage) en artritis (reumatoïde aandoening) vallen in de Engelse terminologie beide onder de benaming arthritis. Artrose en artritis gaan vaak samen. Voor de diagnose is de wijze van voorkomen belangrijk, daarbij wordt gekeken of de predilectieplaatsen (voorkeursplaatsen waar een ziekte zich openbaart) symmetrisch of asymmetrisch over het skelet verdeeld zijn. Het onderscheid tussen artrose en artritis is vanwege het ontbreken van een skeletcontext van de botten van dit onderzoek niet gemaakt. Wel zijn de termen DJD, SJD, pOa, vOa en Oa gebruikt. Ten aanzien van de aandoeningen is eventueel aangegeven welke aandoening een aannemelijke oorzaak is voor de geconstateerde pathologie (bijvoorbeeld SJD/vOa). De reeds eerder genoemde degeneratieziekte, DDD (die onder SJD valt) betreft de degeneratie van de tussenwervelschijven. Het verouderen van het weefsel is een normaal, natuurlijk proces. Gedurende het verouderingsproces ontstaan in het as-skelet bepaalde verschijnselen zowel in de beweeglijke delen van het skelet als ook in het bot. Dit is een vorm van degeneratie. Het proces begint in de discus (tussenwervelschijf van kraakbeen), vermoedelijk in de ‘nucleus pulposus’. Deze verliest rond het 20e levensjaar zijn elasticiteit. Sluitplaatfracturen kunnen onder invloed van overbelasting hierin ook een rol spelen. Door veroudering verliest de discus steeds meer sulfaat en water waardoor de souplesse en turgor van de discus afneemt. De discus wordt ook steeds minder hoog waardoor de sluitplaten steeds dichter bij elkaar komen te liggen15. De vezels van de anulus krijgen daardoor in toenemende mate te maken met druk- in plaats van trekkrachten, waardoor een toename van desintegratie ontstaat16. De kwaliteit van de „schokbrekersfunctie‟ van de nucleus pulposus gaat gedurende de jaren steeds verder achteruit. Dit proces wordt ook wel „discopathie‟ genoemd. De afname van elasticiteit kan leiden tot een starre en dunne discus met scheuren in de anuluslamellen en uitpuiling van de wervelschijf, met name in het dorsale deel. Deze uitpui15
Sluitplaten zijn de relatief dunne beenplaatjes die zich aan de onder- en bovenzijde van het wervellichaam bevinden (Klok et al., 1989). 16 De anulus is de bindweefselring van een tussenwervelschijf waarbinnen een zachte kern gelegen is (klok et al., 1989).
19
ling staat bekend als „protrusie‟ of „bulging disc‟. Uiteindelijk kan een scheur volledig zijn en doorbreken waardoor de nucleus naar buiten wordt gedrukt, dan is er sprake van een „hernia nuclei pulposi‟ (Verhaar & Van Mourik, 2008). Door de verdroging van de tussenwervelschijven komen de wervellichamen steeds dichter tegen elkaar aan te liggen en neemt de druk op de wervellichamen toe. Op den duur worden als gevolg hiervan langs de randen van de wervellichamen „papegaaibek-vormige‟ botreacties (marginale osteofyten) gevormd. Deze botuitsteeksels houden onder andere de naar buiten drukkende, met vloeistof gevulde tussenwervelschijven op hun plaats. De osteofyten kunnen op een gegeven moment in elkaar grijpen (kissing osteophyts) waardoor de wervels aan elkaar vastgroeien. DDD is een ouderdomsverschijnsel en heeft lichaamsstijfheid en soms pijnklachten en tot gevolg. Kenmerkend voor DDD zijn de „Schmorlse noduli‟. Dit zijn impressies in de sluitplaten van de wervelschijf. 4.1.2 Ziekten met onbekende oorzaak DISH (Diffuse Idiopathic Skeletal Hyperostosis) is ook bekend onder de naam „Forestier‟s disease‟. Deze ziekte wordt gekenmerkt door een vrij uitgebreide verbening van ligamenten en peesaanhechtingen. De term „idiopathic‟ (idiopathisch) betekent dat de oorzaak van de ziekte onbekend is. De ziekte van Forestier is geen auto-immuunziekte, maar er wordt wel een verband gezocht met auto-immuunziekten waaronder ouderdomsdiabetes17. Ook wordt er een verband gelegd tussen deze ziekte en een hoge(re) sociale status van de persoon, en dus met een rijker voedselpatroon. De verschijnselen doen zich vaak voor op middelbare leeftijd en in veel gevallen zal de persoon er weinig last van hebben. Wel kan er, wanneer de leeftijd vordert, stijfheid optreden in de wervelkolom en de gewrichten, een verschijnsel dat onder de zogenaamde ouderdomsstijfheid wordt geschaard. De ligamenten aan de rechtervoorzijde van de wervellichamen verbenen waardoor deze op den duur met elkaar worden verbonden. Het beeld is vaak asymmetrisch en het sacroiliacale gewricht wordt niet aangetast (Verhaar & Van Mourik, 2008). Vooral de „kaarsvetachtige‟ verbening (candle wax phenomenon) van het ligament aan de rechtervoorzijde van de wervellichamen is één van de meest karakteristieke kenmerken van deze ziekte. Bij DISH zijn de entheses systematisch over het skelet verdeeld. De plaatsen waar de verschijnselen veelvuldig voorkomen zijn de aanhechtingsplaatsen van ligamenten en spieren van: de axis (tweede halswervel, de draaier), het spaakbeen en de ellepijp (bij de ellepijp op het olecranon), op de rand van het darmbeen, het dijbeen (langs de linea aspera en aan distale zijde), het scheenbeen, de knieschijf, het hielbot, de gewrichtskapsels van de schouders, de elleboog, heup- en kniegewrichten en bij de facetgewrichten van de wervelbogen. Overige verbeningsplaatsen zijn de spieraanhechtingsplaatsen en het kraakbeen van onder andere het strottenhoofd (larynx) en de heupgewrichtskom (Maat & Mastwijk, 2007). Osteochondrose (OD) wordt geassocieerd met „avascular necrosis‟, het afsterven van botcellen als gevolg van een stagnatie in de bloedvoorziening. Deze aandoening staat bekend onder de naam „gewrichtsmuis‟. Als gevolg van een erfelijk onvolledig gevormd bloedvatstelsel onder de gewrichtsoppervlakten en voortdurende of incidenteel voorkomende mechanische trauma‟s kunnen kleine stukjes kraakbeen losraken. Deze stukjes kraakbeen drijven rond in de gewrichtsvloeistof van het synoviale gewricht en komen vast te zitten tussen de bewe17
Schriftelijke informatie uitgereikt door docente dr. E. Smits bij een pathologiepracticum dat een onderdeel was van de minor fysische-antropologie, gevolgd aan de universiteit van Amsterdam in 2009.
20
gende gewrichtsdelen waardoor deukjes op de oppervlakte ontstaan. Na verloop van tijd kunnen het bot en kraakbeen resorberen waardoor een soort kratervormig defect ontstaat in het betreffende botdeel. Dit verschijnsel kan solitair of in meerdere gewrichten voorkomen. OD komt vooral voor in de mediale condylus van het dijbeen. De gewrichtsmuis kan echter in elk gewricht voorkomen, met name in de grotere gewrichten van het skelet zoals het elleboog-, heup-, knie- en enkelgewricht, en openbaart zich vaak op latere leeftijd (Maat & Mastwijk, 2007). De gewrichtsmuis kan het gevolg zijn van een acuut trauma van het gewricht, maar ook andere oorzaken zijn mogelijk zoals een abnormale verbening van het kraakbeen, contact met pezen of erfelijkheids- en geslachtsfactoren. Bij een volledig skelet kan worden vastgesteld of de aandoening eenzijdig is, wat een indicatie zou zijn voor een trauma, of dat het skelet op meerdere plaatsen was aangetast, wat een indicatie zou zijn voor een aandoening. 4.1.3 Infectieziekten In en/of rond het bot kunnen verschillende ontstekingen voorkomen die zichtbare sporen achterlaten op het bot. Bij specifieke infecties zijn de directe veroorzakers bekend. Voor nietspecifieke infecties zijn niet-specifieke veroorzakers (bacteriën) verantwoordelijk. Osteomyelitis is een niet-specifieke bacteriële ontsteking van het beenmerg. De ontstekingshaard zit in het bot (Ortner & Putschar, 1985). Voor de afvoer van pus ontstaan openingen (cloaca) in de cortex; hieraan is osteomyelitis goed herkenbaar. De achterliggende oorzaak van osteomyelitis is niet altijd te achterhalen. De bacteriën die de infectie hebben veroorzaakt kunnen het beenmerg zijn binnengedrongen door een verwonding van buitenaf. In dat geval komt de ontsteking aan één zijde van het skelet voor. De micro-organismen kunnen ook via de bloedbaan vanuit een ontsteking elders in het lichaam zijn aangevoerd, dan komt de aandoening links en rechts voor. Met name het scheenbeen is gevoelig voor deze infectie bij een trage doorstroming van het bloed in de benen. De bacteriën kunnen zich dan gemakkelijk nestelen. Osteomyelitis gaat meestal gepaard met een ontsteking van de cortex (osteitis) en/of van het beenvlies (periostitis). Deze beide ontstekingen kunnen ook afzonderlijk voorkomen. Periostitis is een minder ernstige en vaker voorkomende, niet-specifieke infectie dan osteomyelitis. Het achterhalen van de oorzaak van deze ontsteking is vaak niet mogelijk. Het beenvlies kan als gevolg van lokaal trauma beschadigd zijn, waardoor micro-organismen gemakkelijk naar binnen kunnen dringen waarna het beenvlies ontstoken is geraakt. De aantasting van het beenvlies is zichtbaar door callusvorming op het bot. Het hierbij in gang gezette genezingsproces veroorzaakt een reactieve botgroei. Deze is archeologisch waarneembaar als extra botvorming op het bot en dus een verdikking van het bot. Een periosteal hematoom kan het gevolg zijn van periostitis, veroorzaakt door bijvoorbeeld een trauma of een infectie. Het ontstane hematoom heeft het periosteum van het bot losgemaakt waardoor de depositie van nieuw botmateriaal onder het periost geactiveerd is. Dit materiaal verbeend vervolgens (Mann & Hunt, 2005). Een chronische otitis media (middenoorontsteking) kan tot gevolg hebben dat het botuitsteeksel van het rotsbeen van de schedel achter het oor (mastoideus processus) wordt aangetast. Het bot wordt geperforeerd en geresorbeerd. Dit is een zeldzaam verschijnsel. Alleen radiografisch onderzoek kan deze aandoening bevestigen (Mann & Hunt, 2005). 4.1.4 Tumoren Botwoekeringen kunnen als gevolg van trauma, maar ook spontaan ontstaan. Tumoren zijn niet altijd even goed te onderscheiden van callusvorming rond een fractuur of botwoekeringen na een infectie. Gezwellen kunnen goed- of kwaadaardig zijn.
21
Een goedaardige tumor verdringt het omliggende weefsel zonder het aan te tasten en zaait zich niet uit. Een kwaadaardige tumor (carnicoom) doordringt en verandert het omringende weefsel en zaait zich uit. Goedaardige tumoren kunnen na verloop van tijd kwaadaardig worden. Een osteoom is een goedaardig, parelvormig en langzaam groeiend botgezwel dat uit compact bot bestaat. Dergelijke goedaardige gezwellen komen met name voor op het schedeldak en de onderkaak; ze zijn meestal gering van omvang en geven geen klachten. Een hemangioom is een tumor die ontstaat als gevolg van verwijde bloedvaten met vetcellen die het merg vervangen. Deze afwijking heeft vaak een ronde vorm van enkele cm doorsnede en verwoest zowel de binnenste als de buitenste laag van het (schedel)bot (Ortner & Putchar, 1985). 4.1.5 Mechanische trauma’s Een trauma ontstaat door langdurige mechanische (over)belasting waardoor er botveranderingen optreden die veelal gepaard gaan met artrose. Een acuut trauma ontstaat door krachten van buitenaf die op het lichaam worden uitgeoefend door bijvoorbeeld een val, een botsing of door één of meerdere slagen of stoten met een lichaamsdeel of een stomp of scherp voorwerp. Een bot kan als gevolg van te zware, onevenredige en/of langdurige belasting, beschadigen en uiteindelijk breken. Als dat gebeurt, is er sprake van een fractuur. Na ongeveer een week begint vanuit het omliggende weefsel de callusvorming waarbij de breuk overbrugd wordt door nieuw gevormd, nog ongeordend botmateriaal (woven bone), dat zichtbaar is aan de buitenkant van de breuk. Vooral het beenvlies (periosteum) heeft een belangrijke rol in dit proces. De aard van de fractuur (bijvoorbeeld door buiging, draaiing of compressie) bepaalt de positie van de gebroken botstukken ten opzichte van elkaar en daarmee tevens de mogelijkheden en de wijze van genezing. Uiteraard heeft de behandeling van de breuk ook veel invloed. Een goed gezette breuk waarbij de breukvlakken correct op elkaar aansluiten, is na genezing meestal niet meer zichtbaar. Een niet gezette of slecht gezette breuk veroorzaakt blijvende veranderingen in en/of rond het bot. Complicaties die bij een breuk kunnen optreden zijn onder andere infectie, necrose (afsterven van botdelen) en ankylose (gewrichtsverstijving). Geheelde fracturen zijn herkenbaar aan: - Scheve hoekstand: een verkeerde positie waarin botdelen aan elkaar vergroeid kunnen zijn. - Verkort bot na verkeerde zetting (te vergelijken met een symmetrisch botdeel); - Callus, de massa ongestructureerd woven bone dat de plaats van de fractuur omringt, callus stabiliseert de fractuur tijdelijk; na verloop van tijd wordt deze massa meer gestructureerd; - Pseudo artrose: bij onvoldoende stabilisatie van een bot na een fractuur kan na verloop van tijd een nieuw gewricht (pseudogewricht) worden gevormd; - „Secondary osteoarthrosis‟ bij aangrenzende botdelen door de onnatuurlijke mechanische druk van een geheelde fractuur in een scheve hoekstand. Een avulsiefractuur kan worden veroorzaakt door een plotselinge hyperextensie (overstrekking) en/of hyperflexie (overmatige buiging) van de wervelkolom, bijvoorbeeld als gevolg van een val, waarbij de wervelkolom kortdurend te zwaar belast is geweest. Hierdoor ontstaan kleine botfracturen en weefselscheurtjes. Het resultaat van een dergelijke kortdurende belasting en eventuele verplaatsing van een wervellichaam kan een in elkaar gedrukt of afgebroken deel van een wervelsluitplaat inhouden die anterior als zogenaamde „step-off‟ in de onderste of bovenste sluitplaat zichtbaar is (Maat & Mastwijk, 2007). Als gevolg van overbelasting van de ruggengraat kan tevens een „compressiefractuur‟ ontstaan, waarbij de complete wervellichamen samengedrukt worden. Hierbij raken de wervels vaak bekneld.
22
4.1.6. Enthesopathy Een enthesofyt is een verbening van de aanhechtingsplaats van een pees of ligament op plaatsen waar deze aan het bot hechten. Deze enthesofyten komen in de meeste gevallen solitair voor. Soms zijn er meerdere die op zowel de linker- als de rechterbotten kunnen voorkomen, soms symmetrisch verdeeld over het skelet. De meest voorkomende oorzaak is een chronische overbelasting van bepaalde structuren waardoor de aanhechtingsplaatsen van ligamenten en spieren verbenen. Enthesofyten komen algemeen voor op het hielbot, het olecranon van de ellepijp, de knieschijf, het acromion van het schouderblad en op het heupbeen van het bekken. De vorming van enthesofyten wordt beschouwd als een gevolg van stress of spanning met eventuele daarbij gepaard gaande ontstekingen van de aanhechtingsplaatsen van pezen en ligamenten. Enthesofyten worden sterk geassocieerd met hoge ouderdom (Mann & Hunt, 2005). 4.1.7 Deficiëntie, endocriene en metabolische ziekten Deficiëntieziekten zijn een gevolg van tekorten aan bepaalde stoffen als vitamines, bouwstoffen en mineralen. Als gevolg van deze tekorten kunnen hormoon- en stofwisselingsziekten ontstaan. De oorzaken en mogelijke gevolgen van de hormoon- en stofwisselingsziekten waarvoor aanwijzingen zijn gevonden op het menselijk botmateriaal van Katwijk-Klein Duin, worden voorafgaand in deze paragraaf besproken. Rachitis ofwel „Engels ziekte‟ wordt veroorzaakt door een tekort aan vitamine D. Dit tekort wordt veroorzaakt door onvoldoende blootstelling aan zonlicht en/of kwalitatieve tekorten in de voeding. De ziekte manifesteert zich tijdens periodes van snelle groei en treedt het meest frequent op bij kinderen in de leeftijd van vier maanden tot twee jaar. Meestal openbaart rachitis zich na de vierde levensmaand; tot die tijd is er nog voldoende via de placenta verkregen vitamine D in het kinderlichaam aanwezig. Indien rachitis bij een individu wordt aangetroffen dat jonger dan vier maanden is, vormt dat een aanwijzing dat de moeder tijdens de zwangerschap onvoldoende vitamine D heeft kunnen doorgeven omdat ze zelf een vitamine D-gebrek had. Vitamine D speelt een essentiële rol bij de opname van bestanddelen uit het voedsel waaronder calcium, een stof die stevigheid aan botten verleent. De darmen nemen als gevolg van een vitamine D-tekort te weinig calciumfosfaat op waardoor problemen met de stofwisseling ontstaan. De mineralisatie van het eiwit in het bindweefsel (collageen) en het (jonge) botweefsel wordt hierdoor verstoord. De mineralisatiestoornis treedt op in zowel het spongiosa als het corticale bot en ook het kraakbeen tussen de epifyse en de diafyse wordt aangetast18. De hoeveelheid ongemineraliseerde organische matrix neemt toe waarbij het gecalcificeerde deel afneemt en de matrix van de epifysaire schijven blijven onvoldoende gemineraliseerd. Hierdoor kan de groei van deze schijven achterblijven en kunnen de pijpbeenderen niet de normale lengte bereiken. De kraakbeenzones verbenen uiteindelijk en op die wijze ontstaat de voor rachitis kenmerkende verbreding van de botuiteinden (Verhaar & Van Mourik, 2008). De metafysen van de distale lange pijpbeenderen verwijden zich (flaring, Engelse term). De hoek van de dijbeenhals (coxa vara) wordt verkleind, er ontstaat groeiachterstand en de botten worden slecht aangelegd, zijn te licht en breekbaar. Bij een kind in de groei dat aan rachitis lijdt, buigen de botten onder invloed van de zwaartekracht en de spierspanning door, wat tot ernstige vervormingen van met name het 18
Er zijn grofweg twee soorten bot, spongiosa (trabeculair) en het corticaal bot. De pijpbeenderen van bijvoorbeeld het bovenbeen bevatten centraal het beenmerg en hebben aan de buitenkant stevig bot. Dit is corticaal bot. Wervels hebben een soort vlechtwerk van bot. Dit is spongiosa of trabeculair of bot.
23
bekken en de pijpbeenderen kan leiden. Er treedt extra botvorming op aan de binnenzijde van de doorbuigende botten waardoor „sabelvormige‟ pijpbeenderen ontstaan. Rachitis uit zich op verschillende plaatsen van het skelet. Afwijkingen komen voor op de schedel, die uitstulpingen vertoont op het voorhoofdsbeen en de wandbeenderen (bossing, Engelse term). Het ribbenkraakbeen vertoont verdikkingen (rachitische rozenkrans) en de wervelkolom vervormt. Sporen van rachitis op het skelet kunnen zich grotendeels herstellen als het individu tijdens de groeifase alsnog wordt voorzien van voldoende zonlicht en/of vitamine D. Bij volwassenen is ook een vorm van deze ziekte bekend onder de naam „osteomalacie‟. De aandoening „cribra orbitalia‟ kenmerkt zich door poreusheid van het dak van de oogkas en is daar plaatselijk duidelijk herkenbaar aan de gaatjes en putjes in het bot. De ziekte laat vooral gedurende de kinderjaren haar sporen na. In de archeologie wordt cribra orbitalia vaak in verband gebracht met bloedarmoede en dan vooral die vorm waarbij, als gevolg van een tekort aan ijzerinname via het voedsel, een verlaging van de hemoglobineconcentratie in de rode bloedcellen ontstaat (ijzerdeficiëntieanemie). Er zijn echter meerdere vermoedelijke oorzaken. Het kan ook worden veroorzaak door een verhoogde vernietiging van de rode bloedcellen, een afwijkende vorm van de rode bloedcellen, als gevolg van infecties van de ingewanden door parasieten of door chronisch of frequent bloedverlies, bijvoorbeeld tijdens de maandelijkse cyclus van de vrouw (Maat & Mastwijk, 2007). Als de oorzaak voor cribra orbitalia een ijzerdeficiëntie-anemie is dan wordt er onvoldoende hemoglobine aangemaakt. Het tekort aan hemoglobine heeft een beperking in het zuurstoftransport tot gevolg en de rode bloedcellen worden door gebrek aan hemoglobine kleiner en hebben tevens een kortere levensduur omdat het lichaam al het aanwezige ijzer gebruikt voor de aanmaak van nieuwe bloedcellen. Het gevolg van deze overmatige aanmaak van bloedcellen is een volumetoename (hypertrofie) van het beenmerg. Dit gaat ten koste van bedekkende schors en de beenmerg omhullende cortex wordt poreus (Groen & Ridder, 2007). Ook het caput femoris (gewrichtskop van het dijbeen), het collum femoris (de hals onder het caput van het dijbeen) en de distale zijden van het dijbeen kunnen porositeit vertonen (cribra femora). Cribra femora is tevens een aanwijzing voor chronische anemie of bloedarmoede 19. Ondervoeding remt de vorming van botweefsel waardoor groeistoornissen ontstaan. Groeistoornissen zijn soms alleen waarneembaar middels röntgenologisch onderzoek. De lengtegroei van pijpbeenderen vindt plaats door botvorming vanuit de kraakbeenschijven tussen de diafyse en epifyse. De botgroei wordt afgeremd of stopgezet door bijvoorbeeld (periodieke) voedseltekorten. Hierdoor ontstaat een zone met een verdichting van het bot, vergelijkbaar met de vorming van jaarringen bij bomen. Deze zogenaamde „Harris lines‟ zijn alleen röntgenologisch als dwarse lijn waarneembaar. Zij komen met name voor in de scheenbeenderen. Door het bepalen van de afstand van de lijnen tot de uiteinden van het bot kan de leeftijd waarop de stoornis zich heeft voorgedaan, worden ingeschat. Een vergelijkbaar verschijnsel zijn de dwarse lijnen die soms op gebitselementen kunnen worden waargenomen (glazuurhypoplasie). Deze lijnen ontstaan door een remming of stilstand in de aanleg van de glazuurkappen van de gebitselementen gedurende bepaalde perioden. Hierdoor kunnen lijnen en putjes in het glazuur ontstaan. Deze zijn met het blote oog waarneembaar. De plaats waar deze lijnen en putjes zich voordoen kunnen een indicatie vormen voor de leeftijd waarop de groeistoornis zich voordeed. Glazuurhypoplasie kan een erfelijke, infectieuze of hormonale oorzaak hebben of worden veroorzaakt door een voedseltekort of een chronische ziekte. 19
Mondelinge informatie tijdens het skeletpracticum van P. Storm, paleoanthropoloog en één van de begeleiders tijdens het skeletpracticum aan de universiteit van Leiden, 2009.
24
4.1.8 Pathologische aandoeningen en traumata op schedels. „Lacunae laterales‟ zijn ondiepe endocraniale depressies, gelegen aan beide zijden van de sutara sagittalis. Lacunae laterales komen alleen voor op de beide wandbeenderen achter het bregma. Ze dienen voor het herbergen van grote clusters „arachnoidea granulationes‟. Arachnoidea granulationes worden ook wel pacchioni granulationes of pacchionian bodies (Engelse term) genoemd. Het zijn vlokvormige, vaatloze uitstulpingen van de ruimte onder het spinnewebvlies (arachnoidea), vlak onder de sutura sagittalis. Het spinnewebvlies is het middelste van de drie hersenvliezen (Klok et al.,1989). „Pacchionian pits‟ (Engelse term) zijn kleine, soms geclusterde endocraniale kuiltjes met scherp gedefinieerde randen, veroorzaakt door erosie van kleine clusters arachnoidea granulationes. Zij komen zowel voor op de binnenzijde van de beide wandbeenderen als ook op het voorhoofd en tevens in de lacunae laterales. Er bestaan verschillende theorieën over de vraag waarom de binnenzijde van de schedel erodeert middels de arachnoidea granulationes. Het is bekend dat deze primair dienen voor de filtering en terugkeer van het hersenvocht (CSF, cerebrospinal fluid). In sommige gevallen kunnen lacunae laterales eroderen, waardoor op die locaties de bloemkoolachtige, verbeende arachnoidea granulationes door het buitenste, dikkere hersenvlies breken tot in de aderholten/nerven van de hersenen. Daardoor kan CSF de hersenen verlaten en in de bloedstroom terechtkomen. De kuilen ontstaan door erosie van de binnenste laag van het schedeldak door vergroting en verbening van de arachnoidea granulationes. Gedurende het ouder worden vergroten de arachnoidea granulationes. Ze worden bloemkoolvormig en eroderen het schedeldak wat resulteert in kuilen die variëren in grootte en vorm. Pacchionian pits variëren van klein (2 mm) tot groot (5 mm). Beide depressies, de lacunae laterales en de pacchionian pits zijn algemeen en veelvoorkomend in alle populaties en nemen met de leeftijd, en mogelijk ook bij ziekte, toe in zowel aantal als diepte. Bij jonge individuen zijn de kuilen zeer smal en klein. Perforatie van de schedel, anders dan door pot mortem processen, zijn zeldzaam (Mann & Hunt, 2005). Een „venous lake‟ (Engelse term) is een vasculaire structuur, die algemeen voorkomt aan het eind (of door en langs de baan) van één of meerdere bloedvatgroeven (sulci arteriosi et venosi). Vaak bevindt zich in deze onregelmatig gevormde depressies een bloemkoolachtige structuur. Deze depressies breken regelmatig door de binnenkant van de schedel heen tot in het diploë, de spongieuze binnenlaag die zich tussen de binnenste en buitenste harde botlaag van de platte beenderen van het schedeldak bevindt. Soms perforeren ze gedurende het leven de buitenste laag van de schedel, of eroderen ze post mortem door de schedel (Mann & Hunt, 2005). Bij „torus mandibularis‟ is er sprake van ronde, meestal symmetrische botgroei langs de bovenste, linguale rand of onder de premolaren van de onderkaak. Deze botgroei kan verder doorlopen langs de kaakrand. De bobbels ontstaan vanuit de corticale laag. Bij deze ontwikkelingsafwijking kunnen de knobbels als twee verdikte randen doorlopen tot vlak onder de twee voorste snijtanden waarbij ze elkaar ternauwernood raken. Als de zwelling erg groot is kan de beweging van de tong worden belemmerd. Chronische tandvleesontsteking kan eenzelfde beeld opleveren waarbij de zwelling minder groot is. „Extoses‟, benige uitwassen aan de buitenzijde van een bot, komen vaker bij mannen voor dan bij vrouwen (Mann & Hunt, 2005). Mogelijk spelen genetische en omgevingsfactoren hierbij een rol. De aanwezigheid van botknobbels neemt in frequentie toe bij hogere leeftijden. De oorzaak kan ook chronische ontsteking van het tandvlees zijn. Bij „torus palatinus‟ is sprake van een verhoogd plateau langs de middenlijn van het gehemelte. De ernst van dit kenmerk varieert. Onderzoek heeft uitgewezen dat er geen relatie bestaat tussen leeftijd en dit kenmerk (Mann & Hunt, 2005).
25
Aan de onderzijde (inferiorzijde) van de schedel zijn soms ronde, onregelmatig gevormde perforaties in het slaapbeen zichtbaar. Deze gaten zijn aanwijzingen voor een ontwikkelingsstoornis waarbij de „foramina van Huschke‟ niet zijn gesloten. Deze foramina zijn zichtbaar bij alle jonge kinderen en groeien na verloop van tijd dicht. In een enkel geval zijn deze nog zichtbaar na het vijfde levensjaar. Bij sommige onderzoeken worden hoge aantallen mannen aangetroffen waarbij de foramina van Huschke niet gesloten zijn. Er zijn onvoldoende aanwijzingen dat het kenmerk seksegebonden zou zijn (Mann & Hunt, 2005). Vervorming van de schedel kan post mortem optreden als gevolg van depositionele processen. Het is ook mogelijk dat de schedel gedurende het leven is vervormd. De vervorming kan het gevolg zijn van bewust menselijk handelen. In sommige oud-indiaanse culturen werden de hoofdjes van jonge kinderen aan de voor- en achterzijde, tussen klemmende latten vastgebonden. Op die manier werd het voor- en achterhoofd afgeplat waardoor de schedel uiteindelijk vervormd volgroeide. Een andere techniek voor het vervormen van een schedel was door deze strak in te binden. Deze laatste techniek was met name wijdverspreid onder zowel uitgestorven als huidig levende, Zuid-Amerikaanse stammen. Er zijn ook voorbeelden van Europese schedeldeformaties waarvan sommige uit de neolitihische periode dateren. Er zijn een paar gedeformeerde schedels bekend, afkomstig van Brits archeologisch materiaal (Brothwell, 1981). Schedels raken ook (onbedoeld) vervormd tijdens het leven. De natuurlijke oorzaken hiervoor zijn aangeboren afwijkingen of vroegtijdige sluiting van de schedelnaden. Delen van de schedel kunnen als gevolg daarvan uitstulpen waarbij de schedelnaden afwijkend (asymmetrisch) over de schedel lopen (Mann & Hunt, 2005). 4.1.9 Niet-metrische kenmerken Het fysisch-antropologisch onderzoek naar EP-kenmerken is vrij jong en nog volop in ontwikkeling. EP-kenmerken zijn niet-pathologische, morfologische ontwikkelingsaanpassingen of varianten aan het skelet die zijn ontstaan onder invloed van de omgeving (extrinsieke factoren) zoals klimaat, dieet en populatiedruk of de genetische aanleg (intrinsieke factoren) zoals inteelt en de „gene flow‟ (Groen & De Ridder, 2007). De verandering van de EP-kenmerken vindt tijdens de ontwikkeling van de foetus in de baarmoeder plaats en komt pas jaren later, na de geboorte eventueel tot uiting. De suggestie bestaat dat dergelijke EP-kenmerken zich ontwikkelen door een samenspel van een aantal genen en van impulsen uit de omgeving. Een aantal EP-kenmerken wordt mogelijk verklaard uit biologische verwantschap. Zoals reeds eerder vermeld zijn (aanwijzingen voor) de EPkenmerken die worden besproken, aangetroffen op het botmateriaal van grafveld KatwijkKlein Duin 570-750 na Chr. 4.1.9.1 Septum diafragma In het fossa olecranon, de holte aan het distale eind van de opperarm waarin het olecranon van de ellepijp scharniert, zitten soms afgeronde gaten. Dergelijke gaten die bekend staan als „septum diafragma‟(Engelse term is septal aperture), komen regelmatig voor en kunnen variëren in diametergrootte van een stopnaald tot een potlood. De oorzaak van een degelijke perforatie is onbekend. Het zou een aangeboren, een ontwikkelings/mechanisch of een erfelijke aandoening kunnen zijn. De perforatie komt bij vrouwen algemeen voor (Mann & Hunt, 2005). De aandoening wordt zelden aangetroffen bij jongvolwassenen. Bij volwassenen komt de aandoening vaker in de linker- dan in de rechterbovenarm voor en voornamelijk bij vrouwen. De opening zit
26
vaak op de plaats waar het coronoid (depressie in de holte van de opperarm) en het olecranon van de ellepijp elkaar raken20. 4.1.9.2 Cortexdefect Cortexdefecten kunnen zich onder andere op de bovenarm manifesteren. Onder het caput is op de spieraanhechtingsplaats van de „teres major‟ van de bovenarm soms een poreuze groef waarneembaar; dit is een aanwijzing voor een cortexdefect. In jong volwassenen is dit een algemeen voorkomend defect. Gedurende het leven verandert deze groef, wordt ingevuld en verdwijnt uiteindelijk. De groef kan dieper worden als gevolg van acuut en/of chronisch trauma van de schouder. De groef wordt nauwelijks gevonden bij volwassenen. Eenzelfde soort verschijnsel betreft een groef die zich op de spieraanhechtingsplaats van de „pectoralis major‟ bevindt. Deze groef wordt als een normale anatomische variant beschouwd die later verandert en dichtgroeit. Deze defecten zijn algemeen voorkomend bij over-beweeglijke adolescenten (10-16 jaar) en jongvolwassenen, maar zeldzaam bij de minder beweeglijke volwassenen. 4.1.9.3 Spina bifida occulta Spina bifida occulta ofwel een „open ruggetje‟ is een sluitingsdefect in de wervelkolom. Occulta betekent verborgen. Spina bifida occulta wordt ook wel „verborgen spina bifida‟ genoemd. Uitwendig hoeft het defect namelijk niet zichtbaar te zijn. Het is de minst ernstige vorm van spina bifida waarbij enkele wervels in de wervelkolom, als gevolg van een stoornis tijdens de embryonale ontwikkeling, niet geheel zijn gesloten. Vaak beperkt het zich tot een niet sluiten van de boog van L4, L5 of S1 (lumbale en sacrale wervels). In 1% van de gevallen komt het voor in de eerste halswervel, de atlas (Maat & Mastwijk, 2007). Een open 4e en 5e wervel wordt als een natuurlijke, individuele of populatievariant beschouwd (Roberts & Manchester, 2007). Het is waarschijnlijk het meest algemeen voorkomende ontwikkelingsdefect dat binnen de archeologie wordt gerapporteerd. Spina bifida komt vaker voor bij mannen dan bij vrouwen. Genetische en omgevingsfactoren zoals een tekort aan selenium, vitamine B12 en zink kunnen bij een zwangere vrouw van invloed zijn op de ontwikkeling van de foetus en de oorzaak voor deze aandoening zijn. Spina bifida occulta geeft (meestal) geen merkbare gevolgen voor het individu. Tijdens het leven wordt de kwaal regelmatig niet opgemerkt door het individu omdat men er geen last van ondervindt en het defect geen belemmeringen oplevert. Vaak zijn er geen of weinig zenuwen beschadigd. Op latere leeftijd kan men last krijgen van rugpijn (Verhaar & Van Mourik, 2008). Spina bifida occulta kan heupafwijkingen en dislocatie tot gevolg hebben. Spina bifida occulta komt vaak samen voor met hydrocephalis (waterhoofd), afwijkingen aan de ribben en een horrelvoet (Mann & Hunt, 2005). De minder vaak voorkomende maar veel ernstiger spina bifida cystica heeft vaak een fatale afloop (Roberts & Manchester, 2007). 4.1.9.4 Allens fossa Dit is een gladde compressie in het antero-superior21 oppervlak van de hals van het dijbeen. Hiervoor zijn twee mogelijke oorzaken bekend. Eén daarvan is dat de compressie wordt veroorzaakt door de druk van de pees van de meest voorliggende spier van het dijbeen. Deze spier (rectus femoris) buigt de heupen en strekt de knieën. 20
Bron: internet: Ancient Monuments Laboratory, English Heritage Centre for Archaeology, Fort Cumberland, Eastney, Portsmouthe PO4 9LD, UK. Link, http://www.ncbi.nlm.nih.gov/pubned/18350584. 21 Antero is voorzijde, superior is bovenzijde,
27
De pees van deze spier loopt over de hals van het dijbeen. Een tweede oorzaak is mogelijk frequent hurken waardoor de hals van het dijbeen in de rand van het acetabulum wordt gedrukt. 4.1.9.5 Nutriënt foramina Nutriënt foramina, openingen in het bot ten behoeve van een bloedvat, zijn normaal gesproken maximaal 1 mm in doorsnede. Vergrote nutriënt foramina die worden aangetroffen op metatarsalen en metacarpalen van de voet en hand worden verklaard door een toename van de bloedtoevoer bij bepaalde ziekten (Fink et al., 1984). Een vergroot nutriënt foramen elders op een skeletdeel is mogelijk een natuurlijke variant ofwel een niet-metrisch kenmerk22. 4.1.9.6 Extra botgroei Op het collum van onder andere de dijbeenderen kan een extra laagje bot voorkomen waardoor het ter plekke verdikt is. Dit wordt veroorzaakt door articulatie met het acetabulum. Dergelijke verdikkingen zijn veelvoorkomend23. 4.1.9.7 Fusie facetgewrichten heiligbeen De facetgewrichten van het heiligbeen fuseren soms daar waar ze articuleren met het gewrichtsvlak van het heupbeen. Dit is meestal op het niveau van de eerste of tweede dorsale foramen van het heiligbeen. Dit is een veelvoorkomend verschijnsel (Mann & Hunt, 2005). 4.1.9.8 Wormian bones Wormian bones, ook bekend als „sutural bones‟ zijn extra, onregelmatig gevormde botdeeltjes binnen en rondom een sluitingsnaad (suture) van de schedel. De verbeningen komen nauwelijks voor langs de sutura coronalis en de sutura sagittalis. Daarom beperkt de term zich tot de verbeningen die voorkomen langs de sutura lambdoidea, de naad tussen de wandbeenderen en het achterhoofdsbeen. Er bestaan verschillende verklaringen zoals stofwisselingsstoornis, erfelijkheid of omgevingsfactoren (stress) voor het voorkomen van „wormian bones‟. Dit kenmerk moet niet verward worden met de zogenaamde „Inca bones‟ waarbij etiologische factoren een rol spelen (Brothwell, 1981). 4.1.9.9 Sutura metopica persistens Dit EP-kenmerk betreft een niet geheel gesloten voorhoofdsnaad (sutura frontalis). Deze naad sluit zich gewoonlijk voor het tweede levensjaar. Een niet volledig gesloten voorhoofdsnaad heeft geen klinische gevolgen en varieert in frequentie per populatie (Scheuer & Black, 2000). 4.1.9.10 De schedelvorm en de cephalische-index De schedelvorm wordt sterk beïnvloed door omgevingsfactoren. De indexering van het schedeltype (en overige EP-kenmerken) kunnen indicaties opleveren voor het voorkomen van homo- of heterogeniteit binnen de onderzoekspopulatie. De erfelijkheid binnen een geografisch geïsoleerde groep die geen genetische contacten onderhoudt met de buitenwereld kan ertoe bijdragen dat er wat betreft de schedelvorm homogeniciteit ontstaat binnen deze groep. Echter, vanwege de plasticiteit van kinderschedels
22
Mondelinge mededeling van G. Bergsma, archeologe en fysisch-antropologe bij het Archeologisch Regionaal Centrum te Groningen. 23 Mondelinge mededeling G. Bergsma, archeologe en fysisch-antropologe bij het Archeologisch Regionaal Centrum te Groningen.
28
van mogelijke migranten kan de schedel zich na verloop van tijd qua vorm aan gaan passen aan de nieuwe omgevingsfactoren (Groen & de Ridder, 2007). Onderzoek naar de schedelvorm binnen een populatie wordt verricht met de zogenaamde „cephalische-index‟ waarvoor twee variabelen met een krompasser worden gemeten. Omdat deze index slechts gebaseerd is op twee variabelen kan en mag deze index nooit gebruikt worden als hét bewijs voor de mate van homo- of heterogeniteit van mensen binnen een bevolkingsgroep. De hypothese die berust op de indexering van schedels zal door vervolgstudie op zijn validiteit moeten worden onderzocht. De twee variabelen van de schedel zijn: 1: Maximale lengte van de schedel, dit is de rechtlijnige afstand gemeten in cm langs het mediaanvlak tussen de glabella (het meest naar voren springende deel van het voorhoofdsvlak) en het ophistocranium (de uitstekende punt van het achterhoofdsbeen). 2: Maximale breedte van de schedel; dit is de rechtlijnige afstand gemeten in cm, haaks op het mid-sagittale vlak tussen de meest laterale punten op de wandhoofdsbeenderen (ossa parietalia). Uit de verkregen meetresultaten wordt de craniale-index bepaald volgens de formule: Maximale breedte (cm) x 100 Maximale lengte (cm) De schedels worden vervolgens als volgt geclassificeerd24: Dolichocraan (lange schedel): score < - 74,9 Mesocraan (gemiddelde schedel): score 75,0 - 79,9 Brachycraan (korte schedel): score 80,0 - > 4.2 De aandoeningen van het gebit en kaakbot. Alle volgroeide boven- en onderkaken zijn onderzocht op aandoeningen. Per kaak is bepaald hoeveel gebitselementen zijn doorgebroken. Omdat alleen door röntgenologisch onderzoek met zekerheid kan worden vastgesteld of de derde molaren (M3) erfelijk afwezig zijn is dit kenmerk niet beoordeeld. Alle doorgebroken derde molaren zijn genoteerd, evenals het aantal dat in de kaak geinspecteerd kon worden. Verder is bij alle complete onder- en bovenkaken het aantal elementen bepaald dat voor de dood verloren is gegaan of na de dood is verdwenen. In het geval van ante mortem-verlies is de tandkas (alveole) na enige tijd dichtgegroeid. Indien een gebitselement post mortem is verdwenen is de tandkas nog open en zijn er scherpe botrandjes zichtbaar. De aanwezigheid en de mate van de vorming van tandsteen (calculus) en cariës is beoordeeld en vastgelegd in de database. Tandsteen is een afzetting van calcium en fosfaat. Calciumafzettingen zijn opgebouwd uit etensresten die onder invloed van bacteriën zijn omgevormd in verkalkte laagjes die rondom de tanden en kiezen zit, de zogenaamde tandplaque. Tandplaque bestaat uit een door bacteriën gevormde matrix waarop bacteriën zich concentreren. Deze matrix is voor een deel ontstaan uit proteïnen die in het speeksel voorkomen (Hillson, 1996). Tandplaque wordt deels verwijderd door het kauwproces en kan goed worden verwijderd door het gebit zorgvuldig te poetsen. Wanneer poetsen achterwege wordt gelaten of wanneer het niet grondig genoeg wordt gedaan dan blijft de tandplaque tussen de tanden en kiezen zitten, vlak boven de tandwortels op de overgang tussen de tandwortel en het tandglazuur. Tandsteen ontwikkelt zich uiteindelijk het sterkst op die plaatsen waar de tandplaque niet is verwijderd door kauwen en/of poetsen. Er is tevens een verband tussen de plaatsen waar het tandsteen is afgezet en het gevolgde dieet (Groen & De Ridder, 2007). 24
Bron: Physical anthropological report, Maat, 1977.
29
Onder cariës wordt tandbederf verstaan. Cariës is een chronische ziekte van het gebit die gepaard gaat met infecties. Cariës aan de tandwortel wordt veroorzaakt door het terugtrekken van het tandvlees. De tandwortels komen daardoor bloot te liggen en zijn onbeschermd tegen de bacteriële werking die de elementen aantast. Dit leidt uiteindelijk tot pulpitis (ontsteking van de pulpa). Cariës ontstaat door voortdurende ontkalking van het tandglazuur (email) en het tandbot (dentine). Naarmate de cariës voortwoekert, gaan tandelementen ante mortem verloren. Cariës kan voorkomen aan de kroon en aan de tandwortel. Cariës aan de kroon is meestal het gevolg van een zetmeel- en/of suikerrijk dieet (Langsjoen, 1998). Het zetmeel dat in de tandplaque aanwezig is wordt omgezet in suikers. Suikers bevorderen het tandbederf omdat bepaalde bacteriën de suikers opnemen en daardoor sterk in aantal toenemen. Het zuur dat deze bacteriën afscheiden is zwak maar schadelijk voor het gebit en door de grotere aantallen bacteriën en de toename van zuren worden gebitselementen aangetast. De aantasting begint bij het buitenste tandglazuurlaagje, dit laagje wordt als gevolg van afbraak door zuren steeds dunner. Uiteindelijk kan er een gaatje in het glazuur ontstaan. Door dit gaatje kan het tandbot door zuren worden aangetast. Bij voortschrijding van het proces wordt uiteindelijk het levende deel van het element, de pulpa, door de zuren bereikt en aangetast. Aantasting van de pulpa (pulpitis) gaat gepaard met tand/kiespijn. Eventueel voorkomende ontstekingen zijn beoordeeld en vastgelegd in de database. Er bestaat onderscheid tussen parodontale en periapicale ontstekingen. Bij parodontale ontstekingen vindt destructie van het tand-ondersteunende weefsel (parodontium) plaats, met als primaire oorzaak de afbraak van de glazuurboog die verschillende elementen met elkaar verbindt. De afbraak van de glazuurboog wordt vaak veroorzaakt door gebitsslijtage en/of irritatie van tandsteen. Etensresten kunnen vanwege het ontbreken van de boog gemakkelijk tussen de gebitselementen terechtkomen. Als dergelijke resten daar blijven zitten leidt dit tot irritatie van het tandvlees, dat uiteindelijk kan gaan ontsteken (parodontitis) en zich terugtrekt. Als het bij alleen een ontsteking van het tandvlees blijft is dit archeologisch niet waarneembaar. Bij een vergevorderde, chronische ontsteking van het parodontium worden niet alleen de vezels in het kaakbot waar de tand of kies mee in de kaak vastzit, afgebroken maar kan uiteindelijk ook het botweefsel worden aangetast. Dit kenmerkt zich door de resorptie van het tandkasbot (alveolaire atrofie) waardoor de tandkassen ondieper worden en er zogenaamde „periodontale pockets‟ ontstaan. Deze „pockets‟ zijn archeologisch herkenbaar aan de dunne, soms scherpe botrandjes aan de rand van een kaakbot rondom een gebitselement. Door het verlies aan kaakbot worden de tandkassen steeds ondieper. Daardoor komen de gebitselementen steeds losser in de kaak te staan en deze worden uiteindelijk nog tijdens het leven verloren. Het huidige idee is dat een groot deel van het gebitselementverlies boven het veertigste jaar het gevolg is van parodontale ziekten (White, 1988; Langsjoen, 1998). Onder periapicale ontstekingen worden alle infecties verstaan die zich zijn manifesteren in of rondom de tandwortel waarbij de pulpa dood is, meestal als gevolg van cariës. Na vernietiging van de pulpa breidt de ontsteking zich uit via het wortelkanaal tot in de tandwortelpunt. Het kaakbot waarin de tandwortel ligt, wordt aangetast en sterft af en er ontstaat een met pus gevulde holte (periapicaal abces of granuloom). Een abces kan acuut, gepaard gaande met pijn en zwelling, of chronisch zijn. Een abces bij de wortelpunt is archeologisch te herkennen als een duidelijk begrensde, kogelvormige holte met scherpe randen (Groen & De Ridder, 2007). Omdat de bloedvaten bij de wortelpunt erg dun zijn kan het pus zich daar heel gemakkelijk ophopen, waardoor de bloedcirculatie wordt belemmerd en mogelijk staakt. De tandzenuw ontvangt daardoor onvoldoende of geen voedingsstoffen meer en sterft af. Het abces kan zich uitbreiden tot het tandwortelvlies (periodontium) met als gevolg een acute periodontitis, of tot het beenvlies (periosteum) wat een 30
acute periostitis tot gevolg heeft. Daarbij kan een „subperiostaal‟ abces worden gevormd. Dit is een opeenhoping van pus onder het periost, de zwelling die daarbij wordt veroorzaakt is uiterst pijnlijk (Stegenga et al., 2000). Er kan ook een botafbrekende cyste ontstaan. Onder de toenemende druk van het pus kan er een gat (fistula) in het kaakbot ontstaan waardoor het pus naar buiten gaat en in het weke weefsel of in een holte van het kaakbot terechtkomt. Dit kan tot levensbedreigende ontstekingen in de kaak en/of borst leiden waarbij in het ergste geval spieren, huid en bindweefsel in de kaak- en borstholte afsterven. Echter, meestal valt het gebitselement uit doordat het als gevolg van botverlies steeds losser in de kaak kwam te staan, waardoor het pus in de mondholte kan stromen. De mate waarin dergelijke aandoeningen voorkomen is aangegeven met gebruikmaking van de standaarden van Brothwell (1981). Indien de aandoening afwezig is staat dat aangegeven met een nul (0). Een lichte mate van de aandoening is aangegeven met één plusteken (+), een gemiddelde mate van voorkomen wordt met aangegeven met twee plustekens (++), een zware mate van voorkomen van de aandoening wordt aangegeven met drie plustekens (+++). Om een vergelijking op populatieniveau te kunnen maken worden vier verschillende indexen gebruikt25. Voor het bepalen van de eerste twee indexen zijn alleen de scores gebruikt die afkomstig zijn van complete kaken waarbij de aan- en afwezigheid van alle elementen beoordeeld kon worden. De eerste index, de „PM-index‟ betreft de mate van post mortem verlies. De PM-index wordt als volgt berekend: N PM verloren elementen x 100 (N doorgekomen elementen-N ontbrekende tandkassen) – N AM verloren elementen De tweede index, de „AM-index‟ betreft de mate van het ante mortem verlies. De AM-index wordt als volgt berekend: N AM verloren element x 100 N doorgekomen elementen – N ontbrekende tandkassen De derde index, de „Cariësindex‟ betreft de mate van cariës. De cariësindex is het percentage gebitselementen dat aangetast is door cariës binnen het totale aantal geïnspecteerde gebitselementen. De Cariës-index wordt als volgt berekend: N cariës x 100 N geïnspecteerde elementen De vierde index is de „DM-index‟. Om de percentages van de cariësindex te kunnen interpreteren moet de mate van de samenhang tussen cariës, ante mortem verlies en post mortem verlies worden bepaald. Hiervoor wordt de DM-index (Decayed and Missing-index) gebruikt. De DM-index wordt als volgt berekend: (∑N carieuze elementen + ∑N AM verloren elementen) x 100 (∑N doorgekomen elementen - ∑N ontbrekende tandkassen) -∑N PM verloren elementen
25
Bron voor methode berekenen indexen: Vlakverslag van Groen & De Ridder, 2007.
31
Hoofdstuk 5 Resultaten Omwille van de leesbaarheid is waar mogelijk gebruik gemaakt van de Nederlandse benaming. In bepaalde tabellen zijn de Latijnse benamingen gebruikt daar deze vaak korter zijn en daardoor beter in de tabellen waren in te passen. In de vorige hoofdstukken zijn de meeste gangbare Latijnse en Engelse termen voor botdelen en ziekten verklaard. 5.1 Botmateriaal In totaal zijn 762 complete botten of botfragmenten uit het totaalaanbod geselecteerd, onderzocht, genummerd en ingevoerd in de database. Het betreft 134 schedels of schedelfragmenten en 628 complete of gefragmenteerde overige skeletdelen (tabel 1). Van 64 kaken of kaakfragmenten zijn de gebitselementen onderzocht. De genummerde skeletdelen zijn ingevoerd in een Access database. Daarnaast zijn alle onderzoeksresultaten van de schedels beschreven en is per doos, van alle skeletresten met pathologische aanwijzingen, niet-metrische kenmerken, overige waarnemingen en bijzonderheden, verslag gedaan (bijlage 1). De botresten van in totaal 18 dozen met de volgende nummers zijn onderzocht: nr. 1830 (twee dozen met nr.1830), 1831, 1832, 1833, 1834, 1835, 1841, 1867, 1868, 1869, 1876, 2381, 2382, 2383, 2384, 2385, 2388. Het botmateriaal moest voorafgaand aan het onderzoek worden genummerd. Een deel van de schedels is bij eerder onderzoek reeds van nummers voorzien. Sommige schedel(delen) hebben op de zijkant een met witte inkt geschreven inventarisatienummer dat is toegekend door het RMO. Deze schedels of schedeldelen zijn daarnaast meestal voorzien van een met rode inkt of verf aangebracht nummer op het voorhoofd dat voorafgegaan wordt door een hoofdletter „K‟ (de K staat voor Katwijk). Deze K-nummers zijn tijdens onderzoek in 1911 toegekend door de fysisch antropoloog Dr. J. Sasse. Beide soorten nummers (RMO inventarisatienummers en de K-schedelnummers) zijn opgenomen in de database. De dozen met de nummers 1845 en 1875 zijn niet onderzocht, deze waren niet in Groningen aanwezig. In doos 1831 zijn crematieresten aangetroffen. Deze zijn verpakt in een vondstzak met daarop een etiket waarop vermeld staat: “urn k1910/5.31 Riethoven”26. Deze resten zijn niet afkomstig van de begraafplaats van Katwijk-Klein Duin en daarmee uitgesloten voor dit onderzoek. Tevens zijn enkele botten uitgesloten die, apart verpakt in een zak, werden aangetroffen in doos 1841. Het is onduidelijk of deze botten van de begraafplaats Katwijk-Klein Duin afkomstig zijn. Deze botdelen zijn vergeleken met de overige zeer vuile botten uit dezelfde doos, opvallend schoon en gaaf. Sommige botten waren geprepareerd. Zo waren bij een schedel het schedeldak en de jukbeenderen met de maxilla zorgvuldig losgemaakt. Bij deze botten zat een kaartje in de zak waarop vermeld staat: “schelet”. Vermoedelijk hebben de schone en geprepareerde botten/botdelen tijdens eerder onderzoek als referentiemateriaal gediend. Het gaat om de volgende skeletdelen: 1x voorhoofdsbeen, 1x aangezicht (geprepareerd, de beide jukbeenderen zijn doorgezaagd, het schedeldak ontbreekt), 2x onderkaak (één linker- en één rechterhelft, niet bij elkaar passend), 1x deel van een voorhoofdsbeen (gezaagd), 1x wiggebeen (compleet), 3x complete onderkaak, 1x compleet rechterschouderblad, 2x slaapbeen (1x linkerdeel, 1x incompleet slaapbeen, mogelijk ook een linkerdeel), 2x opperarmbeen (beide links), 1x ellepijp ( rechts), 26
Deze crematieresten zijn afkomstig van een opgraving in 1909 van Riethoven, uitgevoerd door het RMO en gepubliceerd door Evelein, M.A., Opgravingen bij een urnenveld bij Riethoven (N-NBR.) In: Oudheidkundige Mededeelingen van het Rijksmuseum van Oudheden te Leiden (OMROL), Oude reeks IV. Pp. 31-42, afb. XIIXVIII. De crematieresten behoren in doos 831 te zijn opgeborgen en niet bij het Katwijkse botmateriaal. Mogelijk tijdens eerder onderzoek per abuis in doos 1841 van Katwijk-Klein Duin terecht gekomen (schriftelijke mededeling in 2011van dhr. H. Pauts, werkzaam bij het RMO te Leiden).
32
1x lumbale wervel, 1x linkerdijbeen, 1x linkerscheenbeen dat zowel proximaal als distaal is voorzien van ijzerdraad dat door de botuiteinden steekt, 1x linkerkuitbeen. Dit levert een MNI op van drie individuen maar deze zijn niet meegeteld. Tabel 1. Overzicht van de aantallen complete (N-compleet) en gefragmenteerde (N-fragment) botten, exclusief de schedels, van grafveld Katwijk- Klein Duin, 570-750 na Chr. die voor deze scriptie zijn onderzocht . De botten staan per soort aangegeven met daarbij, indien van toepassing, de links-rechtsbepaling van het bot in het lichaam. In de laatste kolom staan de totalen van de aantallen complete en gefragmenteerde linker- en rechterbotten en de botten zonder plaatsbepaling per soort. Onderaan staan de totalen van alle complete en gefragmen-
teerde botten vermeld. Bot
N compleet
L
R
N-fragment
L
R
L/R?
Totaal
Dijbeen
40
21
19
124
55
50
19
164
Scheenbeen
34
19
15
40
20
18
2
74
Opperarmbeen
26
15
11
52
21
21
10
78
Ellepijp
18
10
8
39
21
17
1(L?)
57
Spaakbeen
27
14
13
31
14
17
0
58
Bekken
17
12
5
50
17
28
5
67
Sleutelbeen
19
9
10
7
4
3
0
26
Heiligbeen
6
Rib
3
2
Knieschijf
2
2
Schouderblad
3
2
1
Hielbeen
6
2
4
Kuitbeen
1
1(?)
Metatarsalen
2
2
Wervels
25
Epifysen
1
TOTAAL
230
19 1
9
25 6
3
2 9
3
6
12 6
3
2(?)
1(?)
4 2
12 l
12
3 398
37 1
2
4 628
In totaal zijn er 230 complete postcraniale botten aangetroffen. Het grootste deel van het totaal van 628 onderzochte botten, 398 stuks, betreft incomplete, gefragmenteerde botten. De conservatie van het materiaal is zeer wisselend. De botten/botdelen zijn, op een enkele uitzondering na, in mindere of meerdere mate verweerd. Als gevolg van erosie van de botschors kan niet altijd worden vastgesteld of een botdeel fuserend of gefuseerd is. Tussen het botmateriaal is een aantal ongefuseerde botten aangetroffen die qua ontwikkeling en uiterlijk bij elkaar passen. Het gaat mogelijk om de skeletten van twee kinderen. Deze twee kindskeletten worden later in dit verslag apart worden besproken (zie §5.7). 5.2 MNI-bepaling Het minimumaantal individuen is bepaald aan het aantal (min of meer complete) schedels als aan de totaalopbrengst van de botten van het postcraniale skelet.
33
-MNI-bepaling middels de pijpbeenderen,compleet en gefragmenteerd Als eerste is het aantal botten, de plaatsbepaling in het skelet en de ontwikkelingsfase van de complete botten bepaald (tabel 2). Tabel 2. Overzicht van de complete botten van grafveld Katwijk-Klein Duin, 570-750 na Chr. die zijn onderzocht voor de scriptie. Hierin zijn alle complete botten opgenomen die van belang zijn voor een MNI-bepaling. Hierin staan de aantallen per skeletdeel, indien van toepassing en waar mogelijk de plaatsbepaling in het lichaam links/rechts en de ontwikkelingsfase (gefuseerd, fuserend of open) van de botten vermeld. Het vraagteken staat voor een mogelijk fuserend. De rechterkolom geeft per skeletdeel de totalen weer van de aantallen complete linker- en rechterbotten. De onderste kolom geeft de totalen weer van alle linker- en rechterbotten Bot rechts Gefuseerd Fuserend open links gefuseerd Fuserend open Totaal 19 15 11 8 13 5 10 81
Dijbeen Scheenbeen Opperarmbeen Ellepijp Spaakbeen Bekken Sleutelbeen Totaal
15 12 7 5 8 4 5
4 3 3 3 4
1 1? 1 1F, 2?
2
21 19 15 10 14 12 9 100
17 16 10 5 10 11 2
4 3 4 3 4 1 2
1 2?
5?
40 34 26 18 27 17 19
181
Er zijn 21 complete linkerdijbenen aangetroffen waarvan 17 gefuseerd zijn en vier nietgefuseerd (open). Er zijn ook vier niet-gefuseerde rechterdijbenen aangetroffen. Hiermee kan een MNI worden bepaald van 21 individuen. In tabel 3 staan de aantallen van de overige fragmenten van de dij-, scheen- en opperarmbeenderen weergegeven. Deze drie verschillende skeletdelen zijn geselecteerd omdat deze, in aflopende volgorde, de drie hoogste MNI- aantallen opgeleverd hebben, namelijk 21 linkerdijbenen, 19 linkerscheenbeenderen en 15 linkeropperarmbeenderen. Tabel 3. Overzicht van fragmenten van dij- en scheen- en opperarmbeenderen van grafveld Katwijk-Klein Duin, 570-750 na Chr., welke betrokken zijn voor deze scriptie. Per linker- en rechterbotfragment is aangegeven of het een proximaal deel (pr) het bovenste deel, een proximaal deel plus een diafyse (pr + df), een diafyse (df), het middendeel van een bot, een diafyse plus een distaal deel (df + dis) of een distaal deel (dis), het onderste deel van een bot betreft. Waar mogelijk is aangegeven of het bot gefuseerd (g), fuserend (f) of open (o) dus nietgefuseerd is. Bot
pr
g
Dijbeen r.
2
Dijbeen l. Dijbeen l/r?
pr+df
g
f
o
df
df+dis
g
2
16
11
1
1
20
7
4
3 4
2 2
16 0
11
1
25 12
7 0
Scheenbeen r. Scheenbeen l.
2 2
2
2 6
2 4
8 5
5 6
Scheenbeen l/r?
2
0
0
0
Opperarm r.
1
3
2
5
12
Opperarm l. Opperarm r/l?
0 4
1 0
1
9 6
11 0
20
44
90
48
Totaal
f
o
1
f
o
dis
g
f
o
Totaal
1
5
2
50
5
3 3
1
54 19
3 5
1 1
18 20
0
2
9
0
21
8
0 0
21 10
13
215
Evenals bij de complete botten zijn de dijbeenderen ook binnen het gefragmenteerde botmateriaal het vaakst vertegenwoordigd. Het zijn de grootste botten in het volwassen menselijk ske34
let. Deze worden bij opgravingen minder snel over het hoofd gezien. Daarbij zijn deze grote pijpbeenderen sterk en minder breekbaar dan de kleinere skeletdelen. Dat heeft invloed op de mate van fragmentatie en vermoedelijk daarmee ook de conservatie. Dit geldt voor alle grotere pijpbeenderen zoals het scheen- en opperarmbeen. De fragmenten kunnen aanvullende informatie opleveren voorde MNI-bepaling. De gebroken botdelen van alle skeletdelen die aan elkaar konden worden gepast zijn gelijmd en als één botdeel meegenomen in het onderzoek. In totaal zijn er 123 fragmenten van dijbeenderen aangetroffen waarvan 50 rechter- en 54 linkerdelen en 19 in plaatsbepaling onzekere delen. Van de linkerdijbenen zijn drie proximale- en 16 proximale fragmenten met diafysen aangetroffen waarvan ten minste 13 gefuseerd zijn en één fragment nog fuserend was. Samen zijn dit ten minste 19 linkerdijbeenderen. Samen met de 21 complete linkerdijbeenderen die zijn aangetroffen levert dit een minimum aantal op van 40 individuen (inclusief de twee vermoedelijke kindskeletten). Daarnaast zijn er vier proximale delen van dijbenen gevonden waarvan de links/rechtsbepaling onzeker is. Deze zijn afkomstig van minimaal twee individuen. Daarmee leveren de pijpbeenderen een MNI-bepaling op van 42 individuen. De 25 diafysefragmenten van linkerdijbenen zijn niet gebruikt voor de MNI- bepaling omdat niet met zekerheid is uit te sluiten dat deze fragmenten, die uit diverse dozen afkomstig zijn, aan elkaar en/of aan de proximale en distale botfragmenten hebben vastgezeten. Omdat veel van de 25 diafysefragmenten van het linkerscheenbeen grotere delen zijn, is het aannemelijk dat het om meer dan 42 individuen gaat. Twee vermoedelijke skeletten zijn afkomstig van jonge individuen met een geschatte leeftijd van 11-12 jaar (Skkd-01) en 4-5 jaar (Skkd-02) (bijlagen 2 en 3). Twee nietgefuseerde zijn de rechterdijbenen van kinderen. Het betreft nr. 1867-83 dat afkomstig is van een kind dat jonger was dan 4 jaar, en nr. 1833-93 van een kind van ca. 3 jaar op het tijdstip van overlijden. Daarnaast is er één niet-gefuseerd linkerdijbeentje nr. 1869-03 dat vermoedelijk afkomstig is van een kind van ca. 6 jaar. De leeftijdsindicaties van de kinderskeletten en enkele skeletdelen vertonen overlap in leeftijd namelijk: 1 Skelet Skkd-01, ca.11-12 jaar samen met schedel 2384-04, leeftijd 8,5-13 jaar 2 Skelet Skdd-02 ca. 4-5 jaar) samen met schedel 1876-31 (K37), leeftijd 3-5 jaar 3 Schedel 2384-03 (K11), leeftijd 5-9 jaar, samen met linkerdijbeen 1869-03, ca. 6 jaar 4 Rechterdijbeen 1867-83 van een kind jonger dan 4 jaar 5 Rechterdijbeen 1933-93 van een kind van ca. 3 jaar Op grond van de leeftijdsbepalingen van de verschillende kinderskeletten en skeletdelen kan een MNI van vijf kinderen worden bepaald. Omdat het niet is uitgesloten dat het (langere) linkerdijbeentje 1869-03) bij één van de twee (kortere) rechterdijbeentjes (1867-83 of 1833-93) hoort is het MNI bepaald van vier kinderen, maar waarschijnlijk zijn het er minimaal vijf geweest. -MNI-bepaling middels de schedels, compleet en gefragmenteerd Aan de hand van aantal het schedels en schedelfragmenten gedaan is ook een MNI-bepaling In totaal zijn 55 al of niet complete schedels, schedeldaken met voorhoofdsbeen en losse voorhoofdsbeenderen aangetroffen (bijlage 4). De betreffende bijlage geeft een overzicht van de onderzoeksresultaten van de seksebepaling, de leeftijdsbepaling en de schedelmetingen met een daaraan verbonden schedeltype van de 55 schedels/schedeldelen.
35
In dit overzicht ontbreekt schedel K2. Deze schedel die als losse vondst in doos 2381 zou moeten zitten, is niet aangetroffen27. Van deze 55 schedeldelen is door passen en vergelijken vastgesteld dat het op zichzelf staande delen zijn, afkomstig van 55 verschillende individuen. Het totaal van 55 schedeldelen betreft 20 min of meer complete schedels, 26 schedeldaken met voorhoofdsbeen, drie schedeldaken zonder voorhoofdsbeen, vijf voorhoofdsbeenderen met een deel van het schedeldak en één los voorhoofdsbeen. Bij zeven schedels is een mogelijk bijbehorende onderkaak aanwezig. Van de 55 schedels zijn 52 van (jong)volwassenen en drie van kinderen. De drie kinderschedels zijn schedel 2384-05 (K13) van een kind van 11 jaar ± 30 maanden, schedel 2384-03 (K11) van een kind van 7 jaar ± 24 maanden en schedel 1876-31 (K37) van een kind met een geschatte leeftijd van tenminste 3, mogelijk 4-5 jaar28. Daarnaast zijn er 39 onderkaken of delen daarvan aangetroffen. Het betreft elf complete onderkaken, waarvan tien van volwassen individuen zijn en één kaakje (1841-64) van een kind van ca. 6 jaar ± 24 maanden. Het kinderkaakje heft geen consequenties voor het minimum aantal kinderen, het past qua leeftijdsindicatie bij schedel 2384-03 (K11). Er zijn elf linker- en acht rechterhelften van onderkaken aangetroffen van jongvolwassnen/volwassenen. Het minimum aantal individuen dat is opgegraven op de begraafplaats van KatwijkKlein Duin is aan de hand van het botmateriaal van het post-craniale skelet bepaald op minimaal 42 individuen waaronder minimaal vier kinderen. Daarbij is opgemerkt dat het vermoedelijk meerdere personen betreft vanwege de 25 fragmenten van de linkerdiafyse van dijbeenderen met daaronder enkele grotere exemplaren. Aan de hand van de schedels en schedelfragmenten is een MNI bepaald van minimaal 55 individuen. Omdat er drie kinderschedels zijn aangetroffen en uit het overige botmateriaal blijkt dat er minimaal vier kinderen waren, moet ervan worden uitgegaan dat ten minste één kinderschedel verloren is gegaan. Het MNI-aantal individuen gesteld op 56. 5.3 Seksebepalingen -Seksebepaling aan de schedels Alle 52 schedel(delen) van volwassen individuen zijn beoordeeld op sekse-gebonden kenmerken. De schedel(delen) die te zwaar gefragmenteerd zijn en de schedeldelen die een nul hebben gescoord waardoor de sekse onbepaald is gebleven, zijn buiten beschouwing gelaten voor het berekenen van de verhoudingen tussen mannelijke en vrouwelijke schedels. In totaal kon voor 36 schedels, dat is 69% van het totaal van 52 schedels van volwassen, de sekse worden bepaald met een zekere score (fig. 1). Vijftien schedels hebben een mannelijke score waarvan negen schedels zeker, en zes schedels onzeker mannelijk scoorden. Van de 21 schedels met een vrouwelijke score hebben er zeventien een zekere- en vier een onzekere vrouwelijke score29. 27
Schedel K2 in doos 2381 wordt als mannelijke losse schedelvondst omschreven in oude databasegegevens uit 2001 van M. Dijkstra. 28 Volgens databasegegevens van M. Dijkstra van 2001 betreft het een kind van 4-5 jaar. Eigen onderzoek levert een leeftijdsbepaling op van een jong kind vanaf drie jaar. 29 Dr. J. Sasse beoordeelde schedel nr. 2381 (K4) als „mannelijk‟ (Sasse, 1911). De schedel toont echter niet alleen zeer vrouwelijk, de score van -0,6 gebaseerd op alle elf te beoordelen kenmerken is ook overtuigend vrouwelijk. Op grond waarvan dr. J. Sasse de schedel als mannelijk kenmerkt is onbekend. In OMROL V, 76124 schrijft hij zelf dat: “de schedel zeer vrouwelijk oogt”. Desondanks schaart hij zonder opgaaf van redenen de schedel toch onder mannelijk. Aangezien er anno 2011 meer uitgebreide en verbeterde onderzoeksmethoden zijn ontwikkeld om een schedel te beoordelen op sekse-gebonden kenmerken ten opzichte van die in 1911 en omdat de redenen waarom dr. J. Sasse de schedel, ondanks de waargenomen vrouwelijke kenmerken, toch als mannelijk benoemd onbekend zijn, is afgegaan op eigen onderzoeksresultaten en is de betreffende schedel als vrouwelijk beoordeeld.
36
Schedels met seksebepaling van grafveld Katwijk-Klein Duin, 570750 na Chr. N=36 ♀ onzeker 11%
♀ zeker 47%
♂ zeker 25% ♂ onzeker 17%
Figuur 1. Cirkeldiagram met percentages van 36 mannelijke en vrouwelijke schedels met een zekere of onzekere seksebepaling, afkomstig van grafveld Katwijk-Klein Duin, 570-750 na Chr.
Van de 36 schedels scoort 58% vrouwelijk, 11% daarvan heeft een onzekere vrouwelijk seksebepaling. De overige 42% van de schedels scoort mannelijk, 17% daarvan heeft een onzekere seksebepaling. In totaal zijn er 16% meer schedels met vrouwelijke kenmerken. Indien de schedels met een onzekere geslachtsbepaling worden weggelaten worden de verhoudingen anders. De verhouding vrouwelijk scorende schedels is dan bijna twee keer zo groot als de mannelijk scorende schedels (figuur 2). Hierbij moet wel worden opgemerkt dat deze percentages gebaseerd zijn op slechts 50% (26 van de in totaal 52 schedels) van individuen. Schedels van grafveld Katwijk-Klein Duin met zekere seksebepaling, 570-750 na Chr. N=26
♀ zeker 65%
♂ zeker 35%
Figuur 2. Cirkeldiagram met percentages van 26 mannelijke en vrouwelijke schedels met een zekere seksebepaling, afkomstig van grafveld Katwijk-Klein Duin, 570-750 na Chr.
-Seksebepaling aan de bekkens Omdat de seksebepaling aan het bekken betrouwbaarder is dan die aan de schedel is onderzocht hoeveel bekkens een seksescore opleveren en welke invloed dat heeft voor de percentages man-vrouw. Voor 27 van de in totaal 67 bekkenbeenderen/fragmenten zijn seksekenmerken beoordeeld (tabel 4). Dat is 23% van de 104 bekkenhelften die je in totaal mag verwachten bij een aantal van 52 volwassenen. Tabel 4. Overzicht van de bekkenbeenderen van mannelijke en vrouwelijke individuen met zekere of onzekere seksebepalingen, van grafveld Katwijk-Klein Duin, 570-750 na Chr. Bekkenhelft Zekere score Onzekere score Zekere score Onzekere score Totaal ♂ ♂ ♀ ♀ 4 4 6 3 Links 17 4 1 3 2 Rechts 10 Totaal 8 5 9 5 27
37
Het botmateriaal is afkomstig van minimaal 17 individuen. Dat is 32% van de in totaal 52 volwassen individuen. Dertien bekkenhelften scoren mannelijk (zekere + onzekere seksebepalingen) en 14 bekkenhelften scoren vrouwelijk (zekere + onzekere seksebepalingen). Bekkenhelften met seksebepaling van grafveld Katwijk-Klein Duin, 570-750 na Chr. N=27 ♀ onzeker 19% ♀ zeker 33%
♂ zeker 30% ♂ onzeker 18%
Figuur 3. Cirkeldiagram met percentages van 27 mannelijke en vrouwelijke bekkenhelften met een zekere of onzekere seksebepaling, afkomstig van grafveld Katwijk-Klein Duin, 570-750 na Chr.
Wanneer alle 27 bekkenhelften worden meegerekend om de verhoudingen tussen mannelijk en vrouwelijk scorende bekkenhelften te bepalen zijn de vrouwelijk scorende bekkens iets in de meerderheid met een percentage van 52% tegen een percentage van 48% mannelijk scorende bekkens. De percentages zijn vervolgens berekend voor alle bekkenhelften met een zekere seksebepaling. Daarbij zijn alle helften, dus zowel de linker- als de rechterhelften met een zekere score meegerekend, omdat onbekend is óf en welke linker- en rechterhelften van één individu afkomstig zijn en tevens om zoveel mogelijk beoordeelde bekkenhelften in de berekening mee te kunnen nemen. Acht bekkenhelften hebben een zekere mannelijk seksebepaling en negen hebben een zekere vrouwelijke seksebepaling (fig. 4). Bekkenhelften met zekere seksebepaling van grafveld Katwijk-Klein Duin, 570-750 na Chr. N=17
♀ zeker 53%
♂ zeker 47%
Figuur 4. Cirkeldiagram met percentages van 17 mannelijke en vrouwelijke bekkenhelften met een zekere seksebepaling, afkomstig van grafveld Katwijk-Klein Duin, 570-750 na Chr.
De percentages mannen en vrouwen blijven nagenoeg gelijk ten opzichte van de percentages waarin alle bekkens met een mannelijke of vrouwelijke seksebepalingen zijn opgenomen. Er is slechts een verschil van 1% meer vrouwen bij de bekkenhelften met een zekere score (53%) ten opzichte van het percentage vrouwen (52%) van alle vrouwelijke bekkens. De scores van de bekkenhelften zijn gebaseerd op een klein percentage (32%) van het aantal van 52 volwassenen. De sekseverhoudingen op basis van de schedel berusten op 69% van alle schedels met een seksebepaling, en op 50% van alle schedels met een zekere seksebepaling. Het vrouwelijk aandeel is het grootst, 65% wanneer alleen de schedels met een zekere seksebepaling worden meegeteld. Het aandeel vrouwen is in alle berekeningen het grootst. 5.4 Lengtebepalingen Aan 38 dij- en scheenbeenderen met een mannelijke of vrouwelijke sekse-gebonden score konden lengtemetingen worden verricht. Het betreft 21 dijbeenderen en 17 scheenbeenderen.
38
Hiervan zijn 16 dijbeenderen als vrouwelijk beoordeeld en vijf als mannelijk. Van de scheenbeenderen scoren 16 stuks mannelijk. Daarvan scoren drie scheenbeenderen (nr. 1834-34, 1867-32 en 1867-54) niet overtuigend mannelijk met slechts enkele tienden boven de 30 mm. Daarom zijn deze drie buiten beschouwing gelaten. Slechts één scheenbeen scoort vrouwelijk. Aan veel scheenbeenderen kon geen vrouwelijke seksebepaling worden toegekend vanwege de marges die daarvoor gehanteerd zijn. Wellicht is deze methode voor scheenbeenderen van de onderzoekspopulatie minder geschikt. - Lichaamslengtebepalingen mannen Aan acht linkerscheenbeenderen van volwassen individuen met mannelijke kenmerken was een lichaamslengtebepaling mogelijk. Dit is een percentage van 15% op het totaal van 52 volwassen individuen (tabel 5). Tabel 5. Lengte-indicaties + standaarddeviaties (sd) in cm. Berekeningen volgens de methoden van Trotter (1970) en Breitinger (1937) van het totaal van 18 rechter- en linkerdijbenen en rechter- en linkerscheenbeenderen met mannelijke kenmerken van grafveld Katwijk-Klein Duin, 570-750 na Chr. Rechterbot + vondstnr.
Lengteindicatie Trotter
sd
Lengteindicatie Breitinger
sd
Dijbeen 1868-51 1833-58
161,8 182,7
3,27 3,27
163,7 178,2
4,8 4,8
Scheenbeen 1869-26 1834-43 1832-27 1841-31 1869-23
158,7 164,5 164,5 174,3 178,4
3,37 3,37 3,37 3,37 3,37
158,0 162,1 163,3 171,5 173,7
4,7 4,7 4,7 4,7 4,7
Linkerbot + vondstnr. Dijbeen 1869-06 1868-28 1833-60 Scheenbeen 1867-37 1834-29 1869-09 1869-11 1832-56 1834-35 1832-26 1841-32
Lengteindicatie Trotter
sd
168,0 170,4 181,8
3,27 3.27 3,27
158,7 159,2 161,7 164,3 164,0 164,8 165,0
3,37 3,37 3,37 3,37 3,37 3,37 3,37
174,2
3,37
De lichaamslengte varieert volgens de methode van Trotter (1970) van minimaal 158,7 ± 3,37 cm tot maximaal 182,7 ± 3,27 cm en volgens de methode van Breitinger (1937) van minimaal 158,0 ± 4,7 cm tot maximaal 178,2 ± 4,8 cm (tabel 6). Tabel 6. Aantallen van de verschillende lichaamslengte-indicaties volgens de methoden van Trotter (1970) en Breitinger (1937) van de mannen van de onderzoekspopulatie van grafveld Katwijk-Klein Duin, 570-750 na Chr. ♂ Lichaamslengte-indicaties 150-159,9 cm 160-169,9 cm 170-179,9 cm 180-189,9 cm Totaal aantal metingen
Meth. Trotter N % 3 17 9 50 4 22 2 11 18 100%
Meth. Breitinger N % 1 14 3 43 3 43 0 7 100%
Van de 18 metingen van de afzonderlijke botten variëren negen lichaamslengtes, ofwel 50%, volgens de methode van Trotter (1970) tussen de 160-169,9 cm met een maximale standaarddeviatie van ± 3,37 cm (fig.5).
39
Percentages mannelijke lichaamslengtes van grafveld Katwijk-Klein Duin, 570-750 na Chr. N=18 Meth. Trotter (1970 ) max. sd 3,37 cm 11% N=2 22% N=4
17% N=3
150-159,9 cm 160-169,9 cm 170-179,9 cm
50% N=9
180-189,9 cm
Figuur 5. Cirkeldiagram met de percentages van de mannelijke lichaamslengtes van grafveld Katwijk-Klein Duin, 570-750 na Chr. Methode Trotter (1970). Sd ± 3,37 cm (maximaal).
Volgens de methode van Breitinger (1937) varieert 43% van de mannelijke lichaamsengtes tussen de 160-169,9 cm en eenzelfde percentage tussen de 170-179,9 cm met een sd van ± 4,8 cm. Het aantal mannen tussen de 170-179,9 cm, sd ± 4,8 cm is volgens de methode van Breitinger (1937) daarmee bijna twee keer zo groot als het aantal mannen waarvoor volgens de methode van Trotter (1970) deze lichaamslengte (170-179,9 cm, sd ± 4,8) is bepaald. De lichaamslengtes van 180-189,9 cm vervalt bij toepassing van deze berekeningsmethode (fig. 6). Percentages mannelijke lichaamslengtes van grafveld Katwijk-Klein Duin, 570-750 na Chr. N=7Meth. Breitinger (1937) max. sd 4,8 cm 14% N=1 150-159,9 cm
43% N=3 43% N=3
160-169,9 cm 170-179,9 cm
Figuur 6. Cirkeldiagram met de percentages van de mannelijke lichaamslengtes van grafveld Katwijk-Klein Duin, 570-750 na Chr. Methode Breitinger (1937). Sd ± 4,8 cm (maximaal).
De methode van Breitinger (1937) geldt als betrouwbaarder dan de methode van Trotter (1970). De resultaten van de lichaamslengteberekeningen voor mannen volgens de methode van Trotter (1970) berusten op een gering aantal botten en bij de methode van Breitinger (1937) op een zeer gering aantal botten wat mogelijk gevolgen heeft voor de betrouwbaarheid. Het percentage van de lichaamslengte van mannen tussen de 160-169,9 cm is het grootst. - Lichaamslengtebepalingen vrouwen Aan tien linkerdijbeenderen van volwassen individuen met vrouwelijke kenmerken was een lichaamslengtebepaling mogelijk. Dit is een percentage van 19% op het totaal van 52 volwassen individuen. (tabel 7).
40
Tabel 7. Lengte-indicaties + standaarddeviaties in cm middels de methoden van Trotter & Gleser (1958) van de 17 rechter- en linkerdij- en rechter- en linkerscheenbeenderen met vrouwelijke kenmerken van grafveld Katwijk-Klein Duin, 570-750 na Chr. ♀Lichaamslengte Meth. Trotter & Gleser Rechterbot + vondstnr.
Lengte-indicatie r.
sd
Linkerbot + vondstnr.
Dijbeen
Lengte-indicatie l.
sd
Dijbeen
1869-41/B*
150,1
3,72
1869-41/A*
151.4
3,72
1834-13
153,1
3,72
1834-16
154,1
3,72
1830-24
157,3
3,72
1830-23
156,1
3,72
1832-14
157,8
3,72
1869-02
157,0
3,72
1841-37
162,2
3,72
1834-15
160,3
3,72
1933-59
170,1
3,72
1832-11
160,3
3,72
1869-42/B
161,7
3,72
1841-40
162,8
3,72
1830-21
167,4
3,72
1868-29
170,0
3,72
Scheenbeen 1832-25
158,1
3,66
*Vermoedelijk één individu, dijbeenderen waren bij elkaar gebonden.
De lichaamslengte varieert volgens de methode Trottrer & Gleser (1958) van minimaal 1,50 cm ± 3,72 cm tot maximaal 170,1 cm ±3,72 cm. Negen lengte-indicaties liggen tussen de 150-159,9 cm (tabel 8). Tabel 8. Aantallen van de verschillende lengte-indicaties volgens de methoden van Trotter & Gleser (1958) van de vrouwen van de onderzoekspopulatie van grafveld Katwijk-Klein Duin 570-750 na Chr. ♀ Lichaamslengtes meth. Trotter & Gleser (1958) 150-159,9 cm 160-169,9 cm 170-179,9 cm Totaal
N
%
9 6 2 17
53 35 12 100%
Van de 17 metingen van de afzonderlijke botten liggen negen SLlengtes (53% ) volgens de methode van Trotter & Gleser (1958) tussen de 150-159,9 cm met een maximale standaarddeviatie van ± 3,72 cm (fig.7 en tabel 8). Percentages vrouwelijke lichaamslengtes van grafveld Katwijk-Klein Duin, 570-750 na Chr. N=17 Meth. Trotter & Gleser (1958) max. sd 3,72 cm
160-169,9 cm
12% N=2 35% N=6
150-159,9 cm
53% N=9
170-179,9 cm
Figuur 7. Percentages van de vrouwelijke lichaamslengtes van grafveld KatwijkKlein Duin, 570-750 na Chr. Methode volgens Trotter & Gleser (1958). Sd ± 3,72 cm (maximaal).
41
- Gemiddelde lichaamslengtes van mannen en vrouwen Omdat de linker- en rechterskeletdelen per individu van het betreffende botmateriaal niet aan elkaar gerelateerd kunnen worden zijn voor het verkrijgen van een gemiddelde seksegebonden lichaamslengte de gemeten resultaten van alle linker- en rechterdijbeenderen en, apart daarvan, ook van alle linker – en rechterscheenbeenderen met eenzelfde seksebepaling bij elkaar opgeteld en gemiddeld. De werkwijze is zowel op de als mannelijk beoordeelde beenderen als de als vrouwelijk beoordeelde beenderen toegepast. Zo zijn, per sekse, vier gemiddelde botlengtes verkregen. Deze betreffen een gemiddelde lengte van alle linkerdijbeenderen van 47,0 cm (♂) en 42,9 cm (♀) en een gemiddelde van alle rechterdijbeenderen van 46,6 cm (♂) en 42,2 cm (♀)). Eveneens zijn de twee gemiddelde lengtes van alle linkerscheenbeenderen bepaald. Deze zijn 33,9 cm (♂), een linker vrouwelijk scheenbeen ontbreekt). De gemiddelden van alle rechterscheenbeenderen zijn 35,52 cm (♂) en 33,3 cm (♀). Slechts één rechterscheenbeen heeft een vrouwelijke score gekregen, dit betreft een rechterscheenbeen nr. 1832-25. Het gemiddelde van de vrouwelijke scheenbeenderen is gebaseerd op slechts één meting en is daarmee minder betrouwbaar. Vervolgens is het gemiddelde van alle linkerdijbeenderen opgeteld bij het gemiddelde van alle rechterdijbeenderen en het resultaat is door twee gedeeld. Zo is één gemiddelde lengte verkregen van alle linker – en rechterdijbenen samen van zowel mannen als vrouwen. De gemiddelden zijn 46,8 cm (♂) en 42,5 cm (♀). Ditzelfde is gedaan met de gemiddelde lengtes van alle linker- en rechterscheenbeenderen van met een mannelijke of vrouwelijke seksebepaling. De gemiddelden hiervan zijn: 34,7 cm (♂) en 33,3 cm (♀). De twee gemiddelde lengtes van alle dijbeenderen en alle scheenbeenderen (van dezelfde sekse) zijn vervolgens gebruikt voor de berekening van een gemiddelde lichaamslengte met behulp van de daarvoor geschikte methoden voor mannen en vrouwen30. Het voordeel van deze werkwijze is tweeledig. Ten eerste zijn er gemiddelden van linker- en rechterbotdelen gebruikt voor de berekening van de gemiddelde lichaamslengte, iets waar de omrekeningsmethoden ook van uitgaan voor de berekening van de lichaamslengte per individu. En doordat de gemiddelden van twee verschillende skeletdelen voor de berekening zijn gebruikt wordt de standaarddeviatie verkleind wat de betrouwbaarheid van de verkregen gemiddelde sekse-gebonden lichaamslengte ten goede komt. Voor de lichaamslengteberekening middels de methode van Breitinger (1937) die alleen op mannelijke rechterskeletdelen kan worden toegepast zijn de lengtes van de rechterdijbeenderen en de rechterscheenbeenderen met een mannelijke geslachtsbepaling bij elkaar opgeteld en gemiddeld waarna deze twee gemiddelden gebruikt zijn voor de berekening. De dijbeenderen leveren een gemiddelde op van 170,8 ± 4,8 cm. De scheenbeenderen leveren een gemiddelde lichaamslengte op van 164,6 ± 4,7 cm. De gemiddelde lichaamslengte voor de mannen (164,6 + 170,8/2) komt daarmee volgens de methode van Breitinger op 167,7 ± 4,75 cm. Omdat er voor de methode van Breitinger (1937) slechts twee rechterdijbeenderen en vijf rechterscheenbeenderen met een mannelijke sekse-bepaling beschikbaar waren, berusten de resultaten op een zeer gering aantal metingen. De gemiddelde lichaamslengte voor mannen van grafveld Katwijk-Klein Duin is volgens de methode van Trotter (1970) 169,2 cm ± 2,99 cm en voor vrouwen volgens de methode van Trotter & Gleser (1958) 159,3 cm ± 3,5531. Omdat de berekeningen voor de lichaamslengten van mannen volgens de methode van Trotter (1970) op weliswaar een gering aantal, maar toch een groter aantal meetresultaten berust dan bij de methode van Breitinger (1937) 30 31
Voor vrouwen de methode van Trotter & Gleser (1958), voor mannen de methode van Trotter (1970). Berekend zoals beschreven in §4.7.2. leeftijdsschatting bij onvolgroeide individuen.
42
wordt de gemiddelde lichaamslengte voor mannen (169,2 ± 2,99) volgens de methode van Trotter (1970) gebruikt voor vergelijkingen met gelijktijdige grafvelden. 5.5 Leeftijdsbepalingen aan de hand van de schedels en/of gebit, alle individuen Het onderzoek heeft voor volwassen individuen geen biologische leeftijden opgeleverd maar alleen vermoedelijke leeftijdsfasen met grote marges van minimaal 17 tot 40 jaar. In totaal zijn er voor 50 schedels/fragmenten indicaties voor de leeftijden beschikbaar. Dat is een score van 89% van het totaal van het MNI-aantal van 56 individuen (tabel 9). Tabel 9. Overzicht van de resultaten van de leeftijdsbepaling middels: de schedelnaden (en eventueel het slijtagepatroon van de gebitselementen, methode van Brothwell, 1981), en/of de doorbraak en mineralisatie van het melk/blijvend gebit. De termen ‘zeker’ en ‘onzeker’ betreffen de zekere en onzekere seksebepaling van schedels met mannelijke en vrouwelijke kenmerken. Schedels zonder mannelijke of vrouwelijke seksebepaling staan in de kolom ‘onbepaald’, waarin eveneens de kinderschedels staan. Leeftijdsbepaling in jaren/fasen ≥ 3jaar (1876-31) 7 ±24 maanden (2384-03) 11 jaar ± 30 maanden (2384-05) 12-25 jaar (2388-07)
Zeker ♂
Onzeker ♂
Zeker ♀
Onzeker ♀
Onbepaald
17-25 jaar 20-40 23-40
totaal 1 1
1 1
1
1
1
1
2
2
1
1 12
3
6
12
30-60
2
1
40-80
7
5
5
4
4
25
Totaal
9
6
17
4
14
50
opmerking suturen Bepaald ahv doorbraak gebit Bepaald ahv doorbraak gebit Bepaald ahv doorbraak gebit en schedelbasis. Brothwell geeft indicatie van 17-25 jaar Bepaald ahv slijtage gebit suturen. 2x Brothwell. 17-25 jaar en 25-35 jaar (beide zeker ♀) + 2x Brothwell 25-35 jaar on, 45+ man. + 3x Brothwell. 2x 25-35 (1 zekere ♀) 1 onb,) en 45+ (zekere ♀),
Van 46 schedel/fragmenten (45 volwassenen, één kind) is de leeftijdsfase bepaald door de sluitingsfase van de schedelnaden te beoordelen32. Van acht van de schedels van deze volwassenen kon daarnaast tevens een leeftijdsindicatie gegeven aan de hand van de beoordeling van de slijtage van het gebit33. Vanwege breuk, beschadiging of verbranding zijn van twee volwassen schedels de schedelnaden niet meer te beoordelen. De leeftijdsbepaling is bij deze twee schedels gescoord aan de hand van een beoordeling van de mate van slijtage van het gebit. Figuur 8 geeft de percentages weer van de verschillende leeftijdsfasen van 50 individuen met of zonder seksebepalingen. 32 33
Volgens de methode van Broca (1875). Volgens methode van Brothwell (1981.
43
Leeftijdsfasen van 50 individuen van grafveld Katwijk-Klein Duin, 570-750 na Chr.
≥ 3 jaar 2%
40-80 jaar 50%
7 jaar ± 24 maand 2%
11 jaar ± 30 maand 12-25 jaar 2% 2% 17-25 jaar 4% 20-40 jaar 2% 23-40 jaar 24% 30-60 jaar 12%
Figuur 8. Overzicht in procenten van de leeftijdsfasen van 50 individuen van grafveld Katwijk-Klein Duin, 570750 na Chr.
De helft, 25 van de 50 individuen scoort in de leeftijdsfase van 40-80 jaar. Het betreft twaalf mannen (zeven met een zekere seksebepaling) en negen vrouwen (vijf met een zekere seksebepaling) en vier individuen waarvoor de sekse niet kon worden bepaald. Van deze 25 leeftijdsbepalingen hebben vier individuen de bemerking oud/bejaard gekregen. Dit betreft twee mannen (beide met een zekere seksebepaling), twee vrouwen (waarvan één met een zekere seksebepaling) en één man/vrouw. Voor twaalf individuen, een percentage van 24%, is een leeftijdsfase bepaald tussen de 23-40 jaar. Opvallend is dat dit allemaal vrouwen waren met een zekere seksebepaling. De categorie 30-60 jaar is vertegenwoordigd door zes individuen, een percentage van 12%. Het betreft drie mannen waarvan twee met een zekere en één met een onzekere)seksebepaling. Van drie individuen is de sekse onbepaald gebleven. In deze categorie ontbreken vrouwelijk ogende schedels. Van acht individuen kon zowel de sluiting van de schedelnaden als ook de mate van slijtage van de gebitselementen worden beoordeeld. Bij zes hiervan, 75%, komt het slijtagepatroon van de gebitselementen overeen met de leeftijdsfase van sluiting van de schedelnaden. In twee gevallen (25% ) werden de bepaalde leeftijdsfasen van 40-80 jaar, niet bevestigd door van de mate van slijtage van de gebitselementen volgens de standaarden van Brothwell (1981). Deze leverden een leeftijdsfase van 25-35 jaar op. - Adolescenten en kinderen In totaal scoren zes individuen, 12% van het totaal, jonger dan 25 jaar (tabel 9). Daarbij moet worden opgemerkt dat de leeftijd van de twee individuen in de leeftijdscategorie van 17-25 jaar alleen een leeftijdsbepaling kon plaatsvinden aan de beoordeling van het slijtagepatroon van de gebitselementen volgens de methode van Brothwell (1981). Voor één schedel, nr. 2388-07 (K23), kon met zekerheid worden vastgesteld dat deze afkomstig is van een jong individu van tussen de 12 en de 25 jaar. De minimumleeftijd van 12 jaar is bepaald aan de hand van de deels doorgebroken M2. Deze kies is gewoonlijk op een leeftijd van 15 jaar ± 36 maanden geheel doorgebroken. De overige elementen van het blijvend gebit zijn doorgebroken en alle melkelementen zijn vervangen voor blijvende gebitselementen. De leeftijdsindicatie volgens de standaarden van Brothwell (2004) is 17-25 jaar. Volgens de standaarden van Brothwell Daarnaast is de fusie van het wiggenbeen met het achterhoofdsbeen aan de onderzijde van de schedel nog niet tot stand gekomen. Deze twee delen groeien aan elkaar tussen de 18 -25 jaar (Maat & Mastwijk, 2007). 44
De leeftijden van twee kinderen (schedelnr. 2384-03, K11 en 2384-05, K13) zijn bepaald door de doorbraak en mineralisatie van het melk- en/of blijvend gebit te beoordelen. De twee kinderschedels zaten in doos 2384 in één zak. Aan schedel nr. 2384-03 (K11) was een onderkaak toegevoegd die bij deze schedel zou horen en daarmee dan ook hetzelfde botnummer zou moeten krijgen. De onderkaak blijkt echter niet van hetzelfde individu van schedel nr. 2384-03 (K11) afkomstig te zijn. De leeftijdsbepalingen aan de hand van het gebit uit de boven- en onderkaak komen namelijk niet overeen. Het gebit van de onderkaak dat uit melken blijvende gebitselementen bestaat, verkeert in een verdere ontwikkelingsfase dan het gebit in de bovenkaak, dat voornamelijk uit melkgebitselementen bestaat (zie voor schema‟s melken blijvend gebit bijlage 5). In de onderkaak zijn de beide vaste tweede molaren (nr. 37 en 47) doorgebroken en beide zijn post mortem verloren. Deze molaren breken gewoonlijk op een leeftijd van 12 jaar ± 30 maanden. De tweede melkkies (nr. 7.5) is het laatste nog aanwezige melkgebitelement in de onderkaak. De tweede melkkies nr. 8.5 aan de rechterzijde is ante mortem verloren en wordt vervangen door de vaste tweede premolaar. Deze was aan het doorbreken en is zichtbaar in de kaak aanwezig. De tweede melkkies kan op een leeftijd van ca. 9 jaar ± 30 maanden nog aanwezig zijn in de kaak en is op een leeftijd van 11 jaar ± 30 maand vervangen door de tweede premolaar van het blijvend gebit. Vanwege de nog aanwezig tweede melkkies én de doorgebroken, maar post mortem verloren M2, is de leeftijd van het kind waarvan deze onderkaak afkomstig is, bepaald op 11 jaar ± 30 maanden. In de bovenkaak van nr. 2384-03 (K11) zijn de blijvende snijtanden (nr. 11 en 21) nog niet doorgebroken; deze zijn zichtbaar in de kaak. De snijtanden breken doorgaans door op een leeftijd van 8 jaar ± 24 maanden. De eerste en tweede melkkies zijn beide nog aanwezig in de linker- en rechterbovenkaak. De eerste melkkies (nr. 5.4 rechts en 6.4, links) is meestal op een leeftijd van 10 jaar ± 30 maanden vervangen door de eerste vaste premolaar en de tweede melkkies (5.5 rechts en 6.5 links) op een leeftijd van 11 jaar ± 30 maanden door de tweede vaste premolaar (zie bijlage 6). Naast de verschillende ontwikkelingsfasen waarin de gebitten van de onder- en de bovenkaak (nr. 2384-03, K11) verkeren, is er nog een aanwijzing dat de onderkaak niet bij de schedel (K11) hoort. De onderkaak sluit namelijk fysiek niet goed aan op de kaak en het bovengebit van schedel nr. 2384-03 (K11). De gewrichtskopjes van de onderkaak passen wel in de gewrichtsholtes van de bovenkaak, maar de onderkaak steekt daarbij ver naar voren. Als deze onderkaak bij de schedel hoorde dan zou het kind destijds een zeer stevige „underbite‟ hebben gehad, hetgeen overigens niet uitgesloten kan worden. De elementen (nr. 31, 32, 34 en 7.5 links, en 41, 42, 43, 44 rechts) in de onderkaak zijn aangetast (bijlage 6). Deze hebben een grijs/zwarte verkleuring en een ruw oppervlak. De aantasting zit met name aan labiale zijde (tongzijde) en op occlusale vlak van de elementen. De tweede snijtand (nr. 42) en de hoektand (nr. 43) in de rechterhelft van de kaak zijn geheel aangetast. Op de opvallend gave en witte PM 1 (nr. 43) is hypoplasie waargenomen34. De gewrichtskoppen van de onderkaak passen goed in de schedel nr. 2384-05 (K13). De gebitten sluiten niet zo goed aan maar dat komt voornamelijk omdat de bovenkaak in een scheve stand aan de schedel gelijmd is. In de bovenkaak van kinderschedel 2384-05 ( K13) vertonen de elementen nr. 16, 25,26 en 27 een met de onderkaak vergelijkbare vorm van aantasting. De elementen hebben een ruw en/of verkleurd oppervlak. Van de tweede premolaar in de bovenkaak (nr.25) is email afgesprongen. De tweede melkkies in de onderkaak (nr. 7.5), de antagonist van nr. 35 in de bovenkaak, heeft eenzelfde soort beschadiging. Bij beide elementen is aan een deel van de mesiale zijde het email eraf tot op het dentine (tandbeen). Gezien de 34
Dit element breekt gewoonlijk door op een leeftijd van 11 jaar ± 30 maanden. Het kind heeft daarvoor een ziekte en/of gebrek gehad. De overige elementen zijn moeilijk te beoordelen i.v.m. de aantasting.
45
scherpe randen en het schone oppervlak van de beide beschadigingen is dit waarschijnlijk post mortem gebeurd. De beschadiging van de tegenover elkaar staande elementen zit op dezelfde plaats, aan mesiale zijde. Dit doet vermoeden dat de beide kaken op het moment van de beschadiging nog niet los van elkaar waren geraakt. De elementen in de bovenkaak van schedel nr. 2384-03 (K11) vertonen deze sporen van aantasting niet. Op de onderkaak staat een vaag nummer staat dat er bij vorig onderzoek, met rood potlood, op is geschreven. Het nummer op de onderkaak is nauwelijks leesbaar maar de rode sporen zijn er nog. Kinderschedel nr. 2384-03 (K11) is niet met rood potlood beschreven, maar kinderschedel nr. 2384-05 (K13) wel. Daar staat op het linkerwandbeen het nummer 13. In de scheef aan de schedel gelijmde bovenkaak van schedel K13 zijn nog enkele gebitselementen aanwezig. Nog niet alle elementen van het blijvend gebit waren doorgebroken. De twee melkkiezen in de linker boven- en onderkaak (nr. 6.5 en 7.5) zijn nog aanwezig. De tweede melkkies (nr. 7.5) is nog aanwezig in de linkerkaakhelft. Aan beide zijden zijn de beide eerste en tweede molaren doorgebroken, de beide M2 zijn post mortem verloren gegaan. De sutura zygomatica maxillaris (de naad tussen het jukbeen en de jukbeenboog) is nog open. De malar tubercle is enigszins ontwikkeld. Dit is de uitstulping aan de laterale zijde van het jukbeen, vlak onder de sutura maxillaris (de naad tussen het os frontale en het os zygomaticum). Dit is een secundair seksueel kenmerk dat zich bij beide seksen, gewoonlijk niet onderscheidt vóór de pubertijd (Scheuer & Black, 2000). De leeftijdsbepaling op grond van de gebitselementen is 11 jaar ± 30 maanden. Dit is exact dezelfde leeftijdsbepaling als van de onderkaak. De jongere leeftijdsbepaling van schedel nr. 2384-03 (K11) van 7 jaar ± 24 maanden ten opzichte van die van de onderkaak én schedel nr. 2384-05 (K13) die beide een leeftijdsbepaling van 11 jaar ± 30 maanden hebben, en de overige waargenomen zaken zoals de slechte passing van de onderkaak op schedel (K11), de aanslag/aantasting die wel op de elementen van de onderkaak voorkomt en niet op de bovengebitselementen van (K11) en de met rood potlood geschreven codes op zowel de onderkaak als ook op schedel (K13) maken het aannemelijk dat de onderkaak niet bij schedel nr. 2384-03 K11 hoort waar de onderkaak was bijgevoegd, maar bij schedel nr. 2384-05 (K13). Mogelijk is de onderkaak ooit verwisseld, iets dat vaker is voorgekomen bij de botten van deze opgraving. Daarom is de onderkaak genummerd als behorend bij schedel 2384-05 (K13), met hetzelfde databasenummer 2384-05. DNA-onderzoek zou eventueel definitief uitsluitsel kunnen geven of de onderkaak inderdaad bij schedel 2384-05 (K13) hoort. -Verhoudingen leeftijdsfasen mannen Van de mannelijke individuen valt 80% in de leeftijdsfase van 40-80 jaar. Dit percentage blijft nagenoeg gelijk als de schedels waarvan geen sekse kon worden bepaald niet worden meegerekend. (fig. 9 en 10). Leeftijdsfasen mannelijke individuen van grafveld Katwijk-KleinDuin, 570750 na Chr. N=15 ♂ 30-60 jaar 20% N-3 ♂ 40-80 jaar 80% N=12
Figuur 9. De verhoudingen tussen de leeftijdsfasen van vijftien mannen van grafveld Katwijk-Klein Duin 570-750 na Chr.
46
Leeftijdsfasen mannelijke individuen met zekere seksebepaling. Grafveld Katwijk-Klein Duin, 570-750 na Chr. N=9
♂ 40-80 jaar 78% N=7
♂ 30-60 jaar 22% N=2
Figuur 10. De verhoudingen tussen de leeftijdsfasen van negen individuen van grafveld Katwijk-Klein Duin 570-750 na Chr. Leeftijdsfase bepaald aan de hand van de sluiting van de suturen van schedels met een zekere mannelijk seksebepaling.
-Verhoudingen leeftijdsfasen vrouwen Van alle vrouwelijke individuen valt 43% in de leeftijdsfase van 40-80 jaar. Dit percentage wordt een stuk lager wanneer de schedels waarvoor geen sekse kon worden bepaald niet worden meegerekend. De meeste vrouwen stierven de meeste in de leeftijdsfase van 23-40 jaar 57%. Wanneer de vrouwen met een onzekere seksebepaling niet worden meegerekend dan is het percentage vrouwen dat in deze jongere leeftijdsfase stierf zelfs 71% (fig. 11 en 12).
Leeftijdsfasen vrouwelijke individuen, grafveld Katwijk-Klein Duin, 570-750 na Chr. Schedels N=21
♀ 40-80 jaar 43% N=9
♀ 23-40 jaar 57% N=12
Figuur 11. Verhoudingen tussen de leeftijdsfasen van 21 vrouwen van grafveld Katwijk-Klein Duin 570-750 na Chr.
Leeftijdsfasen vrouwelijke individuen, van grafveld Katwijk-Klein Duin, 570-750 na Chr. Schedels met een zekere seksebepaling N=17
♀ 40-80 jaar 29% N=5
♀ 23-40 jaar 71% N=12
Figuur 12. De leeftijdsfasen van 17 individuen van grafveld Katwijk-Klein Duin 570750 na Chr.
Een percentage van 71% van vrouwen met een zekere seksebepaling heeft een leeftijdsfasebepaling van 23-40 jaar. Dit is een fors verschil in vergelijking met de schedels met zekere mannelijke kenmerken waarbij de jongste leeftijdsfase, van 30-60 jaar, vertegenwoordigd wordt door 22%.
47
-Verhoudingen leeftijdsfasen van de populatie De vroegmiddeleeuwse mens werd gemiddeld minder oud dan de mens van tegenwoordig. De meeste individuen van de populatie van bijvoorbeeld een vergelijkbaar vroegmiddeleeuws grafveld van Oosterbeintum werden niet ouder dan 55 jaar (Knol et al., 1995/1996). Om inzicht te krijgen in welke leeftijdsfase de meeste volwassen individuen van het grafveld Katwijk-Klein Duin stierven, zijn de leeftijdsfasebepalingen van alle 36 schedels van volwassen individuen (21 vrouwen en negen mannen) met elkaar vergeleken (fig. 13). Leeftijdsfasen van volwassen individuen van grafveld Katwijk-Klein Duin, 570-750 na Chr. N=36 ♀40-80 25% N=9
♂ 30-60 jaar 8% N=3 ♂ 40-80 jaar 33,5% N=12
♀ 23-40 33,5% N=12
Figuur 13. Cirkeldiagram met de percentages van leeftijdsfasen van 36 individuen van grafveld KatwijkKlein Duin, 570-750 na Chr.
Ruim de helft, een percentage van 58,5% van het aantal individuen heeft een leeftijdsfasebepaling tussen de 40-80 jaar. De leeftijdsfase van 30-60 jaar wordt vertegenwoordigd door (een klein) aantal mannen, 8% van het totaal. Een derde deel van het aantal individuen, allemaal met een vrouwelijke geslachtsbepaling, is in de leeftijdsfase van 23-40 jaar gestorven. Wanneer de individuen met een onzekere seksebepaling worden uitgesloten blijven er 26 individuen over met een zekere seksebepaling (17 vrouwen, 9 mannen). Hiervan is voor 46% (5 vrouwen, 7 mannen) een leeftijdsfase van 40-80 jaar bepaald en voor 46%, alleen vrouwen, een leeftijdsfase van 23-40 jaar (fig.14). Leeftijdsfasen van volwassen individuen met zekere seksebepalingvan Katwijk-Klein Duin, 500800 na Chr. N=26 ♂ 30-60 ♀40-80 jaar 19% 8% N=2 N=5 ♀ 23-40 46% N=12
♂ 40-80 jaar 27% N=7
Figuur 14. Cirkeldiagram met de percentages van leeftijdsbepalingen van 26 individuen met een zekere seksebepaling van grafveld Katwijk-Klein Duin, 570-750 na Chr.
5.6 Leeftijdsbepalingen van drie jongvolwassenen Er zijn in totaal 43 verschillende skeletdelen aangetroffen die niet-gefuseerd, fuserend of net gefuseerd, maar opengebroken zijn op de fusielijn en daarmee een indicatie opleveren voor een jong individu. De botten zijn proximaal, proximaal en distaal of alleen distaal nietgefuseerd. Omdat de delen van ongefuseerde heupbeenderen, wervels, heiligbeenderen etc. 48
van verschillende individuen met elkaar zijn vermengd en lastig van elkaar te scheiden zijn, is gekeken naar de dijbeenderen en opperarmbeenderen om een MNI van adolescenten/jong volwassene te bepalen. Daar zijn namelijk de meeste complete botten en niet-gefuseerde delen van aangetroffen. Het betreft in totaal tien dijbeen/delen waarvan vier afkomstig zijn van kinderen, deze worden later in deze paragraaf besproken. Onder de zeven overige botdelen bevinden zich twee samengebonden paren. Elk paar is vermoedelijk afkomstig van één individu. Een paar samengebonden beenderen betreft een linkerdijbeen nr. 1837-69/A1 en een rechterdijbeen nr. 1837-69/B. Daarbij is een losse epifyse (1837-69/A2) aangetroffen die bij het linkerdijbeen behoort. Van deze beenderen hebben een niet gefuseerd caput, trochanter major en (distale) condylus. De trochanter major fuseert op max. 18 jarige leeftijd (Scheuer & Black, 2000). )De persoon was vermoedelijk jonger dan 18 jaar. De dijbeenderen nr. 1969-40/A en 1969-40/B waren ook samengebonden en zijn mogelijk van één individu afkomstig. De proximale einden van beide dijbeenderen zijn nietgefuseerd. De beide distale einden zijn afgebroken, mogelijk waren bij beide beenderen de afwezige trochanter major en- minor fuserend. Deze fuseren rond een leeftijd van ca. 17-18 jaar (Scheuer & Black, 2000). Er is een fragment van een distale rechterepifyse aangetroffen (nr. 1867-86). Het individu waartoe de benen behoorden was vermoedelijk jonger dan18 jaar op het tijdstip van overlijden. Vijf opperarmen leveren aanwijzingen op voor overlijden op jonge leeftijd. Vier van de opperarmbotten zijn distaal afgebroken, precies op de epifysaire lijn. Het betreft de nummers 1967-58 en 1867-59 (beide links) en 1867-95 en 1869-15 (beide rechts). Distaal fuseert een opperarm op maximaal. 17 jarige leeftijd. Vermoedelijk waren deze botten nog bezig te vergroeien op het tijdstip van overlijden, een indicatie voor jongvolwassenheid. Op de aanhechtingsplaats van de teres major op de mediale zijde van het linkeropperarmbeen nr. 1867-59 is een cortexdefect waargenomen. Dit vormt een extra aanwijzing dat het bot afkomstig is van een individu dat is overleden op jonge leeftijd. Het cortexdefect komt vaker voor bij jonge individuen dan bij oudere. De trochlea humeri van het linkeropperarmbeen (1868-26) was bezig te fuseren. Dit gebeurt op ca. 14 jarige leeftijd. Het caput en de epicondylus medialis zijn evenmin gefuseerd. Het caput fuseert op maximaal 20 jarige leeftijd en het epicondylus medialis op ca.16 jarige leeftijd. Dit levert een leeftijdsindicatie op van ca. 14-16 jaar. Samengevat leveren de dijbeenderen indicaties op voor een aantal van twee jong volwassenen, één jong volwassene van maximaal 17 jaar en één jong volwassene van maximaal 21 jaar. In combinatie met de aantallen opperarmen levert dit totaal op van drie jong volwassenen van vermoedelijk tussen de 14-17 jaar. 5.7 Kindskeletten Tussen het botmateriaal zijn mogelijk twee kindskeletten (Skkd-01 en Skkd-02) onderscheiden35. - Kindskelet Skkd-01 De skeletdelen met nr.1841-01 t/m 1841-22 behoren mogelijk tot één kindskelet dat het nummer Skkd-01 heeft gekregen. De botten van dit vermoedelijke kindskelet zaten in één zak met het nummer 17. In deze zak is tevens een schouderblad aangetroffen dat duidelijk groter 35
Omdat onzeker is of de kinderskeletdelen afkomstig zijn van één of meerdere kinderen zijn deze in de database in zowel de tabel „skeletten‟ (als één skelet) opgenomen als ook in de tabel „botten‟ waarin alle losse skeletelementen per soort en stuk zijn ingevoerd en beschreven. Dit geldt voor zowel skkd-01 als voor skkd-02. (skkd afkorting van: Skelet Katwijk-Klein Duin + volgnummer).
49
is dan de schouderbladen van het vermoedelijke kindskelet. Daarnaast is er een wervelboog aangetroffen die niet-gefuseerd is met het wervellichaam. Dat levert een leeftijdsindicatie op van 3-6 jaar (Maat & Mastwijk, 2007). In de zak zaten tevens een fragment van een rechterheup (darmbeen), twee draaiers (axis) en vijf linker- en drie rechterribben met een onbeschadigd, gaaf promimaal eind. Het botmateriaal in zak nr. 17 levert een MNI op van drie personen, de meeste skeletdelen zijn afkomstig van één of meerdere kinderen. Alle botdelen die mogelijk tot één individu hebben behoord zijn niet-gefuseerd. Er zijn geen overige pijpbeenderen in de zak aangetroffen. Van het linkeropperarmbeen (1841-04) is het caput aangetroffen. Van het rechterdijbeenbot (1841-11) is het losse (ongefuseerde) caput aangetroffen en de distale epifyse. Van het linkerdijbeen (1841-15) is alleen de distale epifyse aangetroffen. De proximale epifysen van de beide scheenbeenderen (1841-14 links en 1841-12 rechts) zijn beide aanwezig en ook de distale epifyse van het rechterscheenbeen is aangetroffen. De distale epifysen van de beide dijbeenderen en de proximale epifysen van de beide scheenbeenderen passen op elkaar. Hiermee kan met zekerheid dus een linker- en een rechterbeen worden gevormd. Mogelijk zijn alle botten van de armen en de benen uit zak 17 afkomstig van één jong individu. Onderzocht is of de botten in eenzelfde ontwikkelingsstadium verkeren. Hiertoe zijn botten gemeten in de meetbak. Middels de gemeten en daarna gekalibreerde lengtes van de diafysen volgens de groeicurve van Maresh (1955) is een leeftijdsindicatie per gemeten bot verkregen. Verder is gekeken naar de leeftijden waarop botten beginnen te fuseren en is, waar mogelijk, gekeken naar het ontwikkelingsstadium van de epifysen (Scheuer & Black, 2000). In tabel 10 wordt hiervan een overzicht gepresenteerd (zie tevens bijlage 2).
50
Tabel 10. Overzicht van de kinderskeletdelen met vondstnummer 1841-01t/m 1841-22 (Skkd-01). Aangegeven wordt in kolom nr. 1het volgnummer na 1841; 2 het skeletdeel met links (l) en rechts (r)bepaling; 3 de leeftijdsindicatie waarop een botdeel proximaal en 4 distaal fuseert (Scheuer & Black, 2000) 5 de fusiefase van het bekken; 6 de ontwikkelingsfase van de het schouderblad (scapula) en wervels (vertebrae) 7 de gemeten lengtes van de botten; 8 de gekalibreerde lengtes naar de groeicurves van Maresh en in de laatste en 9e kolom de leeftijdsindicatie in aantal jaren en maanden naar de standaard van Maresh (1955). In verband met de ruimte binnen de tabel zijn de (vaak kortere) Latijnse benamingen gebruikt. Volgnummer na 1841-
1841-01 t/m 1841-22
Fusie prox ongefus. Lft. ind. in jaren
Fusie dist. ongefus. Lft. ind. in jaren
-04
Humerus l
≤ 20
-01
Humerus r
≤20
-06 -03 -02 -05 -15*
Radius l Radius r Ulna l Ulna r Femur l
≤17 ≤17 ≤16 ≤16 -Caput≤19 -Trochanter major≤18 -Trochanter minor≤17
-11*
Femur r
-14*
Tibia l
-12*
Tibia r
-13 + -16 - 07 + -08
Fibulae l+r Os coxae
-09 + -10 -19 + -20 -17 + -18 -21 + -22
Sacrum Costae 1, l+r Claviculae l+r Scapulae l+r
Fusie centra Bekken in jaren
Ontw.fase
Lengte In cm
Gekal. lengtes Gemeten lengte x 1.054
Maresh Leeftijdsindicatie Jaar-maand
Epifyse≤17 Med.epicond yle≤17 Epifyse≤17 Med.epicond yle≤17 ≤20 ≤20 ≤20 ≤20 ≤20
25
26,35
12-0
25
26,35
12-00
18 18,2 19,4 19,4 33,7
18,9 19,1 20,4 20,4 35,5
11-0 11-6 10-0 10-0 10-6
-Caput≤19 -Trochanter major≤18 -Trochanter minor≤17
≤20
33,4
35,2
10-0
-Epifyse≤19 Tuberosity≤14 -Epifyse≤19 Tuberosity≤14
≤18
28,8
30,3
11-0
≤18
29
30,5
11-0
≤18 acetabular epif.≤17 christa iliaca <23 <24 <24 <24 Fusievlak processus coracoideus >8
De dijbeenderen (links en rechts nr. 1841-15 en -11) en de scheenbeenderen (links en rechts, 1841-14 en -12) met de bijbehorende epifysen passen op elkaar en zijn daarmee met zekerheid afkomstig van hetzelfde individu (afb. 3). Deze beenderen zijn afkomstig van een kind dat een leeftijd had van ca. 10-11 jaar op het tijdstip van overlijden.
Afbeelding 3.. Detail van ongefuseerd rechterdijbeen (links op foto) met bijbehorend ongefuseerd scheenbeen met epifysen van een kind van 10-12 jaar. Foto A.M. Koops-Besijn, 2011
51
De opperarmenbeenderen (links en rechts, 1841-04 en -01), de ellepijpen (links en rechts, 1841-01 en -05) en de spaakbeenderen (links en rechts,1841-06 en -03) kunnen op grond van uiterlijke overeenkomst, de ontwikkelingsfase en overeenkomstige leeftijdsindicaties ten opzichte van de botdelen van de benen afkomstig zijn van hetzelfde kind. Van de sleutelbeenderen, schouderbladen, ribben, kuitbeenderen en het bekken zijn slechts ruimere leeftijdsindicaties beschikbaar, maar deze botdelen zouden qua ontwikkeling ook van hetzelfde kind afkomstig kunnen zijn waartoe de botdelen van de armen en de benen hebben behoord (afb. 4). Het fusievlak van het processus coracoideus, het „subcoracoid centre‟ van het schouderblad, ontstaat op 8-10 jarige leeftijd en is op maximaal 20 jarige leeftijd gefuseerd (Scheuer & Black, 2000). Het vlak van de beide schouderbladen (links, 1841-22 en rechts, 1841-21) is zeer ruw en vertoont groeven en botpuntjes, wat op een jonge leeftijd wijst. De epifyse van het sleutelbeen fuseert aan de mediale zijde tussen de 16-21 jaar en deze epifyse bedekt (het grootste deel van) het articulerende oppervlak op 24-29 jarige leeftijd. Voor het 18e levensjaar is er geen sprake van de vorming van een epifyse. Bij beide sleutelbeenderen (links, 1841-18 en rechts, -17) is het onduidelijk of er sprake is geweest van epifysevorming. Het sternale eind van het linkersleutelbeen is enigszins geërodeerd. Mogelijk was er sprake van epifysevorming bij het rechtersleutelbeen, deze zou daarmee niet tot het kindskelet hebben behoord. In ieder geval is de epifyse niet gefuseerd en kan gesteld worden dat deze hebben toebehoord aan een individu jonger dan 24 jaar (Maat & Mastwijk, 2007).
Afbeelding 4. Skeletdelen 1841-01 t/m -22 (Skkd-01). Afkomstig van een kind van 10-12 jaar, mogelijk van één individu afkomstig. Foto A.M. Koops-Besijn, 2011.
De kinderskeletresten met de nummers 1841-01 tot en met 1841-22, verpakt in zak nr. 17 passen qua ontwikkelingsfase bij elkaar en vormen gezamenlijk een min of meer compleet kindskelet van een kind tussen de 1- en 12 jaar oud. - Kinderskelet Skkd-02 De kinderskeletresten met de nummers 1841-43 tot en met 1841-63 waren verpakt in één zak waarin ook botresten van volwassen individuen zaten. De botresten passen qua ontwikkelingsfase bij elkaar en vormen gezamenlijk een min of meer compleet kindskelet (tabel 11 en bijlage 3).
52
Tabel 11. Overzicht van de kinderskeletdelen met vondstnummer 1841-43 t/m 1841-63 (Skkd-02). Aangegeven wordt: 1 volgnummer na doosnummer1841;2 het skeletdeel met links (l) en rechts (r)bepaling; 3 de leeftijd waarop een botdeel proximaal en 4 distaal fuseert (Scheuer & Black, 2000) 5 de fusiefase van het bekken; 6 de ontwikkelingsfase van de het schouderblad (scapula) en wervels (vertebrae) 7 de gemeten lengtes van de botten; 8 de gekalibreerde lengtes naar de groeicurves van Maresh en in de 9 e en laatste kolom de leeftijdsindicatie in aantal jaren en maanden naar de standaard van Maresh (1955). In verband met de ruimte binnen de tabel zijn de (vaak kortere) Latijnse benamingen gebruikt. Volgnr. na 1841-
skeletdeel
Fusie prox Ongefus. Lft. ind. in jaren
Fusie dist. Ongefus. Lft.ind.in jaren
48
humerus l
≤ 20
43
Humerus r
≤20
47 44 46 45 50
Radius l Radius r Ulna l Ulna r Femur l
≤17 ≤17 ≤16 ≤16 -Caput≤19 -Trochanter major≤18 -Trochanter minor≤17
Epifyse≤17 Med.epicondyle ≤17 Epifyse≤17 Med.epicondyle ≤17 ≤20 ≤20 ≤20 ≤20 ≤20
49
Femur r
-Caput≤19 -Trochanter major≤18 -Trochanter minor≤17
52
Tibia l
51
Tibia r
-Epifyse≤19 Tuberosity≤14 -Epifyse≤19 Tuberosity≤14
53+54 63+61
Fibulae l+r Os coxae, fusie Ilium + ischium
62 57
Sacrum Ver Axis Dens Claviculae l+r Scapulae l+r
55+56 57+58
60
Vertebra Neuro central junction
Fusie centra bekken in jaren
Ontw.fase
Lengte in cm
Maresh leeftijdsindicatie: jaar-maand
16,9
Gecal. lengte Gemeten lengte x 1.054 17,8
17,3
18,2
5-6
11,7 11,8 13,3 13,3 23,4
12,3 12,4 14,0 14,0 24,6
4-6 4-6 4-6 4-6 5-0
≤20
23,4
24,6
5-0
≤18
17,8
18,7
4-6
≤18
17,5
18,4
4-0
5-0
≤18 acetabular epif.≤17 christa iliaca <23 <24
<24 Fusievlak processus coracoideus >8 Tussen 3-6 jaar
Het vermoeden bestaat dat deze kinderskeletdelen afkomstig zijn van één individu. Dit is echter niet volledig zeker, de skeletdelen kunnen ook afkomstig zijn van meerdere kinderen. Het MNI betreft in dat geval één individu. De leeftijd op het tijdstip van overlijden was ca. 4-5 jaar (afb. 5).
53
Afbeelding 5. Skeletdelen 1841-4 3t/m -63 (Skkd-02). Afkomstig van een kind van 4-5 jaar, mogelijk van één individu afkomstig. Foto A.M. Koops-Besijn, 2011.
Een ongefuseerde wervelboog die in zak 17 is aangetroffen (1841-23) past qua ontwikkelingsfase (3-6 jaar) bij het kindskelet skkd-02 en is daarom in de tabel (nr. 1841-60) opgenomen. Ook het kleine heupbeen (darmbeen) nr. 1841-28 uit zak 17 is gezien de zijde (r) en afmetingen mogelijk afkomstig van individu skk-02. De kinderskeletdelen komen allemaal uit dezelfde doos 1841. Mogelijk zijn enkele skeletdelen in de loop der jaren tijdens eerder onderzoek van zak verwisseld. Voor het bepalen van het MNI van de kinderen maakt het uiteindelijk geen verschil. Naast deze vermoedelijke kinderskeletten zijn nog twee rechterdijbeenderen aangetroffen en één linkerdijbeentje die afkomstig zijn van kinderen. Het betreft nr. 1867-83, nr. 1833-93 (beide rechts) en nr. 1869-03 (links). Van het rechterdijbeentje nr. 1867-83 ontbreekt het proximale eind Het bot is zeer klein en is van een jong kind afkomstig. Het distale eind is niet gefuseerd. Vergeleken met het dijbeen van het skeletje skkd-02 is dit dijbeentje aanmerkelijk kleiner, wat een lagere leeftijd, jonger dan vier jaar, doet vermoeden. Van dijbeen nr. 1833-93 zijn het caput, trochanter minor en de distale epifyse niet gefuseerd. De lengte van dit bot is 194 mm, waarbij gemeten is vanaf het caput tot distaal zonder epifysen (Maresh, 1970). De gekalibreerde lengte van 204,4 mm (194 mm x 1,054) van het bot suggereert een leeftijd van ca. 3 jaar. Het linkerdijbeentje 1869-03 is noch proximaal noch distaal niet gefuseerd. De lengte is 25,3 cm, de gekalibreerde lengte is 26,6 wat een leeftijdsindicatie volgens de standaarden van Maresh, 1970) oplevert van ca. zes jaar. -Overige kindskeletdelen In doos 1833 zijn vijf niet-gefuseerde kinderskeletdelen aangetroffen: 1x rechterdarmbeen nr. 1833-29 dat niet gefuseerd is met het schaambeen en het zitbeen. Dit darmbeen is afkomstig van een kind dat jonger dan 10 jaar was (Scheuer & Black, 2000). 1x niet-gefuseerde sacrale wervel (1833-32). De fusie start rond de pubertijd, rond 12-16 jaar en is volledig rond het 24e levensjaar. 1x condyle van een rechterdijbeentje, in ontwikkeling. Deze fuseert rond 14-18 jaar bij meisjes en rond de 16-20 jaar bij jongens. Gezien de ontwikkeling van deze epifyse (klein) en het feit dat de condyles nog ruw zijn en niet bedekt met glad, corticaal bot zoals in een later ontwikkelingsstadium, is deze epifyse vermoedelijk afkomstig van een kind van
54
ca.7 - 9 jaar (Scheuer & Black, 2000). 1x complete (dus tweeledige) wervelboog (1833-33), ongefuseerd met (ontbrekend) wervellichaam. De gewrichtsvlakken van de facetgewrichtjes waren mogelijk in het beginstadium van fusie met het wervellichaam. Het linkerfacetgewrichtje is aan de onder zijde afgebroken. Fusie van het wervellichaam met de wervelbogen vindt normaal gesproken plaats tussen rond het 5e en 6e levensjaar, deze wervelboog is afkomstig van een kind dat vermoedelijk niet ouder was dan 6 jaar. 1x rechterdeel van het schaambeen (1833-44). Deze fuseert op zijn laatst op een leeftijd van 9 tot 10 jaar. Dit schaambeen is afkomstig van een kind van maximaal 10 jaar. Het is mogelijk dat deze vijf skeletdelen afkomstig zijn van één individu. Indien de skeletdelen inderdaad afkomstig zijn van één kind, dan was de leeftijd van dit kind op het tijdstip van overlijden ca. 6 à 7 jaar. De skeletdelen kunnen ook bij de overige kinderskeletdelen horen en tijdens de opgraving of bij later uitgevoerd onderzoek in verschillende zakken zijn opgeborgen. Het MNI van de kinderen komt volgens de leeftijdsbepalingen op vijf, maar is vastgesteld op vier. Het aantal van vier kinderen is gebaseerd op de twee rechterdijbeentjes met verschillende leeftijdsindicaties en de twee vermoedelijke kinderskeletten. Hoewel het linkerdijbeentje met een leeftijdsindicatie van ca. 6 jaar in een hogere leeftijdscategorie scoort dan de twee rechterdijbeentjes, welke vermoedelijk van kinderen jonger dan vier jaar afkomstig zijn, kan niet worden uitgesloten dat één van de rechterdijbeentjes van hetzelfde individu afkomstig is als het linkerdijbeentje. Het kind heeft in dat geval twee benen van sterk ongelijke lengte gehad. 5.8 Pathologieën Bij 135 complete of gefragmenteerde skeletdelen zijn afwijkingen en/of pathologieën aangetroffen, waaronder twintig niet-metrische kenmerken. Bij sommige skeletdelen is het onzeker of het een echte pathologie of een pseudopathologie betreft. Sommige botten zijn sterk aangetast door post mortem processen in de bodem. Het stellen van een pathologische diagnose is complex. Bij skeletten is het mogelijk de skeletdelen te vergelijken en te onderzoeken op symmetrie en het al of niet eenzijdig voorkomen van afwijkingen. Bij losse botten kan dat niet. Het vaststellen van een oorzaak en diagnose blijkt in veel gevallen onmogelijk. De waarnemingen zijn per skeletdeel beschreven, waarbij een mogelijke oorzaak is gegeven. Alle beschrijvingen van de waargenomen afwijkingen en trauma‟s op de onderzochte skeletresten met eventuele pathologische diagnoses en overige opmerkingen staan per doosen databasenummer vermeld in bijlage 1. De botten met een mogelijke pseudopathologie zijn in de bijlage en in de database aangemerkt met een vraagteken. In de bijlage staan ook de waargenomen niet-metrische kenmerken (EP-kenmerken) per skeletdeel beschreven. In deze paragraaf wordt een overzicht gegeven van de waargenomen afwijkingen en een eventuele diagnose genoemd. Tevens wordt aan de hand van de aantallen skeletdelen een MNI bepaald van de individuen met aanwijzingen voor een bepaalde pathologie. Botten met opvallende zaken zijn wat uitvoeriger besproken. Alle aangetroffen pathologische aandoeningen en niet-metrische kenmerken zijn in hoofdstuk 4 van dit verslag aan de orde geweest. 5.8.1 Degeneraties van de wervelkolom, SJD Bij in totaal 27 wervels is sprake van een vorm van SJD (zie 4.1.4). Het betreft de volgende wervels: 1x Lumbale wervel (1834-64) 1x Thoracale wervel, heeft een perforatie in de wervelplaat en een breuk (1867-17). 1x Thoracale wervel (1364-65) met mogelijk een avulsiefractuur. Deze wervel wordt later in 55
het verslag uitvoeriger besproken bij avulsiefractuur in 5.12, mechanische traumata (zie ook 4.1.5). - vOa (zie 4.1.1) 7x Cervicale wervels (1830-57 en-59, 1832-64, -65, -66 en -67 en 1833-41) 2x Thoracale wervels (1867-14 en-19) 1x Vermoedelijke thoracale wervel (1832-53) 3x Lumbale wervels (1834-69, 1867-16 en -16) 1x Vermoedelijk lumbale wervel (1876 21) 1x Wervel (1867-56), zwaar verweerd deel. - DDD (zie 4.1.4). 3x Thoracale wervels (1833-56, 1831-26 en -27) 4x Lumbale wervels (1833-56, 1834-67en -68, 1867-20) - Spondyl ankylose (zie 4.1.1) 1x Thoracaal (1833-42) 1x Thoracaal/lumbaal (1833-43) - OA (zie 4.1.1) Op acht ribben zijn aanwijzingen voor artrose gevonden (4x links, 1830-62, 1832-68 en -69, 1869-46 en 4x rechts 1833-57, 1834-57 en 1869-46 en -47). 5.8.2 – Degeneratie van de gewrichten, DJD In totaal zijn op 51 skeletdelen aanwijzingen gevonden voor DJD (zie 4.1.1). - Porositeit Bij 10 skeletdelen is porositeit aangetroffen. 3x Opperarm (2x rechts, 1830-44, 1831-23, en 1x links, 1831-21, de laatste twee horen mogelijk bij elkaar) 2x Linkersleutelbeen (1833-23 en 1841-19) 1x Rechterellepijp (1868-47). 1x Metatarsale-1 (1833-37), mogelijk osteoporose. Tevens is bij één linkerdijbeen (1833-66) en één rechterdijbeen (1833-58) ook porositeit geconstateerd. Het is zeer onduidelijk of deze veroorzaakt is door een degeneratie/ziekte (bijvoorbeeld door pOa of osteoporose) tijdens het leven, of een gevolg is van verwering van het bot in de bodem. Eén linkerradius heeft aan dorsale zijde van de diafyse, ter hoogte van de aanhechtingsplaats van de pronator teres een onregelmatige cortex. Er zijn groefjes en enige porositeit waarneembaar. Onduidelijk is of dit komt door inwerking van de (pezen) van de buig- en strekspier van het ellebooggewricht of dat er is sprake van pOa. Er kan ook sprake zijn van verwering. - pOa In totaal vertonen 34 skeletdelen aanwijzingen voor pOa. Dit betreft: 5x Opperarm (3x rechts, 1868-25, 1832-05 en 1869-33 en 2x links, 1832-04 en -41, waarbij 1832-04 en -05 mogelijk afkomstig zijn van één individu) 3x Sleutelbeen (2x links, 1830-70 en 1832-36 en 1x rechts, 1832-37) 8x Ellepijp (3x rechts,1832- 43, -44, 1834-46 en 5x links, 1830-83, 1832-06, -10, -42 en 1876-27) 5x Spaakbeen (4x rechts, 1830-86, 1832-48, 1841-25, 1876-23 en 1x links, 1867-72) 56
4x Schouderbladen (2x rechts 1832-21, -59 en 1868-24) en 2x links 1876-25 4x Heupbeen (2x links, 1868-21 en 1831-15, 1x rechts, 1832-59 en 1x l/r? 1867-23) 4x Dijbeen (1x rechts, 1869/38A en 1x links 1869-38/B, deze zijn mogelijk van één individu afkomstig, 1x links1868-28 en 1x l/r? 1833-71, de laatste vertoont aanwijzingen voor een zware vorm van pOa). 1x Metatarsale-1 (rechts, 1833-38). De 5 linkerellepijpen leveren een MNI op van vijf individuen met osteoartrose of artritis aan de wervelkolom en/of overige ledematen. 5.8.3 Aanwijzingen voor overbelasting of DISH - Enthesofyten Op negentien skeletdelen zijn enthesofyten (verbening van weefselstructuur) aangetroffen (zie 4.1.2 en 4.1.6). Het betreft: 1x rechtersleutelbeen (1876-28) 1x linkerspaakbeen (1833-13) 1x rechterellepijp (1868-48) 1x linkerheupbeen (1833-53) 5x dijbeen (3x links,1834-16, 1833-62, 1869-41A, 2x rechts, 1869-41B en 1834-34) 2x linkerknieschijf (1830-60 en 1832-71) 2x rechterscheenbeen (1834-28 en 1841-41) 6x hielbot (4x rechts, 1832-30 en -31, 1833-40 en -55 en 2x links, 1832-32 en 1833-39) Enthesofyten zijn zowel een indicatie voor (over)belasting (tear & wear) als voor DISH. De dijbeenderen 1869-41/A en B zaten aan elkaar vastgebonden in de doos, vermoedelijk zijn deze afkomstig van één individu. Beide botten hebben enthesofyten op het trochanter major en langs de linea aspera. De gewrichtskoppen van deze botten vertonen geen afwijkingen. Het botmateriaal levert een MNI op van vier individuen met aanwijzingen voor overbelasting en/of DISH. 5.9 Niet-metrische kenmerken - Septum diafragma In vier opperarmbeenderen is een septum diafragma aangetroffen (zie 4.1.9.1). Dit is een aanwijzing voor wat oudere individuen. Het betreft twee linker- (1867-57, 1868-42) en twee rechteropperarmbeenderen (1867-96 en 1868-48), alle afkomstig van volwassen individuen. Het linkeropperarmbeen 1868-42 heeft een vrij groot ovaal gat van 7,1 x 4,3 mm. Het septumdiafragma van het rechteropperarmbeen 1867-96 is van een vergelijkbare grootte en vorm. Mogelijk zijn beide botten afkomstig van één individu. De openingen in de twee andere linker- en rechteropperarmbeenderen zijn veel kleiner, 2 à 3 mm. Mogelijk hebben deze twee opperarmenbeenderen ook aan één individu toebehoord. Het linkeropperarmbeen, nr.1868-42, is afkomstig van een volwassen en mogelijk wat ouder individu. Dit bot vertoont aan de dorsale zijde op het trochlea humeri een afgeronde, gladde holte. Dit is vermoedelijk een OD-„pit‟ (Engelse benaming), het gevolg van een gewrichtsmuis (OD) zie 4.1.2). - Cortexdefect Op vijf opperarmen is een zogenaamd cortexdefect waargenomen (zie 4.1.9.2). Het betreft drie linkerbovenarmbeenderen (1832-03, 1833-44 en 1867-59) en twee rechteropperarmbeenderen (1832-40 en 1869-36). Bij de twee rechterbotten is de aandoening waargenomen op de aanhechtingsplaats van de pectoralis major, bij de drie linkerbotten op die van de teres major. Het MNI voor individuen met een cortexdefect komt hiermee op drie.
57
- Allens Fossa Op in totaal drie dijbenen is een Allens Fossa aangetroffen (zie 4.1.9.4). Het betreft twee linkerdijbenen (1833-60 en -63) en één rechterdijbeen (1868-53). Dit levert een MNI op van twee individuen met aanwijzingen voor Allens Fossa. - Vergroot nutriënt foramen In het distale gewrichtsvlak van een rechterspaakbeen (1834-52) zit een klein gaatje. Dit gat met een doorsnede van 2,6 mm zit bij de rand, in het midden van het dorsale vlak. Mogelijk is dit gaatje een nutriënt foramen dat vergroot is door een verhoogde bloedtoevoer (zie 4.1.9.5). Het kan ook een ander niet-metrisch kenmerk zijn. Het bot vertoont verder geen bijzonderheden. - Extra botgroei Bij drie dijbeenderen is sprake van extra botgroei op het collum (zie 4.1.9.6). Het betreft een linkerdijbeen (1841-35) en een rechterdijbeen (1841-36) die mogelijk afkomstig zijn van één individu. De botten vertonen overeenkomsten in uiterlijke kenmerken en afmetingen. Beide botten vertonen aan anteriorzijde van het collum, onder het caput, een extra plakje bot, een verdikking. Mogelijk is dit het gevolg van articulatie met het acetabulum. Het linkerdijbeen (1869-06) vertoont een verdikking op anterior zijde van de hals aan. Hiermee komt het MNI voor individuen met extra botgroei op twee. - Fusie facetgewrichten heiligbeen Het betreft twee rechterheupbeenderen. Heupbeen 1831-14 wordt later in dit verslag besproken. Het rechterheupbeen 1834-12 heeft op het aanhechtingsvlak met het heiligbeen (ligament sacra iliaca inter ossea) een gefuseerd sacraal facetgewricht (zie 4.1.9.). Het MNI-aantal voor het aantal individuen met een gefuseerd sacraal facet komt hiermee op twee. - Spina bifida occulta Twee heiligbeenderen (1832-57 en 1834-01) hebben open wervels. Bij heiligbeen nr. 1832-57 is het bijbehorende rechterheupbeen (1832-59) gevonden, waardoor een seksebepaling mogelijk was. Alle wervels van heiligbeen nr. 1832-57 zijn aan de dorsale zijde niet gefuseerd. Het individu, vermoedelijk een man (score seksebepaling +1,6) had een spina bifida of open rug (afb. 6, zie ook 4.1.9.3). Niet uitgesloten kan worden dat de bogen van de hoger in het lichaam gelegen lumbale of de thoracale wervels evenmin gefuseerd waren. In dat geval had de persoon een veel ernstiger aandoening, nl. spina bifida cystica. Een volledig open rug kan worden uitgesloten. De vermoedelijke man had daarmee niet de volwassen leeftijd kunnen bereiken.
Afbeelding 6. Sacrum (dorsale zijde) met spina bifida occulta. Vermoedelijk afkomstig van een man van grafveld Katwijk-Klein Duin, 570-750 na Chr. Foto A.M. Koops-Besijn, 2010.
58
Aan de posteriorzijde op het bijbehorende heupbeen is langs de rand van het acetabulum, op de plaats van de rectus femoris, een stevige botplak gevormd met daaromheen enkele flinke putten in de cortex. De botplak heeft de vorm van een platgeslagen trechter. De opening, de „mond‟ van de trechter, vertoont diverse openingen/gaatjes. Het is poreus bot. Vanaf de „trechtermond‟ naar de rand van het heupbeen, op de aanhechtingsplaats van de rectus femoris en het ligament iliofemorale vertoont het bot enthesofyten, porositeit en vervorming. Het bot heeft een golvend oppervlak en langs de rand zijn er plekken met dunner bot met afgeronde (afb. 7).
Afbeelding 7. Boven het acetabulum van heupbeen 1832-59 van grafveld Katwijk-Klein Duin zit aan de dorsale zijde een ‘trechtervormige’ verdikking. Bij het bijbehorende sacrum van dit individu, vermoedelijk een man, is spina bifida occulta geconstateerd. Mogelijk staat de degeneratie van dit heupbeen hiermee in verband. Foto A.M. Koops-Besijn, 2010.
Helaas is het acetabulum niet compleet waardoor een mogelijke dislocatie van het dijbeenbot niet kan worden vastgesteld. Mogelijk staat de extra trechtervormige botvorming in verband met de spina bifida in het heiligbeen die voor het individu is vastgesteld, of met een dysplasie van de gewrichtskop van het dijbeen, maar dit is onzeker. Het rechterheupbot vertoont uiterlijke overeenkomsten met linkerheupbot nr. 1832-60 Mogelijk is het linkerheupbot afkomstig van hetzelfde (vermoedelijk mannelijke) individu als het heiligbeen met de bijbehorende rechterheup. Heiligbeen nr. 1834-01 heeft een open 4e en 5e wervel. Dit is een natuurlijke variant die individueel of in een hele populatie kan voorkomen. De eerste twee bovenste wervels van het heiligbeen zijn nog duidelijk niet geheel aan elkaar vergroeid. De fusie is nog onvolledig. Tussen de tweede en de derde wervel is ook nog een lijntje zichtbaar. Mogelijk was deze derde wervel ook fuserend maar het lijntje kan ook veroorzaakt zijn door een post mortem beschadiging en/of verwering. Uitgaande van de fuserende eerste wervel is de persoon vermoedelijk jonger dan 27 jaar (Scheuer & Black, 2000). Als ook de 2e en 3e wervel fuserend zijn was het individu waartoe dit heiligbeen behoorde vermoedelijk jonger dan 20 jaar. Aan posterior zijde is aan de linkerkant, bij de 2e sacrale wervel, een holte zichtbaar tegen het facies auricularis. Het is onduidelijk of deze holte ook een natuurlijke variant is of een pathologie.
59
5.10 Infectieziekten Er zijn in totaal zes skeletdelen aangetroffen met aanwijzingen voor een ontsteking (periostitis) van het beenvlies (periost). Het betreft een linker- (1830-26) en een rechterscheenbeen (1830-27), die mogelijk van één individu afkomstig zijn. Aan de laterale zijde zit op de diafyse van het rechterscheenbeen een ovale, afgeronde botknobbel. Dit is mogelijk een osteoom (botgezwel) of een periosteal hematoom (afb. 8, zie ook 4.1.4).
Afbeelding 8. Mogelijk periosteal hematoom op de laterale zijde van een rechterscheenbeen 1830-27 (links is proximale zijde). De groeven distaal van de botknobbel zijn op de foto minder duidelijk zichtbaar. Foto A.M. Koops-Besijn, 2011.
Distaal van de botknobbel zijn twee kromme inkepingen te zien. Deze inkepingen zijn vermoedelijk impressies van beknelde bloedvaatjes die ingesloten zijn geraakt door de aanwezige omgevende periostreactie36. Op het vermoedelijk bijbehorende linkerscheenbeen nr. 1830-26, zijn aan de posteriorzijde van de diafyse ook twee van dergelijke kromme groeven zichtbaar. Mogelijk zijn ook deze groeven het gevolg van periostitis. Als de twee scheenbeenderen van hetzelfde individu afkomstig zijn is de mogelijke periostitis tweezijdig, een aanwijzing dat de oorzaak een ziekte is geweest. Niet uitgesloten is dat de groeven een gevolg zijn van post mortem processen in de bodem. Een opperarmbeen (1833-87) vertoont proximaal, aan de mediale zijde, een klein rond gat van ca. 2 mm doorsnede. De randen van het gat zijn scherp. Het bot zelf is een beetje verdikt. Het gat ligt in een kuiltje dat mogelijk post mortem is veroorzaakt. Het gat en de verdikking van het bot zijn aanwijzingen voor periostitis met beschadiging. Het rechterdijbeen nr. 1833-94 van een kind van ca. drie jaar vertoont aanwijzingen voor periostitis. Op de mediale zijde van de diafyse is een gaatje van 5,2 bij 2,4 mm aangetroffen, net over het midden van de diafyse naar de distale zijde. Het gat ligt in een depressie van 17,9 bij 12,4 mm. Deze depressie heeft een enigszins onregelmatig, ruw oppervlak, de laagjesstructuur van het bot is waarneembaar. Tevens is er in de depressie een klein bruinkleurig plekje te zien met poreuze botvorming. Mogelijk is dit een gevolg van osteomyelitis, mogelijk in combinatie met periostitis. Aan de laterale zijde vertoont de diafyse een onregelmatigheid op nagenoeg dezelfde plaats als het gat en de depressie. Het bot is daar wat ruwer, enigszins poreus en het heeft een afwijkende, bruin/gele kleur. Dit zijn aanwijzingen voor periostitis en osteomyelitis. De verschijnselen kunnen een gevolg zijn van post mortem processen in de bodem maar het bot is verder nagenoeg gaaf. Pathologie is daarom het meest waarschijnlijk. Het rechterdijbeenbot(1867-83) van een kind van vermoedelijk nog geen vier jaar oud, heeft aan de achterzijde (posterior) op de diafyse een kleine perforatie en barstjes. Deze zitten op de plaats van de tuberositas glutea en langs de nog niet ontwikkelde linea aspera. Het gat zelf is rond, heeft de grootte van een speldenknop en een gave rand. Het bot eromheen is verdwenen waardoor het gaatje in een onregelmatig gevormde depressie ligt. Mogelijk is ook dit 36
Mededeling van prof. G.J.M Maat, via de mail. Beoordeeld n.a.v. foto‟s, daarom diagnose onder voorbehoud.
60
een periostitis met een (post mortem) beschadiging37. Bij een gefragmenteerd linkerdijbeen (1869-43B) is een duidelijke en zeer ernstige vorm van periostitis mogelijk in combinatie met osteomyelitis aangetroffen.Het linkerdijbeen is samengebonden met een rechterdijbeen (1869-43/A). Vermoedelijk zijn beide dijbeenderen afkomstig van één individu. Het linkerdijbeen is vlak boven het midden van de diafyse naar het distale eind van de diafyse ernstig aangetast en verdikt (afb. 9).
Afbeelding 9. Linkerdijbeen 1869-43B, mediale zijde, links het proximale eind, met ernstige vorm van periostitis. Foto A.M Koops-Besijn, 2011.
De diafyse is over bijna de gehele lengte verdikt. De meeste zwelling zit aan de achterzijde (anterior) van het dijbeenbot, iets onder het midden van de diafyse, en vloeit uit naar het proximale en distale eind. Het botoppervlak is onregelmatig en de dikte varieert. Aan de posteriorzijde is een beschadiging van de verdikte cortex waarneembaar. De bovenste laag lijkt eraf geschaafd te zijn, er zit een depressie met de grootte van een duimafdruk. Het bot in deze depressie is poreus. De depressie heeft afgeronde randen wat een aanwijzing voor osteomyelitis is. Direct ernaast, richting laterale zijde, is een tweede ovaalvormige poreuze plek waarneembaar. De diafyse vertoont naar distaal toe naar beneden afbuigende groeven. Dit zijn mogelijk bloedvatimpressies (afb. 10).
Afbeelding 9. Detail van linkerdijbeen met periostitis. Aan de posteriorzijde zit een depressie met afgeronde randen. Links is het proximale eind. De opening kan een gevolg zijn van osteomyelitis. De kleine groeven (rechts van de opening op de foto) zijn vermoedelijk bloedvatimpressies. Foto A.M. Koops-Besijn, 2011.
Het vermoedelijk bijbehorende rechterdijbeen (1869- 43/A) is niet verdikt, wel vertoont de cortex brede groeven, de cortex lijkt eraf te bladderen. Er lopen groeven door de cortex. Dit lijkt op erosie. Wanneer aangenomen wordt dat beide botten van één individu afkomstig zijn is de periostitis eenzijdig.
37
Mondelinge suggestie G. Bergsma, 2011.
61
Periostitis is niet altijd een gevolg van ontsteking en zeker niet altijd het gevolg van infectie. Het is een reactie op pathologische veranderingen in het onderliggende bot, veroorzaakt door ziekte of trauma (Ortner & Putschar, 1981). De waargenomen kenmerken zoals de variatie in dikte van de botafzetting, het feit dat niet het gehele bot is aangetast en de eenzijdige onregelmatige afzetting van periostaal bot maakt een infectie, mogelijk als gevolg van trauma (secundaire periostitis) als oorzaak voor deze aandoening aannemelijk. Het botmateriaal levert een aantal op van minimaal drie individuen met aanwijzingen voor periostitis. Dit betreft twee kinderen en één volwassene. Een rechterspaakbeen (1830-85) vertoont mogelijk aanwijzingen voor een ontsteking. De tuberositas, de aanhechtingsplaats voor de biceps, heeft een onregelmatig gevormd oppervlak met putjes en enkele gaatjes. Langs de rand van dit vlak zijn aan de mediale zijde enkele enthesofyten waagenomen. Dit kan een gevolg zijn van een ontsteking op de aanhechtingsplaats van de biceps, die veroorzaakt is door (over)belasting tijdens het uitvoeren van zwaar werk. Dit verschijnsel komt algemeen voor in alle populaties en neemt in ernst toe met het stijgen van de leeftijd (Mann & Hunt, 2005). 5.11 Deficiëntie of metabolische ziekten -Rachitis Zeven dijbenen zijn vervormd of hebben een afwijkende stand, een aanwijzing voor Engelse ziekte. Het betreft twee linkerbotten (1830-45, 1833-61), vier rechterdijbenen (1830-46, 183359 en -79 en 1868-51) en één vermoedelijk rechterdijbeen (1832-72). Het botmateriaal levert een MNI op van vier individuen met aanwijzingen voor rachitis (afb. 11).
Afbeelding 11. Rechterdijbeen 1868-51 met gekromde, afwijkende stand. Aanwijzing voor rachitis. Foto A.M. Koops-Besijn, 2010.
5.12 Mechanische traumata -Breuk Op twee fragmenten van linkerribben (1830-61 en 1869-48) is een geheelde breuk aangetroffen. Bij 1830-61 zitten er osteofyten aan het caput. De geheelde en daardoor verdikte breuk zit vlak achter het caput en kan het gevolg zijn van trauma. De breuk is geheeld, het was geen dodelijk trauma. De osteofyten zijn een indicatie voor degeneratie van het bot, mogelijk artrose. Nr. 1869-48 is een klein fragment, het betreft het collum en een klein deel van het riblichaam. De rib was mogelijk gebroken achter het collum. De breuk is geheeld. Het botdeel is verdikt en er is sprake van extra en poreuze botvorming aan zowel superior- als inferiorzijde. De rib lijkt gespleten te zijn geweest. De twee delen van deze zogenaamde twijgbreuk zijn weer met elkaar vergroeid met extra botgroei vlak achter het collum. - DDD en avulsiefractuur Drie lumbale wervels nr.1831-25, 1831-26 en 1831-27 hebben alle drie een Schmorlse node. Dit is een aanwijzing voor DDD (zie 4.1.1 en 4.1.5). De wervels zijn afkomstig van één individu; ze passen op elkaar. Langs het gewrichtsvlak van de processus articularis superior van
62
nummer 1831-25 zijn osteofyten waargenomen. Deze wervel heeft tevens een avulsiefractuur/step-off aan de voorzijde van deze wervel (afb. 12).
Afbeelding 12. Wervel nr. 1831-25 met step-off of avulsiefractuur aan de rechterbovenzijde van de wervelplaat. Foto A.M. Koops-Besijn, 2010.
Het wervellichaam van 1831-27 is post mortem beschadigd, vermoedelijk door een schep tijdens de opgraving. Wervellichaam nr. 1834-65 vertoont porositeit. Vanaf posteriorzijde is de linkerzijde van het wervellichaam vervormd; het loopt in een soort punt naar de laterale zijde. Bij de vervorming is ook een verhoogde mate van porositeit te zien. Dit is mogelijk een aanwijzing voor acute overbelasting waarbij een avulsiefractuur is opgelopen. Ook kan het een gevolg zijn van chronische (over)belasting. Hiermee komt het MNI op één individu met aanwijzingen voor DDD . -Trauma Nekwervel 1830-57 vertoont aanwijzingen voor een mogelijk eenzijdig trauma. Aan de posteriorzijde is sluitplaat aan de linkerzijde van het wervellichaam poreus. Aan de rand zitten marginale osteofyten. Aan de voorzijde (anterior) vertoont het wervellichaam links van het midden een groef of deuk. Aan de onderzijde van deze deuk is het wervellichaam enigszins verdikt. Aan de posteriorzijde zit linksonder een gewrichtsvlak. Dit onderste gewrichtsvlak, (facet inferior) dat articuleert met de eronder gelegen wervel, is volledig gedesoriënteerd en staat bijna evenwijdig, horizontaal aan het vlak van het wervellichaam. Het gewrichtsvlak is poreus, langs de rand zitten osteofyten. Het bovenste linkergewrichtsvlak (superior) dat articuleert met de erboven gelegen wervel vertoont eveneens osteofyten en tevens eburnatie, een duidelijke aanwijzing voor vOa. Het onderste (inferior) rechtergewrichtsvlak dat met eronder liggende wervel zou moeten articuleren, is afgebroken. Het bovenste rechterfacetgewricht is wel aanwezig. Dit gewrichtje vertoont geen afwijkingen. De aandoeningen komen geheel eenzijdig voor, aan de linkerkant van de wervel. Dat is een aanwijzing voor een eenzijdig trauma als mogelijke oorzaak. Als gevolg van de verkeerde stand van het gewrichtje en de daaraan gepaarde verkeerde belasting en mogelijke overbelasting van het betreffende deel van de wervel kan artrose zijn opgetreden. Een lumbale wervel, nr. 1867-16 vertoont enorme lipping/osteofyten aan de linkerzijde van het lichaam, aan de inferior rand van de wervelplaat. Verder vertoont het wervellichaam geen porositeit en slechts geringe osteofytvorming. Mogelijk is de zware lokale lipping aan de linkerzijde van het wervellichaam een gevolg van aanhoudende eenzijdige belasting en stress of is deze een gevolg van trauma. Het MNI van individuen met aanwijzingen voor een mechanisch trauma komt hiermee op één. -OD Op drie skeletdelen zijn waarnemingen gedaan die wijzen op osteochondrose (zie 4.1.2). Dit betreft het reeds eerder beschreven linkeropperarmbeen (1868-48) met de zogenaamde OD-pit (zie 5.9). Een tweede skeletdeel betreft een linkeropperarmbeen (1830-29). Langs de epicon-
63
dylus lateralis zit een osteofyt. Op de trochlea is een depressie met afgeronde randjes zichtbaar. De depressie is vermoedelijk een gevolg van een gewrichtsmuis (OD). Het MNI voor individuen met aanwijzingen voor OD komt hiermee op twee. Het derde skeletdeel met aanwijzingen voor OD betreft een mogelijk compleet bekken waarvan twee en mogelijk drie delen aanwezig zijn. Het linkerheupbeen (1831-16) met mannelijke kenmerken (score +0,6) en het bijbehorend heiligbeen (1831-12) zijn van één individu afkomstig. Nabij het uiteinde van de crista iliaca van het heupbeen, op een plaats die de epifysairschijf tijdens de groei passeerde, zit een „bloemkoolachtige‟ botuitwas (afb. 13).
Afbeelding 13. Gewrichtsvlak van linkerheupbeen nr. 1831-16 met vermoedelijk een osteochondroom, veroorzaakt door een los stukje epifyse. Foto A.M. Koops-Besijn, 2010.
In het bijbehorende heiligbeen bevindt zich een afgeronde holte op de plaats waar de botuitwas op het bekken het heiligbeen raakte. Bij leven was het uiteinde van dit „verdwaalde stukje epifyseschijf‟ met glad kraakbeen bekleed. Na de dood is het kraakbeen vergaan zodat alleen de ruwe beenkern overbleef. Bij leven heeft het gladde uitgroeisel door middel van drukatrofie een gladde impressie in het heiligbeen teweeg gebracht (afb. 14).
Afbeelding 14. De ‘opengeklapte’ verbinding tussen het heiligbeen 1831-12 (linksboven op de foto, dorsale linkerzijde) waardoor de holte zichtbaar is die veroorzaakt is door het osteochondroom (knobbel, midden op de foto) dat zich op het gewrichtsvlak van het linkerheupbeen nr. 1831-16 bevindt. Foto A.M Koops-Besijn, 2010.
Vermoedelijk is dit geen osteoom, omdat het geen glad en benig oppervlak heeft. De betreffende locatie op het heupbeen zou bovendien zeer ongebruikelijk zijn. Er is geen botweefsel aangetroffen als reactie op een ontsteking na een infectie of trauma. Het is ook geen aangeboren afwijking of verbeend ligament.
64
De meest waarschijnlijke diagnose is een osteochondroom, een goedaardig gezwel op basis van een stukje epipfyse dat tijdens de groei is losgeraakt38. Een rechterheupbeen (1831-14) waarvoor geen sekse kon worden bepaald (score 0), vertoont aanwijzingen voor degeneratie. Langs de rand van het facies auricularis (gewrichtsvlak) bevindt zich een osteofyt. Op het gewrichtsvlak zelf zit, opvallend genoeg op dezelfde plaats als bij linkerheupbeen (1831-16), een uitstulping. Dit is vermoedelijk een gefuseerd gewrichtsfacet van het heiligbeen. Het rechterheupbeen is niet goed tegen het heiligbeen te passen omdat het heiligbeen beschadigd is, maar beide heupbeenderen 1831-14 en -16 zouden van één individu afkomstig kunnen zijn vanwege de overeenkomsten in formaat en vorm. De gefuseerde sacrale wervel zou dan evenwijdig hebben gelegen met het osteochondroom aan de andere zijde van het bekken. Het botmateriaal levert een MNI op van twee individuen die aanwijzingen vertonen voor OD. 5.13 Pathologie. taphonomie of natuurlijke varianten Op diverse botten zijn afwijkingen aangetroffen waarvan de oorzaak onzeker is. Dit betreft onder meer het fragment van een sterk verweerd rechteropperarmbeen (1867-97) met een perforatie aan de anteriorzijde, vlak onder de plaats waar het caput heeft gezeten. Deze perforatie bevindt zich in een afgeronde, min of meer ovaal gevormde holte. De holte heeft afgeronde randen. Mogelijk is het gat het gevolg van een doorgebroken osteomyelitis veroorzaakt door trauma en/of een infectie van het bot. Er kan ook sprake zijn van periostitis met een beschadiging of een cortexdefect waarbij de groef gedurende de volwassenheid niet is opgevuld, maar dieper en meer geaccentueerd werd als gevolg van acuut of chronisch trauma aan de schouder. Een linkerdijbeen (1833-76) is mogelijk vervormd. Het proximale eind van het bot is afgeplat. Het is niet duidelijk of het een pathologie betreft of een natuurlijke variant. Op één rechterheupbeen (1834-03) is langs het vlak van de tuberositas iliaca enigszins poreuze botvorming aangetroffen Het is onzeker of er enthesofytvorming is. Een linkersleutelbeen (1867-55) valt op omdat het bot rechter dan normaal is. Aan de anteriorzijde loopt op ca. 4 cm vanaf het extremitas sternalis een gladde, verticale afgeronde groef van superior naar inferior, vanaf de aanhechtingsplaats van de musculus sternocleido mastoideus. De oorzaak van deze groef is onduidelijk. Op tien verweerde skeletdelen zijn afwijkingen aangetroffen eerder het gevolg zijn van de conservatieomstandigheden in de bodem dan van pathologische veranderingen. Mogelijk hebben de betreffende skeletdelen tijdelijk in (grond)water gelegen. Het betreft de volgende skeletdelen. 6x dijbeen 1831-01, -02, -03, -10, -11 en 1833-76, 1x fragment van een spaakbeen(?) (183249), 3x wervel (1830, lumbaal en 1831-28, 1834-66, beide thoracaal) 5.14 Afwijkingen en pathologieën mannelijke schedels Op veertien schedels van alle schedels met mannelijke kenmerken zijn afwijkingen en/of pathologieën waargenomen (tabel 12).
38
Schriftelijke informatie (mail) van prof. G.J.R Maat, 2010.
65
Tabel 12. Overzicht van afwijkingen, waarnemingen en pathologieën aan alle schedeldelen met mannelijke seksebepaling. De afkortingen in de rij schedeltype staan voor dolichocraan (dol), mesocraan (mes) en brachycraan (bra). Bij schedels met een twijfelachtige seksebepaling en onzekere pathologieën zijn aangegeven met een vraagteken.
♂ schedels Leeftijdsfase jaren Score seksebep. Cephalische index Schedeltype Wormian bones Cribra orbitalia Lacunae laterales Pacchionion pits Venous lakes Otitis media Osteoom Porositeit schedeldak Atrofie Trauma Fracturen Perforatie Depressie Extra sutura Os occipital DJD/OA kaak Torus palatinus Torus mandibularis overig opmerkingen
1835 -01
1835 -03
1876 -34 K33 3060
2381 -03 K3 4080
2381 -06 K6 4080
238108 K8 30-60
2382 -01 K28 40-80
2382 -03 K31 30-60
2384 -01 K9 4080
2384 -02 K10 4080
2384 -04 K12 40-80
2388 -01 K15 30-60
2388 -04 K20 40-80
2388 -05 K21 40-80
4080
40-80
+0,6
+2,1
+0,2?
+0,2?
+1,5
+0,7
+0,3
+0,5
+0,3
+0,2?
+0,1?
+0,1?
+0,9
+1,0
71,1
81,5
70,2
74,7
75,4
76,2
74,5
71,5
74,0
70,8
74,2
dol ja
bra
dol
dol
mes
mes
dol
dol
dol
dol
dol
ja
ja
ja
ja
ja ja ja
ja
ja?
ja ja? ja ja
ja?
ja ja? ja?
ja oogkas
ja?
ja 1
2 ja ja
ja ja
ja
ja
ja
ja
ja ja Abces maxilla Zwelling l.slaap
afw. cortex oud
- Trauma Er zijn drie aanwijzingen voor trauma met een breuk als gevolg. Dit betreft schedel nr. 183503 waarbij een helende breuk in de linkeroogkasrand is aangetroffen, schedeldak nr. 1834-70 met een deels geheeld gat in het hoofd en schedelfragment nr. 1876-29 met een deels geheelde breuklijn bij het oog. De laterale zijkant van het voorhoofdsbeen nr. 1835-03 heeft bij de linkeroogkas waar het fuseert met het jukbeen, een afwijkende stand. Het jukbeen ontbreekt grotendeels. Een klein deel daarvan lijkt nog aan het uitstekende botdeel van de oogkasrand te zitten. Dit voorhoofdsbeenfragment is verdikt en vertoont aan de anteriorzijde extra botvorming, een knobbel. Het steekt in laterale richting uit in plaats van naar inferior, de normale stand. De randen van het afstekende stuk bot zijn glad. De afwijkende stand is vermoedelijk het gevolg 66
oud
van een trauma, de oogkas is gebroken. Het zou een aangeboren afwijkende stand kunnen zijn, maar gezien de vorming van extra bot en de knobbel ligt een trauma meer voor de hand. Schedelfragment nr.1876-29 (K30) is mogelijk afkomstig van een mannelijk individu vanwege de sterk ontwikkelde glabella, een mannelijk kenmerk. Boven de rechteroogkas, vanaf het neusbot, is een deels geheelde breuklijn waarneembaar. Deze breuklijn loopt schuin omhoog, naar de laterale zijde, richting de aanzetplaats van de wenkbrauwboog. Het bot van de oogkas is hier verdikt. Mogelijk is dit een gevolg van trauma. Aangezien de breuk bijna geheel gesloten is heeft het individu dit trauma enige tijd overleefd. De derde aanwijzing voor trauma betreft een ronde perforatie in een incompleet schedeldak nr. 1834-70. Dit trauma zou veroorzaakt kunnen zijn door trepanatie. Dit komt later in het verslag uitgebreid aan de orde (zie 5.17). -Aandoeningen De meeste afwijkingen en mogelijke pathologieën betreffen degeneratieprocessen van het skelet. Ten aanzien van de schedel betreft dit artrose in de kaak, porositeit van de schedel(delen) en atrofie (tabel 12). Een mogelijk mannelijk individu (schedel nr. 2382-03) vertoont mogelijk aanwijzingen voor cribra orbitalia. Deze persoon had tevens forse abcessen in de bovenkaak (afb. 15).
Afbeelding 15. De oogkassen van schedel 2382-03 vertonen kleine putjes, een aanwijzing voor cribra orbitalia. In de linkerzijde van de bijbehorende bovenkaak zijn abcessen waargenomen. Foto A.M. Koops-Besijn, 2010.
Op één schedelfragment, nr. 2382-01, zijn mogelijk aanwijzingen gevonden voor een middenoorontsteking. Het linkermastoïd processus is aanmerkelijk kleiner dan het rechtermastoïd processus. Zowel het linker- als ook het rechtmastoïd processus waren op de suturen losgebroken van het slaapbeen. Bij eerder onderzoek zijn zij met lijm weer aan de schedel en het slaapbeen vastgezet en lijken goed te passen. Het verschil in grootte en voorkomen tussen het linker- en het rechtermastoïd processus is opmerkelijk. Het linkermastoïd processus is kleiner en lijkt verschrompeld te zijn. Er zitten geen gaten in en het is niet aangetast door post mortem processen. Een verklaring voor het veel kleinere, verschrompeld aandoende linkermastoïd processus is dat het als gevolg van een chronische middenoorontsteking is geperforeerd en geresorbeerd. Dit is een zeldzaam verschijnsel. Radiografisch onderzoek zou deze optie moeten bevestigen (Mann & Hunt, 2005). 5.15 Pathologie vrouwelijke schedels Bij negentien schedels met een zekere of onzekere vrouwelijke sekse-gebonden score zijn afwijkingen en/of pathologieën waargenomen (tabel 13). 67
Tabel 13. Overzicht van afwijkingen, waarnemingen en pathologieën van alle schedels en schedeldelen met een vrouwelijke seksebepaling. Twijfelachtige seksebepalingen en pathologieën staan aangegeven met een vraagteken. Kolom 1; Leeftijdsfase in jaren, 2; Score seksebepaling, 3; Cephalische index, Schedeltype dolichocraan (dol), mesocraan (mes) of brachycraan (bra), 4; Schedeltype, 5; Wormian bones, 6; Sutura metopica, 7; Cribra orbitalia, 8; Lacunae laterales, 9; Pacchionion pits, 10; Venous lakes, 11; Foramina van Huschke, 12; Osteoom, 13; Hemangioom, 14; Porositeit schedeldak, 15; Porositeit mastoïd processus, 16; Trauma, 17; Perforatie, 18; Depressie, 19; Asymmetrie, 20; Extra sutura op os occipital, 21; vervorming schedel 22; DJD/OA kaak, 23; Hypoplasie, 24; Opm., (Vb=verbrand). ♀ Schedels 1 Lft. 2 Sco. 3 CI 4 S.t 5 W.b 6 S.M 7 C.o 8 L.l. 9 P.p. 10 V.l. 11 F. H 12 Ost. 13 Hem. 14 P.s. 15 P.m. 16 Trau. 17 Per.
1833 -94
1835 -02
2340 -0,3
4080 -0,4
1876 -30 K32 4080 ?
69,2 dol ja
1876 -40
1876 -41
1876 -43
2340 -0,8
4080 -0,3
2340 -1,1
77,5 mes ja?
74,1 dol ja ja
ja
2381 -01 K1 2340 -0,5
2381 -04 K4 23-40
2381 -07 K7 40-80
-0,6
77,9 mes
81,4 bra
-0,1 ? 73,8 dol
ja? ja?
2382 -04 K34 4080 -0,1 ? 72,5 dol ja
2383 -01 K16 2340 -0,4
2383 -02 K18 2340 -0,9
2383 -03 K14 4080 -0,6
72,9 dol
70,0 dol
77,0 mes
ja ja ja ja?
ja
ja?
ja ja ja?
2383 -06 4080 -0,2 ?
2384 -06 K24 2340 -0,8
2384 -08 K26 2340 -0,6
2388 -02 K17 4080 -1,2
2388 -03 K19 2340 -0,7
76,2 mes ja
70,2 dol
75,1 mes
79,8 mes
ja
ja ja
ja? ja ja? ja ja
ja
oog kas
ja ja?
ja
ja
ja
ja
ja
ja
18 Dep. 19 asym.
20 S.o 21 Verv. 22 DJD/ OA 23 Hyp. 24 Opm.
2382 -02 K29 2340 -1,0
kaak
condyl. occ. ja
ja
ja ja
ja Vb
oud
oud
Oog kas los
- Aandoeningen en traumata Op twee schedeldelen van vrouwen is porositeit van het schedeldak aangetroffen. Het linkeren het rechterwandbeen van schedeldak 2383-06 vertoont aan de posteriorzijde verhoogde porositeit, die doorloopt tot in het achterhoofdsbeen. Daarnaast vertoont dit schedeldeel als enige van een vrouw, een mogelijke aanwijzing voor een trauma op het rechterwandbeen, posterior vanaf het midden van het schedeldak. Het is een kleine, spleetvormige depressie met afgeronde randen met een afmeting van 7,3 x 1,3 mm. Deze groef bevindt zich in het gebied waar de verhoogde mate van porositeit is waargenomen. Drie schedeldelen vertonen aanwijzingen voor cribra orbitalia. Voor één schedel (nr. 2382-02) is dit onzeker omdat de porositeit alleen in de linkeroogkas is waargenomen. In het voorhoofdsbeen van schedeldak 2381-01 zijn twee grote gaten juist boven de neusbrug waarneembaar. Het gat boven het linkeroog is 17,6 x 13 mm groot en dat boven het rechteroog 68
18,5 x 11,2 mm. De gaten hebben scherpe randen; er is geen sprake van botvorming. Dit is een aanwijzing dat de gaten na de dood zijn ontstaan, vermoedelijk als gevolg van erosie. Op het voorhoofdsbeen zit boven de neusbrug een poreuze plek van ca. 64 mm bij 50 mm. De grootste porositeit bevindt zich links van het midden. De cortex van de schedel is hier verdwenen. Op de rest van het schedeldak is de cortex min of meer intact en zijn er geen afwijkingen te zien. De onderzijde van de schedel vertoont wel sporen van erosie; het rechter – en linkermastoideus processus vertonen gaten. De poreuze plek kan het gevolg van een hemangioma zijn. Dit is een soort tumor die ontstaat als gevolg van verwijde bloedvaten met vetcellen die het merg vervangen. Deze afwijking heeft vaak een ronde vorm van enkele cm doorsnede en verwoest zowel de binnenste als de buitenste laag van de schedel (Ortner & Putschar, 1985). Wellicht is er sprake van een pseudopathologie. 5.16 Aanwijzingen voor trepanatie? Diverse schedels, met name die van (vermoedelijk) vrouwen, hebben één of meerdere perforaties. Sommige perforaties zijn het gevolg van post mortem erosie of beschadiging. Er zijn drie schedels aangetroffen met opvallende perforaties. Dit betreft één mannelijk aandoend schedelfragment (1834-70) en twee schedels met vrouwelijke kenmerken die beide in doos nr. 2383 zijn aangetroffen. De perforaties in de twee vrouwelijke schedels vertonen opvallende overeenkomsten in voorkomen, locatie en afmetingen (afb. 16).
Afbeelding 16. Perforaties in de rechterwandbeenderen bij twee schedels met vrouwelijke kenmerken. Schedelnr. 238302 (links, K18) en 238303(rechts, K14). Foto A.M. Koops-Besijn, 2010.
Het betreft schedel nr. 2383-02 (K18, links op de foto) en 2383-03 (K14, rechts op de foto). Bij beide schedels zit het gat in het rechterwandbeen. De vraag is wat de oorzaak kan zijn van deze gaten. Zijn deze gaten na de dood ontstaan als gevolg van taphonomische processen of door menselijk handelen? Of zijn de schedels voor de dood geperforeerd als gevolg van trauma, natuurlijke (degeneratie) processen óf door menselijk handelen? Als de oorzaak menselijk handelen is geweest dan is het de vraag of de handeling ruw was, een geweldsdaad, of dat er gehandeld is met de bedoeling om het individu de (be)handeling te laten overleven. In dat laatste geval zou men aan trepanatie kunnen denken. Bij trepanatie ging men voorzichtig te werk om de kwetsbare hersenen en bloedvaten in het hoofd niet te beschadigen. Gaten die met zorgvuldigheid zijn aangebracht, waaruit de intentie spreekt dat de individu de ingreep zou overleven, vormen een aanwijzing voor trepanatie (Brongers, 196569
1966). Trepanatie was in Europa een veel toegepaste techniek vanaf het neolithicum tot in de middeleeuwen (Lisowski, 1967). Een reden om trepanatie toe te passen was onder andere de noodzaak van decompressie van intracraniale druk die zware hoofdpijn veroorzaakte en fataal kon zijn. Deze overmatige druk ontstond als gevolg van bijvoorbeeld een ziekte of een opgelopen hoofdtrauma (Brongers, 1965-1966). Dergelijke aandoeningen kunnen sporen hebben nalaten op de schedel. Ontstekingsverschijnselen en afwijkingen van het schedeldak kunnen in dit kader dan ook aanwijzingen vormen voor trepanatie. De locatie van de ontstekingsverschijnselen en de perforatie moeten daarbij in samenhang met elkaar beoordeeld worden. Als de behandeling ante mortem is uitgevoerd, zijn er mogelijk botfragmenten binnen in de schedel terechtgekomen. Als de individu de ingreep overleefde kan er nieuwe botvorming hebben plaatsgevonden in en rondom de opening waarbij eventuele botschilfers verbeend kunnen zijn. Een andere reden voor trepanatie was het verkrijgen van een amulet van het schedelbot van een dode. In dat geval werd de trepanatie post mortem uitgevoerd (Maat & HAGG, 1985). De waarnemingen aan de drie schedels worden uitgebreid besproken waarbij de aanwijzingen voor de mogelijke oorzaken worden genoemd. Schedel1. Schedel nr. 2382-02 is afkomstig van een jong, vermoedelijk vrouwelijk individu in de leeftijd van 23-40 jaar. De sutura coronalis en de sutura sagittalis waren aan de buitenzijde van de schedel nog niet geheel gefuseerd, de schedel is bij eerder onderzoek op de deels verbeende suturen gelijmd. De oogkassen vertonen aanwijzingen voor cribra orbitalia. Deze schedel heeft twee perforaties. Eén perforatie (A) zit in het rechterwandbeen, vlak bij de sutura sagittalis, en een kleinere perforatie (B) bevindt zich in het linkerwandbeen, net boven het slaapbeen. Perforatie (A) is nagenoeg rond en heeft een diameter van 7,9 x 8,3 mm (afb. 17).
Afbeelding 17. De buitenzijde van schedel 2382-02 (K18) met de ronde perforatie (A) in het rechterwandbeen. De oogkassen zijn naar rechts gericht. Foto A.M. Koops-Besijn.
De perforatie zit op 20,2 mm van de sutura coronalis en 13,1 mm van de sutura sagittalis. Het bot van het schedeldak is op de plaats van het gat ca. 1 mm dik. Het is dun en kwetsbaar bot. Aan de buitenzijde van de schedel zijn de randen van de perforatie scherp begrensd. De cortex van het rechterwandbeen is nagenoeg gaaf. Alleen inferior van de perforatie (A), richting het slaapbeen, is een kleine geërodeerde plek op de buitenkant van het rechterwandbeen waargenomen. Er zijn geen aanwijzingen voor een ontsteking rondom de perforatie aangetroffen. Het linkerwandbeen vertoont aan de buitenzijde veel verweringsverschijnselen, vermoedelijk een 70
gevolg van post mortem processen. Aan de binnenzijde van de schedel zit de perforatie (A) in een geërodeerde zone (afb. 18).
Afbeelding 18. Binnenzijde van schedel 2382-02 (K18). De zone rondom perforatie A in het rechterwandbeen is geërodeerd. Rechts op de foto de sutura coronalis, onder de perforatie (A)de sutura sagittalis. Foto A.M Koops-Besijn, 2011.
De erosie zit langs de sutura sagittalis naar posteriorzijde. De binnenkant van het linkerwandbeen is ook enigszins aangetast. Het oppervlak van de geërodeerde plek in het rechterwandbeen waarin de perforatie zit, is ruw. De rand van de perforatie is licht afgeschilferd. De randen van het gat zijn door deze afschilfering enigszins schuin hellend. Daardoor is de diameter van de perforatie aan de binnenzijde van de schedel een fractie groter dan aan de buitenzijde. Onduidelijk is of de erosie aan de binnenzijde van de schedel een pathologische oorzaak heeft of een gevolg is van taphonomische processen. Eventuele botsplinters die door de perforatie van de schedel van buiten naar binnen kunnen zijn gedrukt, zijn mogelijk door de erosie van het schedelbot verloren gegaan. Bij het macroscopisch onderzoek zijn noch aan de binnenkant, noch aan de buitenkant van de schedel barstjes in de nabijheid van de perforatie aangetroffen. Botschilfers aan de binnenzijde van een schedel duiden op een mechanisch trauma dat door een bewust toegebrachte slag op het hoofd met bijvoorbeeld een wapen kan zijn toegebracht of veroorzaakt kan zijn door een val of een ongeluk. Perforatie A heeft echter vermoedelijk een andere oorzaak want er zijn geen botsplinters aan de binnenzijde van de schedel waargenomen noch barsten in het schedeldak. Bruut geweld zou fragmentatie van het interne en mogelijk van het externe schedeldak hebben veroorzaakt. Met name het interne schedeldak (lamina interna) is gevoelig voor barsten en fragmentatie. Deze binnenste laag kan breken na een slag op het hoofd terwijl de buitenste laag van het schedeldak ((lamina externa) nog intact is (Schünke et al, 2007). De perforatie ligt in een gebied dat kwetsbaar is vanwege de sinus sagittalis superior, een belangrijk bloedvat dat hier langs loopt. Een klap op het hoofd op de plaats van perforatie A zou vermoedelijk fataal zijn geweest doordat dit grote bloedvat beschadigd zou raken door losse botfragmenten. Als perforatie A tijdens het leven door menselijk handelen is veroorzaakt lijkt het erop dat dit met de nodige voorzichtigheid en precisie is gedaan. De randen van perforatie A zijn recht. Een voorzichtige veronderstelling is dat de perforatie door de zogenaamde „cutting‟ techniek zou kunnen zijn veroorzaakt. Bij deze techniek wordt het snijvlak van het gehanteerde instrument loodrecht op de wand van de hersenpan bewogen. De buitenste laag en het diploë (spongieuze tussenlaag) worden in een cirkel uitgestoken/gesneden waarna alleen de binnenste, kwetsbare schedeldaklaag intact is (Brongers, 1965-1966). De perforatie kan voor of na de dood zijn ontstaan. De aanwijzingen suggereren vooralsnog een post mortem oorzaak omdat tijdens het (macroscopisch) onderzoek geen nieuwe botvorming is waargenomen. Microscopisch onderzoek en röntgenfoto‟s kunnen mogelijk 71
uitsluitsel geven over de aanwezigheid van barstjes en nieuwe botvorming rondom de perforatie. De tweede opening (B) in de schedel 1, nr. 2383-02 is ovaal en kleiner dan perforatie A. Perforatie B bevindt zich op het linkerwandbeen. De opening ligt vanaf het bregma gerekend, in het midden van de meest posterior gelegen (slag)adergroef, de sulcus arteriosus et venosus. De perforatie (B) ligt op een afstand van 30,2 mm van de sutura lambdoidea en ca. 43,7 mm vanaf het asterion39. Perforatie B in schedel 2383-02 (K18) is 6,0 x 4,2 mm (afb. 19). Afbeelding19. Schedel 2383-02 (K18) met perforatie B in het linkerschedelwandbeen (grote foto). Het inzetje toont deze perforatie aan de binnenzijde van de schedel waarbij de onderkant van de schedel omhoog is gericht. Foto A.M. KoopsBesijn, 2011.
De buitenzijde van het schedeldak is direct rondom de perforatie (B) enigszins geërodeerd; de cortex schilfert en is deels verdwenen. Buiten de directe omgeving van de perforatie (B) is de cortex gladder. De binnenzijde van de schedel is glad op de plaats van de perforatie (B). De rand van de perforatie is scherp aan zowel de binnen- als de buitenzijde van de schedel. De opening is licht conisch. Aan de buitenzijde van de schedel lopen de randen van de perforatie schuin naar binnen toe. Daardoor is de diameter van de perforatie (B) aan de buitenzijde een fractie groter dan aan de binnenzijde van de schedel. Er zijn bij de randen van perforatie B geen barstjes, botschilfers of nieuwe botvorming aangetroffen. Het is onduidelijk of de schedel voor of na de dood is geperforeerd. Indien deze perforatie (B) het gevolg van menselijk handelen is, dan is deze handeling dusdanig voorzichtig uitgevoerd dat het dunne, zeer kwetsbare bot (op het oog) onbeschadigd is gebleven. Gezien de scheve rand van het gat zou hiervoor de „shaving‟ techniek kunnen zijn toegepast. Hierbij wordt het snijvlak van het gehanteerde instrument in een bepaalde hoek in het schedeldak gebracht, in de buurt waar het gat bij benadering moet komen. Door het snijinstrument schuin te plaatsen wordt de kans om het hersenvlies te raken beperkt. Deze techniek veroorzaakt een perforatie met een schuin aflopende rand (Brongers, 1965-1966). Schedel 2: Dit betreft een tweede vrouwenschedel nr. 2383-03 (K14) die in het rechterwandbeen een ronde perforatie heeft met een doorsnede van 7 mm (afb. 20).
39
Het asterion is een fysisch antropologisch meetpunt. Het is het punt waar de sutura occipitomastoidea en de sutura lambdoidea elkaar raken (Putz & Pabst, 2000).
72
Afbeelding 20. De buitenzijde van schedel 2382-03 (K14) met de ronde perforatie in het rechterwandbeen. De oogkassen zijn naar rechts gericht. Foto A.M. Koops-Besijn.
De cortex is over bijna de gehele schedel zwaar verweerd. Alleen bij het achterhoofdsbeen aan posteriorzijde is de cortex van het rechterwandbeen wat gladder dan op de rest van de schedel. Het achterhoofdsbeen zelf is ruw en verkleurd. Het voorhoofdsbeen heeft verweerde plekken met gaten erin. De perforatie in het rechterwandbeen ligt op een afstand van 22,5 mm van de sutura coronalis en op 25,3 mm van de sutura sagittalis. Aan de buitenzijde van de schedel zijn de randen van de perforatie scherp. Het schedelbot is op de plaats van de perforatie ca. 2 mm dik. Aan de buitenzijde van de schedel, vlak voor de rand van het gat, zitten mogelijk twee zeer kleine, kromme, radiale barstjes van ca. 3 mm. Deze barstjes zijn alleen te zien met behulp van een loupe. De barstjes lopen in de richting van het bregma. Vanwege de verwering van de schedel is niet goed te beoordelen of het inderdaad barstjes zijn of dat het alleen lijntjes zijn van de schilferende cortex. Door de zware verwering van de cortex is het ook niet mogelijk te beoordelen of er aanwijzingen zijn voor ontstekingen rondom, of in de nabije omgeving van de perforatie. Aan de binnenzijde van de schedel is de perforatie minder rond dan aan de buitenzijde. De wanden van de perforatie zijn recht. Aan inferiorzijde wijkt de rand van de perforatie licht naar binnen. Langs de posteriorrand van het gat en verder naar achteren zit een substantie vastgekleefd de aan de binnenzijde van het rechterschedelwandbeen Tegenover de perforatie is op de linkerschedelwand gelijksoortig verkleefd materiaal aangetroffen. Het aangekoekte materiaal zit als een soort gestolde druppels op de schedelwanden. Het lijkt of er vanaf de schedelbasis vocht in de schedel is gelopen, dat later is opgedroogd. De rechterschedelwand tussen de rand van de perforatie en de sutura sagittalis is enigszins geërodeerd. Inferior van de perforatie loopt een diepe groef. Dit is de sulcus arteriosi et venosi, een vasculair (slag)aderbloedvat. De groef in het linkerwandbeen is veel minder geaccentueerd dan die in het rechterwandbeen. De perforatie ligt aan het uiteinde van de verdiepte en verbrede (slag)adergroef (afb. 21). Tussen de perforatie en de sulcus sinus sagittalis superior zijn enkele foveolae granulares (kuiltjes bij de groef) praktisch geheel door de cortex heen geërodeerd.
73
Afbeelding 21. Perforatie aan de binnenzijde van schedel 2383-03 (K14). De perforatie ligt aan het einde van de geaccentueerde slagadergroef. Langs de rand van deze groef en (op de foto) links daarvan zit aangekoekt materiaal. Tussen de perforatie en de sutura sagittalis is de schedelwand geërodeerd. Eromheen zijn enkele foveolae granulares. De schedel ligt met de opening naar boven, de oogkassen zijn naar rechts gericht. Foto A.M Koops-Besijn, 2011.
In de schedel zijn pacchionion pits en venous lakes waargenomen. Deze laatste zijn vooral gelegen aan de anteriorzijde van de schedel. Behalve de twee kleine barstjes die mogelijk in de buitenkant van de schedel zitten zijn er geen sporen van breuk in het schedeldak aangetroffen. Er zijn geen botschilfers langs de binnenranden van de perforatie aangetroffen. Er is geen nieuwe botvorming waargenomen rondom het gat. Botschilfers kunnen verloren zijn gegaan, mogelijk zitten deze in het aangekoekte materiaal dat aan de binnenzijde van de schedel zit. Mogelijk heeft een wisselend grondwaterpeil in de bodem een rol gespeeld in de zware verwering en de perforatie van de schedel. Een andere mogelijkheid is dat de perforatie in schedel veroorzaakt is door menselijk handelen. Omdat het slechts 2 mm dikke bot zowel aan de binnen- als aan de buitenzijde van de schedel in de omgeving van de perforaties geen breuken vertoont lijkt bruut geweld als oorzaak voor het gat uitgesloten. Het is bij beide schedels (2383-02 en 2383-03) onzeker of de perforaties tijdens het leven of na de dood zijn aangebracht of ontstaan. Naast de reeds eerder genoemde venous lakes kunnen ook pacchionion pits of lacunae laterales door de buitenste laag van de schedel zijn gebroken. Zowel pacchionion pits als lacunae laterales zijn onregelmatig gevormde depressies. Mogelijk is de doorbraakopening aan de buitenzijde van de schedel rond is of wordt dit na verloop van tijd als gevolg van erosie. Pacchionion pits en lacunae laterales breken zelden door tijdens het leven (Mann & Hunt, 2005). In dat geval zou de oorzaak post mortem erosie van deze depressies kunnen zijn. Ook medisch of fysisch-antropologisch onderzoek, exploratie van de bodem waarbij met stokken in de grond werd geprikt40 of een kistdekselnagel (bij beide schedels dan wel toevallig op dezelfde plaats41), kunnen de oorzaak zijn van de perforaties in de beide schedels. De mogelijkheid van trepanatie is ook genoemd. De ronde perforaties in de schedels 2383-02 en 2383-03 doen in vorm en voorkomen denken aan de schedel van Cuick (Brongers, 1965-1966). Deze mogelijk uit de bronstijd stammende schedel van Cuijk heeft ook een rond gevormde perforatie. De diameter is aanzienlijk groter, ca. 16-17 mm dan de diameters (7 en 8 mm) van de perforaties van de schedels van Katwijk-Klein Duin. Bij de perforatie in de schedel van Cuick wordt voorzichtig de mogelijkheid van het toepassen van de cutting techniek en trepanatie verondersteld (Brongers, 1965-1966). 40 41
Mondelinge suggestie van dr. E. Knol, 2011. Schriftelijke suggestie prof. G. Maat, 2011.
74
Schedel 3. In schedelfragment nr. 1834-70 is een perforatie waargenomen die duidelijk afwijkt van de hiervoor beschreven twee. Het schedelfragment bestaat uit een voorhoofd en een fragment van het linkere en het rechterwandbeen. Het schedelfragment betreft een robuust, dikwandig botdeel van ca. 7 mm dikte dat mannelijk oogt vanwege de geprononceerde glabella en wenkbrauwbogen en de afgeronde rand van de oogkassen. Het voorhoofdsbeen vertoont aan de rechterzijde een ronde perforatie (afb. 22).
Afbeelding 22. Deel van mogelijk mannelijke schedel 1834-70 met deels geheelde perforatie in het rechter wandbeen, de oogkassen zijn naar rechts gericht. Het trauma dat dit gat heeft veroorzaakt is niet (meteen) fataal geweest. Recht, het gat met de twee radiale barsten, links en rechts onderaan. De rechterbarst is de dikste barst, de iets fijnere barst zit daar links van. Foto A.M Koops-Besijn, 2010.
Het gat heeft een doorsnede van ca. 22 mm. De randen van het gat zijn naar binnen toe glad en afgerond. Vanaf de rand van het gat lopen twee radiale barstjes schuin naar achteren (posterior) en beneden (inferior). De barsten lopen door alle drie de botlagen van de schedel (externe, diploë en interne schedeldak) en zijn dus ook zichtbaar aan de binnenzijde van de schedel. Het is onzeker of deze scheuren een gevolg zijn van post mortem processen. De breedte van de overgebleven botrand tussen het gat en de rand van het afgebroken rechterdeel van de schedel, is 11 mm. De dikste barst (zie inzetje, bij afb. 11) loopt dwars door de geheelde rand van de perforatie. Er is geen nieuwe botvorming bij deze barst waargenomen. Mogelijk is deze barst post mortem ontstaan, als gevolg van druk op de botrand. Links van de eerstgenoemde barst, naar posterior zijde, zit nog een barst in het schedeldak. Deze barst is iets fijner dan de eerstgenoemde barst en is gedeeltelijk zichtbaar op de binnenzijde van de schedel. Dit barstje lijkt op een enkel plekje van de binnenzijde van de schedel niet door te lopen. Misschien is de binnenkant van de schedel op deze plekjes intact gebleven, of is er aan de randen van de barst nieuw bot gevormd. Dat laatste zou een aanwijzing zijn dat de fijnere barst tijdens het leven is opgelopen. Het barstje kan ook na de dood zijn ontstaan. De randen van het barstje zitten mogelijk zo dicht tegen elkaar dat de barst niet overal zichtbaar is. Op de binnenzijde van de schedel zit een flinke botverdikking. De verdikking zit tussen de rand van het gat en de sulcus sinus sagittalis superior. Er zijn deels geheelde barsten zichtbaar op de plaatsen waar de botfragmenten naar binnen zijn gedrukt. De fragmenten zijn tegen elkaar aan verbeend en vormen tezamen een stevige, afgeronde botrichel (afb. 23).
75
Afbeelding 23. Botvorming aan de binnenzijde van schedelfragment nr. 1834-70. De botrichel zit aan medialezijde van de rand van het gat, rechts van de sulcus sinus sagittalis superior (op de foto links van de sulcus sinus sagittalis). De oogkassen zijn naar rechts gericht. Foto A.M. Koops-Besijn, 2011.
Om dit dikke, stevige bot te perforeren moet het hoofd krachtig met een hard voorwerp in aanraking zijn gekomen. De botfragmenten zijn daarbij naar binnen geklapt. Het letsel kan door een ongeval of door doelgericht geweld zijn ontstaan. Door de kracht waarmee het harde voorwerp het schedeldak heeft geraakt zijn alle lagen van het schedeldak geperforeerd. De gebroken schedelbotfragmenten zijn daarbij naar binnen gedrukt. De botfragmenten die daarbij in superiorrichting van het schedeldak werden geduwd, zijn blijven zitten en na verloop van tijd met elkaar en de binnenzijde van de schedel vergroeid. De verwonding is niet direct fataal geweest of pas na jaren. Er heeft nieuwe botvorming plaatsgevonden waardoor de randen van het gat zijn afgerond en de botfragmenten aan de binnenzijde van de schedel met elkaar zijn verbeend. Er zijn geen aanwijzingen gevonden voor ontstekingsverschijnselen rondom de perforatie of op de rest van het schedelfragment. Het is niet uitgesloten dat het gat is veroorzaakt door trepanatie, maar er zijn vooralsnog onvoldoende aanwijzingen voor. 5.17 Afwijkingen en pathogieën van schedels zonder seksebepaling Op vijf van de dertien schedels/schedeldaken van individuen waarvoor de sekse onbepaald is gebleven zijn aanwijzingen voor eventuele pathologieën aangetroffen - Op schedeldak nr. 1876-47 is een klein osteoom aangetroffen. - Op schedeldak nr. 1835-05 zijn endocraniale depressies waargenomen en pacchionion pits. - Op schedeldak nr. 2388-06 met een leeftijdsfasescore van 30-60 jaar verdeelt de sutura sagittalis het schedeldak asymmetrisch. Dit schedeldak heeft evenals schedel nr. 2381-01 (K1) en schedel nr. 2381-06 (K6) een sterk terugwijkend voorhoofd42. - Schedeldak nr. 2384-03 vertoont een depressie in het voorhoofd. - De zwaar gefragmenteerde schedel nr. 2381-05 met een leeftijdsfasescore van 23-40 vertoont porositeit in het dak van de linkeroogkas en een perforatie onder het linker foramen infra orbitale. Op diverse schedels zijn depressies waargenomen in de vorm van ovale deukjes in de schedel. Deze deukjes perforeren de schedel niet maar vervormen deze plaatselijk. Deze depressies hebben de afmeting van een vingertop. Mogelijk zijn deze depressies veroorzaakt door langdurige druk van buitenaf door bijvoorbeeld een haarband, hoofdsierraad of bescherming (helm o.i.d.)43. Mogelijk is het een natuurlijke variant of zijn de depressies na de dood als gevolg van taphonomische processen ontstaan. 42
Volgens J. Sasse (OMROL V, 76-124, 1911) is de sterk wijkende stand van de voorhoofden van deze drie schedels abnormaal. 43 Mondelinge suggestie van G. Bergsma, 2011, archeologe en fysisch-antropologe bij ARC, Groningen.
76
5.18 Schedelindexeringen en niet metrische kenmerken -Schedels van alle individuen In totaal kon van 29 schedels het schedeltype worden bepaald. Het betreft elf schedels met mannelijke kenmerken, 14 schedels met vrouwelijke kenmerken en vier schedels waarvoor geen sekse kon worden bepaald (fig. 15). Typering van schedels van grafveld Katwijk-Klein Duin, 570-750 na Chr. N=29
Brachycraan 7% N=2 Mesocraan 41% N=12
Dolichocraan 52% N=15
Figuur 15. Cirkeldiagram met percentages van alle dolichocrane, mesocrane en brachycrane schedels van grafveld Katwijk-Klein Duin, 570-750 na Chr.
De dolichocrane schedel is met een percentage van 52% het meest voorkomend, maar is niet overtuigend dominant. Het mesocrane type schedel is met 41% na de dolichocrane schedel het meest voorkomend. Het brachycrane type schedel is slechts twee keer aangetroffen, dit is 7% van het totaal. - Schedels van mannen Van de 29 schedels waarbij metingen zijn verricht hebben elf schedels een mannelijke seksebepaling (fig.16). Typering mannelijke schedels grafveld Katwijk-Klein Duin, 570-750 na Chr. N=11 Brachycraan 9% N=1
Mesocraan 18% N=2 Dolichocraan 73% N=8
Figuur 16. Cirkeldiagram met percentages van dolichocrane, mesocrane en brachycrane schedels met een mannelijke seksebepaling van grafveld Katwijk-Klein Duin, 570-750 na Chr.
Acht van de elf mannelijke schedels zijn dolichocraan (73%). Twee schedels zijn mesocraan (18%) en één schedel is brachycraan (9%). Het dolichocrane schedeltype is bij de mannen
77
dominant. Het brachycrane schedeltype komt bij de mannen het minst voor. Eén mannelijke schedel had wormian bones (niet-metrisch kenmerk). - Schedels van vrouwen Van de 29 schedels waarbij metingen zijn verricht hebben veertien schedels een vrouwelijke seksebepaling gekregen (fig.17). Typering vrouwelijke schedels van grafveld Katwijk-Klein Duin, 570-750 na Chr. N=14
Brachycraan 7% N=1
Dolichocraan 50% N=7 Mesocraan 43% N=6 Figuur 17. Cirkeldiagram met percentages van dolichocrane, mesocrane en brachycrane van schedels met een vrouwelijke seksebepaling van grafveld Katwijk-Klein Duin, 570-750 na Chr.
Zeven schedels zijn dolichocraan (50%), zes schedels zijn mesocraan (43%) en één schedel is brachycraan (7%). Het mesocrane schedeltype komt bij de schedels met vrouwelijke kenmerken beduidend meer voor dan bij de schedels met mannelijke kenmerken. Bij zowel de mannelijke als de vrouwelijke schedels is de dolichocrane schedel het meest voorkomende type. Dit schedeltype komt bij bijna driekwart van de mannen de mannen voor, en bij de helft van de vrouwen. Het brachycrane schedeltype komt zowel bij de mannelijke als bij de vrouwelijke schedels slechts één keer voor. Er zijn enkele niet-metrische kenmerken op de vrouwelijke schedels gevonden. Op drie schedeldelen is een metopica sutura waargenomen en op drie, mogelijk vier schedeldelen zijn wormian bones aangetroffen. - Schedels zonder seksebepaling Voor vier van de 29 schedels waarbij metingen konden worden verricht is geen sekse bepaald. Deze vier schedels zijn mesocraan. Het betreft de nummers 1835-05 (77,1cm), 2381-02 (77,8 cm), 2381-05 (76,2 cm) en 2388-06 (76,7 cm). -Niet-metrische kenmerken Op de schedels waarvoor geen schedeltype kon worden bepaald zijn enkele niet-metrische kenmerken aangetroffen. Schedeldak nr. 2388-07 heeft wormian bones. Bij schedeldak nr. 2384-05 (K13) dat afkomstig van een kind van ca. 11 jaar ± 30 maanden, is een natuurlijke variant in de sluiting van de suturen waargenomen. Deze variatie zit op het punt van de „lamda‟. Dit is het punt waar de sutura sagittalis en de sutura lambdoidea elkaar raken. De sutura sagittalis deelt zich op in twee suturen die naar links en rechts wijken en vervolgens naar beneden naar de sutura lambdoidea lopen. Deze extra sutura is de sutura occipitalis transversa. Deze naad zondert een vierkant botvlakje af op het achterhoofd, het os interparietale of os incae genaamd (Putz & Pabst, 2006).
78
5.19 Resultaten onderzoek odontogene status In totaal zijn 65 gebitten van complete of gefragmenteerde kaken onderzocht. De gebitten zijn geïnspecteerd in 39 (delen) van onderkaken en 26 (delen van) bovenkaken en ingevoerd in de database onder een kkdg-nummer (kkdg staat voor Katwijk Klein Duin gebitten). Dentale status boven- en onderkaak per individu Bij zes onderkaken is het vermoedelijke bijbehorende cranium aanwezig. Het betreft de schedelnr. 2381-01, 2381-05, 2382-03, 2384-05, 2388-05 en 2388-06 (tabel 14). Hiervan hebben twee schedels een mannelijke en één schedel een vrouwelijke seksebepaling. Voor drie schedels is de sekse onbepaald gebleven. Voor schedel nr. 1835-01 is het onzeker of de bij eerder onderzoek veronderstelde bijbehorende onderkaak nr. 1835-06 daadwerkelijk bij schedel nr. 1835-01 hoort. Omdat de onderkaak incompleet is (zowel het linker- als rechterramus ontbreken) en de bovenkaak sterk geërodeerd is, blijkt passing van de onderkaak op de bovenkaak niet goed mogelijk. Qua breedte en voorkomen past de onderkaak bij de schedel. De elementen in de onderkaak zijn zwaar aangetast door attritie of post mortem processen. In de rechterzijde van de verweerde bovenkaak is slechts één element, M3 (nr. 18) aanwezig. Dit element was mogelijk aan het doorbreken. Er is namelijk geen enkele slijtage waarneembaar, het is een gaaf element. Aan de linkerzijde van de bovenkaak is een deel van een wortel van mogelijk de tweede of de derde molaar (nr. 27 of 28) aanwezig. Vermoedelijk is het een rest van element nr. 27 omdat aan de rechterzijde de M3 nog niet was doorgebroken of, op het moment van overlijden, op het punt van doorbreken stond. Omdat het onzeker is of de betreffende schedel en onderkaak daadwerkelijk bij elkaar horen zijn deze apart ingevoerd in de database met de vermelding dat beide schedeldelen mogelijk afkomstig zijn van één individu maar niet als zodanig zijn beoordeeld.
79
Tabel 14. Gebitsonderzoek bij boven- en onderkaak van zes individuen. Het betreft vijf volwassenen en één kind. Waar mogelijk is een seksebepaling vermeld. De leeftijdsfase in jaren is naar aanleiding van de sluitingsfase van de suturen bepaald. N=aantal doorgebroken elementen. AM =ante mortem verlies, PM=post mortem verlies Schedelnummer Seksebep. en leeftijdsfase N-doorgebroken M3 aanwezig in kaak N-Geïnspecteerd in kaak N-ontbreekt N-niet doorgebroken N-AM-verlies N-PM verlies Cariës N-Abces N-Fistula Alveolaire atrofie Calculus Periodontitis Hypoplasia Staat gebit Leeftijdsind. Brothwell opmerkingen
PM index AM index Cariës index DM index
2381-01 ♀ 23-40
2381-05 23-40 32 3
30 2
30 2
31 3
32 4
2384-05 Kind 11 ± 30 maand 23 ja
22
18
20
21
18
12
10 0
13 2
10 2
10 1
14 0
7 9
0 10 0 0 0 0
4 9 2 1 2 +
3 7 2 2 0 ++
0 10 0 0 0 +
1 13 0 1 0 0
X X 0 1 0 0
+ ++ nee redelijk x
0 +++ mogelijk redelijk x
++ +++ Nee Matig 45+
+ + Nee Goed 25-35
++ ++ ja Goed 25-35
+ 0 ja Goed/redelijk x
Alveole M1 en M2 l+ r dichtgegroeid
2382-03 ♂ 30-60
2388-05 ♂ 40-80
2388-06 30-60
Email van elementen Verm. pm
Geen PM, AM, en DM index. Cariësindex 0
31,2 0
37,5 14,2
28 10,7
33,3 0
41,9 3,1
Gemiddeld 34,3 5,6
0 0
11,1 31,5
10,0 23,8
0 0
0 5,2
4,2 12,1
De cariës-indexering is laag. De cariës die is aangetroffen betreft met name tandhalscariës. In het occlusale vlak is slechts een enkele keer cariës waargenomen. De vijf volwassen individuen hadden alle last van een zekere mate van periodontitis en tandsteen (calculus). Daarin is geen verschil tussen mannen of vrouwen. Er zijn twee (mogelijke) fistulae aangetroffen en vijf periapicale ontstekingen. De dentale status van de individuen is redelijk goed. De hypoplasia op de gebitselementen van schedelnr. 2388-06 is een aanwijzing voor het doormaken van een ziekte en/of gebrek voor het 7e levensjaar ±24 maanden. In kinderschedel nr. 2384-05 waren nog niet alle elementen van het blijvend gebit doorgebroken toen het kind overleed. De twee melkkiezen in de linkerboven- en onderkaak (nr. 6.5 en 7.5) zijn nog aanwezig. De tweede melkkies (nr. 7.5) is nog aanwezig in de linkerkaakhelft. Aan beide zijden zijn de beide eerste en tweede molaren doorgebroken. De beide M2 zijn post mortem verloren gegaan. Er is sprake van hypoplasia op de onderste snijtanden nr. 31 en 32. Deze breken als eerste elementen van het blijvend gebit door op een leeftijd van ca. 8 jaar ± 24 maanden. Dit betekent dat het kind vóór uiterlijk het 10e levensjaar een gebrek en/of ziekte heeft doorgemaakt. De onderste snijtanden van de onderkaak (nr. 31 en 32) vertonen ook hypoplasia evenals de opvallend witte rechterhoektand (nr. 43). Als de onderkaak inderdaad bij schedel nr. 2384-05 (K13) hoort (zie § 5.5 adolecenten en kinderen) dan heeft het kind ver80
moedelijk vóór uiterlijk het 8e levensjaar (de leeftijd waarop de onderste snijtanden doorbreken), een gebrek en/of ziekte doorgemaakt. - Dentale status bovenkaak per individu De gebitselementen van in totaal vijf complete bovenkaken van schedels waarvan de onderkaak ontbreekt zijn beoordeeld (tabel 15). Tabel 15. Overzicht van gebitsonderzoek op complete bovenkaken van vijf individuen van grafveld Katwijk-Klein Duin. Het betreft vier volwassenen en één kind. Waar mogelijk is een seksebepaling vermeld. De leeftijdsfase in jaren is naar aanleiding van de sluitingsfase van de suturen bepaald. N=aantal. Schedelnummer Seksebep. en leeftijdsfase
N-doorgebroken M3 doorgebroken Geïnspecteerd in kaak N-ontbreekt N-niet doorgebroken N-AM-verlies N-PM verlies Cariës N-Abces N-Fistula Alveolaire atrofie Calculus Periodontitis Hypoplasia Staat gebit Leeftijdsind. Brothwell opmerkingen
PM index AM index Cariës index DM index
1876-43 ♀ 23-40
*1876-46A?
2381-03 ♂? 30-80
2388-04 ♂ 40-80
14 Nee 0
15 1 10
16 ja 1
14 ? 1
2384-03 Kind 7 ± 24 maand Score blijvend gebit 2 nee 2
14 2
5 1
15 0
13 2
14
1 13 X 0 0 X X 0 X X X
0 5 1 0 0 + + ++ ? g 17-25
6 9 X 0 0 X X +++ X X X
9 4 X 0 0 X X +++ X X X
X X X 0 0 X X X ja r X
Element tot wortel afgesleten 118,0 8,3 X X
35,7 0 10 11,1
90,0 37,5 X X
Slecht ontw. email.
133,3 75,0 X X
gemiddeld 94,2 30,2 10 11,1
* 1876-46A heeft mogelijk een bijbehorende onderkaak, zie tabel 16. Het betreft een met metalen nieten gerepareerde schedel.
De cariësindex kan slechts gebaseerd worden op één beoordeeld bovengebit. Als gevolg van het hoge ante- en post mortem verlies is beoordeling van aandoeningen als cariës en tandsteen niet mogelijk. Mogelijk is het hoge ante mortem verlies een gevolg van cariës geweest. Bij drie van de vijf individuen is een gemiddelde tot aanzienlijke vorm van periodontitis aangetroffen. Er zijn geen periapicale ontstekingen of fistulae aangetroffen. Er is sprake van een verstoring van het email in het kindergebit van schedel nr. 238403. De eerste twee blijvende snijtanden (nr. 11 en 21) zijn nog net niet doorgebroken. Zij zijn zichtbaar in de kaak aanwezig. Ook de beide M2 (nr. 17 en 27) zijn nog niet doorgebroken maar wel zichtbaar. Het glazuur op de twee eerste melkkiezen (nr. 5.4 rechts en 6.4 links) is onregelmatig van dikte en op de plaatsen waar het emaillaagje dunner is schijnt het dentine er als een paarse 81
verkleuring doorheen. De linkermelkkies vertoont tevens aan de buccale zijde (wangzijde) een kleine verdikking van het email. Het glazuur van de twee doorgebroken M1 lijken geen afwijkingen te vertonen. Op een leeftijd van ca. 18 maand ± 6 maanden breekt de eerste melkkies door. Dat betekent dat het kind vóór deze leeftijd mogelijk een gebrek en/of ziekte heeft doorgemaakt waardoor er afwijkingen in de aanleg van het email zijn ontstaan. - Dentale status van de complete onderkaken Van elf complete onderkaken zonder bijbehorend cranium is de staat van het gebit onderzocht (tabel 16). Tabel 16. Overzicht van gebitsonderzoek van de onderkaken van elf individuen. N=aantal. Bij de M3 doorgebroken staat alleen een ja vermeld indien het complete aantal niet meer te bepalen is doordat de kaak beschadigd is. Bij de beoordeling van de staat van het gebit is g=goed, r=redelijk, m=matig en s=slecht X=niet te bepalen. Schedelnr. Seksebep. en leeftijdsfase in jaren N-doorgebroken M3 doorgebroken
16 2
14 ?
16 2
16 2
15 1
14 Nee
14 nee
16 1
14 ?
14 ?
1841 -64 Kind 6±24 maand 12 nee
Geïnspecteerd in kaak N-ontbreekt N-niet doorgebroken N-AM-verlies N-PM verlies Cariës N-Abces N-Fistula Alveolaire atrofie
5
0
3
14
4
8
7
9
6
8
5
11 0
14 0
13 0
2 0
11 1
6 2
7 2
7 0
8 2
6 2
7 4
11 0 0 0 0 ++
14 0 X 0 0 X
2 11 0 0 0 ++
0 2 X 0 0 0
0 12 0 1 0 ++
0 6 0 0 0 +
2 5 0 0 0 +
5 3 0 0 1 +
4 2 0 0 0 ?
X X 0 0 0 0
0+
X
+
X
X
++
+
++
++
0
+ Nee r/g
X Nee X
? X r
0 X s
++ X r
0 Nee g/r
0 Nee r
1 6 2 0 0 ++ + ++ + + Nee s
++ X r
+ nee r
0 nee g
Calculus Periodontitis Hypoplasia Staat gebit Leeftijdsind. Brothwell (jaren) opmerkingen
PM index AM index Cariës index DM index
1830 -01
35-45
0 68,7 0 68,7
1830 -03
1830 -69
1835 -06
1835 -07
X
35-45
X
Alle tandkassen dicht
Mog.45+ jaar
Glazuur van elem. Pathologie?
0 100 X X
68,7 12,5 0 40
12,5 0 X X
45+
183 5 -11
35-45
1835 -12
35-45
1868 -58
187 6 -36
35-45
X
187646B?
X Geen PM, AM, en DM index. Cariësindex 0
80 0 0 0
50 0 0 0
50 16,6 0 28,5
40 6,2 22,2 30
33,3 41,6 0 55,5
25 33,3 0 40
Gemiddeld 35,9 27,8 2,7 32,8
In totaal is er één periapicale ontsteking en één fistula aangetroffen. In een enkel geval is cariës waargenomen die, op een enkele uitzondering na, op de tandhals gelokaliseerd is. Tandsteen is met name aangetroffen op de achter in de mond gelegen plaatsen. De staat van de onderkaakgebitselementen is dus redelijk. Opvallend zijn de soms zeer gave, onaangetaste gebitten die in met name de (gefragmenteerde) onderkaken zijn aangetroffen en waarin de M3 vaak was doorgebroken. 82
- Indexeringen Cariës, DM, AM en PM Uit de gegevens van tabel 14, 15 en 16 is een gemiddelde cariësindex van 5,6 berekend voor alle complete boven- en onderkaken zie §4.2). De gemiddelde DM-index is 18,6 en de gemiddelde AM-index is 21,2. De hogere leeftijd van individuen speelt daarin een rol. De gemiddelde PM-index is 54,8. Deze is mogelijk verhoogd door de ongestructureerde wijze van opgraven van het skeletmateriaal. De verzamelwijze, omgang met en opslag van de botresten was wellicht minder zorgvuldig. Er zijn in totaal drie dentale fistulae aangetroffen en vijf periapicale ontstekingen. De dentale status van de gebitten is redelijk tot goed. Helaas zijn er geen betrouwbare gemiddelden van de skeletleeftijden zodat in de beoordeling van de gebitten geen vergelijk van de dentale status en de skeletleeftijd kan worden betrokken. Tot slot is de gemiddelde cariësindex berekend voor alle geïnspecteerde gebitselementen die in de 65 complete en gefragmenteerde onder- en bovenkaken zijn aangetroffen. In totaal zijn 370 elementen geïnspecteerd. Van acht kaken konden de gebitten (kkdg 11, -17, -25, -44, -51, -60 -64 en -65) met een totaal van 27 gebitselementen niet op cariës worden beoordeeld vanwege zware aanslag, ernstige verwering en/of beschadiging van de elementen. In totaal konden 343 elementen worden beoordeeld. Bij zestien elementen is cariës aangetroffen. De gemiddelde cariësindex van alle onderzochte elementen komt daarmee op 4,6 (1600/343). 5.20 Verbrande schedels In doos 1876 zijn drie schedels aangetroffen met sporen van verbranding (afb. 24).
Afbeelding 24. Verbrande schedels nr. 1876-41, -43 en 46A (van links naar rechts). Op het linker gedeelte van het voorhoofd van de middelste schedel (1876-43) is een stukje textiel verkleefd met de cortex. Foto A.M KoopsBesijn, 2010.
Van schedel nr. 1876-46A is mogelijk ook een onderkaak (1876-46B) aanwezig. Deze schedel was zwaar gefragmenteerd en is bij vorig onderzoek met metalen nieten gerepareerd. De gerepareerde schedel vertoont over het gehele oppervlak sporen van verbranding; de sekse is onbepaald gebleven. Een tweede door verbranding aangetaste schedel is nr. 1876-41. Deze schedel heeft vervormd en door de verbranding wit-verkleurd bot. De derde verbrande schedel nr. 1876-43 is een complete schedel zonder onderkaak. Deze schedel heeft op het voorhoofd en de wandbeenderen roetaanslag. Op het voorhoofd is een stukje grof geweven textiel, mogelijk linnen of jute, verkleefd met de cortex. Het verkleefde stukje textiel is mogelijk afkomstig van een kledingstuk of een doek of zak die over de schedel lag en met de cortex verkleefde als gevolg van de hitte (afb. 25).
83
Afbeelding 25. Stukje textiel dat vastgekleefd zit op het voorhoofd (links) van schedel 1876-43. Het betreft de verbrande schedel van vermoedelijk een vrouw die mogelijk in de leeftijdsfase 23- 40 jaar is overleden. Foto A.M. Koops-Besijn, 2010.
Gezien het feit dat de schedels slechts deels zijn verbrand en nog grotendeels intact zijn met een geringe botcalcificatie, is het niet aannemelijk dat de oorzaak voor deze verbrandingssporen een onvolledige crematie is. De verbrandingssporen zijn mogelijk veroorzaakt door één of meerdere latere crematie(s) in brandkuilen die dicht bij de graven van deze schedels hebben gelegen. Deze crematies zijn vermoedelijk zo dicht in de buurt van de inhumatiegraven uitgevoerd, dat de hitte en rook de schedels konden aantasten. Een andere oorzaak kan een (veld) brand zijn waarbij dicht aan de oppervlakte gelegen schedels aangetast zijn door hitte en rook van het vuur. 5.21 Overige vondsten In doos nr. 1830, 1831, 1832, 1833,1868 en 1869 zijn botten en gebitselementen van dierlijke afkomst aangetroffen. De context waarin deze botten zijn aangetroffen is onbekend. De vraag is of de dieren waarvan deze botten afkomstig zijn, eerder of later dan de menselijke doden in de bodem van de begraafplaats zijn terechtgekomen. Dit kan per toeval zijn gebeurd maar de dieren of de dierenbotten kunnen daar ook terecht zijn gekomen als gevolg van bewust menselijk handelen. In de vroege middeleeuwen werden honden en paarden samen met menselijke doden afzonderlijk of in een gezamenlijk graf begraven (Knol et al., 1995-1996). In doos 1833 is een dierenbot aangetroffen dat aan het proximale eind doorboord is. De mogelijke gebruiksfunctie van dit bot is onbekend. Het bot kan bewust zijn meegegeven aan een dode. In doos 1868 zijn naast dierlijk botmateriaal tevens twee stukken zwaar aangetast metaal gevonden. In doos 1832 is verbrand botmateriaal aangetroffen, mogelijk zijn dit (menselijke) crematieresten. Deze vondsten vallen buiten de doelstelling van dit onderzoek maar zouden bij vervolgonderzoek nader bekeken kunnen worden.
84
Hoofdstuk 6 samenvatting botonderzoek Voor het beantwoorden van het eerste deel van de centrale onderzoeksvraag zijn drie deelvragen opgesteld: 1 Wat is de demografische opbouw binnen de onderzoekspopulatie? 2 Wat is de algemene gezondheidsstatus van de onderzoekspopulatie? 3 Welke aanwijzingen zijn er voor de socio-economische klasse van de onderzoekspopulatie? - 1 Wat is de demografische opbouw binnen de onderzoekspopulatie? Voor het beantwoorden van deze vraag is het MNI, de sekse, de leeftijd en de (gemiddelde) lichaamslengte van individuen van belang. De onderzoekspopulatie bestaat uit minimaal 56 of 57 individuen. Dit aantal is bepaald aan de hand van het menselijk botmateriaal dat in dozen zat die voor dit onderzoek beschikbaar waren (zie 5.1). Het minimumaantal individuen is bepaald aan de hand van de schedels in combinatie met de dijbeenderen. Het bepalen van de aantallen dijbeenderen in een bepaalde ontwikkelingsfase met een daaraan gekoppelde leeftijdsindicatie heeft een cruciale rol gespeeld. Door de bepaling van het aantal niet-gefuseerde dijbenen kon aan het MNI van 55 schedels en schedeldelen ten minste één extra kind en vermoedelijk twee kinderen, worden toegevoegd. De populatie die op het grafveld is begraven bestaat uit mannen, vrouwen en kinderen. De sekse en daarmee de percentages mannen en vrouwen en de onderlinge verhouding is bepaald door middel van onderzoek aan de bekkenhelften en de schedels. Het aantal vrouwen is volgens alle berekeningen, zowel aan de schedels als ook aan de bekkens, hoger dan het aantal mannen. De percentages zijn voor zowel de schedels als de bekkenhelften bepaald door twee berekeningen. Bij de eerste berekening zijn de alle skeletdelen met een seksebepaling meegerekend, bij de tweede berekening zijn alleen de skeletdelen met een zekere seksebepalingen meegerekend. De eerste berekening voor de schedels levert een percentage op van 58% vrouwen en 42% mannen. De twee berekeningen voor het bekken leveren percentages op van 52% - 48 % (vrouwen-mannen) en 53% - 47% (vrouwen-mannen). Deze percentages van de bekkens liggen redelijk in de buurt van de eerste berekening van de man-vrouw verhouding middels de schedels. Daarbij moet worden opgemerkt dat de percentages voor de bekkenhelften gebaseerd zijn op een lager percentage, 32% van de 52 volwassen individuen dan de percentages voor de schedels die op 89% van het totaal aantal individuen zijn gebaseerd. De tweede berekening voor de schedels van individuen met een zekere seksebepaling levert een beduidend hoger percentage op van 65% vrouwelijke schedels ten opzichte van 35% mannelijke schedels. Dit is afwijkend ten opzichte van de vorige drie berekeningen waarbij de man/vrouw verhouding meer gelijkwaardig is. Bij zowel de schedels als bij de bekkenhelften scoren de percentages vrouwelijk allemaal hoger. Tot dusver zijn er meer vrouwelijke dan mannelijke individuen in het onderzochte botbestand herkend. Het is onzeker of dit hogere aandeel vrouwen geldt voor alle individuen van de begraafplaats, waarvan het totale aantal individuen onbekend is. De leeftijdsbepalingen berusten noodgedwongen op de minst betrouwbare methode, de bepaling van de sluitingsfase van de schedelnaden. De leeftijdsfasebepaling van de volwassen individuen van het grafveld Katwijk-Klein Duin heeft hierdoor alleen grove schattingen in leeftijdsfasen opgeleverd. Vijfentwintig schedels, dat is 50% van de 50 beoordeelde schedels, leveren een leeftijdsfasebepaling op van 40-80 jaar. Het betreft twaalf schedels met een mannelijke seksebepaling, negen schedels met een vrouwelijke seksebepaling en vier schedels waarvoor de sekse onbepaald is gebleven. 85
Opvallend is dat bij twaalf van de zeventien vrouwelijke schedels met een zekere seksebepaling een leeftijd van 23-40 jaar is bepaald. Dat betekent dat een percentage van 71% van het totaal aantal vrouwen jonger dan 40 jaar was op het tijdstip van overlijden. Op het totaal van 21 vrouwen is dat een percentage van 57%. In deze leeftijdscategorie zijn geen mannelijke schedels aangetroffen. De mannelijke schedels scoren over het algemeen in de oudere leeftijdsfase van 40-80 jaar. Er zijn wel drie mannelijke schedels (waarvan twee met een zekere seksebepaling in de leeftijdsfase 30-60 jaar. De leeftijdsfase van 30-60 overlapt voor een deel de leeftijdsfase van 23-40 jaar. De leeftijdsbepalingen berusten op slechts één methodiek, het beoordelen van de sluitingsfase van de schedelnaden. Deze methodiek geldt als de minst betrouwbare methode. De betrouwbaarheid van de leeftijdsfasebepalingen is onzeker. Aan de hand van de epifysaire sluiting zijn drie jongvolwassen individuen van ca. 14-17 jaar onderscheiden. De metrische leeftijdsbepaling is toegepast op de skeletdelen van drie kinderen. Daarbij moet worden opgemerkt dat de betrouwbaarheid van de omrekeningsfactor naar de standaarden van Maresh onzeker is omdat deze noodgedwongen is gebaseerd op de meetresultaten aan dij- en scheenbeenderen waarvoor de sekse alleen met een ruime mate van onzekerheid kon worden bepaald 44. De leeftijden van drie kinderen, berekend volgens de methode van Maresh (1955) zijn ca. 3 jaar, 4-5 jaar (skkd-02) en één kind van 10-12 jaar (skkd-02). Daarnaast was er één kind dat vermoedelijk jonger was dan 4 jaar (bepaald aan de hand van een ongefuseerd rechterdijbeentje dat ongeschikt was voor meting). Een linkerdijbeentje was van een kind met een leeftijdsindicatie van ca. 6 jaar. De drie kinderschedels met een leeftijdsbepaling van ca. 3 jaar (1876-31), 7 jaar ± 24 maanden (2384-03) en 11 jaar ± 30 maanden (2483-05) passen qua leeftijd bij de overige kinderskeletdelen. De vier of vijf kinderen en de drie jong volwassenen leveren een percentage op van ten minste 12,5% en mogelijk 14% op het totaal van 56 of 57 individuen dat niet ouder werd dan 20 jaar. In diverse onder en/of bovenkaken van individuen waren de derde molaren doorgebroken. Voor deze individuen kon daarmee een leeftijdsindicatie van minimaal 21 jaar kan worden bepaald. De gemiddelde lengtes van mannen en vrouwen zijn berekend aan de hand van meetgegevens aan de intacte dij- en scheenbeenderen die een „zekere‟ mannelijke of vrouwelijke antero-posterior en maximale diameterscore hebben. Een „zekere‟ score is in dit geval relatief, daar de beoordeling „mannelijk‟of „vrouwelijk‟, zoals reeds eerder vermeld, op basis van meetgegevens van de betreffende botten is toegekend en daarmee minder betrouwbaar is. De gemiddelde lengte van de mannen was vermoedelijk 1,69 m ± 2,99 cm Trotter, 1970) of 167,7 ± 4,75 cm (Breitinger, 1937) en van de vrouwen 1,59 m ± 3,55 (Trotter & Gleser, 1958). De mannen waren gemiddeld 10 cm langer dan de vrouwen. -2 Wat is de algemene gezondheidsstatus van de onderzoekspopulatie? De meeste aanwijzingen voor pathologie betreffen degeneratieverschijnselen van de wervelkolom en de gewrichten die gedurende het leven ontstaan als gevolg van (over)belasting, ouderdom en /of door ziekte. Zo zijn er diverse skeletdelen degeneratieverschijnselen aangetroffen als porositeit, osteofyten, eburnatie. Minimaal vijf individuen hadden pOa. Dit is bepaald aan de hand van vijf linkerellepijpen die aanwijzingen voor deze aandoening vertonen. Daarnaast zijn op enkele
44
Deze opmerking geldt tevens voor de lengteberekeningen van mannen en vrouwen.
86
wervels aanwijzingen voor spondyl ankylose (verstijving van de ruggengraat) en DDD aangetroffen. Er zijn verschillende skeletdelen aangetroffen met enthesofyten. Het botmateriaal levert een MNI-aantal op van minimaal vier individuen met aanwijzingen voor overbelasting en/of DISH. Het is niet mogelijk te bepalen of de enthesofyten een gevolg zijn van de aandoening DISH of een gevolg zijn van chronische belasting of overbelasting van de botdelen. Er zijn op een spaakbeen aanwijzingen gevonden voor peesontstekingen van de biceps die, evenals de enthesofyten, veroorzaakt kunnen worden door chronische overbelasting. De meest kenmerkende aanwijzing voor DISH, een kaarsvetachtige laag langs de linkerzijde van aan elkaar vergroeide wervels, is niet aangetroffen. Periostitis kan een gevolg zijn van ziekte, trauma en/of infectie. Voor minimaal drie individuen zijn aanwijzingen gevonden voor periostitis. Dit betreft een kind van ca. drie jaar en een kind jonger dan vier jaar. Het botmateriaal met aanwijzingen voor periostitis betreft een linkeropperarmbeen, een rechter- en linkerscheenbeen en een rechterdijbeen. Dit laatste skeletdeel is zeer ernstig verdikt en heeft aanwijzingen voor osteomyelitis. Dit levert een MNI op van één volwassen individu met aanwijzingen voor periostitis. De skeletdelen kunnen van meerdere individuen afkomstig zijn. Als de twee scheenbeenderen van één skelet afkomstig zijn dan komen de aanwijzingen voor periostitis tweezijdig voor. Dat suggereert dat de aandoening een gevolg was van een ziekte. Als het verdikte linkerdijbeen van hetzelfde skelet afkomstig is als het niet-aangetaste rechterdijbeen dat eraan was vastgebonden, dan was de zeer ernstige eenzijdige periostitis en mogelijk osteomyelitis aan het linkerdijbeen vermoedelijk het gevolg van een trauma. Bij minimaal twee individuen zijn de zogenaamde Allens Fossa aangetroffen, een epignetisch kenmerk. Minimaal twee individuen hadden een (mogelijk tweezijdig) septum diafragma en bij één daarvan is tevens een gewrichtsmuis (OD) aangetroffen. De aandoening OD is bij ten minste twee individuen waargenomen. Minimaal drie individuen hadden een cortexdefect, twee vertoonden extra botgroei op de hals van het dijbeen en twee hadden gefuseerde facetgewrichten op het heiligbeen. Deze verschillende aandoeningen kunnen zich bij eenzelfde individu hebben voorgedaan. Er is één duidelijk geval van spina bifida occulta op een heiligbeen aangetroffen. Dankzij een passende rechterbekkenhelft was een seksebepaling mogelijk. Het gaat vermoedelijk om een man met een spina bifida occulta en een afwijking aan de gewrichtskom van het bijbehorende heupbeen. Deze man kan een spina bifida cystica hebben gehad, dit kan echter niet worden gecontroleerd vanwege het ontbreken van de ruggenwervels. Er zijn geen aanwijzingen voor spina bifida cystica gevonden op de onderzochte ruggenwervels van het grafveld Katwijk-Klein Duin. De meeste schedels, 52% van de in totaal 29 schedels waaraan metingen konden worden verricht, zijn van het dolichocrane type. 41% is mesocraan en 7% is brachycraan. De mannelijke schedels zijn in bijna driekwart van de gevallen dolichocraan, bij de vrouwelijke schedels komt het dolichocrane schedeltype wel het meest voor, namelijk in 50% van de gevallen, maar 43% is van het mesocrane type. De mannen vormen wat betreft schedeltype iets meer een homogene groep dan de vrouwen. Er zijn enkele aanwijzingen gevonden voor trauma. Dit zijn de twee fragmenten van gebroken en daarna geheelde ribben, enkele wervels met eenzijdige beschadigingen en een avulsiefractuur, een schedeldak met een gebroken en in afwijkende stand geheelde oogkas en een deels geheelde perforatie op een schedel met mannelijke kenmerken. Of deze laatstgenoemde perforatie een eventuele aanwijzing is voor trepanatie moet nader worden onderzocht. Deze fracturen kunnen een gevolg zijn van al of niet met opzet toegebracht geweld van buitenaf. Er zijn geen aanwijzingen dat er individuen direct door geweld om het leven zijn gekomen, de aangetroffen mechanische trauma‟s zijn geheeld. 87
Twee schedels met vrouwelijke kenmerken vertonen opvallende perforaties. Onduidelijk is of deze het gevolg zijn van ante mortem of post mortem trauma, of zijn veroorzaakt door erosie als gevolg van taphonomische processen in de bodem. Vooralsnog doen de aanwijzingen vermoeden dat de perforaties post mortem zijn ontstaan. Vervolgonderzoek op deze opvallende perforaties kan eventuele aanwijzingen opleveren voor trepanatie. Het gemengde (inhumaties en crematies) grafveld van Katwijk- Klein Duin 570-750 na Chr. was een grafveld voor een gewone burgerbevolking. Er werden mannen, vrouwen en kinderen begraven. Het feit dat er weinig indicaties zijn voor geweldstrauma‟s past bij deze burgerlijke status. -3 Welke aanwijzingen zijn er voor de socio-economische klasse van de onderzoekspopulatie? Zowel kinderen als volwassenen hebben te maken gehad met deficiëntieziekten. De aanwijzingen hiervoor zijn aangetroffen op dij- en scheenbeenderen (rachitis), de gebitten (hypoplasia) en de oogkassen (cribra orbitalia). Er zijn enige aanwijzingen gevonden voor DISH, een indicator voor een „rijk, overmatig‟ dieet. Deze aanwijzingen die zijn aangetroffen op verschillende skeletdelen kunnen helaas niet worden onderzocht en beoordeeld in de context van een skelet. Daardoor kan deze aandoening niet met zekerheid worden vastgesteld wat overigens geen bewijs is dat deze aandoening is voorgekomen. Verschillende kaken, in het bijzonder de onderkaken, hebben opvallend gave gebitselementen. De sterke slijtage van diverse gebitselementen, soms tot op het dentine, en de lage cariësindex suggereren dat de populatie voornamelijk grof, ruw voedsel tot zijn beschikking had waarmee de gebitselementen goed geschuurd werden en afsleten waardoor de vorming van cariës weinig kans kreeg. Enkele skeletdelen van zowel volwassenen als ook van kinderen vertonen aanwijzingen voor periostitis wat een gevolg van infectie, trauma of ziekte kan zijn. Een enkel individu had één of meerdere abcessen in de boven- en/of de onderkaak, die indien doorgebroken, vermoedelijk geen doodsoorzaak zijn geweest. De meeste individuen, zowel mannen als vrouwen, hadden last van ontstoken tandvlees. Dit kan behalve onvoldoende mondhygiëne ook een gevolg zijn van vitaminegebrek. Voor zover dat vastgesteld kan worden met dergelijke kleine aantallen, zijn er geen aanwijzingen gevonden voor verschillen in dieet of ander functioneel gebruik van het gebit tussen mannen en vrouwen. Vooralsnog is niet vastgesteld dat de populatie tot een te goed doorvoede, welvarende groep behoorde, maar er zijn tevens geen aanwijzingen gevonden voor een structureel zwaar vitaminegebrek door een chronisch voedseltekort of een gebrek aan zonlicht. Voor het beantwoorden van de derde deelvraag zijn echter ook de lichaamslengtes van belang, een grotere of kleinere gemiddelde lichaamslengte vormt een indicatie voor de kwaliteit van het voedingspatroon en de levenstandaard van de populatie. Daarvoor worden de lichaamslengtes van de populatie van grafveld Katwijk- Klein Duin vergeleken met de gemiddelde lengte-indicaties van vergelijkbare grafvelden. Dit komt later in dit verslag aan de orde bij de vergelijking met de gelijktijdige grafvelden (zie hoofdstuk 8).
88
Hoofdstuk 7 Onderzoeksresultaten in de archeologische context Voor het beantwoorden van het tweede deel van de onderzoeksvraag luidt: “Hoe verhoudt het grafveld van Katwijk-Klein Duin zich ten opzichte van gelijktijdige grafvelden?” zijn verschillende onderzoeksresultaten gebruikt van dertien gelijktijdige vroegmiddeleeuwse grafvelden (zie §8.1 en 8.2). Alvorens het grafveld van Katwijk-Klein Duin te vergelijken met gelijktijdige grafvelden is eerst nagegaan of en in welke mate de verkregen onderzoeksresultaten meer inzicht geven in de inrichting van het grafveld en het dodenbestel zoals dat heeft plaatsgevonden op de begraafplaats Katwijk-Klein Duin. Deze begraafplaats is vanaf 570/575 na Chr. gedurende ca. 180 jaar, tot 750 na Chr. en mogelijk nog langer, ca. 230 jaar tot 800 na Chr. in gebruik geweest45. - De populatie van het grafveld Het minimum aantal individuen dat tijdens dit onderzoek is vastgesteld en waarop de onderzoeksresultaten zijn gebaseerd is 56 à 57 (52 volwassenen en vier of vijf kinderen). Dit aantal is echter lager dan het werkelijke aantal individuen dat opgegraven is bij Katwijk-Klein Duin. Bij het vastgestelde MNI van 56 of 57 individuen moeten nog ten minste drie individuen uit de drie wapengraven worden meegerekend en eventueel de al eerder genoemde mannelijke schedel (K2), welke ontbreekt in doos 2381. Als deze schedel uit één van de wapengraven afkomstig is komt het MNI individuen dat begraven was uit op 59 of 60. Als de schedel niet uit één van de drie wapengraven afkomstig is kan het MNI op 61 individuen worden bepaald. Samen met de 15 zekere of waarschijnlijke crematies die zijn aangetroffen komt het aantal op tenminste 75 of 76 individuen. -Dodenbestel De doden van Katwijk-Klein Duin werden begraven of gecremeerd. De oudste inhumatiegraven, met een NZ of NO-ZW oriëntatie liggen voornamelijk in de noordwestelijke helft van het grafveld. De meeste crematiegraven zijn voornamelijk in de noordwestelijke helft van het grafveld aangetroffen. Mogelijk dat dit deel van de grafheuvel daar speciaal voor bestemd was, maar het is aannemelijk dat er meer brandkuilen in overige delen het grafveld waren die onontdekt zijn gebleven46. Van vijftien zekere of waarschijnlijke crematiegraven is de locatie opgetekend (afb. 16). Op grond van losse aardewerkresten van urnen wordt geschat dat daar mogelijk nog 24 crematiegraven bij kunnen worden geteld. Als deze vermoedelijke crematiegraven van 24 individuen bij de MNI bepaling van 75 à 76 individuen worden opgeteld komt daarmee het MNI van de populatie van Katwijk-Klein Duin op 99 of 100 individuen. In het zuidoostelijke segment zijn geen crematieresten bijgezet. Bij crematies werd de overledene op een brandstapel verbrand waarna alle of specifieke botresten werden verzameld en in een kuil werden begraven. Crematieresten zijn mogelijk ook in organische materialen als leren en linnen doeken verzameld, zoals in de vroege middeleeuwen gebruik was. Als ook de resten van de brandstapel werden begraven, noemt men dit een brandgraf. Als de crematieresten in een urn werden verzameld en begraven dan spreekt men van een crematiegraf. Op de begraafplaats Katwijk-Klein Duin werden de crematieresten onder andere in urnen verzameld en bijgezet in crematiegraven. Of en welke selectie van skeletdelen heeft plaatsvonden is onduidelijk. Bij een kuilbustum werd de brandstapel over een (meestal rechthoekige) kuil aangelegd die gedurende het verbrandingsproces van de brandstapel gevuld raakte met de (deels) 45
Dateringen 570/575 volgens Velde & Dijkstra, 2008. Datering 800 na Chr. ook nog mogelijk volgens Dijkstra, proefschrift in voorbereiding, 2011. Voor dit onderzoek is de gebruiksduur van 570-750 na Chr. aangehouden. 46 Mondelinge uitspraak van dr. E. Knol, 2011.
89
verbrande resten van de overledene, de deels verkoolde (hout)resten van de brandstapel en eventuele bijgiften. Het is niet uitgesloten dat de bewoners van de nederzetting(en) die de begraafplaats Katwijk-Klein Duin gedurende de jaren 570-750 na Chr. hebben gebruikt, de Romeinse werkwijze zoals bij een kuilbustum gebruikelijk was hebben afgekeken en overgenomen47. - De inrichting van het grafveld Van in totaal 37 graven en vijftien crematies is de oriëntatie opgetekend (afb. 26). De oriëntatie van de graven van de overige individuen die begraven waren op dit grafveld is de oriëntatie onbekend. Van slechts enkele graven is iets meer bekend omtrent de dode die erin geborgen lag. De posities van de drie wapengraven nr. 30, 32 en 33 op het grafveld zijn bekend. Aangenomen wordt dat dergelijke wapengraven de laatste rustplaatsen waren van mannen. Graf nr. 5 was van een kind van vermoedelijk 6,5 jaar oud. In dit graf is een pot als bijgift aangetroffen (Dijkstra, in voorbereiding, 2011). Van enkele schedels is het grafnummer bekend48. Om meer inzicht te krijgen in de positie van de mannelijke (blauw) en vrouwelijke graven (rood) zijn de schedels met zowel een grafnummers en een seksebepaling in de plattegrond van het grafveld geplaatst (afb. 16). De graven met een cirkel eromheen zijn van individuen met een onzekere seksebepaling. De graven nr. 10, 18, 26, en 27 waren vermoedelijk mannengraven (schedels nr. 238401, 2381-06, 2382-03, 2383-01). Graf nr. 3 en nr. 16 of 17 waren vermoedelijk vrouwengraven (schedels nr. 2384-06 en 1833-94). De graven 6, 7 en 13 waren vermoedelijk ook vrouwengraven (schedels nr.1876-30, 2382-04 en 2381-07). Graf nr. 15 is mogelijk een vrouwengraf, de seksebepaling voor de schedel was niet mogelijk maar de schedel (1876-28A) toont vrouwelijk. Graf nr. 20 was mogelijk een mannengraf. Voor deze schedel kon ook geen sekse worden bepaald maar de schedel heeft enkele mannelijke kenmerken. Voor dertien van de in totaal 37 inhumaties op de plattegrond is de mogelijke sekse van de overledene bepaald (afb. 25). Van 37 inhumatiegraven van Katwijk-Klein Duin is de oriëntatie bekend. Na de seksebepaling voor de schedels kunnen zes graven als vermoedelijk vrouwengraf en vier graven als vermoedelijke mannengraf worden aangemerkt. Daarnaast is de locatie bekend van de drie wapengraven nr. 30, 32 en 33. Dit waren zeer waarschijnlijk mannengraven. Uit de onderzoeksresultaten blijkt verder dat er in het centrum van de grafheuvel ten minste vijf mannengraven, vier vrouwengraven en één kindergrafje, nr. 5 (paars) lagen. De graven binnen de zuidoostelijk gelegen kringgreppel waren vermoedelijk een mannen- en een vrouwengraf. Voor de vrouwen in graf nr. 3, 16/17 en 25 is een leeftijdsfase bepaald van 23-40 jaar. De vrouwen in graf nr. 6 en 13 waren tussen de 40-80 jaar toen ze stierven. Graf nr. 26 was mogelijk van een man in de leeftijdsfase van 30-60 jaar. De overige graven nr. 10, 18, en 27 waren van vermoedelijke mannen in de leeftijd van 40-80 jaar.
47
Het overnemen van de Romeinse werkwijze bij kuilbusta, welke meestal bij militaire begraafplaatsen werd toegepast, wordt gesuggereerd voor de bewoners van de nederzetting van De Zanderij-Westerbaan te Katwijk (Hessing, 2008). Deze suggestie wordt hierbij overgenomen voor de gebruikers van het vlakbij gelegen grafveld Katwijk-Klein Duin, 570-750 na Chr. 48 De grafnummers van de schedels zijn afkomstig uit databasegegevens van het RMO, 2001.
90
Afbeelding 26. Grafveld Katwijk-Klein Duin, 570-750 na Chr. Van 37 inhumaties is de oriëntatie opgetekend. De oriëntatie van de graven van de overige individuen is onbekend. De met rood ingekleurde graven waren vermoedelijk van vrouwen. De blauw ingekleurde graven zijn vermoedelijk van mannen geweest. Het paarse graf (5) was van een kind. De omcirkelde getallen zijn van graven van een individuen. De grafnummers van de schedels zijn afkomstig uit databasegegevens van het RMO, 2001. Hierin staat voor de schedel van vermoedelijk een vrouw een dubbel grafnummers (16/17) vermeld. Het is onbekend uit welke van deze twee graven deze schedel afkomstig is. Daarom zijn de graven met een lijntje verbonden. De oorspronkelijke plattegrond van het vroegmiddeleeuwse grafveld Katwijk-Klein Duin met de vastgelegde sporen uit 1910 en 1911 (naar dr. J.H. Holwerda, 1912, afb. 42) is overgenomen uit het proefschrift in voorbereiding van M. Dijkstra, 2011.
91
-Gender en status Er is geen patroon zichtbaar in de verdeling van de mannen- en vrouwengraven over het grafveld (afb. 16). Het aantal mogelijke mannen- en vrouwengraven is waarschijnlijk te gering om eventuele patronen, als die er waren, te herkennen. De dertien graven liggen zowel qua sekse als leeftijden van de individuen door elkaar. Wellicht werden de leden van een familie of gezin bij elkaar begraven. De oudste graven met een N-Z of NO-ZW oriëntatie hadden verhoudingsgewijs meer bijgaven dan de jongere graven met een W-O oriëntatie. Van de urnen had 33% één of meer bijgaven. In slechts 10% van alle inhumatiegraven zijn bijgaven vastgesteld. De onderzoeksresultaten leveren een zeer beperkt inzicht op in de indeling van het grafveld waarvan de graven zich niet duidelijk onderscheiden door bijgaven. Het grafveld is mogelijk een afspiegeling van een eenvoudige, egalitaire samenleving. De drie wapengraven vormen hierop een uitzondering. Deze graven onderscheiden zich van de overige door hun „rijke‟ inhoud. De doden die in deze graven waren geborgen hebben verschillende soorten wapens en gebruiksvoorwerpen meegekregen49. De mannen die in deze wapengraven begraven waren zijn mogelijk belangrijke individuen voor de toenmalige samenleving geweest. Ze hebben kennelijk een dusdanig andere positie binnen de samenleving gehad dat deze tot verschillen in het dodenbestel heeft geleid. De positie en levensstijl van de dode en/of zijn familie is mogelijk weerspiegeld in het graf van het individu. Statusverschillen tussen individuen of families kunnen een rol hebben gespeeld ten aanzien van de plaats die overledenen in de grafheuvel kregen. In de jongste fase waarin de graven een W-O richting kregen nemen de bijgaven af, waarschijnlijk onder invloed van het Christendom. -Nederzetting De begraafplaats Katwijk-Klein Duin lag iets ten noordwesten van een vroegmiddeleeuwse nederzetting Velde van der et al.,2008). Deze nederzetting lag in het plangebied de ZanderijWesterbaan te Katwijk (afb. 27 ).
Afbeelding 27. Ligging van KatwijkZanderij. Het rode kruisje is aangebracht om de begraafplaats KatwijkKlein Duin aan te geven die ten N-W lag van de nederzetting die in KatwijkZanderij is opgegraven. Afbeelding overgenomen uit publicatie van Velde van der (2008). Bron kaart: Geodan.
49
De wapens waren o.a. zwaarden (twee spatha‟s en Langsax), schilden, lansen, messen een bijl en een klapmes. De gebruiksvoorwerpen waren onder andere glazen bekers, een gesp, een pincet en een haaksleutel. Bron M. Dijkstra, proefschrift in voorbereiding, 2011.
92
De nederzetting die opgegraven is op De Zanderij kende afwisselende perioden van bewoning vanaf de ijzertijd tot in de 12-13e eeuw. Op honderd meter ten westen van de Zanderij is een grafveld uit de Romeinse periode aangetroffen met louter crematies, zestig in totaal, waarbij bijzettingen in urnen opvallend genoeg geheel ontbreken (Hessing, 2008). Het crematiegrafveld is 120 jaar in gebruik geweest, van ca. 50 tot 150-180 na Chr. Het grafveld toont eenvormigheid in de begrafenisriten, maar de combinatie van diverse crematierestkuilen als vlak- en kuilbusta, „Knochennester‟ (knekelkuilen) en brandrestkuilen wijst op Romeinse invloeden (Velde van der & Dijkstra, 2008). Er zijn tot nu toe geen sporen aangetroffen van een vroegmiddeleeuws grafveld in de Zanderij. Het is denkbaar dat bewoners van de Zanderij in de vroegmiddeleeuwse periode hun doden begroeven op de begraafplaats Katwijk-Klein Duin. De crematietechnieken van de Romeinen zouden in dat geval ook op Katwijk-Klein Duin zijn toegepast. Helaas is daarover weinig bekend en zijn er geen onderzoeksmogelijkheden meer. Op basis van het vastgestelde MNI van 74 personen van Katwijk-Klein Duin kan een schatting worden gemaakt van de grootte van de populatie die gelijktijdig gebruik maakte van het grafveld50. De hiervoor gebruikte formule is 1.1 x (D x e) : t = P51. Bij een gemiddelde levensverwachting van ca. 28 jaar en een gebruiksduur van het grafveld van Katwijk-Klein Duin van 180 jaar zou een bijbehorende gemeenschap uit tenminste dertien personen hebben bestaan. Het aantal bewoners van een middelgrote of lange woonstalhuisboerderij wordt geschat op acht tot tien personen met vaak drie generaties onder één dak (Spek, 2004). Voor de kleinere huizen zou dit wellicht de helft kunnen zijn geweest. Dit komt neer op de gelijktijdige bewoning van drie kleinere woonhuizen of één grotere woonstalhuisboerderij met een kleiner huis. Daarmee zouden ten minste twee families tegelijk gebruik hebben gemaakt van de begraafplaats. Indien de gebruiksperiode van het grafveld 230 jaar is geweest dan zou de groep van gelijktijdig levende personen uit ten minste tien individuen hebben bestaan. Dit komt neer op een gelijktijdige aanwezigheid van twee kleinere woonhuizen of maximaal één woonstalhuisboerderij. Daarmee zouden één tot twee families gelijktijdig gebruik hebben gemaakt van het grafveld52. Het bevolkingsaantal van tien tot dertien personen zijn minimum aantallen omdat ervan uitgegaan kan worden dat er een onbekend aantal crematies en brandkuilen onontdekt zijn gebleven. Als het aantal van 24 individuen dat geschat wordt op basis van aardewerkfragmenten van urnen in de berekeningen wordt meegenomen, komt het MNI van individuen op 98. Met een gebruiksduur van 180 jaar zou de gelijktijdig levende gemeenschap uit ca. 17 individuen hebben bestaan. Dat komt neer op de gelijktijdige bewoning van twee of drie grote woonstalboerderijen, of twee woonstalhuizen en een kleiner woonhuis of één woonstalhuis en twee of drie kleinere huizen. Met een gebruiksduur van 230 jaar zou de gelijktijdig levende gemeenschap uit ca. 14 individuen hebben bestaan wat neerkomt op de gelijktijdige bewoning van één groot woonstalhuis en 1 kleiner woonhuis of ca. drie kleine woonhuizen.
50
Voor de berekening van het aantal gelijktijdige bewoners van de gemeenschap is uitgegaan van minimaal 74 personen. Het onbekende aantal individuen van de onontdekte brandkuilen en crematiegraven kan niet worden meegerekend. De gemiddelde levensverwachting van 28 jaar is volgens schatting van Donat & Ullrich, 1971 51 Formule van Acsádi & Nemeskéri, 1970. D=aantal bijzettingen (MNI, voor Katwijk Klein Duin is dit 74), e=gemiddelde levensverwachting (28 jaar), t= gebruiksperiode van het grafveld (180 -230 jaar). 52 Volgens Velde van der & Dijkstra (2008) vertegenwoordigde de begraafplaats gedurende de gehele gebruiksperiode een levende gemeenschap van tussen de 15 tot 23 personen wat ongeveer neerkomt op de gelijktijdige aanwezigheid van minimaal twee grote woonstalhuisboerderijen, een grote woonstalhuisboerderij en twee á drie kleinere woonhuizen of vier á vijf kleinere huizen.
93
Hoofdstuk 8 Een vergelijking met gelijktijdige grafvelden. De mogelijkheden voor het onderling vergelijken van demografische gegevens van vroegmiddeleeuwse grafvelden zijn beperkt. Dit heeft verschillende oorzaken. Veel van het menselijk botmateriaal dat begraven was in zandbodems is door de eeuwen heen vergaan. Er is dus weinig vroegmiddeleeuws menselijk botmateriaal bewaard gebleven. Het vroegmiddeleeuws menselijk botmateriaal dat wel in de (klei)bodem werd geconserveerd is, met name in het verleden, niet altijd gestructureerd opgegraven. Dat heeft gevolgen gehad voor de totaalopbrengst van vroegmiddeleeuws menselijk botmateriaal en de onderzoeksmogelijkheden. De samenstelling en de conditie van het menselijk botmateriaal zijn bepalend voor de onderzoeksmogelijkheden en de uiteindelijke resultaten. Als beide matig of slecht zijn, wordt er soms noodgedwongen voor minder betrouwbare onderzoeksmethodieken gekozen. Daarbij berusten onderzoeksresultaten af en toe op slechts enkele gegevens van een klein aantal individuen. Resultaten van fysisch-antropologisch onderzoek uit het verleden zijn daarbij soms gebaseerd op inmiddels achterhaalde onderzoeksmethodieken, waardoor de betrouwbaarheid discutabel is geworden. Tot slot zijn maar weinig vroegmiddeleeuwse grafvelden volledig opgegraven en goed gedocumenteerd. De opgraving van het grafveld van Oosterbeintum (400-750) na Chr.53 vormt hierop een gunstige uitzondering en deze leent zich tot dusver het best voor een vergelijking met de gegevens van Katwijk-Klein Duin. Het vroegmiddeleeuws grafveld Oosterbeintum was een gemengd grafveld waar mannen, vrouwen en kinderen in mogelijk vijf te onderscheiden clusters (mogelijk familieclusters) in verschillende perioden in inhumatie- of crematiegraven ter aarde zijn besteld. De populatie die gelijktijdig gebruik maakte van het grafveld wordt geschat op 19 tot 29 personen. De nederzetting zou daarmee iets groter zijn geweest dan die van Katwijk-Klein Duin. De vroegste graven waren alleen crematiegraven. De oudste graven zijn crematiegraven zonder urn. Tot en met de eerste helft van de 5e eeuw na Chr. zijn er alleen crematiegraven. In de tweede helft van de 5e eeuw zijn er naast crematiegraven met een urn ook inhumatiegraven. Vanaf 450 tot het einde van de 7e eeuw-begin 8e eeuw komen de gebruiken inhumatie en crematie gelijktijdig voor. Crematies komen meer voor dan inhumaties. Kinderen die jonger dan 5 jaar waren, werden waarschijnlijk bij voorkeur gecremeerd. Het vroegmiddeleeuws grafveld Oosterbeintum bevatte 47 inhumatiegraven waarvan 46 graven skeletmateriaal bevatten. Het botmateriaal bestaat uit 32 complete of bijna complete skeletten afkomstig uit de inhumatiegraven. De overige skeletten waren beschadigd, meestal door verstoring of door latere graven of jongere sporen (Knol et al.,1995-1996). De demografische gegevens (sekse, lengte en leeftijd) van het grafveld van Oosterbeintum worden, samen met de beschikbare gegevens van enkele andere gelijktijdige grafvelden, vergeleken met de onderzoeksresultaten van Katwijk-Klein Duin (zie §8.1 en 8.2) Helaas zijn er te weinig fysisch-antropologische onderzoeksresultaten bekend van de vroegmiddeleeuwse individuen van het gelijktijdige grafveld van Solleveld (550 - 650 na Chr.). Dit grafveld moest dan ook buiten beschouwing worden gelaten. 8.1 Sekseverhoudingen. De seksebepalingen voor 30 van de 38 (bijna) volwassenen van het grafveld van Oosterbeintum leveren een percentage van 50 % mannen en 50% vrouwen op. Het aantal mannen- en vrouweninhumatiegraven is hiermee gelijk verdeeld, mogelijk waren de verhoudingen gelijk.
53
Publicatie Oosterbeintum van Knol et al., 1995/1996.
94
De verschillende seksebepalingen voor de geïnhumeerde individuen van grafveld Katwijk-Klein Duin leveren steeds een hoger percentage vrouwen op. De seksebepalingen voor de skeletten van Oosterbeintum zijn betrouwbaarder, omdat deze zowel op de schedel als op het bekken gebaseerd zijn. De seksebepalingen voor de schedels en bekkens van KatwijkKlein Duin zijn echter gebaseerd op gangbare methoden met acceptabele betrouwbaarheidsmarges. Het grotere aandeel vrouwen zoals dat is bepaald voor het grafveld van KatwijkKlein Duin past in ieder geval in de traditie van de (niet-militaire) Romeinse plattelandsgrafvelden in onze streken, waar het aantal volwassen vrouwen steeds in de meerderheid is (Hessing, 2008). Voor een vergelijk met Katwijk-Klein Duin zijn de aantallen opgegraven mannen- en vrouwen uit inhumatiegraven van enkele vroegmiddeleeuwse grafvelden in percentages omgezet en met elkaar vergeleken (tabel 17)54. Tabel 17. Overzicht van de percentages mannen en vrouwen uit inhumatiegraven van vroegmiddeleeuwse grafvelden. De individuen met een overtuigende mannelijke of vrouwelijke seksebepaling zijn aangegeven met een M (man) of een V (vrouw). Een onzekere seksebepaling wordt aangegeven door (?). Er zijn voor de mannen en vrouwen twee percentages berekend. Per sekse geeft het eerste percentage (1) de verhouding weer tussen mannen (M, kolom 5)) en vrouwen (V, kolom 10) met een zekere seksebepaling. Deze percentages zijn gebaseerd op het totaal aantal individuen dat in de één na laatste, rechter kolom (M+V zeker, rood)staat vermeld. Het tweede percentage (2) per sekse betreft de verhouding tussen alle mannen (M+M(?)in kolom 6 en vrouwen ( V+(V?) in kolom 11. Het totaal aantal individuen waarop het tweede percentage is gebaseerd staat in de meest rechterkolom. Grafveld
Katwijk-Klein Duin Oosterbeintum Hogebeintum Ferwerd Alle Friese terpen
M
M(?)
Totaal M+M(?)
1 Aandeel M
9
6
15
35%
12
3
15
5
1
6
1
3
9
5
2 Aandeel M+M(?)
V
V(?)
Totaal V+(V)
1 Aandeel V
42%
17
4
21
65%
60%
50%
8
7
15
36%
35%
9
2
11
4
12,5%
28,5%
7
3
14
31%
33,5%
20
8
2 Aandeel V+V(?)
Totaal M+V
Totaal MM(?) +VV(?)
58%
26
36
40%
50%
20
30
64%
65%
14
17
10
87,5%
71,5%
8
14
28
69%
66,5%
29
42
Op de drie vroegmiddeleeuwse grafvelden Ferwerd, Hogebeintum en Katwijk-Klein Duin zijn de twee percentages voor de vrouwelijke individuen uit inhumatiegraven allemaal hoger dan de percentages van de geïnhumeerde mannen. De percentages vrouwen van het grafveld van Ferwerd zijn het grootst met 71,5% en 87,5%. Het grafveld van Oosterbeintum toont een gelijkwaardige vertegenwoordiging van beide seksen met 50% mannen en 50% vrouwen. Er is één individu van het grafveld van Oosterbeintum dat overtuigend mannelijke skeletkenmerken vertoont, maar met typisch vrouwelijke bijgaven in het inhumatiegraf is aangetroffen. Vanwege het verschil tussen het osteologisch onderzoeksresultaat en de archeologische interpretatie van de bijgaven staat de sekse van dit individu als „onbepaald‟ vermeld in de publicatie van Knol et al. (1995-1996). Deze individu is later op grond van vergelijkbare vondsten waarbij het geslacht door DNA was onderbouwd als mannelijk bepaald55. Deze is dan ook als „zekere‟ man meegenomen in de berekeningen waarmee het aantal op 12 komt. 54
Bronnen van deze tabel zijn: Oosterbeintum, Knol et al., 1995-1996 (H. Uytterschaut heeft het fysischantropologisch onderzoek uitgevoerd); Hoogebeintum en Ferwerd, Knol & Uytterschaut, 2010. De gegevens van „alle Friese terpen‟ zijn ook afkomstig uit de publicatie van Knol en Uytterschaut, 2010. De gegevens van Katwijk-Klein Duin zijn afkomstig van de onderzoeksresultaten uit dit verslag. 55 Het betreft het individu uit graf 398 (Knol et al., 1995-1996). E. Knol is op grond van latere vergelijkbare vondsten en DNA-onderzoek overtuigd dat het betreffende individu toch een man betreft (schriftelijke mededeling E. knol, 2011).
95
Wanneer alleen de individuen met een zekere seksebepaling worden meegeteld levert dit percentages op van 58% mannen en 42% vrouwen. Met uitzondering van de reeds vermelde man, worden de fysisch-antropologische seksebepalingen van de individuen van het grafveld van Oosterbeintum allemaal bevestigd door de archeologische interpretaties van de grafvondsten die in de inhumatiegraven van de desbetreffende individuen zijn aangetroffen. Dat maakt de als „onzeker‟ aangemerkte seksebepalingen overtuigender. Daarmee zijn de gelijke percentages van een vertegenwoordiging van 50% mannen en 50% vrouwen uit inhumatiegraven van het grafveld Oosterbeintum aannemelijk. Oosterbeintum wijkt met deze bijna gelijke verdeling van mannen- en vrouweninhumatiegraven af van de overige grafvelden. Deze hebben allemaal hogere percentages vrouwelijke inhumatiegraven. Het percentage van 42% mannen uit inhumatiegraven van het grafveld Katwijk-Klein Duin is na Oosterbeintum, het hoogst ten opzichte van de overige grafvelden. 8.2 Leeftijden De leeftijdsbepalingen van de individuen van het grafveld van Katwijk-Klein Duin zijn, zoals reeds vermeld, noodgedwongen gebaseerd op slechts één en tevens de minst betrouwbare methode, namelijk de sluitingsfase van de schedelnaden. De leeftijdsbepalingen van de individuen van het grafveld van Oosterbeintum zijn gebaseerd op de onderzoeksresultaten op min of meer complete skeletten uit inhumatiegraven. Daar konden meerdere onderzoekstechnieken van de complexe methode op worden toegepast waardoor de leeftijdsbepalingen nauwkeuriger en betrouwbaarder zijn dan die van de individuen van Katwijk-Klein Duin. De leeftijden zoals deze hierna worden vermeld zijn geen exacte getallen, het gaat om leeftijdsbepalingen. Voor de leesbaarheid wordt er gesproken over leeftijden. Voor veertien van de vijftien vrouwen van het grafveld van Oosterbeintum was een leeftijdsbepaling mogelijk. Van één vrouwelijk individu kon alleen worden vastgesteld dat het een volwassen individu was. Ten minste zes van de vrouwen (43%) waren vermoedelijk jonger dan 40 jaar op het tijdstip van overlijden. Twee vrouwen, 14%, waren tussen de 35-45 jaar, deze kunnen jonger of ouder dan 40 jaar zijn geweest op het tijdstip van overlijden. Ten minste zes van de vrouwen (43%) van Oosterbeintum waren ouder dan 40 jaar. Het percentage van de vrouwen van Katwijk Klein Duin dat jonger was dan 40 jaar toen ze stierven, is 57%. Mogelijk moet bij het percentage van 43% vrouwen van Oosterbeintum dat ouder is geworden dan 40 jaar, ook de 14% geteld worden die vertegenwoordigd wordt door de twee vrouwen met een leeftijdsbepaling van 35-45 jaar. In dat geval zouden de percentages van vrouwen die jonger waren dan 40 jaar op het tijdstip van overlijden, op de grafvelden Oosterbeintum en Katwijk-Klein Duin, precies gelijk zijn, namelijk 57%. Het percentage van 43% vrouwen van Katwijk-Klein Duin dat ouder is geworden dan 40 jaar, is precies gelijk aan dat van Oosterbeintum, dat ook een percentage heeft van 43% vrouwen die ouder zijn geworden dan 40 jaar. Als de twee vrouwen van Oosterbeintum met een leeftijdsindicatie van 35-45 jaar ouder waren dan 40 jaar, dan moet het percentage van 14% dat deze twee vrouwen vertegenwoordigen bij de 43% opgeteld worden van vrouwen die ouder waren dan 40 jaar. Daarmee zou het percentage van het grafveld van Oosterbeintum van vrouwen die ouder waren dan 40 toen ze stierven, uitkomen op 57%. Dit aandeel komt daarmee 14% hoger te liggen dan dat van Katwijk-Klein Duin dat een percentage heeft van 43% vrouwen van ouder dan 40 jaar op het tijdstip van overlijden. Voor dertien van de vijftien mannen van Oosterbeintum was een leeftijdsbepaling mogelijk. Van twee mannen is alleen vastgesteld dat het volwassen individuen waren. Deze hebben dus geen leeftijdsindicatie gekregen. Van de dertien mannen waren er vijf (38%) jonger dan 40 jaar. Vier mannen (31%) waren tussen de 35-45 jaar en vier mannen (31%) waren ze96
ker ouder dan 40 jaar. De vier mannen met een leeftijdsindicatie tussen de 35-45 kunnen jonger zijn geweest dan 40 jaar. Dan zou 68% van de mannen van Oosterbeintum niet ouder zijn geworden dan 40 jaar. Als de vier mannen ouder zijn geweest dan 40 jaar dan is 62% van de mannen van Oosterbeintum ouder geworden dan 40 jaar. Voor de mannen van Katwijk-Klein Duin is een percentage berekend van 80% in de leeftijdsfase van 40-80 jaar (dus ouder dan 40). Het percentage van mannen, ouder dan 40 jaar, kan bij Katwijk-Klein Duin nog hoger hebben gelegen omdat de overige mannen, 20%, een leeftijdsindicatie hadden van 30-60 jaar op het tijdstip van overlijden. Samengevat betekent dit het volgende. De percentages van vrouwen, jonger- en ouder dan 40 jaar, uit de inhumatiegraven van de grafvelden Oosterbeintum en Katwijk-Klein Duin zijn mogelijk gelijk. Dat houdt in dat 57% van de vrouwen van beide grafvelden jonger dan 40 jaar, en 43 % ouder dan 40 jaar zou zijn geweest op het tijdstip van overlijden. Het is ook mogelijk dat op Oosterbeintum een aandeel van 57% van de vrouwen ouder was dan 40 jaar op het tijdstip van overlijden. Dat zou een verschil van 14% betekenen ten opzichte van Katwijk-Klein Duin dat een aandeel heeft van 43% vrouwen die ouder waren dan 40 toen ze stierven. In dat geval zouden er verhoudingsgewijs meer (14%) vrouwen jonger dan 40 jaar zijn begraven in inhumatiegraven op het grafveld van Katwijk-Klein Duin (57%) dan op Oosterbeintum (43%). Het percentage van 62% mannen, ouder dan 40 jaar, is op Oosterbeintum aanmerkelijk lager dan dat op Katwijk-Klein Duin dat percentages heeft van minimaal 80% mannen van ouder dan 40 jaar op het moment van overlijden. Uitgaande van de onderzoeksgegevens van Katwijk-Klein Duin, met al zijn beperkingen, kan voorzichtig worden verondersteld dat er verhoudingsgewijs meer jongere mannen op het grafveld Oosterbeintum in inhumatiegraven lagen dan op het grafveld van Katwijk-Klein Duin. Mogelijk stierven er meer jongere mannen binnen de populatie dat van het grafveld van Oosterbeintum gebruik maakte of begroef men jonge mannen daar verhoudingsgewijs wat vaker dan op de overige grafvelden. Ten opzichte van het grafveld van Katwijk-Klein Duin lager er mogelijk meer oudere vrouwen, van boven de 40 jaar op het grafveld van Oosterbeintum in inhumatiegraven begraven. Op het grafveld van Katwijk-Klein Duin lagen in vergelijking met het grafveld van Oosterbeintum verhoudingsgewijs mogelijk meer vrouwen, jonger waren dan 40 jaar, in inhumatiegraven. - Lichaamslengtebepalingen De gemiddelde vroegmiddeleeuwse lichaamslengte is berekend aan de hand van de lichaamslengte-indicaties van mannen en vrouwen van verschillende vroegmiddeleeuwse grafvelden. De gemiddelde lichaamslengte van vroegmiddeleeuwse mannen (n=22) is 174,4 cm en voor vroegmiddeleeuwse vrouwen (n=33) is deze bepaald op 159,9 cm (Knol& Uytterschaut, 2010). De geschatte lichaamslengten zoals vermeld in de publicatie van Knol & Uytterschaut (2010) zijn gebruikt voor een vergelijking van de gemiddelde lichaamslengtes van de mannen en de vrouwen van Katwijk-Klein Duin (tabel 18). Voor de mannen van Katwijk is een lichaamslengte-indicatie berekend van 169,2 cm ±2,99 cm (Trotter, 1970) en van 167,7 cm ±4,75 cm (Breitinger, 1937). Voor de vrouwen van Katwijk-Klein Duin is een lichaamslengte-indicatie berekend van 159,3 cm ±3,55 cm (Trotter, & Gleser, 1958). De lengte-indicaties van het grafveld van Katwijk-Klein Duin zijn gebaseerd op slechts één enkel bot. Dit geldt ook voor de berekende lichaamslengtes van de individuen van het grafveld van Westeremden (tabel 18). Daarmee zijn deze bepalingen onzekerder dan de lengteberekeningen die gebaseerd zijn op verschillen97
de botmetingen van een compleet skelet. Er zijn echter maar weinig complete vroegmiddeleeuwse skeletten beschikbaar. Daarom worden ook de minder betrouwbaar geachte lengteindicaties meegenomen in de berekeningen voor de gemiddelde lichaamslengtes van de vroegmiddeleeuwse mannen en vrouwen. Tabel 18. De gemiddelde lichaamslengte-indicaties in meters (m) van vroegmiddeleeuwse individuen uit inhumatiegraven in de kustzone van Friesland en Groningen. De gemiddelde lichaamslengtes zijn berekend op basis van lichaamslengtes zoals vermeld in de publicatie van Knol & Uytterschaut, 2010. Hiervoor zijn verschillende bronnen gebruikt: Oosterbeintum (Knol et al.,1995-1996), Paddepoel (Van Vark, 1970), Godlinze en Westeremden (onderzoek Uytterschaut, pers. med.). De gegevens van Westeremden zijn gebaseerd op door van Giffen verzamelde lange beenderen (collectie GIA). De gegevens van Wijnaldum Tjitsma zijn gebaseerd op gegevens van Cuijpers et al., 1999. Voor een vergelijking zijn hier de onderzoeksresultaten t.a.v. de lichaamslengtes van het grafveld van Katwijk-Klein Duin aan toegevoegd. In de tabel zijn alleen afgeronde lichaamslengtes vermeld. Grafveld Katwijk-Klein Duin Hogebeintum Achlum IJslumburen Britsum Cornjum Wijdeveld Godlinze Kimswerd Lutjelollum Marssum Ritsumaburen Oosterbeintum Paddepoel IV Westeremden Witmarsum Bongaterp Wijnaldum Tjitsma Totaal aantal individuen
N♂ 8 2 1 3 1 1 9 1 4 30
Gem. lichaamslengte in m ♂ 1,69 1,75 1,73 1,76 1,72 1,64 1,73 1,84 1,75 -
N♀ 10 6 1 2 2 1 9 1 9 1 1 43
Gem. lichaamslengte in m ♀ 1,59 1.58 1,73 1,61 1,61 1,69 1,58 1,65 159 1,68 1,46
Met een gemiddelde lichaamslengte van 1,69 m waren de vroegmiddeleeuwse mannen van de populatie van het grafveld Katwijk-Klein Duin wat kleiner dan de mannen van de populaties van gelijktijdige grafvelden. Alleen de geschatte lichaamslengte voor de mannen van Marssum Ritsumaburen van 1,64 m is lager dan die voor de Katwijkse mannen. Deze lengte is echter gebaseerd op onderzoek van slechts één individu. Dit geldt ook voor de grootste lengteindicatie van maar liefst 1,84 m van Paddepoel IV, die gebaseerd is op één bot (Van Es, 1968). De gemiddelde mannelijke lichaamslengte van 1,73 m van het grafveld van Oosterbeintum is op het hoogste aantal individuen (negen skeletten) gebaseerd, en is daarmee vermoedelijk het meest representatief. Deze lichaamslengte (1,73 m) ligt het dichtst bij die van de mannen van Katwijk-Klein Duin van 1,69 m welke op metingen van ten minste acht individuen is gebaseerd. De gemiddelde lichaamslengte-indicatie voor de mannen van Katwijk-Klein Duin is 169,2 cm ±2,99 cm. De maximale gemiddelde lichaamslengte van de Katwijkse mannen komt op 172,1 cm (169,2 cm + 2,99 cm) en de minimale gemiddelde lichaamslengte op 166,2 cm (169,2 cm – 2,99 cm). De mannen van Katwijk-Klein Duin hebben een gemiddelde lichaamslengte-indicatie die minimaal 2,3 cm tot maximaal 8,2 cm onder het gemiddelde ligt van 174,4 cm van alle vroegmiddeleeuwse mannen. De mannen van de het grafveld van Katwijk-Klein Duin zijn vermoedelijk gemiddeld wat kleiner geweest dan de mannen van gelijktijdig levende populaties. De vrouwen van Katwijk-Klein Duin waren gemiddeld 1 cm groter in vergelijking met de vrouwelijke populaties van de grafvelden van Oosterbeintum en Hogebeintum. Deze twee 98
grafvelden hebben, na het grafveld van Katwijk-Klein Duin, het hoogste aantal vrouwelijke individuen waarop de berekeningen van de gemiddelde lichaamslengten gebaseerd konden worden, en zijn daarmee vermoedelijk het meest representatief. Alle in de tabel vermelde vrouwelijke lichaamslengteberekeningen die hoger uitvallen dan die van Katwijk-Klein Duin zijn gebaseerd op maximaal twee individuen of botten. De gemiddelde lichaamslengte van de vrouwen van Katwijk-Klein Duin is bepaald op 159,3 cm ±3,55 cm. Dat is 0,6 cm onder het gemiddelde van 159,9 cm van alle vroegmiddeleeuwse vrouwen. De maximale gemiddelde lichaamslengte van de Katwijkse vrouwen is 162,8 cm (159,3 cm + 3,55 cm). Daarmee zouden zij 2,9 cm groter zijn geweest dan de gemiddelde vroegmiddeleeuwse vrouwen. De minimale gemiddelde lengte van de Katwijkse vrouwen is 155,7 cm (159,3 cm – 3,55 cm). Daarmee zouden de vrouwen van Katwijk gemiddeld 4,2 cm kleiner zijn geweest dan de gemiddelde vroegmiddeleeuwse vrouw. Op grond hiervan kan gesteld worden dat de gemiddelde vroegmiddeleeuwse vrouwen van Katwijk-Klein Duin een lichaamslengte had die overeenkomt met de verwachte gemiddelde lichaamslengte van 159,9 cm. Zij hebben vermoedelijk niet tot de kleinsten behoord in vergelijking met de meeste vroegmiddeleeuwse vrouwen uit de populatie van de gelijktijdige grafvelden.
99
Hoofdstuk 9 Conclusies Het menselijk botmateriaal van de vroegmiddeleeuwse begraafplaats van Katwijk-Klein Duin is onderzocht met de doelstelling een antwoord te geven op de centrale onderzoeksvraag: “Wat kunnen de vondsten van menselijk botmateriaal van de opgravingen van het vroegmiddeleeuwse grafveld Katwijk-Klein Duin zeggen over de samenstelling en conditie van de destijds levende populatie en hoe verhoudt zich dit ten opzichte van gelijktijdige grafvelden?.” De combinatie van verschillende, en bij voorkeur zoveel mogelijk kenmerken van verschillende skeletdelen van één individu leiden tot een betere diagnostisering en hogere betrouwbaarheidsscores waarop conclusies worden gebaseerd. Het ontbreken van complete skeletten heeft de onderzoeksmogelijkheden en het trekken van conclusies dan ook ernstig beperkt. Dit komt omdat de botten veelal afzonderlijk beoordeeld moesten worden zonder dat daarbij naar eventuele verschijnselen in de rest van het skelet kon worden gekeken. Zo kon bij een pathologisch verschijnsel niet onderzocht worden of deze zich ook manifesteerde in de gebruikelijke voorkeursplaatsen bij de rest van het skelet. Dit geldt ook voor de betrouwbaarheidsscore ten aanzien van het bepalen van de sekse, de leeftijd en de lengte van de individuen. Ondanks alle beperkingen is onderzoek op menselijke botten die de context van een skelet ontberen, zeker zinvol gebleken. De demografie van het grafveld wat betreft het MNI, de sekse van individuen, de verhoudingen volwassenen-kinderen en de leeftijden van kinderen kon veelal nog worden vastgesteld. Voor het verkrijgen van betrouwbare lichaamslengtes van volwassenen is meer onderzoek nodig. Het vaststellen van de leeftijden van volwassenen bleek niet goed mogelijk. Er moet ten aanzien van de conclusies rekening worden gehouden met de beperkingen van dit onderzoek en de invloed hiervan op de representativiteit van het botmateriaal. Daarnaast moet bedacht worden dat een onbekende hoeveelheid botmateriaal is verspoeld en door afgraving verdwenen. Uiteindelijk is een onbekend gedeelte van een groter en verstoord geheel opgegraven. De verkregen onderzoeksresultaten schetsen een incompleet beeld van een groter geheel. In dit licht zijn de conclusies getrokken, zij dienen ook zo te worden beoordeeld. De vroegmiddeleeuwse begraafplaats Katwijk-Klein Duin die in gebruik was tussen 570-750 na Chr., was voor algemeen gebruik. Er werden zowel mannen, vrouwen en kinderen van diverse leeftijdsfasen begraven. Er zijn meer vrouwen dan mannen in het skeletmateriaal uit de inhumatiegraven aangetroffen. De meeste berekeningen leveren voor de volwassen individuen uit inhumatiegraven een man-vrouw verhouding op van 58% tot 65% vrouwen tegen 42% tot 35% mannen. Het aandeel vrouwen is op de gelijktijdige grafvelden Hogebeintum en Ferwerd ook hoger dan dat van mannen. Plattelandsgrafvelden in onze streken hadden in vroegere perioden bijna altijd een hoger aantal vrouwen (Hessing, 2008). In die zin wijkt het grafveld van Oosterbeintum enigszins af. Daar zijn de getalsverhoudingen tussen mannen en vrouwen uit inhumatiegraven bijna gelijk. De helft van de volwassen individuen van het grafveld Katwijk-Klein Duin heeft een leeftijdsindicatie van 40-80 jaar op het tijdstip van overlijden. Van de vrouwen hadden de meeste een leeftijdsindicatie van 23-40 jaar. Een oorzaak voor sterfte onder vrouwen kunnen onder andere complicaties zijn geweest die zich voor, tijdens of na het baren van kinderen voordeden. Mogelijk lagen er verhoudingsgewijs wat meer jongere vrouwen (jonger dan 40 jaar), in inhumatiegraven op het grafveld van Katwijk-Klein Duin dan op Oosterbeintum, waar mogelijk wat meer oudere vrouwen (ouder dan 40 jaar) lagen. Dit is niet met zekerheid
100
vastgesteld. De percentages van vrouwen van onder – en boven de 40 jaar kunnen op beide grafvelden gelijk zijn geweest. Voor de mannen is het precies omgekeerd. Het percentage oudere mannen (ouder dan 40) uit de inhumatiegraven van het grafveld van Katwijk –Klein Duin is beduidend hoger dan dat van de mannen van het grafveld van Oosterbeintum. Het grafveld van Oosterbeintum herbergde verhoudingsgewijs meer jongere mannen (jonger dan 40 jaar) in inhumatiegraven. De verschillen in de percentages geïnhumeerde mannen en vrouwen van verschillende leeftijdsfasen kunnen onder andere worden verklaard vanuit de voorkeuren die men gehad kan hebben voor het begraven of cremeren van de doden. Vermoedelijk werden mannen en jongere individuen vaker gecremeerd dan vrouwen en oudere individuen (Knol & Uytterschaut, 2010). Op het grafveld van Katwijk-Klein Duin is één kind aangetroffen dat in de nabijheid van een volwassene, mogelijk een familielid, is begraven. Op het grafveld van Oosterbeintum werden kinderen ook in de nabijheid van vrouwen begraven. De onderzoeksresultaten suggereren een laag sterftepercentage van individuen jonger dan 20 jaar wat betreft de populatie die gebruik maakte van grafveld Katwijk Klein Duin van 570-750 na Chr. Er zijn minimaal vier, mogelijk vijf jonge kinderen aangetroffen en drie jong volwassenen in de leeftijd rond 17 -18 jaar. Van de kinderen was de oudste 11 jaar ± 30 maanden en de jongste ca. 3 jaar. Een reden voor de geringe aanwezigheid van overblijfselen van kinderskeletten kan zijn dat de kleinere, dunnere en nog niet-gefuseerde bot/delen van kinderen sneller vergaan. De kleine skeletdelen kunnen ook gemakkelijk onontdekt blijven tijdens een opgraving. Bij een verstoorde opgraving als die van Katwijk-Klein Duin waarbij een vaste systematiek in de werkwijze grotendeels heeft ontbroken, is de kans hierop groot. Andere verklaringen zijn dat men niet alle kinderen begroef. Het grafveld van Oosterbeintum geeft aanwijzingen dat kinderen onder de vijf jaar meestal gecremeerd werden. Kinderen kunnen ook elders dan op de begraafplaats zijn begraven. Van overleden zuigelingen is bekend dat deze niet altijd in een grafveld werden bijgezet (Velde van der & Dijksta, 2008). Zo zijn in de terp Wijnaldum-Tjitsma die een bewoningsgeschiedenis heeft van 175 tot 950 na Chr., skeletresten gevonden van vijf zuigelingen die binnen de context van de nederzetting waren begraven. De dateringen van vier van de graven zijn ca. 300-350 na Chr., 450-500 na Chr., 650-750 na Chr. en 775-850 na Chr. Bij geen van deze graven zijn grafgiften aangetroffen (Cuijpers et al., 1999). De berekende lichaamslengten van de mannen en vrouwen van Katwijk-Klein Duin berusten op de metingen van een gering aantal botten. De bepaling of de botten afkomstig zijn van mannen of vrouwen is daarbij onzeker omdat deze alleen op botmetingen van de anteroposterior en maximumdiameter berust. De resultaten van deze metingen veronderstellen dat de mannen van Katwijk-Klein Duin met een gemiddelde lichaamslengte van 167,7 cm ± 4,75 (Breitinger, 1937) of 169,2 ±2,99 cm (Trotter, 1970) gemiddeld ca. 10 cm langer waren dan de vrouwen die een gemiddelde lichaamslengte van 159, 3 cm (Trotter & Gleser, 1958) hadden. Vergeleken met de gemiddelde lichaamslengte van alle vroegmiddeleeuwse mannen en met die van de mannen van het grafveld Oosterbeintum, waren de mannen van KatwijkKlein Duin mogelijk gemiddeld iets kleiner. Er zijn geen aanwijzingen gevonden voor een structureel langdurig geleden gebrek aan voeding/bouwstoffen die invloed gehad zou hebben op de lengtegroei van een individu. Mogelijk speelden omgevingsfactoren en/of erfelijkheid een rol in de iets geringere gemiddelde lichaamslengte van de vroegmiddeleeuwse mannen van het grafveld Katwijk-Klein Duin. De vrouwen van Katwijk-Klein Duin hadden een gemiddelde lichaamslengte die overeenkomt met de berekende gemiddelde lichaamslengte (159,9 m) voor vroegmiddeleeuwse 101
vrouwen. Zij waren mogelijk gemiddeld iets langer (1 cm) dan de vrouwen van het grafveld van Oosterbeintum. De meeste aanwijzingen voor pathologie betreffen degeneratieziekten van de wervelkolom en de gewrichten, mogelijk als gevolg van chronische (over)belasting gedurende het leven en /of door ziekte. Daarnaast zijn er aanwijzingen voor deficiëntieziekten en metabolische stoornissen bij kinderen en volwassenen. Gedurende de kinderjaren hebben minimaal drie en mogelijk vier individuen een gebrek en/of ziekte doorgemaakt die tot ontwikkelingsstoornissen in het gebitselementen (hypoplasia) en mogelijk elders in het skelet hebben geleid. Hieronder bevinden zich twee kindskeletten van kinderen die maximaal 9 en 13 jaar zijn geworden. Tenminste vier individuen hadden vervormde beenderen als gevolg van rachitis. Er werd waarschijnlijk geen structureel, chronisch gebrek geleden. De geleden tekorten waren vermoedelijk tijdelijk of periodiek, met alle ernstige gevolgen voor de individuele vroegmiddeleeuwse mens van dien. Uit de enkele aanwijzingen voor DISH kon niet worden afgeleid dat individuen van het grafveld Katwijk-Klein Duin deze aandoening onder de leden hebben gehad. Vanwege het ontbreken van complete skeletten konden de aanwijzingen niet in de samenhang van een skelet worden beoordeeld. Daardoor was een diagnostisering van DISH niet mogelijk. Een hogere levenstandaard beïnvloedt de gemiddelde lichaamslengte, de gemiddelde lichaamslengte neemt toe. De gemiddelde lichaamslengten van de vrouwen (1,59) en de mannen (1,69 m) van Katwijk-Klein Duin zijn gelijk of liggen iets lager dan die van de vroegmiddeleeuwse vrouwen (1,59) en mannen (1,74 m) van gelijktijdige grafvelden. Dat versterkt de aanname dat de populatie van Katwijk-Klein Duin niet tot een hogere sociale klasse behoorde met een hogere levenstandaard dan de populaties van de vergeleken grafvelden. De enkele aanwijzingen voor trauma zijn de twee fragmenten van gebroken en daarna geheelde ribben, een mannelijk schedelfragment met een gebroken en daarna geheelde oogkas en een mannelijke schedel met een deels geheelde breuk langs de binnenkant van de oogkas naar de wenkbrauwboog. Deze fracturen zijn een gevolg van al of niet opzettelijk toegebracht geweld van buitenaf. Daarnaast vertoont één vrouwelijke schedel mogelijke aanwijzingen voor trauma. Enkele wervels vertonen aanwijzingen voor een mechanisch trauma. Dit alles past bij een burgerlijk grafveld die een min of meer egalitaire samenleving weerspiegeld. De status en/of levensstijl van een dode of van de zijn familie, is door de nabestaanden van drie individuen (vermoedelijk mannen) in relatief rijke wapengraven tot uiting gebracht. Er zijn twee vrouwelijke schedels (nr. 2383-02 en 2383-03) aangetroffen met opvallende, ronde perforaties in het schedeldak. Het is onduidelijk waardoor de gaten zijn ontstaan en of dit ante- of post mortem is gebeurd. De mogelijkheid is aanwezig dat de gaten tijdens het leven zijn ontstaan of toegebracht door menselijk handelen. De aanwijzingen suggereren vooralsnog dat de perforaties post mortem zijn ontstaan of aangebracht waarbij de oorzaak is onbekend is gebleven. Daarnaast is een schedelfragment met mannelijke kenmerken aangetroffen met een deels geheelde perforatie in het schedeldak (nr. 1834-70). Voor dit fragment kon vanwege nieuwe botvorming met zekerheid worden vastgesteld dat de perforatie tijdens het leven is ontstaan of toegebracht. Dit kan door een ongeluk of opzettelijk geweld zijn gebeurd (trauma). Het gat zou ook een gevolg kunnen zijn van trepanatie maar de tot nu toe aangetroffen aanwijzingen daarvoor zijn onvoldoende. De nederzetting die gebruik heeft gemaakt van het grafveld Katwijk-Klein Duin bestond vermoedelijk uit twee tot drie kleinere woonhuizen of één grote langstalhuisboerderij waarin ca. tien tot dertien familieleden van drie generaties gelijktijdig samenleefden. Daarbij is uitgegaan van het MNI van 74 individuen die gebruik hebben gemaakt van het grafveld Katwijk-Klein Duin. Wanneer uitgegaan wordt van een MNI van 98 individuen, 102
waarbij de 24 geschatte crematies zijn meegeteld, bestond de gelijktijdig levende populatie uit ca. 14-17 personen wat neerkomt op een gelijktijdige bewoning van ca. drie tot vijf kleinere woonhuizen of drie grotere woonstalhuizen.
103
Hoofdstuk 10 Aanbevelingen voor vervolgonderzoek - Algemeen Vroegmiddeleeuws botmateriaal is schaars. Om meer vergelijkend onderzoek te kunnen doen naar de demografie van het grafveld, de odontogene en cephalische indexen en de socioeconomische klasse van vroegmiddeleeuwse populaties is het wenselijk een breder referentiekader te creëren. Daarvoor moet worden nagegaan of er in depots nog vroegmiddeleeuws menselijk botmateriaal ligt opgeslagen dat fysisch-antropologisch onderzocht kan worden. Bij toekomstig onderzoek moet de nadruk liggen op uniformiteit in het fysischantropologisch onderzoek ten aanzien van de te onderzoeken aspecten en het toepassen van de meest betrouwbare methodieken. De WEA conferentie (1980) heeft hiervoor een goede aanzet gegeven. Een algemeen landelijke database waarin alle resultaten van fysisch antropologisch onderzoek per periode worden opgeslagen is noodzakelijk. Hierin zouden de onderzoeksresultaten uniform worden opgeslagen en daardoor beter onderling te vergelijken zijn. - Specifiek onderzoek op het menselijk botmateriaal van grafveld Katwijk-KleinDuin Indien DNA-onderzoek nog mogelijk is zou dat het fysisch-antropologisch onderzoek kunnen controleren en aanvullen door mogelijk de sekse te bepalen voor schedels waarvoor door het fysisch-antropologische onderzoek geen sekse kon worden bepaald. Dit kan de verhoudingen in de tot dusver aangetroffen percentages van mannen-vrouwen beïnvloeden. Om de conclusies ten aanzien van de gemiddelde lengte van mannen en vrouwen te verifiëren en eventueel te bevestigen of te corrigeren en daarmee de lichaamslengteberekeningen betrouwbaar te maken zou met DNA-onderzoek de sekse moeten worden bepaald van de beenderen waaraan de metingen zijn verricht. Daarmee kunnen betrouwbaarder lichaamslengteberekeningen worden verkregen. Met deze gemiddelden zou voorts een betrouwbare sekse-ongebonden omrekeningsfactor worden verkregen die noodzakelijk is voor het kalibreren van gemeten lengtes van kinderskeletdelen voor een metrische leeftijdsbepaling middels de methode van Maresh (1955). Uit verkregen DNA zou ook verwantschapsonderzoek kunnen plaatsvinden. Mogelijk kan daarmee voor het linkerbeentje (nr. 1869-03) van een kind van 6 jaar, worden bepaald of één van de twee (kortere) rechterbeentjes (nr. 1867-83 en nr. 1833-93) van hetzelfde individu afkomstig is als het linkerbeentje. Het linkerbeentje is mogelijk van een vijfde kind afkomstig, daarmee zou het aantal kinderen op vijf komen in plaats van op vier zoals tot dusver is vastgesteld. Daarmee zou het MNI op 57 individuen komen. DNA-onderzoek zou ook bij de twee vermoedelijke kinderskeletten (skkd-01 en skkd02) en de overige aangetroffen kinderskeletdelen kunnen worden uitgevoerd. Dit om te controleren of en welke skeletdelen van eenzelfde kind afkomstig zijn. Mogelijk levert dergelijk onderzoek een hoger MNI van kinderen op dan de huidige vier. Middels DNA-onderzoek op skeletdelen waarbij pathologieën zijn aangetroffen is mogelijk het aantal individuen te bepalen die deze aandoeningen hadden. Er kan vervolg- en vergelijkend onderzoek worden gedaan naar de mogelijke betekenis van de aangetroffen schedeltypen wat betreft homo- en heterogeniteit van de populatie. De aangetroffen dierenbotten dienen gedetermineerd te worden om de soort en leeftijd te bepalen. De resultaten hiervan maken het misschien mogelijk een eventuele functie en achtergronden van de depositie van de dierenbotten te achterhalen. Onderzoek op het doorboorde dierenbot kan naast een soort- en leeftijdsbepaling, mogelijk ook een gebruiksfunctie van het bot opleveren, waardoor eventueel ook duidelijk wordt of het bot een grafgift is geweest.
104
De overige vondsten van metaal en een lapje textiel, die zijn aangetroffen in de dozen die voor dit onderzoek ter beschikking stonden, zouden nader onderzocht kunnen worden ten aanzien van de materiaalsoort en het eventuele gebruik en de herkomst ervan. Vervolgonderzoek op de drie schedels 2383-02, 2383-03 en 1834-70 levert mogelijk nieuwe inzichten op over de mogelijke oorzaken van de perforaties in deze schedels. Daarbij dienen de schedels in ieder geval microscopisch en röntgenologisch onderzocht te worden op de aanwezigheid van botschilfers, sporen van fragmentatie van de drie lagen van het schedeldak en nieuwe botvorming langs de randen van de gaten. Wellicht kan voor de vrouwelijke schedels nr. 2383-02 en 2383-03 worden vastgesteld of de perforaties post mortem of ante mortem zijn ontstaan. Daarnaast kan bij alle drie de schedels worden gezocht naar aanwijzingen voor de in Europa gebruikte trepanatietechnieken als schrapen, canneleren of snijden met vuursteen of metalen instrumenten met platte snijvlakken.
105
Nawoord Tot zover de onderzoeksresultaten van de opgraving Katwijk-Klein Duin. Vanuit mijn grote interesse in de fysische antropologie heb ik dit onderzoek met veel plezier uitgevoerd. In de toekomst hoop ik meer van dergelijk onderzoek uit te kunnen voeren en mij hierin verder te specialiseren. Een aantal mensen wil ik hierbij bedanken. Zij zijn mij in de voorbereiding, het uitvoeren van het onderzoek en gedurende het schrijven van mijn scriptie, op diverse terreinen behulpzaam geweest. Hiermee hebben zij allen een welkome en waardevolle bijdrage geleverd aan het tot stand komen van dit eindresultaat. Als eerste bedank ik hierbij dr. W. Prummel, werkzaam aan de Rijksuniversiteit van Groningen. Zij heeft het mij mogelijk gemaakt voor mijn eindscriptie een fysisch– antropologisch onderzoek te kunnen uitvoeren door mij te attenderen op het materiaal van Katwijk-Klein Duin en het aanbod het onderzoek en de scriptie te willen begeleiden. De hierbij getoonde oprechte interesse in onder meer de methodiek en voortgang van het onderzoek en de persoonlijke begeleiding is een positieve stimulans geweest. Dr. Egge Knol, verbonden als conservator archeologie, geschiedenis en oude kunst aan het Groninger Museum heeft zich spontaan aangeboden als tweede begeleider voor deze scriptie. Hij heeft mij veel tips gegeven en voorzien van de nodige mondelinge en schriftelijke informatie ten aanzien van de archeologische context. Hartelijk dank daarvoor. Daarnaast ben ik Menno Dijkstra (archeoloog) zeer erkentelijk voor het aanleveren van een gedeelte van zijn nog niet afgeronde promotieonderzoek aan de UvA te Amsterdam van het grafveld Katwijk-Klein Duin, en voor alle overige schriftelijke informatie, waaronder enkele formulieren met oude databasegegevens van hemzelf en van het RMO. Dr. J. Waagenaar van de UvA te Amsterdam wordt bijzonder bedankt voor zijn controlewerkzaamheden van de database die voor dit onderzoek door mij is ontworpen. Dr. Ernst Taayke, conservator van het archeologisch depot in Nuis wordt zeer hartelijk bedankt voor het beschikbaar stellen van een referentieskelet. Prof. G.J. R Maat, tot voor kort werkzaam bij het LUMC te Leiden en specialist in fysisch-antropologisch onderzoek, en Gertie Bergsma, fysisch-antropologe en archeologe bij het ARC in Groningen, wil ik beiden danken voor hun adviezen en behulpzaamheid bij het beoordelen van fysisch-antropologische zaken. Tot slot bedank ik het RMO te Leiden in de personen van dhr. H. Paults en prof. P. ter Keurs voor het in mij gestelde vertrouwen en het beschikbaar stellen van het menselijk botmateriaal van grafveld Katwijk-Klein Duin.
106
Literatuur ACSÁDI, G. & J. NEMESKÉRI, 1970. History of human life span and mortality. Académiai Kiadó. Budapest. BAKER, B.J., T.L. DUPRAS & W. TOCHERI, 2005. The osteology of infants and children. Nr. 12. Texas, A&M University anthropology series. D. Gentry Steel. Texas university press. BASS, W.M. 1995. Human osteology, a laboratory and field manual. Fourth edition. Missouri Archaeology Society. Columbia. BREITINGER, E., 1937. Zur berechnung der körperhöhe aus den lange gliedmassenknochen. Anthropologische Anzeiger 14, pp. 249-274. BROCA, P., 1875. Instructions craniologiques et craniométriques. Mémoires de la Sociéte d‟anthropologie de Paris II, 2ème sér. BRONGERS, J.A., 1965-1966. Evidence for Trepanning Practice in the Netherlands during Pre- and Protohistoric times. Berichten van de Rijksdienst voor het Oudheidkundig Bodemonderzoek. Jaargang 15-16, pp. 221-226. BROTHWELL, D.R., 1981. Digging up bones. Oxford University Press, Oxford. CONSTANDSE-WESTERMANN, T.S., E. SMITS & W.H.M. BOUTS, 2008-2009. Fysische antropologie. Reader van de Faculteit der Geesteswetenschappen UvA. Amsterdam. CUIJPERS, A.G.F.M., C.M. HAVERKORT, J.M. PASVEER & W. PRUMMEL, 1999. The human burials. In: J.C. Besteman, J.M. Bos, D.A. Gerrets, H.A. Heidinga & J. de Ko ning. The excavations at Wijnaldum. Reports on Frisia in Roman and medieval times. Volume 1. Rotterdam, pp. 305-321. DIJKSTRA, M. & J. DE KONING., 2002. Zeldzaam van aard, Adel in Holland, historisch tijdschrift 3, 34e jaargang, pp. 131-149. DIJKSTRA, M. & W. KUIJPER, 2008. Terug naar Katwijk. Archeologisch onderzoek door de AWN Rijnstreek in Zanderij Westbaan, 1998 & 2003. AWN afdeling Rijnstreek, Renusreeks 4. Leiden. DIJKSTRA, M.P.F., dissertatie UvA 2010 in voorbereiding. Rondom de mondingen van Rijn en Maas, Zuid-Holland, in het bijzonder de Oude Rijnstreek tussen de 3e en 9e eeuw. Amsterdam. DONAT, P. & H. ULLRICH, 1971. Einwohnerzahl und Siedlungsgröβe der Merowingerzeit. Zeitschrift für Archäologie 5, pp. 234-265. ES VAN, W.A. ,1964. Het rijengrafveld van Wageningen. Paleohistoria, acta et commvnicationes institvti bio-archaeologici vniversitatis Groninganae. Vol X. Groningen-J.B. Wolters, pp.181-316. ES VAN, W.A. 1968. Paddepoel, Excavations of Frustrated Terps, 200 BC – 250 AD. Paleohistoria 14, pp. 187-352. 107
EVELEIN, M.A., 1911. Opgravingen in het Klein Duin te Katwijk-Binnen. Oudheidkundige Mededeelingen van het Rijksmuseum van Oudheden te Leiden (OMROL) V, pp. 69-74. FINK, I.J., B. PATASKIA & J.A. BARRANGER. 1984. Enlarged phalangeal nutrient foramina in Gaucher disease and B-thalassemia major. American Journal of röntgenology 143, pp. 647-649. GENTRY SLEEL, D. & BRAMBLETT, C.A., 1988. The anatomy and biology of the human skeleton. A&M University Press, Texas. GROEN, W.J. & T. DE RIDDER, 2007. Gat in de markt 01.101. Het menselijk botmateriaal uit de periode 1000-1050. Vlak-verslag 15.3. Vlaardingen. HESSING, W.A.M., 2008. Het Romeinse grafveld. In: C.C. Bakels, P. Beliën, J. de Bruin, J. Buurman, C. Cavallo, M.F.P. Dijkstra, J. van Doesburg, M. Driessen, R. Exaltus, M. van der Heiden, E.A.K. Kars, E. Knol, Th. Van Kolfschoten, E. van der Linden, R. de Mann, A. Müller, A. Pol, C. van Pruissen, B.J. van der Veen, H.M van der Velde, W.B. Waldus, W. Zijverden. Cananefaten en Friezen aan de monding van de Rijn. Tien jaar archeologisch onderzoek op de Zanderij-Westerbaan te Katwijk (1996-2006). ADC Monografie 5/ ADC Rapport 1456, Archeoprojecten. Stampij, Amersfoort, pp. 33-51. HILLSON, S., 1996. Dental Anthropology. Cambridge University Press. Cambridge. HOLWERDA, J.H. & N.J. KROM, 1907. Opgravingen in het Klein-Duin te Katwijk a. R. OMROL I, pp. 23-27. HOLWERDA, J.H. 1912. Opgraving in het Klein-Duin te Katwijk-Binnen. OMROL VI, pp. 48-53 KLOK, P.A.A., H.E. KLOK-DONKER & C.W.M. EELINK-KLOK, 1989. Klein geneeskundig woordenboek. Bohn, Scheltema & Holkema. Utrecht/Antwerpen. KNOL, E., 1993. De Noord-Nederlandse kustlanden in de vroege middeleeuwen. Thesis. Groningen. KNOL, E., W. PRUMMEL, H.T. UYTTERSCHAUT, M.P.L. HOOGLAND, W.A. CASPARIE, G.J. DE LANGEN, E. KRAMER & J. SCHELVIS, 1996. The early medieval cemetery of Oosterbeintum (Friesland). Paleo Historia 37/38, (1995-1996), pp. 245416. KNOL E. & H.T. Uytterschaut, 2010. Grijnzende tronies van onze Friese voorvaderen. Schedels van het Fries museum. Jaarverslagen 93, Vereniging voor Terpenonderzoek, pp. 85-133. LANGSJOEN, O., 1998. Diseases of the dentition. In: A.C. Aufderheide & C. RodriquezMartin, The Cambridge encyclopedia of human paleopathology. Cambridge University Press. Cambridge, pp. 393-412. LINDEN VAN DER, F.P.G.M., 1994. Gebitsontwikkeling. Vierde gewijzigde druk. Bohn Stafleu Van Loghum.
108
LISOWSKI, F.P., 1967. Prehistoric and early historic trepanation. In: D. R. Brothwell & A.T. Sandison (eds.). Diseases in Antiquity. Springfield, pp. 651-672. MAAT, G.J.R., 1977. Physical Anthropological Report. Department of Anatomy and Embrology. Leiden University, Leiden. MAAT G.J.R. & TH. HAGG, 1985. Suspect of Trephination. Berichten van de Rijksdienst voor het Oudheidkundig Bodemonderzoek. Jaargang 35, pp. 7-13. MAAT, G.J.R., R.W. MASTWIJK & E.A. VAN DER VELDE, 1997. On the reliability of metrical morphological sex determinations of the skull compared with that of the pelvis in the Low Countries. International Journal of Osteoarchaeology 7, pp. 575-580. MAAT, G.J.R. & R.W. MASTWIJK, 1995. Fusion status of the jugular growth plate: an aid for age at death determination. International Journal of Osteology 5, pp. 163-167. MAAT, G.J.R. & R.W. MASTWIJK, 2007. Manual for the physical anthropological report. Barge‟s Anthropologica nr. 6. Leiden. MAAT, G.J.R. & R.W. MASTIJK, 2007 (A). Complexe methode. Skeletal age determination of adults. Manual for the Physical Anthropological Report. Bijdragen van P. Broca, 1875. J. Nemeskéri, I. Harsányi & G. Acsádi 1960. G. Acsádi & J. Nemeskéri, 1970. T. Sjøvold, 1975. WEA, 1980. Barge‟s Anthropologica 6, formulier 8, Leiden. MAAT, G.J.R. & R.W. MASTWIJK, 2007 (B). Skeletal age sex determination of non-adults. Ossification of axial skeleton, range 0-34 years. Manual for the Physical Anthropological Report. Bijdragen van R. Kopsch, 1952. Wolff-Heidegger, 1954. Gray, 1989. Maat & Mastwijk, 1995. Barge‟s Anthropologica 6, formulier 7, Leiden. MAC LAUGHLIN, S.M. & M.F. BRUCE, 1985. A simple univariate technique for determining sex from fragmentary femora. Its application to a Scottish short cist population. American Journal of Physical Anthropology 67, pp. 282-288. MAC MINN, R.M.H. & R.T. HUTCHINGS, 1978. Atlas van de menselijke anatomie. Helmond. MARESH, M.M., 1955. Linear grow of long bones of extremities from infancy through adolescence. American Journal of Diseases of Children 89, pp. 725-742. MARTIN, H. 1912. Overzicht der Romeinsche vondsten bij de opgravingen te Katwijk in 1910 en 1911. OMROL VI, pp. 54-62. NEMESKÉRI, J., L. HARSÁNYI & G. ACSÁDI, 1960. Methoden zur diagnose des Lebensalters von Skeletfunden. Anthropologische Anzeiger 24, pp. 70-95. ORTNER, D.J. & W.G.J. PUTSCHAR, 1985. Identification of pathological conditions in human skeletal remains. Smithsonian Institution Press, Washington. PUTZ R. & R. PABST, 2000. Atlas van de menselijke anatomie, SOBOTTA, Hoofd, hals, bovenste extremiteit. Deel 1. Bon Stafleu Van Loghum. Houten/Diegem.
109
PUTZ R. & R. PABST, 2000. Atlas van de menselijke anatomie, SOBOTTA, Romp, organen, onderste extremiteit. Deel 2. Bon Stafleu Van Loghum. Houten/Diegem. PUTZ R. & R. PABST, 2006. Atlas van de menselijke anatomie, SOBOTTA, Hoofd, hals, bovenste extremiteit. Derde herziene druk. Deel 1. Bohn Stafleu van Loghum. Houten. PUTZ R. & R. PABST, 2006. Atlas van de menselijke anatomie, SOBOTTA, Romp, organen, onderste extremiteit. Derde herziene druk. Deel 2. Bohn Stafleu van Loghum. Houten. ROBERTS, C. & K. MANCHESTER, 2007. The archaeology of disease. Cornell University Press, Ithaca, New York. ROBERTS, C.A. 2009. Human remains in archaeology: a handbook. CBA, practical handbook 19. CBA, council for British archaeology. Cambridge University Press. SASSE, J. 1911. Antropologisch onderzoek, voorlopig alleen van de door dr. Holwerda en later door dr. Evelein opgegraven Katwijker schedels. OMROL V, pp. 76-124. SCHEUER, L. & S. BLACK, 2000. Developmental juvenile osteology. Academic Press. Bath. Press, Somerset, Great Britain. SCHUNKE, M., E. SCHULTE, U. SHUMACHER, M. VOLL & K. WESKER. 2005. Anatomische atlas. Hoofd en zenuwstelsel. Prometheus. Bonn Stafleu van Loghum. Houten. SCHUNKE, M., E. SCHULTE, U. SHUMACHER, M. VOLL & K. WESKER. 2005. Anatomische atlas. Algemene anatomie en bewegingsapparaat. Prometheus. Bonn Stafleu van Loghum. Houten. SPEK, T., 2004. Het Drentse esdorpenlandschap. Een historisch-geografische studie. Utrecht. STEGENGA, B., A. VISSINK & L.C.M. DE BONT, 2000. Mondziekten en kaakchirurgie. Van Gorcum & comp. BV, Assen. STEIN, F. 1967. Adelsgräber des achten Jahrhunderts in Deutschland. Berlijn. TROTTER, M. & G.C. GLESER, 1958. A re-evaluation of estimation of stature based on measurements of stature taken during life and of long bones after death. American Journal of Physical Anthropology NS 16, pp.79-123. TROTTER, M., 1970. Estimation of stature from intact limb bones. In: T.D. Stewart (ed.), Personal identification in mass disasters. National Museum of Natural History. Washington. UBELAKER, D.H., 1998. Human Skeletal remains. Excavation, analysis, interpretation. Washington D.C. VARK, G.N. van, 1970. A tentative investigation of the skeletal remains. Paleo Historia 14, pp. 288-294. VERHAAR, J.A.N. & J.B.A. VAN MOURIK, 2008. Orthopedie. 2e herziene druk. Bon Stafleu Van Loghum, Houten. 110
VELDE, H.M. 2008. Tien jaar archeologisch onderzoek op de Zanderij-Westerbaan In: C.C. Bakels, P. Beliën, J. de Bruin, J. Buurman, C. Cavallo, J. van Doesburg, M. Driessen, M.P.F. Dijkstra, R. Exaltus, M. van der Heiden, W.A.M. Hessing, E.A.K. Kars, E. Knol, Th. Van Kolfschoten, E. van der Linden, R. de Mann, A. Müller, A. Pol, C. van Pruissen, B.J. van der Veen, W.B. Waldus, W. van Zijverden, Cananefaten en Friezen aan de monding van de Rijn. Tien jaar archeologisch onderzoek op de ZanderijWesterbaan te Katwijk (1996-2006). ADC Monografie 5/ ADC Rapport 1456, Archeoprojecten. Stampij, Amersfoort, pp. 9-13. VELDE H.M. VAN DER & M.P.F. DIJKSTRA & W.B. WALDUS, 2008. Onderzoeksgeschiedenis In: C.C. Bakels, P. Beliën, J. de Bruin, J. Buurman, C. Cavallo, J. van Doesburg, M. Driessen, R. Exaltus, M. van der Heiden, W.A.M. Hessing, E.A.K. Kars, E. Knol, Th. Van Kolfschoten, E. van der Linden, R. de Mann, A. Müller, A. Pol, C. van Pruissen, B.J. van der Veen,W. van Zijverden, Cananefaten en Friezen aan de monding van de Rijn. Tien jaar archeologisch onderzoek op de Zanderij-Westerbaan te Katwijk (1996-2006). ADC Monografie 5/ ADC Rapport 1456, Archeoprojecten. Stampij, Amersfoort, pp. 15-31. VELDE H.M. VAN DER & M.P.F. DIJKSTRA, 2008. De monding van de Rijn gedurende de Romeinse tijd en de Vroeg-Middeleeuwen. In: C.C. Bakels, P. Beliën, J. de Bruin, J. Buurman, C. Cavallo, J. van Doesburg, M. Driessen, R. Exaltus, M. van der Heiden, W.A.M. Hessing, E.A.K. Kars, E. Knol, Th. Van Kolfschoten, E. van der Linden, R. de Mann, A. Müller, A. Pol, C. van Pruissen, B.J. van der Veen, W.B. Waldus, W. van Zijverden, Cananefaten en Friezen aan de monding van de Rijn. Tien jaar archeologisch onderzoek op de Zanderij-Westerbaan te Katwijk (1996-2006). ADC Monografie 5/ ADC Rapport 1456, Archeoprojecten. Stampij, Amersfoort, pp. 377-411. WEA, WORKSHOP OF EUROPIAN ANTHROPOLOGISTS, 1980. Recommendations for age and sex diagnoses of skeletons. Journal of Human evolution 9, pp. 517-549. WHITE, T.D. & P.A. FOLKENS, 2000. Human osteology. Second edition. Academic Press. WHITE, T.D. & P.A. FOLKENS, 2005. Human bone manual. Elsevier Academic Press. WHITE, W.J., 1988. The human bones, skeletal analysis. In: W.J. White (red), Skeletal remains from the cemetery of St. Nicholas Shambles, City of London. London & Middlesex Archaeological Society. London, pp. 28-55. ZIJVERDEN, W. van, 2008. De monding van de Rijn gedurende de Romeinse tijd en de Vroeg-Middeleeuwen. In: C.C. Bakels, P. Beliën, J. de Bruin, J. Buurman, C. Cavallo, M.F.P. Dijkstra, J. van Doesburg, M. Driessen, R. Exaltus, M. van der Heiden, W.A.M. Hessing, E.A.K. Kars, E. Knol, Th. Van Kolfschoten, E. van der Linden, R. de Mann, A. Müller, A. Pol, C. van Pruissen, B.J. van der Veen, H.M van der Velde, W.B. Waldus, Cananefaten en Friezen aan de monding van de Rijn. Tien jaar archeologisch onderzoek op de Zanderij-Westerbaan te Katwijk (1996-2006). ADC Monografie 5/ ADC Rapport 1456, Archeoprojecten. Stampij, Amersfoort, pp. 33-51.
111
DOOS 1830 1x dierlijk kaakbot
Bijlage 1
1830-02 Dens caninus nr. 43 is mogelijk pm (post mortem) afgebroken. Het element is gespleten en de tandwortel ligt bloot. Er zit een klein gaatje onder de dens incisivus 2, nr. 42. Mogelijk fistel. Hypoplasia. Gebrek doorgemaakt vóór leeftijd van 5 jaar ± 10 maanden. 1830-03 Alle tandkassen gesloten am (ante mortem)verlies bepaald op 14 daar het onzeker is of de M3 zijn doorgebroken. Kaak is sterk geslonken, indicatie voor hoogbejaard persoon (Sobotta, pag. 67). 1830-06 Opvallend gave elementen. Vermoedelijk jongvolwassen, tenminste 15 jaar (molaren). 1830-07. Drie molaren, nr. 46,47,48 zijn aan de vestibulaire zijde (tegen de wang) zijn, op de overgang van de tandwortel (radix dentis) en tandkroon (corona dentis) aangetast. Er zit tandsteen aan de achterzijde van deze elementen (orale zijde). 1830 zak met schedelfragmenten 16A t/m 29A: MNI 3 individuen in deze zak. De nummers 1906/11 nr. 25A, 23A, 22A, 24A en 19A buiten database gehouden. Na beoordeling niet genummerd, geen pathologie aangetroffen, zijn kleine schedeldakfragmenten die niet van belang zijn voor MNI-bepaling. 1830-17 (1906/11-28A) In de gehoorgang 2 gehoorbeentje aangetroffen, nl hamer en aambeeld. Foutje/onduidelijkheid t.a.v. nummering van Sasse. Nrh1906/11/13A zou een kinderschedeltje betreffen van kind van circa 4-5 jaar oud. Dit vondstnummer betreft echter een fragment van os pariëtale, rechterzijde. 1830-23 Femur links Tussen de condylus lateralis en medialis is aan de achterzijde, meer aan laterale kant, in de voormalige knieholte, een grijs/wit glanzend vlakje zichtbaar. Het is onduidelijk of dit eburnatie is of een rest kraakbeen. Op het bot zelf zit een grijswitte, dunne aanslag die er gemakkelijk afschilfert. De cortex van de condylus laterale is verdwenen, aangetast waardoor de grootte van het grijs/witte vlakje niet meer is vast te stellen. Aan de voorzijde van het bot (dorsale zijde) is langs de rand van het gewrichtsvlak (facies patellaris) een grijs/witte glanzende rand zichtbaar die doorloopt naar laterale zijde. 1830-27 Tibia-rechts en 1830-26 links Aan laterale zijde zit op de diafyse een ovaalvormige, afgeronde botknobbel. Dit is mogelijk een osteoom of een periosteal hematoom. Een dergelijke botknobbel kan het gevolg zijn van periostitus wat een gevolg is van bv een trauma of een infectie. Daarbij heeft het ontstane hematoom het periosteum van het bot losgemaakt wat de depositie van nieuw botmateriaal geactiveerd heeft. Dit materiaal is later verbeend (Mann & Hunt, 2005): Informatie verkregen via prof G. Maat: “De knobbel: of een geossificeerd hematoom, of een osteoom (goedaardig botgezwel)”. Onder de botknobbel zijn twee kromme, redelijk diepe kerven te zien. De „kerven‟ zijn bloedvaatjes die ingesloten zijn geraakt door de aanwezige omgevende periostreactie”. 1
Prof. Maat, 2011. De tibia 1830-27. De „kerven‟ zijn bloedvaatjes die ingesloten zijn geraakt door de aanwezige omgevende periostreactie. De knobbel: of een geossificeerd hematoom, of een osteoom (goedaardig botgezwel)”. Op een linker tibia, 1830-26, zijn aan posterior zijde van de diafyse ook twee van dergelijke kromme kerven zichtbaar. Periostitis aan linker- en rechter tibia? 1830-29 Humerus-links, compleet bot, in tweeën, gelijmd Langs de epicondylus lateralis is een osteofyt waargenomen. In de trochlea is een depressie met afgeronde randjes zichtbaar. De depressie is vermoedelijk een gevolg van Osteochondritis Dissecans (OD). 1830-30 Humerus-rechts, distaal Langs de margo-lateralis humeri zit vlak boven het capitulum een ondiepe, afgeronde groef aan de achterzijde van het bot. Doos II 1830-43 humerus De diafyse vertoont aan laterale zijde vanaf het caput tot halverwege de diafyse een onregelmatig oppervlak. De cortex is beschadigd en vertoont bobbels. Onzeker of dit een gevolg is van verwering of een pathologie zoals periostitis of osteitis. 1830-66 Ulna L Gelijmd bot, 2 stukken. Het gehele botoppervlak is bobbelig en onregelmatig. Het olecranon is poreus. Verwering of pathologie als periostitis/osteitis. 1830-64 Radius L.Verweerd bot, onzekere pathologie, mogelijk periostitis/osteitis. Geen verdikking. Hoort niet bij ulna 1830-66 1830-44 Humerus R, POA. Caput vertoont enige porositeit, mogelijk a.g.v. pOa. 1830-50 fibula. R Mogelijk actieve periostitis/verwering 1830-53 Epifyse (proximaal) van tibia L Individu jonger dan 20 jaar (Scheuer & Black, 2000). 1830-57 Cervicale wervel Pathologie vOa De sluitplaat is aan linkerzijde (vanaf dorsale zijde) van het lichaam poreus er de rand heeft marginale osteofyten. Het onderste gewrichtsvlak (facet inferior, dorsale zijde, linksonder) dat articuleert met de eronder gelegen wervel is volledig gedesoriënteerd en staat bijna evenwijdig, horizontaal aan vlak van het wervellichaam. Het gewrichtsvlak is poreus, langs de rand zijn osteofyten gevormd. Het erboven geplaatste gewrichtsvlak (superior) dat articuleert met de erboven gelegen wervel vertoont eveneens osteofyten en tevens eburnatie, een duidelijke aanwijzing voor vOa. Het onderste gewrichtsvlak dat aan de rechterzijde articuleert met de eronder liggende wervel ontbreekt. Het bovenste facetgewricht aan rechterzijde is gelukkig aanwezig. Dit gewrichtje vertoont geen afwijkingen. Daar de aandoeningen zich geheel eenzijdig, namelijk aan de linkerkant van de wervel voordoen, is de vermoedelijke oorzaak een trauma. In dat geval spreken we in Neder-
2
land van artrose. Aan de voorzijde (anterior) vertoont het wervellichaam links van het midden een groef of deuk en is aan de onderzijde van deze „deuk‟ enigszins verdikt. 1830-58 wervel lumbaal Het lichaam vertoont een kanaaltje vlak bij de sluitplaat dat dwars door het lichaam loopt en aan de voorkant (anteriorzijde) uitkomt. Mogelijk een nutriënt foramina? Tevens vertoont het lichaam aan de voorzijde een kleine opening waarin botvorming heeft plaatsgevonden. Aan de achterzijde van het wervellichaam zit een groter gat van 3x5 mm. 1830-59 cervicale wervel vOa De sluitplaat van het wervellichaam vertoont aan de superior zijde porositeit en een gat. Het is onduidelijk of dit een Schmorl‟s nodule betreft, het lijkt er onvoldoende op. De sluitplaat aan de onderzijde (inferior)vertoont porositeit en wijkt uit naar dorsale kant en vertoont porositeit waardoor een soort hartvormige eindplaat is ontstaan. Langs de onderzijde van het wervellichaam zijn marginale osteofyten waarneembaar. 1830-60 Patella L Enthesofyten a.g.v. de trekkrachten van banden en pezen van de tendo M.quadriceps femoris. Aangezien het oppervlak van deze patella tamelijk verweerd is kan niet worden vastgesteld of deze enthesofyten over het gehele oppervlak van de patella aanwezig waren. Dat zou een aanwijzing zijn voor DISH. 1830-61 Costa L geheelde breuk, osteofyten aan caput. De breuk kan gevolg zijn van trauma. De breuk is geheeld. Wel degeneratie van bot, vermoedelijk Artrose of Oa. 1830-62 Costa L. Caput vertoont porositeit en osteofyten, aanwijzing voor Oa. Qua uiterlijke kenmerken zou deze bij 1830-61 kunnen horen. 1830-45 femur. L en 1830-46 fem. R Mogelijk van 1 individu. Beenderen enigszins naar buiten, naar laterale zijde verbogen. Mogelijk a.g.v. rachitis. Het oppervlak van de diafyse van de linker femur is hobbelig en ruw. Onduidelijk of dit een gevolg is van taphonie of dat het bot mogelijk aangetast is door periostitis. De inclinatiehoek, dit is de hoek tussen het corpus en het collum van de femur, is ietwat verkleind en bedraagt ca.120º. Deze is bij volwassenen gemiddeld 126º. De rechterfemur 1830-46) lijkt iets meer naar laterale zijde gedraaid. De inclinatiehoek van dit bot bedraagt ook 120º. Gezien deze overeenkomsten en de uiterlijke kenmerken zijn beide botten mogelijk van 1 individu afkomstig. 1830-66 ulna L Verweerd bot of periostitis 1830-70 Clavicula L, volw. Persoon, pOa. Het sleutelbeen heeft aan de onderzijde een duidelijke groef, een zogenaamde Rhomboid fossa. De Rhomboid fossa verschijnt als groef, depressie, ophoging of kratervormig gat op de plaats van het ligamentum costaclaviculare, tussen het sternale eind van het sleutelbeen en het superior gewrichtsvlak van de eerste rib (Mann & Hunt, 2004). Deze fossa Rhomboid wordt onder andere in verband gebracht met spanning, trek- en duwkrachten en/of het gebruik van een voorkeursarm. Het zou eveneens een normale variant kunnen 3
zijn die geassocieerd wordt met de inwerking banden en spieren van die zich vooral voordoet bij jong volwassenen (Mann & Hunt, 2004). Het bot vertoont op de betreffende plaats ook porositeit en er osteofyten zijn gevormd langs de rand van de groef, aanwijzingen voor pOa. 1830-71 Clavicula R Fuserend sternaal gewrichtsvlak, leeftijd 16-21 jaar (Scheuer & Black, 2000). 1830-75 Sacrum ongefuseerd, dus jonger dan 25 jaar, vermoedelijk van een kind vanwege geringe afmeting. 1830-79 Humerus R Caput ongefuseerd. Deze fuseert tussen de 13-17 jaar. De Epicondylus medialis is fuserend, de lijn is duidelijk zichtbaar over de gehele linie. Fusie vindt plaats tussen 13-16 jaar (Scheuer & Black, 2000). 1830-81 Ulna R, past bij humerus 1830-79 1830-80 Humerus L Ook bij deze humerus is het caput ongefuseerd. De epicondylus is ongefuseerd of was mogelijk fuserend en is losgegaan tijdens/na opgraving). 1830-82 ulna L. Distale zijde, mogelijk fuserend, echter, slecht te zien vanwege poreuze, cementachtige aanslag. Past in humerus 1830-80. Opmerking: mogelijk 1 persoon geïdentificeerd Clavicula 1830-71 R, staan van fuserende mediale epifyse range 16 - 21 jaar Scapula 1830-92 (rechts) en 1830-93 (links) fuserend glenoid epifyse range 17 - 18 jaar Humerus 1830-79 (rechts) en 1830-80 (links) ongefuseerd caput range 13 - 20 jaar en van beide humerii ongefuseerd/fuserend mediale epicondyle range 13 - 16 jaar Radius 1830-87 (rechts) en 1830-88 (links), beide fuserende proximale epifyse range 11.5- 17 jaar De ulnae met botnummers 1830-81 en 1830-82 passen in de humeri 1830-79 en 1830-80. De botten vertonen uiterlijke en constitutionele overeenkomsten en hebben overlap bij de leeftijdsrange. De gewrichten van de pijpbeenderen van de armen passen in elkaar. De botten komen uit één zak, samen met andere botten. Gezien de overeenkomsten in zowel uiterlijke kenmerken als de elkaar overlappende leeftijdsrange zijn deze botten vermoedelijk van een adolescent afkomstig zijn met een leeftijd van 16 of 17 jaar op het tijdstip van overlijden. 1830-83 Ulna l In de gewrichtskom van het olecranon is langs de incisura trochlaeris een onregelmatig poreus botrandje waarneembaar. Het olecranum vertoont van de superiorzije enige porositeit. Mogelijk gevolg van pOa. 1830-85 radius R Het tuberositas, de aanhechtingsplaats voor de biceps, heeft een onregelmatig gevormd oppervlak met putjes en enkele gaatjes. Langs de rand van dit vlak zijn aan mediale zijde 4
enkele enthesofyten waarneembaar. Dit kan een gevolg zijn van een ontsteking op de aanhechtingsplaats van de bicpes die veroorzaakt is door (over)belasting tijdens het uitvoeren van zwaar werk. Dit verschijnsel komt algemeen voor in alle populaties en neemt toe in zwaarte en ernst met het stijgen van de leeftijd (Mann & Hunt, 2005). 1830-86 Radius r Langs de rand van het distale gewrichtsvlak zijn osteofyten geconstateerd. Deze zijn het sterkst ontwikkeld aan de laterale zijde. Bij het processus stylodeus radii (de uitstekende punt van het distale gewricht) is de vorming van osteofyten het sterkst. Het distale gewrichtsvlak vertoont alleen aan laterale zijde porositeit. Aan de mediale zijde van het distale gewrichtsvlak is wel sprake van enige botvorming maar het gewrichtsvlak is aan die zijde niet poreus. Het gewrichtsvlak van het caput vertoont enige porositeit. Dit zijn aanwijzingen voor pOa. 1830-89 humerus r Caput ontbreekt, enige porositeit van distaal gewricht, mogelijk a.g.v. verwering? Hoort bij 1830-90? Verweerd bot. 1830-90 humerus l Caput ontbreekt ook bij deze humerus. Zou mogelijk bij 1830-89 kunnen behoren gezien afmetingen en uiterlijke overeenkomsten. Verweerd bot. DOOS 1831 3x dierlijk (kaak)bot aangetroffen Crematieresten bij urn k1910/5.31 Riethoven. Niet meegenomen in onderzoek, uitgaan van 1 persoon. 1831-10 femur l, alleen proximale deel aanwezig. Hierop zit, aan laterale zijde op hechtingsplaats van de M. gluteus maximus een afgeronde verdikking. Dit zou voor spieraanhechting kunnen zijn maar de knobbel is mooi afgerond. Mogelijk osteoom. 1831-11 femur r Richelvormige verdikking van tuberositas glutea waar de M. gluteus maximus hecht. Niet elke femur heeft een dergelijke verdikking, is dit een pathologie? Nagaan in rest van onderzoek. Mogelijk a.g.v. trekkrachten/inwerking van banden/pezen? Bot is pm beschadigd. 1831-12 sacrum Hoort bij os coxae, 1831-16 (zie info Maat) Aan dorsale zijde zit aan de linkerkant, ter hoogte van de tweede sacrale wervel, een afgeronde holte, gevolg van een osteochondroom dat op het facies auricularis zit van os coxae 1831-14 Os coxae r Langs de rand van het facies auricularis is een osteofyt waargenomen. Op het gewrichtsvlak zit, opvallend genoeg op dezelfde plaats als bij os coxae 1831-16, een uitstulping, vermoedelijk een gefuseerd gewrichtsfacet van het sacrum. Dit komt vaker voor, maar dan bij de lagere wervels van het sacrum (Mann & Hunt, 2005). Os coxae 1831-14 en -16 zijn mogelijk van 1 individu (uiterlijk kenmerken komen overeen). In dat geval zou de fusering van de sacrale wervel op de hoger gelegen plaats van het gewrichtsvlak een ge5
volg kunnen zijn van het osteochondroom, dat evenwijdig lag aan de andere zijde van het bekken. 1831-15 coxa l De aanhechtingsplaats van het gewrichtskapsel op het facies auricularis, vlak boven de incisura ischiada major is poreus. Het gewrichtsvlak is enigszins ingezakt de rand vertoont enige lipping, in lichte mate. POa? Osteoporose? 1831-16. os coxa r De z.g. waarschijnlijkheidsdiagnose is: osteochondroom (een goedaardig gezwel op basis van een stukje epifysairschijf dat tijdens de groei is losgeraakt. Waarom: Nabij het uiteinde van de crista iliaca, op een plaats waar tijdens de groei de epifysairschijf passeerde, zit een „bloemkoolachtige‟ botuitwas (osteofyt). Bij leven was het uiteinde met glad kraakbeen bekleed (het afgedwaalde stukje groeischijf), dat na de dood is vergaan zodat alleen de ruwe beenkern overbleef. Bij leven heeft het gladde uitgroeisel door middel van drukatrofie een gladde „impressie‟ in het sacrum teweeg gebracht. Tweede mogelijkheid is: osteoom, ook een goedaardig gezwel, maar met een zeer glad benig oppervlak. De hier gevonden locatie zou bovendien zeer ongebruikelijk zijn. Het is geen reactief botweefsel op basis van een ontsteking (infectie, trauma, chemisch, enz.). Het is geen aangeboren afwijking, verbeend ligament. 1831-21 en -23 Humerus r + l Beide fuserend caput, gezien uiterlijke overeenkomsten mogelijk van 1 individu van minimaal 20 jaar. Poreus caput bij beide botten, a.g.v. erosie? Of osteoporose? 1831: wervels thoracale nr. 25,26,27 Deze wervels hebben alledrie een Schmorl‟s node. Dit is een aanwijzing voor DDD. De wervels zijn hoogstwaarschijnlijk van één individu, ze passen op elkaar. Osteofytvorming langs gewrichtsvlak van processus articularis superior van nummer 1831-25. Tevens avulsiefractuur/step-off aan voorzijde van deze wervel. NR 27 PM beschadigd, schep op wervellichaam. 1831-28 en -29 thoracale wervels NR 28 heeft ingedeukt, wigvormig wervellichaam. Behalve het lichaam is de rest van de wervel in redelijk goede en ongeschonden staat. De vraag is of dit een pathologie is, bv tuberculose of een gevolg van taphonie. Nr. 29 heeft een naar rechts gedraaid processis spinosis. Deze afwijking komt vaker voor en heeft verder geen gevolgen voor het functioneren (Mann & Hunt, 2005). Het wervellichaam is ingedrukt. Onduidelijk is of de aantasting het gevolg is van pathologie of taphonie. DOOS 1832 Dierlijk bot, kaak, deel tibia en enkele dierlijke gebitselementen. Tevens verbrand bot, mogelijke crematieresten. Algemeen: vies, ongewassen bot, vaak zwaar gefragmenteerd. Veel gefragmenteerde wervels (lichamen). Veel erosie aan wervels, porositeit, gaten> aanwijzingen voor vOa en DDD maar veelal te onduidelijk i.v.m. fragmentatie en verwering.
6
1832-01 Humerus l. Diafyse vertoont kronkelige impressies, vermoedelijk veroorzaakt door plantenwortels, taphonie. 1832-03 Humerus l Onder caput op de aanhechtingsplaats van de teres major is een poreuze groef waarneembaar. In jong volwassenen is dit een algemeen voorkomend defect. Gedurende het leven verandert deze groef en wordt ingevuld, verdwijnt. De groef kan dieper worden a.g.v. acuut en/of chronisch trauma van de schouder. De groef wordt nauwelijks gevonden bij volwassenen. Langs de rand van de groef zitten mogelijke osteofyten en het bot vertoont op dezelfde plaats en uitlopend naar distaal enige porositeit. Het tuberculum minus vertoont botpuntjes en enthesofyten op de aanhechtings[plaats van het gewrichtskapsel. Zie ook 1832-40 en 1834-44. 1832-04 humerus l Eburnatie en porositeit op de trochlea, aanwijzingen voor pOa. Op de plaats van de fossa radialis en langs de rand van de fossa coronoidea (aanhechtingsplaats van het gewrichtskapsel) is plakachtige botvorming, enthesofyten waarneembaar. Hoort mogelijk bij 183205. 1832-05 humerus r Benige botrand (marginale osteofyten) langs de rand van het distale gewricht. Vroeg stadium van pOa. Hoort mogelijk bij 1832-04 1832-06 Ulna l Marginale osteofyten langs het gehele olecranon. Lipping langs vooral de rand van het processus coronoideus en aan de rand van het olecranon. Olecranon vertoont porositeit. Eburnatie op gewrichtsvlak van het processus coronoideus. Duidelijke pOa. 1832-10 ulna links Distaal eburnatie, aanwijzing voor DJD/pOa). 1832-30, -31 en -32 3x calcaneous Op facies posterior is sprake van calcaneous spurring. Dit wordt veroorzaakt door herhaald of acuut trauma (bloeding en ontsteking) van de achillespees. Deze aandoening komt algemeen voor. Met het toenemen van de leeftijd verergert de kwaal. 10-16% van de individuen met calcaneous spurring zijn ouder dan 50 jaar. De aandoening is alleen pijnlijk op het moment dat botpuntjes aan de onderkant van de hiel ontstoken zijn. De aandoening komt evenveel voor bij mannen en vrouwen en komt meer voor naarmate de leeftijd vordert, vooral na het 50e levensjaar (Mann & Hunt, 2005). Deze aandoening kan een indicatie zijn voor dish, helaas niet te controleren. 1832-36 clavicula l Ernstige porositeit van extremitas acromialis en aan facies extremitas sternalis. Aanwijzingen voor pOa. Enthesofyten bij ligament costo clavicularis, aanwijzing voor spanning/stress. Mogelijk van individu van 1832-37
7
1832-37 clavicula r. Porositeit van extremitas acromialis en eburnatie op facies articularis van het acromialis. Porositeit aan facies extremitas sternalis. Aanwijzingen voor pOa. Ook enthesofyten aan ligament costo clavicularis. Mogelijk van individu van 1832-36. 1832-40 humerus r Cortexdefect op aanhechtingsplaats van de pectoralis major, dus op andere plaats dan 1832-03. Wel eenzelfde soort aandoening. Deze aandoening wordt als een normale anatomische variant beschouwd die later verandert en dichtgroeit. Deze defecten zijn algemeen bij de over-beweeglijke sub-adults (1016 jaar) en jongvolwassenen maar zeldzaam bij (minder veel-bewegende) volwassenen. Het individu is minimaal 20 jaar daar het caput gefuseerd is. De fusie is volledig. Langs de rand van het epicondylus lateralis zijn osteofyten waarneembaar en het bot vertoont porositeit. In het fossa olecrani is poreus botweefsel gevormd. Mogelijk heeft dit de beweeglijkheid van het ellebooggewricht beperkt. Dit zijn aanwijzingen voor pOa. Lijkt te behoren bij 1832-41 (uiterlijke kenmerken). 1832-41 humerus, l. Dit bot heeft ook botvorming in het fossa olecrani. Deze botvorming was meer ontwikkeld dan in nummer 1832-40. De botvorming in de vorm van een knobbel is tijdens het onderzoek afgebroken, maar teruggeplaatst met lijm. Langs de rand van het caput zijn osteofyten waargenomen. Het caput vertoont porositeit, het wordt dunner en er zijn hele kleine plekjes met eburnatie waarneembaar. Over de fossa coronoidea hebben zich enthesofyten gevormd waardoor deze fossa nagenoeg is afgedicht/gevuld. Al met al aanwijzingen voor pOa, mogelijk a.g.v. belasting/ouderdom/stress (i.v.m. de osteofyten). Hoort vermoedelijk bij 1832-40 (uiterlijke kenmerken, pathologie overeenkomend, m.n. de botvorming in de fossa olecrani). 1832-42 ulna l. Osteofyten langs de rand van het olecranon en eburnatie en porositeit. Gewrichtsvlak dat articuleert met de radius is behoorlijk vergroot, vervormd en vertoont lipping en eburnatie. In poreuze holtes is nieuwe, poreuze botvoming waarneembaar. Aan posteriorzijde is op het olecranon ook sprake van eburnatie. Aanwijzingen voor pOa. Hoort mogelijk bij 1832-44. 1832-43 ulna r. Kleine botrandjes langs het gewrichtsvlak van het olecranon. Aanwijzing voor pOa (licht, beginnend). 1832-44 ulna r. Lipping(marginale osteofyten) langs het gewrichtsvlak en porositeit van het olecranon. Ook porositeit bij het distaal gewricht waargenomen. Aanwijzingen voor pOa. Afgaand op de uiterlijke kenmerken zou dit bot van hetzelfde individu van 1832-42 afkomstig kunnen zijn. 1832-48 Radius r. De aanhechtingsplaats van de biceps brachii vertoont langs de rand osteofyten, eburnatie en porositeit. Eburnatie op gewrichtsvlak van het caput en enige porositeit en lipping langs de rand. Aanwijzingen voor pOa.
8
1832-49 Radius? l? Zeer zwaar verweerd, vervormd? 1832-51 Scapula r. Botrandje/osteofyten langs de rand van cavitas glenoidal. Enige porositeit van het processus coracoideus, met name aan dorsale zijde en rondom het gewrichtsvlak (cavitas glenoidalis), aan onderzijde, inferior). 1832-53 thoracale (?) wervel Deze wervel heeft een vergroot processus articularis superior aan de linkerzijde van het lichaam (vanaf dorsale zijde) en osteofytvorming langs de randen van de bovenste facetgewrichten en wervellichaam. VOa. 1832-54 maxilla Hypoplasia op 2e molaar, dus ziekte/gebrek voor doorkomen van de 2e molaar die op 6jarige leeftijd, ±24 maanden, doorbreekt. 1832-57 Sacrum ♂ De 1e, 4e en 5e wervelboog van het sacrum zijn regelmatig niet-gefuseerd, dit moet worden beschouwd als de standaard norm voor personen of populaties. De geheel incomplete fusie van alle wervelbogen van het sacrum aan dorsale zijde is Spina bifida occulta. Dit is waarschijnlijk het meest algemeen voorkomende ontwikkelingsdefect dat binnen de archeologie wordt gerapporteerd. Spina bifida komt vaker voor bij mannen dan bij vrouwen. Genetische en omgevingsfactoren zoals een tekort aan selenium, vitamine B12 en zink kunnen bij een zwangere vrouw van invloed zijn op de ontwikkeling van de foetus en de oorzaak voor deze aandoening zijn. Spina bifida occulta geeft (meestal) geen merkbare gevolgen voor het individu. Occulta betekent “verborgen”. Vaak wordt de kwaal tijdens het leven niet opgemerkt omdat men er geen last van heeft en het defect geen belemmeringen oplevert, dit in tegenstelling tot de minder vaak voorkomende maar veel ernstiger spina bifida cystica dat vaak een fatale afloop heeft (Roberts & Manchester, 2007). Spina bifida kan heupafwijkingen en dislocatie tot gevolg hebben. Verder wordt spina bifida geassocieerd met hydrocephalis (waterhoofd), afwijkingen aan de ribben en een horrelvoet (Mann & Hunt, 2005). Het heupbeen dat past aan het sacrum, 1832-59 heeft een botvormafwijking zoals beschreven (dunner, plooi). 1832-59 os coxae, r ♂ Hoort bij sacrum 1832-57. Past goed! Dit sacrum is ongefuseerd aan dorsale zijde, het individu, vermoedelijk een man, had een open rug, spina bifida. Aan posterior zijde van het os coxae is langs de rand van het acetabulum, op de plaats van de rectus femoris een stevige plak bot gevormd met daaromheen enkele flinke openingen/gaatjes, niet door bot heen) in de cortex. De botvorming heeft de vorm van een platgeslagen trechter. De opening van de trechtermond staat enigszins open en vertoont diverse openingen/gaatje (poreus bot). Vanaf de “trechtermond”, naar de rand van het heupbeen, op de aanhechtingsplaats van de rectus femoris en het ligament ilio femorale vertoont het bot enthesofyten, porositeit en vervorming in de vorm golvend, dunner bot (afgeronde kuilen langs de rand). Helaas is het acetabulum niet compleet waardoor een mogelijke dislocatie van het dijbeenbot niet kan worden vastgesteld. Mogelijk staat de extra trechtervormige botvorming in verband met de spina bifida die voor het individu is vastgesteld, of een displasie van het caput van de femoris maar dit is
9
onzeker. Dit bot vertoont uiterlijke overeenkomsten met 1832-60 en is mogelijk afkomstig van 1 individu. 1832-64 cervicale wervel Osteofyten met name langs de randen van de superior facetgewrichten, porositeit van het processus spinosus, aanwijzingen voor vOa. 1832-65 cervicale wervel Osteofyten langs de rand van de onderste facetgewrichten, porositeit en eburnatie. Wervellichaam is poreus en vervormd. De bovenste facetgewrichten zijn minder vervormd, het linker gewricht (vanaf dorsale zijde) vertoont eburnatie. Aanwijzing voor vOa. Dit gewricht past op 1832-66. 1832-66 cervicale wervel Met name het linker bovenste facetgewricht is poreus en vertoont stevige osteofyten. Aan de onderzijde is het gewricht aan deze kant minder poreus, het vertoont wel eburnatie. Aanwijzing voor vOa. 1832-67 cervicale wervel Om het wervellichaam zit, aan de bovenkant (superior) een rand van osteofyten. Deze rand is aan de anteriorzijde, in het midden, doorbroken. Mogelijk een fractuur? Verder is aan de bovenzijde van het wervellichaam porositeit waargenomen. Het linker facetgewrichtje (vanaf dorsale zijde) vertoont eburnatie en kleine botpuntjes. Aanwijzingen voor vOa. 1832-68 1e rib costa Dit fragment bestaat uit allen het caput en een klein stukje rib. Het caput vertoont erosie en porositeit. Aanwijzingen voor pOa. 1832-69 Alleen caput en fragment van rib. Porositeit van gewricht, aanwijzing voor pOa. 1832-70 Caput en deel van rib. Osteofyten en porositeit rond en van het caput. Aanwijzing poa. 1832-72 Femur diafyse rechts? Heel lastig om lichaamszijde te bepalen vanwege sterke verwering van deze botrest. Als het een rechterfemur is dan lijkt de diafyse enigszins gekromd naar laterale zijde. Mogelijk rachitis maar kan ook vervormd zijn in de bodem. Bovendien is de lichaamszijdebepaling onzeker. DOOS 1833 Aanwezig: dierlijk bot (metatarsaal?), gefuseerd met articulerend bot aan proximale zijde. Diafyse is aan distale zijde doorboord. Verder enkele dierlijke gebitselementen. Botten uit deze doos veelal zwaar aangetast, zwaar verweerd en vies (aangekoekte modder en zandresten). Maakt beoordeling lastig, wat is verwering en wat is pathologie? G. Bergsma: Bij vreemde verwering waarbij cortex is verdwenen en zacht glooiend is, zoals bv bij 1833-73 is het vermoeden dat de botten mogelijk in water hebben gelegen.
10
1833-01 Mandibula Hypoplasia op incisive 22. Dus gebreken/of ziekte doorgemaakt voor doorbreken van dit element, normaal gesproken met 7 jaar ± 24 maand. 1833-13 Radius l De diafyse vertoont op de aanhechtingsplaats van de abductus pollicis longus afwijkende botvorming en porositeit, halverwege de diafyse, aan laterale zijde. Enthesofyten of periostitis? 1833-16 Ulna l(?) Opvallend gedraaid bot, aan distale zijde. Draai mogelijk a.g.v. inwerkende kracht van extensor indicis. 1833-23 clavicula l Zeer poreus bot aan inferior zijde van het acromalis. Aanwijzing voor pOa. 1833-24 clavicula r Porositeit van het gewrichtsvlak + inferior zijde. Ook porositeit van gewrichtsvlak van extremitas sternalis, onduidelijk of dit het gevolg is van verwering en beschadiging. 1833-44 pubis r (ongefuseerd, van kind) Pubis niet gefuseerd, normaal gesproken op 9 a 10 jarige leeftijd. Dus kind jonger dan 10 jaar. Het gewrichtsvlak dat articuleert met het ischium en illium is beschadigd maar heeft nog zeer ruw oppervlak, jong individu, mogelijk rond 4-6 jaar (Scheuer & Black, 2000). 1833-29 os ilium r Ongefuseerd met pubis en ischius. Jonger dan 10 jaar (Scheuer & Black, 2000). 1833-31 femur r. ongefuseerde epifyse Deze epifyse fuseert rond 14-18 bij meisjes en rond de 16-20 bij jongens. Gezien de ontwikkeling van deze epifyse (klein) en het feit dat de condyles nog ruw zijn en niet bedekt met glad, cortical bot zoals in een later ontwikkelingsstadium, is deze epifyse afkomstig van een kind van ca.7 - 9 jaar (Scheuer & Black, 2000). Mogelijk behorend bij1833-29, 31,32,33,44. 1833-32 sacrale wervel, vermoedelijk de eerste. Ongefuseerde sacrale wervel. De wervelboog ontbreekt. De primaire centra, dit zijn de laterale segmenten en het wervellichaam, zijn fuserend, de fusielijnen zijn nog zichtbaar. Deze fuseren rond 2-6 jaar. De wervels zijn onderling nog niet gefuseerd. De secundaire fusie start meestal rond het begin van de puberteit, rond 12-16 jaar. Vermoedelijk is het kind niet heel veel ouder geweest dan 6 jaar, gezien de fuserende primaire centra Afmeting van de wervel, 5,5 cm van laterale naar laterale zijde. Behoort mogelijk bij 1833-31 + overige nr. en zou dan afkomstig zijn van een kind rond 7-9 jaar. 1833-33 wervelbogen, ongefuseerd met (ontbrekend) wervellichaam De gewrichtsvlakken van de facetgewrichtjes waren mogelijk in het beginstadia van fusie met het wervellichaam. Het linkerfacetgewrichtje is aan inferiorzijde afgebroken. Fusie van het wervellichaam met de wervelbogen vindt normaal gesproken plaats tussen 5 en 6 jaar. Mogelijk behorend bij 1833-31 + overige nr. Indien deze botdelen van één individu afkomstig zijn wijst dat op een kind van ca. 6-7 jaar. 11
1833-37 Metatarsale 1, r Porositeit van het caput en eronder, aan distale eind, aan mediale zijde. Tevens porositeit aan de inferior zijde, meer naar laterale zijde. Het proximale gewrichtsvlak vertoont porositeit, osteoporose, aanwijzing voor beginnende pOa. 1833-38 metatarsale 1, r Osteofyten rond caput en eburnatie op caput, aanwijzing voor pOa. 1833-39 calcaneous l Enthesofyten op hak, (beginnende volgens G. Bergsma) calcaneous spurring, aanwijzing voor stress en dish. Verder grote porositeit van het bot. Er is een breuk waarneembaar bovenaan, aan posterior zijde. Mogelijk het gevolg van pm processen. Stress/dish/pOa/en/of verwering? 1833-41 cervicale wervel Osteofyten en porositeit van het linker superior facetgewricht. Linker- en rechterfacetgewricht aan inferiorzijde vertonen ook porositeit. Aanwijzingen voor vOa. 1833-42 thoracale wervel Poreus, ingezakt wervellichaam. Osteofytvorming langs de randen (boven en onder). Er zit een deuk in het wervellichaam. Het superior linkerfacetgewricht (vanaf posterior) vertoont porositeit en osteofyten. Osteoporose en vOa. 1833-43 wervellichaam, thoracaal/lumbaal Stevige osteofyten. Dit wervellichaam (zonder bogen) lijkt op 1833-42 te passen. De osteofyten waren mogelijk met elkaar vergroeid, (kissing osteofyts) wat verstijving, ankylose, tot gevolg kan hebben gehad. Porositeit en ingezakt lichaam. Aanwijzingen voor vOa. Mogelijk van een kind 1833-29 ilium, ongefuseerd <10 jaar 31 femur condyle in ontwikkeling 6-9 jaar 32 sacrale wervel < 24 jaar, Fusie start vaak rond pubertijd, 12-16 jaar. 33 wervelboog (gefuseerd), ongefuseerd met wervellichaam, 3-6 jaar 44 pubis(rechts) fuseert rond 9-10 jaar, dus jonger dan 10 jaar. Indien afkomstig van 1 individu dan rond de zes jaar (i.v.m. ongefuseerde wervel). Anders tussen 6-10 jaar. 1833-53 Coxae l Christa iliaca vertoont enthesofyten. Helaas is een deel van deze rand verdwenen waardoor niet bepaald kan worden of de gehele rand enthesofyten vertoont. Aanwijzing voor DISH. 1833-55 calcaneous r Calcaneous spurring op hiel (licht). Stress/DISH?. 1833-56 thoracale wervel Zeer duidelijke schmorl‟s nodule, loopt naar posterior zijde. DDD en hernia.
12
1833-57 costae r Porositeit van caput en marginale osteofyten, aanwijzingen voor pOa. 1833-58 femur r Caput vertoont enige porositeit, mogelijk verwering of osteoporose/pOa. 1833-59 femur r Proximaal is het bot enigszins afgeplat en vertoont buiging naar laterale zijde. Natuurlijke variatie of pathologie? Gertie Bergsma: Mogelijk oude rachitisrest 1833-60 femur l Aan anterior zijde is onder het caput een holte zichtbaar. Mogelijk Allen‟s fossa, een EP kenmerk. 1833-61 femur l De diafyse draait aan distale zijde naar laterale zijde waarbij de mediale condylus enigszins schuin naar posterior zijde gekeerd lijkt te zijn. Afwijkende stand mogelijk als gevolg van groeistoornis, natuurlijke variant of ziekte als bv rachitis. G. Bergsma: Femur is getordeerd, naar binnen, z.g.n. x-benen. 1833-62 femur l Aan proximale zijde en langs de linea aspera zijn enthesofyten waarneembaar. Deze worden geassocieerd met een hogere leeftijd en stress/spanning van de pezen (Mann & Hunt, 2005). 1833-63 femur l Proximaal, aan anterior zijde is vlak onder het caput een groef of depressie waarneembaar. Mogelijk een Allens fossa. Enige porositeit van het caput, mogelijk verwering en/of pOa. 1833-66 femur l Porositeit van en rondom fovea cavitas, mogelijk gevolg van pOa en/of verwering?. 1833-67 femur r Stevige enthesofyten langs linea aspera en bij de aanhechtingsplaatsen van het gewrichtskapsel van de knie. Ook enthesofyten aan de trachanter minor, de aanhechtingsplaats van de M. psoas major en de m.iliacus. Het caput is aan anterior zijde beschadigd, er lijkt een plak van de gewrichtskop te zijn afgesneden en er is een groef/snede in de kop. Dit zijn pm beschadigingen. 1833-71 caput femur Een groot deel van het oppervlak vertoont porositeit en eburnatie. Zware vorm van pOa. 1833-76 femur l Dit bot lijkt zwaar verweerd. De diafyse is zwaar geribbeld, zanderig en onregelmatig. De cortex is niet zichtbaar en mogelijk verdwenen. Echter, onder de ribbelige laag is een klein stukje glad bot waarneembaar. Dit lijkt op de cortex. Is het bot aangetast door pathologie, verwering of beide?
13
Het gladde stukje bot dat onder de laag lijkt te zitten roept verwarring op, is de rest van de cortex mogelijk gezwollen en aangetast door taphonomische en/of pathologische processen? 1833-87 humerus, l Aan proximale zijde, mediaal een gat. De randen van het gat zijn scherp. Is dit een pm beschadiging, pathologie>atrofie of een trauma? Gertie Bergsma: bot is beetje verdikt, vermoedelijk periostitis met beschadiging. 1833-93 femur l, kind Het caput, trochanter minor en de epifyse distaal zijn ongefuseerd. De lengte van deze femur is 194 mm. Waarbij gemeten is vanaf caput tot distaal zonder epifysen (Maresh, 1970, overgenomen door Scheuer & Black, 2000). De gekalibreerde lengte van 204,4 mm (194 mm x 1,054) van het bot suggereert een leeftijd van 3 jaar. Het betreft een kind met een leeftijd tussen 2 jaar en 3,8 maand. Aan mediale zijde zit een gat is de diafyse. Dit gat zit net over het midden van de diafyse naar distale zijde. De diameters van het ovaalvormige gat zijn 5,2 bij 2,4 mm. Het gat ligt in een depressie van 17,9 bij 12,4 mm. Deze depressie heeft een enigszins onregelmatig, ruw oppervlak, de laagjesstructuur van het bot is waarneembaar. Tevens is er in de depressie een klein plekje te zien met bruinkleurige poreuze botvorming. Mogelijk is dit een gevolg van osteomyelitis, mogelijk in combinatie met periostitis. Aan laterale zijde vertoont de diafyse op nagenoeg dezelfde plaats als het gat en de depressie, onregelmatigheid. Het bot is daar wat ruwer, enigszins poreus en het heeft een andere kleur, bruin/geel. Mogelijk zijn deze verschijnselen het gevolg van een ontsteking, infectie van het botvlies. Dit zijn mogelijke aanwijzingen voor periostitis en osteomyelitis. Het is niet uit te sluiten dan de verschijnselen een gevolg zijn van pm processen maar het bot is verder nagenoeg gaaf. Pathologie lijkt daarom niet onaannemelijk. 1833-94 schedeldak (calvaria) met deel occipitale, Vrouwelijke kenmerken, score -1,2, leeftijd 23-40 jaar, metopic suture EP kenmerk. Het aangezicht ontbreekt. De twee os temporale zijn aanwezig, niet voldoende verbeend om vast te blijven zitten. Pars squamosa en pars petrosa zijn gefuseerd bij beide os temporale. De squamosamastoidsuture is zichtbaar, dit is een aanwijzing voor volwassenheid. De schedel is gebroken op de sutura corona. Deze lijkt deels verbeend te zijn geweest. De os sagittalis is gesloten, de leeftijdsbepaling is op grond van de sluitingsfases van de sutura sagittalis en de sutura lambdoidea. Opvallend is dat de sutura frontali nog geheel open is. Deze sluit normaal gesproken in de eerste twee levensjaren en is gesloten vanaf tweejarige leeftijd. De twee voorhoofdshelften zijn los van de rest van het schedeldak. De niet (geheel) verbeende coronalis wijst op een leeftijd tussen de 30-40 jaar (Schünke et al, 2007). De fasebepaling van de suturen (Broca, 1875, overgenomen door Maat en Mastwijk, 2007) wijst op een leeftijd van 23-40 jaar. DOOS 1834 1834-01 sacrum De onderste twee wervels zijn open, wervel 4 + 5. Wordt als natuurlijke, individuele of populatievariatie worden beschouwd volgens (Roberts & Manchester, 2007). Wervel 1+ 2 nog fuserend, mogelijk wervel 3 ook maar dit kan ook pm beschadiging/verwering zijn. Uitgaande van de fuserende eerste wervel is de persoon vermoedelijk jonger dan 27 jaar (Scheuer & Black, 2000). Als ook de 2e en 3e wervel fuserend zijn in de persoon vermoedelijk jonger dan 20 jaar. Aan posterior zijde is aan de linkerkant, bij de 2e sacrale wer14
vel, een holte zichtbaar tegen het facies auricularis. Het is onduidelijk of dit een natuurlijke variant of een pathologie is, het vermoeden is dat het een natuurlijke variant is. 1834-03 coxae r Poreuze botvorming langs het vlak van de tuberositas iliaca, mogelijk enthesofytvorming? 1834-12 coxae l Op het aanhechtingsvlak (ligament sacra iliaca inter ossea) zit een gefuseerd sacraal facetgewricht. 1834-16 femur l Enthesofyt of osteofyt aan trochanter minor, de aanhechtingsplaats van de m. gluteus minimus. 1834-28 tibia r Op de aanhechtingsplaats van de m. popliteus, aan posterior zijde, proximaal, zijn enthesofyten zichtbaar. Mogelijk a.g.v. stress en/of ouderdom. 1834-34 tibia r Meting nét mannelijk, twijfel aan mannelijke bepaling, fragiel ogend bot. Nauwelijks ontwikkelde malleolus medialis. 1833-44 humerus l Groef aan mediale zijde, het teres major cortical defect (Mann & Hunt, 2005). Normaal, vaker voorkomend defect, vaak gezien bij adolecenten en jong volwassenen. Verandert en wordt opgevuld gedurende de volwassenheid maar kan dieper worden en geaccentueerd als gevolg van acuut of chronisch trauma aan de schouder. Zie ook 1832-03 en 1832-40. 1834-46 ulna r Eburnatie in de incisura trochlearis (gewrichtsvlak van het olecranon van de ulna). Verder geen osteofyten of porositeit. Aanwijzing voor pOa. 1834-52 radius r Gat in het distale gewrichtsvlak. Dit gat van 2,6 mm doorsnede, zit in het midden, aan de rand van het dorsale vlak. Mogelijk is dit een vergroot nutriënt foramen, deze zijn normaal gesproken max. 1 mm in doorsnede (Fink et all, 1984). Deze vergrote nutriënt foramen zijn beschreven op metatarsalen en metacarpalen van de voet en hand waarbij ze verband worden gebracht met een toename van de bloedtoevoer bij bepaalde ziekten. Mogelijk is het gat in het gewrichtsvlak van deze radius ook een nutriënt foramen dat vergroot is als gevolg van een verhoogde bloedtoevoer, mogelijk is het een natuurlijke variant, een niet-metrisch kenmerk. Het bot vertoont verder geen bijzonderheden. 1834-57 costea r Bijna complete rib, alleen het laatste stukje ontbreekt dat articuleert met het sternum. Het caput vertoont enige porositeit en het tuberculum inferior vertoont osteofyten langs de rand, enige lipping. Aanwijzingen voor beginnende pOa.
15
1834-59 clavicula l Beschadigd bot, extremitas sternalis ontbreekt. Het acromalis claviculae is beschadigd, kapot. 1834-61 sacrum Ongefuseerde wervel, vermoedelijk de 4e of 5e wervel. Primaire centra zijn gefuseerd. Secundaire centra beginnen te fuseren rond 12-16 jaar. Algemeen kan worden gesteld dat wanneer er ruimtes zitten tussen de wervels de persoon jonger is dan 20 jaar. Als de ruimte alleen bestaat tussen de 1e en 2e wervel dan is de persoon waarschijnlijk jonger dan 27 jaar (Scheuer & Black, 2000). 1834-63 scapula l Enthesofyten op het acromion. Verder zeer gaaf bot, gaaf cavitas glenoidalis. Tevens enthesofyten op angulus inferior. Associatie met stress en/of oudere leeftijd. 1834-64 vertebrae lumbaal Wervellichaam vertoont porositeit. Het wervellichaam vertoont langs de inferior rand, aan de rechterzijde van het lichaam osteofyten. Ook aan linkerzijde osteofyten maar minder ontwikkeld. Dit zijn aanwijzingen voor vOa maar aan de randen van de facetgewrichten zijn geen osteofyten, de gewrichtsvlakken zijn gaaf. Daarom alleen SJD bepaling (spinal joint disease). 1834-65 vertebrae thoracaal Wervellichaam vertoont porositeit. Aan linkerzijde (vanaf posterior) is het wervellichaam vervormd, het loopt in een soort punt naar laterale zijde. Bij de vervorming ook verhoogde mate van porositeit. Dit is mogelijk een aanwijzing voor acute overbelasting waarbij een avulsiefractuur is opgelopen. Ook kan het een gevolg zijn van chronische (over)belasting. Ingevoerd als SJD. 1834-66 vertebrae thoracaal Aan inferiorzijde loopt het wervellichaam aan de rechterzijde uit naar laterale zijde. Mogelijk a.g.v. (chronische over)belasting. Aanwijzing voor SJD. 1834-67 vertebrae thoracaal Zowel inferior als anteriorzijde is wervellichaam aan de voorzijde van het lichaam ingezakt/ingedeukt. De rand van het wervellichaam is intact maar loopt wel enigszins taps toe (in midden dunner). Er zijn geen osteofyten langs de rand. De wervelplaat vertoont porositeit. De facetgewrichten vertonen geen afwijkingen. Niet uitgesloten kan worden dat de porositeit een gevolg is van pm processen in de bodem. Het kan ook een aanwijzing zijn voor SJD/DDD. 1834-68 vertebrae thoracaal Porositeit van het wervellichaam, een deuk vooraan aan superior zijde. Aan de linkerzijde van de inferior rand is enige extra botvorming waarneembaar, die enigszins uitloopt naar laterale zijde. Geen bijzonderheden aan de facetgewrichten, alleen aan het wervellichaam. Mogelijk SJD/DDD.
16
1834-69 vertebrae lumbaal Porositeit van het wervellichaam, osteofyten langs de gehele superior rand. Geen porositeit van facetgewrichten. Aanwijzing voor SJD/vOa. 1834-70 schedeldak (calvarium) met mannelijke kenmerken, leeftijd 40-80 jaar. De schedelrest bestaat uit het os frontale (compleet), een fragment van het linker os parietale en een nog kleiner fragment van het rechter os pariëtale. Het betreft een robuust, dikwandig botdeel met mannelijke kenmerken. Deze kenmerken zijn de geprononceerde glabella en wenkbrauwbogen en de afgeronde rand van de oogkassen. Er is een leeftijdsbepaling gedaan aan de hand van de sluiting van de suturen. Van de 16 plaatsen konden slechts 6 plaatsen worden beoordeeld aan de binnenzijde van de schedelrest. De mate van verbening van de beoordeelde suturen leverde een beoordeling op van fase IV, dit komt overeen met een grove leeftijdsschatting van 40-80 jaar (WEA, 1980). Het os frontale vertoont aan de rechterzijde van het lichaam een ronde perforatie. Dit gat heeft een doorsnede van ca. 22 mm. De randen van dit gat zijn naar de binnenzijde van de schedel toe afgerond. De ingedrukte botsplinters aan binnenzijde van de schedel zijn ook afgerond en zitten rond de perforatie vast aan het os frontale. Dit gat is veroorzaakt door trauma, een al of niet doelbewuste slag op het hoofd waarbij de gebroken botdelen naar binnen zijn gedrukt. Uit het feit dat er nieuwe botvorming heeft plaatsgevonden waardoor de randen van het gat zijn afgerond kan worden afgeleid dat de persoon niet acuut na het oplopen van deze hoofdwond is overleden. Aanwijzing voor trepanatie??? DOOS 1835 1835-01 Schedel Mandibula 1835-06 zat bij deze schedel maar het is onzeker of deze bij schedel 1835-01 hoort. De maxilla is aangetast, er zijn geen elementen meer aanwezig. De mandibula is incompleet, mist zowel linker- als rechterramus en de elementen zijn zwaar aangetast door attritie en/of pm processen. De onderkaak kan niet worden gepast op de maxilla van de schedel. Qua breedte en voorkomen past de mandibula wel bij de schedel. De schedel heeft mannelijke kenmerken de score is +0,6. De mandibula kon op twee van de vier kenmerken worden beoordeeld en scoort mannelijk, +1. De sluitingfase van de suturen is beoordeeld op 10 van de 16 te beoordelen punten. Deze fasebepaling was erg lastig en is minder betrouwbaar daar de suturen erg moeilijk te beoordelen zijn omdat deze alleen door het foramen magnum heen bekeken moesten worden. De sluiting verkeerde op het moment van overlijden vermoedelijk in fase IV wat de ruime leeftijdsmarge van 40-80 jaar inhoudt. De schedel vertoont twee snedevormige beschadigingen Eén snede zit aan de rechterzijde en loopt dwars over de sutura coronalis waarbij het os frontale en het rechter os pariëtale zijn geperforeerd. De randen van de snede, met een lengte van 4,8 cm en een breedte van 5,3 mm zijn scherp en aan de buitenzijde van de schedel zijn langs de rand van de snede stukjes cortex van de schedel gesprongen. Deze perforatie is mogelijk een pm beschadiging, mogelijk veroorzaakt door de rand van een spade. De tweede beschadiging is een kaarsrechte kras van ca. 3 cm lengte. Deze kras heeft de schedel niet geperforeerd. Deze snede loopt over het linker os pariëtale tot aan de sutura sagittalis, ongeveer 2 cm vanaf de sutura coronalis. Ook deze kras heeft scherpe randen en is mogelijk een pm beschadiging. Het zou ook een trauma kunnen zijn. De sutura saggitalis lijkt op het achterhoofd enigszins verhoogd te zijn, of is de schedel daar enigszins vervormd? De schedel is niet geheel symmetrisch, vanaf posteriorzijde gezien, de linkerzijde lijkt iets minder bol, naar laterale zijde. De sutura lamdoidea in het os occipitale vertoont het EP- kenmerk “wormian bones”. Hierbij zijn kleine botstukjes van
17
de suture tijdens het verbenen van de sutura op zichzelf staand gebleven, tussen het os pariëtale en het os occipitale in. Tussen de wenkbrauwbogen vertoont het bot porositeit. In dit gebied is het normaal dat het bot “pitting” vertoont, met name bij mannen komt dit voor. De porositeit is mogelijk groter dan de gangbare “pitting” en zet zich voort boven de beide oogkasranden. In de oogkassen is geen verhoogde porositeit waargenomen. De maxilla is zwaar geërodeerd. Aan de rechterzijde is slechts 1 element, namelijk de derde molaar nr. 18 aanwezig. Dit element was mogelijk aan het doorbreken, er is namelijk geen enkele slijtage waarneembaar, het is een gaaf element. Aan de linkerzijde van de maxilla is een deel van een wortel van mogelijk de tweede of de derde molaar (nr. 27 of 28) aanwezig. Vermoedelijk is het een rest van element nr. 27 daar aan de rechterzijde de M3 nog niet of op het moment van overlijden op het punt van doorbreken was. Beide os temporale zijn nog fuserend. 1835-02 Schedel, calvaria Seksebepaling -0,4 vrouwelijk. Bepaald op 5 kenmerken. Suturen fuserend fase IV (nog net geen fase III). Leeftijdsindicatie 40-80. Dolichocranic schedelvorm, score 69,2. Verweerde cortex buitenzijde. Aan binnenzijde loopt rondom een vezelige rand, vermoedelijk aankoeksel veroorzaakt door pm processen, verwering? De rand loopt vanaf de linkeroogkas boven de rechteroogkas naar het rechter os pariëtale tot aan het os occipitale. In het os occipitale zit een ronde perforatie op de sutura lambdoidea aan de rechterzijde van de schedel. De diameter van dit min of meer ronde gat is 14,7-15,1 mm. De rand rondom de perforatie is fijn gekarteld. Er loopt vanuit dit gat een barst over de sutura lamdoidea richting os pariëtale. Peri mortem of post mortem trauma? 1835-03 calvarium exclusief l+r os temporale Lacunae laterales of vergrote foramina. Seksebepaling n.a.v. 5 kenmerken, score is overtuigend mannelijk, +2,1. Het botdeel van het os frontale, bij de linkeroogkas vertoont aan laterale zijde, waar het fuseert met het os zygomaticum een afwijkende stand. Het zygomaticum zelf ontbreekt, een klein deel lijkt nog aan het uitstekende botdeel van de oogkas te zitten. Het botdeel is verdikt en vertoont aan anteriorzijde extra botvorming, (knobbel) en steekt uit in laterale richting i.p.v. de normale naar inferiorzijde gerichte stand. Aan anteriorzijde. De randen van het afstekende stuk bot zijn glad. De afwijkende stand is vermoedelijk het gevolg van een trauma en breuk van de oogkas. Mogelijk zou het een aangeboren afwijkende stand kunnen zijn maar gezien de vorming van extra bot en de knobbel lijkt een trauma een meer voor de hand liggende oorzaak te zijn geweest. In het schedeldak zitten twee redelijk symmetrisch geplaatste, onregelmatig gevormde, min of meer ronde perforaties. Deze zitten links en rechts van de sutura sagittalis, vlak achter de sutura coronalis. De randen zijn aan de buitenzijde van de schedel min of meer afgerond maar omdat de schedelcortex zeer verweerd is kan deze afronding een gevolg zijn van erosie. De gaten zijn respectievelijk 5,2 x 10,8 mm (linker os pariëtale) en 7,6 x7,4 mm (rechter os parietale). Aan de binnenzijde zijn de randen van de perforaties brokkelig en onregelmatig. Mogelijk zijn deze twee gaten een gevolg van een erfelijk defect waarbij de pariëtale foramina worden vergroot (Ortner & Putschar, 1985). Vlak achter de perforatie, richting posterior, in het linker os parietale is nog een endocraniale depressie waarneembaar, deze is onregelmatig van vorm en heeft de schedel niet geperforeerd. Mogelijk is er sprake van pm erosie van Lacunae laterales of Pacchionian pits. Lacunae laterales zijn ondiepe, endocraniale depressies, gelegen aan beide zijden van de sutara saggitales. Lacunae laterales komen alleen voor op de beide os pariëtale, altijd achter (posterior) het bregma. Lacunae laterales bevatten grote clusters arachnoid granu18
lations). Arachnoid granulations (ook bekend als Pacchionian granulations /bodies) zijn uitsteeksels van de tweede dunne laag die de hersenen bedekt (Arachnoid). Pacchionian pits zijn kleine, soms geclusterde endocraniale kuiltjes met scherp gedefinieerde grenzen, veroorzaakt door erosie van kleine clusters arachnoid granulations en komen zowel voor op beide parietale als ook op het os frontale. Er bestaan verschillende theorieën over de vraag waarom de binnenzijde van de schedel erodeert dankzij de arachnoid granulations. Het is bekend dat Arachnoid granulations primair dienen voor de filtering en terugkeer van het hersenvocht (CSF, cerebrospinal fluid). In sommige gevallen kan de lacunae laterales eroderen waardoor op die locaties de bloemkoolachtige, verbeende arachnoid granulations door het buitenste, dikkere hersenvlies breken tot in de aderholten/nerven van het brein. Daardoor kan CSF het brein verlaten en in de bloedstroom terecht komen. De kuilen ontstaan door erosie van de binnenste laag van het schedeldak door vergroting en verbening van de arachnoid granulations. Gedurende het ouder worden vergroten de arachnoid granulations, worden bloemkoolvormig en eroderen het dak van het cranium wat resulteert in kuilen die variëren in grootte en vorm. Pacchionian pits variëren van relatief klein (2mm) tot groot (5 mm). Beide depressies, de Lacunae laterales als ook de Pacchionian pits zijn algemeen en veelvoorkomend in alle populaties en nemen toe in zowel aantal als diepte bij toename van het aantal levensjaren en mogelijk ziekte van een individu. Bij jonge individuen zijn de kuilen zeer smal en klein. Perforatie van de schedel, anders dan door pm processen, zijn zeldzaam (Mann & Hunt, 2005). De perforaties in de schedel kunnen o.a. een gevolg zijn van vergrote foramina, ante mortem (zeldzaam) of pm- (meestal) geërodeerde depressies en taphonomische processen. 1835-04 Schedel, calvarium, zeer verweerd Leeftijdsbepaling middels sluiting suturen, ook aan buitenzijde praktisch geheel verbeend, fase IV of V, 40-80 jaar. Vervormd calvarium, zwaar aangetast. Mannelijke glabella + wenkbrauwboog. 1835-05 Schedel, calvarium, sekse neigt naar ♀, onbepaald Enigszins vervormde schedel. Vanaf posteriorzijde is het linkerdeel van het os occipitale + het os temporale schuin naar binnen/voren gedrukt. Mesocranic schedelvorm, score 77,1. Echter, os temporale en occipitale enigszins vervormd, mogelijk ook os occipitale. Seksebepaling n.a.v. 9 kenmerken, score -0,05 is weinig overtuigend vrouwelijk en moet als onbepaald worden beschouwd. De leeftijdsbepaling n.a.v. sluiting van de suturen waarbij 16 kenmerken zijn beoordeeld levert een fasebepaling II op, wat overeenkomt met een geschatte leeftijd van 30-60 jaar. In het foramen magnum zit een aangekoekt stuk bot, mogelijk een rest van het verder vergane os sphenoid dat gedurende de periode van begraving daar is terechtgekomen en vastgekoekt. Aan de binnenzijde vertoont de schedel aan weerzijden van de sutura sagittale, aan de linker- en rechterzijde op het os pariëtale, achter de sutura corona, endocraniale depressies. Deze zijn tevens waarneembaar is het is occipitale, aan linker en rechterzijde. Dit zijn vermoedelijk pacchionian pits, zoals reeds eerder beschreven bij schedel 1835-03. 1835-07 Mandibula Aan posteriorzijde zitten verdikkingen op de plaats van pm 2, nr. 45 en m1, nr. 46. M1 is mogelijk am verloren gegaan, er is enige botvorming in de betreffende alveolare. Ook aan de linkerzijde zijn verdikkingen bij pm2, nr. 35 en m1, nr. 36.
19
1835-11 Mandibula Mogelijk zat er een abces bij element nr. 43, (canine). Aan anteriorzijde zit een opening ter hoogte van de wortelpunt. De opening heeft scherpe randen. De tandkas vertoont geen onrustig bot, mogelijk is het een gevolg van erosie (pm). De linkerhoektand ontbreekt en het kaakbot is bij dit element aan anteriorzijde verdwenen tot aan de wortelpunt. Mogelijk dus geen abces maar erosie van kaakbot bij beide hoektanden. 1835-12 Mandibula Mogelijk is er sprake van am verlies van c nr. 43 en pm nr. 44, maar het kan ook door pm verlies zijn door beschadiging van het kaakbot. Kaakbot is daar afgebroken, mogelijk was het daar ontstoken? Binnenin de tandkassen lijkt er sprake te zijn van enige botvorming, vandaar het vermoeden van am verlies. DOOS 1841 1 zak uitgesloten van onderzoek daar onduidelijk is of deze botten mogelijk als referentiemateriaal hebben gediend. De botdelen zijn namelijk schoon en enkele zijn geprepareerd. Tevens zit er een kaartje in de zak bijgesloten met daarop vermeld „schelet’. Inhoud van de zak: 1x os frontale 1x aangezicht (geprepareerd, beide os zygomaticum doorgezaagd, calvarium ontbreekt) 2x maxilla (1x l, 1x r, niet bij elkaar passend) 1x deel os frontale, gezaagd 1x sphenoïd, compleet 3x mandibulae compleet 1x scapula rechts, compleet 2x os temporale (1x l, 1x incompleet, mogelijk l?) 2x humerus l 1x ulna r 1x vertebrae, lumbaal 1x femur l 1x tibia l, zowel proximaal als distaal voorzien van ijzerdraad, door de botten gehaald 1x fibula l Dit levert een mni van 3 individuen. In de doos zit een lijst met categorienummers 3,17 en 22. Deze nummers zijn ingevoerd als zaknummers. Mogelijk zijn het grafnummers, M. Dijkstra heeft de nummers als mogelijke grafnummers ingevoerd, met erachter een vraagteken, dit is overgenomen in de database. In de zakken heb ik oude handgeschreven briefjes aangetroffen met de betreffende nummers. Helaas zijn de zakken niet afgesloten en liggen er enkele botten ook los in de doos. Nummers 1841-10 t/m-24 in 1 zak, nr. 17. 1841-01 t/m 1841-22 behoren mogelijk tot 1 skelet. Deze botten zaten in 1 zak. Er is in dezelfde zak tevens een extra scapula aangetroffen (groter dan die van het vermoedelijke kindskelet), een wervelboog die ongefuseerd is met het wervellichaam en daarmee afkomstig is van een persoon tussen de 3-6 jaar (Maat & Mastwik, 2007) en een fragment van een os ilium (rechterzijde). Verder zijn er twee draaiers (axis)aangetroffen. Vijf linker- en 3 rechterribben hebben een onbeschadigd fusievlak dat met het sternum articuleert. Verder valt op dat veel wervellichamen beschadigd zijn en porositeit vertonen, mogelijk een gevolg van erosie door bodemprocessen? Het totaal aan botmateriaal levert een mni op van 3 personen wat betreft deze zak. Alle botdelen die mogelijk tot één individu hebben behoord zijn ongefuseerd. Er zijn geen 20
overige pijpbeenderen in de zak aangetroffen. Van de linkerhumerus (1841-04) is het caput aangetroffen. Van de rechterfemur (1841-11) is het caput aangetroffen en de distale epifyse. Van de linkerfemur (1841-15) is alleen de distale epifyse aangetroffen. De proximale epifysen van de beide tibiae (1841-14 links en 1841-12 rechts) zijn beide aanwezig en de distale epifyse van de rechtertibia is gevonden. De distale epifysen van de beide femurae en de proximale epifysen van de beide tibiae passen op elkaar. Hiermee kan met zekerheid dus een linker- en een rechterbeen worden gevormd. Mogelijk zijn alle botten van de armen en de benen afkomstig van één individu. Dit kan niet met zekerheid worden vastgesteld. Wel kan worden bepaald of botten in eenzelfde ontwikkelingsstadium verkeren. Hiertoe zijn botten gemeten in de meetbak. Middels de verkregen lengtes van de diafysen is volgens het schema van Maresh een leeftijdsindicatie per gemeten bot verkregen. Verder is gekeken naar de leeftijden waarop botten beginnen te fuseren en is, waar mogelijk, gekeken naar het ontwikkelingsstadium van de epifysen (Scheuer & Black, 2000). Dit levert het volgende overzicht op: Volgnummer na 1841-
1841-01 t/m 1841-22
Fusie prox ongefus. Lft. ind. in jaren
Fusie dist. ongefus. Lft. ind. in jaren
-04
Humerus l
≤ 20
-01
Humerus r
≤20
-06 -03 -02 -05 -15*
Radius l Radius r Ulna l Ulna r Femur l
≤17 ≤17 ≤16 ≤16 -Caput≤19 -Trochanter major≤18 -Trochanter minor≤17
-11*
Femur r
-14*
Tibia l
-12*
Tibia r
-13 + -16 - 07 + -08
Fibulae l+r Os coxae
-09 + -10 -19 + -20 -17 + -18 -21 + -22
Sacrum Costae 1, l+r Claviculae l+r Scapulae l+r
Fusie centra Bekken in jaren
Ontw.fase
Lengte In cm
Gekal. lengtes Gemeten lengte x 1.054
Maresh Leeftijdsindicatie Jaar, maand
Epifyse≤17 Med.epicond yle≤17 Epifyse≤17 Med.epicond yle≤17 ≤20 ≤20 ≤20 ≤20 ≤20
25
26,35
12-0
25
26,35
12-00
18 18,2 19,4 19,4 33,7
18,9 19,1 20,4 20,4 35,5
11-0 11-6 10-0 10-0 10-6
-Caput≤19 -Trochanter major≤18 -Trochanter minor≤17
≤20
33,4
35,2
10-0
-Epifyse≤19 Tuberosity≤14 -Epifyse≤19 Tuberosity≤14
≤18
28,8
30,3
11-0
≤18
29
30,5
11-0
≤18 acetabular epif.≤17 christa iliaca <23 <24 <24 <24 Fusievlak processus coracoideus >8
De femur links en rechts (1841-15 en -11) en de tibia links en rechts (1841-14 en -12) passen op elkaar en zijn daarmee met zekerheid afkomstig van hetzelfde individu. Dit betreft een kind dat een leeftijd had van tussen 9-11 jaar op het tijdstip van overlijden. 21
De humerus links en rechts (1841-04 en -01), ulna links en rechts (1841-01 en -05) en de radius links en rechts (1841-06 en -03) zijn op grond van uiterlijke overeenkomst, de ontwikkelingsfase en overeenkomstige leeftijdsindicaties ten opzichte van de botdelen van de benen vermoedelijk afkomstig van hetzelfde kind. Van de claviculae, scapulae, costae, fibulae en het bekken is slechts een ruimere leeftijdsindicatie mogelijk maar deze botdelen zouden qua ontwikkeling ook van hetzelfde individu afkomstig kunnen zijn waartoe de botdelen van de armen en de benen hebben toebehoord. Het fusievlak van het processus coracoideus, het subcoracoid centre van de scapula ontstaat op 8-10 jarige leeftijd en is op maximaal 20 jarige leeftijd gefuseerd (Scheuer & Black, 2000). Het vlak van de beide scapulae (links, 1841-22 en rechts, 1841-21) is zeer ruw, met groeven en botpuntjes, wat een jonge leeftijd doet vermoeden. De epifyse van de clavicula fuseert aan mediale zijde tussen de 16-21 jaar en deze epifyse bedekt (het grootste deel van) het articulerende oppervlak op 24-29 jarige leeftijd. Voor het 18e levensjaar is er geen sprake van de vorming van een epifyse. Bij beide claviculae (links, 1841-18 en -17) is het onduidelijk of er sprake is geweest van epifysevorming, temeer daar het sternale eind van de linkerclavicula enigszins geërodeerd is. Mogelijk was er sprake van epifysevorming bij de rechterclavicula, deze zou daarmee niet tot het kindskelet hebben behoord. In ieder geval is de epifyse niet gefuseerd en kan gesteld worden dat deze hebben toebehoord aan een individu jonger dan 24 jaar (Maat & Mastwijk, 2007). *1841-25 radius r Ook een uitzonderlijk groot, grof bot. Enige lipping langs tuberositas radii, mogelijk DJD/pOa. *1841-26 ulna r Uitzonderlijk groot, grof bot. Alleen uiterste topje distaal ontbreekt, toch als fragment genoteerd maar is nagenoeg compleet. *1841-27 clavicula r Diepe groef aan inferior zijde op de plaats van de m. subclavius en de fascia clavipectoralis. Mogelijk gevolg van tear and wear? Uitzonderlijk groot, grof bot, mannelijke kenmerken. *1841-34 Humerus l Groot, zeer grof bot, sterk ontwikkelde christa tuberculae majoris, de aanhechtingsplaats voor de m. pectoralis major. Mogelijk sterke inwerking van deze spier. 1841-25, -27,- 34 Op grond van de uiterlijkheden, groot, grof + sterke spieraanhechtingsplaatsen, mogelijk afkomstig van 1 individu. 1841-29 clavicula l Facies articularis aan sternale zijde is gedeukt en vertoont porositeit. Mogelijke aanwijzing voor pOa, tear and wear. 1841-30/1, /2 en /3, Pelvis, een compleet bekken, beide bekkenhelften scoren zwak/onzeker mannelijk, +0,1 op 7 kenmerken. 1841-35 femur l Troachnter minor en major ontbreken. Aan anteriorzijde vertoont het collum, onder het caput, een plak bot/verdikking. Mogelijk gevolg van articulatie met het acetabulum? 22
Hoort mogelijk bij 1841-36 gezien de uiterlijke kenmerken, overeenkomsten lengte en l+r deel. 1841-36 femur r Trochanter major en minor ontbreken. Aan anteriorzijde, op collum vlak onder het caput zit een plak bot, een botverdikking. Mogelijk gevolg van articulatie met het acetabulum? Qua uiterlijke kenmerken, overeenkomsten lengte en l+r deel mogelijk van zelfde individu als 1841-35. 1841-41 tibia r Botpuntjes, vermoedelijk enthesofyten op de aanhechtingsplaats van de m. popliteus. Mogelijk als gevolg van trek en duw krachten. Volgnr. na 1841-
skeletdeel
Fusie prox Ongefus. Lft. ind. in jaren
Fusie dist. Ongefus. Lft.ind.in jaren
48
humerus l
≤ 20
43
Humerus r
≤20
47 44 46 45 50
Radius l Radius r Ulna l Ulna r Femur l
≤17 ≤17 ≤16 ≤16 -Caput≤19 -Trochanter major≤18 -Trochanter minor≤17
Epifyse≤17 Med.epicondyle ≤17 Epifyse≤17 Med.epicondyle ≤17 ≤20 ≤20 ≤20 ≤20 ≤20
49
Femur r
-Caput≤19 -Trochanter major≤18 -Trochanter minor≤17
52
Tibia l
51
Tibia r
-Epifyse≤19 Tuberosity≤14 -Epifyse≤19 Tuberosity≤14
53+54 63+61
Fibulae l+r Os coxae, fusie Ilium + ischium
62 57
Sacrum Ver Axis Dens Claviculae l+r Scapulae l+r
55+56 57+58
60
Vertebra Neuro central junction
Fusie centra bekken in jaren
Ontw.fase
Lengte in cm
Maresh leeftijdsindicatie jaarmaand
16,9
Gecal. lengte Gemeten lengte x 1.054 17,8
17,3
18,2
5-6
11,7 11,8 13,3 13,3 23,4
12,3 12,4 14,0 14,0 24,6
4-6 4-6 4-6 4-6 5-0
≤20
23,4
24,6
5-0
≤18
17,8
18,7
4-6
≤18
17,5
18,4
4-0
5-0 jaar
≤18 acetabular epif.≤17 christa iliaca <23 <24
<24 Fusievlak processus coracoideus >8 Tussen 3-6 jaar
Aangezien alle botten ongefuseerd zijn, uiterlijke overeenkomsten vertonen, eenzelfde leeftijdsindicatie geven en samen een min of meer compleet skelet opleveren is aangenomen dat deze botten van één individu afkomstig zijn (skkd02), maar dit is niet zeker. Het betreft een kind dat een leeftijd had van ca. 4-5 jaar op het tijdstip van overlijden.
23
De ongefuseerde wervelboog die in zak 17 is aangetroffen (1841-23) past qua ontwikkeling tot het kindskelet skkd02 . De wervelboog fuseert met het wervellichaam tussen de 3-6 jaar. Ook het kleine ilium nr 1841-28 uit zak 17 is gezien de zijde (r) en afmetingen mogelijk afkomstig van individu skk02, ze komen uiteindelijk allemaal uit dezelfde doos 1841 en kunnen in de loop van de tijd, tijdens eerder onderzoek, in de verkeerde zak zijn terechtgekomen. 1841-64 mandibula, compleet De mandibula (1841-64) die in dezelfde zak is aangetroffen als de botdelen van het vermoedelijke skelet skk02 is mogelijk afkomstig van een kind van rond de 6 jaar (+- 24 maanden) en zou daarmee tot hetzelfde individu skkd02 kunnen hebben toebehoord. In de kaak zijn links en rechts de beide melkkiezen nog aanwezig (nr. 7,4 en 7,5 en 8,4 en 8,5) Verder is aan linkerzijde de M1 geheel doorgebroken. In de kaak zit, ter hoogte van de 2e incisive (rechts) een nog niet doorgebroken element. Het lijkt op een snijtand (1e of 2e) maar het is lastig te zien daar het element diep in de kaak zit, enigszins schuin geplaatst onder de lege alveolen. De alveolen van de middelste twee snijtanden zijn tamelijk groot, onduidelijk is of er mogelijk al blijvende elementen in hebben gezeten die pm verloren zijn gegaan, dit zou een hogere leeftijdsindicatie opleveren. Ervan uitgaande dat het in de kaak aanwezige element inderdaad een niet doorgebroken incisive is, naast de geheel doorgebroken M1 en de vier nog aanwezige melkkiezen is de leeftijdsindicatie bepaald op 6 jaar +-24 maanden. Echter, als het niet doorgebroken element een hoektand is en de alveolen leeg zijn als gevolg van pm verlies van de doorgebroken blijvende snijtanden dan is mandibula afkomstig van een kind met een leeftijd van 9 jaar,+ of - 24 maanden op het tijdstip van overlijden. Op die leeftijd is de M1 geheel doorgebroken en zijn de melkkiezen nog aanwezig (Ubelaker, 1989). DOOS 1867 Deze doos bevat veel gefragmenteerde botten die onder de modder en zandresten zitten. Veel verse breuken, veroorzaakt door het begraven zijn en het opgraven (verse breuken). 1867-14 wervel thoracaal Superiorzijde, vanaf dorsale zijde aan de rechterkant van het lichaam vertoont de wervelrand lipping/osteofyten, aanwijzing voor SJD/vOa. De processus spinosus is afwijkend naar links. 1867-15 lumbale wervel, langs de gehele rand (superior) zijn osteofyten gevormd. Enige porositeit van het inferior facetgewrichtje aan r. zijde van het lichaam. VOa? 1867-16 lumbale wervel Enorme lipping/osteofyten aan de linkerzijde van het lichaam, aan de inferior rand van de wervelplaat. Verder vertoont het wervellichaam geen porositeit en slechts geringe osteofytvorming. Mogelijk is de zware lokale lipping aan de linkerzijde van het lichaam een gevolg van aanhoudende eenzijdige belasting stress of een gevolg van trauma. SJD, vOa? 1867-17 wervel thoracaal Aan de superiorzijde zit een gat in de wervelplaat, iets links van het midden van het wervellichaam, in de rand van de wervelplaat. Het wervellichaam stulpt ook links naar voren uit. Aan anteriorzijde zit een breuk in het wervellichaam. Onduidelijk is of de breuk een gevolg is van SJD, de breuk is vermoedelijk veroorzaakt door pm processen. 1867-18 lumbale wervel Aan inferiorzijde is het wervellichaam naar linkerzijde + rechterzijde aanzienlijk, opvallend verbreed. Begin van SJD? 24
1867-20 lumbale wervel Deuk in het wervellichaam, superiorzijde. Het lijkt op een pm beschadiging, eventueel DDD? 1867-21 lumbale(?) wervel Het rechter-, inferior facetgewrichtje is vergroot. Het is het enig overgebleven gewrichtje van de sterk verweerde wervel. Het wervellichaam is zeer poreus, het was in twee stukken die ik heb gelijmd. Het gewrichtsvlakje vertoont tevens porositeit. Aanwijzing voor vOa. 1867-23 acetabulum van heupbeen Zeer poreus, mogelijk als gevolg van DJD/pOa? Of pm processen? 1867-26 Humerus links Poreus fossa coronoidea. 1867-31 tibia links Deze tibia is aan beide zijden ongefuseerd. Proximaal fuseert de tibia op max. 19 jarige leeftijd (bij vrouwen iets eerder) en distaal gebeurt dit op max. 18 jarige leeftijd (wederom bij vrouwen eerder). De tibia heeft een anterior-posterior diameterscore van 32,2 en een maximale diameterscore van 32,7. Deze scores doen vermoeden dat de tibia afkomstig is van een mannelijk individu. De meting volgens de methode van Maresh geeft een leeftijdsscore van >12 aan. De tibia is dus afkomstig van een jong individu tussen 12 en 18 jaar oud. Aangezien de beide diameters overtuigend mannelijk scoren is het waarschijnlijk dat het individu de pubertijd heeft doorgemaakt waarin de mannelijke kenmerken zijn ontwikkeld. 1867-26 Humerus links Poreus fossa coronoidea, de aanhechtingsplaats voor het gewrichtskapsel. 1867-47 Radius Ongefuseerd proximaal en distaal. Volgens Maresh meting >12 jaar bij een lengte van 22,7 cm. Proximaal fuseert de radius op max. 17 jarige leeftijd en distaal op max. 20 jarige leeftijd. De persoon was ouder dan 12 en jonger dan 18 jaar. 1867-31 tibia links en 1867-48 tibia rechts Beide tibiae zijn ongefuseerd. De linkertibia is 32,4 cm lang en de rechtertibia is 32,6 cm lang. Volgens Maresh methode geeft dit een leeftijdsindicatie van >12. De beide tibiae zijn afkomstig van een individu ouder dan 12 en jonger dan 20 jaar. Mogelijk zijn deze afkomstig van 1 persoon. 1867-55 clavicula r. Tamelijk recht bot. Aan anteriorzijde loopt op ca. 4 cm vanaf het extremitas sternalis, een gladde, verticale afgeronde groef van superior naar inferiorzijde, vanaf de aanhechtingsplaats van de M. sternocleido mastoideus. De oorzaak van deze groef is onduidelijk. 1867-56 wervellichaam Langs de gehele wervelrand zijn osteofyten gevormd. Aanwijzing voor vOa.
25
1867-50 rechterfemur en 1867-51, een linkerfemur. Deze twee femurae zijn aan elkaar geknoopt aangetroffen in de doos. Mogelijk omdat deze bij elkaar hoorden? De rechterfemur is proximaal beschadigd. Van de linkerfemur is alleen het proximale gedeelte aanwezig. De linker femur is op het oog robuuster dan de rechterfemur en lijkt qua uiterlijke kenmerken niet bij 1867-50 te horen. 1867-57 humerus links In het olecranon fossa zit een afgerond gat, een zogeheten “Septum diafragma” ( in het Engels bekend onder de naam septal aperture. 1867-58 humerus links Distaal is afgebroken op de epifsyselijn. De epifyse was nog niet geheel verbeend. Indicatie dat persoon niet zeer oud was op tijdstip van overlijden. 1867-59 humerus links Ook deze humerus is aan distale zijde afgebroken op de epifyselijn en dus afkomstig van een individu dat niet zeer oud was op tijdstip van overlijden. Een andere aanwijzing voor een overlijden op jonge leeftijd vorm het cortexdefect aan mediale zijde op de aanhechtingsplaats van de M. teres major. Dit is een vaker voorkomend kenmerk bij jonge individuen (zie eerdere beschrijving van deze aandoening nr.1832-03, 1832-40 en 1834-44. 1867-68 ulna links Deze ulna is zowel proximaal ongefuseerd (max. op 16 jarige leeftijd) als distaal (op max. 20 jarige leeftijd. Dit individu was op tijdstip van overlijden max. 16 jaar of jonger. Lengte diafyse is 24,9 cm wat een leeftijdsindicatie oplevert van i >12 en < 17jaar. 1867-72 Botpuntjes langs het tuberositas, osteofyten. Ook enige porositeit, aanwijzingen voor DJD/pOa. 1867-83 femur rechts Het betreft een rechterdijbeenbotje (1867-83) van een kind dat vermoedelijk jonger was dan vier jaar. Aan de posteriorzijde vertoont de diafyse een kleine perforatie en barstjes op de plaats van de tuberositas glutea en langs de toekomstige (nog niet ontwikkelde) linea aspera. Het gat zelf is rond, heeft de grootte van een speldenknop en een gave rand. Het bot eromheen is verdwenen waardoor het gaatje in een onregelmatig gevormde depressie ligt. Mogelijk is ook dit een periostitis met een (pm?) beschadiging56. 1867-93 clavicula rechts. Het oppervlak van het extremitas sternalis is ruw, vermoedelijk een gevolg van (bodem)erosie. Beide uiteinden zijn aangetast. 1867-95 humerus rechts Distaal afgebroken op de epifyselijn, aanwijzing voor jongere leeftijd, het fusievlak is niet geheel verbeend.
56
Mondelinge suggestie G. Bergsma, 2011.
26
1867-97 humerus rechts Het betreft het fragment van een sterk verweerde rechteropperarm (1867-97) met een perforatie aan anteriorzijde, vlak onder de plaats waar het caput heeft gezeten. Deze perforatie bevindt zich in een afgeronde, min of meer ovaal gevormde holte. De holte heeft afgeronde randen. Mogelijk is het gat het gevolg van een doorgebroken osteomyelitis veroorzaakt door trauma en/of een infectie van het bot. Er kan ook sprake zijn van een of een periostitis met een beschadiging of een cortexdefect waarbij de groef gedurende de volwassenheid niet is opgevuld maar dieper en geaccentueerd is geworden als gevolg van acuut of chronisch trauma aan de schouder. 1867-99 ulna rechts Afkomstig van een zeer jong individu, ca. 4-5 jaar oud op het tijdstip van overlijden gezien de grootte en vergeleken met het kinderskelet 1841, skkd02. DOOS 1868 Veel dierenbotten, ook 1 stuk aw en 2 stukken metaal. Vieze botten, veel breuken, pm beschadigingen en verwering van botten. 1868-01/1, /2 en /3 coxa /1 rechts, /2 sacrum en /3 coxa links. Vrouwelijke kenmerken, onzekere score (-0,2 beoordeeld op 9 kenmerken rechterheupbeen en score van -0,1 voor het linkerheupbeen, beoordeeld op 8 kenmerken. Het linkerheupbeen heeft een opvallend ruimere sciatic notch t.o.v. het rechterheupbeen. Het acetabulum staat verder naar voren gericht (naar anterior). Er is sprake van een scheef bekken. Het rechter heupbeen heeft een fuserend os pubis. Bij het linkerheupbeen ontbreekt het os pubis, was fuserend. Leeftijdsindicatie jong, vanaf 17 jaar fuseren deze beenderen aan elkaar. 1868-04/1 coxa r Compleet maar met ongefuseerd dus los os pubis. Deze is wel aanwezig. Acetabulum is fuserend, leeftijdsindicatie max. 17 jaar oud. Tweede leeftijdsindicator is symphyseal face, fase 1, leeftijd 23-40 jaar! Jong, dus geen seksebepaling gedaan. 1868-21 coxae links Aan bovenzijde van de rand van het acetabulum zijn osteofyten en porositeit waargenomen. Ook is er bot gevormd in de gewrichtskom aan de bovenkant. Aanwijzing voor DJD/pOa. 1868-15 coxae links, fragment Zeer diepe pre auricularis sulcus, is een vrouwelijk kenmerk maar helaas is het bot te gefragmenteerd voor verdere seksebepaling. 1868-11 sacrum, de drie bovenste wervel Deze drie wervels zijn nog fuserend, de vierde wervel was ook fuserend, is afgebroken. Leeftijdsindicatie als alle wervels nog fuserend zijn is ≤ 16,4 jaar. Dat is vanwege het ontbreken van de wervels niet mogelijk te controleren maar het gaat in ieder geval om een jongvolwassen persoon, niet ouder dan 27 jaar. 1868-25 humerus r Prox. deel ontbreekt, alleen het caput. Mogelijk was dit ongefuseerd maar bot is beschadigd en dit is dus niet te controleren. Beginnende pOa aan condylus humeri, de rand tussen het captitulum huleri en trochlea humeri vertoont lichte botvorming. Aanwijzing pOa.
27
1868-24 scapula r Er zijn duidelijk waarneembare osteofyten gevormd bij het acromion, bij het facies articularis clavicularis, daar waar de scapula aan laterale zijde articuleert met het sleutelbeen. Ook aan de onderzijde, aan het uiteinde van het acromion is sprake van extra botvorming. Aanwijzing voor DJD/pOa. 1868-26 humerus l Fuserend trochlea humeri, max. op 14 jarige leeftijd gefuseerd, ongefuseerd caput, max. 20 jarige leeftijd en het epicondylus medialis is ongefuseerd, wat op max. 16 jarige leeftijd geschiedt. Leeftijdsindicatie is ca. 14-16 jaar. 1868-27 scapula r Ongefuseerd glenoidalis (gewrichtsvlak humerus). Dit geeft een leeftijdsindicatie van max. 20 jaar. Tevens ongefuseerd acromion, lft. indicatie rond 20 jaar. Het is een klein bot, mogelijk kind, in ieder geval niet ouder dan 20 jaar. 1868-28 femur l De rand van het fovea capitas vertoont poreuze botvorming en osteofyten. Het fovea capitas is onregelmatig vergroot en poreus. Dit zijn aanwijzingen voor DJD/pOa. De diafyse van dit bot is enigszins naar anterorzijde gebogen. 1868-42 hum l Septum diafragma aanwijzing voor wat ouder individu. Het is een ovaalvormig gat van 7,1 x 4,3 mm. Het trochlea humeri vertoont aan dorsale zijde een afgeronde, gladde holte, mogelijk een zgn. OD-pit (Engelse benaming). Dit is vermoedelijk als gevolg van OD, osteochondritis. 1868-46 ulna r Dit is een opvallend lang bot. Er is porostiteit langs de randen van het proximale gewrichtsvlak (incisura trochlearis). Bij het olecranon, aan de achterzijde (dorsale) kant, bovenaan de aanhechtingsplaats van de m. anconeus is een verdikking waarneembaar en enthesofyten. Deze worden in verband gebracht met sterke inwerking van de spieren/pezen bij trekkrachten. 1868-47 ulna r Het articulatievlak met de radis (Incisura radialis) vertoont porositeit. Tevens porositeit aan de rand en onder het coronoideus. Distaal is ook porositeit waarneembaar aan het processus styloideus. De cortex van de ulna is tevens aangetast. Onzeker is of de porositeit een aanwijzing is voor een aandoening als DJD/pOa of het gevolg is van verweringsprocessen in de bodem. Er is geen sprake van lipping, osteofyten of eburnatie. 1868-48 humerus r Septum diafragma in fossa olecranon, niet-metrisch kenmerk. Scheuren in cortex. 1868-52 tibia r Zeer poreus proximaal gewricht, vermoedelijk het gevolg van pm verwering. 1868-53 femur r Er zit een gladde, poreuze holte in de hals van de femur, vlak onder het caput aan anterior zijde. Allens fossa, een EP-kenmerk.
28
DOOS 1869 1 dierlijk botdeel aangetroffen, voetwortelbeentje. 8 paar aan elkaar gebonden femurae aangetroffen. Qua ontwikkelingsfase (sluiting epifysen, lengte, dikte) zouden deze botten per paar van één individu afkomstig kunnen zijn. De metingen (ap en max. diameter, uitgevoerd indien de botten daarvoor geschikt waren) versterken het idee dat deze botten steeds van een individu afkomstig zijn. Dit, samen met de uiterlijke overeenkomsten die de botten ten opzichte van elkaar per paar vertonen en vanwege het feit dat deze botten aaneengebonden zijn aangetroffen maakt het aannemelijk dat de samengebonden paren per paar van een individu afkomstig zijn geweest. Deze botten zijn dan ook als dusdanig genummerd en ingevoerd in de database, namelijk doosnummer, eenzelfde volgnummer en een A en een B (bv, 1869-40/A en 1869-40/B). 1869-06 femur l Verdikking op de hals aan anterior zijde. Mogelijk a.g.v. articulatie met het acetabulum? Ja, is veelvoorkomend volgens G. Bergsma 2010. 1869-15 Humerus l Distaal is afgebroken op de epifyselijn, mogelijk fuserend, aanwijzing voor jongvolwassen, ouder dan 14 jaar. 1869-16 humerus l Zeer verweerd bot, distaal gewricht is poreus, vermoedelijk a.g.v. pm processen in de bodem/erosie, Pathologie zou osteoporose kunnen zijn a.g.v. bijvoorbeeld DJD. 1869-19 radius l Prox. Ongefuseerd, fuserend op 17 max. 17 jaar, dus niet ouder dan 17. Ongefuseerd distaal max. 20 jaar, dus leeftijd jonger dan 18 jaar. Dorsale zijde diafyse heeft ter hoogte van de aanhechtingsplaats van de m. pronator teres een wat onregelmatige cortex. Er zijn groefjes en enige porositeit waarneembaar. Komt dit door inwerking van de (pezen) van de buig- en strekspier van het ellebooggewricht of is er sprake van pOa ? Mogelijk verwering. 1869-33 humerus r In het fossa olecrani zit een klein gaatje met scherpe randen. Vermoedelijk a.g.v. erosie i.p.v. een septum diafragma. Het bot is verweerd. Er zijn osteofyten aan de ventrale zijde aan de rand van het caput. Dit is een aanwijzing voor DJD. 1869-34 humerus r Fors ontwikkeld bovenarmbot. De aanhechtingsplaats van de m. latissimus dorsi en de m. pectoralis major is fors en geprononceerd. Aanwijzing voor langdurige en/of zware belasting, arbeid. 1869-36 humerus r fragment Groef in de cortex, vermoedelijk op de plaats van de pectoralis major. Zie beschrijving bij o.a. 1832-40. 1869-37 A en B Ongefuseerd caput, Trochanter major en distale condylus. De trochanter major en fuseert op max. 17 jarige leeftijd dus vermoedelijk max. 17 jaar. In ieder geval max. 21 jaar.
29
1869-38/A, r. femur Onder het caput, aan de rand, zitten osteofyten. Het caput vertoont grote porositeit, duidelijke aanwijzing voor pOa. Verder zijn er botrandjes gevormd langs de rand van het distale gewricht. Bij het vermoedelijk erbij horende linkerbot, (-39/B) is poreuze botvorming rondom het capitas fovea en zijn er enthesofyten bij het Trochanter minor geconstateerd. Ook aanwijzingen voor pOa. Het collum en caput van het linkerbeen zijn gelijmd. Bij beide beenderen zijn aanwijzingen gevonden voor pOa,(osteofyten, porositeit). Tevens zijn er enthesofyten aangetroffen, aanwijzing voor infectie/stress). Beide bovenbenen hebben een opvallend verdikte hals en mogelijk verkorte hals of een hals die a.g.v. de verdikking korter lijkt. 1869-39/A femur r Dit is een beschadigd bot, een deel van de trochanter major minor ontbreekt. Van 39/B ontbreekt zowel Trochanter major als ook – minor. 1869-40 /A + B Beide femurae zijn ongefuseerd. Mogelijk fuseerden bij beide beenderen de Trochanter major en- minor. Deze fuseren rond een leeftijd van 17-18 jaar. Deze persoon was dus jong, zeker niet ouder dan 21, de leeftijd waarop het caput fuseert. 1869-41/A en B. femurae Beide botten hebben enthesofyten op het Trochanter major en langs de linea aspera. De beide gewrichtskoppen van deze botten vertonen geen afwijkingen. De vorming van enthesofyten wordt gezien als een gevolg van stress/spanning en mogelijke ontsteking van de aanhechtingsplaatsen van pezen en ligamenten op het bot en worden sterk geassocieerd met hoge ouderdom (Mann & Hunt, 2005). 1869-43/B femur r Dit bot is net boven het midden van de diafyse naar distaal toe ernstig aangetast en verdikt. De verdikking is onregelmatig en betreft niet het gehele bot. Het oppervlak is onregelmatig en de dikte varieert. Aan dorsale zijde is een beschadiging van de verdikte cortex waarneembaar. De bovenste laag lijkt eraf geschaafd te zijn, er is sprake van een soort depressie ter grootte van een duimafdruk. Het bot in deze depressie is poreus. Direct ernaast, naar laterale zijde, is een tweede ovaalvormige poreuze plek waarneembaar. De diafyse vertoont naar distaal toe naar beneden afbuigende groeven. Het rechterbeen, (nr. /43/A) is niet verdikt, wel vertoont de cortex brede groeven, de cortex lijkt af te bladderen. Er lopen a.h.w. een soort “kanalen” door de cortex. Dit lijkt op erosie. Wanneer aangenomen wordt dat beide botten van één individu afkomstig zijn is de periostitis eenzijdig. Dat zou betekenen dat de periostitis mogelijk een gevolg is van trauma (secundaire periostitis). Periostitis is niet altijd een gevolg van ontsteking en zeker niet altijd het gevolg van infectie (Ortner & Putchar, 1981). De waargenomen kenmerken zoals de variatie in dikte van de botafzetting, het feit dat niet het gehele bot is aangetast en de onregelmatige afzetting van periostaal bot doet een infectie als oorzaak voor deze aandoening vermoeden. 1869-46 costa r Porositeit van inferior gewrichtsvlak van het collum, ook enige lipping. Aanwijzingen voor pOa.
30
1869-47 costa r Porositeit en osteofyt bij de gewrichtsvlakken van het collum. Aanwijzing voor pOa. 1869-48 costa l Klein fragment, collum + een klein deel van de rib. Achter het collum lijkt de rib gebroken te zijn geweest. De breuk is geheeld, Het botdeel is verdikt en er is sprake van extra en poreuze botvorming aan zowel superior als inferior zijde. De rib lijkt gespleten te zijn geweest, (soort twijgbreuk) en weer met elkaar te zijn vergroeid met extra botvorming, vlak achter het collum. DOOS 1876 In deze doos zijn genummerde schedels aangetroffen. De schedelnummers door J. Sasse (1911) toegekend aan de schedels en schedelfragmenten. De nummers die voorafgegaan worden door een “K” (Katwijk) zijn: 17, 27, 30 (onderkaak), 32, 33, 35, 74. Bij schedel nr. K 74 zijn 3 onderkaken nr. 74 in dezelfde zak aangetroffen. Van alle genummerde schedels is een schedelformulier ingevuld. Bij schedels die in een zak met een zaknummer zijn aangetroffen is dit zaknummer op de schedel aangebracht. Alle door J. Sasse (1911) toegekende nummers zijn opgenomen in de database. In doos nr. 1876 zijn 5 schedels aangetroffen zonder nummer. Enkele vertonen sporen van verbranding en één van deze schedels is verbrand en geprepareerd. Deze geprepareerde schedel bestaat uit diverse verbrande fragmenten die met metalen, inmiddels verroeste nieten aan elkaar zijn gezet. Bij deze geprepareerde schedel is tevens een geprepareerde onderkaak aangetroffen, deze heeft een pin in de onderrand. De geprepareerde schedel heeft destijds geen nummer gekregen van J. Sasse. Het is onzeker of de geprepareerde schedel en de kaak tot het opgravingsmateriaal behoort van de begraafplaats van Katwijk. Daarom is deze schedel in de database ingevoerd met een vraagteken achter het invoernummer. In deze doos is een zak gevonden met alleen kuitbeenderen (fibulae). Deze zak is niet in dit onderzoek meegenomen. Daarnaast is een zak met spaakbeenderen, ellepijpen en één bot van de bovenarm (humerus) aangetroffen. In de doos zaten in twee zakken in totaal vier houten handgeschreven plankjes. De teksten op de plankjes zijn in één zak: h1912/1, 73 – andere zijde: lijken 1,2,3 , h1912/1 73. h1912/1, 76 - andere zijde: lijk 7 Katwijk h1912/1 76 mei 1911 h1912/1, 77 – andere zijde: h1912/1, 77 en een onleesbare, met blauw potlood geschreven tekst. In andere zak: H1912/1, 74- andere zijde: 5den lijk. De armen van deze individuen, de lijken 1,2,3 (73, 76 en 77) zijn bij elkaar in één zak opgeborgen. Daarom zijn alle botdelen die in deze zak zijn aangetroffen als volgt genummerd: Bot-id nr. (doosnummer + volgnummer van de database). Invoernummer:H1912/1 (is in oudere database ook in een kolom opgevoerd als invoernummer). Zaknummer (is mogelijk lijknummer?) 73,76, 77. De drie plankjes zijn zoals aangetroffen weer opgeborgen, in dezelfde zak met de diverse botten van de armen. Er zijn twee schedeldelen aangetroffen waarop h1911/2 staat vermeld en het nummer 17. Deze twee delen lijken niet bij elkaar te horen en zijn mogelijk afkomstig van twee individuen. 1876-05 radius l Opening/gaatje aan distale gewricht, aan ventrale zijde, Mogelijk niet metrisch kenmerk? Of gevolg van verwering?
31
1876-15 ulna r Aan de randen van het olecranon zijn botrandjes, “lipping” zichtbaar. Aanwijzing voor DJD/pOa. Verder is er sprake van porositeit aan de bovenzijde van het olecranon, vermoedelijk een gevolg van verwering /erosie. 1876-23 radius r Vlak onder het proximale gewricht zijn aan laterale zijde osteofyten waargenomen. Aanwijzing voor een (beginnende) DJD. 1876-25 scapula r Osteofyten rondom de rand van de gewrichtskom van de humerus. Het oppervlak van de gewrichtskom (glenoid) is enigszins ruw. Het acromion vertoont enthesofyten, deze verbeningen van ligamenten zijn ontstaan als gevolg van trekkrachten van in dit geval de m. trapezius. Het acromion vertoont porositeit. Aanwijzingen voor DJD/pOa. 1876-28 clavicula r Aan de onderzijde, op de plaats van het ligament trapezoideum is sprake van stevige enthesofytvorming. Deze verbening van de pezen/ligamenten is mogelijk het gevolg van de inwerking/stress van (pezen van) spieren. 1876-27 ulna l Het articulatievlak met de humerus, de incisura trochlearis vertoont enige porositeit. Mogelijke aanwijzing voor (beginnende) DJD/pOa. 1876-29 Schedelfragment, K30 mannelijk? Met trauma Dit schedelfragment heeft als mannelijk kenmerk een sterk ontwikkelde glabella. Bij het schedelfragment is een mandibula met hetzelfde nummer (30) aangetroffen. Boven de rechteroogkas, vanaf het neusbot, is een deels geheelde breuklijn waarneembaar. Deze breuklijn loopt schuin omhoog, naar laterale zijde, richting de aanzetplaats van de (bij leven aanwezige) wenkbrauw. Het bot van de oogkas is hier verdikt. Mogelijk is dit een gevolg van trauma, aangezien de breuk bijna geheel gesloten is heeft het individu dit trauma nog enige tijd overleefd. 1876-30 K32 vrouwelijk? Ouder dan 40 jaar. Dit fragment betreft een schedeldak dat vrouwelijke kenmerken vertoont. De geheel verbeende kroonnaad (sutura coronalis) geeft een leeftijdsindicatie van ouder dan 40 jaar. De vrouwelijke kenmerken zijn de zwak ontwikkelde glabella en de redelijk ontwikkelde pro tuberantia op het voorhoofd. De schedel is smal en klein, en enigszins vervormd. Bij vorig onderzoek is de schedel gelijmd, de lijm is losgegaan, daarom zijn de fragmenten opnieuw gelijmd. De schedel is met name aan de rechterachterzijde, aan binnen- en buitenzijde geërodeerd. Er zijn kleine holtes zichtbaar aan de binnenzijde van het schedeldak, deze holtes zijn met name zichtbaar langs de sutura sagittalis tot aan de kroonnnaad. Op het os frontale zijn deze holtes niet waargenomen. Mogelijk zijn dit Lacunae laterales (zie 1835-01). Deze komen alleen voor op de beide os pariëtale, altijd achter (posterior) het bregma. Lacunae laterales bevatten grote clusters arachnoid granulations) zie 1835-02. De schedel heeft een EP-kenmerk, namelijk een sutura metopica. 1876-31 schedel K37 kind, ca. 3 jaar Sutura metopica was nog open maar fuserend. Deze sutura sluit op maximaal 2 jarige leeftijd. Gezien het feit dat de sutura metopica nog sluitend was geeft een leeftijdsindicatie van ca. 2 32
jaar. De sutura sagittalis is open. Op het os occipitale is een klein stukje verbeende lambdoidea aangetroffen. De grote voorhoofdsfontanel is gesloten deze sluit meestal rond de 36e levensmaand, dus op driejarige leeftijd. Het kind is vermoedelijk ca. 3-4 jaar geweest op het tijdstip van overlijden. Mogelijk was het kind ouder en is de deels nog geopende sutura metopica een EP-kenmerk. Aan alleen de linkerzijde van de schedel is een dubbele suture waargenomen met daartussen een verbeend deeltje bot. Mogelijk is dit een EP-kenmerk, de zgn. wormian bones of is er sprake van een natuurlijke variatie? 1876-32 schedel K33, fragment. Mannelijk? Lft. ind. 20-40 jaar Dit fragment heeft als mannelijk kenmerk een sterk ontwikkelde glabella. De oogkasrand is echter scherp, en de protuberantie frontalis zijn enigszins ontwikkeld, dit zijn beide vrouwelijke kenmerken. Een uitspraak ten aanzien van de mogelijke sekse is daarom niet mogelijk. Het fragment is grotendeels afgebroken op de sutura coronalis die kennelijk niet geheel verbeend was op het tijdstip van overlijden. Fusie vindt plaats tussen het 30e en 40e levensjaar. Alleen deel 3 van de sutura coronalis (volgens schema van Broca, 1875) is geheel verbeend (fase 4). De schedel is afkomstig van een volwassen persoon, vermoedelijk tussen de 20-40 jaar. Het os frontale vertoont boven de rechter oogkas een ronde beschadiging/depressie met een afmeting van 20,62 x 15.35 mm. Het bot in deze depressie is poreus. De randen van de depressie zijn niet echt scherp, ze lijken afgesleten te zijn, vermoedelijk als gevolg van erosie/bodemprocessen. Bij de rand van de depressie, aan de rechterzijde van de schedel, is gelaagdheid waarneembaar, de cortex is verdwenen. Het fragment is op deze plaats ook gebarsten en bij eerder onderzoek gelijmd. De beschadiging is mogelijk een aanwijzing voor trauma en/of een gevolg van pm processen. 1876-33 K35 leeftijd 40-80 jaar? De suturen zijn aan binnenzijde van de schedel geheel verbeend. Aan de buitenzijde van de schedel zijn de sutura coronalis en sagittalis nog zichtbaar als hele fijne zigzaglijntjes. Leeftijdsindicatie 40-80 jaar. Deze persoon was ouder dan 40 jaar op het tijdstip van overlijden. De schedel is sterk geërodeerd. De naden zijn aan de binnenzijde van de schedel niet goed zichtbaar. Aan de binnenzijde vertoont de schedel op het occlusale vlak porositeit. 1876-28 A en B, K27 os frontale (28A) en par (l + R, 28B). leeftijd ca. 40? Schedelfragment met twijfelachtige vrouwelijke kenmerken. Protuberantia aanwezig, vlakke glabella maar minder scherpe oogkasrand, dus mogelijk vrouwelijk maar onzeker. Beide fragmenten zaten bij elkaar in 1 zak. De sutura coronalis is op slechts twee plaatsen te beoordelen en aldaar volledig verbeend. Dit levert een fase IV bepaling op met een leeftijdsindicatie van 40-80 jaar. De sutura sagittalis is fuserend evenals de sutura lambdoidea. Dit levert een fase I bepaling op, met een leeftijdsindicatie van 23-40 jaar. Op grond van de sluiting van de suturen levert dit een leeftijdsbepaling op van een individu van ca. 40 jaar. Mogelijk zijn deze twee schedelfragmenten afkomstig van twee verschillende individuen. 1876-35 cal (os frontale en pariëtale l+r, os occipitale) Geheel verbeend, leeftijdsindicatie 40-80 jaar. Os occipitale aan binnenzijde poreus. Geërodeerd schedelfragment. 1876-36 mandibula AM verlies van de linker M1, nr. 36(dichtgegroeide tandkas) en M2, nr. 37 en de rechter M2, nr. 47. Onzeker AM verlies van de snijtanden nr. 31 en 41 (onderste twee voorste snijtanden), er lijkt enige botvorming in de tandkas waarneembaar te zijn. De overige drie elementen zijn 33
pm verloren gegaan(1 snijtand rechts, nr. 43 en twee premolaren links, nr. 34 en 35). Deze zijn duidelijk om verloren. 1876-37 mandibula fragment links De elementen zijn afgebroken. De 2e pm nr. 35 is pm verloren, M2 nr. 37 is zeker ante mortem verloren. M1 nr. 36 vertoont enige slijtage, de derde molaar nr. 38 vertoont geen slijtage. 1976-40 Schedeldak (calvarium). Vrouwelijk? Lft. ind. 23-40 jaar Met name de beide pariëtale zijn enigszins geërodeerd. De schedel vertoont vrouwelijke kenmerken. De leeftijdsindicatie op grond van de sluiting van de suturen betreft 23-40 jaar. Het mogelijke EP-kenmerk, wormian bones is alleen zichtbaar bij de rechterzijde van de suture lambdoidea en daarmee is het twijfelachtig of dit werkelijke een EP-kenmerk is of alleen een natuurlijke variatie. Het rechter os frontale vertoont een imprint van aderen, dit is een meer normaal, vaker voorkomend verschijnsel. 1876-41 calvarium, lft. 40-80 jaar Dit fragment bestaat uit verbrand en vervormd wit bot. De suturen aan de binnenzijde van de schedel zijn geheel verbeend op alle punten (geen formulier ingevuld, alles verkeerd in fase IV, wat een leeftijdsindicatie oplevert van 40-80 jaar. Het os occipitale en het linker os parietale vertoont porositeit, mogelijk een gevolg van pm processen? De cortex is aangetast. Het mastoid process vertoont grote gaten van ca. 3 á 4 mm groot. De rest van het os temporale is niet poreus. Het is twijfelachtig of dit een pathologie betreft of een gevolg is van bodemprocessen. 1876-42 schedelfragmenten os pariëtale en occipitale. Onduidelijkheid over nummering. Deze fragmenten zaten in een zak met nr. h1911/2, 17. Op de schedel staat een oud, met witte inkt geschreven nummer. Er lijkt alleen een “7”te staan. Het zaknummer doet vermoeden dat er “17”zou moeten staan. Mogelijk is de “1”verdwenen? De “7‟is nog goed leesbaar, er is echter wel ruimte voor een “1‟. De schedel vertoont enige erosie en er zijn geen resten inkt van een “1”gevonden. De suturen aan de binnenzijde van de schedel zijn vrijwel geheel verbeend, dit levert een fase IV bepaling op met een leeftijdsindicatie van 40-80 jaar oud. 1876-43 complete schedel, exclusief mandibula. Vrouwelijk, leeftijdsindicatie 23-40 jaar Op het os frontale zijn brandsporen waarneembaar, op het bot zit zwarte aanslag, vermoedelijk roet. De seksebepaling levert een score op van -1,1 een duidelijk vrouwelijke score. De schedel is op alle 11 te bepalen kenmerken beoordeeld. Boven de linkeroogkas op het os frontale kleeft een stukje textiel, mogelijk als gevolg van hitte met het bot verkleefd. 1876-46 schedel (1876-46/A,) met mandibula (1876-46/B en wervels + schedelbasisfragment (1876-46/C) Verbrande schedel, wit bot. Met nieten in elkaar gezet. Hoort deze geprepareerde schedel wel bij de opgraving? De schedel is voornamelijk gebroken/losgeraakt op de suturen( coronalis, sagittalis en occipitalis voor zover deze laatste aanwezig is), een indicatie voor een wat jonger individu, niet bejaard. De elementen in de maxilla zijn mooi gaaf, een zeer fraai gebit. Bij de wortelpunt van de eerste premolaar (rechts, nr. 14) is een holte met een afgeronde rand waarneembaar. Mogelijk was dit een abces. Ook bij de eerste molaren r. 16 is een holte waarneembaar, deze heeft een onregelmatige rand. Het kan een abces zijn geweest maar ook een gevolg zijn van erosie. Daar er nogal wat kalkaanslag op de elementen aanwezig is blijkt het beoordelen van de elementen op het voorkomen van hypoplasie niet goed mogelijk. De mandibula die bij de schedel was opgeborgen is ook geprepareerd, er zit nog één pin in de 34
linker onderrand van de kaak, het gat van een tweede pin is zichtbaar aan de rechteronderzijde, de pin is verdwenen. De gebitselementen in de mandibula vertonen meer slijtage dan die in de maxilla waardoor het twijfelachtig is of de mandibula bij het caput hoort. In de zak zaten tevens enkele wervels, de atlas en de draaier, en een deel van de schedelbasis. Deze delen zitten aan elkaar vast, mogelijk zijn ze ooit aan elkaar gelijmd? 1876-46./C is niet ingevoerd in de database dit als fragment geen bijdrage levert aan de onderzoeksdoelen. DOOS 2381 Doos met acht schedels waarvan er zeven zijn gemerkt met een K + een nummer, K1,3,4,5,6,7,8 Deze nummers zijn ooit toegekend door Sasse. K2 zit niet in deze doos, wel een schedel zonder enig nummer. Schedel 2381-01 K1 Brachycraan, score 81,5. Op het schedeldak zit een oud stickertje met nr. 16 erop. Vermoedelijk van een vrouw, score -0,5 op 9 kenmerken gescoord. Afwijkende kromming voorhoofd volgens J. Sasse, evenals bij K1, K6, en K22. De voorhoofden van deze schedels lijken inderdaad enigszins versterkt terug te wijken. Leeftijdsbepaling aan de hand van de sluiting van de suturen, 23-40 jaar, fase I. Aan de buitenzijde van de schedel zijn de suturen allemaal duidelijk zichtbaar/open. De jugular synchondrosis is onvoltooid, mogelijk is de verbinding gebroken. Deze fusie vindt plaats tussen het 20e-25e levensjaar. Dit zou betekenen dat het een jong volwassene betreft van rond de 25 jaar indien het een onvoltooide fusie betreft en geen breuk. Het gebit is opvallend gaaf en het attritiepatroon volgens Brothwell levert een leeftijdsindicatie op van 17-25 jaar. Dit pleit ook voor een jong volwassen individu. De schedel is mesocraniaal. Score 77,9. De schedel (c+) is compleet met mandibula. Pathologie: POA in rechterkaakgewricht, voorhoofd hemangioma? Hypoplasie, eenzijdig foramen van Huschke? Op het voorhoofd zijn twee grote gaten juist boven de neusbrug waarneembaar. Het gat boven het linkeroog is 17,6 x 13 mm en het gat boven het rechteroog is 18,5 x 11,2 mm. De gaten hebben scherpe randen, er is geen sprake van botvorming. Dit is een aanwijzing dat de gaten tijdens de dood of na de dood zijn ontstaan. Tussen de gaten in zit een tussenschot, een verbinding met het os sphenoid. Op het os frontale vertoont een poreuze plek van ca. 64 mm bij 50 mm boven de neusbrug. De grootste porositeit bevindt zich links van het midden. De cortex van de schedel is hier verdwenen, op de rest van het schedeldak is de cortex intact en zijn er geen afwijkingen te zien. De onderzijde van de schedel vertoont wel sporen van erosie, het rechter – en het linkermastoïd process vertonen gaten. De poreuze plek zou een gevolg kunnen zijn van hemangioma. Dit is een soort tumor die ontstaat als gevolg van verwijde bloedvaten met vetcellen die het merg vervangen. Deze afwijking heeft vaak een ronde vorm van enkele cm doorsnede en verwoest zowel de binnenste als de buitenste laag van de schedel (Ortner & Putchar, 1985). Wellicht pseudopathologie De gebitselementen nr. 32, 33, 34 nr. 42 en 43 vertonen kleine ribbels, hypoplasia. Dit betekent dat het individu rond het 6e levensjaar ± 24 maanden, dus uiterlijk rond het 8e levensjaar een ziekte of gebrek heeft doorgemaakt. Het rechter tympanische vlak van het rechter os temporale (slaapbeen), vertoont een perforatie. Het linker tympanische vlak van het linker os frontale is gaaf. De perforatie bevindt zich aan de onderzijde van de schedel, voor het mastoid process, aan anterior zijde, vóór de holte van het kaakgewricht in het slaapbeen. Dit is een afwijking in de ontwikkeling waarbij het foramen van Hutschke niet sluit. Het foramen van Hutschke is zichtbaar bij alle jonge kinderen en zijn in een enkel geval nog zichtbaar na het vijfde levensjaar. Er zijn onvoldoende aanwijzingen dat het kenmerk sekse-gebonden zou zijn (Mann & Hunt, 2005). De rechtergewrichtskop, processus condylaris, vertoont hele kleine
35
botknobbeltjes op het gewrichtsvlak. Tevens is er enige glans, eburnatie, waarneembaar. Dit is een aanwijzing voor DJD/pOa in het rechter kaakgewricht. 2381-02 Schedel, Mesocraan, score 79,89 bijna brachycraan. Vermoedelijk vrouwelijk, score -0,5 seksebepaling op 8 kenmerken. Deze schedel is opgeborgen tussen de door Sasse genummerde schedels maar heeft geen nummer van Sasse gekregen. Leeftijd 40-80 jaar. Oude persoon, suturen aan buitenzijde vrijwel geheel verbeend. Opvallend ronde, bolle schedel. 2381-03 Schedel K3 pathologie Torus palatinus, Mogelijk bilaterale osteoartritis, DJD/pOa in linker- en rechter kaakgewricht Brachycraan, score 81,5. Seksebepaling +0,3 mannelijk, aan de hand van 10 kenmerken. Leeftijdsfase IV of V, 40-80 jaar. Deze schedel oogt zeer mannelijk, dat komt m.n. door de zeer vierkant gevormde oogkassen. Echter, er zijn ook zeer vrouwelijke kenmerken die minder in het oog springen. Dit zijn o.a. het nuchal plane (glad), de kleine processus occipitalis externa en de jukbeenderen. Volgens J. Sasse is het een duidelijk mannelijke schedel, Mijn score is +0,2 een twijfelachtige score gebaseerd op 11 kenmerken. Pathologie: bij de maxilla is sprake van torus palatinus, een verhoogd plateau langs de middenlijn van het gehemelte. De ernst van dit kenmerk varieert. Onderzoek heeft uitgewezen dat er geen relatie bestaat tussen leeftijd en dit kenmerk (Mann & Hunt, 2005). Er zijn kleine en grotere poriën te zien op de randen, de articulatievlakken van de linker- en rechterholte van het os temporale, daar waar het processus condylaris van de mandibula scharniert. Mogelijke aanwijzing voor DJD/pOa. Het uiterste hoekje van de processus zygomatucus vertoont een klein, extra naadje. Het naadje heeft afgeronde randen en is deels verbeend. Het loopt vanaf de sutura temporo zygomatico (verbindingsnaad tussen het zygomaticum en de maxilla) naar mediale zijde, en buigt daarna af naar de onderzijde van het zygomaticum. Daardoor wordt een klein botvlakje van 5,8 x 5,5 mm van het zygomaticum geïsoleerd tussen beide naden in. Aan de onderzijde is het bot op deze plaats enigszins beschadigd, er is een kleine scherpe wijd uitstaande snede (18.5 x 3 mm) met scherpe randen die van inferior zijde dwars over het bot loopt. Mogelijk is het kleine, kleine, deels verbeende stukje een aanwijzing voor (am) trauma en zijn de sneden het gevolg van pm beschadigingen. 2381-04 schedel K4 Op de schedel met blauw potlood oude code geschreven, een O. Brachycraan, score 81,4. Vrouwelijke kenmerken, score -0,7 beoordeeld op 11 kenmerken. Leeftijd 23-40 jaar, fase I. Deze schedel vertoont overwegend overtuigend vrouwelijke kenmerken, volgens J. Sasse is dit een mannelijke schedel. Deze schedel is door J. Sasse op zeer onduidelijke gronden als mannelijk beoordeeld. In zijn schrijven uit 1911 (OMROL V, 76124) stelt hij dat alhoewel de schedel alle vrouwelijke kenmerken vertoont hij deze toch als mannelijk beoordeelt. De reden hiervoor laat hij in het midden. Tegenwoordig worden meer kenmerken (elf exclusief onderkaak) beoordeeld dan in de periode van J. Sasse die vier kenmerken, nl het inion, glabella, voorhoofdswijking en wenkbrauwboog beoordeelde. Alle elf kenmerken konden bij deze schedel worden beoordeeld en de daarmee behaalde score van +0,6 is vrouwelijk. 2381-05 Schedel, K5. pathologie in linker oogkas? Abcessen in mandibula en mogelijke pathologie in maxilla
36
Mesocraan, score 76,2. Vrouwelijke score -0,2 niet overtuigend. Leeftijd 23- 40 jaar, fase I. De bepaling van de mate van attritie van element 16 (1 molaar) levert een leeftijdsindicatie op van tussen de 25-35 jaar (Brothwell , 1981). De elementen in de onderkaak leveren een leeftijdsindicatie op van tussen de 35-45 jaar. De schedel is kapt, het aangezicht (deel maxilla) is los van het calvarium. De mandibula is aanwezig. Pathologie is onduidelijk. Er is sprake van enige porositeit in het “dak” van de rechteroogkas, het oppervlak is ook enigszins ruw. Mogelijk is dit een gevolg van verwering? In de linkeroogkas is aan laterale zijde een depressie zichtbaar met daarin poreus bot. Mogelijk een pathologie of een gevolg van verwering. De schedel is niet sterk verweerd dus het betreft mogelijk een pathologie. In de onderkaak zijn van de elementen 35 en 36 alleen nog de wortels in de kaak aanwezig. Deze zijn bruin verkleurd, de kronen zijn verdwenen, vermoedelijk als gevolg van cariës. In de kaak bevinden zich onder de wortelpunten van deze elementen 2 afgeronde kleine openingen, dit zijn fistels, de afvoerkanaaltjes van abcessen die als gevolg van cariës zijn ontstaan. Deze zijn naar buitenzijde doorgebroken. Element 31 (snijtand) is verdwenen, aan de wortelpunt is een kleine onregelmatige opening te zien. Vermoedelijk is ook dit het gevolg van een abces. Bij element nr. 45 is de kaak aan buccale zijde duidelijk verdikt. Het element is pm verloren gegaan, de alveole is nagenoeg dicht. Ook bij de twee voorste snijtanden is sprake van ontstekingen, in dit geval van het tandvlees. (periodontitis). Mogelijk is er een niet doorgebroken abces de oorzaak van deze verdikking. In de mandibula zijn dus drie doorgebroken abcessen waargenomen en mogelijk één niet doorgebroken abcessen. Bij de maxilla is er sprake van tandhalscariës bij de elementen nr. 15 en 16. De elementen in de maxilla zijn opvallend beschadigd, het glazuur lijkt bij de diverse elementen van het dentine geknapt. Het glazuur van alle in zowel de bovenkaak als de onderkaak aanwezige elementen zijn gesleten tot op het dentine. Deze persoon zal veel last hebben gehad van de ontstekingen in de kaak/kaken. In de bovenkaak, in de holte onder het foramen infraorbitale bevindt zich een perforatie. Het gat meet 5,2 bij 3,1 mm en heeft scherpe randen. Vlak erboven en ernaast, vlak bij de neusholte zijn nog twee kleinere gaatjes zichtbaar. Het is onduidelijk of dit een pathologie betreft of een gevolg is van erosie. 2381-06 schedel K6, Porositeit schedeldak. Dolichocraan, score 70,2. Mannelijke schedel, score +1,5 overtuigende score. 8 kenmerken bepaald. Leeftijd 40-80 jaar. De mandibula is sterk geslonken (atrofie), de elementen zijn allemaal uit de kaak verdwenen. Mogelijk was element nr. 33 (linkerhoektand) nog aanwezig. De linker- en rechter processus condylaris is aan posteriorzijde poreus en vertoont osteofyten. Een aanwijzing voor arthrose, de slijtage is mogelijk het gevolg van hoge ouderdom (Pathologie: Het calvarium is enigszins verweerd maar met een vergrootglas is te zien dat het schedeldak porositeit vertoont. Deze porositeit is met name duidelijk waarneembaar op het midden van het voorhoofd rond het bregma en achter de sutura coronalis, op de beide os pariëtale langs de sutura sagittalis. Op het achterhoofd is ook sprake van pororsiteit, met name boven het inion, dit is het punt waar de beide bovenste richels van het os occipitale in het midden van het achterhoofd samenkomen. Het os frontale lijkt ietwat ingezakt langs de gesloten metopica sutura, mogelijk is het bot daar wat dunner, dit kan een gevolg zijn van een hoge leeftijd. De suturen zijn aan de buitenzijde vrijwel geheel verbeend, dus een hogere leeftijd is aannemelijk. Mogelijk is er sprake van osteoporosis.
37
2381-07 schedel K7. Op schedel oude code X, met blauw potlood erop geschreven. Dolichocraan, score 73,8. Vrouwelijke score, -0,1 onzekere score, 8 kenmerken bepaald. Leeftijdsfase V, 40-80 jaar, maar vermoedelijk oud persoon vanwege de geheel verbeende suturen aan buitenzijde. 2381-08 schedel K8 Dolichocraan, score 74,7. Mannelijke kenmerken, score +0,7 bepaald op 8 kenmerken. Leeftijdsfase II, 30-60 jaar. Linkerzygomaticum is los maar aanwezig, opengebroken op de suturen. DOOS 2382 Verwarrend, er is een schedel in deze doos opgeborgen die in een zak zit waarop vermeld staat 1912/1.27. De schedel zelf is blanco, ongenummerd. Echter, op de lijst in de doos, met de datum 11.7.84 staat deze schedel genoteerd als: 1911/2.27 De overige vier schedels hebben het nummer 1911/2. (met een volgnummer) Deze vier schedels hebben ook een K-schedelnummer van J. Sasse gekregen toen hij in de jaren vijftig van de vorige eeuw deze schedels onderzocht. Zowel het door het RMO gegeven nummer als het door J. Sasse toegekende schedel K-nummer staan op de vier schedels vermeld. De nummering van deze schedels is als volgt: H1911/2, 18 -K28 H1911/2. 19 -K29 H1911/2. 21 -K31 H1911/2. 24- K34 De nummers ná de /2 zijn nummers die het RMO ooit heeft toegekend aan de schedels voor het eigen archief. Er is dus sprake van een onbeschreven schedel, opgeborgen in een zak met het zaknummer 1912/1.27. Op de lijst van het RMO uit 1984 staat deze schedel vermeld als H1911/2.27. Waar zit nu de fout? Op de vondstzak of op de lijst van het RMO uit 1984? Er zijn twee mogelijkheden 1 Het vondstnummer 1912/1.27 op de zak is fout, er had 1911/2.27 op had moeten staan. Op de inventarisatielijst van het RMO uit 1984 zou deze “fout” op de lijst zijn hersteld (er staat immers 1911/2.27 op de lijst uit 1984). Dit herstel van een nummer op een vondstzak zou in dit geval zijn uitgevoerd zonder enige aantekening daarvan op de lijst en tevens zonder het nummer op de vondstzak zelf te corrigeren. 2 Het vondstzaknummer op de zak, 1912/1,27 is goed, er staat een fout op de lijst van het RMO uit 1984. Op de schedel zelf (in zaknummer 1912/1.27) is het RMO nummer niet aangebracht. Ook staat op deze schedel géén K-schedelnummer van J. Sasse. Bovendien zit de doos 2382 nog een ouder inventarisatiekaartje van het RMO. Dit kaartje is gedateerd in 1908. Op dit oude kaartje staan alleen de vier schedels vermeld ((H 1911/2, nr. 18,19,21 en 24). Uitgaande van de gegevens op het oudste kaartje, waarop de vier schedelnummers schedels staan vermeld en het feit dat de RMO-nummers op de vier schedels zijn aangebracht en tevens van het door J. Sasse toegekende K-schedelnummer zijn voorzien, ben ik ervan uitgegaan dat het nummer( 1912/1.27) op de zak van de blanco/onbeschreven schedel correct is. Het foutje is vermoedelijk destijds bij het invullen van de RMO lijst in1984 gemaakt. Men heeft destijds 38
per abuis 1911/2 vermeld in plaats van 1912/1. De blanco/niet genummerde schedel in de zak H1912/1 is mogelijk bewust of per ongeluk ooit in doos 2382 opgeborgen. Dit vermoeden wordt versterkt doordat in doos 2385 skeletresten in vondstzakken zijn opgeborgen met daarop het zaknummer H1912/2. 27, dit is dus een bestaand vondstnummer. Om deze redenen heb ik de schedel met het vondstzaknummer 1912/2.27 in doos 2385 opgeborgen. De schedel heeft tevens het doosnummer 2385 als id-databasenummer toegekend gekregen. In de doos is tevens een los rechter-os temporale aangetroffen. Deze is gezien de lijmresten ooit gelijmd geweest maar past bij geen van de schedels van doos 2382. Hier is duidelijk sprake van verwisseling van de botten bij het opbergen na eerder verricht onderzoek. 2382-01 K28 Schedel, pathologie middenoorontsteking, pacchionion pits en porositeit van het calvarium Mannelijke kenmerken, +0,3 bepaald aan de hand van 9 kenmerken. Leeftijdsfase IV, bepaald op 15 punten. Het betreft een vrij gladde schedel, conservatie redelijk goed. Het aangezicht ontbreekt en een fors deel van het os pariëtale en os temporale (beide rechts). De sutura coronalis is vrijwel intact, alleen bij het bregma losgebroken, de rest van de barst loopt posterior achter deze sluitnaad. Meting is niet mogelijk vanwege het ontbreken van het rechter os pariëtale. De schedel is bij eerder onderzoek gelijmd. Op de schedel is met blauw potlood ooit een “3”geschreven. Pathologie: Het linker mastoïd process is aanmerkelijk kleiner dan het rechter mastoïd process. Beide zijn op de suturen losgebroken van het os temporale, en er met lijm weer aan vastgezet. Het verschil in grootte en voorkomen met het rechter-mastoïd process is opmerkelijk. Het linker-mastoïd process is kleiner, en lijkt verschrompeld, er zitten geen gaten in. Het is niet aangetast door pm processen. Een mogelijke verklaring voor het veel kleinere, verschrompeld aandoende linker-mastoïd process is dat het als gevolg van een chronische middenoorontsteking is geperforeerd en geresorbeerd. Dit is wel een zeldzaam verschijnsel Alleen radiografisch onderzoek zou deze optie kunnen bevestigen (Mann & Hunt, 2005). Mogelijk is er sprake van een natuurlijke variant, een ontwikkelingsdefect of zijn een andere pathologie of toch pm processen de oorzaak van het verschil in voorkomen van genoemde skeletdelen. Aan de binnenzijde van de schedel, op het os frontale, zijn vlak achter de linker- en rechteroogkas twee kleine, poreuze depressies zichtbaar. Omdat deze zich vóór het bregma bevinden is er mogelijk sprake van “Pacchionion pits”. Op de linkerslaap, vlak achter de bovenrand van de linkeroogkas is een zwelling zichtbaar. Aan de binnenzijde van de schedel is op deze plaats een lichte depressie voelbaar. Mogelijk zit er tussen de binnen- en buitenlaag van de schedel op deze plaats een holte. Helaas ontbreekt het os temporale aan de rechterzijde van de schedel en tevens een deel van het os pariëtale waardoor niet kan worden bekeken of de zwelling ook op de rechterslaap aanwezig is. De plaats van de aanzet van de bobbel zoals deze op de linkerslaap is gelokaliseerd is ook op de rechterslaap aanwezig. Daar is geen aanzet /verdikking van een zwelling/knobbel zichtbaar. Mogelijk is deze knobbelvorming eenzijdig, alleen op links, of is de knobbel ook op de rechterslaap aanwezig geweest maar dan was deze iets maar naar posteriorzijde gelegen. Op en rondom zitten kleine openingen/gaatjes. Ook aan de binnenzijde van de schedel zijn gaatjes zichtbaar, aan posterior zijde van de bobbel bij de sutura sphenosquamosa, (de sluitnaad van het os sphenoïdale, een deel van het os temporale, het slaapbeen). Aan posteriorzijde vertonen de beide os pariëtale langs de sutura sagittalis en het os occipitale, boven het proctuberantia occipitalis externa, meer porositeit dan op de overige delen van het calvarium. Alleen de linkerhelft van de maxilla is aanwezig. De drie aanwezige elementen van het gebit bevinden zich in een redelijke goede staat.
39
Gebit: Opvallend bij de onderkaak is dat de elementen in de linkerhelft, nr. 36,37 en 38 zeer schuin naar de binnenkant van de mondholte zijn afgesleten. Er is stevige attritie, leeftijd 45+. Vermoedelijk erg oud. In de mandibula zijn in het verleden plakken kit aangebracht om de kaak te repareren en elementen vast te zetten waardoor het beoordelen van de verschillende elementen lastig is. Er is tevens een halve linker maxilla aanwezig. 2382-02 K29 schedel, Vrouwelijke kenmerken, -1.0, bepaald op 11 kenmerken. Leeftijdsindicatie fase I, 23-40 jaar. Leeftijdsindicatie Brothwell, 25-35 jaar. Sutura coronalis nog gedeeltelijk niet verbeend en daarop opengebroken. Indicatie voor jong individu. M3 is doorgebroken. De schedel is vervormd en zwaar geërodeerd. De barsten zijn bij eerder onderzoek gelijmd. De schedel heeft in het os frontale en de beide os pariëtale gaten met scherpe randen. Op het schedeldak zijn duidelijke indrukken van plantenwortels zichtbaar. De voorzijde van de schedel was en is intact gebleven, de suturen zijn nog met elkaar verbonden/verbeend. Er lijkt sprake van een lichte afwijking van de stand van de maxilla naar de linkerzijde van het lichaam. Mogelijk vervorming in de bodem of een a- symmetrie in het gelaat bij leven? Er zijn slechts vier gebitselementen in de kaak geïnspecteerd. Er is sprake gemiddelde mate van alveolare athropy en calculus (beide ++). Er is een lichte vorm van periodontitis (+). De resterende gebitselementen verkeren in redelijk goede staat. In het dak van de linkeroogkas is enige porositeit waargenomen, in de rechteroogkas is dit in mindere mate het geval. Het is onduidelijk of dit een pathologie betreft. De schedel is zwaar verweerd aan de buitenzijde, vooral de cortex van het calvarium is zwaar verweerd. De waargenomen porositeit is mogelijk een beginstadium van cribra orbitalia, het kan ook een pseudo-pathologie zijn. 2382-03 K31 schedel, pathologie, cribra orbitalia en ontstekingen in boven- en onderkaak. Mannelijke kenmerken, +0,5 bepaald op 10 kenmerken. Mesocraan, score 75,4. Leeftijd fase II, 30-60 jaar bepaald op 14 punten. De schedel is zwaar gefragmenteerd. Het gebarsten calvarium is bij eerder onderzoek gelijmd. De schedel is in diverse stukken, namelijk het calvarium, de maxilla met een compleet linkerzygomaticum en een gefragmenteerd rechter os zygomaticum. De mandibula is aanwezig. De seksebepaling is allen op grond van het cranium bepaald, exclusief de manibula. De mandibula is echter wel beoordeeld en scoort overtuigend mannelijk, namelijk +1,6. Als de score van de mandibula mee wordt genomen is de totaalscore van het caput +0,8. (14 kenmerken). Pathologie: cribra orbitalia in beide daken van de oogkassen en forse abcessen in de maxilla zowel aan linker –en rechterzijde van de maxilla, in het gebied van de molaren De leeftijdsbepaling van Brothwell geeft een indicatie aan van ouder dan 45 jaar. Bij de molaren nr.26 en 27 in de linkerhelft van de maxilla zijn de abcessen opengebroken. Er is verder sprake van zware vorm van periodontitis. Het is onduidelijk of de 3e molaar in de mandibula, nr. 38 is doorgebroken, de kaak is daar geheel gesloten. Deze onduidelijkheid is er ook voor de 3e molaar in de linkerbovenkaak, nr. 28. Daar is de kaak aangetast door opengebroken abcessen en periodontitis. Mogelijk zijn deze beide derde molaren ooit doorgebroken en AM verloren. Ook kunnen ze nog in de kaken aanwezig zijn. Aan de rechterzijde zijn de beide derde molaren zowel in de boven- als de onderkaak wel doorgebroken. Er zijn twee elementen aangetast door cariës, dit betreft nr. 46 (eerste molaar in rechterhelft van de mandibula) en nr. 25 (de tweede premolaar in de linker helft van de maxilla). Mogelijk is nr. 45 aangetast door cariës vanuit de kroon. Bij nr. 46 betreft het tandhalscariës. De elementen zijn sterk gesleten. De gebitselementen bevinden zich in een matige staat.
40
2382-04 K34 Schedel met een onzekere vrouwelijke score van -0,1 bepaald op 5 kenmerken. De rand van de rechteroogkas is scherp, dit is een vrouwelijk kenmerk, de rand van de linkeroogkas is beschadigd en daarom niet beoordeeld. Een dolichocrane schedel, score 72,5. De schedel is wel gemeten, ondanks dat de glabella niet compleet is, er is iets boven de glabella gemeten, de schedel scoort daarmee nog steeds als langwerpig, indien de glabella intact was geweest had de schedel mogelijk nog overtuigender dolichocraan gescoord. De leeftijds fase IV, dit komt overeen met een leeftijdsindicatie van 40-80 jaar. De schedel heeft als EP-kenmerk wormian bones. De schedel vertoont aan de achterzijde sporen van verwering/erosie. Tot nu toe is bij alle gevallen van cariës tot en met doos 2381 alleen sprake van tandhalscaries! Bij doos 2382 mogelijk 1 geval van krooncariës, aangeven vanaf doos 2382 met een * DOOS 2383 Deze doos bevat 6 schedels waarvan vier een door J. Sasse (in 1911) toegekend Kschedelnummer toegekend hebben gekregen. (K14, 16, 18 en 36). De door J. Sasse beschreven kenmerken van deze schedels lijken niet altijd in overeenstemming te zijn met de kenmerken van de fysieke schedels, dus de conditie en/of het voorkomen van de schedels in de werkelijkheid. In de doos werd een zakje aangetroffen met daarin de linker- en rechterhelft van een maxilla. Het zygomaticum is bij beide helften aanwezig. Het zakje heeft een sticker met daarop het invoernummer 9a. Dit suggereert dat de beide helften bij de schedel met het RMO schedelnummer h1906/11-9a (K16) horen. Echter de beide helften passen niet aan elkaar, ondanks het feit dat ze gezien de breuklijn qua elementen bij elkaar lijken te horen. Het zygomaticum van het linkerdeel is echter meer robuust, hoger en minder glad dan de rechterhelft. Gemeten over de sutura zygomaticum maxillaris meet de linkerhelft 30,29 mm en de rechterhelft 26,19 mm. De oogkas van het rechterdeel komt daardoor hoger uit en de oogkas is tevens groter dan van het linkerdeel. De helften passen niet overtuigend bij en aan elkaar. Tevens passen beide helften niet goed aan de schedel op de plaats waar het zygomaticum bij de bovenste rand van de oogkas aan laterale zijde aan de schedel verbonden is. Daar de maxillahelften niet overtuigend aan elkaar en de schedel passen zijn beide helften apart in de database ingevoerd onder de database-id nummers 2383-07 (linkerhelft) en 2383-08 (rechterhelft). 2383-01 Schedel (16) Dolichocraan, score 72,9. Vrouwelijke kenmerken score -0,4 op 9 kenmerken beoordeeld. Leeftijdsfase I, 23-40 jaar, beoordeeld op 15 punten. Het betreft een vrij gladde schedel. Pathologie cribra orbitlia, Lacunae lateralis en in het rechter os pariëtale vermoedelijk een Venous lake. Dit is een normale vasculaire structuur die van binnenuit door het diploë (de sponzige tussenlaag tussen de binnenste en buitenste harde botlaag van de schedel) heen is geërodeerd. Alleen de buitenste laag van de schedel is nog intact. (Mann & Hunt, 2005). 2383-02 Schedel (K18). Dolichocraan, score 70.0. Vrouwelijke kenmerken, score -0,9 beoordeeld op 7 kenmerken. Leeftijdsfase I, 23-40 jaar, bepaald op 6 punten. De schedel is gebroken op de deels verbeende sutura coronalis en bij eerder onderzoek gelijmd. De cortex van de linkerzijde van de schedel is verweerd, de rechterzijde is gaver en nauwelijks verweerd. De schedelwanden zijn dun. De sutura is deels verbeend en de sutura van de os temporale zijn niet verbeend. De sutura Lamdoidea die als laatste verbeend is aan binnenzijde nog geheel open. Deze sutura verbeent als laatste op een gemiddelde van tussen het 40e en 50e levensjaar (Schüncke et al, 2007). Pathologie: 41
Cribra orbitalia: Zeer duidelijke aanwijzingen voor cribra orbitalia in linker- en rechter oogkas dak en losliggend dak van de rechteroogkas. Trauma(?): Er loopt een scherpe breuk /groef in het dunne botdeel dat bovenin de oogkas ligt, het zogenaamde os frontale pars orbitas, vanaf de neusbrug tot onder het midden van de oogkasrand. Mogelijk een pm breuk of een gevolg van opgraving of taphonomische processen Er zijn twee gaten in de schedel waargenomen. Eén rond gat in het rechter os pariëtale en één kleiner, ovaalvormig gat in het linker os pariëtale. Mogelijke oorzaken zijn: Ante mortem (am) of post mortem (pm) geërodeerde Venous lakes, am- of pm-geërodeerde Lacunae Laterales en Pacchionion pits, trauma of pm uitgevoerd onderzoek. Op het rechter-os frontale bevindt zich een rond gat met een doorsnede van 8,52 mm. Het gat zit op 20,7 mm vanaf de sutura coronalis en 13,1 mm vanaf de sutura sagittalis. Het gat heeft aan de buitenzijde scherp begrensde randen, aan de binnenzijde is de schedel enigszins geërodeerd en lijkt de rand enigszins afgerond. De buitenzijde van het rechter os frontale is nagenoeg gaaf, op een kleine geërodeerde plek aan alleen de laterale zijde van het gat na. Mogelijk is dit gat een venous lake. Een venous lake is een vasculaire structuur, die algemeen voorkomt aan het eind of door/ langs de baan van één of meerdere bloedvatgroeven (sulci arteriosi et venosi). Vaak bevindt zich in deze onregelmatig gevormde depressies een bloemkoolachtige structuur. Deze depressies breken regelmatig door de binnenkant van de schedel heen tot in het diploë (de spongieuze binnenlaag die zich tussen de binnenste en buitenste harde botlaag van de platte beenderen van het schedeldak bevindt). Soms perforeren deze bij leven de buitenste laag van de schedel, of eroderen pm door de schedel (Mann & Hunt, 2005). Zie §5.17 van scriptie voor uitgebreide beschrijving en exacte metingen. Andere mogelijke oorzaken zijn am- -of pm door de buitenlaag van de schedel heen gebroken Pacchionion pits of Lacunae laterales. Zowel Pacchionion pits als Lacunae laterales zijn onregelmatig gevormde depressies. Mogelijk dat bij doorbraak van de buitenzijde van het schedeldak de doorbraakopening rond is of, door de tijd heen, rond wordt als gevolg van erosie. Pacchionion pits en Lacunae laterales breken zelden door tijdens het leven, dat is een zeldzaam verschijnsel. In dat geval zou de oorzaak taphonomie/erosie van deze depressies kunnen zijn (Mann & Hunt, 2005). Niet uitgesloten kan worden dat het gat bewust is gemaakt ten behoeve van peri- of post mortem uitgevoerd onderzoek. (trepanatie?) Zie ook schedel 2383-02 (K14). Die schedel vertoont een dergelijk gat op het rechter os pariëtale met een opvallende overeenkomsten qua vorm, afmeting en locatie ten aanzien van schedel 2382-03 (K14). De andere opening bevindt zich op het linker-os pariëtale op een afstand van 27,22 mm vanaf de sutura lambdoidea en in het midden van de, vanaf het bregma gezien, meest posterior gelegen (slag) adergroef (sulci arteriosi et venosi . Het is een kleine ovaalvormige opening van 5,3 x3,3 mm. De buitenzijde van het schedeldak is op deze plaats geërodeerd, de cortex direct rondom de opening is verdwenen. De binnenzijde is van de schedel is op deze plaats glad. De rand is aan binnen- en buitenzijde scherp. De opening kan ook een gevolg van taphonomische processen zijn. Gezien de locatie van beide gaten ( aan het eind en langs/door de sulci arteriosie et venosi) is de oorzaak voor deze pathologie, am perforatie- of pm erosie van venous lakes niet ondenkbaar. Wat betreft het ronde gat in het rechter- os frontale is peri- of post mortem uitgevoerd onderzoek een andere mogelijke oorzaak. Dit gezien de overeenkomsten in zowel locatie, vorm en afmeting van de gaten in schedel 2383-02 (K18) en schedel 2383 -03 (K14). 2383-03 Schedel K14 Mesocraan, score 77,0. Vrouwelijke kenmerken, score -0,6 beoordeeld op 8 kenmerken. Leeftijdsfase IV, 40-80 jaar, op 16 punten beoordeeld. De cortex is zwaar verweerd. Pathologie: Pacchionion pits (in os frontale) en Lacunae laterales achter bregma, langs de Sutura sagittalis, venous lake. Een mogelijke oorzaak voor de verschillende gaten is ante mor42
tem, peri mortem of post mortem (toegebracht) trauma, toegebracht tijdens het leven of bewust veroorzaakt tijdens peri- of post mortem uitgevoerd onderzoek. Een andere oorzaak zijn taphonomische processen zoals erosie. In het rechter os pariëtale zit op een afstand van ca. 25 mm vanaf de sutura coronalis en ca. 29 mm vanaf de sutura sagittalis een rond gat, met een doorsnede van 8,0 mm De rand van dit gat is scherp, er zijn geen schilfers af. Aan de binnenzijde is aan de posteriorzijde van deze opening is aankoeksel waargenomen. Vanaf de opening naar de inferior zijde loopt een sterk verdiepte groef (sulci arteriosi et venosi). Dit is een vasculair slag)aderbloedvat. Dit bloedvat zit ook aan de linkerzijde van het os pariëtale maar is daar minder diep. Het gat aan de rechterzijde is mogelijk een vasculair lake zoals beschreven bij schedelnummer 2383-02 (schedelnummer K18 toegekend door J. Sasse). Zie §5.17 van scriptie voor uitgebreide beschrijving en exacte metingen. Andere mogelijke oorzaken zijn peri- of post mortem uitgevoerd onderzoek of trauma. Visie prof. G. Maat: “De gaten blijken aan de binnenzijde „afgeschilferd‟ te zijn. Ze zijn dus mechanisch ontstaan van buiten naar binnen. Dat hoeft niet tijdens leven gebeurd te zijn (perforatie met gepunte strijdhamer?). Dat kan ook na de dood (kistdekselnagel, maar dan wel toevallig op dezelfde plaat?). Soms kun je zien of het bij leven is gebeurd omdat stukjes van het oorspronkelijk elastische botweefsel zijn blijven hangen”. Mogelijk trepanatie? In het os frontale zijn twee gaten waargenomen. Het grootste gat bevindt zich schuin boven de glabella, op 14,56 mm afstand van de linkeroogkasrand richting de neusbrug. Dit onregelmatig gevormde gat met een enigszins brokkelige gekartelde rand heeft een afmeting van 10,4 mmx 5,4 mm. Het tweede, kleinere gat met een brokkelige rand bevindt zich ca.16,2 mm boven het eerste, grotere gat en meet 10,6 x 3,4 mm. Ook dit gat is onregelmatig gevormd en heeft in het midden nog een soort dammetje dat de tegenoverliggende randen met elkaar verbindt. Dit botbruggetje wordt gevormd door het diploë, de middelste laag van het schedelbot. Zowel de buitenste als de binnenste laag van het “botbruggetje” zijn verdwenen. Deze twee gaten in het os frontale zijn vermoedelijk een gevolg van pm geërodeerde Pacchionion pits en/of taphonomische processen. Perforatie van de buitenste laag van de schedel tijdens het leven die niet zijn veroorzaakt door taphonomische processen/erosie is een zeldzaam verschijnsel. Aanwijzingen voor trepanatie? 2383-04, schedel zonder J. Sasse K-nummer Schedel met vrouwelijke kenmerken, score -0,8, beoordeeld op 5 kenmerken. Leeftijdsfase I, 23-40 jaar, bepaald op 4 punten. De sutura sagittalis is open en de beide os pariëtale worden mogelijk bij elkaar gehouden doordat deze, bij eerder onderzoek, middels de sutura lambdoidea met het os occipitale is verlijmd. De sutura lamdoidea , die fuseert tussen het 40e en 50e levens jaar verbeend, was nog niet gefuseerd. De suturen van de beide os temporale zijn niet verbeend. Het rechter os temporale is aan het calvarium verlijmd, het linker os temporale ontbreekt. Het os frontale is op de deels verbeende os coronalis afgebroken van de beide os parietale. 2383-05 (K 36). Deze schedel is zwaar geërodeerd en vervormd. Aan de linkerzijde zit bij het os frontale, doorlopend door de sutura coronalis naar het os frontale, vlakbij het os temporale een barst. In het linker-os temporale zit tevens een flink gat en is naar binnen gedrukt. In het os occipitale zit een openstaande barst en in het rechter- pariëtale zit een openstaande barst die begint vanaf de rechter-oogkasrand en eindigt in een niet openstaande, ruitvormige barst op het rechter os pariëtale. In het rechter-os temporale zit, net als in het linker-os temporale een flink gat dat tot in het os-frontale doorloopt.
43
De schedel heeft vrouwelijke kenmerken, score -0,5, beoordeeld op 8 kenmerken. Van één van de kenmerken, de beoordeling van de rand en vorm van de oogkas, kon als enige de rand van de linker oogkas beoordeeld, dus slechts één van de vier punten van dit te boordelen kenmerk. Deze was tamelijk afgerond en heeft daarmee een score van +1 (mannelijk) gekregen. De rand van de rechter oogkas is beschadigd. Vanwege de diverse barsten en de (mede) daardoor ontstane vervorming is meting van de schedel niet mogelijk. De leeftijdsfase is aan de hand van 12 punten bepaald op fase IV, wat een grove leeftijdsindicatie van 40-80 betekent. De nagenoeg algehele verbening van de suturen doen vermoeden dat de individu een hoge leeftijd heeft bereikt. 2383-06 onvolledig calvarium zonder J. Sasse K-schedelnummer, De schedel heeft een onzekere vrouwelijke score van -0,2 die ook nog eens is bepaald op slechts 3 kenmerken. De leeftijdsfase IV, 40-80 jaar, is bepaald aan de hand van 10 punten. Pathologieën: Op het rechter-os pariëtale zit net achter de sutura coronalis een kleine, gladde en ronde verhevenheid. Dit is mogelijk een (klein) osteoom. Op het os occipitale zijn twee extra suturen waargenomen die beide starten vanuit het punt waar de sutura lamdoidea aan de beide laterale zijden van de schedel aansluit op de beide (afwezige) os temporale. Deze extra suturen lopen vanuit dat punt tot halverwege het os occipitale, tot vlak voor het processus occipitale external. Dit is een natuurlijke variant, oftewel een niet-metrisch kenmerk. Er zijn kleine afgeronde depressies waargenomen, mogelijke lacunae lateralis, langs en in de groeve van de sutura sagittalis welke groter worden op de plaats waar het “nuchal plane” zich aan de buitenzijde van de schedel bevindt. Zowel bij het linker- als het rechter-os pariëtale is aan posterior zijde, verhoogde porositeit waargenomen die doorloopt tot in het os occipitale. Er is een mogelijk trauma waargenomen op het rechter-os pariëtale, posterior vanaf het midden van het calvarium. Het is een kleine, spleetvormige depressie met afgeronde randen met een afmeting van 7,3 x 1,3 mm. Deze snede bevindt zich in het gebied waar de verhoogde mate van porositeit is waargenomen. DOOS 2384 In deze zak twee kinderschedels. K11 (2834-03) en K13 (2384-05). Bij k11 is eertijds een mandibula gevoegd die bij deze schedel zou horen. Dit is echter twijfelachtig. De leeftijdsbepalingen komen niet overeen,. In de mandibula verkeert het gebit, dat uit melk- en blijvende gebitselementen bestaat, zich in een andere ontwikkelingsfase dan het gebit in de maxilla, dat voornamelijk uit melkgebitselementen bestaat. Bij de mandibula zijn de beide vaste tweede molaren ((nr. 37 en 47) doorgebroken (pm verloren). Deze molaren breken gewoonlijk op een leeftijd van 12 jaar ± 30 maanden. De tweede melkkies (nr. 7.5) is het laatste nog aanwezige melkgebitelement. De tweede melkkies nr. 8.5 aan de rechterzijde is am verloren en wordt vervangen door de vaste tweede premolaar. Deze was aan het doorbreken en zichtbaar in de kaak aanwezig. De tweede melkkies kan op een leeftijd van ca. 9 jaar ± 30 maanden nog aanwezig zijn in de kaak en is op een leeftijd van 11 jaar ±30 maand vervangen door de tweede premolaar van het blijvend gebit. Vanwege de nog aanwezig tweede melkkies én daarnaast de doorgebroken en pm verloren gegane M2 is de leeftijd bepaald op 11 jaar ± 30 maanden. Bij de maxilla zijn de blijvende snijtanden (nr. 11 en 21) nog niet doorgebroken, deze zijn zichtbaar in de kaak. De snijtanden breken doorgaans door op een leeftijd van 8 jaar ± 24 maanden. Daarbij zijn de beide melkkiezen links en rechts nog aanwezig. De eerste melkkies is meestal op een leeftijd van 10 jaar ± 30 maanden vervangen door de eerste vaste premolaar en de tweede melkkies op een leeftijd van 11 jaar ± 30 maanden door de tweede vaste premolaar. De mandibula lijkt niet goed te passen bij schedel nr. K11 (2384-03). Het kaakgewricht past wel maar de kaak steekt te ver naar voren. Als deze kaak bij de schedel
44
hoort zou het kind een underbite hebben gehad, hetgeen overigens niet uitgesloten kan worden. De elementen in de mandibula lijken geërodeerd of aangetast te zijn door pm processen of een bij leven doorgemaakt gebrek. Diverse elementen vertonen een grijs/zwarte verkleuring en zijn ruw. De elementen in de maxilla van schedel K13 vertonen ook een dergelijke kenmerken als een ruw en/of verkleurd oppervlak, de elementen in de maxilla van schedel K11 niet. Een laatste, minder belangrijke reden om aan de eenheid van mandibula en schedel K11 te twijfelen is het feit dat er op de kaak een vaag nummer staat dat met rood potlood erop is gezet. Schedel K11 is niet met rood potlood beschreven, maar schedel k13 wel. Het nummer op de mandibula was nauwelijks leesbaar, op de schedel K13 staat op het linker pariëtale een “13”. In de scheef aan de schedel gelijmde maxilla van schedel K13 zijn nog enkele elementen aanwezig. De leeftijdsbepaling middels deze elementen komt neer op een leeftijd van 11 jaar ± 30 maanden. De leeftijd van schedel K11(2384-03) die aan de hand van het gebit is bepaald op 7 jaar ± 24 maanden, naast die van de mandibula én de schedel K13 (2384-05) op 11 jaar ± 30 maanden en de overige waargenomen zaken als slechte passing, de aanslag/aantasting en de aangebrachte codes met rood potlood maken het aannemelijk dat de mandibula bij schedel K13 hoort in plaats van bij schedel K11. Mogelijk is de mandibula ooit verwisseld, iets dat vaker is voorgekomen bij de botten van deze opgraving. Daarom is de mandibula genummerd als behorende bij K13, met hetzelfde databasenummer 2384-05. DNA-onderzoek zou hierover definitief uitsluitsel kunnen geven maar op grond van de ontwikkeling van het gebit is het zeker dat de onderkaak zeker niet bij K11 hoort en vermoedelijk wel bij K13 hoort (zie ook §5.5 scriptie). 2384-01 schedel K9 Mesocraan, score 76,2. Schedel met mannelijke kenmerken, score +0,3, beoordeeld op 11 kenmerken. Leeftijdsfase IV, 40-80 jaar, bepaald op 8 punten. DJD/Oa Pathologie: Oa, er zijn een klein botrandjes zichtbaar langs de laterale randen van de beide condylus occipitalis. Het oppervlak van de linker condylus vertoont tevens enige porositeit. Aanwijzing voor DJD/Oa. Op de randen van het articulerende oppervlak van de holte waarin de kaak scharniert, zijn een soort afgesleten plekken zichtbaar die enige porositeit vertonen. Aanwijzing voor bilaterale osteoartritis van het temporo-mandibulagewricht, DJD/Oa. 2384-02, schedel K10 Dolichocraan, score 74,5. Mannelijke kenmerken, onzekere score +0,2, 11 kenmerken bepaald. Leeftijdsbepaling op 12 punten. Fase IV, 40-80 jaar. Aanwijzingen voor DJD/Oa, scheef septum. Pathologie: Er is een scherpe botrand aanwezig aan laterale zijde van de rechter occipitale condyle. In het os sphenoidale (het wiggebeen) zit een klein ovaalvormig gaatje met scherpe randen. Deze opening heeft een doorsnede van ca. 6 mm. De cortex is op deze plaats geërodeerd, de opening is mogelijk een gevolg van pm erosie. Het septum nasi osseum (neustussenschot oftewel septum) in de neusholte staat scheef naar de rechterzijde van het gezicht gekeerd. Aan de boven- en onderzijde van het schot loopt een horizontale barst/spleet van anterior naar posteriorzijde van de schedel. De randen van het bot naast van de bovenste barst zijn scherp, de randen aan weerszijden van de onderzijde zijn licht gekarteld. Het septum wordt gevormd door het os ethmoidale (zeefbeen) en de vomer dat het onderste deel van het neustussenschot vormt. Vanaf het zeefbeen loopt van anterior- naar posteriorzijde een strakke haarscheur/barst. De randen aan weerszijden van de barst onderaan het zeefbeen heeft een onregelmatig gevormde, fijne kartelrand. Het zeefbeen is losgeraakt van de vomer. 45
Omdat het os nasale intact is zijn deze barsten vermoedelijk pm ontstaan. Beide oogkassen vertonen in het os lacrimale en het os ethmoidale, dus aan mediale zijde grote gaten met scherpe randen. Deze openingen zijn ontstaan tijdens de periode van begraving is als gevolg van druk van aarde in de oogkassen en de neusholte de vomer uiteindelijk losgeraakt van het zeefbeen. Gebit: Staat gebit, redelijk een abces is nr. 26, de linker M1 van de maxilla. De elementen nr. 16 en 26, de eerste M1 aan linkerzijde en de M1 aan de rechterzijde van de maxilla hebben alleen nog een deel van de tandwortel. Bij de wortelpunten van elementen 21,11,12 en 13 zijn onregelmatig gevormde gaten waargenomen, vermoedelijk als gevolg van erosie. 2384-03 schedel K11 kind Kind. (mesocraan, 76,2, onzeker of deze meting kan bij kinderen). Leeftijdsbepaling melkgebit en doorbrekend blijvend gebit, 7 jaar ±24 maanden. (Zie inleiding doos 2384 t.a.v. mandibula). Op het os frontale zit iets rechts van het midden een ronde, ruwe depressie met een doorsnede van ca. 12,4 mm. De randen zijn deels scherp en aan posteriorzijde deels afgevlakt. De rest van de schedel is zeer glad en gaaf. De maxilla vertoont aan het vooraanzicht drie kleine openingen boven de lege tandkassen van de beide snijtanden aan de linkerzijde (alveole van melktand 6.1 en 6.2). en boven de alveole van de rechterhoektand nr. 5.3. Deze openingen bevinden zich op de plaats van de wortelpunten. De gaten boven de eerste snijtand (6.1) en de hoektand (nr. 5.3) zijn onregelmatig van vorm, het gaatje boven de eerste snijtand, nr. 6.2), is rond met een scherpe rand. Deze gaten zijn vermoedelijk een gevolg van erosie. Er is sprake van een verstoring van het email . Het glazuur op de twee eerste melkkiezen, (nr. 5.4 rechts en 6.4, links) lijkt slecht aangelegd. Het is onregelmatig van dikte en op de plaatsen waar het email laagje dunner is schijnt het dentine er als een paarse verkleuring doorheen. De linkermelkkies vertoont tevens aan buccale zijde (wangzijde) een kleine verdikking van email. Het glazuur van de twee doorgebroken M1 lijken geen afwijkingen te vertonen. Op een leeftijd van ca. 18 maand, ±6 maanden breekt de eerste melkkies door. Dat betekent dat het kind vóór deze leeftijd mogelijk een gebrek en/of ziekte heeft doorgemaakt met als gevolg de afwijkingen in de aanleg van het email. Gebit: de eerste twee blijvende snijtanden (nr. 11 en 21) zijn nog net niet doorgebroken, wel zichtbaar in de kaak. Ook de beide M2 nr. 17 en 27), zijn nog niet doorgebroken maar wel zichtbaar. 2384-04 schedel K12. Grote discrepantie tussen leeftijdsbepaling Brothwell en fasebepaling van de sluiting van de schedelsuturen! Dolichocraan, score 71,5. Mannelijke kenmerken, score +0,1, onzekere score. Leeftijd volgens gebitsleeftijdsbepaling Brothwell is 25-35 jaar. De leeftijdsbepaling na aanleiding van de sluiting op 16 punten van de suturen levert een fase V op, wat een leeftijdsbepaling van 40-80 jaar oplevert. Hiermee wordt aangetoond dat de leeftijdsbepaling aan de hand van het attritiepatroon zeer onbetrouwbaar is. Pathologie: Het occipitale heeft een extra suture, onder de suture lambdoidea. Dit is een EPkenmerk. Naast de sutura sagittalis, op het linker os pariëtale zit een ronde opening van ca. 4 mm. De buitenzijde van de schedel is enigszins geërodeerd, het gaatje heeft scherpe randen. Dit gaatje is enigszins trechtervormig, het is aan de binnenkant van de schedel namelijk iets wijder dan aan de buitenzijde. Het is mogelijk een venous lake. Ernaast zit een lacunae laterales. In het os frontale zijn pacchionion pits waargenomen. De onderkaak die het nr. 12 heeft gekregen en daarmee als behorend bij K12 moet worden beschouwd heeft een verdikkingen aan de binnenkant. Deze verdikkingen zitten langs de gehele rand, onder de elementen. De knobbels zijn onder de beide premolaren en molaren, aan linker- en rechterzijde van de kaak 46
het grootst. Het zijn losstaande, afgeronde knobbels. De beide knobbelranden lopen vanaf de premolaren door tot onder de voorste snijtanden waar de knobbels kleiner zijn. Mogelijk is hier sprake van “Tori mandibularis”. Bij deze aandoening is er sprake van ronde, meestal symmetrische botgroei (hyperostoses of hamartomas) langs de bovenste, linguale rand of onder de premolaren van de mandibula. Deze botgroei kan verder doorlopen langs de kaakrand. De bobbels ontstaan vanuit de corticale laag. Bij deze ontwikkelingsafwijking kunnen de knobbels als twee verdikte randen doorlopen tot vlak onder de twee voorste snijtanden waarbij ze elkaar ternauwernood raken. Als de zwelling erg groot is kan de beweging van de tong worden belemmerd. Chronische tandvleesontsteking kan eenzelfde beeld opleveren waarbij de zwelling minder groot is. Extoses, benige uitwassen aan de buitenzijde van het bot, komen bij mannen vaker voor dan bij vrouwen (Mann & Hunt, 2005). Mogelijk spelen genetische en omgevingsfactoren hierbij een rol. De aanwezigheid van botknobbels neemt in frequentie toe bij hogere leeftijden. De oorzaak kan ook chronische ontsteking van het tandvlees zijn. Het gebit zelf vertoont geen ontstekingen en/of cariës, de elementen zijn gaaf, het gebit verkeert is goede staat. 2384-05 schedel K13 Kind ziet t.a.v. mandibula inleiding bij doos 2384. (Mesocraan, 75,6 ? mag dit?). Leeftijdsindicatie 11 jaar ± 30 maanden. De leeftijd is bepaald aan de hand van het gebit. Nog niet alle elementen van het blijvend gebit zijn doorgebroken. De twee melkkiezen in de linker boven- en onderkaak (nr. 6.5 en 7.5) zijn nog aanwezig. De tweede melkkies (nr. 7.5) is nog aanwezig in de linkerkaakhelft. Aan beide zijden zijn de beide eerste en tweede molaren doorgebroken, de beide M2 zijn pm verloren gegaan. De sutura zygomatica maxillaris, oftewel de naad tussen het jukbeen en de jukbeenboog is nog open. De malar tubercle is enigszins ontwikkeld. Dit is de uitstulping aan de laterale zijde van het os zygomaticum, vlak onder de sutura maxillaris (de naad tussen het os frontale en het os zygomaticum). Dit is een secunadair seksueel kenmerk dat zich gewoonlijk niet onderscheidt vóór de pubertijd. Pathologie: Niet metrisch kenmerk, een variatie in de sluiting van de suturen op het punt van de Lamda, daar waar de sutura sagittalis en de sutura lambdoidea elkaar raken. De sutura sagittalis deelt zich op in twee suturen die naar links en rechts wijken en vervolgens naar beneden naar de sutura lambdoidea lopen. Hierdoor is een vierkant botvlakje op het achterhoofd gevormd. Er is sprake van hypoplasia op de onderste snijtanden nr. 31 en 32. Deze breken als eerste door op een leeftijd van ca. 8 jaar ± 24 maanden. Dit betekent dat het kind vóór deze leeftijd een gebrek en/of ziekte heeft doorgemaakt. De onderste snijtanden van de mandibula (nr. 31 en 32) vertonen ook hypoplasie evenals de opvallend witte rechterhoektand (nr. 43). Als de mandibula inderdaad bij schedel K13, 2384-05 hoort dan heeft het kind mogelijk vóór de leeftijd van 6 jaar ± 24 maanden waarop de onderste snijtanden doorbreken, een gebrek en/of ziekte doorgemaakt. 2384-06 schedel K24 Mesocraan, score 76,2. Seksebepaling is vrouwelijk, score -0,8, bepaald met 8 kenmerken. Leeftijdsfase I, 23-40 jaar. Beoordeeld op 16 punten. De schedel is licht vervormd, er zit een horizontaal lopende barst door de lambdoidea vanaf het os occipitale door het rechter os pariëtale. De schedel is bij eerder onderzoek gelijmd. Pathologie: Wormian bones, ook goed zichtbaar aan binnenzijde van de schedel. In linkeroogkasdak is porositeit geconstateerd, eenzijdig. Beginnende cribra orbitalia? ).
47
2384-07 schedel K25 Sekse onbepaald, zeer zwaar gefragmenteerde schedel, minstens 15 brokken die bij eerder onderzoek zijn gelijmd. Slechts 3 kenmerken konden worden beoordeeld voor seksebepaling, dat is te onzeker. Leeftijdsbepaling fase V, oud. 40-80 jaar. Suturen lijken ook aan buitenzijde geheel verbeend maar de cortex is behoorlijk verweerd dus dat is niet met zekerheid te bepalen. 2384-08 schedel K26 Dolichocraan, score 70,2. Seksebepaling op 9 kenmerken, score -0,6. Leeftijdsfase I, 23-40 jaar. De schedel is opengebroken op de suturen van het os occipitale, deze verbenen het laatst. Op deze suturen is de schedel bij eerder onderzoek gelijmd. Pathologie: lacunae laterales en pacchionion pits. 2388-01 schedel K15 Dolichocraan, score 74,0. Mannelijk, onzekere score +0,1. Sasse twijfelt ook bij deze schedel. Leeftijdsbep. ahv sluiting suturen, 30-60 jaar. De Sutura coronalis is open, mogelijk gebarsten. De beide os temporale zijn niet geheel verbeend. Sutura sagittalis is verbeend, deze verbeend als laatste, tussen ca. 40e en 50e levensjaar. Pathologie: Lacunae laterales en pachionion pits voornamelijk rond het bregma. Er is mogelijk sprake van een pseudopathologie. Op de rand van de holte (fossa jugularis) waar de kop van het kaakgewricht in scharniert is sprake van (pm) erosie. Tevens zijn er kleine putjes in het bot waargenomen. Mogelijk was er tijdens het leven sprake van (beginnende) artrose van het kaakgewricht. 2388-02 schedel K17 Mesocrane schedel met vrouwelijke kenmerken, score -1,2, bepaald op 8 kenmerken. Leeftijdsbepaling aan de hand van 13 punten, bepaald op 40-80 jaar. Pathologie: De gewrichtsvlakken (conylus occipitalis) die articuleren met de atlas zijn niet even groot. Het rechtergewrichtsvlak is langer dan het linkergewrichtsvlak. Tevens vertoont het rechtergewrichtsvlak aan laterale zijde kleine botrandjes. In de schedel is één lacunae laterales waargenomen. 2388-03 schedel K19 Mesocrane schedel, score 79,8. Vrouwelijke kenmerken, score -0,7, bepaald aan de hand van 9 kenmerken. Leeftijd bepaald tussen 23-40 jaar, aan de hand van 14 punten bepaald. De verbeningsnaad tussen het sphenoïd en het occipitale onderaan bij de schedelbasis is nog zichtbaar. Deze verbening vindt plaats tussen 18-25 jaar, daar de naad nog zichtbaar is zou dit een aanwijzing kunnen zijn voor jong volwassen. Gebit: boven de eerste premolaar nr. 24 is een poreuze verdikking waargenomen. Het lijkt of er een niet-doorgebroken abces in de kaak zit. 2388-04 schedel K20 Dolichocraan, score 70,8. Schedel met mannelijke kenmerken, score +0,9, bepaald op 11 kenmerken. Leeftijdsbepaling 40-80 jaar, beoordeeld op alle suturen aan buitenzijde die praktisch geheel verbeend zijn, indicatie voor oud. Alle gebitselementen zijn verloren, vermoedelijk am maar is a.g.v. erosie kaak lastig vast te stellen. Pathologie: klein osteoom op os frontale, vlakbij bregma, voor de sutura coronalis. Het schedeldak lijkt iets in te zakken aan weerszijden van de schedelnaad, mogelijk enige atrofie? Er zijn twee kleine, ovaalvormige lichte depressies aan de linkerzijde van de schedel aangetroffen. Eén zit iets boven het mastoid aan linkerzijde, op het os pariëtale. De cortex eromheen is volkomen gaaf evenals de cortex in de depressie zelf. De afmeting is 11,2 x 8,6 mm. De tweede depressie is waargenomen op het punt waar de sutura coronalis en de en de sutura 48
sphenofrontalis samenkomen, op het “pterion” (antropologisch meetpunt). Deze depressie is ook glad, en heeft een meer ronde vorm met een diameter van ca. 9 mm. De cortex is gaaf rondom en in de depressie, beide depressies hebben gladde, afgeronde randen. Mogelijk geheelde trauma‟s? Of aangeboren variëteit? Op het linker os pariëtale, aan de achterzijde van het hoofd op de plaats van de tubera van het achterhoofd zit een plek waar de cortex van de schedel onregelmatig is. De cortex is daar op een plek van 31 x 25 mm gegroefd en bobbelig. Tevens is er een kleine snede van 7,5 mm lengte in deze onregelmatige plek waargenomen. De groef/snede is klein en recht. Het is moeilijk te zeggen of deze groef pm is aangebracht, op de bodem is de groef recht maar onder de loep bekeken lijken er kleine stukjes bot over de rand te steken, dit zou betekenen dat de groef am is aangebracht en overleefd. De afwijkingen van de cortex kunnen een gevolg zijn van een aandoening zoals bv een infectie ziekte of trauma. Gebit: alle elementen lijken am verloren te zijn geraakt op 1 element na nr. 24, de eerste premolaar waarvan de wortel nog in de kaak staat. De hoektand in de rechterhelft van de bovenkaak is vermoedelijk pm verloren gegaan. Vanaf de tweede snijtand nr. 22 en bij de hoektand nr. 23 is de rand van de linkerkaakhelft enigszins verdikt, de verdikte rand loopt schuin omhoog richting neusholte en naar buiten. Mogelijk een gevolg van ontsteking in combi met atrofie /botresorptie van het kaakbot? 2388-05 schedel K21 Dolichocrane schedel, score 74,2. Mannelijke kenmerken, score +1,0, bepaald op 11 kenmerken. Leeftijd bepaald aan de hand van 12 punten, tussen 40-80 jaar. Het is een grote grove, gave schedel. De mandibula was met ijzerdraad aan het caput vastgemaakt waarbij er door de schedel een gaatje is geboord, vlak bij het jukbeen.Pathologie: Mogelijk lichte atrofie van schedeldak. DJD in rechterkaakgewricht. De rand van de holte vertoont vlak onder het rechter jukbeen eburnatie en de kop van het kaakgewricht (caput mandibulae) vertoont eveneens glans. Duidelijke aanwijzing voor DJD/pOa van het kaakgewricht. 2388-06 schedel K22 Mesocraan, score 76,7. Sekse onbepaald, score -0,08), 11 kenmerken bekeken. Ook bij Sasse onbepaald. Leeftijdsfase 30-60 jaar, bepaald op 15 punten. Leeftijd Brothwell 25-35 jaar. Discutabel of de mandibula daadwerkelijk bij het caput hoort. De kaak past slecht, de persoon zou een zijdelingse beet naar rechts hebben gehad. De kaak is wel als bijbehorend bij het caput ingevoerd. Pathologie: Het voorhoofd is sterk terugwijkend, volgens J. Sasse hebben de schedels k1, k6 en k22 allemaal een afwijkende helling van het voorhoofd. Op het os frontale zijn indrukken van aderen zichtbaar aan de linkerkant. De sutura sagittalis loopt niet recht over het hoofd, deze sluit bij de sutura coronalis links van het midden aan. 2388-07 schedel K23 Betreft de schedel van een jong individu, vanaf 12 jaar en niet ouder dan 25 jaar. Dit is bepaald aan de hand van de doorgebroken M2, die op een leeftijd van 12 jaar ±30 maanden geheel zijn doorgebroken. Tevens zijn de overige elementen van het blijvend gebit doorgebroken, alle melkgebitselementen waren bij leven vervangen voor blijvende gebitselementen. Leeftijdsbepaling Brothwell geeft een indicatie van 17-25 jaar. Daarnaast is de fusering van het wiggebeen (os sphenoïdale) en het os occipitale aan de onderzijde van de schedel nog niet tot stand gekomen. Deze twee delen groeien van aan elkaar op een leeftijd tussen de 18 en 25 jaar (Maat & Mastwijk, 2007). Van de metopic suture is nog een klein deel zichtbaar, net boven de neusbrug. Ep-kenmerk: wormian bones bij de sutura lambdoidea.
49
2388-08 schedel K38 Slechts aangezicht van een schedel en één rechter os pariëtale. De onzekere seksebepaling op grond van slechts vier kenmerken is vrouwelijk, met een score van 0,7. J. Sasse heeft deze schedel niet beoordeeld. Het os frontale is opengebroken op de suturen, indicatie voor jong.
50
Bijlage 2
Bijlage 3
Bijlage 4 Overzichtstabel van complete schedels en schedelfragmenten van begraafplaats Katwijk-Klein Duin, 570-750 na Chr. Kolom 1: schedel id-nummer; 3: grafnummer of l.v. (losse vondst. ?=onbekend of onzeker. Overgenomen databasegegevens M. Dijkstra 3 K-nummer door J. Sasse in 1911 toegekend of zaknummer; 4 cal=calvarium, cra=cranium, fro=os frontale, man=mandibula, occ=os occipitale, par =os pariëtale, , zyg=zygomaticum l:links of r: rechts; 5 Volwassen (V) of kind(K); 6 craniale index; 7 D=dolichocraan, mes=mesocraan, bra=brachycraan; 8 mogelijke leeftijdsfase, bepaald aan mate van oblitteratie van de suturen ; 9 sekse-indicatie man of vrouw, (?) = onzekere bepaling. schedel id nummer
Grafnr.
Vnr
Botfragment van schedel
Leeftijdindicatie V/K/-
01 1830-15
cal
v
02 1833-94
16 of cal 7
v
Craniale index mm
Type schedel D,M,B
Leeftijd in jaren Sexe indicatie M/V/-
23-40
v (?)
03 1834-70
fro,par
v
40-80
m?
04 1835-01
cra
v
71.14 dol
40-80
m
05 1835-02
cal
v
69.2 dol
40-80
v
06 1835-03
cal
v
40-80
m
07 1835-04
cal
v
40-80
m?
08 1835-05
cal
v
30-60
o
77.1 mes
09 1876-28A
15
k27
fro
Jv?
10 1876-29
20
k30
fro,par,man
v
11 1876-30
06
k32
fro,par
v
40-80
k37
fro,par, occ
k
3 minimaal
12 1876-31
v? m? v?
13 1876-34
?
k33
cal
v
30-60
m(?)
14 1876-33
21
k35
fro,par
v
40-80 (oud)
on
15 1876-35
cal
v
40-80
on
16 1876-40
cal
v
23-40
v
17 1876-41
cal
v
40-80
v
18 1876-42
cal- , l tem
v
19 1876-43
cra
v
23-40
v
20 1876-46A ?
cra
Jv?
cra
v
77.9 mes
jong? 23-40
v
cal
v
77.89 mes
40-80
on
21 2381-01
25
K1
22 2381-02
77.59 mes
74.1 dol
17-25 Brothw
23 2381-03
l.v.
K3
cra
v
81.5 bra
40-80
m (?)
24 2381-04
l.v.
K4
cal, r. zyg
v
81.4 bra
23-40
v
25 2381-05
l.v.
K5
cra
v
76.2 mes
23-40
26 2381-06
18
K6
cal,man
v
70.2 dol
40-80
m
27 2381-07
13
K7
cal
v
73.8 dol
40-80
v
28 2381-08
l.v.
K8
cal, l zyg
v
74.7 dol
30-60
m
28 2382-01
27
k28
cra
v
40-80
m
30 2382-02
?
k29
cra
v
23-40
v
31 2382-03
26
k31
cra
v
75.4 mes
30-60
m
32 2382-04
07
k34
cal
v
72.5 dol
40-80 (oud)
v(?)
33 2383-01
l.v.
k16
cal
v
72.9 dol
23-40
v
34 2383-02
l.v.
k18
cal
v
70 dol
23-40
v
35 2383-03
l.v.
k14
cal
v
77 mes
40-80
v
cal-
v
23-40
v
cal
v
40-80 (oud)
v
cal-
v
40-80
v(?)
36 2383-04 37 2383-05
l.v.
k36
38 2383-06 39 2384-01
10
k9
cra
v
76.2 mes
40-80
m
40 2384-02
l.v.
k10
cra
v
74.5 dol
40-80
m(?)
41 2384-03
05(?)
k11
cra
k
42 2384-04
l.v.
k12
cal
v
7 +-24 mnd 71.5 dol
40-80
m(?)
43 2384-05
04(?)
k13
cra
k
44 2384-06
03
k24
cal
v
45 2384-07
?
k25
cal
v
46 2384-08
?
k26
cal
v
cra
Jv?
47 2385-14
11 +- 30 mnd 76.2 mes 70.2 dol
23-40
v
40-80
on
23-40
v
17-25 brothw
48 2388-01
l.v.
k15
cra
v
74 dol
30-60
m(?)
49 2388-02
l.v.
k17
cal
v
75.1 mes
40-80
v
50 2388-03
-
k19
cal
v
79.8 mes
23-40
v
51 2388-04
l.v.
k20
cra
v
70.8 dol
40-80 (oud)
m
52 2388-05
l.v.
k21
cra
v
74.2 dol
40-80 (oud)
m
53 2388-06
l.v.
k22
cra
v
76.7 mes
30-60
o
54 2388-07
l.v.
k23
cra
jv
55 2388-08
-
k38
cra
v
12-25 jaar v(?)
* Schedel K2 ontbreekt in dit overzicht, deze is niet aangetroffen in doos 2381 door A.M. Koops-Besijn, 2011. De gegevens van deze schedel zijn: h1911/02, losse vondst, mannelijke schedel + onderkaak (volgens database van M. Dijkstra, 2010).
Bijlage 5
Bijlage 6