1982 Aflevering 2
ISSN 0770-786X
VERSLAGEN EN MEDEDELINGEN VAN DE
KONINKLIJKE ACADEMIE VOOR NEDERLANDSE TAAL- EN LETTERKUNDE
NOOR
nebeRtanOse
I 1■01 !. ''''' an ■.7--' 1 1
ow)
ill: . OS NM
Fr7
tow= Imi■
,11 ... 71
7
■ !
BO
r.
,titir''
gin I BEIM 17'1 61-------' ABBE: 1iiii i UMW MEN Si i MP ES IA ME IBM +MONO NEM' IN BE 'MOM
e-t
cr)
;Z3
iL nom 1 ON SIC 1::: 21BM '7!.'---=="--1 1.11 :-- ---4' ,.1 .. 11:11111 OM MO :: It fg _ In: rl '`----'111 ii ii
cr) • 4C%
°nIngsstRaat • qe
1982 SECRETARIAAT DER ACADEMIE, KONINGSTRAAT 18 GENT
INHOUD
1982 — Aflevering 1
1. Potgieters verbluf te Antwerpen in 1830. Enkele dagboekbladen,
door W. COUVREUR en A. DEPREZ
3
2. Een idylle in de late negentiende eeuw. Rosa Rooses' brieven aan Cyriel Buysse 1892-1893, door A. DEPREZ
71
3. Gestructureerde thematiek van de vrouw in 500 nederlandstalige gedichten, door Chr. D'HAEN
90
4. Verkenningen in vroeger vertaalwerk 1450-1600. Vertalen als taaloefening, door J.F. VANDERHEYDEN
98
5. Gevonden - verloren - gevonden. Cornelis van Ghisteles vertaling van Antigone e.a. weer terecht, door A.A. KEERSMAEKERS
128
1982 Aflevering 1
ISSN 0770-786 X
VERSLAGEN EN MEDEDELINGEN VAN DE
KONINKLIJKE ACADEMIE VOOR NEDERLANDSE TAAL- EN LETTERKUNDE NIEUWE REEKS
99 11111 2192191
vo0R nEaERlanas
•
^I^^^^^^^1^^^^^
O
•^^^•
•
^ ni n csstuaat • ge
1982 SECRETARIAAT DER ACADEMIE, KONINGSTRAAT 18
GENT
Potgieters verblijf te Antwerpen in 1830 Enkele dagboekbladen door W. Couvreur en A. Deprez, leden der academie Inleiding Deze mededeling is in samenwerking ontstaan. De eerste auteur tekende voor de historische achtergrond van de omwenteling te Antwerpen en stond in voor de opheldering van Antwerpse realia en allusies op personages en toestanden; de tweede bracht biografische gegevens over de jonge Potgieter en is grotendeels verantwoordelijk voor de tekstontcijfering. De bewaarplaats van de tekst (afb. 4) - tien dichtbeschreven bladzijden is de universiteitsbibliotheek te Amsterdam, waar de nalatenschap van Potgieter in 1898 na het overlijden van zijn zuster en erfgename Sofie werd gedeponeerd en ter inzage van belangstellenden werd gehouden. Voor de konsultering van de brieven van Huet en Potgieter gold echter een strengere bepaling : een duidelijke stijlhoofdigheid van Potgieters zuster valt niet te ontkennen waar het de overlevende nabestaanden van Conrad Busken Huet, met name diens vrouw Anne en zoon Gideon betreft. Zij hadden sedert Huets overlijden in 1886 pogingen aangewend om de brieven van Huet aan Potgieter uit de nalatenschap terug te krijgen en waren daar tot 1898 niet in geslaagd ( 1). Door haar bezit te seponeren tot 1925 wenste Sofie Potgieter hun de toegang manifest voorgoed onmogelijk te maken ! De dagboekbladen nu werden ca. 1960, met behulp van dr. Elisabeth Kluit, te Amsterdam gevonden ( 2) tijdens een speurtocht naar korrespon(1) Uiteindelijk gaf Gideon slechts het éne luik, nl. E.J. Potgieter, Brieven aan Cd. Busken Huet, Haarlem, in 1901-1902, 3 dln uit. Over de hele seponeringszaak cf. o.m. Dr. J. Berg, Brieven van Mevrouw Anne Busken Huet aan Mejuffrouw Sophie Potgieter, in Nieuwe Gids, 1926, II, p. 207-209 en vv. tot 1928. Ook R. Zuidema, De vrouw van Busken Huet, in Jaarboek `Haerlem , 1935, p. 60-119, en Dr. Jacob Smit (cf. n. 4), p. 3. Pas na opheffing van het inzageverbod zou Albert Verwey (nogal overhaast) Cd. Busken Huet, Brieven aan E.J. Potgieter, Haarlem, 1925, 3 dln. uitgeven. (2) Handschriftenkollektie, Ai 12. Enkele fragmenten uit dit dagboekwerden bij Groenewegen, EverhardusJohannes Potgieter, Haarlem, 1894 opgenomen in zijn behandeling van Potgieters verblijf te Antwerpen op p. 10-50, nl. op p. 27, 30, 33 en 34. Aldaar eveneens uitvoeriger stukken uit Potgieters onuitgegeven gebleven gedicht Drie Nachten in Antwerpen in 1830 (Herinneringen) op p. 25 tot 39. Dr. Jacob Smit behandelt in zijn E.J. Potgieter 1808 1875, 's-Gravenhage, 1950, p. 27-45 eveneens de Antwerpse periode, maar heeft het vn. over de poëzie. Hij omschrijft Potgieters stemming in september-oktober 1830 terecht als "weifelend tussen solidariteit met zijn vaderland en sympathie voor de vrijheidsbeweging" (p. 41). -
4 dentie van Jan Frans Willems, maar ze bleven - om diverse redenen - tot op heden onuitgegeven. Het 150-jarig bestaan van België leek ons echter de geschikte gelegenheid tot de openbaarmaking. De tekst zelf werd blijkbaar, lange tijd na zijn redaktie in 1830 door Potgieter wel herlezen en door hem in 1870 als geheugensteuntje gebruikt bij het redigeren van zijn onafgewerkt gebleven Leven van Bakhuizen ( 3), een kurieuze en uitermate kunstzinnig gekonstrueerde biografie, waarin hij het ook een paar keren in omslachtig aandoende beschouwingen over Antwerpen heeft ( 4). Antwerpen, twee eeuwen lang onwillens tot werkeloosheid gedoemd, rees veerkrachtig ter mededinging op, en had meer kansen dan hem lief was te zullen slagen. Immers de Schelde was naauwelijks weder geopend geworden, of Groot-Brittanje bewees de voorregten door de natuur dien weergaloozen waterweg toegekend, te waardeeren. Uit de paleizen van de Meir, uit de poortdeuren der Lange Nieuwstraat zag men vreemdelingen naar die aloude beurs opgaan, welker gewelven aan de meeste tempelen van Mercurius in ons werelddeel ten voorbeeld hadden gestrekt. Het waren Engelschen, die ondanks het Continentaal Stelsel op alle oceanen hunne vlag hadden doen wapperen; wier handelsbetrekkingen door het sluiten des Vasten Lands wel waren belemmerd, maar niet werden afgebroken; die de draden hadden vastgehouden den vingers onzer kooplieden ontrukt. Heel Midden-Europa bood geen geschikter plaats aan voor hun weefgetouw dan deze - ook stond het er en het snorde. En nu niets natuurlijker, dan dat Britten, die aanvoerden wat Oost en West hun in ruil voor wat zij uitzonden in den schoot stortte, - wel niet zoo kwistig meer als in onzen gouden tijd, maar toch nog niet zoo karig als over-aanbod de kolonien in dezen ijzeren maken zou, - niets natuurlijker dan dat zij Duitschers uitlokten, welke hunne millioenen stamgenooten verzorgden van allerlei weelde, slechts morrend zoo lang ontbeerd. Als er nog een blijk faalde, dat weer langs de zoomen van den vrijgeworden stroom de bloemen wiessen, die den geurigsten honig beloofden, de hommels leverden het fluks. Of voegden zich, bij de talrijke stichters van nieuwe huizen uit de beide genoemde volken, niet ijlings de overgeblevenen der vroede zwervelingen, welke Napoleon, a la guerre comme a la guerre, al smokkelend hadden bestookt ? die hunne kantoren uit ons vaderland eerst naar de haven der Oost-Friezen (3) E.J. Potgieter, Leven van R.C. Bakhuizen van den Brink, door ons geciteerd naar de tweede druk, te Haarlem verschenen in 1890, in De Werken van E.J. Potgieter. (4) Lev. Bakh., p. 47-49.
5 hadden verplaatst, en, eindelijk te Gothenburg gevestigd, er het oudHollandsch stedeken herschiepen; al kleefde er ook zoo weinig zegen aan dus gewonnen goed, dat schier geen hunner de vorstelijke woning, welke hij er bouwde, zijnen kinderen nalaten mogt ! Het wordt tijd in aanslag te brengen, wat de signoors zelven bijdroegen. Scherts strookt kwalijk met mijne stof; ook zou ik tot haar de toevlugt niet nemen, zoo de toestand, ernstig opgevat, zonder bitterheid te schetsen viel; maar Antwerpen's beurs deed er zich in dien tijd op te goed, dat zij hare landstaal verloochende. Als gij onder die ruime, maar lage bogen hadt omgewandeld, als ge op dat vierkante, onoverdekteplein hadt stil gestaan, ge zoudt kippenvel hebben gekregen van het geledebraakte Fransch er om u heen gemarteld; ge hadt er, buiten het Engelsche den tanden uitgestooten, en het Duitsche den gorgel ontworsteld, een derde gehoord in de achterholte van den mond gevormd; dat even min als een der beide anderen vlug van de lippen vloog; dat het minst der drie in geest naar het echte zweemde. Het was het Vlaamsche-Fransch; het was de tongval die het bewijs levrd,howingtlkdezshugnijrmoedpsgevend, aan het handhaven zijner zelfstandigheid dacht. Intusschen, het lakenswaardige der wijze op welke de burgerij deel nam aan de beweging, waartoe de vreemde den stoot had gegeven, verleent geen regt, het lofwaardige van het feit voorbij te zien, dat de uitheemsche belangstelling der inheemsche ten prikkel strekte België, minder vervuld van het besef zijns verledens, dan wij dit van het onze bleken, België begreep het heden beter dan Holland het deed. Zo heeft hij het bv. bepaald uitvoerig en helaas ook nogal wazig in de derde persoon over zichzelf op p. 178-192. Iets preciezer en helderder komt Jan Frans Willems er tweemaal in voor : de eerste keer bij het vermelden van de introduktiebrieven die Willems hem ter aanbeveling bij zijn vrienden Bilderdijk en Jeronimo de Vries bij het uiteindelijk verlaten van Antwerpen terug naar Amsterdam meegaf (p. 22-23). Een tweede maal zeer uitvoerig n.a.v. "de Belgische omwenteling, naar des schrijvers heugenissen van zijn verblijf te Antwerpen en zijn verkeer met J.F. Willems" op p. 157 162 (5). -
Immers deze, - van wien ik hier ook gaarne eene wijle weder in den derden persoon gewage, - zou, in dat tijdvak naauwelijks de gulden twintig ingetreden, of minder ontvankelijk moeten zijn geweest voor (5) Lev. Bakh., p. 157 - 161.
6 versche indrukken der beweging om hem heen, of minder getrouw aan de heiligste begrippen hem van kindsbeen ingeprent, als de jeugd om het zeerste blijkt, zoo hij, zich te Antwerpen ontwikkelend, onder de telkens heviger opvlammende twisten tusschen de verdeelde vereenden of volbloed Hollander was gebleven, of bijna Belg was geworden. Eene zamensmelting, eene herschepping van beiden in Nederlanders, het ideaal van zijnen lieven vriend Willems, hoe spoedig bleek het hem een droombeeld te zijn ! Of konden zij het eens worden over de vervolging van De Potter en Tielemans, over de befaamde boodschap van den 11 den December 1829 ? Helaas ! neen, - het waren maatregelen die de Vlaming bewonderde, die de Overijsselaar betreurde : als hadden zij met elkander van rollen, die ge hen zoudt hebben toegedacht, geruild ! De genegenheid, waarmede de man in de volle kracht des levens den jongeling vereerde, mogt er niet onder lijden; hunne gesprekken bewezen maar te zeer, dat de vijftien jaren, welke hen scheidden, die der reactie waren geweest, den gevestigde nog beheerschende, voor den aankomende vast voorbijgegaan. Aardig kwam die verscheidenheid van zienswijze soms in het gezellig verkeer aan het licht. Willems was muzijkaal, zoo door aanleg als door oefening. /.../ hij kweelde de Oude Vlaemsche, door hem uit velerlei bibliotheken verzameld; op den oostelijken nabuur, die ze beter had weten te bewaren dan onze voorvaderen, weder veroverd; of opgevangen uit den mond des volks. Hij droeg die voor naar melodiën, welke den tijd hadden getrotseerd; of, bij gebreke van deze, naar wijzen er door hem zelven voor gezet. Het "Minnelied" van Hertog Jan de Iste van Braband hield beurt met het "Wilhelmus van Nassouwen"; - of "Het daghet in het Oosten, het lichtet overal" met : "Al wat mi beswaren magh, Dat sett ik achter den ruggen." Wat was er in het laatste dat zijne hupsche, gulle, brave gade zoo pijnlijk aandeed ? Vreesde zij, door de fijne voelhorens van haar vrouwelijk gemoed gewaarschuwd, dat hij zich, ondanks de vrolijke instemming, waarmee hij het uitbragt, toch bezorgd maakte over het lot zijns gezins, in verband met 's Lands staatkundigen toestand ? "Och, Willems ! een playsanter voys," hoor ik haar nog roepen van de tafel, waarop zij om der hollandsche gasten wil thee schonk; "een plaisanter voys !" - als ware deze voor haar eene profecy der bemoediging, welke zij in Eecloo zouden behoeven ! En goelijk als hij was, gaf hij der bede fluks gehoor : "Venez, venez, dans mon parterre - "Contre le chagrin de la vie, - Je conserve dans ma volière," wisselden elkander af. Was het gezelschap inderdaad vrolijk, dan hief hij zijn eigen geestig : "Le bon Papa Adam s'ennuye, Dans la
7 céleste compagnie, Des Anges et des Chérubins," aan; of ik mogt kiezen : "uit een meêgebragt mopsje," zeide hij. Er stak wel eens met het hollandsche liedeboekje van Désaugiers, er school, vaak genoeg, ook een Béranger in den rokszak. En hij had er vrede meê, mits ik maar weinig uit den leste koos; mits ik uit dezen des noods slechts een gezellig lied aanbeval : "mais point de politique, je vous en prie." Echter hield het jongst verschenen gedeelte, echter hielden wat toen Chansons Nouvelles heetten, - de versjes welke na 1824 werden gedicht, - juist de treffendste in voor den tijd welken wij beleefden, beweerde ik. I1 me voyait venir : ik mogt aanhouden zoolang de beleefdheid het gedoogde, de onvergelijkelijke Souvenirs du Peuple wilde hij niet zingen ! Waarom niet ? /.../ Uit voorgevoel misschien dat de verzoening van het opkomend geslacht met het even groote als geduchte genie, 't geen oude en nieuwe wereldbeschouwing in blakenden strijd aantrof, en er echter naar streefde wat beide voortreffelijks hadden te vereenigen, doch ten leste onder de even vermetele als vruchtelooze poging bezweek; dat die verzoening de gansche maatschappij aan nieuwe worsteling, aan nieuwe omkeeringen prijs zou geven ? /.../ Wat gold het voortaan te zijn Nederlander of wereldburger ? Iets van dien aard moet voor zijnen geest zijn omgegaan. Heel de verscheidenheid onzer wijze van zien kwam door de Julijdagen van 1830 aan het licht : welk eene bange vreeze greep er zijn gemoed bij aan ! hoe vervulden ze mij met grootsche verwachting ! Als ik schilderen kon, ik zou een zomerschen avond op het doek brengen, met hem in den toenmaligen tuin der Société de Harmonie d'Anvers, onder hartstogtelijk gesprek gesleten; maar zoo ik ooit te bewijzen had dat me daartoe alle aanleg faalt, de wensch zou het voldingen om met verwen uit te drukken, wat geen palet te
verkondigen gegeven is. Ons kouten naar aanleiding van de fransche dagbladen, door hem buiten meêgebragt; - mijn dweepen met de vooruitzigten der menschheid door den vrijheidskamp ontsloten; zijn hoofdschudden over de navolging van den ommekeer buitenslands waarmede wij binnenslands werden bedreigd; - de verschillende indrukken door Chateaubriand's beroemde redevoering op ons beiden gemaakt : door hem geprezen en beaamd, door mij weersproken, schoon bewonderd; - ons vriendelijk twisten over legitimiteit, vriendelijk ondanks beider vuur, want hij dronk maar Leuvensch, en ik dronk nooit bier; geen penseel ter wereld dat het zou kunnen vertolken. En toch ben ik op weg mijnelven onregt aan te doen, door mijn verlangen die plek nog eens weer te kunnen zien, als iets volslagen belagchelijks voor te stellen; er mogt aan dat thans geheel herschapen
8 tooneel iets belangrijkers verknocht heeten dan ons levendig samenzijn; slechts is het louter mijne schuld, dat dit zoo lang in de schaduw bleef. Het was noch de statige eik die zich over ons tafeltje welfde, noch de gaard van wilde rozen die achter ons bloeide; het was niet de tegenstelling van het frissche gebladerte des eersten, bij nijgenden dag naauwelijks door een koeltje bewogen, met het bleeke gebloemte der laatsten, 't geen die zucht om ons heen stuiven deed, welke mij uitlokten eene veraanschouwelijking te wenschen : het was het toen slechts in het voorbijgaan opgemerkte, het was het sedert onvergetelijk gewordene dat, ter slinke van ons, - aan de overzijde des grooten wegs die zich kronkelde om den heuvel, waarop wij ons in de toekomst verdiepten - op zijn buitentje, onder de warande, de man zat, die de beweging aan welke ik niet geloofde en die toch kwam, die het gevaar dat Willems duchtte, en 't geen grooter werd dan zijn angst het hem voorstelde, bedwingen en stuiten zou. Vreedzaam zich verlustigende in het schouwspel der nog van luister schitterende kimmen, staarde de grijsaard den ondergang der zonne aan; of deze hem louter weemoedig stemde, als het avonduur alle ouden van dagen doet ? of deze hem eene vergelijking voorspiegelde waarbij het trage bloed vlugger vloeide, "glorierijkst in 't verscheidingsuur ?" wie die het beslissen durft ? het was Chassé ! Vooral Willems' huiselijk leven, de gezelschapsavonden, de muzikale voorkeuren en politieke "afkeuren" - d.i. de uiteenlopende zienswijzen tussen de vijftien jaar oudere, trouw aan vorst en gezag vasthoudende "reaktionaire" Willems en het "Overijsels patriottenkind" Potgieter, met zijn begrip voor aspiraties als volksvrijheid en demokratie, komen hier naar voren. Ook treft de toonaard, de emotionele taal en de bewust als kunstproza bedoelde stijl, die de oudere lettré Potgieter bij voorkeur gebruikte. De ellenlange zinnen die de gedachten in bijzinnen beurtelings geven en terugnemen, openbaren en nuanceren, en die sierlijk en indirekt geformuleerd over de bladzijden heen golven, maken het de zakelijke, op soberheid gestelde en aan understatement gewende 20steeeuwer buitengewoon moeilijk. Men gewaagt van onleesbaarheid en ongenietbaarheid : het is echter eerder een onvatbaarheid van de draagkracht van de bedoeling, en de fakticiteit van Potgieters mededelingen. En dit is jammer, waar we bij de bepaling van zijn houding, van zijn sympathieën en antipathieën in 1830 wel enkele problemen hebben ! Onze tekst nu werd in zijn geheel door Potgieter niet gepubliceerd, en evenmin tot dusverre door zijn biografen. Daar zijn verschillende redenen voor, waarbij we best even stilstaan.
9 Allereerst bleek het dokument - als dagboekfragment eerder een klad gebleven - moeilijk te lezen, zodat pogingen tot ontcijfering - ook de onze, zoals reeds aangegeven - niet helemaal zijn geslaagd. Dit geldt vooral voor een tiental woorden, afkortingen of passussen. Het handschrift van Potgieter, overigens zeer regelmatig en beheerst, is nl. buitengewoon onduidelijk. Hierover hebben zijn vroegere biografen reeds welsprekende jammerklachten geuit. De laatste in de rij is bv. onze Australische kollega Jac. Smit ( 6), die het in zijn monumentale editie van de briefwisseling Potgieter-Huet uit 1972 heeft over Verwey "die bepaalde brieven niet las, omdat ze uiterst moeilijk leesbaar zijn, en elke brief uren koncentratie vergt. En dan blijven er dikwijls nog plaatsen over waarvoor pas na maanden- of jarenlang wikken en wegen een lezing te geven is". (p. 6). Daarop geeft Smit zelf een anderhalve pagina lange uiteenzetting over de graad van (on-)leesbaarheid van Potgieters schrift : op de details hoeft hier niet te worden ingegaan. Wel dient gezegd dat het ons net zo is vergaan en we uiteindelijk naar beste vermogen een oplossing hebben voorgesteld. Vooral met de hoofdletters, de interpunktie en de slotletters van een aantal woorden hadden we moeite bij de transkriptie : uiteindelijk hebben we gemeend de tekst vooral leesbaar te moeten houden, en werd dus een overvloed van haakjes en kursiveringen vermeden, waar er geen betekeniswijziging mee in het spel was. Er werd echter wel rekening gehouden met het normale schriftbeeld van die dagen. Men is geneigd hier Gezelle en "Boerke Naas" te citeren, waar hij schreef : "Hier stoppe ik. Dichte een ander nu...". Blijft alleen te zeggen dat koll. Smit, ter gelegenheid van de Potgieter-herdenking te Zwolle in 1975 ( 7), de onduidelijk gebleven passages onder ogen werden gebracht en dat ook toen geen zekerheid kon worden bereikt. Een tweede reden ligt voor de hand : het valt te veronderstellen dat Potgieter in de hachelijke momenten, waarin hij het stuk schreef, bewust, intentioneel onduidelijk heeft geschreven. Van de oudere literator is bekend dat hij doorgaans al geen behoefte had zeer duidelijk te maken wat hij zeggen wilde. Vermoedelijk was dit in oktober-november 1830 minder dan ooit het geval. Nota's, dagboekbladen, ontstaan in moeilijke omstandigheden en voor eigen gebruik, hebben daarbij geen enkele reden om ekspliciet bepaalde gemoedstoestanden vast te leggen, personen of feiten te noemen ofte beschrijven. Een kort woord volstaat dan. (6) De volledige briefwisseling van Ej. Potgieter en Cd. Busken Huet uitgegeven door Dr. Jacob Smit, hoogleraar aan de universiteit van Melbourne, Groningen, 1972, 2 dln. (7) E.J. Potgieter-herdenking 1875-1975, Zwolle, ter gelegenheid van het honderdjarig overlijden van de dichter (3.2.1975).
10 Bij het begin van zijn notities was de beroering te Antwerpen al enkele dagen bezig. Potgieter gedraagt zich derhalve buitengewoon omzichtig, werkt met initialen, met afkortingen, met allusies, die ten dele - waar er kwasi-zekerheid was - door ons werden opgelost, maar waarvan andere, naar wij vrezen, niet meer op te lossen zijn omdat de kennis ervan inmiddels verloren is gegaan. In het Leven van Bakhuizen zegt hij zelf dat te Antwerpen in de beslissende dagen vóór en na het bombardement van 27 oktober 1830, van de overgang van de stad van de legaliteit van het Verenigd Koninkrijk naar het avontuur van de nieuwe staat in wording, ook in brieven "niemand iets schreef dat niet desnoods mogt worden gedrukt" (p. 179). In 1870 kon dit bij het neerschrijven van het Leven van Bakhuizen niet langer gelden, maar toen was Potgieter al dermate virtuoos in abstraherende, gedepersonaliseerde stijl en in over-de-feiten-heenglijdende beschouwingen en over de bladzijden doorstromend proza, dat men enige moeite heeft zich de jongeman die het allemaal beleefde nog konkreet voor ogen te brengen. Zoveel blijft wel duidelijk dat de amper 22-jarige zweeft tussen moedeloosheid en angst, nadat hij de een na de ander van zijn familieleden en vrienden per stoomboot of per diligence de vlucht heeft zien nemen (8) . Wie stelt zich de mismoedigheid voor van hen, welke in den eerstén van deze, in dien van den 25sten op den 26sten October hunne vrienden aan boord der stoomboot naar Rotterdam meenden te brengen, doch den toegang op het vaartuig hoorden weigeren onder voorwendsel, dat er reeds te veel plaatskaartjes waren afgegeven ? - die hunne klagten hadden te smoren bij de gefluisterde mededeeling dat de Prins van Oranje met `deze gelegenheid uit België naar Holland terugkeerde, - voor wie die mare klonk als : le commencement de la fin ? - Er was alle reden toe; van voor het ledige Paleis op de Place de Meir hadden de grenadiers, er zoo schilderachtig bivouakkeerende, zich naar de Citadel teruggetrokken; de schutterij, het overgaan der stad voorziende, mompelde vast van het afleggen der Oranje-cocarde; de hollandsche ambtenaren pakten hunne koffers ! - Al mogt de volgende ochtend zijne afleiding medebrengen in de proclamatie van den Prins, in de velerlei beschouwing waartoe deze uitlokte, er zou climax van jammer zijn in de onzekerheid aan welke zij prijs gaf, in de wanordelijkheden die bewezen hoe vergeefsch zij was geweest : de barricades in den nacht, die den 26sten van den 27sten scheidde, (8) Lev. Bakh., p. 180 181. -
11 opgeworpen. Ergerlijker vertooning hebben zeker de zonen van het Noorden in het Zuiden niet bijgewoond, dan het bijeen brengen dezer verschansingen tegen troepen, welke onverweerende aftrokken; en toch, als het bewegelijke gemoed der jeugd een ommezien vergat wat er krenkends in dien toestel school, hoe komisch werd deze dan ! Er was iets lachwekkends, minder nog in het overbodige van den ganschen aanleg, dan in het overdrevene van voorstellingen, die men er zich bij vormde : het domme en het dwaze gingen hand aan hand, tot de dolheid zoo groot werd, dat Antwerpen zich gelukkig mogt prijzen geen Aristophanes te bezitten, om zijne burgerij ten tooneele te voeren. Alle eerbied voor eigendom scheen geweken; onder luid gejuich werd, ter afweering van een gedroomd gevaar, uit een huis in aanbouw elk tilbaar stuk hardsteen, dat bestemd was het te versieren, alvast geplunderd; enkele stemmen mogten het wagen van den eigenaar, van den bevrienden stadgenoot te reppen : "le Gouvernement Provisoire zou alles vergoên !" .
Hij bleef voorlopig nog, belast met de zorg van achtergebleven have en goed, onzeker over de toekomst te midden van een opstandig wordend proletariaat, en na het bombardement stilaan ook genegeerd door de kleinere burgerij die geleidelijk naar de omwenteling overliep in een stad die toch permanent bedreigd bleef door citadel en vloot. Een weinig benijdenswaardige positie ! Grijpen we even vooruit in de tijd, dan blijkt dat hij, geboren te Zwolle in 1808, van zijn 18de tot zijn 22ste, van 1827 tot 1830 te Antwerpen had verbleven,, .om daarna over Aken en Nijmegen - duchtig aan de tand gevoeld door de Nederlandse inlichtingendienst - naar Amsterdam terug te keren, waar hem aanvankelijk slechts één agentuur van een vreemd handelshuis te beurt viel. Daarom greep hij ook onmiddellijk de kans om naar Zweden te vertrekken, waar hij bij de regeling van een nalatenschap emplooi vond en anderhalf jaar, tot eind 1832 verbleef ( 9). Daarna keerde hij voorgoed naar Amsterdam terug, waar hij in 1875 zou overlijden na een geslaagde carrière in beurs en handel, die hem gefortuneerd en - wat voor hem belangrijk was -sociaal geslaagd en respektabel maakte. Nog belangrijker dan dit trotse burgerschap was het hem echter zich een groot stilist te weten en als lettré in De Gids tegelijk uit te groeien tot een soort nationaal geweten, een boetgezant die het lome Nederlandse volk en vooral de op zijn renten terende en niet langer tot het nemen van risiko's geneigde burger wilde oproepen, stimuleren tot een nationale opstanding (9) Cf. Het Noorden, in omtrekken en tafereelen in De Werken, dln III en IV, 1895.
12
uit de lauwheid, waarbij de durvende 17de-eeuwse burgerij als daadkrachtig ideaalbeeld model stond. Zover was hij in 1830 nog lang niet, en bleef hij de in betrekkelijk eenvoud en armoede opgegroeide autodidakt, die als 13-jarige kantoorklerk door zijn moeders zuster vanuit Zwolle naar Amsterdam was gebracht en het verder met enkele lessen in talen moest zien te stellen. Een overtuigd belijder van het geloof in de burgerlijke respektabiliteit en in oppassend zedelijk gedrag lijkt hij reeds toen te zijn geweest en dit is zeker te verklaren uit de moeilijke omstandigheden van zijn prille Zwolse jeugd. K.H. de Raaf poneerde behoedzaam "oneer en schande moeten het ouderlijk huis zijn binnengeslopen, neen, er zijn binnengehaald" ( 10). Zelf getuigde Potgieter : "liefde is niet algenoegzaam wanneer haar gebrek vergezelt" ( 11). Toch bleef die jeugd behoedzaamverdoezelend en slechts omcirkelend - als de kat om de hete brij - beschreven bij de oudere biografen Groenewegen en Verwey (12) . Eerst De Raaf ( 13) lichtte in 1910 van "Potgieter's jongelingsjaren" de sluier, en men zou moeten wachten op Am. Teychine Stakenburgs archiefonderzoek over "Potgieter's familie" uit 1942 voor men de omvang van de ramp, die Potgieters jeugd teisterde, kende (14) . Tussen 1816 en 1825 - de zaak sleepte door haar komplikaties over en weer jaren aan - was nl. door het schandelijk failliet van zijn vader het hele deftig-burgerlijke Zwolse koopmansgeslacht Potgieter meegesleept, en gingen zelfs de schoonvader en de schoonbroer Van Ulsen mede ten onder. De kinderen, Potgieters broers, werden voortaan, ook nog op school te Amsterdam "niet bij voorkeur door hunne medeleerlingen geacht en gezocht" ( 15); zijn moeder overleed - na door haar man te zijn verlaten ? - na jarenlange omzwervingen in Noord-Brabant ( 16); zijn zuster werd noodgedwongen dienstbode; zijn vader overleed op een plantage in de West in 1844... Zelf werd Potgieter als 13-jarige knaap in 1821 door het doortastende optreden van zijn moeders zuster, Wilhelmina van Ulsen, gered. Zij woonde, ongehuwd, als vriendin en geassocieerde in een (10) Cf. De Raaf, Nieuwe Gids, XXV, dl. I, 1910, p. 574. (11) Cf. Potgieters "'t Is maar een Pennelikker" van 1842, opgenomen in De Werken, Proza, 1837-1845, dl. II, 1894, p. 1-77. (12) J.H. Groenewegen, Everhardus Johannes Potgieter, Haarlem, 1894, p. 1-4 en Albert Verwey, Het leven van Potgieter, Haarlem, 1903, p. 4-13. (13) K.H. de Raaf, Uit Potgieter's Jongelingsjaren, in : Nieuwe Gids, XXV, 1910, I, p. 569595 en 769-797. (14) Arn. Teychine Stakenburg, Potgieter's familie, in : T.N. T.L., LXI, 1942, p. 24-44. (15) Cf. Ds. De Keizer, brief van 25.1.1829, geciteerd door De Raaf p. 572. (16) Cf. Potgieters dagboek uit Zweden, 14.7.1831, geciteerd door De Raaf, p. 573 : "De hemel weet waarom ik zooveel aan Zwolle en kindsheid dacht... Mijne moeder, mijne arme Moeder !"
13 zaak van lederwaren bij Elisabeth van Hengel te Amsterdam. Jaren later echter werd ook haar faillissement, als een verre nasleep van de Zwolse zaak, door de Rechtbank van Koophandel te Amsterdam uitgeroepen. In 1826-1827 dient hierin naar alle waarschijnlijkheid de reden te worden gezocht van het vertrek van Potgieter met zijn "tantes" naar Antwerpen, waar men een vertegenwoordiging van de suikerhandel van W.G. van der Muelen waarnam en Potgieter zelf als klerk en als kontaktman ter beurze fungeerde. Tot zijn kennissenkring aldaar behoorden, naast de dominees Marcus en Mounier van de Nederlands Hervormde Kerk, een aantal beurs- en zakenrelaties, een aantal leden van de societeit van de Harmonie en vooral Jan Frans Willems, die de in 1828 voorzichtig in de literatuur debuterende Potgieter met raad en daad hielp. Vaak waren dat vertalingen uit Byron, Lamartine of Hugo ( 17); soms ook reeds eigen verzen, die hij ter publikatie of beoordeling bij Nederlandse tijdschriften inzond. Ze behandelden stereotiepe maar blijkbaar aan de tijdsmaak beantwoordende onderwerpen als deugd, godsdienst, koophandel en vaderland ( 18). Wél opmerkelijk is het gedicht "De jonge priester" ( 19), waarvan men de indruk krijgt dat hij het over zijn eigen bewuste keuze voor het celibaat heeft : uit gebrek aan financiële middelen of door het verstrekken van steun aan moeder, zus en broers ? Bij gebrek aan maatschappelijke vooruitzichten ? Voortaan zouden nog wel vrouwen een rol in zijn leven krijgen, maar de door hen opgeroepen gevoelens of verlangens werden in een rijk verbeeldingsleven gesublimeerd : denken we b.v. aan de Nalatenschap van den Landjonker, en vooral aan aanhef en slot van Gedroomd paardrij den. Ook bij sommige Antwerpse verzen aan of over meisjes heeft men eerder de indruk van konventie, van een modeverschijnsel, van een literair thema dan van werkelijk beleefde ontmoetingen ( 20). Ondertussen stamt de hierin opduikende en doorklinkende melancholische toon zeker niet alleen uit beïnvloeding door romantische dichters. Ook in zijn dagboek duikt hij op maar dan anders en, door de berichtgevende stijl onderdrukt, hermetischer. Daar zullen de omstandigheden, die toen te Antwerpen heersten, zoals gezegd, het hunne toe bijgedragen hebben. ,
(17) In dl. XI van De Werken van E.J. Potgieter als Verspreide en nagelaten poëzy 1828-1874, Haarlem, 1896, vindt men o.m. Ode. Aan een jong meisje (Victor Hugo), De Verdelging van Sanherib (Byron), Dichtvuur (A. de la Martine). (18) Ibid. o.m. Hulde en geloof, Nederland, Deugd, Het landleven, Tevredenheid, Godsdienst, Antwerpen, Noord en Zuid onder Willem I, Ouderdom, De droeve zanger. (19) Cf. Ned. Muzen-Almanak voor 1832, XIV, p. 174-182. Gedagtekend Gothenburg, 8 juni 1831. Herwerkt opgenomen in Poezij (1875). Naar aanleiding hiervan kwam in 1936 in De Gids, p. 373-376 Anton van Duinkerkens Het coelibaat als lyrisch motief tot stand. (20) Cf. bijv. Aan Lotje, Elsje enz.
14
Antwerpen in oktober en begin november 1830 Het roemloze slotstuk van het Koninkrijk der Verenigde Nederlanden heeft zich in oktober 1830 te Antwerpen afgespeeld. Van de gebeurtenissen in de Scheldestad, kort voor en na de inneming der stad door de opstandelingen op 26-27 oktober, heeft de "Antwerpenaar" Potgieter een dagboek bijgehouden, dat de periode van 24 oktober tot 8 november bestrijkt. Voor een goed begrip van de door hem vermelde feiten volgt hier een chronologisch overzicht van de belangrijkste politieke en militaire gebeurtenissen na de Brusselse septemberdagen (23-26 sept.) (*). De weinig eervolle terugtocht van het regeringsleger onder prins Frederik uit Brussel heeft een schok teweeg gebracht, waarvan de terugslag voor het verder verloop van de Belgische opstand beslissend is geweest. Op 26 sept. wordt te Brussel een Voorlopig Bewind ("Voorloopige Regering" of "Provisioneel Gouvernement van Belgenland") gevormd, dat al begin oktober het terrein te Parijs door de reunionistische Waal Alexandre Gendebien laat aftasten. Eenmaal verzekerd van Frankrijks steun in geval van een buitenlandse tussenkomst ten gunste van Willem I, aarzelt het Voorlopig Bewind niet langer de onafhankelijkheid van België op 4 okt. uit te roepen. Dezelfde dag ontheft het de Zuidnederlandse (of Belgische) militairen in het Nederlandse leger van hun krijgseed. Om de (*) In deze inleiding en de aantekeningen bij het dagboek vaak aangehaalde werken worden als volgt afgekort: Buffin 1912 = C. Buffin, Mémoires et documents inédits sur la révolution beige et la campagne de dix-jours (1830-1831), Brussel 1912, 2 delen; Colenbrander = H.T. Colenbrander, Gedenkstukken der algemeene geschiedenis van Nederland van 1795 tot 1840, deel X, 1 ste stuk, Den Haag 1918; De Bas = F. de Bas, Prins Frederik der Nederlanden en zijn tijd, deel IV, 1 en 2, Schiedam 1913; Demoulin = R. Demoulin, Brieven van J. de Hochepied Larpent in BCRH 1934, 425-516; De Roo = J.K.H. de Roo van Alderwerelt, Geschiedenis van het zevende regement infanterie, Arnhem 1857; (De Wargny) _ (A. de Wargny,) Supplément aux Esquisses historiques de la première époque de la révolution de la Belgique en 1830, Brussel 1831; Gagern — H. von Gagern, Das Leben des Generals Friedrich von Gagern, deel II, Leipzig en Heidelberg 1857; Gerretson — C. Gerretson, Muiterijen scheuring. 1830, Leiden 1936, 2 delen; Knoop J. Knoop, Krijgs- en geschiedkundige geschriften, deel IV, Schiedam 1862; Mertens en Toffs —W — F.H. Mertens en K.L. Torfs, Geschiedenis van Antwerpen sedert de stichting der stad tot onze yden, deel VII en Aenhangsel, Antwerpen 1853; Prims : F. Prims, Antwerpen in 1830. Nota's, Antwerpen 1930, 2 delen; Verachter = F. Verachter, hs. Naukeurige aenteekeningen van tgene gebeurt is te Antwerpen sedert 26 augustus 1830 tot den 10 october 1833, ydens die revolutie (verzamelblad Belgische omwenteling 1830. Varia, stadsbiblioteek Antwerpen nr. B 86.716); Wanty — E. Wanty, Les aspects militaires de la révolution de 1830, Brussel 1930. BCRH — Bulletin de la Commission royale d'Histoire; SA MA — Stadsarchief Antwerpen, Modern Archief.
15
desertie aantrekkelijker te maken wordt aan de in Belgische dienst overgaande officieren een hogere graad of rang toegezegd. Van zijn kant zoekt koning Willem steun bij de mogendheden, die in 1814-15 het Koninkrijk der Verenigde Nederlanden hebben opgericht. Een verzoek tot gewapende bijstand dd. 3 okt. aan Engeland, Pruisen, Oostenrijk en Rusland gericht, loopt op niets uit. In plaats van de zo begeerde militaire hulp wordt de koning opgezadeld met een door de Franse diplomatie uitgelokte Londense konferentie tot regeling van de Nederlandse kwestie, waartoe ook het "anneksionistische" Frankrijk wordt uitgenodigd. Voor Willem I zal de Londense konferentie, die op 4 nov. haar eerste zitting houdt, een bron van grievende teleurstellingen worden. Al op 20 dec. spreekt de konferentie de ontbinding van het Verenigde Koninkrijk uit. Inmiddels heeft de Tweede Kamer der Staten- Generaal (Noord - en Zuidnederlanders samen) zich op 29 sept. met 55 tegen 43 stemmen voor een bestuurlijke scheiding van Noord en Zuid met behoud van de regerende dynastie uitgesproken. 1 Okt. richten de Zuidnederlandse leden van de Staten- Generaal, met aan het hoofd de he rt og van Ursel (minister van State) en de ministers De la Coste (Binnenlandse Zaken) en Van Gobbelschroy (Waterstaat, Nijverheid en Koloniën), zich tot de koning met het verzoek de in het Zuiden populaire prins van Oranje als goeverneurgeneraal naar de trouw gebleven zuidelijke provincies te zenden. Bedoeld adres wordt medeondertekend door het Noordbrabantse kamerlid Sasse van Ysselt. Pas op 4 okt. beslist de zich nooit overhaastende koning (op advies van de kabinetsraad) Oranje naar Antwerpen te laten ve rt rekken om er het bestuur in zijn naam waar te nemen. 5 Okt. is de prins in de Scheldestad ( 1) met een regeringsraad, bestaande uit de d ri e voornoemde Zuidnederlandse ministers en zeven Zuidnederlandse staatsraden. Met de prins reizen de pauselijke internuntius Capaccini, die o.a. de klerus in ( 1) Voor Oranjes verblijf te Antwerpen van 5 tot 26 okt. raadplege men: F. de Bas, Prins Frederik der Nederlanden en zijn tijd, deel IV (Schiedam 1913) 1, 460-9, 473-495 en 2, 244-254 (naar gegevens uit het archief van prins Frederik). C. Gerretson, Muiterijen scheuring. 1830 (Leiden 1936), bepaaldelijk deel I 23-73 (briefwisseling tussen de koning en de prins), II 73-115 (notulen van de raad van de prins te Antwerpen). De notulen van de raadgevende kommissie van de prins (Gerretson II 366 2) zullen eerlang door dom A. Smits worden gepubliceerd. De onder voetn. 2 genoemde verslagen van Cartwright. De brieven van John de Hochepied Larpent (of l'Arpent), Brits konsul te Antwerpen van 1825 tot 1839, aan J. Bidwell, hoofd van de konsulaire afdeling van het Foreign Office te Londen, gaande van 5 sept. tot 2 dec. 1830, uitgegeven door R. Demoulin, La correspondance des consuls anglais en Belgique, pendant la révolution de 1830 in BCRH 1934, 425-516.
16 het Zuiden moet bewerken, en de Britse gezantschapssekretaris in Den Haag Thomas Cartwright (2 ), die vanuit Antwerpen aan Buitenlandse Zaken te Londen rapporteert. Nog dezelfde 5de oktober laat de prins zijn eerste proklamatie afkondigen, waarin de "Belgen" zelfbestuur en herstel der nog bestaande grieven worden toegezegd. Wel blijven Noord en Zuid onder één skepter verenigd. 6 Okt. benoemt Oranje op aandringen van zijn regeringsraad een raadgevende kommissie van elf Zuidnederlandse kamerleden, waaronder bekende figuren uit de oppositie als Karel de Brouckere, De Gerlache (beiden tevens lid van de grondwetskommissie van het Voorlopig Bewind!), De Celles, Le Hon en (de latere regent) Surlet de Chokier, die de licht beïnvloedbare prins tot onberaden daden Brieven uit Antwerpen van 4 tot 22 okt. van de Tongers-Maastrichtse kapitein der grenadiers Karel Anton baron von Bieberstein aan zijn Utrechtse vrouw, gepubliceerd door Ch. Terlinden, Une correspondance de famille relative aux débuts de la révolution belge (29 aout23 octobre 1830) in Handelingen van de Knkl. Commissie voor Geschiedenis (--BCRH) 1952, 97-175 (bepaaldelijk blz. 145-174: gewetenskonflikt van een zuidelijk officier, die zijn eed gestand blijft, proklamatie van 16 okt. en scheiding van Hollandse en Belgische militairen). Bieberstein schrijft o.a.: 6 okt. "Le prince d'Orange est ici depuis hier. Je crains bien qu'il ne soit trop tard"; 9 okt. "Nos soldats s'en vont comme les mouches"; 12 okt. "Les affaires sont loin de s'arranger. I1 est presque certain qu'on ne veut pas du prince d'Orange s'il dépend de l'autorité du Roi"; 15 okt. (De la Garde a la Porte rouge... a 10 heures, ou je me trouve de piquet jusqu'à demain 6 heures, pour remonter a la Grand' Garde a 9 heures): "On disait ce matin que le prince d'Orange avait fait une proclamation dans laquelle il parlait de reconnaltre le gouvernement provisoire... ' S'il le fait, il dépasse beaucoup les ordres de son père; 22 okt. (du Palais): "L'ennemi est aux portes d'Anvers". Een briefvan 1874 van de Maastrichtenaar Jakob Behr, in 1830 referendaris bij de Raad van State en met Oranje te Antwerpen, aan A.M. Eenens, uitgegeven door Ch. Terlinden, Documents inédits sur la révolution de 1830 à Bruxelles et en province tirés des papiers du lieutenantgénéral Eenens in dezelfde Handelingen (—BCRH) 1959, 275 8 (weigering van de prins de oranjekokarde af te leggen). P.J. Blok, De prins van Oranje te Antwerpen in october 1830 in Verslagen en Mededeelingen van deze akademie 1909.593-617 (met het antwoord hierop van P.H. van der Kemp, Open brief aan de Knkl. Vlaamsche Academie... naar aanleiding van Dr. P.J. Blok's `Prins van Oranje..." (Den Haag 1909), 20 blz. Voor de toestand te Antwerpen in okt. 1830 zij ook verwezen naar een vijftal brieven van Jan Frans Willems dd. 6, 9, 25 okt. en 17 nov. aan Jeronimo de Vries (te Amsterdam), opgenomen in Max Rooses' uitgave van Brieven van Jan Frans Willems (Gent 1874) 96-103. Daags na de aankomst van Oranje bericht Willems aan De Vries: "Gisteren is de prins van Oranje hier aangekomen; Gij weet met welke volmacht bekleed en door welke personen omringd (een Gobbelschrooy, een La Coste, enz.). Hollanders, die hier wonen, hebben in dit ondergouvernement geen trouw, vreezen, dat weldra vader en zoon vijandelijk tegen elkaar zullen overstaan, en verlaten met hunne familie de stad" (97). Willems' bezorgheid bleek spoedig gegrond te zijn. (2) Cartwrights rapporten (waarin zijn gesprekken met de prins zijn verwerkt) werden uitgegeven door R. Stern, Relations inédites sur la mission du prince d'Orange à Anvers au mois d'octobre 1830 in BCRH 1906, 105-136 en (met aanvullingen) door H.T. Colenbrander, Gedenkstukken der algemeene geschiedenis van Nederland van 1795 tot 1840, deel X, 1 ste stuk (Den Haag 1918) tussen blz. 100 en 140. -
,
17 zullen verleiden. Niet alle benoemde leden hebben aan het overleg willen deelnemen. Volgens A. Smits zijn vooral Barthélemy, De Celles, Le Hon en De Sécus in de kommissievergaderingen aan het woord geweest. Langs De Brouckere om zoekt de prins toenadering tot het Voorlopig Bewind, dat zijn proklamatie van 5 okt. hooghartig van de hand wijst. Anderzijds wordt Oranjes vredeszending al onmiddellijk doorkruist door 's konings Te Wapen van 5 okt. (aan de Noordnederlanders en tegen de opstand) en de herbenoeming op dezelfde dag van de te Brussel verfoeide minister van justitie Van Maanen. Heen en weer geslingerd tussen zijn even besluiteloze als stijfhoofdige vader en de voorthollende revolutie in het Zuiden, zit de prins te Antwerpen beslist niet op rozen. Militair is hij trouwens nagenoeg machteloos. Het opperbevel over de troepen berust nog steeds bij prins Frederik. Militair kommandant te Antwerpen is luitenant-generaal Chassé, bevelhebber van het 4de groot militair kommando (Antwerpen, Noord-Brabant en Zeeland), die alleen van de koning bevelen ontvangt. Na 26 sept. zijn de door een massale desertie van de Belgen, - het merendeel van de Nederlandse krijgsmacht in het Zuiden (hieronder voetn. 9), - totaal ontwrichte regeringstroepen in volle aftocht. De revolutionaire golfslag overspoelt de beide Vlaanderen en Limburg. Brugge, Oostende en leper worden op 27, 29 en 30 sept. ontruimd. Begin oktober waait de oproervlag over alle Westvlaamse steden. Aalst, dat binnen de Brusselse invloedssfeer ligt, wordt op 30 sept. door het leger zonder strijd opgegeven. Gent, sinds 7 okt. door opstandelingen beheerst, wordt op 11 okt. door een Belgisch-Parijs legioen onder de Franse burggraaf de Pontécoulant ( 3) overrompeld. Geïsoleerd en zonder levensmiddelen kapituleert de Gentse citadel (met een overwegend Belgisch garnizoen) op 17 okt. Twee dagen later wordt de sterkte door de Hollandse militairen ontruimd. Alleen Dendermonde houdt nog stand, tot 21 okt. Wel wordt een aanval van de Fransen Pontécoulant en Ernest Grégoire ( 4) op westelijk Zeeuws-Vlaanderen eind oktober-begin november tot staan gebracht en de Belgische Parijzenaars naar Maldegem teruggeslagen. In de laatste (3) Zoon van een Frans prefekt van het Dijledepartement onder Napoleon. Jan. 1831 aan de dijk gezet, meldde hij zich weer in aug. 1831 en werd te Leuven gekwetst. (4) Geboren 1800. Frans avonturier. Sinds 1823 te Luik, waar hij zijn medische studiën voltooide. Dokter te Spa. Later te Brussel vennoot van zijn landgenoot Chazal in een konfektiehandel. Vocht te Brussel en in Zeeuws-Vlaanderen. Zijn toeleg op 2 febr. 1831 om het Belgisch gezag te Gent omver te werpen en de prins van Oranje tot staatshoofd van België uit te roepen mislukte. In 1848 betrokken in de zaak van Risquons-Tout. Kort daarop verliest men zijn spoor.
18 dagen van oktober is Zuid-Limburg, op Maastricht na, in handen van overwegend Luikse vrijscharen, die nergens op tegenstand stuiten. Meer nog dan de Noordbrabanders sympatiseren de katolieke Noordlimburgers met de opstand. Zonder veel moeite bezet de naar de omwenteling overgelopen Waalse generaal Daine Roermond en Venlo op 9 en 11 nov., waarmee de Belgische zegereeks is afgesloten. Ondertussen worden te Brussel de van her en der samengestroomde vrijwilligersbenden min of meer georganiseerd door de nieuwe Belgische opperbevelhebber Lambert Nypels,ngborMatichenNdrlaskoe,it orangist zal worden. Midden oktober begint het Brusselse patriottenleger zijn opmarsj naar Antwerpen in twee kolonnes, de eerste over Mechelen onder Mellinet ( 5), de tweede vanuit Leuven over Aarschot en Lier onder Niellon ( 6). Beide Fransen blijken uitstekende vechtgeneraals te zijn! Het ontredderde regeringsleger levert slechts onbeduidende achterhoedegevechten, waarbij de Belgische soldaten steevast met pak en zak weglopen. Lier wordt op 16, Mechelen op 18 en Walem op 21 okt. door de patriotten bezet. Na het opgeven van de laatste verdedigingsstelling vóór Antwerpen (de Rupel-Netelijn) valt een deel van het veldleger op Antwerpen terug. De hoofdmacht zal naar de onrustige en door de patriotten bedreigde provincie Noord-Brabant worden teruggetrokken. Het Nederlandse opperbevel treft geen voorzieningen voor de verdediging van Antwerpen, waar de prins van Oranje onverstoord met de vredespalm blijft wuiven. Voor de binnen de stad achtergelaten troepen kan de citadel zo nodig een veilige wijkplaats bieden. Bovendien ligt de stad onder het geschut van de vloot, die via de Schelde de gemeenschap met het Noorden openhoudt. Zelfs de uit Oost-Vlaanderen afvloeiende troepen van Gent, Aalst en Dendermonde worden niet in de bedreigde Scheldestad ingezet, maar naar Noord-Brabant afgevoerd. Nog op 13 okt. wordt "overtollige" artillerie uit het Antwerpse arsenaal naar Holland verscheept. Tot midden oktober blijft het te Antwerpen vrij rustig. De stadsregering (regentie), de adel en de gegoede koopmansstand zijn in overgrote meerderheid regeringsgezind. De middenstand en vooral het door de ekonomische krisis zwaar getroffen lagere volk koesteren weinig sympatie voor (5) Geboren 1768. Frans oud-hoofdofficier en republikein. Vocht te Brussel. Mei 1831 uit het léger gezet. Na Risquons-Tout (1848) ter dood veroordeeld en later begenadigd. Overleden 1852. (6) Geboren 1795. Frans oud-sergeant en te Brussel direkteur van een kinderteater. Onderscheidde zich tijdens de tiendaagse veldtocht. Jan. 1833 op non-aktief. Overleden 1871.
19
"den (H)ollander". 7 Okt. schouwen de prinsen de schutterij: Willem wordt toegejuicht, Frederik niet. 8 Okt. overweegt Oranjes raadgevende kommissie de Belgische leden der Staten-Generaal tegen 18 okt. in buitengewone zitting naar Antwerpen te beroepen ( 7). 10 Okt. dient Sasse van Ysselt zich bij de prins aan om aansluiting van Noord-Brabant bij een door Oranje bestuurd Zuiden te bepleiten. Een voorval, dat de onbekommerde stemming in de Scheldestad tekent, is het optreden op 16 okt. in het hotel van Engeland, waar de hertog van Saksen-Weimar en de leden van de raadgevende kommissie van de prins hun intrek hebben genomen, van een Javaan en een Chinees, die men aan tafel bij het nagerecht in hun taal liet spreken en schrijven en allerlei plichtplegingen maken! (8) Te Antwerpen wordt de orde gehandhaafd door het leger onder Chassé en (tot 17 okt.) prins Frederik, bijgestaan door de stedelijke ordestrijdkrachten onder de regeringsgetrouwe burgemeester jhr. Willem Caters. De juiste getalsterkte van de regeringstroepen in en rond Antwerpen is wegens herhaalde troepenverplaatsingen en het weg- en overlopen der Belgische militairen moeilijk te schatten. Volgens door De Roo 234-6 gepubliceerde officiële sterktecijfers hebben Chassé en Saksen-Weimar op de avond van 25 okt. ruim 10.000 man onder hun bevelen, waarvan meer dan 3.000 in de vroege ochtend van 26 okt. de stad hebben verlaten. De gevechtswaarde van de in Antwerpen achtergebleven troepen is door de ontreddering van het leger aanzienlijk verzwakt. Betrouwbaar zijn alleen de Hollandse beroepsmilitairen van het staande leger en de vloot, een bescheiden smaldeel van acht oorlogsschepen, die voor de rede voor anker liggen. Op de militie valt veel minder te rekenen. Deze bestaat uit gewestelijk gerekruteerde, door het lot aangewezen en vervangbare dienstplichtigen, die bij het kaderleger zijn ingedeeld. Hun
(7) Als tegenzet voor het Nationaal Kongres. Van het beroepen dezer zuidelijke Statenvergadering werd afgezien, mede in verband met de bijeenroeping door de koning op 18 okt. van de (noordelijke leden der) Staten-Generaal in Den Haag (Gerretson II 88-95). (8) Het verhaal is afkomstig van de Duitse majoor Friedrich von Gagern, chef-staf van Saksen-Weimar, wiens gedenkschriften in 1857 door zijn broer Heinrich onder de titel Das Leben des Generals Friedrich von Gagern werden uitgegeven. Voor de vertoning in het hotel van Engeland (Keizerstraat II 1336, thans 60-62; eigendom van de wed. P.J. Loos, moeder van de latere burgemeester) zie Gagern 84. Beide oosterlingen behoorden tot het gevolg van de Duitse natuuronderzoeker Ph. F. von Siebold, die zopas uit Japan was teruggekeerd en met de Hannoverse konsul Abraham Ellerman bij de hertog te gast was. Majoor von Gagern was van dichtbij betrokken bij de krijgsverrichtingen aan de Nete en in Antwerpen van 16 tot 29 okt. Voor zijn belevenissen en indrukken zie Gagern 84-107.
20 militaire vorming is vaak ontoereikend ). Volstrekt onbetrouwbaar is de schutterij (garde communale), een voorloper van de latere Belgische burgerwacht (garde civique), die in het Zuiden pas in 1827 was opgericht en waarvan slechts eenderde (ca. 500 man) werd opgeroepen. De manschappen, eveneens lotelingen en vervangbaar, behoren tot de laagste klassen der bevolking, die de Hollanders niet bepaald in hun hart dragen. De officieren, voor het merendeel zonen uit oranjegezinde burgerfamilies, missen veelal elke militaire ervaring. In de nacht van 25 okt. dreigen de schutters de oranjekokarde af te leggen, mocht Oranje de stad verlaten. De volgende dag werpen ze hun geweren weg of sluiten zich bij de opstandelingen aan. Daarnaast heeft de stadsregering haar eigen gewapende macht tot handhaving van rust en orde. Op 28 aug. werd naar het voorbeeld van Brussel een vrijwillige burgerwacht (garde urbaine of bourgeoise) van ca. 1500 man opgericht. De geïmproviseerde burgerwachten zijn gegoede, maar in de krijgshandel onbedreven burgers (van Nederlandse en vreemde nationaliteit), die te voet (en te paard) om de beurt in de stad patrouilleren. Ook jan Frans Willems, die nooit met wapens had leren omgaan, behoorde tot dit korps. 26-27 Okt. zal de burgerwacht, die naar het eind toe minder betrouwbaar is en verloopt, roemloos de mist ingaan. Ca. 20 en nog op 25 okt. worden door de reders De Gorter resp. Le Carpentier en Marguerie met instemming van het stadsbestuur twee havenkorpsen van elk ca. 100 man voor de bewaking van de dokken gevormd. De manschappen zijn afgedankte havenarbeiders, die fel gebeten zijn op de regering en bij het eerste geweerschot naar de muiters overlopen. Van een optreden (tijdens de gevechten) van de marechaussee en de in aantal zeer beperkte stadspolitie wordt in de bronnen weinig ofgeen melding gemaakt. De Hollandse waterschout en direkteur van politie, Klinkhamer, was trouwens al op 19 okt. met de noorderzon vertrokken. (9
Naarmate het Voorlopig Bewind zijn greep op de zuidelijke provincies versterkt, stijgt ook te Antwerpen de spanning. Schutters en Hollandse ) Begin september werd de militie aangevuld met verlofgangers, die voor een oefenperiode van één maand bij hun respektieve eenheden waren ontboden. Ingevolge de troebelen in het Zuiden werden de verlofgangers na verstreken diensttijd in oktober onder de wapens gehouden. Het numerieke overwicht van de Zuidnederlanders (Vlamingen en Walen), - ruim 60 % van de (6.000.000 tellende) Nederlandse bevolking,- en de gewestelijke rekrutering der militie verklaren, dat elf van de achttien afdelingen (regimenten) infanterie en het merendeel van de ruiterij uit Vlaamse of Waalse dienstplichtigen bestonden, waarvan velen na de septemberdagen uit het leger zijn weggelopen. Wel werden in de loop van september betrouwbare, Hollandse afdelingen naar het oproerige Zuiden gezonden. (9
21 soldaten gaan op de vuist. Sinds 5 okt. ronselt Frans van den Herreweghe, gewezen ontvanger der o trooirec ten te Berchem en vertrouwensman van het Voorlopig Bewind, handlangers (merendeels verpauperde proletariërs) voor een gewapende opstand. Brusselse oproerstokers dringen ongehinderd de stad binnen. Officiële bekendmakingen en zegeberichten van de nieuwe machthebbers te Brussel worden ongecensureerd door de Antwerpse dagbladpers overgenomen en in de koffiehuizen gretig gelezen. Burgers met de Brabantse kokarde getooid, vertonen zich in de straten. Schutters en burgerwachten laten begaan uit vrees de gemoederen nog meer te verbitteren. Op 10 okt. schrijft het Voorlopig Bewind verkiezingen uit voor een Nationaal Kongres ("Volks-raed"), dat het onafhankelijk verklaarde België een grondwet en een staatshoofd moet bezorgen. De verkiezingen zullen plaatshebben op 3 nov., de opening van het kongres op 10 d.a.v. Te Antwerpen wekt dit nieuws beroering bij een aantal stemgerechtigden, die vrezen, dat te Brussel zonder hen en over hen zal worden beslist. De verkiezingen hebben ook de volle aandacht van de prins en zijn raadgevende kommissie. Onderhandse kontakten van kommissieleden en buitenlandse diplomaten met revolutionaire voormannen te Brussel en zelfs leden van het Voorlopig Bewind, hebben de lichtgelovige prins de indruk gegeven, dat zijn persoon als staatshoofd van een op te richten Belgische (deel)staat voor vele stemgerechtigden (uiteraard welgestelde burgers) in het Zuiden nog aanvaardbaar is. 10 Okt. bericht Cartwright, een kroongetuige van het te Antwerpen in het koninklijk paleis verhandelde, dat "the Belgian Deputies" (de raadgevende kommissie) "meant to proclaim the independence of Belgium and form a constitutional government of which they would name him the chief" en dat de prins wel oren had naar dit voorstel (Colenbrander 107). 10-11 Okt. stelt de prins de koning in kennis van zijn voornemen een gooi te doen naar de Belgische soevereiniteit: "... la Révolution marche ici a pas de géant... Je Vous demande donc une autorisation tacite de pouvoir laisser aller les choses et de profiter des moments qui peuvent se présenter pour s'emparer du pouvoir dans ces provinces, n'importe comment. L'ayant une fois repris, c'est comme si Vous l'aviez, car n'oubliez pas que... nos intérêts sont les mêmes et que je n'oublierai jamais que je suis l'héritier de la Couronne du Royaume des Pays-Bas, quoique je serai peutêtre obligé de faire des actes qui auront fair de ne pas m'en souvenir, mais cela ne sera qu'à la dernière extrémité, s'il n'y avait pas d'autre moyen de redevenir le maitre de ce que nous avons perdu" (Gerretson I 33). 13 Okt. betuigt de koning zijn voorwaardelijke instemming met Oranjes plan: "... je consens a votre demande de vous donner une autorisation
22
tacite ..., et en conséquence d'accepter les offres de vous conférer la Souveraineté, ainsi que vous pensez qu'une grande majorité le désire", mits de soevereiniteit aan de prins wordt aangeboden, de mogendheden hiermee instemmen en 's konings rechten op Luxemburg evenals het militaire status-quo in Antwerpen en Limburg geh a ndhaafd blijven (Gerretson I 34-35). 14 Okt. adviseert de raadgevende kommissie de prins onverwijld een proklamatie af te kondigen, waarbij "l'indépendance de la Belgique serait déclarée, les couleurs belgiques autorisées a Anvers et dans le Limbourg et ces deux provinces admises a envoyer des députés au Congrès National". De kommissie is van oordeel "qu'un tel acte rallierait beaucoup de Belges autour de S.A.R. et assurerait la reconnaissance du Prince par le Congrès" (Gerretson II 107). Het "verdachte" advies van de kommissie werd door de drie ministers nadrukkelijk verworpen. Op 15 okt. te middernacht vervoegen zich burgemeester Caters en hoofdofficieren van schutterij en burgerwacht bij de prins om uiting te geven aan hun verontrusting over de geladen stemming in de stad en de groeiende ongerustheid in verband met de verkiezingen voor het Nationaal Kongres. De volgende dag heeft Oranje een onderhoud met de burgemeester en enkele Antwerpse notabelen (waaronder verklaarde omwentelingsgezinden als jhr. Ferdinand du Bois en Frans Cassiers), die het advies van de raadgevende kommissie verdedigen (Gerretson II 112-5). Nog dezelfde dag vaardigt de prins zijn tweede proklamatie uit, waarin hij de Belgische onafhankelijkheid erkent en de "Belgen" in de nog onderhorige zuidelijke rijksdelen tot deelneming aan de kongresverkiezingen oproept. De prins verklaart uitdrukkelijk: "Ik stel My alzoo, in de Provincien welke Ik bestuer, aen het hoofd der beweging, de welke U tot eenen nieuwen en vasten stand van zaken zal brengen en waer van de Nationaliteyt de kracht zal uytmaken" ( 10). De drie ministers hadden tevoren hun ontslag ingediend. Met deze proklamatie, bedoeld o.a. om het Voorlopig Bewind de wind uit de zeilen te nemen en een soevereiniteitsaanbod uit te lokken, heeft Oranje de zaak van het Verenigde Koninkrijk voor goed bedorven. De voorlopige regering te Brussel, die het gezag van de prins niet erkent, beantwoordt de haar aangeboden proklamatie en een voorstel tot wapenschorsing van 19 okt. op 18 resp. 20 okt. met de eis de nog bezette vestingen (Antwerpen, Dendermonde en Maastricht) te ontruimen en het rege(10) De tekst wordt steeds in het Frans (of in een "Hollandse" vertaling) aangehaald. De proklamatie van 16 okt. verscheen in het Frans en het Nederlands. Van de Nederlandse versie bestaan twee lezingen, waarvan één in Vlaamse spelling. De eerste proklamatie is eveneens tweetalig. Van de derde bezit het Antwerpse stadsarchief alleen een Franse versie.
23 ringsleger achter de Moerdijk terug te trekken! Inmiddels heeft Oranje ook de Brusselse krijgsgevangenen teruggezonden... Oud-Nederland reageerde met begrijpelijke verontwaardiging op de prinselijke legitimatie van het oproer. ".... ik gruw van zulk een ontaard schepsel als de Prins. Moge hij nimmer weder den voet zetten op Hollandschen bodem, nimmer de asch zijner voorvaderen ontheiligd worden door zijn lijk!". Aldus een diep geschokte Groen van Prinsterer aan C.J. van Assen ( 11). Ook voor Willem I was Oranje te ver gegaan, daar de in zijn briefvan 13 okt. vervatte voorwaarden voor een soevereiniteitsaanvaarding niet vervuld waren. 20 Okt. zal de koning de prins openlijk afkeuren en hem zijn opdracht ontnemen. Het bestuur te Antwerpen en Maastricht wordt nu aan de generaals Chassé en Dibbets toevertrouwd. Een "inconsiderate conduct" noemt Cartwright de stap van de prins, eraan toevoegend "it is now very evident the Prince has been led away by these Belgian advisers to whom I was always afraid he lent too willing an ear" (Colenbrander 140). Alsof de maat nog niet vol was, kondigt de prins op 18 en 21 okt. de scheiding van de Hollandse en Belgische militairen af, waarbij de Belgen als "nationaal" leger onder zijn bevelen zouden blijven. Met deze maatregel, waartoe al op 7 okt. in overleg met prins Frederik was besloten, heeft Oranje het reeds zo sterk verlopen en ontzenuwde regeringsleger volkomen ondermijnd. Met de uitvoering ervan werd ter elfder ure, op 23 okt., door luitenant-generaal Van Geen een begin gemaakt. Oranje heeft hoog spel gespeeld en verloren. Zijn handreiking aan de Belgische opstand zal te Antwerpen de muiters alleen maar driester maken. In de late namiddag van 17 okt. overvalt het gemeen de militaire wacht aan de Mechelsepoort. De aanval wordt door de soldaten afgeslagen. Twee opstandelingen laten hierbij het leven. Dezelfde dag kondigt Chassé, die Oranjes proklamatie veroordeelt, de voorwaardelijke staat van beleg af en vertrekt prins Frederik naar Den Haag, zogezegd om de opening van de Staten-Generaal bij te wonen. Hollandse ambtenaren verlaten de stad met hun gezinnen. Op 19 okt. wordt de staat van beleg van kracht. Op het Vleeshuis wordt de Brabantse vlag gehesen en niet verwijderd. 20 Okt. laat het stadsbestuur de kiezerslijsten voor het Nationaal Kongres uithangen. Op 24 okt. komt te Mortsel-Oude God bij Antwerpen de verbinding tussen de kolonnes van Mellinet en Niellon (samen ca. 3.000 man) tot stand. Mellinet stoot door naar Berchem, Niellon naar Borgerhout. Honderden kijklustigen, waaronder Potgieter en Willems, beklimmen de wallen bij de Mechelsepoort om een glimp van de gevechten op te vangen. Van zijn (11) In een brief van 21 okt. 1830 (C. Gerretson, Groen van Prinsterer. Schriftelijke nalatenschap. Briefwisseling, deel I (Den Haag 1925) 355).
24 kant beveelt Chassé de strikte toepassing van de staat van beleg. De polders ten noorden van de stad en op de linker Scheldeoever worden onder water gezet, huizen op het voorterrein van de citadel afgebrand. Vooral het laatste wordt hem door de Antwerpenaars niet in dank afgenomen. 25 Okt. wordt de druk op het regeringsleger steeds sterker. Te Zurenborg, tussen Berchem en Borgerhout, is de achttienjarige Conscience ooggetuige van de laatste schermutselingen tussen terugtrekkende Hollandse soldaten en de voorposten van het oprukkende patriottenleger ( 12). Terwijl de ruiterij zich over de glacis in noordwaartse richting verwijdert, trekken Hollandse infanteristen (o.a. bataljons van de 7de en 9de afdelingen) zich in de voornacht van 25 oktober binnen de stadswallen terug. De afgetobde soldaten moeten in regen en wind op het kasteelplein en de wallen overnachten in afwachting, dat de Hollandse militairen, die met Van Geen naar Noord-Brabant zullen afrukken, hun kazernes hebben ontruimd. Het bevel tot hun afmarsj wordt door Chassé pas om 1 u. na middernacht ondertekend. Bij het aanbreken van de dag (26 okt.) trekken ruim 3.000 Hollanders (grenadiers en jagers) de Rodepoort uit naar Wuustwezel. 28 Okt. zijn ze te Breda. Onbegrijpelijkerwijze heeft Chassé, wiens beleid niet bepaald van geestkracht getuigt, verzuimd de stad in behoorlijke staat van tegenweer te brengen. De troepen worden binnen de citadel, het aanpalende konstruktiearsenaal aan de Kloosterstraat en in de Falkonkazerne samengetrokken, met achterlating van enkele verspreide wachtposten aan het stadhuis, het koninklijk paleis en de stadspoorten. Voor de in de stad achtergelaten Hollandse soldaten wordt de toestand met het uur hachelijker. Ook voor de nu ambteloze en vereenzaamde prins van Oranje, die zijn vredeswerk in kruitdamp ziet opgaan. Met zijn proklamatie van 25 okt. neemt de prins nog net op de valreep afscheid van zijn trouwe "Belgen" en Antwerpenaars. In de nacht van 25 op 26 okt. verlaat Oranje heimelijk de roerige stad. De met vluchtelingen volgepakte stoomboot naar Rotterdam brengt hem naar Willemsdorp, een klein vissersdorp aan het Hollands Diep, waar hij in "quarantaine" de bevelen van zijn vader afwacht. Na een korte ontmoeting met de koning in Den Haag op 1 nov. steekt de prins de volgende dag naar Engeland over. Te Londen zal hij als waarnemer de konferentie der mogendheden bijwonen en ook kontakt houden met Belgische orangisten. Als salondiplomaat doet Oranje het nu beter. Met de tiendaagse veldtocht van augustus 1831 heeft hij met dezelfde generaals als in 1830 (o.a. de "Belgen" Van Geen en de Favauge) krijgslauweren geoogst en het Nederlandse leger van de smet van 1830 schoongewassen. (12) Zie Consciences Geschiedenis mijnerjeugd(Brussel z.j.) 73-75 e.v., door Marnix Gijsen herschreven uitg. (Antwerpen (Mercatorfonds) 1978) 102-3 e.v.
Afb. 1 Stadsplattegrond 1830-1832.
25 Enkele uren na het vertrek van de Hollandse troepen, die met Van Geen naar Noord-Brabant terugtrekken, breekt te Antwerpen het oproer los, waartegen Hollandse manschappen van de 5de (Utrecht) en 10de (Amsterdam) alsook van de in de vooravond ingerukte 7de (Overijsel) en 9de (Den Haag) afdelingen worden ingezet. De stadswallen worden bezet door eenheden van de 5de (van de Schelde tot de Rodepoort), de 7de (Rode- tot Mechelsepoort) en de 9de afdeling (Mechelsepoort tot citadel). Chassés bevelvoering is zwak en ongeordend. Vanuit de citadel wordt weinig of geen ondersteuning aan de vechtenden verleend. Het kanon zwijgt. De aan hun lot overgelaten soldaten, die zopas hun kameraden naar veiliger oorden hebben zien vertrekken, strijden op verloren posten en zijn niet opgewassen tegen moorddadige straatgevechten (13) . Ca. 8 u. wordt een schip met wapens aan de Orteliuskaai geplunderd. In de voormiddag vallen de eerste geweerschoten op de Grote Markt en in het volkrijke St.-Andrieskwartier. In de vroege namiddag overrompelen kommando's van Van den Herreweghe (bijgestaan door een drietal Belgische oud-officieren van het Nederlandse leger) de hoofdwacht aan het stadhuis. De militairen staan keurig in "carré" voor het gebouw geschaard, uitgelezen schietschijven voor stadsguerrillero's, die achter hoeken en vanuit open deuren en vensters op de soldaten vuren. De schutterij, die het stadhuis bewaakt, maakt gemene zaak met de aanvallers en schiet vanuit de ramen op de militairen. Na een uur heen en weer schieten wordt de hoofdwacht overweldigd en de Brabantse driekleur op het stadhuis gehesen. Ca. 4 u. wordt ook de wacht aan het paleis op de Meir aangevallen en verjaagd. Saksen-Weimars wilde vlucht uit het paleis is een Antwerps fabeltje, dat men nog bij Prims 1275 leest. De strijd slaat nu over naar de stadspoorten, waar de troepen standhouden. Aanvallen op de Borgerhoutse- en Mechelsepoort worden afgeslagen. Inmiddels hebben opstandelingen in het noorden van de stad ca. 3 u. de Falkonrui, waar het flankbataljon van de 7de afdeling in de voormiddag in de Falkonkazerne is ingetrokken, met barrikaden afgezet. Kort daarop verlaat het flankbataljon van de 5de afdeling door een mis(13) Voor de krijgsverrichtingen te Antwerpen zie F. Prims, Antwerpen in 1830. Nota's (Antwerpen 1930) 1273-9 (26 okt.), 280-293 (27 okt.), Wanty 138-143 en (van Hollandse zijde) Gagern 100-7, J.K.H. de Roo van Alderwerelt, Geschiedenis van het zevende regement infanterie (Arnhem 1857) 156-180 en W.J. Knoop, Krijgs- en geschiedkundige geschriften IV (Schiedam 1862) 156-174 (in navolging van De Roo). Gagern, De Roo, Knoop en F. de Bas, Prins Frederik der Nederlanden en zijn tijd IV, Schiedam 1913, zijn niet mals voor Chassé ! Hoe een Amsterdamse volksjongen de straatgevechten bij de Mechelsepoort beleefde, vertelt ons het dagboek van de infanterist Johannes van Oostendorp, uitgegeven door H. van der Hoeven onder de titel Een fuselier in de Belgische opstand (Den Haag 1980) 83-88. Oostendorp behoorde tot de 10de afdeling (met standplaats Amsterdam), die begin september naar het Zuiden werd gezonden, te Brussel vocht en midden oktober de 15de afdeling te Antwerpen verving (zie hieronder blz. 54, voetn. 44).
26 verstand zijn stellingen aan de Slijk- en Rodepoort om op Wuustwezel af te trekken. Op dit bericht verlaten de flankeurs de kazerne onder aanvoering van de dappere kolonel Eymael, verbreken de versperring en banen zich een doortocht naar de nabijgelegen, door de troepen verlaten Rodepoort, die ze opnieuw bezetten. Voor de Slijkpoort is het te laat. Van deze hebben havenwachten van De Gorter en Le Carpentier zich al meester gemaakt. Na het verlies van de noordelijke stadswal (tot voorbij de Slijkpoort) houden de 7de en de 9de afdelingen in de nacht van 26 op 27 okt. de wallen tussen de Rodepoort en de citadel bezet. Op de late avond wordt de Mechelsepoort door opstandelingen ingenomen, maar vrijwel onmiddellijk door de Hollanders heroverd. In de aan het oproer prijsgegeven stad worden alom straten opgebroken en barrikaden opgeworpen, waartoe ook Potgieter wordt opgevorderd en "volgaarne" zijn "medehulp verleende". In de late namiddag van 26 okt. overvalt Van den Herreweghe als gevolmachtigde van het Voorlopig Bewind de op het stadhuis aanwezige leden der stadsregering ( 14), die door hem tot het aanknopen van onderhandelingen over een wapenschorsing met Chassé worden gedwongen. Schepen F.A. Verdussen en de raadsleden J.J.R. baron Osy en Ferdinand du Bois, gevolgd door een parlementair van Van den Herreweghe, begeven zich om 6 u. in de ochtend van 27 okt. naar de citadel. Chassé, wiens troepen werkeloos achter de wallen van het kasteel zitten, sluit een bestand (tot 4 u. in de namiddag) met Van den Herreweghe en het stadsbestuur. Hierbij wordt bepaald, dat de stad aan de burgers en de citadel met het arsenaal aan de Nederlandse krijgsmacht worden gelaten. De Hollandse militairen worden van de stadswallen teruggeroepen en de sleutels der stadspoorten om 9 u. aan Van den Herreweghe bezorgd. Deze kondigt te 10 u. een staakt-het-vuren af. Inmiddels is onder het luiden der stormklok de strijd aan de Rode-, Borgerhoutse- en Mechelsepoort in de vroege ochtend van 27 okt. weer ontbrand. De weerslag van het gelijktijdig op de citadel gesloten bestand op het verloop der laatste gevechten is moeilijk na te gaan. Waarschijnlijk werd de Borgerhoutsepoort ca. halfacht door de Antwerpse opstandelingen bezet en geopend voor het korps Niellon, dat ca. 9 u. de stad binnendringt. Eén van de inrukkende "bevrijders" is Conscience, die door de revolutiekoorts bevangen, dienst zal nemen in het Belgische leger. Achtervolgd door manschappen van Niellon, vloeit de 7de afdeling over de stadswal naar de Mechelsepoort terug. Bij de Huidevetterstoren (halfweg tussen de Borgerhoutse- en de Mechelsepoort), waar de huizen van de (14) Burgemeester Caters was niet aanwezig. In de ochtend van 28 okt. is hij naar Gelderland gevlucht, waar hij te Wychen bij Nijmegen op het kasteel van een bevriende Osy een
onderkomen vond.
27 St.-Jorisvest bijna aan de stadswal raken, worden de Hollanders hevig beschoten vanuit de omliggende huizen en een "stenen torentje" (aan de St.-Jorisvest-Langegang), waarin partizanen zich hebben genesteld. Hun geweervuur richt een ware slachting onder de in paniek vluchtende soldaten aan. Kolonel Eymael, die de ordeloze terugtocht poogt te leiden, wordt hierbij dodelijk getroffen. De strijd woedt voort aan de Mechelsepoort, tot het bekend worden van de wapenschorsing, waarna ook het korps Mellinet door de geopende Mechelsepoort de stad binnenstroomt. Mellinet en Niellon weigeren het door het burgerlijk gezag met Chassé aangegane wapenbestand te erkennen en sturen Kessels ( 15) ca. 13 u. naar het kasteel met een door Van den Herreweghe medeondertekend ultimatum, waarbij de citadel en het eskader in naam van het Voorlopig Bewind worden opgeëist! Kessels zal het antwoord van Chassé te 16 u. in ontvangst komen nemen! Voortaan wordt Van den Herreweghe, die met enkele honderden dapperen het stoute waagstuk van de inneming der stad heeft volbracht, door de Belgische militairen terzijde geschoven en ook later volkomen genegeerd. Na het beëindigen der gevechten is Potgieter ooggetuige van de "algemeene vreugde... waarmede ieder zich op dien morgen van de Belgische cocarde voorzag" (16) . In de loop van de namiddag beschieten dronken vrijwilligers het arsenaal aan de Kloosterstraat. Getrouw aan de met de burgerlijke overheid gesloten wapenschorsing (tot 16 u.), verbiedt Chassé, die inmiddels het ultimatum van Mellinet en Niellon heeft afgeslagen ( 17), het tegenvuren. Wanneer Kessels de poort van het arsenaal met het kanon laat inbeuken, ontkomt de Hollandse bezetting slechts met moeite naar het kasteel. Intussen nemen de patriotten ook het flottielje op de Schelde onder vuur.
(15) Geboren 1794. Eerder Hollander dan Belg. Befaamd om het geraamte van een walvis, waarmee hij de kermissen afreisde. Te Lyon in september 1830, liet hij zijn walvis in de steek om naar Brussel te snellen, waar hij dapper op de barrikaden streed. Achteraf van orangisme verdacht en in de gevangenis gezet. Overleden 1851. (16) Volgens de Antwerpenaar Domien Sleeckx (1818-1901) in Indrukken en ervaringen (Gent 1903, naar het hs. uitgegeven door F. van Veerdeghem) was het dragen der Belgische kokarde voor velen een alibi "uit vrees voor onaangenaamheden" (67), daar "het gevaarlijk konde worden zich zonder deze op straat te vertoonen" (65). (17) Voor Chassés antwoord (aan de afgevaardigde en de militaire bevelhebbers van het Voorlopig Bewind te Antwerpen) zie J. Bosscha, De Belgische revolutie (Leeuwarden 1856), Bijlage bij blz. 672, Ch. de Bavay, Histoïre de la révolution belge de 1830 (Brussel 1875) 203-4 en het Journal du Commerce d'Anvers van 13 nov. 1830 3/1 (naar een door de Pruisische staatskoerant overgenomen rapport van Chassé aan de koning). Afgezien van onbelangrijke vormverschillen stemmen de drie lezingen overeen.
28 Voor Chassé, overreed door Saksen -Weimar ( 18), is dat het sein tot een bloedige vergeldingsmaatregel. Van halfvier tot halfelf 's avonds wordt de stad door het geschut van de citadel en de vloot beschoten. De Kloosterstraat met het arsenaal, het entrepot en de gevangenis staat in brand. Op de avond hernemen Hollandse soldaten het arsenaal, dat ze gedeeltelijk afbranden. In de straten heerst een onbeschrijflijke paniek. Duizenden inwoners ontvluchten de brandende stad. "Banger uren heb ik in mijn leven niet gesleten" notee rt Potgieter, die inmiddels in zijn kelder is gevlucht. Om 10 u. trekken vier burgers (Karel du Bois, Jan Cassiers, Lodewijk de Coninck en Adriaan van Aert) met een briefvan de zojuist in Antwerpen aangekomen Charles Rogier (een geboren Fransman) en de nieuwe provinciegoeverneur Frans graaf de Robiano naar de citadel om van Chassé het stopzetten van dè beschieting te bekomen. Chassé bewilligt in een nieuw wapenbestand in afwachting van nadere onderhandelingen, die de volgende dag te 8 u. zullen worden hervat. Besprekingen tussen Chassé en de Belgische militaire overheid (met als woordvoerder de Fransman Chazal!) leiden tot een voorlopige overeenkomst van 28 okt. ((De Wargny) 143-4, Mertens en Torfs VII 565-6), gevolgd door een vi^fdaagse wapenschorsing van 30 okt. ((De Wargny) 154-5, Mertens en Torfs VII 566-7), die op 5 nov. in een blijvende wapenstilstand met drie dagen opzegging wordt omgezet ((De Wargny) 155). De citadel, het kasteelplein en een deel van het arsenaal blijven aan het Nederlandse leger. Een demarkatielijn scheidt het Antwerpse stadsgebied van het Nederlandse terri toor. Antwerpen herademt. Ook Potgieter, die daags na de beschieting met een kennis een wandeling door het geteisterde St.-Andrieskwartier maakt. Ruim honderd burgers en militairen hebben bij deze "schrikkelijke wraakneming" het leven verloren. De verliezen aan mensenlevens bij de straat- en poortgevechten van 26 en 27 okt. zijn gelukkig niet bijzonder hoog. Enkele tientallen opstandelingen, waaronder een dertigtal Antwerpenaars (Prims I 301-312), zijn in de stad gesneuveld. De Hollandse verliescijfers liggen alleszins hoger, vooral op de stadswal, waar de terugtrekkende troepen uit de nabijgelegen huizen onder vuur werden genomen, (18) Veelal wordt de schuld van het bombardement uitsluitend aan Chassé gegeven. Gagern, een ooggetuige van het gebeurde, bericht, dat Chassé en Saksen-Weimar op de wal stonden "und beobachteten, was vorging; der Herzog drang wiederholt in den General Chassé die Stadt bombardiren zu lassen; dieser wollte Anfangs nicht und sagte die Worte, deren ich mich sehr gut erinnere (ich stand dabei): "Hertog het repugneert my ". Endlich drang der Herzog durch und das Bombardement begann. Ich sah recht gut ein, dass das Bombardement militarisch vollkommen durch den Bruch des Waffenstillstands gerecht das die Trennung zwischen Holland und-fertigwa;bchduertinEgs, Belgien fast unheilbar machen musste" (Gagern 106).
29 en bij de vlucht uit het arsenaal (telkens in strijd met het wapenbestand). Alleen al de 7de (Overijselse) afdeling telde 245 doden en vermisten. Met uitzondering van het barbaarse bombardement zijn de gevechten in Antwerpen, alle ronkende Belgische dagorders en achteraf gemaakte lito's ten spijt, nauwelijks meer dan schermutselingen en moordpartijen op grote schaal. Na 28 okt. worden de resten van het Nederlandse veldleger onder SaksenWeimar in de nacht van 29 op 30 okt. en daaraanvolgende dagen naar Bergen-op-Zoom ingescheept. Chassé blijft met ca. 3.000 man (waaronder de l0de afdeling en het flankbataljon van de 7de) op de "vijfhoek aan de Schelde", die hij tot 23 dec. 1832 voor Nederland zal bewaren. Eind oktober biedt Antwerpen het uitzicht van een ordeloos legerkamp. In de zwaar gehavende stad verdringen zich ruim 8.000 Belgische vrijwilligers, waarvan meer dan de helft na de val der stad zonder wapens naar Antwerpen is afgezakt om er op kosten van de bevolking te teren. 28 Okt. beslist een krijgsraad onder Nypels aan deze ongeregelde troep een begin van militaire organisatie te geven. Nadat Nypels op 30 okt. het zenden van vrijwilligers naar Antwerpen heeft verboden en ca. 3.000 van dienstneming afkerige patriotten uit het "leger" zijn weggedropen, worden de troepen op 1-5 nov. gemonsterd en over drie brigades verdeeld. Twee ervan onder Mellinet resp. Niellon worden tot grote opluchting van de stadsbevolking zonder verwijl naar de grenzen van Noord-Brabant (Wuustwezel resp. Turnhout) gestuurd. Conscience is bij de brigade Niellon ingelijfd, die te Turnhout en omgeving wordt gelegerd. Eén brigade blijft te Antwerpen onder de nieuwe provinciekommandant Van der Smissen, een oudgediende van Chassé te Waterlo en een goede relatie van de prins van Oranje, die hij in maart 1831 op de
Belgische troon wil helpen (19) . Aan het koninklijk paleis, waar het Belgische hoofdkwartier en Rogier c.s. zijn ingetrokken, hebben Belgische "chasseurs" de grenadiers van de Oranjeprinsen afgelost. Op 31 okt. worden de dienstplichtigen der voormalige (Antwerpse) 15de afdeling opgeroepen "om te dienen ter oprigting van het nieuw 15e regiment van ligne" (Bulletin administratif de la province d'Anvers, deel I, nr. 34,11). 5 en 6 Nov. worden de leden der ontbonden schutterij verzocht hun wapens en uniformstukken in te leveren.
(19) De staatsgreep mislukte. Van der Smissen werd uit het leger gestoten en verbannen. In 1839 gerehabiliteerd, nam hij in okt. 1841 andermaal aan een samenzwering deel. Ter dood veroordeeld, kon hij in vrouwenkleren uit de gevangenis ontsnappen. Overleden te Bad Homburg (Hessen) in 1856. Geb. 1788.
30 Dat op 4 nov. een (overigens mislukte) aanval op de citadel werd ondernomen (20), wordt door geen enkele bron bevestigd. De stedelijke ordestrijdkrachten, burgerwacht en havenkorpsen, worden door de nieuwe regeerders voorlopig gehandhaafd en gereorganiseerd, de twee maand oude burgerwacht (garde urbaine) ter voorbereiding van een op te richten nieuwe burgerwacht (garde civique). Potgieter meldt zich zowaar als burgerwacht, maar laat zich door een remplaçant vervangen. Op 3 nov. houdt men de verkiezingen voor het Nationaal Kongres, waar de geestelijken als bekwaamheidskiezers tot ergernis van de orangisten voor het eerst hun intrede doen. 5 Nov. komt de Nederlandse vlootofficier Koopman naar de stad om er met de Belgische militaire autoriteiten over de bepalingen van de blijvende wapenstilstand en de binnenscheepvaart te onderhandelen. Na het vertrek van de "tantes" blijft Potgieter alleen te Antwerpen achter om er de lopende zaken van de suikerhandel Van Hengel en Van der Muelen af te doen. De herinnering aan de drie gedenkwaardige oktobernachten, - 25 (vertrek van de prins), 26 (opwerpen van barrikaden) en 27 okt. (bombardement), - inspireert hem tot een (onvoltooid gebleven) gedicht Drie nachten in Antwerpen (21). (20) Zoals door twee vooraanstaande Belgische historici ten onrechte wordt beweerd. Deze vergissing berust op een verkeerd begrepen passage in een brief van Hochepied Larpent van 1 nov. 1830: "Col. Nypels the brother ofthe general informs me that the Provisional Government would be satisfied with the ancient boundaries of the Belgic provinces, provided the King consents to evacuate the citadell, to remove the vessels of war in the river, and to grant a good commercial treaty and the free passage ofthe river. Otherwise the citadel! will be attacked after Thursday (4 November) and the Belgic army will proceed towards Breda, Bergen-op-Zoom, Bois-le-Duc, etc." (Demoulin 504). Onnodig te zeggen, dat de bedreiging niet werd uitgevoerd. (21) In handschrift bewaard, nr. 573 van J.H. Groenewegen, Bibliographie der werken van EverhardusJohannes Potgieter, Haarlem 1890 (= deel XIX van de onder voetn. 23 genoemde uitgave van Zimmerman 1885-86) 136-7. Waar en wanneer Drie nachten in Antwerpen, door Groenewegen tot het jaar 1830 gerekend, werd geschreven, is nog onzeker. Inhoud en strekking ervan doen eerder denken aan eind 1830-begin 1831, in elk geval na Potgieters vertrek uit de Scheldestad. Het gedicht bestaat uit drie zangen : 1. Het vertrek van den prins van Oranje, 2. De barricades, 3. Het bombardement. Uittreksels e rvan werden gepubliceerd doorJ.H. Groenewegen, EverhardusJohannes Potgieter (Haarlem 1894) 25-31, die ook enkele zinnen uit het dagboek aanhaalt (o.c. 27, 30, 33, 34). Over Potgieters verblijf te Antwerpen zie aldaar 25-43. In Drie nachten is een andere Potgieter aan het woord dan de gedweeë barrikadenbouwer van het dagboek (r. 150-3). In de tweede zang bekent de dichter rouwmoedig: "En toch, het was een vreeselijk uur/ Waarin mijn hand zich moest bevlekken/ En tegen eigen volk den muur/ Den helschen scheidsmuur op gaan trekken" met hierbij een aantekening van de dichter "Hier zoude eene luimige beschrijving der barricades moeten volgen" (uitg. Groenewegen 29, waarmee vgl. het hieronder voetn. 24 medegedeelde).
31 Potgieters dagboek, waarin de tweeëntwintigjarige schrijver de gebeurtenissen te Antwerpen in uiterst omzichtige bewoordingen en volkomen afzijdig dag na dag heeft opgetekend, breekt af op 8 nov. Kort daarop, op 19 nov., vertrekt Potgieter over Lier, Leuven, Luik en Aken naar Amsterdam. Eenmaal in Oud-Nederland terug, bespeelt ook hij de vaderlandse lier en ontvloeit krijgshaftiger taal zijn pen. Met de jaren vervreemdt Potgieter van Antwerpen en het Zuiden. In een brief van 16 maart 1835 bekent hij aan zijn Antwerpse vriend en mentor Willems: "... zoo wij ooit ten Uwent onthollandscht waren, wij verliezen dagelijks meer van le teint Beige" (22) . Veertig jaren na de gebeurtenissen zal Potgieter in zijn Leven van R.C. Bakhuizen van den Brink (1870) (23 ) op de Antwerpse revolutiedagen van 26 en 27 okt. terugkomen. De toon van dit werk is bepaald vijandig en verschilt hemelsbreed van het neutrale beeld in het dagboek (24 ). Meer nog dan in Drie nachten in Antwerpen ziet Potgieter nu de zaken door de "Oudnederlandse bril" van 1830-32.
In de volgende verzen krijgen de rebellerende Antwerpenaars en hun anti-Hollandse klerus een veeg uit de pan: "... Ik sloeg mijn oogen rond / Wat zag ik? louter heiligschenners:/ De leus der vrijheid in den mond;/ De prooi van enkle sluwe menners;/ Een volk dat eigen heil vernielt/ En zinloos voor zijn priesters knielt" (o.c. 29-30). Op Groenewegen gaat A. Verwey, Het leven van Potgieter (Haarlem (1903)) 87-88 terug. (22) Jan Bols, Brieven aan Jan-Frans Willems (Gent 1909) 282. (23) Opgenomen in De werken van E.J. Potgieter. Proza, poëzy, kritiek (uitg. J.C. Zimmerman), deel V, Haarlem 1885. Voor Antwerpen zie blz. 178-185 en 157-162 (over Willems en Chassé). (24) Zo schrijft hij over de barrikaden in de Antwerpse straten: "Ergerlijker vertooning hebben zeker de zonen van het Noorden in het Zuiden niet bijgewoond... het domme en het dwaze gingen hand aan hand, tot de dolheid zoo groot werd, dat Antwerpen zich gelukkig mogt prijzen geen Aristophanes te bezitten, om zijne burgerij ten tooneele te voeren" (181, vgl. hierboven voetn. 21). Na 27 okt. wenste hij niet langer "in eenen dampkring te verkeeren die hem dag aan dag meer tegenstond" (184). Hartverkwikkend was de aanblik van het flottielje op de stroom: "Janmaat, die Wilhelmus blies, tot het graauw op den vasten wal, waaronder de schrijver (Potgieter) omzwierf, gromde en grijnsde van ergernis" (185). Het bombardement van 27 okt. "behoedde er Holland voor de vaan des opstands in overmoed te zijnent te zien ontplooid" (161 -2) enz.
32
Potgieters dagboek
Zondag Middag. 24 Oct. 1830Tusschen drie en vier uren verliet ik mijne woning en was weldra aan de Mechelsche poort ( 1). Eene misschien drie dubbele 5 wacht bezette deze terwijl de wallen aan de zijden der poort ieder met slechts een soldaat waren bezet. Duizende menschen stroomden naar de poort toe om van daar (zoo mogelijk) het gevecht te zien. Velen bleven voor de poort staan elkander allerlei vertellingen van Engelsche vloot, Pruissische interventie enz. verhalende. Ik 10 ging aan de linkerzijde den wal op en terwijl een heldere hemel, en een zacht weder een ruimen gezigteinder schonk zag ik op 3/4 uren afstands van tusschen de boomen nu en dan de rook van een kanon opstijgen en een geregeld peletonvuur deed zich samen bij wijle vervangen door een enkel geweerschot. De stilte der 15 natuur het gevecht beneden en de schaar om mij heen wekten geheel verschillende aandoeningen op. Het was eene mengeling van rust woede en ellende Terwijl de vrouwen jammerden bij de gedachte dat misschien hun zoon of broeder ginds vocht, sommige mannen het voortdurende vechten der Hollanders op een grond wiens vrij20 beid door d. P.v.O. zelferkend was (2)voor menschen moorden hielden kon ik de gedachte aan de nietigheid van den mensch niet van mij afweren, en was weldra het schouwspel moede. Ik begaf mij aan de regterzijde van den wal van waar men juist op het wachthuis buiten de poort ziet. Hier waren andere aandoeningen hier was de woe-
De letter y en de met een stip voorziene y = ij ter aanvulling van ontbrekende interpunctie werd af en toe voor een vlotter begrip enig wit gelaten; dubieuze lezingen werden tussen ronde haken geplaatst; bij onduidelijk gebleven interpunctie, hoofdletters en uitgangen van woorden werd vooral naar leesbaarheid gestreefd. 10 na hemel volgt een onleesbaar en doorgehaald woord 11 na schonk id. 13 samen: boven bijgeschreven 14 bij wijle ve rv angen: boven bijgeschreven; op de regel stond eerst: met een alarm afgebroken, maar dit werd doorgehaald 20 d.P.v.O. lees: de Prins van Oranje
Rai
.... .. .... ... . \\^ ^ ^ ^:♦^ \ ^\a^^\
Afb. 2 Potgieters woning is het eerste huis met twee verdiepingen, naast het huis met halsgevel. Toestand 1976.
.
33 25 de tegen de H. algemeen en toen Benige lanciers de vesting binnentogen meende de schaar hierin een bewijs van hun verlies te zien en luide jubelkreten gingen. Er is iets akeligs en te gelijk iets medeslepends in den volkskreet. Sommigen zagen echter weldra dat dit meer voor eene binnentrekkende patrouille moest gehouden 30 worden. Het werd donkerder en burgers droegen op eene draagbaar een gekwetste binnen. De afstand belette mij te zien of t een militair was maar enkele kreeten gingen uit den hoop op. Is t een h. smyt de J.K. in t water enz. Eene enkele vrouw die nog weder een lancier zag binnentrekken klapte in hare handen met 35 een zoo afgrijsselijk gelaat dat zij eene furie geleek. In t eigen oogenblik verscheen de 7 de afdeeling op de wallen, de kolonel (3) verzocht die te ruimen en buiten een paar mannen gehoorzaamde men gewillig. Juist bragt men toen ik van den wal kwam den gekwetste de poort binnen en hier vertoonde 40 zich de Belgische menschlievendheid op nieuw in alle hare beminnelijkheid. Van alle kanten bood men zich en nogtans het was een H. het was zeide men kolonel Reuter (4). Zondagavond. Zaturdags had ik geene wacht op de Meir gezien. Zondag 45 waren de grenadiers er als te voren. De garde Urbaine circuleerde als vroeger en de nacht ging rustig om. (p. 2)
Maandag 25 Oct. 30-
Een bijzondere ramp (5) maakte den ochtend van dien dag voor mij te droevig dan dat ik mijne woning (6) anders dan voor t noodza50 kelijke zou verlaten. s Middags trof ik in den Com.d.P. 3 de wijk (7) een regt hupsch man aan, 's nachts om half vier Ure bragt ik een mijner dierbaarste betrekkingen naar de stoomboot (8). Deze was te vol om er op te komen en wij keerden rustig naar onze woning terug de stilte was niet gestoord. 25 H. lees: Hollanders 28 medeslepends: de eind-s is onduidelijk 32 enkele: onduidelijk 33 J.K lees: Jan Kaas 41 bood of vond? 50 s Middags: eind-s onduidelijk 50 Com. d.P. lees: commissaire de police
34 55
Dingsdag. 26 Oct 30-
s Morgens wekte de meid mij schreijende zeggende dat er aan de schelde geplunderd werd en te gelijk werd de volgende Proclamatie rond ge ragt. Beiges! 60 J'ai taché de vous faire tout le bien qu'il a été en mon pouvoir d'opérer, sans avoir pu atteindre le noble but auquel tendaient tous mes efforts, la pacification de vos belles pro. vinces. Vous allez maintenant délibérer sur les interêts de la pa65 trie dans le Congrès national qui se prépare. je crois donc avoir rempli pour autant qu'il dépendait de moi en ce moment mes devoirs envers vous, et je pense en remplir encore un, bien pénible, en m'éloignant de votre sol pour aller attendre ailleurs l'issue du mouvement politique de la Belgique. Mais, de loin com70 me de près mes voeux sont avec vous, et je tácherai toujours de contribuer a votre veritable bien être. Habitans d'Anvers, vous qui m'avez donné, pendant mon séjour dans votre ville, tant de marques de votre attachement je reviendrai j espère, dans des temps plus calmes, pour concourir avec 75 vous a l'accroissement de la prospérité de cette belle cité. Donné a Anvers le 25 Oct. 30 Guillaume P r: d'Orange. Men zegt dat in den nacht van M. op D. verscheiden schutters bij t vertrek van d. P.v.O. zwoeren de O. kokarde niet langer te zullen 80 dragen maar dezelve met de Be te zullen verwisselen. Hoe dit zij zeker is het dat men niet aan de Schelde plunderde, maar een schip met wapenen gelaaden wierd door de burgers ontdekt en de wapenen er uit genomen. Een detachement Schutterij werd afgezonden om dit te beletten maar de schutt. zeiden Luit. commandeer niet 85 want wij geven geen vuur op de burgers en de wapenen vielen dus de laatsten in handen. Eenige rijstvaten en proviand in t schip overgebleven werd door de fregatten aan boord genomen. De Prins van 0 was 's nachts met de stoomboot vertrokken. Tusschen tien en elf 55 deze datum werd later tussen de regels bijgeschreven 60 taché: het accent is onduidelijk maar de streep van de t is vrij lang 70 tácherai: zoals het voorgaande 78 M. op D. lees: Maandag op Dingsdag; er stond eerst Z op M. 79 en 87 0 lees: Oranje 80 Be lees: Belgische 85 de of den laatsten
35 Uren bragt ik eenige brieven naar de post (9) alle huizen waren even 90 als het onze gesloten - Weinig menschen ontmoette men op straat dan eenige arme vrouwen, matrozen en mindere burgers de laatste meest met een geweer gewapend, t geen men uit baldadigheid van tijd tot tijd in de lucht afschoot dit ten minsten zag ik op de Place de Meir De wacht aan t Paleis (la) was vertrokken, een burger garde uit 95 de fatsoenlijkste ingezetenen bestaande had aan de Bank ( 11) post gevat voor men de soldaten de geweeren had afgenomen, en de burgergarde beschermde de laatste voor stokslagen Sommige arm(...). doch dit getal was klein Vele soldaten liepen door de stad ongewapend doch hen werd niets gedaan. Sints den 24 (welke brief op// 100 (p. 3) 25 gepubliceerd werd) was de stad in staat van beleg verklaard. 'S ochtends om een uur bragt ik mijne geliefde Tante naar de Dil. het duurde lang eer dezelve vertrok. Het groot getal reizigers waaronder twee H. ambtenaren en een particulier hier op een bureau geweest, het vertrek van den Heer Geelhand (12) zoo men 105 zeide naar Italië) of Leyden, de vlugt van den Gouv. ( 13) naar t kasteel deed mij Bene spoedige verandering vermoeden. Ik volgde de Dil. tot aan de poort t was de laatste die vertrok! Van daar nog een kennis gesproken hebbende keerde ik over de geeindigde beurs naar mijne woning terug. Naauwelijks waren wij op de groene 110 kamer gaan eten of een vreesselijk geweervuur deed zich hooren vervangen door een donderende volkskreet. Op de voorkamer gegaan vernamen wij van de buren, dat men op de groote Markt vocht t Was omstreeks drie Uren of iets later dat het aanving. Ik zag langs de melkmarkt een gekwetste dragen in den arm gewond omringd van 115 burgers die met den hoed wuivende Vive les Belges! riepen Eenige schutters gingen onze woning voorbij, 's konings wapen aan de schako hebbende afgerukt. Telkens hoorden wij op nieuw het vuur en den volkskreet. De strijd was zwaar de overwinning viel den burgers ten deele - de klok speelde en het driekleurige vaandel 120 werd (a)an t Stadhuis waar de hoofdwacht is opgeheschen. Reeds begon men op verscheiden plaatsen barricades te maken. Uit verschillende verhalen schijnt het gevecht aldus geweest te zijn. De Burgers en eenige jonge lieden werklieden en matro96 voor: men verwacht: waar 97 arm( ) (a).t.w.(v).: 4 of S letters en de afkorting zijn onduidelijk 102 Dil. lees: diligence 111 vervangen: oorspronkelijk stond er: afg(ebroken) 116-117 aan de of den schako 119 burgers: eind-s onduidelijk
36 zen met de 's morgens vermeesterde geweeren gewapend trokken uit 125 het voormalig huis der Heeren Clegg. nu Local de l'Union ( 14) langs place Verte (is) over de Handschoenmarkt en oude Koor(d)en Markt (16) langs het Suikerstraatje naar de Hoofdwacht. De gewone post van een paar honderd grenadiers was met 200 man militie versterkt (17). De burgers in veel minder getal gewapend namen eene voortref130 felijke positie en begonnen den aanval. Weldra groeide hun getal aan door sommigen uit de garde Urbaine. Het schrikkelijk verbranden der boerenwoningen om de stad had de geestdrift tot volle hoogte gedreven. Weldra weken de militairen en na 21/2 uren strijd waren de burgers meester. De schutterij boven op t Stadhuis gele135 gerd was grootendeels aanschouwer gebleven; alleen zij die de vorige nacht zwoeren de nationale cocarde te zullen dragen voegden zich bij de burgers. L.(H.) en f.rij(w)aert. Het schijnt dat de militairen gedeeltelijk de poort ( 18) betrokken misschien ook gedeeltelijk naar t kasteel terug togen. Verscheiden huizen op de markt werden 140 door de kogels getroffen. Na het eindigen van t gevecht verzorgden de burgers aan de markt Holl. en Brab. gelijkelijk aan windsels en doeken. t Werd avond en nog altijd hoorde men geweeren afgaan gedeeltelijk vreugdeschoten gedeeltelijk baldadigheid. Voor acht uren ging een mijner kennissen naar de post alles 145 was rustig maar de barricades rezen als van uit den grond op. Gedurende t gevecht kwam Le Navigatèur het eerst voorbij onze woning met de medaille Vaincre ou mourir ( 19). (p. 4) Het was 's avonds half elf Uren een hevig schellen deed zich aan onze huisdeur hooren men was bezig in de buurt met het 150 maken van barricades en men eischte mijne medehulp. Volgaarne verleende ik die en tot half een gewerkt hebbende, ging ik een oogenblik te huis eten doch werd dadelijk weder gescheld en werkte 126 Hand: boven bijgeschreven 126 en oude Koorden Markt: boven bijgeschreven 127 Suikerstraatje: oorspronkelijk stond er klooste(rstraat) maar doorgehaald 131 sommige of sommigen: onduidelijk 135 alleen: er staat waarschijnlijk: allen 136 nationale: uitgang onduidelijk 137 L. (H.) en f.rij(w)aert: onduidelijke eigennamen 138 misschien: -en onduidelijk 140 eindigen: -en onduidelijk 141 Brab. lees: Brabanders 145 maar: boven bijgeschreven
145 barricades: uitgang onduidelijk 150 barricades: uitgang onduidelijk 152 werd er: er overschreven door dadelijk
37
toen tot twee uren. De schutter die de wacht hield, zeide mij dat men 's morgens om 4 uren voor t stadhuis zoude bijeen komen 155 om van daar naar de poo rt ( 18) te trekken ten einde die te kunnen aanvallen. Om vier Uren deed men dit en luidde de alarmklok en zij die nog laat in den nacht tot 12 uren in de Apostelstraat en op de St Jacobs Markt hadden gevochten, waren hier op nieuw van de eersten. Reeds werd te gelijk door het legioen van den Kol. Niel160 lon de Burgerhoutsche poo rt van buiten aangevallen terwijl de burgers van binnen de Roode (20) Burgerhoudtsche ( 18) en Mechelsche ( 1) poort aanvielen. Om zes Uren hoorde men de vreugdeklok luiden de Brusselsche armée trok binnen de poo rt (21) . Woensdag. 27 Oct. 1830. Moeijelijk is de algemeene vreugde te beschrijven waarmede ieder zich op dien morgen van de Belgische cocarde voorzag. Moeijelijk die algemeene blijdschap af te malen, die des avonds in zoo vreesselijk een ellende verkeeren moest. Van de buren ontving ik de grootste bewijzen van toegenegenheid, zelfs van de mindere 170 klasse. Op de groote markt was de Belgische armee bijeen en weldra kreeg zij verlof zich in te kwartieren Algemeen was men over de soldaten te vreden, maar eenige enkelen bleven altijd geweeren afschieten. Men sprak van een arrangement met den gen. der citadel en bereids was het over driën dat men nog niets dan 175 verheugends gehoord had. De Proclamatie van den Hr. VD. Herreweghe (22) en den Luit Colonel Stevenotte ( 23) was aangeplakt om half vier was de vloed hoog de citadel gaf het teeken en deze en de fregatten begonnen het bombardement. Verscheiden menschen vlogen angstig onze woning voorbij zeggende dat eenige dronken 180 kerels op de fregatten hadden gevuurd en deze nu vuur gaven. Ik kon mij niets anders verbeelden of het zou een enkel kanonschot zijn dat ter bestraffing werd gegeven maar de kanonnade werd telkens heviger, de buren sloten de reeds geopende woningen weder en de vrouwen besloten in den kelder te gaan. Het vuur werd heviger, 185 en men schelde bij ons ten einde de deur open te houden zoo mogelijk de troepen een uitval mogten doen. Akelig gezigt dat
165
161 Mechelsche: boven bijgeschreven 173 gen. lees: generaal 174 driën lees: drieën 176 na aangeplakt werd een onleesbaar woord doorgehaald 177 hoog: men verwacht: laag
38 de straat opleverde. Honderden mannen en vrouwen met hunne schreijende kinderen zieken op draagbaren waggelende grijzen gingen onder t bombardement ons huis voorbij hunne woningen 190 ontvlugtende. Men sprak algemeen reeds dat er brand in de Kloosterstraat zoude ontstaan zijn waar een ordelooze menigte het arsenaal was aangevallen. De pompiers gingers onze woning met de brandspuiten voorbij en men voerde de kanonnen naar de Suikerruij om op de oorlogsschepen te vuren. Tegen 7 uren werd het nog 195 heviger en met een v ri end sloten wij de deur en begaven ons in den kelder. Banger uren heb ik in mijn leven niet gesleten. Omstreeks acht uren naar boven gaande om te verluchten // (p. 5) was de hemel gloeijend rood en uit het dakvenster zagen wij naar de zijde van Place Ve rt e vurige wolken ten hemel stijgen. 200 Eensklaps werd er gescheld en drie Volontaires van Diest vroegen om huisvesting (24) wie zoude die in zulken oogenblik niet gewillig geven! Terwijl wij van boven hun matrassen haalden scheen digt bij ons in de buurt een bom te vallen want de glazen rinkinkten. Weinig tijds daar na even gaan ziende ontdekten wij het huis van 205 den Heer Pauwels (25), welks voorzijde door de bom was vernield Wij wilden verder gaan maar een vriend wederhield ons en ve rt elde dat op de Hooikaai een Hooi Magazijn (26) de troepen toebehoorende brandde. Het was halfnegen het vuur scheen een oogenblik te verpozen maar weldra begon het op nieuw. Met verschillende 210 tusschenpoozen duurde het tot half elf drie maal wil men dat het fregat zoude hebben willen uitscheiden maar telkens kanonneerde men op nieuw Tot half twee uren toe zaten wij in de kelder en 'telkens was 't of als men nog een schot hoorde. Toen ging de familie slapen Ik bleef waken tot vier uren en sluimer215 de toen van overspanning tot 6 uren toe.
Donderdag 28 Oct. 30. Een nieuwe onrust verspreidde zich door de stad. Men zesde dat het bombardement om acht uren zoude hervat worden (27). Een schrikkelijk getal menschen begaf zich de poort uit. Ik ging 220 naar de Roode bezocht er een mijner v ri enden die bereids was ve rt rokken en hoorde aan de poo rt zelf van een mijner kennissen 192 was: men verwacht: had 200 Volontaires: uitgang onduidelijk 212 de of den kelder 213 of als: kennelijk een verschrijving voor: alsof
39 dat men vrijelijk uit kon gaan. Naar huis teruggekeerd, ontmoette ik de mijnen ook gereed om te gaan doch de Prod. van den gen. Mellinet (28) weldra beneden die van den Baron V.D.L. d 225 H. (29) aangeplakt zijnde stelde de gemoederen wat gerust. Schipm(u)l. Ik ging omstreeks 12 uren met een mijner kennissen uit en zag de schrikkelijke verwoesting!! De groote Markt zag er deerlijk uit vooral het Stadhuis waarop zoo als mij een lid der Regeering verhaalde een groot gedeelte van den sted. 230 raad gedurende het bombardement was bijeengeweest ( 30). Vandaar gingen wij naar de Suikerruij waar de uitgang naar de schelde door de Barr. versperd bewaakt werd en niemand door mogt gaan. Het kanon lag nog daar. Vandaar gingen wij langs de Hoogstraat naar den O(ev)er waar ook een bom in een klein huis was gevallen 235 beneven op het pakhuis de Munt ( 31). Het uitgebrande hooipakhuis rookte nog - ik meende het ijsselijkste gezien te hebben. groote god ons toefde een ander schouwspel in de kloosterstraat. De linkerzijde had geen huis dat niet zwaar beschadigd was maar de regter van nagenoeg den ingang af tot aan t kasteel toe de 240 schrikkelijkste brand die immer menschenoogen gezien hebben. De muren van 't Correctiehuis ( 32) getuigden dat daar eene gevangenis was geweest. de verdere huizen nog rookende waarin vroeger mijne kennissen woonden - en het Entr. dat men rekende 25 millioen (33) te bevatten nog altijd rookende en brandende. Verderop 245 het arsenaal op de muren na vernield en de huizen aan de andere zijde in vlammen of smeulende ofbezig om omver te halen. Hier lag een half afgeschoten burger-soldaat - als in het midden doorgekapt. Verder een // (p. 6) een man in het hoofd doorschoten in de vlam-
men opgekrompen. Ginds eene razende moeder die hare drie kinde250 ren in den brand verloor Afgrijsselijke oorlog! de tranen sprongen mij in de oogen ik kon langs dien weg niet terug gaan. Wij repten ons door de Lepelstraat en wilden uit die langs de Esplanade omwandelen maar een daar staande schildwacht belette ons dit. Langs 223 Prod. lees: Proclamatie 224-225 V.D.L. d'H. lees Van der Linden d'Hoogvorst 225-226 Schipm(u)1 of m(ee)l : betekenis is onduidelijk 232 Barr ofBarc: onduidelijk voor barricades 234 O(ev)er: onduidelijk 239 na toe waarschijnlijk vertoonde vergeten 242 verdere: eind-e onduidelijk 243 Entr. lees: Entrepot 252 na Lepelstraat: naar doorgehaald 252 na wilden: (uit) of (wij) onduidelijk 253 na maar: do(or) doorgehaald
40 het theatre des Varietes ( 34) heen wandelden wij naar de Meir, in dien weg zagen wij geene groote verwoestingen. Op de Meir stond een 255 schrikkelijk aantal kruidwagens en verder op kanonnen door twee schildwachten bewaakt. Van de beide uiterste stukken woei de Brabandsche vlag. Algemeen bleef men ongerust daar er nog geene regeering bekend was. Op den middag van dien dag ging ik naar 260 de Rouaensche kaaij om iemand wien ik noodzakelijk spreeken moest. Deze was reeds vertrokken. Zijn huis was ook zeer beschadigd. Van daar langs de Schelde terugkeerende was alles rustig. 's Avonds om 7 uren hoorden wij van een vriend (fransch) dat zijne pas bevallene vrouw den volgenden morgen naar Merxem zoude 265 vertrekken. Ook mijne Tante wilde gaan en een kennis vertelde ons dat s ochtends eene Dilig. zoude rijden. Voor haar eene plaats genomen hebbende sliep ik van elf tot 4 uren en ging toen nogmaals hooren maar de Diligence mogt niet rijden. Om half zeven nogmaals gegaan zijnde was alles even rustig als te voren.
270
Vrijdag 29 Oct. 1830.
Om half twaalf uren ging ik uit om t geld van de Dil terug te vragen en nog zag ik weder menschen de stad verlaten. Schrikkelijke wraakneming die duinende ont rukte en geheele bezittingen vernielde van wat ellende waart gij niet oorzaak! Ook mijne T. 275 wilde ve rt rekken om half drie Uren verliet zij onze woning! Men zegt dat dien dag er geen beurs was. Ik bleef het verdere van dien dag te huis en vond in de drie diestsche volontaires regt hupsche menschen. Zij bragten hun vaandel mede waarop Volontaires de Diest geschreven staat. De Jong. vD. 280
Zaturdag 30 Oct. 30Droeviger heb ik nimmer den verjaardag mijner Tante doorgebragt dan heden!
256 aantal of aantaal 257 uiterste onduidelijk 262 alles: uitgang onduidelijk 272-273. schrikkelijke: eind-e onduidelijk 273 ontrukte: onduidelijk 273 na en: andere doorgehaald 274 T. lees: Tante 277 volontaires: uitgang onduidelijk
▪ ▪
■ -
6:0 0 4-,
,.,..':
-: — : ., N -e. --;
-r;
..--_-. ;,-\ ,
,,k
-: -..
.
•V.
.4
U
V)
V
,M (i)
at
0
rt
co vs
,. . g -...,.... ■ ......11 -, • N, , •,s ,s,..
-
'3:t..
.:,
at at $....
43 CA
t•-4 CU .4... V)
0 0
Ce)
■
cmir / .49* ^ ^
s-
Mw cfj ul t..i. ^^us.. ! ^/i• I^
^ w
^^
^
r i.
.47(! tá ^^ /
/47^
j4,
^ ^_ .^ r-4,,^i^.^ 4,,.4, _. ` ^ ^^---•^ - ^ ^-^ ^,.,,1 ^. k^-^ ,/ ^
"I,...7
k ^. (/^Ir• •I►•+`i^/.
►
, ^ ^^ ^ ^K
'^ ...^,,^0`^f ^ a ^- i ,
,
^
/ rs;., '
^y
/
se.
^
,;^ ^ C^^^` ^''
^. .r./,^.^✓'
^^^ /^ .vl^iw^ ^s'
1
`_
^
-
i
•, Lts -^ •.fi •ti ss..
✓ íl^r•.y
` , i ;, ^^ .s..I+• i^.. ^^.-,...^ ` ` Í•.--^.^,^., ^^ ^ Q,,...^..✓ ,.-.. ,
^
;
'^ ► "''"^ ^ ^ ^
^ ^
y^„•
' 1.44-4!
1,1VI/ArN
^
,,
^
,. • ^,.
-
.
^ • ^^^ ^*• -.""ti ^,,sl. ^d4 ".^,^^ Y
^^• ^
^,,,,,. ^G.,,^^i ✓ . ^j '' ^
^ WA. ' #14
,
^ ^^' / ' ,[^^^^. ^ //^ I, ► ✓^li^r• ^ ^^ ,....^ ^-
,
^
.
Paid.
^
h.••• . .
,t
^^ . ' <s•• r
^%. ; ":11,4 r^^!
/
s',x
4e, gi
•
!^/ ^ ^4411944
i . .^^^ I^► /_ j^ /f ,^.,^. ..^•^ ^ ^^^`^``"- ^,.^` ^*,.+ .4/
•
^^^
/
/ ^" _ ^•,.. ^c ^. r^ A^.G yLG ^ y, ^ ^c... t
• •^^,,^^,.. .^ di. ^ ^
^x+.•+«^ •^
a
/^
ry.^ • ^tc ^L. 9 Jafw
`^
JiD•
^%'^
Afb. 4 Potgieters handschrift.
41 Heden ochtend om acht uren ging ik naar de Société de 1' Union ten einde mij aan te geven voor de garde Urbaine (35). Ik vond 285 nog niemand doch om negen Uren terugkeerende was men reeds bezig met het inschrijven der lijsten voor deputés om de chefs te kiezen. Dit gedaan zijnde ging men de briefjes in de kamer overgeven en daar men algemeen zegde dat men nader zoude worden opgeroepen ging ik heen. Ik zag de Compagnie van Leuven (36) en ver290 scheide andere franc compagnies op Place Verte manoeuvreeren. Om acht uren was de Diestsche ( 24) reeds op t appel geweest evenals de vorige dagen. De communicatie van t gouvernement (37) heden gepubliceerd maakte allen veel geruster (I). 7 295
)
Zaturdag 30 Oct. 1830.
Heden was de beurs toen ik er voorbijging tamelijk vol. Eene compagnie Chasseurs houdt de wacht aan t paleis Zeer nette kleeding. Groene blauwe Chasseursmuts met een nummer. Het overige van den dag bleef ik te huis. Zondag 31 Oct. 30 -
Een bezoek afgelegd bij den H r K. de dag ging rustig om. Het huis van Molyn (38) staat te huur. Annes broeder ve rtelde mij dat Jag. en Gren. en Cur. dingsdag door Merxem zijn getrokken (39) dat men nu berigt heeft dat zij reeds door Breda zijn ook te Merxem had men Woensdag morgen de Belgische vlag opgestoken en er 's 305 avonds maar al te duidelijk den Antw. verwoestenden brand gezien. Heden las ik B rieven uit Luik waarin men zich ons schrikkelijk ongeluk nog grooter voorstelt dan 't is. Algemeen heerscht er verontwaardiging en afschuw van zulk eene daad! In W. vond ik een hartelijk man - s middags een bezoek gehad van L. Aan de 310 Citadel is tusschen de voorposten aan de Bagijnepoort weder geschoten (40) men zegt dat twee menschen dood zijn. meltmin. Om één uur gekleed naar bed gegaan. V.d.M.
300
286 lees: députés 302 Jag. en Gren. en Cur. lees: Jagers en Grenadiers en Curassiers 304 en: over ander woord geschreven 309 aan: boven werd van bijgeschreven 311 meltmin. onduidelijk 312 Van der Muelen?
42
Maandag 1 Nov. 30.
Om halfnegen zag ik op de groote markt een korps van Gend (al) 315 geenregimenteerd een klein korps van Lichtaert een dito van Gheel (42). algemeen had men zeer góede moed op t vertrekken der troepen. Een burger werd in de L.V.Kerk door zijne compagnie begraven (43). De Ch. Godart (44) is bezig met een korps antwerpenaren op te rigten. Gister middag zijn een menigte v rijwilligers op 320 schildwacht gezet en schilden nog op drie uur. Nog altijd gaan schrikkelijk veel menschen uit de stad. N & k. Melinet Rogier en Nypels zijn op t Paleis van waar een Belgische vlag waait. In stede van t koude weder van gister is het heden zeer zacht en aangenaam. 325 's Middags De goede tijdingen van heden morgen bevestigen zich niet. Ik kreeg op nieuw twee militairen - Verleden dingsdag is het de 7de afdeeling die op de groote Markt heeft gevochten (45). Verscheiden dezer troepen zijn zonder wapens naar huis gegaan - De gr: Ch. en Cur. 330 waren reeds maandag vertrokken (46) Om vier Uren kwamen de vrijes. te huis - Berré (47) gesproken die mij nogal voor verdere onaangenaamheden gerust stelde Gr(ei)sberger ( 48) betaald. Berré verhaalde eene onmenschelijkheid van zekeren Le Contre (49). Men hoopte algemeen op eene vergoeding voor de schade aan t Ent. geleden. Be335 reids is een Not. gevraagd (50). Omm. te Diest (51) Den (Roy) (Si) gesproken met zijn broeder Zijn idee over den Pr.(W.) (53) Hij gaat woensdag buiten slapen. De Paris (S4) zijn gister op wacht geweest. Evenals de vorige avonden was zeker iemand zeer moedeloos. Over Aken naar Amst. geschreven aan WFvdMue. Van Serr. ( 55) gehoord 340 men alles naar den kelder brengt. 319 een menigte: onduidelijk, oorspronkelijk stond er onze, doch dit werd doorgehaald 321 Melinet voor Mellinet 321 Er staat Roger 322 voor Paleis werd Stad doorgehaald 327 de: er stond eerst: het 329 gr. Ch. en Cur. lees grenadiers, chasseurs en curassiers 332 Greis- of Griesberger? 333 Le Contre of Le Coutre? 334 Ent. lees Entrepot 335 Not. lees Notaris 335 Omm. lees Ommekeer? 335 Roy: onduidelijk 336 Pr. (W.) lees Provisoiren Wapenstilstand?
43 Dingsdag 2 Nov. 1830. Om negen uren uitgegaan deed ik mij evenals de buren inschrijven in de Garde Urbaine achterste Kamer. bediende van Chantrainne (56) en Wisselmakelaar. Alleen te huis zijnde werd ik 345 voor dien dag van wacht verschoond. Van daar zag ik op de groote Markt de Gentenaren op t appel en ontmoette E. Met dien naar D. (57) gegaan wachtte ik den laatste daar die na een half uur te huis kwam en ons verslag van de reize zijns broeders deed. Deze tijdingen // (p. 8) waren zeer gunstig voor het behoud der 350 stad. In den H. aangekomen was hij dadelijk bij den Prins v O. toegelaten die hem ontvangen had in bijzijn van d.M.v.(Str) (58) uit hoofde ongesteldheid de(s) (Z) (59). Oogenblikkelijk was een Courier.nr. Chassé afgevaardigd om de vijandelijkheden te staken. Z H. had beloofd dat men verder niet op de stad zoude schieten. en 355 had hem zijn kinderen gepresenteerd. De P. was nog sints zijn vertrek van hier vermagerd (57). Verder naar huis gegaan en s middags uitgaande weer slecht berigt van den franschen Consul ( 60) gehoord die zoo men zegt alle menschen afraadt in de stad te blijven. 's Avonds met M. een genoeglijken avond gesleten. Diens om360 standigheid te Burgerhout in den nacht na t Bombardement Zijn mo(e)t. zijn onrust. Moedeloosheid van F. Nog weder goed in den kelder gebragt. Slecht geslapen; morgens schier dom opgestaan Nog altijd zonder berigt mijner Tante. Molyn bij Lemmé (61) die niet weg wil gaan.- Zeker gebouw gepasseerd dat nog ongeoccupeerd is 365 s Middags bij W een glas wijn gedronken diens irresolutie - Den avond met M. zeer goed doorgebragt. Woensdag 3 Nov. 1830. s Morgens om zeven Uren begonnen de Meubelen weder naar den kelder te dragen. Den Gen. M. even gezien ZE. droeg een 343 achterste: uitgang onduidelijk 344 een: er staat en 346 E. onduidelijk 350 den H. lees den Haag 351 d.M.v.(Str): De Mey van Streefkerk: onduidelijk 352 de(s) (Z): wellicht des Zelfs 361 mo(e)t: onduidelijk 362 dom: onduidelijk 363 Tante of Tantes 365 irresolutie: onduidelijk 369 Gen. M. lees generaal Mellinet
44 370 Suwarows steek. Op de Meir diverse evoluties gezien. 's Middags W en zijne vrouw bezocht die weder uit de stad vertrokken. 's Avonds nog goed naar den kelder gebragt. Verder met M. tot halfeen gepraat. Donderdag 4 Nov. 30 Een alleronrustigste ochtend door de verhalen van verscheiden allarmisten maar om half een de aangename tijding gehoord dat een armistice indefini (62) gesloten is - Men vertelde dat de Inf van t Citadel trok en met kanonniers weder wordt aangevuld. Levenlooze beurs waarop ik hoorde de koffijzaken minder geweest zijn 380 dan men noteerde. A & I. verliezen bij t Ent 3 ton Loij. 1 1/2 Ess 36000 - Verscheiden duitsche huizen schrikkelijk veel D en v 0 (63) ook s Avonds W en F. gehad de laatste sprak van de terugkomst van Min v M. ( 64). Algemeene vrees voor de niet nak. van den A. en vrees voor algemeene oorlog. Dezelve beschouw ik echter even 385 als vroeger niet waarschijnlijk. Opnieuw naar Amsterd. geschreven. Gezigt van Vdh. Men zeide algemeen dat nog verscheiden lijken uit de buurt van t Entr. worden gehaald. De Hr R. op de Place Verte gezien. een b ruine pet met kleine cocarde. Kras gezigt fatsoenlijk voorkomen - Uitdeeling der hoeden aan Pl. Ve rte Beschrijving 390 door f van een Vlaamsch B College ( 65) - Gister moeten bij de electies (66) nog wat geestelijken tegenwoordig zijn geweest. 's Avonds. De tijding van den wapenstilstand bevestigt zich. Zoolang t licht was is de witte vlag op den toren en op t Stadhuis onder de Belgische blijven waaijen - Naar alle geruchten 395 schijnen de schepen minder geschoten te hebben dan de Citadel en zelfs met zoo groot verschil dat volgens verhaal van een man die kant de eerste schoten met los kruid zijn gedaan - Sommig(en) schrijven alleen aan t niet opvolgen der tusschen de Civiele autoriteit en gen Chassé gesloten conventie t bombardement toe 375
377 Inf. lees: infanterie 383 M.v.M. lees Minister van Maanen 383 nak. lees nakoming 384 A. lees: Armistice 386 Onduidelijk 387 R. lees Rogier 390 B lees: Bisschoppelijk 390 electies: onduidelijk 396 na man blijkbaar van vergeten 397 voor die kant blijkbaar van vergeten
45 400 Zoo doende valt de verantwoordelijkheid op de milit. Deze opinie vond echter weinig aanhang (67). Eenige affaires en wissels zijn heden aan de Beurs gedaan - // (P• 9)
Vrijdag 5 Nov. 1830.
s Ochtends een brief aan mijne geliefde Tante geschreven. 405 Onder t schrijven den huisheer gehad die toornig was over het beschadigen van Benige trappen. Daarna uitgegaan om aan de post naar brieven te hooren. Niets gevonden. Langs de Meir terug gekeerd. Een kapitein der schepen (68) was op t Paleis gekomen van een Marinier vergezeld die een wit Vaandel droeg. Een burgerwacht 410 van 10 a 12 man had hem daarnaar gebragt. Men zeide dat het was om te onderhandelen over de Binnenlandsche scheepvaart en die op Vlissingen naar buitens lands. Ik zag hem afkomen de wacht wilde hem weder vergezellen doch de Heer Chazal die hem geleidde wenkte hen terug te gaan. De Heer Chazal is een interessant ge415 zigt lang mager man in burgerkleeren gekleed. Men zegt zij naar het kasteel gingen. Lang aan de Meir met verscheiden kennissen gepraat - men verwachtte een Engelsch ambassadeur (69) om verdere vijandelijkheden te voorkomen. Naar de beurs gegaan die veel levendiger was dan de vorige dagen - 's Middags ben ik te huis geble420 ven doch heb eerst een brief naar mijne Tante over Keulen geexpedieerd en hoorde van den heer Cassiers ( 70) bij de heer DeLaCroix (71) de aangename tijding dat de wapenstilstand indefinitief geprolongeerd werd en men t herbeginnen der hostiliteiten 3 Dagen te voren zoude aanzeggen (72). Regenachtig weder zonder nat - (0)lden425 b(eec)k (73) gezien en gesproken. Om halfacht even naar huis gegaan en den avond met M. gesleten. Kwart over twaalf naar bed gegaan toen ik op mijne kamer kwam hoorde ik twee schoten en onwillekeurig schrikte ik. Ik ging naar de voorkamer de buren waren meest alle in nachtgewaad aan de ramen en vreesden dat men op nieuw begon 430 te schieten doch daar t verder stil bleef verminderde de vrees en men begon eindelijk te begrijpen dat het een duel of een paar moedwilligen geweest waren die misschien uit baldadigheid hunne geweeren hebben gelost (74). 's Middags met Boissac ( 75) gesproken die een zeer hupsch Belg. officier bij zich had. Den ganschen dag als 400 milit.: lees militairen 404 er staat: Ochtends 424 425 Onduidelijk -
46 435 gejaagd geweest en ongerust over t lot mijner betrekkingen Ochtends zag ik over de meir de don patriotique van -s Oelleghem (76) rijden.Zaturdag. 6 Nov. 1830. 's Ochtends een wachtbriefje ontvangen en door goedheid van den Majoor (77) geremplaceerd daar ik alleen te huis zijnde de 440 woning 's nachts niet verlaten kan. Van daar naar de Meir gegaan waar ik niets bijzonders ontmoette dan verschillende Waalsche Compagnien Naar huis terug gekeerd na eerst de Bassin te hebben omgewandeld. Het hart kromp mij weg bij de doodsche stilte die aan dezelve de vroegere levendigheid had vervangen. In het 445 groote Bassin (78) lagen een 20ta1 schepen waarvan een enkel huiden in nam. In het kleine (79) lagen er zeven die naauwelijks werden opgemerkt. De Zephir (80) van Antwerpen loste citroenen. De anderen lagen doodstil - De Marengo van New York is nog hier. De zon verlichtte de effen groene golven van t Bassin waar zij vroeger 450 alleen de dekken der schepen bescheen en het levendige werkvolk. Een paar burgerschildwachten sloten de // (p. 10) kaaijen af terwijl in t verschiet langs de zijde van Vlissingen een paar fregatten lagen en naar den kant van Gend een Hollandsch oorlogschip zijn vlag deed zien. Geve God dat weldra hier de handel her455 leve. 't Zij in het wettig eigendom van zulk eene ligging zulk eener haven! Ik keerde naar huis terug en zag de matrozen en het werkvolk van t Leuvensche beur (81) hun Corps de garde in het konditorijhuis van Mad.Arton (82) houden waarvoor drie kanonnen lagen waarvoor een groote Belgische vlag stond en een kleiner vaandel 460 met de letters V.A.C.B. ( 83). Gegeten hebben bezocht ik een vriend sprak gaandeweg mijn Majoor die over mijn remplacant te ereden scheen doch hoorde bij mijn vriend niets nieuws als het ongeluk van zijn broeder (84) die met een Waalsche burgemeestersdochter zoude hebben getrouwd en welk huwelijk door de tijdsomstandig465 heden verbroken was - Guichard (85) sprak ik bij t naar huis gaan Zijn opinie 's Avonds bezocht M. mij en wij spraken tot half twaalf zamen -
436 Voor Oeleghem 449 er staat zij vroeger 457 (b)eur of(k)eur? 460 V.A.C.B. lees: Volontaires anversois (pour le) commerce (et les) bassins
47
Zondag. 7 Nov. 30. Een onrustige ochtend. Veel zorg over het lot mijner betrekkingen een afschuwelijk weder. Akelig gevoel dat de ont470 zegging van Godsdienstoefening geeft. Om half twaalf mijn remplacant betaald. 's Ochtends niet uitgeweest. Maar na den eten onder een hevige regen een kennis bezocht die in Don Quichotte zat te lezen. Weinig nieuws dien dag gehoord maar in de schemering t huis gekomende een brief mijner familie gevonden die mij het 475 allergrootst genoegen verschafte. 's Avonds thuis gebleven en rustig geslapen. In den nacht van Zat op Zond van M. als drenkeling gedroomd. Dwaasheid dus aan droomen te gelooven daar de uitslag zijner reine juist het tegenovergestelde was. Maandag. 8 Nov. 30. 480 Om elf uur uitgegaan en eene oude vrouw bezocht. Zonderlinge overeenstemming die gelijkheid van lot geeft. Verder langs Place Ve rt e naar de groote Markt gegaan waarop ik niets bijzonders zag. Aan de beurs ook weinig nieuws gehoord. Allerlei geruchten over Turnhout (86) werden daar ve rt eld. Men zegde ook dat de H. 485 weer tot Eecloo ( 87) slechts 3 uren van gend zouden zijn genaderd. Over huislijke omstandigheden aan mijne famillie over Aken geschreven. F. (88) ontmoet als kapitein der matrozen en Barmentier (89) Aardig costuum Mariniershoed blouse Echarpe om den arm sabel aan een zwa(r)ten draagband. Opinie van (K.) Met een paar ken490 nissen over de Meir gewandeld die miide wederaanstelling van den ouden H. VD. (90) als peseur berigtten. Dit 's avonds in'tJournal bewaarheid gevonden (91). Nog altijd hinderen de barricades de vrije wandeling. Den avond met een Vriend doorgebragt. Zelfverwijt over het weinige in dien dag verrigt en verlangen naar een nader be495 rigt mijner famillie.Zeer goed weder - tamelijk volle beurs. het Congres zal waarschijnlijk te Laken worden gehouden - zoo was het gerucht (92) .
489 zwa(r)ten onduidelijk 489 K. onduidelijk 490 H. VD voor Heer Van Dinter
48
Aantekeningen bij Potgieters dagboek * Voor de gebruikte afkortingen zie hierboven blz. 14. (1) Ter hoogte van het huidige Leopoldplein. Ook Berchemse-, Keizers- of St. Jorispoort geheten. In geschriften van niet-Antwerpenaars soms Brusselsepoort. (2) Zijn proklamatie van 16 okt. (hierboven blz. 22). (3) Kaspar Hendrik Karel Eymael, kolonel van de Overijselse, 7de afdeling, die te Walem en Berchem vocht. Voor de bezetting van de stadswallen op 24 okt. door manschappen van de 7de afdeling zie o.a. De Roo 152. Eymael werd op 27 okt. bij de terugtocht van de troepen naar de citadel op de stadswal bij de Huidevetterstoren dodelijk gekwetst (De Roo 171-5). In de nacht van 29 op 30 okt. op de citadel aan zijn verwondingen overleden. (4) Pieter Reuter (of Reuther), kolonel van de Gelderse, l3de afdeling. In okt. 1830 kommandant van de 2de brigade van de 1 ste infanteriedivisie onder Saksen-Weimar. Nam deel aan de gevechten bij Lier op 18 okt. Gesneuveld te Berchem 24 okt. Vgl. Brieven van Jan Frans Willems, uitg. Rooses 102, De Bas IV 1, 489 en 491 ("gewelddadigheden bij de ter aarde bestelling van den kolonel Reuther" op 26 okt.). Reuter wordt door Gagern 85-86, 97 geprezen. (5) Vermoedelijk de afkondiging door Chassé van de staat van beleg. Vgl. r. 99-100. (6) Potgieter, - volgens de Antwerpse bevolkingsregisters "particulier" of "zonder beroep", -woonde Korte Nieuwstraat III (3de wijk) 344 (huisnr., thans 8) (afb. 2). Sinds okt. 1827 te Antwerpen. Niet uitgeschreven bij zijn vertrek, evenmin als zijn "tantes", die Antwerpen op 26 (Wilhelmina van Ulsen, r. 101-2) en 29 okt. (Elizabet van Hengel, r. 274-5) verlieten. (7) Politiekommissaris van de 3de wijk was Engelbert Haghe. (8) Vgl. Potgieters relaas in zijn Leven van R.C. Bakhuizen van den Brink (1870) 180. Het betreft de Rotterdamse stoomboot, die de prins van Oranje naar Willemsdorp bracht. Blijkens een aantekening van de prins zelf (Gerretson II 47,50) vertrok de stoomboot te 3 u. na middernacht (26 okt.). Volgens Jan Frans Dumonceau, adjudant en reisgezel van de prins, zou de boot al op de avond van 25 okt. kort na 9 u. zijn afgevaren en ging Oranje in de ochtend van 26 okt. te Willemsdorp aan land (zijn Mémoires, uitg. Buffin 1912, I 515 = uitg. J. Puraye, Mémoires du général comte Francois Dumonceau, deel III (Brussel 1946) 473-4). De versie van de prins wordt bevestigd door het onuitgegeven "dagboek" van de Antwerpse havenmeester Pieter Jozef Maarten van den Bemden (waarvan afschrift in het stadsarchief en de stadsbiblioteek (nr. G 137.637)), onder 27 okt.: "Gisteren morgend is den Prins Willem van hier met de stoomboot na Rotterdam vertrokken". Aan het vertrek van de p ri ns van Oranje heeft Potgieter zijn eerste van de Drie nachten in Antwerpen gewijd (hierboven blz. 30 en voetn. 21), waarvan een lang uittreksel bij J.A. Groenewegen, Everhardus Johannes Potgieter (Haarlem 1894) 25-27. (9) De briefpost Meir III 1264, oostwaarts de Kolveniersstraat. (10) Het nog bestaande paleis aan de Meir 50. Voor Place de Meir, in Potgieters dagen en nog lang daarna de geb ru ikelijke benaming voor de residentiële Meir, vgl. Place Verte (voetn. 15) en Esplanade (r.252) voor kasteelplein.
49 (1 i) De in 1826 opgerichte Antwerpse Bank (toen al Bank van Antwerpen naar Banque d'Anvers), zelfstandig filiaal van de Algemeene Nederlandsche Maatschappij ter begunstiging van de volksvlijt, Lange Nieuwstraat III 181, thans 24 (met aanbouwsels). (12) Jhr. Ferdinand Jozef Geelhand van Merksem en Dambrugge (1783-1855). In 1830 majoor van het 3de bataljon (-3de wijk) van de burgerwacht. 23 Okt. als bataljonskommandant vervangen door notaris A.A. Gleizes (Fransman van geboorte; van 9 dec. 1830 tot 13 febr. 1831 waarnemend burgemeester). 25 Okt. schrijft J.F. Willems aan J. de Vries, dat "Ferd. Geelhand te Leiden (is), waar hij misschien zal gaan wonen" (Brieven..., uitg. Rooses 102). 30 Nov. meldt De Vries aan Willems het bezoek te Amsterdam van "de brave hupsche Ferd. Geelhand met de jonge de Caters" (bedoeld is Eugeen Caters, zoon van de burgemeester) Ø. Bols, Brieven aan JanFrans Willems (Gent 1909) 226). 13 Dec. bericht Willems aan De Vries, dat "Ferd. Geelhand weer hier (is)" (uitg. Rooses 107). Aan De Vries schrijft Geelhand dd. 9 ap ril 1832: "... la prophétie de Ste Hildegarde (van Willems, waarin deze het einde van België voor 1835 voorspelde) m'a été remise par Monsieur Van Dinter (hieronder voetn. 90-91); cette pièce est vraiment curieuse; mais elle est désespérante en prolongeant notre malheureux état jusqu'à l'année 35" (Bols, o.c. 247). De Geelhands onderscheidden zich in en na 1830 door hun onvoorwaardelijke trouw aan het Oranjehuis. Edward Jozef G. en Karel Jozef Geelhand-della Faille, broers van voorgaande (De Vries' "heerlijk en heilig drietal"), werden op 21 mei 1833 bij de opening van de orangistische kring La Loyauté door het gepeupel op de Meir mishandeld. Een neefAugust Jan Baptist G.v.M. en D., luitenant-kolonel en kommandant van de schutterij, werd op 30 aug. 1830 door de prins van Oranje te Antwerpen tot zijn adjudant benoemd. Na 1830 buiten betrekking. In 1833 vervolgd wegens aansporing tot vaandelvlucht van een bij hem ingekwartierd Belgisch soldaat. (13) Alexander Frans Gisleen van der Fosse (Mechelen 1769-1840). Door Willem I tot burggraaf verheven. In 1826 goeverneur van Noord-Brabant; 4 febr. 1830 als goeverneur naar Antwerpen. Na 1830 ambteloos. Het blijkt niet, dat hij naar de citadel zou gevlucht zijn. Hetzelfde werd trouwens van burgemeester Caters en anderen verteld. Zijn broer jhr. Hyacint v.d.F. was in 1830 goeverneur van Zuid-Brabant. (14) Het herenhuis Groenplein III 707 (thans 42), naast het gerechtshof (thans hoofdpost). Tot eind juni 1830 zetel van het Engelse handelshuis James Clegg and Brothers, werd dit huis (eigendom van de families Le Candele en Cornelissen) op 24 juni 1830 aan de sociëteit Cercle de l'Union overgedaan. Na 28 aug. herbergde het Local de l'Union de staf van het 3de bataljon der burgerwacht. Van den Herreweghe en de zijnen hebben er zich van wapens kunnen voorzien! De Cercle de l'Union heeft tot 1846 bestaan.
(15) Place Verte, Franse benaming voor Groen Kerkhof. Achteraf in het Vlaams als Groenplaats vertaald. (16) Een late verhaspeling van Korenmarkt, opvallend wegens het verschil in uitspraak van de klinker in het Antwerpse dialekt. In de Franse tijd Marché aux Cordes. De oorspronkelijke benaming werd pas in 1841 in de spelling Koornmarkt hersteld. (17) Onjuist en door Potgieter achteraf r. 327-8 (voetn. 45) verbeterd. De versterkte hoofdwacht bestond uit ca. 170 manschappen van de 9de en een vijftigtal van de 7de afdeling, met ondersteuning van de schutterij in het stadhuis. Bijzonderheden over het gevecht op de Grote Markt vindt men bij De Roo 158-9,161-3, Knoop 157-9 en de anonieme Merk-
waardigheden voor de geschiedenis van den Belgischen opstand, behelzende eene nauwkeurige
50 opgave der belangrijkste voorvallen te Antwerpen en op deszelfs citadel, van 1830 tot aan december 1832,... (Utrecht 1836) 13, 16-17. Dat het gevecht "2 1 /2 uren" heeft geduurd, zoals Potgieter r.133 beweert, is onwaarschijnlijk. Volgens Verachter 9 en het anonieme Verhaal van het voorgevallene in Antwerpen van den 28n augustus 1830 tot den 1 n mei 1831 door een Hollandse ooggetuige (uitg. Buffin 1912, II 210) was de strijd al na één uur beslist. (18) Waarschijnlijk de Borgerhoutse- of Kipdorppoort, aan het eind der Lange Nieuwstraat, ter hoogte van de huidige Kipdorpbrug. r.155 wordt stellig deze poort bedoeld. Potgieter schrijft opvallenderwijze Burgerhou(d)t (r.160, 161 en 360), een ongewone bijvorm van Borgerhout, die men ca. 1830 en zelfs eerder in geschriften en op kaarten (vooral van niet-Antwerpenaars) nu en dan aantreft: o.a. bij Seelig 1830, Lastdrager 1846, Kessels 1831, Gagern 1830; kaart van het markgraafschap Antwerpen van P. Verbiest 1662, kaarten van Jaillot 1781, Tardieu 1805 en het Hollandse stadsplan van 1830-1832 (afb. 1, Burgerhoutsche poort naast Borgerhout!). Voor de bezetting van de stadspoorten en de wallen in de namiddag van 26 okt. zie hierboven blz. 25, voor nadere bijzonderheden Gagern 103, De Roo 159 en Knoop 158. De van de Grote Markt (en de Meir) verjaagde en ontwapende soldaten zijn over de kaaien en de stadswallen naar de aansluitende citadel gevlucht. (19) Wie Potgieter met "Le Navigateur... met de medaille Vaincre ou mourir" bedoelt, is niet met zekerheid te achterhalen. In een orangistisch schotschrift in het Journal du Commerce van 12 jan. 1831 is Le grand Navigateur de naam van een Belgisch schip, dat Oostende aandoet met een lading mosselen (Prims II 255). Een mogelijk aanknopingspunt levert het Etat des individus domiciliés ti Anvers, qui ont réclamé la croix defer. N° 26 van nov. 1834, met onder nr. 9 de de aanvrage van een zich "professeur de navigation et mécanicien" noemende Jakob Frans Goes, geb. te Oostende in 1787, die beweerde op 26 okt. 1830 twee Hollandse schildwachten aan de Antwerpse Bank te hebben ontwapend. De onderscheiding werd hem geweigerd (SA MA 545/2, Prims I 348). Het betreft J.F. Goes, kompasmaker, Brouwersstraat I 2395 (1830), Falkonplein II 2177 (1834). Voor een medaille Vaincre ou mourir van Parijs-Brusselse makelij zie P. Génard, Catalogue du musée d'antiquités d'Anvers (Antwerpen 1894 4) 264, nrs. 161-3 en H. de Witte, Cent ans d'histoire de la médaille en Belgique. 1815-1910 in Bulletin de l'académie d'archéologie de Belgique 1910, 244. (29 De Rodepoort bevond zich aan de Paardenmarkt, aan het eind der Rodestraat. (21) Over het juiste beloop van de gevechten aan de stadspoorten bestaat nog onzekerheid. De door Potgieter niet vermelde Slijkpoort (ook Oosterweelse- of Lillopoort genoemd, aan het eind der huidige Nassaustraat) werd al in de namiddag van 26 okt. ca . 6 u. door de havenkorpsen bezet. Volgens De Roo 160 en Knoop 158 werd alleen de brug aan de Slijkpoort tijdig vernield, de overige poortbruggen niet. De Rodepoort werd op 27 okt. kort na 7 u. in de ochtend door Antwerpse opstandelingen bezet, zoals o.a. blijkt uit het bericht van een Franse ooggetuige, die vlak bij de poort in de Rodestraat woont (in A. Thys, Recueil des Bulletins de la propriété 1886, 141), De Roo 166-7, Knoop 158-161, (De Wargny) 130 en een lito van Ratinckx (A.J.J. Delen, Iconographie van Antwerpen (Brussel 1933) nr. 551) met bijschrift "Prise de la Porte rouge d'Anvers, le 27 Octobre 1830. A 6 heures de matin...". Overeenstemmend Potgieter r.161. Ten onrechte beweren Van den Herreweghe (zijn verslag aan het Voorlopig Bewind, afgedrukt o.a. bij Mertens en Torfs VII 574), het anonieme Verhaal van het voorgevallene in Antwerpen... (uitg. Buffin 1912, II 213), Mertens en Torfs VII 242 1 , Prims I 275, Wanty 139 e.a., dat de Rodepoort al op de avond van 26 okt. ca . 6 u. werd vermeesterd. Vgl. hierboven blz. 26.
51 Opstandelingen binnen de stad hebben in de ochtend van 27 okt. ca . halfacht de Borgerhoutsepoort voor de patriotten buiten de stad geopend. Het door Niellon en Kessels in kranteartikels en verweerschriften opgediste verhaal, dat de poort door hun "braven" stormenderhand werd ingenomen, is louter verzinsel. Men leze o.a. het verhaal van de intocht bij Conscience, Geschiedenis mijner jeugd 78 (— uitg. Gijsen 105), die echter verzuimt het uur te vermelden. Voor de inneming van de Borgerhoutse- en Rodepoort zij ook verwezen naar Souvenirs d'un volontaire de 1830 (Gent-Parijs 1880) 32-35 van Bernard Cruyplants, een officier in het korps Niellon, volgens wie de hoofdmacht van Niellon pas ca. 9 u. de Borgerhoutsepoort is binnengetrokken. Hetzelfde schrijft Hochepied Larpent: "about 9 o'clock I saw the Bruxellois army enter the town" (Demoulin 494, eveneens 489). Een weinig geflatteerde beschrijving van de intrekkende patriotten geeft de Brusselse kapitein Scheltens, die pas uit Nederlandse dienst was ontslagen: "Le peuple ouvrait les portes et les volontaires, commandés par Niellon et Kessels entrèrent en ville. Jamais de la vie je n'ai vu un ramassis de peuple pareil a celui-lá. Les Cosaques étaient des "gentlemen" auprès de ces défroqués... Une partie de cette bande venue du dehors, grossie par les émeutiers du dedans, se dirigea sur les quais et commenca a faire feu sur les frégates... Que dire de ces ivrognes? C'était a (Souvenirs d'ungrognard beige. Les memoires du colonel Scheltens, hauserlépdit" uitg. Ch. Terlinden (Brussel z.j.) 227-8). (22) Voor de Franse proklamatie van Van den Herreweghe zie S.A. Plakkaat 103 (met bijschrift "Publié le 27. 8bre 1830, onze heures du matin"), (De Wargny) 134, Verhaal van het voorgevallene in Antwerpen... (uitg. Buffin 1912, II 215-6), Mertens en Torfs VII 561 en Prims I 281. (23) De voorlopige plaatskommandant Stevenotte liet op 27 okt. een Franse proklamatie uitgaan betreffende de ordehandhaving in de stad (SA Plakkaat 105, Postryder van Antwerpen 28 okt. (blz.)11(kol.)3). Tegelijk verscheen van hem een Franse dagorder, waarbij het afschieten van geweren verboden en het ontwapenen van overtreders toegestaan werd (in bijlage bij een brief van Hochepied Larpent van 28 okt., uitg. Demoulin 499). De Waals-Luxemburger Francois Stevenotte (1784-1831) was "luitenant-kolonel" van een troep vrijwilligers, ingedeeld bij het Belgisch-Parijse legioen van de inmiddels afgezette "kolonel" Parent, dat met het korps Niellon naar Antwerpen kwam. Door Niellon op 27 okt. tot plaatskommandant van Antwerpen benoemd, werd Stevenotte op last van Rogier op 30 okt. vervangen door de in Belgische dienst overgegane kolonel Jean N.M. l'Olivier, tot voor kort majoor van de 15de afdeling (zie hieronder voetn. 44). Over Stevenottes militair verleden hangt een sluier. In 1815 was hij verbonden aan het departement van Oorlog in Den Haag, welke bediening hij wegens onvoldoende kennis van het Nederlands moest opgeven. Nadien als joernalist werkzaam te Brussel, het Mekka der opposanten, waar hij in Le vrai libéraltegen de regering (o.a. voor De Foere) schreef en herhaaldelijk gerechtelijk werd vervolgd. Stevenotte overleed als plaatskommandant van Aarlen aan de gevolgen van een val van zijn paard. Zie over hem L. Leconte, Les legions belges-parisiennes et autres formations de volontaires venues de France en 1830 (Brussel z.j.) 7073.
(24) Het verhaal van de "drie jongelieden van Diest" ook in Potgieters Leven van R.C. Bakhuizen van den Brink 182. Volgens M. van der Eycken, Geschiedenis van Diest (Diest 1980) 272 trokken ca. 130 Diestse vrijwilligers al op 24 sept. naar Leuven. In oktober behoorden ze met de Leuvenaars tot het korps Niellon (L. Leconte, Le général A.-F. Mellinet et sa brigade "La Victorieuse" (Kortrijk z.j.) II 164.). Vgl. Potgieters "Diestsche (compagnie)" (r.291). (25) Pieter jozef Pauwels, tabaksfabrikant, Melkmarkt I 772 (na 1856 nr. 10), in de as van
52 de Korte Nieuwstraat, op enkele stappen van Potgieters woning. Zie over dit voorval Mertens en Torfs VII 266 2. Het officiële schaderapport Etatdes dommagesportés aux maisons par le bombardement et l'incendie du 27 octobre 1830 (Antwerpen z.j.) 3, onder nr. 86, raamt de schade aan het huis Pauwels op fl. 2.000. (26) De brand van het hooimagazijn, Plantijnkaai (bij de hoekvan de St. Dansvliet), wordt "afgebeeld" op de anonieme lito Het beschieten der stad Antwerpen,..., op den 27 Octbr 1830 (Delen, Iconographie van Antwerpen nr. 557; nr. 2 van de verklarende schets: Hooi magazijn). De nieuwe benaming Plantijnkaai werd in 1819 gegeven aan de herbouwde Houtkaai (van St.-Jansvliet tot Rijken Hoek) en Hooikaai (zuidwaarts Rijken Hoek). (27) Vgl. Mertens en Torfs VII 259 en M. van der Voort, Gebeurtenissen van Antwerpen, sedert 1830 tot den 1 sten september 1833, onderbegrepen het beleg van het kasteel,... (Antwerpen 1833) 45-46. (28) Op 28 okt. kondigde Mellinet een door Nypels medeondertekende Franse proklamatie af, waarin melding wordt gemaakt van een met Chassé door "les Chefs de l'armée citoyenne" op die dag bereikte bestandsovereenkomst. Voor de tekst van de proklamatie zie SA Plakkaat 107, (De Wargny) 148, Demoulin 498-9, G. Oppelt, Histoiregénérale etchronologique de la Belgique de 1830 á 1860,... (Brussel 1861) 489, Leconte, Legénéral A.-F. Mellinet... I 66-67 en A.J. Lastdrager, Belegering en verdediging des kasteels van Antwerpen (Amsterdam 1846), Bijlagen 6 (nr. 5). Het bestand van 28 okt. werd op 30 okt. door een vijfdaagse wapenschorsing bekrachtigd. (29) De Franse proklamatie van Emmanuel baron van der Linden van Hoogvorst, lid van het Voorlopig Bewind en inspekteur-generaal der burgerwacht, dd. 28 okt., waarbij de reorganisatie van de Antwerpse burgerwacht wordt aangekondigd (SA Plakkaat 108, Postryder 28 okt. 1/3, Oppelt, Histoire... de la Belgique... 490; nadere schikkingen Plakkaat 109 (tweetalig), Posttyder 30 okt. 2/2 : Den Antwerpenaer 30 okt. 1/1). Vgl. hieronder voetn. 35. (30) Onjuist. De meeste leden der stadsregering weigerden met Van den Herreweghe in onderhandeling te treden en hadden de raadszaal verlaten. Vgl. o.a. Mertens en Torfs VII 243. Voor de notulen der raadsvergadering van 27 okt. zie Prims 1281-3. (31) De oude Munt der Brabantse hertogen, aan de hoek van de Klooster- en de Muntstraat, waarvan de laatste resten enkele jaren geleden werden opgeruimd. (32) De stadsgevangenis (korrektiehuis) in de gebouwen der voormalige St.-Michielsabdij (noordoostelijke hoek, aan de Kloosterstraat). De gevangenen werden tijdig vrijgelaten. (33) Voor dit (overdreven) cijfer, dat men bij Verachter 12, onder 4 nov., terugvindt, zie het hieronder voetn. 63 opgemerkte. (34) Hoek Gérard- en Schermersstraat. Afgebroken 1892. (35) Een besluit van het Voorlopig Bewind dd. 26 okt., te Antwerpen door de goeverneur op 31 okt. bekendgemaakt, handhaafde "provisioneel... de gemeente en stedelyke wachten, zoo en gelyk zy alsnu zyn ingericht, en wel tot dat de burgerwacht zal georganiseerd zyn voor het geheel Belgenland" (aanvankelijk tweetalig Bulletin administratif de la province d'Anvers, deel I, nr. 33 "Oprichting van eene Burger-Wagt" 3). De burgerwacht (garde urbaine) werd voorlopig in stand gehouden. Wel werden enkele al te oranjegezinde officieren weggezuiverd. Zo werd Augustijn graaf de Baillet als kommandant vervangen door jhr. Karel du Bois (zoon van de omwentelingsgezinde Ferdinand du
53 B.), die in de nacht van het bombardement naar Chassé was gegaan. De burgerwacht, waartoe alle mannelijke ingezetenen van 18 tot 50 jaar werden opgeroepen, telde vier bataljons (of sekties), één per wijk, elk onder een majoor. De mindere officieren werden door afgevaardigden (Potgieters députés), 25 per wijk, gekozen. Voor de bewaarde archieven van de burgerwacht, voor en na 27 okt., zie SA MA 684-5. De Liste pour la garde bourgeoise de la 3e section de la ville d'Anvers (map 684/6) vermeldt onder huisnr. 344 "Potgieter rentier". In zijn Leven van R.C. Bakhuizen van den Brink 179 schrijft Potgieter, dat hij "toen zijn ontslag verzocht" en dat "zijne officieren al het gepaste van het aanzoek erkenden". (36) Het Leuvense vrijkorps bestond uit manschappen van de op 26 aug. opgerichte en achteraf met twee mobiele kompagnieën uitgebreide Leuvense burgerwacht. Aanvoerder was de zich kolonel 'of generaal "commandant la garde bourgeoise et mobile de la ville et de l'arrondissement de Louvain, inspecteur aux revues" betitelende Jan de Neef (die zijn naam de Néeff spelde). Volgens Cruyplants, die geen hoge dunk had van het Leuvense vrijkorps ("cette tourbe") en zijn op het gevechtsterrein vaak afwezige kommandant ("en mission"), zouden de Leuvenaars wegens tuchteloosheid en lafhartigheid door Niellon van het front te Lier zijn weggejaagd (zijn Souvenirs d'un volontaire de 183019-21, 24). Over de Leuvense vrijwilligers in de korpsen Niellon en Mellinet vgl. Leconte, Legénéral A.-F. Mellinet... II 75-79. Al met al zijn twee Leuvenaars bij de gevechten te Lier en bij Antwerpen gesneuveld. (37) Vermoedelijk de Franse legerdagorder van Nypels dd. 29 okt. (SA Plakkaat 113, Oppelt, Histoire... de la Belgique... 479, Buffin 1912, II 243-4, Leconte, Legénéral A.-F. Mellinet... I 69-70), waarin staat, dat over de overgave der citadel wordt onderhandeld! Zie ook Postryder 30 okt. 2/1. Of bedoelt Potgieter de voorlopige vijfdaagse wapenschorsing van 30 okt.? (38) Mogelijk Potgieters overbuur Molyn. Blijkens het adresboek Almanach indicateur commercial de la ville d'Anvers 1830 van L. van den Wyngaert woonden J.F. Molyn (apoteker) en Pieter Jozef Molyn (kommissionair, voorheen klerk bij de regentie) Korte Nieuwstraat I 814 (thans 5-5a), schuin tegenover Potgieter. De zuidzijde van de Korte Nieuwstraat behoorde tot de 3de, de noordzijde tot de 1ste wijk. (39) Potgieters aantekening, dat Hollandse troepen "dingsdag" (— 26 okt.) door Merksem trokken, wordt bevestigd door Gagern 100, de Mémoires van Dumonceau (Buffin 1912, I 514 — Puraye 111 473), De Roo 163, De Bas IV 1, 490, de (onder voetn. 17) genoemde Merkwaardigheden voor de geschiedenis ...12, Journal d'Anvers 11 nov. 2/2, Postryder 10 nov. 2/3 en Antwerpsch Nieuwsblad 11 nov. 2/3. Vgl. Wanty 138, 139. (40) De Begijnenpoort stond aan de hoekvan het kasteelplein (Potgieters Esplanade) en cie Begijnenvest. Voor de (thans) noordelijke vorm bagijn (in de 16de eeuw ook te Antwerpen) i.p.v. begijn zie o.a. Seelig 1830, De Roo, Knoop, het Hollandse stadsplan van 1830-1832 (afb. 1) en de Hollandse kaart van Courier 1832. Het bericht van deze schietpartij hebben wij nergens bevestigd gevonden. (41) Het Journal d'Anvers van 31 okt. (bulletin) 1/3 en Den Antwerpenaer van 2 nov. 2/1 melden de aankomst op 31 okt. van 500 Gentse vrijwilligers onder jhr. Karel Coppens, kolonel van de burgerwacht aldaar. Vgl. ook Cruyplants, Souvenirs d'un volontaire de 1830 42. 12 Nov. waren de Gentenaars terug te Gent (Leconte, Legénéral A.-F. Mellinet... 176 1). (42) Ca. 200 vrijwilligers van Geel, Westerlo, Mol enz. vervoegden zich op 20 okt. te Lier bij het korps Niellon. Hun aanvoerder Frederik graaf van Merode (die sinds 1811 in
54 Frankrijk woonde) werd 25 okt. te Berchem dodelijk gewond. Over de Geelse vrijwilligers vgl. Leconte, Le général A.-F. Mellinet... II 64-65. Een door J. Ernalsteen, 1830 in de Kempen (Brecht z.j.) 102-5 afgedrukte officiële lijst van 1831 schat het aantal Geelse vrijwilligers op ruim 100, waarvan er één sneuvelde. Lichtaart wordt in de lijst niet afzonderlijk vermeld. (43) Aantekeningen van rouwdiensten in de Onze-Lieve-Vrouwe- of hoofdkerk voor gesneuvelden van 26-27 okt. werden in het katedraalarchiefniet teruggevonden. Wel leest men in Den Antwerpenaer van 30 okt. 2/1 en de Postryder van 30 okt. 1/1, dat in gemelde kerk op 29 okt. een door Mellinet bijgewoonde dienst werd gehouden voor de gesneuvelde Jacques Nicolas Emare. Zie over deze L. Leconte, Les éphémères de la révolution de 1830 (Brussel (1945)) 220. Volgens Cruyplants, Souvenirs d'un volontaire de 183041 werd op 29 okt. in genoemde kerk een mis voor de doden van 27 okt. opgedragen (met homilie van deken Engelbert Sterckx, de latere Mechelse aartsbisschop). (44) "Chevalier" C. Godart, oudgediende (en geridderde) van Napoleon. In 1830 kapitein in Nederlandse dienst bij de 15de afdeling (Antwerpen), die uitsluitend uit Vlaamse dienstplichtigen bestond. Wegens onbetrouwbaarheid werd deze afdeling midden oktober van de Antwerpse citadel verwijderd en vervangen door de 10de (Amsterdam) (Mertens en Torfs VII 231-2, Van der Voort, Gebeurtenissen van Antwerpen... 18, (J.P.J. Dumont,) Anvers en 1830, 1831 et 1832,jusques ety compris k siège de la citadelle (Antwerpen 1833) 7-8). De 15de afdeling werd toen naar Lier en omgeving gezonden, waar ze weinig uitrich tt e. Bij de nadering van het korps Niellon liet de bezetting van Lier het afweten, waarna de Gentse bevelhebber, F.F.M.G. graaf de Lens (kolonel van de 15de afdeling), de stad aan Niellon overgaf. Godart, die naar de patriotten was overgelopen, werd door Niellon tot plaatskommandant van Lier benoemd. Zie hierover al het Journal d'Anvers van 25 okt. 1/2! Betrokken bij de reorganisatie van het vrijwilligersleger, liet Godart als voorlopig kommandant van het vrijkorps op 31 okt. te Antwerpen een dagorder aanplakken, waarbij de "chefs des différens corps, compagnies ou détachemens" (onder bevel van Niellon) verzocht werden hem de ranglijsten der officieren, het aantal manschappen en de namen van gesneuvelde en verdienstelijke militairen mede te delen (SA Plakkaat 120,Journal d'Anvers 31 okt. (bulletin) 1/2). Vgl. Leconte, Les légions belges-parisiennes... 43 1 . Daarnaast had Godart zijn eigen vrijkorps, waarvan de getalsterkte op 5 nov. 307 man bedroeg (L. Leconte, Legénéral A.-F. Mellinet... I 76). 26 Nov. 1830 werd Godart tot luitenant-kolonel bevorderd. Het predikaat "chevalier" wijst op lidmaatschap van een ridderorde. Ook Kessels en anderen prijkten met deze titel. (45) Korrektie op het eerder r. 127-8 medegedeelde (voetn. 17). (46) Vgl. r. 302 en voetn. 39. (47) Een lid van de orangistische makelaarsfamilie Berré. Bekend zijn Jozef Frans Berré (1782-1850), burgerwacht, die op 28 aug. bij het eerste uitrukken der toen ca. 450 man sterke burgerwacht op de Meir werd gekwetst, Pieter Jozef Berré-Gillis (1784-1862), een broer van voorgaande, en Frans Karel Berré-Gerardi (1778-1861). (48) Niet geïdentificeerd. (49) Onduidelijk. Verschreven voor Leconte of Lecomte?? Een hoogdravende dagorder aan de Leuvense vrijwilligers te Antwerpen dd. 1 nov. 1830 (SA Plakkaat 131) van Jan de Neef (hierboven voetn. 36), "inspecteur aux revues" (die op 25 okt. tot burgemeester van Leuven was gekozen), vermeldt de naam van "Monsieur Leconte", De Neefs plaatsvervanger als "sous-inspecteur aux revues". Van De Neef loopt een bloedspoor naar de Luikse majoor in Nederlandse dienst Louis Gaillard, die op 28 okt. te Leuven door het janhagel op
55 beestachtige wijze werd vermoord. Plaatskommandant te Leuven in 1830, stond Gaillard wegens het neerschieten (buiten zijn schuld) van een aantal opstandelingen in de haat van de Belgischgezinden. Eind oktober vertoefde Gaillard te Antwerpen, welke stad hij daags na het bombardement verliet om zich naar Brussel te begeven (om er zijn diensten aan het Voorlopig Bewind aan te bieden?). Te Mechelen door Leuvense vrijwilligers herkend en aangehouden, werd hij door hun aanvoerder De Neef onder geleide van slechts twee man naar Leuven teruggezonden, waar hem de marteldood wachtte. Via de pers raakte deze "onmenschelijkheid", die ook in het Belgischgezinde kamp afschuw verwekte, spoedig te Antwerpen bekend. Voor de moord op Gaillard zie M. Dieu, Louvain pendant la révolution de 1830 et la campagne du mois d'aoïct 1831 (Leuven (1930) 101-183; voor De Neefs rol 117, 142-3, 158-160; voor de proklamatie van De Neefvan 1 nov. (ten onrechte "à la population louvaniste") 186-7. Voor Gaillards vertrek uit Antwerpen en zijn aanhouding te Mechelen vgl. ook Cruyplants, Souvenirs d'un volontaire de 1830 19, 21-22, 35. De van elders niet bekende "Monsieur Leconte" zal wel dezelfde zijn als de latere legerintendant Lecomte (vermeld bij Leconte, Le général A.-F. Mellinet... I 544, 97, II 201 2). Potgieters zegsman Berré kan de namen De Neef en Lecomte hebben verwisseld. ( 50) Op 30 okt. en 2 nov. benoemde het kollege van "burgemeester en schepenen provisoir" (onder de waarnemende burgemeester Anton Dhanis- (of d'Hanis-) van Cannart) een "Commissie tot het opnemen der schade door het bombardement der stad aengeregt" of Commission d'expertise des dégats du bombardement, bestaande uit vijfleden: twee makelaars (Edward de Liagre, broer van de latere orangistische voorman Lodewijk Georgius de L., en Jan Benediktus Stappaerts), twee metselaars en een timmerman. Voor het archief (tot 1849) van deze kommissie, die in 1842 het stadsbestuur een proces aandeed wegens het niet vergoeden van haar vakaties, zie SA MA 1067/1-2, 1068/1-2 en 1072. Voor de schadebedragen zie hieronder voetn. 63. (51) Omm(ekeer)? Diest is in de nacht van 23 op 24 sept. zonder slag of stoot overgegaan. Op 25 okt. werden gemeenteraadsverkiezingen gehouden. Het nieuwe stadsbestuur verving een aantal ambtenaren en benoemde nieuwe leraren in het stedelijk kollege (Van der Eycken, Geschiedenis van Diest 271-3). (52) Onzeker gelezen. (53) Waarschijnlijk Pr(ovisoiren) W(apenstilstand), de voorlopige vijfdaagse wapenschorsing van 30 okt. ((De Wargny) 154-5, Mertens en Tons VII 566-7), met aansluitende proklamatie van De Robiano en Rogier dd. 31 okt. (Oppelt, Histoire... de la Belgique... 4923).
(54) De overwegend uit Franse avonturiers en een aantal in Frankrijk geronselde Belgen bestaande Belgisch-Parijse legioenen met kleurrijke benamingen als Les inséparables belgesparisiens, Tirailleurs parisiens, Les amis du peuple, rites de mort de Roubaix enz. Zie over deze vrijkorpsen van diverse pluimage het onder voetn. 23 genoemde werk van Leconte, Les légions belges-parisiennes... De légion belge-parisienne (oorspronkelijk van Parent) vormde bijna de helft van het korps Niellon, waarbij ook Leuvenaars, Diestenaars en Kempense "geloofsstrijders". Het korps Mellinet bestond voor het merendeel uit Walen, Brusselaars en Fransen, naast een minderheid Tienenaars, Kortrijkenaars enz. Voor de samenstelling en wisselende getalsterkte van beide korpsen (bij hun aankomst te Antwerpen ca. 3000 man) zie Leconte, Le général A.-F. Mellinet... I 69, 73-76. (55) De bekende Gentse hoogleraar en bibliofiel Konstant Filips Serrure (Antwerpen 1805-Moortsele 1872). Orangist in 1830, ondertekende hij de (aan Prims onbekende?)
56 tweede petitie van 11 sept. 1830 tegen de afscheiding. Nog in 1831 en 1832 jammert Serrure over "onze rampzalige omwenteling" en "les beaux jours de la glorieuse révolution" in twee onder deze akademie berustende, ongepubliceerde brieven aan Prudens van Duyse van 26 okt. 1831 en 17 febr. 1832 (G. de Keulenaer, Constant Philippe Serrure (1805-1872). Leven en Werk (lic. verhandeling Gent 1959-1960) 107, 115). (56) Andreas Hyacint Chantraine (Antwerpen 1798-1873). Ondertekende de eerste petitie van de Antwerpse koophandel van 8 sept. 1830 tegen .de afscheiding. Huwde in 1835 Sidonia M.A.J. Werbrouck, een nicht van de onfortuinlijke Antwerpse "maire"Jan Steven Werbrouck, die wegens ambtelijke knevelarijen door Napoleon werd afgezet en in de dood gejaagd. (57) Het verhaal van de broer van D., die zijn opwachting bij de prins van Oranje in Den Haag zou hebben gemaakt (r.348-356), berust op onkontroleerbare geruchten. Dat de prins, die slechts enkele uren op 1 nov. in Den Haag vertoefde om afscheid te nemen van zijn vader, in genoemde stad een lang gesprek met een Antwerpse afvaardiging zou hebben gevoerd, is moeilijk aan te nemen. Eerder nog in Willemsdorp, waar de prinses met haar kinderen zich bij hem had vervoegd. Wel staat vast, dat gezanten in Den Haag namens hun respektieve Antwerpse konsuls stappen hebben gedaan in verband met de schade aan de buitenlandse koophandel. Bij Verachter 12 (onder 4 nov.) leest men, dat "veele consuls der vremde mogendheden nae den haeg (waren) vertrokken, ten ende by den konink door hunne ambassadeurs, de schade van den Entrepot te reclameren", wat o.a. door de anonieme kroniekschrijver in E. van den Eyndens Antwerpsch, 2de stuk (Antwerpen 1887) III 28 (onder 30 okt.) wordt beaamd. Het gerucht, dat Antwerpenaars naar Den Haag waren gereisd, werd ook door de Antwerpse dagbladen verspreid. Zo meldt het Journal du Commerce d'Anvers van 2 nov. 1/1, dat "plusieurs notabilités de notre commerce" in Den Haag door de koning werden ontvangen en dat deze hun een schadevergoeding alsook terugtrekking van de achtergelaten Hollandse troepen en van de vloot had toegezegd, ten slo tte dat "un courrier de la Haye, porteur de dépêches pour le brave généralChassé" te Antwerpen zou zijn aangekomen! Van hun kant nemen de Postrydervan 13 nov. 1/3 en het Antwerpsch Nieuwsblad van 13 nov. 3/3 4/1 en 16 nov. 2/3 een be richt over van de Haarlemsche Courant van 2 nov. aangaande een (door beide Antwerpse bladen ontkend) bezoek van "eene deputatie van twee persoonen uyt onze stad by den koning van Holland". Dat achter D. (r.347) de familienaam Donnet schuilgaat, is onzeker. Beide broers Donnet, Jan Baptist en Paul, vooraanstaande Antwerpse kooplieden en reders, waren met een Molyn (dochters van een zijdefabrikant) gehuwd. Beiden hebben in het orangisme een leidende plaats bekleed, vooral Jan Baptist, die lid was van het centraal orangistisch komitee en betrokken bij de samenzwering van Van der Smissen in maart 1831. Geen van beiden was konsul in 1830. Vrijwel zeker is, dat Jan Baptist begin november uitstedig was en daarom het hem aangeboden voorlopig schepenambt niet kon aanvaarden. -
(58) d.M.v. (Str). Mogelijk Jan Gijsbert baron de Mey van Streefkerk (1782-1841), sinds 1818 sekretaris van Staat en raadsman van Willem I. (59) de(s) Z. Voor deszelfs? (60) Louis Despa(i)llières (of des Pa(i)llières). Bernard Charles D. in het bevolkingsregister! (61) Waarschijnlijk de Duitser Christian Lieven Lemmé (eigenlijk Lemme) (Frankfort 1789 Antwerpen 1863), die met zijn broer Johann Ludwig in 1814 naar Antwerpen was -
gekomen. Ondertekende als Ch. Lemmé de petitie van de Antwerpse koophandel van 8 sept.
57 Uit een door A. Cordewiener in La naissance de l'Etat beige a travers une correspondance privée (octobre 1830 - décembre 1831) in BCRH 1967, 260 gepubliceerde brief van Jozef Serruys (van het Oostends-Antwerpse handelshuis Jakob Serruys) blijkt, dat Lemmé wel vertrokken is en pas kort voor okt. 1831 uit het buitenland met zijn familie naar Antwerpen terugkeerde. (62) De door Chassé aan een vertegenwoordiger van het Voorlopig Bewind op 4 nov. toegestane blijvende wapenstilstand, die de op dezelfde dag ve rvallen voorlopige wapenschorsing van 30 okt. verving. 4 Nov. meldt Hochepied Larpent, dat "the armistice... expires at 4 o'clock to day. It is understood that this armistice is considered to be prolonged indefinitely" en op 5 nov. "The armistice is indefinitely prolonged, with the clause that in case the hostilities were to be renewed, both parties should give notice three days before" (Demoulin 504-5, 509). Verachter 12 schrijft, onder 4 nov.: "Heden naermiddag, de treve met Generaal Chassé en het Gouvernement provisoire, geexpireert zynde, werd er een parlementair nae het casteel gezonden en men verkreeg eene armmisti(c)e (sic) indeterminée met voorwaerden dry dagen te voren aen te zeggen indien de hostilityten mogten ernemen". De blijvende wapenstilstand met drie dagen opzegging, die een eind maakte aan de in de stad heersende onrust en de vrees voor een nieuw bombardement, handhaafde de bepalingen van de voorlopige wapenschorsing van 30 okt. De oorspronkelijke tekst (van 30 okt.) werd uitgebreid met het addendum: "P.S. Les affaires continueront a rester dans le statu quo. La reprise des hostilités sera annoncée trois jours a l'avance. Anvers, le 5 novembre 1830. (Ondertekend) Chazal, de Robiano, Chassé" ((De Wargny) 155). Vgl. r. 422-4. (63) A & I — Agie en Insinger, Loij. — Loyaerts, Ess. — Essingh, D en v 0 = Deekens en Van Ouwenhuysen. Bekende handelshuizen te Antwerpen en ondertekenaars van de petitie van de Antwerpse koophandel van 8 sept. Karel I.M. Loyaerts (van Tienen) en Jan Hendrik van Ouwenhuysen hebben na 1830 een rol gespeeld in het orangisme. Voor bovenstaande namen en getallen vergelijke men het officiële schaderapport Etat des a l'Entrep6t St Michel en 1830 (sic, SA MA 1068/1; bedrag op 14 aug. marchndisebulé 1833; fl. 1.854.709,55). Volgens Mertens en Torfs VII (1853) 603 beliep de schade aan verbrande en beschadigde koopmansgoederen fl. 2.218.280, die aan privee-eigendommen fl. 427.144 (totaal van het onder voetn. 25 vermelde Etat des dommages portés aux maisons...). De officiële cijfers liggen dus beduidend lager dan de eerste ramingen (fl. 25.000.000 (hierboven r. 243-4, voetn. 33) en zelfs 33.000.000 (Journal du Commerce 11 nov. 3/3)). De uitbetaling der schade, - ten laste van de Belgische staat, - ging niet van een leien dakje. Op 14 dec. 1835 richtte de Waal Francois de Pouhon (orangist te Antwerpen in 1830 en eerste direkteur van de Belgische Nationale Bank in 1853) een memorie aan de volksvertegenwoordiging, getiteld Des indemnités et specialement de celle des marchandises brulées á l'entrepót royal d'Anvers, tors du bombardement, en octobre 1830, waarin de staat verantwoordelijk wordt gesteld voor de schade van het bombardement, uitgelokt door de beschieting van het arsenaal door Belgische vrijwilligers. Een wettelijke regeling van alle vergoedingen wegens oorlogsschade Réparation des pertes causées par les événements deguerre de la révolution. Loi et arrêté royal du 1 er mai 1842 kon pas in genoemd jaar worden bereikt. (64) Van Maanen diende ontslag in op 3 sept. en werd op 5 okt. door de koning herbenoemd. (65) "B" voor Bisschoppelijk. Het nieuws was te Antwerpen al voor de politieke ommekeer bekend geworden door een mededeling in Den Antwerpenaer van 23 okt. 4/1, dat "den oefenloop van het collegie van Thielt komt geopend te worden; agtingsweérdige geestely-
58 ken zyn belast met het bestier van dit onderwysgestigt". Het "Vlaemsch" spreekt voor zichzelf. Bedoeld kollege, een voortzetting van de Tieltse Latijnse school der minderbroeders-rekollekten, die eind 1825 door de rege ri ng was gesloten, werd op 1 nov. 1830 heropend door enkele minderbroeders en wereldlijke geestelijken van het (toenmalige) bisdom Gent. Thans St.-Jozefskollege. Tielt is eind september overgegaan (medegedeeld door de heer R. van Landschoot, Tielt). Het streven van de Nederlandse regering om het katolieke schoolmonopolie in het Zuiden te doorbreken viel in het roomse Vlaanderen (vooral in de Kempen) niet in goede aarde. (66) De verkiezingen voor het Nationaal Kongres, die op 3 nov. in de Variétésschouwburg werden gehouden. Voor deze verkiezingen en de deelneming van geestelijken, potentiële kiezers voor omwentelingsgezinde kandidaten, zie Prims II 33-45. (ó7 ) De patriotse zienswijze, die zelfs van officieel Belgische zijde werd tegengesproken. (68) Kapitein-luitenant-ter-zee Jan Koenraad Koopman, een der beschieters van Antwerpen op 27 okt. en toegevoegd voor de vloot aan de stafvan Chassé, kwam op 5 nov. naar de stad om namens Chassé met de Belgische overheid te onderhandelen over de gevolgen van de blijvende wapenstilstand voor het militaire status-quo in de stad en de binnenscheepvaart op de Schelde. Na afloop van de besprekingen vergezelde Chazal Koopman naar het kasteel. Zie hierover Kessels' Précis des opérations militaires pendant les quatre mémorables journées de septembre, et dans la campagne qui s'en suivit (Brussel 1831) 112, Van der Voort, Gebeurtenissen van Antwerpen... 43, Demoulin 508-9, Journal d'Anvers 6 nov. 2/1, Postryder 6 nov. 1/3, Journal du Commerce 5 nov. 2/2 en Antwerpsch Nieuwsblad 6 nov. 3/1. Zeer waarschijnlijk is Koopman op 9 nov. naar de stad teruggekeerd in verband met het incident met de schoener Hull Packet van de firma Cassiers, die in strijd met de voor de buitenlandse scheepvaart geldende bepalingen op aandrang van de distriktskommissaris Frans Cassiers binnen het dok was gehaald, maar op last van Chassé weer op stroom werd gezet (Buffin 1912, II 249, Postryder 9 nov. 2/2, Prims II 58-61). In Zijner Majesteits zeemagt vóórAntwerpen. 1830-1832 (Utrecht 1853) 28-31 verbindt Koopman ten onrechte de zaak van de Hull Packet (8-10 nov.) met zijn eerste bezoek aan de stad van 5 nov. Blijkbaar heeft schrijver in 1853 beide zendingen door elkaar gehaald. Over Koopmans belevenissen in Antwerpen op 5 nov. en zijn weigering met de Belgische autoriteiten Frans te spreken "daar ik die noch voor de taal van mijnen landaard, noch voor de hunne erkende", zie zijn Zijner Majesteits zeemagt... 30. (69) Waarschijnlijk generaal Howard Douglas, verbonden aan het Britse gezantschap in Den Haag, die toen te Antwerpen werd verwacht (Demoulin 507, 510, 515). Voor de inspektiereis in opdracht van de Britse regering van Howard Douglas in zuidelijk NoordNederland in de eerste dagen van november en het zenden van twee Hollandse officieren als "spionnen" naar Antwerpen, zie De Bas IV 1, 500. (70) Eén van de gebroeders Cassiers (Prims II 53 58), Frans Hendrik ofJan Pieter. Eerstgenoemde was begin september een der initiatiefnemers van een petitie aan de koning voor de scheiding van Noord en Zuid, die echter onmiddellijk strandde op drie tegenpetities van 8 en 11 sept. Vertrouwensman van het Voorlopig Bewind, werkte hij Van den Herreweghe tegen. Na de omwenteling distriktskommissaris. Zijn broer Jan Pieter onderhandelde met Chassé op de citadel in de nacht van het bombardement. Wegens het geval van de Hull Packet werd hij door zijn (overwegend orangistische) kollega's uit de beurs gezet (Buffin 1912, II 250, Prims II 60). -
(71) Bedoeld zal wel zijn Edmond B.A. le Poitevin de la Croix (Antwerpen 1812 - Brussel
59 1894), die met zijn moeder aan het hoofd stond van de bekende uitgeverij en drukkerij Le Poitevin de la Croix, gesticht door zijn Franse grootvader Louis A.C. le P. de la C., die zich in 1798 te Antwerpen had gevestigd. Edmond is de schrijver van de Histoire physique, politique et monumentale de la vile d'Anvers (1847). (72) Vgl. hierboven voetn. 62 en 68. (73) Onzeker gelezen. (74) Dit voorval ook in Potgieters Leven van R.C. Bakhuizen van den Brink
184.
(75) Charles Etienne Boisacq-van der Hulst. Geb. te Rijsel 1793. Woonde een tijdlang te Amsterdam. Met een Hollandse vrouw gehuwd. Sinds aug. 1827 te Antwerpen als hotelhouder in de Kroon, Israëlietenstraat III 225 (rechts naast de ingang van de beurs; eigendom van de familie (van Gend-) Loos), en na sept. 1835 in het hotel van Engeland, Keizerstraat II 1336 (eveneens van de familie Loos; hierboven blz. 19 : voetn. 8). Maart 1846 naar Spa uitgeschreven. _ (76) Onmiddellijk na 27 okt. werd te Antwerpen in navolging van Brussel (convois patriotiques) en andere steden een Commission des dons patriotiques opgericht, die levensmiddelen voor de noodlijdenden in de omliggende dorpen moest inzamelen. Voor deze "vaderlandslievende giften" zie o.a. Buffin 1912, II 262-4, Prims II 63-71 en Ernalsteen, 1830 in de Kempen 116-9 (met vermelding van de Oelegemse kar en haar inhoud op blz. 262 resp. 65 en 118). (77) De nieuwe majoor van het 3de bataljon was Jakob van Weddingen, kruidenier in de Twaalf-Maandenstraat bij de beurs, die als kapitein van de burgerwacht op 28 aug. op de oproerkraaiers had laten vuren (Verachter 2).
(78) Willemdok. (79) Bonapartedok. (80) Van deze boot hadden manschappen van Le Carpentier en Marguerie op 27 okt. kanonnen gehaald om er het Nederlandse flottielje vanuit het St.-Laureisfort mee te beschieten. Voor deze verwarde geschiedenis zie Buffin 1912, II 218 en L. Leconte, Les corpsfrancs maritimes d'Anvers. 1830-1834 in Carnet de la Fourragire dec. 1925, 45 (met verwijzing naar een feitenrelaas van de hand van Marguerie in het Legermuseum te Brussel). (81) Voor beurt?? Men is geneigd te denken aan de "Leuvense beurtman", het beurtschip of "beurte" op Leuven, dat in de 19de eeuw in de Brouwersvliet zijn ligplaats had. In 1830 betrok de beurtschipper het pand Blauwbroekstraat 12291 (na 1856 nr. 9), waarvan de achtergevel aan de Brouwersvliet lag. (82) Verschreven voor Acton? Blijkens de bevolkingsregisters woonde het Engelse echtpaar John (Cook) en Rebecca Acton, brandewijnverkopers en tappers (sinds 1815 te Antwerpen) in 1823 Bonapartedok-Brouwersstraat I 2453, niet ver van de "Leuvense beurt". In de loop van 1829-1830 verhuisden de Actons herhaaldelijk binnen dezelfde wijk: Rouaanse kaai, Falkonplein, St.-Laureiskaai 12586 en (uiteindelijk) 2583, aan de overkant van het Bonapartedok. 11 Aug. 1830 naar Vlissingen uitgeschreven. (83) VACB (uit VABC verbeterd, zoals blijkt uit de boven B en C bijgeschreven 2 en 1), waarschijnlijk Volontaires anversois (pour le) commerce (et les) bassins.
60 De havenkorpsen van (de latere orangist) Filips de Gorter (Compagnie chargée du maintien de l'ordre pour le commerce etles bassins) en van de Fransen Pierre Ie Carpentier en Louis Marguerie (Compagnie d'ouvriers du génie maritime) werden in november 1830 als Corps franc beige d'Anvers pour la sécurité des bassins et du commerce (De Garter) en Compagnies d'ouvriers du génie maritime (Le Carpentier en Marguerie) gereorganiseerd. Achteraf bij het leger ingelijfd, werden ze op 28 nov. 1831 resp. 1 jan. 1834 ontbonden. Voor hun geschiedenis zij verwezen naar de onder voetn. 80 aangehaalde studie van Leconte, Les corpsfrancs maritimes... in Carnet de la Fourragère dec. 1925, 43-67. (84) J.F. Willems' broer Jan Baptist (geb. 1807), onderwijzer te Court-St.-Etienne (WaalsBrabant), die met een Waalse burgemeestersdochter was verloofd. Het huwelijk kwam niet tot stand. Zie A. Deprez, Brieven van, aan en over Jan Frans Wi llems. 1793-1846. Algemene Inleiding II (Brugge 1965) 335-6. 6 Okt. bericht Willems aan De Vries, dat zijn broer "Jan, die te Court-St.-Etienne boven Brussel in een instituut woonde, van daar (is) gevlucht en hier aangekomen" (uitg. Rooses 99). (85) De Zwitserse makelaar Jean Pierre Guichard (Genève 1783-Antwerpen 1871). (86) Turnhout werd op 25 okt. door de Nederlandse troepen ontruimd en een tiental dagen later door Niellon bezet. Begin november werd de regeringstrouwe burgemeester J.F.T. Dierckx door de Belgischgezinde J. van Lieshout vervangen. Het Noordbrabantse grensgebied (Baarle en omgeving) werd geregeld vanuit de Kempen en Turnhout door Belgische soldaten afgestroopt (o.a. op 9 nov.). Voor het gebeurde te Turnhout in november 1830 zie J.E. Jansen, Turnhouten de Kempen (Turnhout 1946) 242-3 en Ernalsteen, 1830 in de Kempen 104-6. (87) Voor de gevechten in westelijk Zeeuws-Vlaanderen, waar Nederlandse troepen, bijgestaan; door de plaatselijke, overwegend protestantse bevolking, de benden van Pontécoulant en Grégoire terugdreven, zie J. de Hullu, De Belgische aanvallen op Westelijk ZeeuwschVlaanderen in 1830en 1831 (Oostburg z.j.) 7 64 en berichten in de Antwerpse pers (Postryder -
4 nov. 1/3, Journal du Commerce 4 nov. 2/1 (beide 31 okt.-1 nov.), Antwerpsch Nieuwsblad 4 nov. 1/2). Na een mislukte aanslag van Grégoire op Oostburg (22 okt.) werden Aardenburg en Sluis (distriktshoofdstad) op 30 okt. door Grégoire resp. Pontécoulant bezet. De volgende dag werd een grootscheepse aanval van Pontécoulant op Oostburg door Nederlandse troepen onder luitenant-kolonel Jozef Ledel afgeslagen, waarna Sluis ontruimd werd en Pontécoulant en Grégoire hun benden naar Brugge resp. Maldegem (bij Eeklo) terugtrokken (31 okt.). 2 Nov. vertoonde Grégoire zich opnieuw te Aardenburg, maar op 6 nov. was hij voor goed te Eeklo terug. Kort daarop is hij naar de Hollandse zijde overgegaan. (88) Wie achter "F." (voor- of achternaam ?) schuilgaat, is niet duidelijk. Voor een Fransman Victor Fantin, die vlug promotie maakte in het korps van Le Carpentier, zie Leconte, Les corps francs maritimes... 59, 64 65. -
(89) Bedoeld is Le Carpentier, wiens naam door tijdgenoten (o.a. Van den Herreweghe) wel vaker als Parmentier wordt verschreven. Voor de "militaire loopbaan" van Pierre L.L. le Carpentier (Cherbourg 1790-Antwerpen 1866), scheepsbouwer te Antwerpen, zie Leconte, Les corps francs maritimes... 65-66. Zijn kollega Marguerie was eveneens van Cherbourg afkomstig. (90) De Noordnederlander Hendrik Joannes van Dinter, waagmeester ('s Rijksweger) te Antwerpen. Geb. Rotterdam 1782, te Antwerpen sinds 1813 en aldaar overleden 20 dec.
61 1834. Vader van Hendrik Geraard v.D., die met Willems' stiefdochter Isabella Walravens trouwde. (91) In tegenstelling met wat Potgieter schrijft, staat in het Journal d'Anversvan 7 nov. 2/1 en het Antwerpsch Nieuwsblad van 9 nov. 4/3 te lezen, dat Van Dinter inderdaad werd afgezet. (92) De openingsvergadering vond plaats te Brussel op 10 nov. in het paleis van de StatenGeneraal, thans parlementsgebouw.
62
Nawoord De epiloog kan kort zijn. Veel van wat zich met Potgieter te Antwerpen na 8 november, het ogenblik waarop het dagboekfragment ophoudt, afspeelde, onttrekt zich aan onze waarneming. Uit het Leven van Bakhuizen valt echter af te leiden dat van dat ogenblik af de situatie door hem als zeer moeilijk en zelfs uitzichtsloos werd ervaren. Over het algemeen krijgt men de indruk dat de drie weken windstilte na de storm hem zwaarder zijn gevallen dan de dreiging, het innemen van Antwerpen en het bombardement enkele weken ervoor. De zinsnede uit het volgende citaat over de ondraaglijkheid van dwanggedachten en het gevaar voor krankzinnigheid dient hier wel ernstig te worden genomen. Somber was het ware woord geweest voor de stemming der Scheldestad gedurende de eerste helft van November; — het viel van de Vlaamsche burgerij niet te verwachten, dat de tuchtiging haar tot het Hollandsche bestuur zou hebben bekeerd; — doch de wijze op welke zij zich der Brusselsche beweging aansloot, had iets schroomvalligs, daar het Kasteel in het verschiet, daar de oorlogsschepen op de rivier nog altijd sloegen met schrik. En echter kwam de langzame maar onloochenbare overgang aan het licht, in het zich wijzigend karakter der maatregelen ter bewaring der orde genomen. Straks na het uitbarsten des opstands was eene garde urbaine georganiseerd. Het handhaven der rust was haar doel : toch kregen de wachtpraatjes allengs kleur; het shibboleth verried de geboorteplaats, de Brabandsche cocarde werd de rigueur. Het eischt eene verzekering dat de jonge Hollander toen zijn ontslag verzocht; maar het dient te worden vermeld dat zijne officieren al het gepaste van het aanzoek erkenden. Zonderling als ieder het vinden mag, die nooit in zoo vreemdsoortig een toestand verkeerde, viel het verblijf onder de voormalige broeders hem te zwaarder zoodra het gereedelijk was verleend; tot nog toe had hij gedeeld in het lot der burgerij, thans eerst was hij verlaten, haast geheel alleen. Slechts achtergebleven uit pligtbesef, om loopende zaken af te wikkelen, werd zijn geduld - als dat zijner weinige land- en lotgenooten - van toen af op zware proef gesteld : dag aan dag ging-iet handeldrijvend publiek enkel voor de leus ter beurze; het waren geene ondernemingen welke de schare bezig hielden : het waren geruchten, in het eene uur geloofd, in het andere gelogenstraft. Hoe kon het anders, bij noch van deze noch van gene zijde altoos geëerbiedigden briefwissel ? de cabinets noirs lieten in hunne hanteering van ouwels en lak te wenschen over; — vergeefsche vergrijpen, daar niemand iets
63 schreef dat niet des noods mogt worden gedrukt. Waarom bleef men, zich al het bedriegelijke der nieuwstijdingen bewust, echter steeds zoo belangstellend naar deze uitzien ? om honderd malen beet genomen, zich nogmaals beet te laten nemen. Hij, die het vraagt, heeft nooit het ondragelijke gevoeld, van dagen lang onder louter ééne gedachte gebukt te gaan; heeft nooit vermoed hoe dergelijke beheersching van den geest dezen met krankzinnigheid bedreigt. Schier veertig jaren zijn den achtergeblevene sedert met velerlei liefs en leeds over het hoofd gevaren, doch nimmer ervoer hij weder iets dat zweemde naar wat het eenzame dier twintig dagen pijnlijks, naar wat hunne onzekerheid eenzelvig-folterends had. Uit den schat zijner heugenissen zou hij het gemis van deze zeker niet betreuren. Vergelijkenderwijze verloren zijne herinneringen van drie gedenkwaardige nachten, welke dat tijdperk van stilte voorafgingen, al wat haar overigens nederdrukkends eigen was ). (1
Of nog : Als iemand er zich intusschen over verbaast dat hij, ondanks dit onverwachte blijk van verdraagzaamheid in dien lageren kring, ondanks velerlei welwillendheidsbetoon van beschaafder kennissen, met vurig verlangen de ure naderen zag, waarin hij naar Holland zou kunnen terugkeeren; — die gelukkige, hij heeft zich nimmer verplicht geloofd in eenen dampkring te verkeeren die hem dag aan dag meer tegenstond; hij weet niet wat het zegt zich allengs vreemder te gevoelen aan alles wat hem omringt, om ten leste noch in de vreugde, noch in de smarte, van hen met wie hij verkeert meer te deelen, en geheel het verschiet anders te zien dan zij ). (2
Van 13 november 1830 is er een vrij knorrige brief aan zijn tantes bewaard - die zich inmiddels opnieuw te Amsterdam hadden gevestigd -waarin hij verslag uitbrengt over zijn pogingen have en goed veilig te stellen : het in de kelder onder te brengen, het ergens in bewaring te geven of het naar Nederland te laten sturen of mee te nemen? De zaak blijft onduidelijk. Heden, Waarde Dames! gewierd mij het duplicaat der Uwe van gister, want waarlijk zoo moet ik een brief noemen die sprekende op den voorgaanden gelijkt. Ik geloof dat die twee in vliegende drift de een den ander zijn nageschreven want het zou een meestertrek zijn zoo (1) Lev. Bakh., p. 178-180. (2) Lev. Bakh., p. 184.
64 UEd. de eene zoo goed had onthouden dat gij den volgenden dag U juist in dezelfde bewoordingen zoudt kunnen uitdrukken. Vergeef mij, Beste Tantes! dit begin, want iets moest ik er van zeggen om aan dat gevoel van spijt lucht te geven dat mij heden bij 't ontvangen overweldigde. Men zit uren en dagen alleen, ziet smachtend naar een brief uit, langen tijd is het antwoord aan de post niets en nu er eindelijk een komt is hij een copij van die van gister. Ik merk wel dat gij de mijne niet zoo dikwijls herleest als ik de Uwe, anders zoudt gij het `kom, kom, kom!' zoo eindeloos niet herhalen. Nog eens, ik zal komen, zoo ik als heden voort kan blijven gaan, binnen weinige dagen komen maar eerst zoo veel mogelijk de dingen in orde brengen. Alles zal niet kunnen gaan, want vooreerst heb ik geen plaats genoeg om over te beschikken, maar het voornaamste zal ik zien te bergen. Stel U echter niet voor dat ik met zes-zeven koffers uit de lucht zal komen vallen want de vracht per Dil. over Keulen is schreeuwend duur en de voerman op Keulen wil geen koffers met kleederen medenemen wijl hij dit nooit gedaan heeft. Hetzelfde kleed zal U dus nog al lang a costy moeten dienen, even als Vriend M. ( 3) die wel m(et) sereene wijze tot zijn oud jasje toe uit Antwerpen zoude willen... ( 4) Wij zijn intschujemo varnbgé,ml. Ik begin U waarlijk te benijden gij die genoeglijk en stil bij vrienden en bekenden zit terwijl ik arm schaap hier in het land der vreemdelingschap ronddool. Nogtans als ik het nergens erger heb dan hier dan zal mijn lot niet van t zwaarste zijn. Ik ben over mijn dag wel tevreden en vrij wat gevorderd. Nog een paar dagen en de zaak is gezond. Alles is hier rustig en ik ben wel. Groet vooral alle goede vrienden van mij. Uw koffer schreef ik U gister dat hier staat en zal mij nog dezen avond van V. Gendt geworden. ( 5) Daar ik mijne brieven aan den Hr. V.d.M. (6) adresseer schrijf ik Z.Ed. niet a part. Nu Beste Tantes! ontvang beide mijne hartélijke groeten. Den Zondag zult gij gewis aangenamer doorbrengen dan ik voor wien de kerk gesloten is. Misschien preekt M. morgen wel a costy wie weet
(3) Mounier of Marcus? (4) Einde van de regel ontbreekt. Werkwoord gedeeltelijk bewaard en onduidelijk. (5) Het in Nederland nog bestaande expeditiebedrijf Van Gend en Loos, te Antwerpen ca. 1798 opgericht door Jan Baptist van Gend-Loos en zijn zwager Pieter Jozef LoosHambrouck, beiden ook hotelhouders (cf. hierboven p. 19 (voetn. 8) en 59 (voetn. 75)). (6) Van der Muelen.
65 hoe dra ik hem daar weer hoor. Wensch hem van mij alles goeds en geloof mij als immer Uwen U liefh. E. Antwerpen Zaturdag 13 Nov. 1830. (7)
Lang zou hij niet meer "ronddolen in het land der vreemdelingschap": op 19 november verliet hij Antwerpen per diligence, in gezelschap van een verder onbekend gebleven vriend (in het citaat "het is lastig" gedoopt), om over Leuven en Luik Aken te bereiken. Onrust of heimwee? beslisse en kieze wie durft; — ten leste nam het dubbele leed een einde. Er was geene regtstreeksche gemeenschap meer tusschen de gescheiden deelen des rijks; slechts over Men viel Holland te bereiken. "Het is lastig", zei een toen meer dan dertigjarig landgenoot, in die donkere dagen een vriend geworden van hem door wien deze heugenissen worden geboekt, die besloot met hem naar het Noorden terug te keeren: "het is lastig, maar langer blijven doe ik toch niet." Geen wonder: als vrijwillige rustbewaarder had hij zich, na den ommekeer der stad, de verrassing beschoren gezien, op wacht gewaar te worden dat hem een geweer zonder vuursteen werd bedeeld; op wacht met een kameraad die verklaarde den eersten Jantje Kaas den beste te zullen overhoop steken, "en dat kunne gij, met den bajonet, ook, zulle." ( 8) Bij het vertrek had de goede vriend er zich naar gekleed of hij op weg van den twist der beide nationaliteiten geen last meer hebben wilde. Een ruitersreismantel, dien hij voor jaren uit Denemarken had meegebracht; —eene bouffante, de bontste, ooit tusschen de beide Belten gebreid; —een ruige muts, zij gaven hem het voorkomen dat hij zich zelven had gewenscht, iets zeemansachtigs, iets noordsch bovendien. (...) Afwisseling van gezigtseinder was hem (—Potgieter) op ieder gebied levenslang lief; hoe welkom moest deze hem zijn, na week aan week
(7) Universiteitsbibliotheek Amsterdam, nr. Ak 191 a.
66 de enge grenzen der vesting, hare hooge poorten, haar diepe grachten, hare logge muren te hebben verwenscht! ( 8) In Aken aangekomen noteerde hij: Hoe talrijk was de drom verjaagden uit de wederzijdsche deelen des rijks! Welk eene verscheidenheid van teleurgestelde verwachtingen! Wat al verstoord geluk! Poëzij van allerlei toestanden voor het grijpen veil (...). Poëzy, het vermeende overwigt der staatkunde beschamende; poëzy, de ijdelheid van het ondermaansche bevestigend; poëzy, de alomtegenwoordigheid der liefde veraanschouwelijkend; hoe wemelde zij in die donkere zalen dooreen! Verbitterd mogten twee volken tegen elkander in het geweer zijn gebragt, vredelievend gingen hier de slagtoffers der dubbele partijzucht met elkander om, den oorlog en zijn nasleep betreurende. ( 9) Later zou Wilhelm's Reize (10), een voorstudie van De Nalatenschap van den Landjonker hierover handelen. Ook "la ravissante Marie d'Aix-laChapelle" ( 11 ) inspireerde hem tot poëzie. Ondertussen belandde hij, na een strenge ondervraging door een hoofdofficier te Nijmegen, op 25 november te Amsterdam, waar hij Willems' oude vriend Jeronimo de V ri es met het oog op een betrekking in zijn woning ging opzoeken: Dat de dankbaarheid regt gave het publiek met mijn persoon bezig te houden, welk een genot zou het me zijn mijne verpligting aan Jeronimo de Vries te erkennen! AI stond het niet in zijne magt mij te doen vinden wat ik bij hem zocht, ik vond in hem meer dan ik mij vleide ooit te zullen aantreffen. Eischt de tegenstelling dat ik haar opheldere? De verdeeldheid tusschen Noord en Zuid vlamde te fel, — waarom zou ik mijne gedachte niet geheel zeggen? — het toenmalig Bewind gevoelde te weinig zijne zedelijke roeping in de ure des gevaars zijne getrouwen ten schild te strekken, dan dat het verlangen van mijn aanbeveler: eene bescheidene betrekking, die hem rust, betrekkelijke onafhankelijkheid, voortzetting zijner studiën vooral, waarborgen kon, mogt worden vervuld! Grillig spel des lots! — hoe (8) Lev. Bakh., p. 185-186. (9) Lev. Bakh., p. 192-193. (10) Een stuk hieruit is voor het eerst in De Atlas, sept. 1831 verschenen: cf. J.H. Groenewegen, Bibliographie der Werken van E.J. Potgieter, Haarlem, 1890, p. 24. Een tweede in de Vad. Letteroefeningen, 1833 (cf. Groenewegen, p. 27). (11) Geciteerd naar Smit, E.J. Potgieter, 1950, p. 44. Cf. Aan Adeline, in De Werken, XI, 1896, p. 83-87.
67
dikwerf zeide ik het onder den indruk dier flaauwheid tot mij zelven, — voor den aanbevolene daarentegen, die geenerlei verdiensten jegens onze letterkunde eenige aanspraak ontleenen kon, die maar weinige versjes had geschreven, ontsloot de heuschheid van den onpartijdigsten kunstregter des tijds iederen kring, in welken zich gelegenheid tot zijne ontwikkeling aanbood; hem voerde hij dien van zijn zoet te huis, zijn zich in de veelzijdigste beschaving verlustigend gezin binnen. Tot straffe der nooit verloochende gehechtheid aan het Noorden braken voor Willems de donkere dagen zijner ballingschap in Eecloo aan; wat mij betreft, waardeerde ik in de onverdiende belangstelling ten minste een prikkel? (12) Helaas bleek de sollicitatie vergeefs. Toch leek hij wel aan te slaan in het Amsterdamse literaire milieu: Iemand die in Antwerpen het bombardement had bijgewoond, was te Amsterdam de laatste maand (van 1830) eene zeldzaamheid, hij droeg zijn beste aanbeveling in de versche heugenis mede. (13) Inmiddels lijkt Potgieter wel teruggekomen van zijn neiging de democratische vrijheidsidealen van "het muitend rot der Belgen" te waarderen. Hij ging zich meer vaderlander, meer Oud-Nederlander zoals het modieus heette, voelen — of althans gedragen — en in het 'Amsterdam van die dagen was dit waarschijnlijk ook wel aangewezen! Zijn poëzie sloot ergens aan bij de druk beoefende en door Huet gevat van een term voorziene "citadelpoëzie", die de literatuur beslist enkele jaren ging beheersen, en was duidelijk strijdbaarder dan te Antwerpen zelf mogelijk of wenselijk was geweest. Toch getuigt een bepaald melancholisch gedicht ( 15) van zijn vriendschap voor Willems:
(12) Lev. Bakh., p. 28. (13) Lev. Balch., p. 178. (14) Cf. Cd. Busken Huet, in Litt. Fant. en Krit., (15) Mijne stemming, antwoord aan mijn hartelijk geliefden v ri end J.F. Willems. Na mijn vertrek uit Antwerpen. Onderaan gedateerd: Amsterdam, 30 Dec. 1830. O.m. in De Wer-
ken, XI, p. 73-78.
68 Wat vraagt gij, of ik 't herdersriet, Als in de lieve lent' bespeel, Of krijgsgevaar en wachtverdriet, Met Nederlands getrouwen deel? 'k Had moed en levenslust weleer, Och! gaf mij God die weer! De vroeg're geestdrift is verdoofd, De vroeg're zanglust is vergaan. Ik ben van huiss'lijk heil beroofd, Mij toeft op nieuw een donkre baan! Strofen 14 tot 17 zijn meer actualiteitsgebonden: Soms is 't me, als heeft in Antwerps wal, In de ure van verraad en moord, Mijn hart in ieder kogelknal Een lijkschot op zijn heil gehoord, En stroef en somber zwijg ik stil Voor Hem, die 't aldus wil! 0, zalig wie ten strijd mag gaan Voor Vrijheid, Vaderland en Vorst! Mag waken bij Oud-Hollands naam, Met fieren moed en ruime borst! Die geen gevoel van vlugten heeft, En voor zijn dierb'ren sneeft! Helaas! mij is dat heil ontzegd! Geen vriend of dierb're bloedverwant, Die 't zwaard mij aan de zijde hecht Ter hulpe van het Vaderland — De drang van pligten in dit uur Verbindt me aan Amstels muur.
Helaas! mij zal de kroon ontgaan, Die over tien of twintig jaar Op 's jong'lings fiere kruin zal staan! Maar 't schimpend woord: "Hij was niet daar!" Vall' dan op vriend en magen neer, Wier wil ik nu vereer!
69 Ook het gedicht: Aan de Franschgezinde Belgen (16), of Aan mijne in België gevallen landgenooten ( 17) en Oud-Nederland in het voorjaar van 1831 ( 18) moeten uit die tijd stammen en zijn merkwaardiger voor de inhoud dan voor de literaire kwaliteiten of de versvorm. Vergelijkt men nu de dagboekbladen en de erin vervatte mededelingen met de in het Leven van Bakhuizen uitgedrukte opinies, en toetst men dit alles aan de poëzie (19), door Potgieter tijdens de Antwerpse tijd of na zijn terugkeer te Amsterdam geschreven of gepubliceerd, dan vallen aanzienlijke verschillen in strijdbaarheid op: denken we slechts aan de onthullende regel 150 van het dagboek over het maken van de barricades: "men eischte mijne medehulp. Volgaarne verleende ik die"... Wat wel duidelijk wordt is het feit dat, waar hij voorheen nog met de gedachte aan een mogelijke terugkeer naar het Zuiden speelde, hij tussen december 1830 (toen hij zijn gedicht aan Willems schreef) en februarimaart 1831 (toen hij Oud-Nederlandse poëzie maakte) mentaal en emotioneel afscheid van het Zuiden had genomen. Het zou een definitief afscheid worden.
(16) Werken, XI, p. 79-80. (17) Werken, XI, p. 81-82. In het ms. nog getiteld: Aan de Nagedachtenis mijner in het Zuiden gevallen landgenooten. Cf. Groenewegen, p. 23: gepubliceerd in De Atlas, 20 februari 1831. (18) Groenewegen, p. 24. Verschenen in De Atlas, 20 maart 1831. (19) Aan de Bataven in België (1829) in De Vriend des Vaderlands, 1829, p. 765-767; Antwerpen (1830) in Werken, XI, p. 35-41; Noord en Zuid onder Willem I (uit 1829), en 25 September 1830 (uit 1830) in Werken. XI, p. 46-48 en' 58-61.
Een idylle in de late negentiende eeuw Rosa Rooses' brieven aan Cyriel Buysse 1892-1893 door Ada Deprez Lid der Academie ..
De herdenking van het vijftigjarig overlijden van Cyriel Buysse te Gent in 1982 vormt de aanleiding tot de publikatie van deze zijdelingse belichting van de jonge Buysse, die de neerslag is van een lezing in de Academie in maart 1976 gehouden. De 19de-eeuwse geschiedschrijving heeft ons niet bepaald verwend met beschrijvingen van het leven van alledag en de plaats van de vrouw in de Vlaamse stedelijke of landelijke samenleving. In de briefwisseling van Jan Frans Willems, die aan het begin van deze periode staat, vangt men alleen een paar glimpen van Mevrouw Willems op, en dan nog enkel bij hoogst uitzonderlijke omstandigheden of als post-scriptum. Ook in de correspondentie van Snellaert, Blommaert, De Laet, Conscience en Ledeganck dwalen de vrouwen alleen als bleke schimmen rond. Om een blik te werpen op het leven in een plattelandsgemeente vallen wel de enkele jaren geleden door wijlen Gilbert Degroote uitgegeven brieven van Mevrouw Courtmans-Berchmans ( 1) over Maldegem in de jaren van de schoolstrijd aan te stippen. Enige tijd vóór haar had Maria van Ackere-Doolaeghe haar oeuvre geschreven: hoewel in haar verzen ongetwijfeld autobiografische elementen aanwezig zijn, en ook haar briefwisseling met Snellaert, Blieck en Van Duyse om diverse redenen interessant (2) is, toch ontbreekt hier de persoonlijke kijk, de levendigheid en een poging tot weergave van een landelijke samenleving. Dit vinden we wel enigszins terug in de novellen en de autobiografische herinneringen van de gezusters Loveling ( 3), waar ze het Nevele van hun geboorte met zijn inwoners beschrijven. Het leven in de stad én de grootstad bleef ondertussen een verwaar(1) Vrouwe Courtmans, brieven aan haar zoon Emile, met inleiding en toelichting uitgegeven door Dr. G. Degroote in Handelingen Znl., XVIII, 1964, p. 121-168 en XIX, 1965, p. 63-268. (2) O.m.P. de Keyser, De driehoeksverhouding F.A. Snellaert, F J. Blieck en Prudens van Duyse (1836-1840), in Sp. Lett., IV, 1960, p. 81-98. (3) Cf. o.m. Virginie Loveling, Herinneringen, bijeengebracht en ingeleid door A. van Elslander, Hasselt, 1967, Vl. Pockets 219.
72 loosd gebied, of we zouden naar de kindertekeningen en dito versjes van Rosalie en Virginie Loveling moeten verwijzen, destijds door coll. Schmook met zoveel brio gepubliceerd ( 4). Alleen de memoires van Constance Teichmann en Maria Belpaire zijn voorhanden, om een idee te krijgen van het leven in de hogere society van Antwerpen ( 5). Daarom is de ontdekking van de correspondentie van een andere jongedame uit onze havenstad, maar dan in zijn meest Vlaamse geledingen, die ons in de vorm van brieven aan de pas debuterende literator Cyriel Buysse bewaard bleven, dubbel welkom en loont het de moeite om aan de hand van deze veilige en betrouwbare gids op verkenning te gaan in een "Vlaams binnenhuisje", om kennis te maken met het gezelschapsleven te Gent en te Antwerpen, en literaire figuren als Virginie Loveling, Paul Fredericq, Leonard Willems, Willem Rogghé, Max Rooses, Frans van Kuyck, Jan van Rijswijck in hun natuurlijk milieu te zien evolueren en zelfs de jonge De Mont, Vermeylen en De Bom, druk doende met de oprichting van het tijdschrift Van Nu en Straks, nader te leren kennen. Wat weten we vóór deze idylle van haar? In feite zeer weinig: er bevindt zich in het Archief en Museum voor het Vlaamse Cultuurleven te Antwerpen wel een volumineuze brievenreeks van haar aan haar ouders en broertje, maar dit pakket ( 6) omvat slechts kinderlijke uitingen van genegenheid, die inzetten omtrent haar achtste levensjaar — ze werd geboren in 1872 — en later de neerslag van haar kostschooljaren. Te Brussel verbleef ze tussen 1887 en 1889, van haar 15de tot haar 17de levensjaar in een "pensionat de jeunes fines"; en in 1889-1890, toen ze 18-19 jaar geworden was, te Bad Godesberg in een dito inrichting. De bedoeling was haar naast het Nederlands, dat ze van huize uit vloeiend moet hebben beheerst, ook een voor de jonge vrouw uit het betere milieu onontbeerlijke kennis van het Frans, Duits en Engels bij te brengen, haar de rudimenta van de hiermee corresponderende literaturen mee te geven, haar op te leiden in zeer elementaire kunstbegrippen en kunstbeoefening en vooral haar karakter en houding te stroomlijnen: zullen we deze opleiding gemakshalve een soort middelbaar onderwijs noemen? Zij schrijft plichtbewust over de "ordre, maintien et politesse" die ze dient na te streven, over haar "amabilité" die blijkbaar nog te wensen overlaat, over de noodzaak "a ne pas devenir une jeune fine raide" maar integendeel "a me rendre agréable, gentille et utile", alles samen ongetwijfeld de echo-werking van wat ouders of opvoeders haar voorhielden? (4) G. Schmook, Onze Rensen. Tekeningen van Rosalie Loveling Gent, 1950, K.V.A. reeks 10 nr. 3. (5) Constance Teichmann door M.E. Belpaire, Antwerpen, 1908. (6) A.M.V.C., Antwerpen, verz. R. 704/B.
73 Typisch is daarbij dat ze na één maand verblijf te Brussel al overschakelt naar het Frans, een feit dat ongetwijfeld mede ingegeven was door de noodzaak de directrice haar brieven vooraf te laten lezen en censureren! Hét opvoedingsideaal was "de devenir une jeune felle comme vous le désirez, ayant une bonne éducation, une bonne instruction et beaucoup d'ordre". In deze volgorde... Bij haar terugkeer in de metropool wachtte haar een beschermd en afgesloten bestaan. Een dergelijke afscherming werkt langs beide kanten. De jonge vrouw wordt behoed en doeltreffend beschermd tegen verkeerde invloeden en ongewenste contacten van buitenaf. Tegelijk werkt de protectie echter afgrendelend naar binnen: men ziet zich beperkt tot familiaal en amicaal verkeer thuis, bij familie of in bevriende huizen, men wordt op straat vaak gechaperonneerd door vader, moeder, broertje, tante, meid of vriendin, men voelt zich als persoonlijkheid gefnuikt en gefrustreerd, belemmerd in zijn vrijheid en zijn zin voor initiatief. Een dergelijk gevoel moet haar trouwens soms hebben beslopen: ergens schrijft ze dat ze zich "gebonden voelt aan een koordje, zooals een schoothondje". Indien men daartegenover de vrijheid van de man uit het gegoede burgerlijke milieu stelt, wie oogluikend occasionele of permanente liaisons werden toegelaten, op voorwaarde dat dit zijn naam en familie niet al te opvallend in opspraak bracht, dat men met name niet het voorwerp van fluistercampagnes werd, kan afmeten hoe groot de kloof der geslachten is geweest. Wie zich daar niet aan hield werd door de publieke opinie niet geaccepteerd: dit valt af te leiden uit de Gentse burgerlijke reacties op het andere lid van het tweeluik, nl. Cyriel Buysse. Belangrijker dan de reeks brieven uit haar kindertijd en adolescentie is daarom immers de reeds vermelde reeks brieven aan de jonge literator Cyriel Buysse (7), die toen volop in zijn naturalistische fase zat en pogingen aanwendde zijn werk hierover gepubliceerd te krijgen. Waar dit met de novelle "De Biezenstekker" nog vrij vlot van stapel was gelopen, bleek dit voor zijn uitvoerige roman over "Het Recht van de Sterkste" heel wat minder vlug te gaan (8). De aanleiding tot de briefwisseling met Cyriel Buysse was de volgende: tussen twee reizen naar Amerika in, nl. in juli 1891, viel het begin van zijn (7) In het bezit van Mady barones Buysse, die zo vriendelijk was ze ons voor publikatie ter beschikking te stellen. (8) In de Nieuwe Gids, jg. V, dl. 2, juni 1890, p. 186-212; de roman was af begin 1891 maar werd, door de aarzeling van W. Kloos, pas in het najaar 1893 bij W. Versluys te Amsterdam uitgegeven. Cf. de inleidingen tot de dln 1 en 4 van het V. W, 1974 en 1977, door A. van Elslander en A.M. Musschoot.
74 idylle met de jonge en lieftallige Rosa Rooses — want zij is de jongedame in kwestie —, de dochter van de bekende en eminente Vlaamse criticus en kunsthistoricus Max Rooses; na zijn terugkeer in maart 1892 werden de betrekkingen opnieuw aangeknoopt en ontstond een levendige briefwisseling (in totaal 53 brieven) die een goed jaar omvatte, vanaf april 1892 tot de definitieve breuk in mei 1893 ( 9). Een luik van deze correspondentie bleef ons bewaard, en wel in een grappig ouderwets oranje koekjestrommeltje, met felle decoraties versierd, dat na Buysses overlijden op 25 juli 1932 in zijn vermaarde paalwoning op de Molenberg te Deurle werd gevonden. Toen René baron Buysse, Cyriels enige zoon, en zijn echtgenote het schrijversatelier gingen opruimendasprenmucitsorden,kwaml. oude gedienstige Netje voor de dag met het doosje dat jarenlang op zolder had gestaan, en dat, naar zij vermoedde, wel eens iets van belang kon bevatten. Dit laatste bleek inderdaad het geval, en het feit is des te opmerkelijker omdat Buysse niet de gewoonte had zijn correspondentie te bewaren: hij hechtte aan deze brieven blijkbaar bijzonder veel belang. Dit valt bij de lectuur ook licht te begrijpen: hij zal voor de afzendster veel hebben gevoeld en heeft blijkbaar haar kleurige, pittige, frisse en vaak ontroerende brieven uit piëteit willen behouden. Het tegendeel moet helaas worden gezegd van Cyriels antwoorden, die ongetwijfeld van literair oogpunt uit en voor het schetsen van het debuut van de jonge romancier heel wat belangrijker waren. Rosa had nochtans in haar afscheidsbrief van mei 1893 verzekerd, dat ze zijn brieven steeds zou bewaren: "Als gij een groot man zult geworden zijn zal men ze drukken gelijk die van Multatuli"! (nr. 53) (10) . Zoals de zaken nu staan is daar geen uitzicht meer op en zijn we voor het reconstrueren van deze tedere liefdesverhouding aangewezen op Rosa's brieven en de schaarse feitelijke gegevens die ze bevatten. Het geheel maakt een verfijnde en hoogstaande indruk en doet ons de romancier zien als een rijpe jongeman van 33 jaar, vrijgezel, groot en flink gebouwd, sportief en energiek, kerngezond en reeds omhuld met het beginnend waas van roem en literair talent. Wie ons echter nog duidelijker voor ogen treedt is de Antwerpse jongedame van amper twintig lentes, die met sierlijke hand en met vlotte stijl de (9) De tekst van de brieven verschijnt in onze reeks; Gentse Bijdragen tot de Literatuurstudie, dl. III. (10) Hiermee alludeert Rosa op de brieven-editie van Multatuli, in de ondertitel omschreven als "Bijdragen tot de kennis van zijn leven", gerangschikt en toegelicht door Mevr. Douwes Dekker, Geb. Hamminck Schepel, Amsterdam, 1891.
75 pen (meestal het potlood!) wist te voeren, want ze diende haar brieven in gestolen ogenblikken op verdoken plaatsen te schrijven: op zolder, op haar kamer (maar daar mocht de deur niet van dicht), vaak ook 's nachts in haar vaders studeerkamer als de rest van de familie te ruste was: "en die pen krapt zoo en ik kan er onmogelik eene andere halen op gevaar van betrapt te worden" (nr. 5). Zij valt beslist te beschouwen als het prototype van het moderne jongemeisje van de jaren '90, goed opgevoed, vol van burgerlijke ideeën en verkerend in dito kringen en gezelschappen, haar tijd doorbrengend met hulp aan mama, visites, diners, wandelingen met vriendinnen, logeerpartijen in haar geboortestad Gent en elders, met bezoeken aan theater, tentoonstelling en concert, en met kaartavondjes in intieme kring... in een woord bezig met het leggen van contacten met het oog op haar definitieve bestemming: een gelukkig en bij voorkeur rijk huwelijk, een geborgen bestaan, een beveiligde sociale positie aan de zijde van een iets ouder en gerespecteerd, in elk geval van een respectabel burger. Wat haar brieven daarbij uitzonderlijk goed demonstreren is de conceptie van het huwelijk als instituut bij de toenmalige burgerij, als een overwegend zakelijke en slechts secundair als een persoonlijke overeenkomst, als een alliantie tussen twee families, die op basis van hun bezittingen, maatschappelijke betrekkingen en ideologische overtuiging als gelijkwaardig konden doorgaan en wensten te amalgameren. Een zeer gesloten, endogaam systeem, waaruit men maar moeilijk kon losbreken om een huwelijk uit liefde, uit gevoel of inclinatie aan te gaan, en in elk geval een verbintenis die veel meer onder druk en controle van de ouders (de vader!) dan uit het verlangen van de jonge vrouw (of man) tot stand kwam. Het gevaar was trouwens reëel dat men als oude vrijster bleef zitten en levenslang zijn familie tot last was: in de correspondentie duiken herhaalde malen de plagerijen van haar vader op, die haar met haar hondje, postzegelcollectie en kanarie plus kooitje al half op deze weg zag! Dat Rosa Rooses tegen dat systeem in opstand kwam, pleit voor haar persoonlijkheid. Daarnaast bezat ze echter nog enkele andere karaktereigenschappen die haar boven haar Vlaamsvoelende en vrijzinnige milieu doen uitstijgen en haar correspondentie nu nog lezenswaard maken. Vooreerst is daar het kennelijk plezier en de vlotheid waarmee ze met Cyriel correspondeerde. Een zekere belezenheid bezat ze ook. Zo volgt zij Cyriels literaire debuut op de voet en kijkt systematisch of er in de tijdschriften verhalen van hem staan. Over zijn naturalistisch werk uit ze haar verwondering.
76
Zo zegt ze in mei 1892: eens heb ik iets van u gelezen dat ik oprecht afschuwelijk vond, niet de manier van schrijven, want ik was volkomen eens met de gazetten die vonden dat het heel goed getraiteerd was, maar die genre stond mij hoegenaamd niet aan. Er is immers toch nog een beetje ideaal in het leven, waarom moet gij dan uw mooie talent gebruiken om zoo iets leelijks af te schilderen? Ge zult het nooit meer doen, niet waar? En naar aanleiding van de Gentse bezwaren tegen Cyriels levenswandel luidt het: Gij leest het liefst vuile, slechte boeken en doet uw best in dien aard te schrijven. Als ge het niet beleefd hebt, moet gij het toch gedacht hebben. Is dit boek dat men in Holland gaat uitgeven dat, waarvan gij verleden jaar bij P.D.P. spraakt en dat ik u moest belooven niet te zullen lezen? Och, neen, liefste schrijf toch zulke boeken niet meer, waarover ik mij moet schamen. (nr. 16) Het besluit komt in nr. 31:
Gij hadt vroeger toch beloofd van geene ruwe boeken te doen drukken, waarom zoudt gij het toch nog willen doen, ge weet dat ik het niet verdragen kan, ik kan ze niet lezen van schrijvers die ik niet ken, wat moet ik dan gevoelen als het van u komt? Nu, als ge overtuigd zijt, dat ge er uw naam zoudt mede maken, zal ik van mijn hart een steen maken en h t toch verdragen. Och ventje, vraag toch eerst eens raad aan mijn Papa, als ge hem van niets spreekt dan van letterkunde zal hij wel antwoorden. Het gebeurt iederen dag dat jonge schrijvers om hulp vragen? Zoudt ge niet durven? Als Papa het goed vindt ben ik tevreden. — Hij heeft veel gezond oordeel. Ge hebt wel ondervonden niet waar, dat hij grootscher van gedachten is als sommige andere.
e
Ze las vlot de Franse romantici, die ze trouwens citeert, ze is bekend met de Engelse en Duitse literatuur, maar wat ze vooral op de voet volgt is de literaire actualiteit in Noord en Zuid, zoals die in de vele tijdschriften, waarop haar vader geabonneerd was, tot uiting kwam. Zo vermeldt ze herhaaldelijk uit haar lectuur Elseviers, het jaarboek van het Taalverbond, het Volksbelang de Gids, het Nederlandsch Museum, Zingende Vogels, Van Nu en Straks, de Spectator en de Amsterdammer. Ze woont ook een Neder-
77 lands Taal- en Letterkundig Congres en het Landjuweel te Antwerpen in 1892 bij. Ook heeft ze een kritisch oordeel over personen en toestanden in haar Antwerpse en Gentse kennissenkring, het Vlaamse artistieke en literaire milieu, en vertoont ze een grappige en uiteindelijk pathetische koppigheid in het voortzetten van een uitzichtloze relatie, terwijl ze verder opvalt door haar innemende, maar zelfstandige beoordeling van familie en omgeving. Met een aangeboren vertelkunst introduceert zij ons gezellig, ironisch grappig, soms touchant, maar steeds intens vrouwelijk, in haar kring, en levert ons een glimp van de "petite histoire" van de Vlaamse beweging, en een kijk op het huiselijke en gezellige verkeer van die tijd. Zij schrijft zoals een jonge en bepaald moedige, maar uiteraard aan zekere conventies gebonden vrouw het in die tijd aan haar geliefde zou doen, met enige terughoudendheid, met plaagzucht, maar ook met een grote, echte en vaak ontroerende liefde en goede trouw. Goede trouw die af en toe duchtig op de proef wordt gesteld door de fratsen van haar Cyriel, die niet steeds een voorbeeldige levenswandel bleek te voeren, al enkele liaisons achter de rug had en die voor dit succes, omgeven als hij was door het aureool van het schrijverschap, trouwens bijzonder weinig moeite hoefde te doen. De indruk die we van de jonge Buysse krijgen blijft, niettegenstaande dit alles, beslist sympathiek. Rosa werd weldra van alle kanten, ook vanwege Cyriels eigen familie (Paul Fredericq, en misschien zelfs Virginie Loveling)voor hem gewaarschuwd. Dit geschiedde meer bepaald reeds na het vocsrspel, de eerste kennismaking met Cyriel en de liefde-op-het-eerste-gezicht, die beiden voor elkaar opvatten op een diner bij Pol Dupont, een Gentse vriend van Cyriel en vermoedelijk ook een pretendent van Rosa, op 14 juli 1891. Reeds in de volgende dagen had Cyriel blijkbaar bij Max Rooses mondeling een huwelijksaanzoek gedaan, maar hij was door Rosa' vader, die overleg had gepleegd met zijn Gentse boezemvriend Willem Rogghé en ook informaties had ingewonnen bij Cyriels neef Paul Fredericq, prompt afgewezen. Zijn onzekere positie in beroep en maatschappij en zijn nogal losse levenswandel, die zelfs voor die tijd — die nochtans nog al wat vergaf aan rijke fabrikantenzonen — bepaald opviel, speelde hierbij wel de grootste rol. Cyriel vertrok dan maar in augustus 1891 opnieuw naar Amerika en kwam pas het daaropvolgende jaar in april 1892, terug. De bewaarde correspondentie begint met een nogal eigenaardig aandoend schrijven van Cyriel aan Max Rooses, korte tijd na zijn terugkeer
78
uit Amerika te Nevele geschreven, waarin hij om uitleg verzoekt over het relaas dat te Gent de ronde deed over zijn mislukt aanzoek van juli 1981. Het antwoord van Rooses zal vermoedelijk afwijzend of ontwijkend zijn geweest. Jammer genoeg ging het verloren. Wat niet verloren ging was de reactie van Rosa hierop: ergens moet zij lucht hebben gekregen van dit schrijven van Cyriel en zij meende hieruit te kunnen afleiden dat hij nog van haar hield. Ze schreef hem dus een week later zelfvoor het eerst. Dit — voor die tijd beslist — eerder bevreemdend initiatief zal wel in hoofdzaak te verklaren zijn uit een jeugdige en romantische verliefdheid op de liefde, en ook ten dele te herleiden tot de vertrouwelijke omgang van Rosa met haar vriendin Maria Florus: beide meisjes praatten elkaar blijkbaar het hoofd dol. De aantrekkelijkheid van het ongewone, het avontuur, en van een geheime briefwisseling die tussen afzendster en bestemmeling ingewikkelde wegen had te volgen, speelde beslist mee, en dus schreef Rosa een aarzelend aanmoedigend briefje, waarin ze zich voorzichtigheidshalve maar half uitsprak — waardoor ze achteraf nog alle kanten uit kon! — met het voorstel met haar in correspondentie te treden. De ruim twaalfjaar oudere Cyriel ging hierop grif in: hij schijnt wel een zekere genegenheid voor het frisse en spontane jongemeisje te hebben gekoesterd, en een verbintenis met haar had voor de debuterende literator en zakenman ontegenzeggelijk ook vele voordelen. Men huwde nog in de late 19de eeuw immers niet alleen het meisje, maar genoot op slag van alle voordelen die de nieuwe familie- en kennissenkring eigen waren, m.a.w. men werd ook in de sociale en zakelijke belangengemeenschap opgenomen, Rooses nu genoot een uitstekende reputatie als conservator van het Plantijn- en Moretusmuseum, was een gezaghebbend criticus in het Vlaamse geestes- en tijdschriftenleven, was goed geïntroduceerd in het Vlaamse liberale milieu, bezat distinctie, onkreukbaarheid en eerlijkheid en spreekt een modern lezer nu nog onmiddellijk aan. Een tijdgenoot schilderde ons trouwens de Rooses van 1893 met zijn "deftige voorkomen: er is iets... Fransch in dien gedistingeerde kop, fraaigesneden, door het grijzende haar rijk omlijst; de bezadigde wikker-en-weger, die wel de geestdrift van den Vlaming bezit, maar haar minder snel toont". Zijn echtgenote Lucie was de dochtervan de Antwerpse tuinbouwkundige Karel of Charles van Geert jr., uit het geslacht dat eertijds aan Conscience werk en brood verzekerde. Uit Gent afkomstig, had Karel van Geert sr. de daar bloeiende tuinbouwtraditie naar de Groenenhoek op de grens van Borgerhout en Antwerpen overgebracht, en was er vooral bekend voor zijn dahliakwekerij, dé modebloem uit die tijd. Hiermee oogstte hij op tentoonstellingen groot succes, zodat de verkoop hand
79 over hand toenam en hij ook in dagbladen adverteerde. Het vermoeden ligt voor de hand dat we ons Consciences bestaan in 1839 daar dus ook weer niet als zo direct verbonden met de natuur moeten voorstellen, maar dat hij er eerder als tijdelijk kantoorklerk werkte. Consciences vriend was Karel van Geert jr. (1817-1896), die als flamingant lid was van de Olyftak en die later de firma heeft overgebracht naar Kalmthout, waar ruimere aanplantingen, kwekerijen en een arboretum mogelijk waren en waar de familie (ook de familie Rooses) 's zomers verbleef ( 11). Van Geert jr. had de reputatie zeer gefortuneerd te zijn. Mevrouw Rooses, zijn zuster, maakte op diezelfde tijdgenoot de indruk eerder onopvallend te zijn, en "zwijgend maar zorgend, altoos aan de zijde van haar man te staan". De licentiaatsverhandeling van Marc Somers over Max Rooses (Gent 1974-75) schildert ons het verdere bestaan van de familie, vooral van "oom Prosper", een broer van Karel jr. ( 12) en Lucie, een avontuurlijk type, die vanuit Zuid-Amerika nieuwe planten meebracht en voor internationale contacten zorgde. In 1888 was hij met Flora Rogghé gehuwd. In 1896 werd bij het overlijden van Karel jr. de familiezaak omgevormd in een naamloze vennootschap en werd Max Rooses commissaris van de onderneming. Prosper teisterde later de familie met allerlei aandelen en dubieuze waardepapieren. Een amusant bewijs hiervoor is een briefje van de ouder geworden Rosa, die uiteindelijk in 1896 met een Antwerps geneesheer zou huwen en na het overlijden van haar vader in 1914 haar moeder voor oom Prosper op de hoede stelt, en dit in volgende bewoordingen: "Lieve Mama, Ik heb u nog vergeten te zeggen dat ik wel hoop dat ge op die nieuwe societeit van de Constantia niet zult inschrijven. Nonkel Prosper leurt met zijn acties om ze kwijt te zijn. Indien ze zoo goed waren zou hij ze zelfwel behouden. De actiën van de Constantia zelve zijn onverkoopbaar, niettegenstaande dat ze 5 % geven. Niemand wil van zoo iets. De nieuwe societeit zal ook zoo zijn. Karel, Paul willen er geen van. Zeg dat ge geen geld hebt; ik vind dat ge al genoeg van die aardige dingen hebt!" (13) Een bewijs dat het lot van de bemiddelde jonge vrouw van betere stand na de eeuwwisseling nu ook weer niet zo beklagenswaardig was, en dat ze heus wel meetelde in haar gezin en milieu, mits ze met de nodige financiële ruggesteun in het huwelijk was getreden! Maar toen schreef men reeds 1914, en ervoor zou er nog heel wat gebeuren. (11) Deze inlichtingen danken wij vooral aan Dr. G. Schmook. (12) A.M.V.C., map R. 704/B. (13) A.M.V.C., map R 704/B.
80 De hele maand mei 1892 besteedden Rosa en Cyriel aan het voorbereiden van een nieuwe aanval op de onwrikbare ouderburcht, en dit in de vorm van een uitvoerig epistel, dat Cyriel oorspronkelijk voor Rosa zelf had bedoeld en dat het relaas van zijn "jeugdzonden" zou bevatten. Rosa vond het echter beter alles maar rechtstreeks aan haar vader te schrijven, en verzocht alleen vooraf inzage van het klad: zij kende immers beter vaders psychologie en manier van redeneren en kon zo aanduidingen verstrekken over ongewenste formuleringen en bestaande leemten in het curriculum. Het resultaat was een bepaald handige brief van Cyriel, waarin hij in eerder verhulde bewoordingen een geforceerde voorstelling van zijn leven gaf, en ten behoeve van vader Rooses duidelijk de liberale en steedse kaart uitspeelde. Zelfs de katholieke pers, de tegenstelling tussen burgerij en arbeidersklasse, de literatuur en de bekrompen mentaliteit van de buitenlieden werden er bij te pas gebracht: Hooggeachte Heer en Mevrouw, Ik heb lang geaarzeld en tegen mijn eigen geworsteld, vooraleer u dezen brief te schrijven. Ik zou willen aan uw verzoek gehoorzamen, over zekere zaken niet meer te spreken, maar ik kan niet langer, ik voel mij diep ongelukkig en heb den moed niet, mij aan uw besluit te onderwerpen, zonder nog eens een laatste poging bij u aan te wenden. Ik kom u hierbij vragen, waarde Heer en Mevrouw, of er geen hoop is, dat gij mij mijn vroegere jongelingszonden zoudt kunnen vergeven en mij wederom aan Mejuffrouw Rosa als toekomende laten denken, indien zij zelve nog genoeg van mij houdt, om ook een kruis over 't verledene te maken en haar vertrouwen nog in mij te stellen. Ik weet niet wat al kwaad men u van mij verteld heeft, maar het incident, dat mij met mijn vriend Dupont voorgevallen is, heeft mij instinctmatig doen beseffen, dat men, te mijnen opzichte, met zeer weinig grootmoedigheid en zeer veel overdrijving is te werk gegaan. Het ware te lang om u hier al de omstandigheden uiteen te leggen, die mij soms op den verkeerden weg geleid hebben, ik zal mij vergenoegen u in korte woorden de bijzonderste gebeurtenissen van mijn leven voor te stellen, zoodat gij zelf er de conclusien kunt uit trekken. Op zeventienjarigen ouderdom werd ik door mijn Papa gedwongen het Gentsch atheneum te verlaten. Ik was er een der beste leerlingen en, hadde ik mijn neigingen mogen involgen, ik zou veel liever mijn studiën voortgezet hebben, dan de loopbaan
81 van handelaar en nijveraar te betreden. Ik woonde gansch alleen van mijn soort op den buiten; geen vriendschap, geen kennis met iemand. In den eerste ging ik nog al vaak naar Gent, familië en vrienden bezoeken, maar papa heeft soms, in zekere dingen, zonderlinge gedachten: hij was tegen die bezoeken naar de stad en het duurde niet lang, of al mijn betrekkingen met mijn vroeger leven, werden volkomen afgebroken. Het duurde soms vijf, zes maanden vooraleer ik iemand van mijn soort ontmoette. Integendeel, ik was in bestendige aanraking met werklieden en menschen van beneden mijnen stand. Mijn vader eischte, dat ik al de bedrijven en ambachten, die in de fabriek uitgeoefend werden, aanleerde. Lang, zeer lang, gedurende maanden en zelfs jaren, heb ik er alles aangeleerd en uitgevoerd wat de arbeiders deden , 1 met de arbeiders, gelijk de arbeiders, van 's morgens tot 's avonds. Voor enkele uitspanning en toevlucht had ik de letterkunde. Maar Papa hield daar hoegenaamd niets van, hij vond dat tijdverkwisting, hij stelde als princiep, dat een commercant zich met geen andere dingen, dan met zijn handelszaken bezig houden mag. Ik heb daar veel, zeer veel voor afgezien. Ik staakte soms het schrijven voor weken en maanden, maar ik begon steeds opnieuw. Ik kon het niet laten, het was sterker dan mijn wil. Daarom begon Papa weldra over mijn werk te klagen en hij had het ongelijk zulks in de familie en bij enkele vrienden te gaan vertellen, zoodat de legende zich weldra verspreidde, dat ik onbekwaam tot werken was. Deze legende werd door de bekrompene kleingeestigheid der buitenlieden nog verergerd en vergroot. In mijn hoedanigheid van liberaal, die zeer openlijk voor zijn meening dorst uitkomen, zat ik reeds in den haat der dorpelingen; het feit, dat ik mij met letterkunde bezig hield, discrediteerde mij geheel. "A la campagne, toute excentricité est criminelle". Dit had van lieverlede mijn leven thuis zeer treurig en ongelukkig gemaakt. Mama was met mij, zij is een Loveling en heeft heel en gansch mijn gedachten, maar Papa werd van langs om moeielijker en onvriendelijker. Het ging zooverre, dat ik eindelijk mijn rust en mijn vermaak buiten huis moest zoeken. Ik was toen 23 jaar oud en had nog nooit den voet in een herberg gezet. Maar eens buiten huize dompelde ik spoedig in slechte gezelschappen. Ik nam de gewoonte een herberg te bezoeken, waar een meisje was, met welke ik in betrekking geraakte. Ik was de eenige niet, die gemeens had met haar, maar ik dacht dat ik het was en toen er een kind moest komen en zij mij zegde, dat dit het mijne
82 was, had ik de naïefheid haar te gelooven. Ik gaf haar 't geld dat zij verlangde en hield geen rekenschap van de vermaningen mijner vrienden, die met mij spotten en het ongehoord vonden, dat ik mij zoo iets in eeniger mate wilde aantrekken. Later heb ik ondervonden hoe zeer ze gelijk hadden; maar ik was te goedhartig en had te weinig ondervinding van het leven; ik ben door mijn goedheid in het net gevallen. Dit was natuurlijk niet van aard om mijn betrekkingen met Papa te verbeteren. En ook, die gebeurtenis had mijn hart verbitterd en een slechten invloed op mijn karakter uitgeoefend. Ik brak alle gemeens met die vrouw af, maar dompelde soms voort in andere slechte gezelschappen. Ik deed niets meer dan het grootste getal der jongelieden van mijn jaren, maar er werd meer van gemaakt, omdat ik op den buiten woonde en dat alles wat mij betrof, door de kwaadaardige kleingeestigheid der buitenlieden vergroot en verergerd werd. Aldus werd mijn reputatie "de toutes pieces" bij de familieleden en de vrienden in de stad overgebracht. Op het einde van 1886 vertrok ik voor de eerste maal naar Amerika en knoopte er de handelsbetrekkingen aan, die mij later zoo goed van pas zouden komen. Terug thuis gekomen ging mijn leven voort als vroeger: onzeker, treu ri g, ongelukkig. -- Mijn broeder zou trouwen. Ik maakte kennis met de zuster zijner vrouw, en, op den dag zelf van het huwelijksfeest, in de opgewondenheid van het diner, besloten wij ook elkander te huwen. Welke onbezonnenheid! Er zijn geen twee menschen op de wereld, die minder geschikt waren om elkander gelukkig te maken dan zij en ik. Zij hield van geen letterkunde, ik moest haar zelfs beloven, dat ik niet meer schrijven zou indien ik met haar trouwde, en zij eischte ook dat onze kinderen, indien wij er hadden, geen laïque opvoeding zouden ontvangen. Vrijzinnige boeken en gazetten zouden uit het huis verbannen en door katholieke werken vervangen worden. Honderdmaal, duizendmaal ben ik op 't punt geweest haar te schrijven, dat wij samen niet gelukkig konden zijn, maar ik zag dat zij mij oprecht beminde en een gevoel van lafheid, gemengd aan mijn instinctmatige weêrzin iemand te doen lijden, weerhielden mij. Ik voelde niets anders dan veel sympathie voor haar, maar ik dacht steeds dat ik haar wellicht zou leeren beminnen. Doch 't was niet mogelijk, en 't klonk als een echte verlossing voor mij, toen Mr. Beaucarne mij eindelijk schreef, dat dit ontworpen huwelijk, uit hoofde van het kwaad, welk er van mij gezegd werd, zou onderblijven. Er is gezegd geweest, dat mijn Papa zelf naar
83 Mr. B. geschreven had om dit huwelijk te beletten. Zulks is volkomen valsch. Papa heeft mij integendeel, om mijn huwelijk te vergemakkelijken, een aanzienlijk deel in zijne handelszaken willen geven, met het vermogen, later, voor een echten spotprijs de gansche fabriek over te nemen. Ik heb ook, te dier gelegenheid, kunnen constateeren dat Papa, ondanks zijn soms wat moeilijk karakter, het in den grond zeer wel met mij meent. Verleden jaar, in Mei, vertrok ik opnieuw naar Amerika, om ginder een fabriek op te richten. Ik moest schier dadelijk terug keeren om mij te verstaan met een fabriekant van Ledeberg, die zich met mij wilde associeeren. 't Is alsdan, dat ik Mej. Rosa ontmoette. Ik vertrok opnieuw naar New York in Augustus en verbleef er 7 maanden om alles in te richten. Of ik er mijn best gedaan en gewerkt heb, zoudt ge kunnen vragen aan Mijnheer Haesaert, mijn associé te Ledeberg. Die mensch, die getrouwd is en drie kinderen heeft, heeft mij, zonder de minste controle, het grootste deel van zijn fortuin toevertrouwd en zou u, beter dan wie het ook zij, kunnen zeggen of ik bekwaam ben een groote nijverheid degelijk in te richten en te bestieren. Ik eindig dezen langen brief, hooggëachte Heer en Mevrouw, met u nogmaals te smeeken of er geen hoop voor mij meer bestaat. Zoudt ge geen betrouwen hebben in mijne Mama en in hetgeen zij u van mij zou kunnen zeggen? Zoudt ge denken, dat zij, die, misschien alleen op gansch de wereld, mij tot de innigste snaren des harten kent, uw eenig dochtertje moedwillig zou bedriegen? Gij moogt, indien gij wilt, haar dezen brief zenden, alhoewel ik haar van deze, mijne nieuwe aanvraag niet gesproken heb, en haar vragen of het niet de waarheid is. En er zijn nog zooveel en menigvuldige omstandigheden, die ik niet schrijven kan en die zij u zou kunnen zeggen. Zij zou mij over sommige dingen niet pogen vrij te pleiten, bijlange niet; ik ben overtuigd dat zij misschien zeer hard zou zijn voor mij, maar zij zou u ook de goede gaven en hoedanigheden zeggen, die in mij zijn, zij zou u vooral zeggen, dat zij de overtuiging heeft, dat ik, ondanks mijn gebreken en 't geen op mijn verledene te zeggen valt, een braaf en voorbeeldig echtgenoot zou zijn. Ik ben van den eenen kant beschaamd u zulk een voorstel te maken, waarde Heer en Mevrouw; men gaat niet bij de moeder om inlichtingen op den zoon; maar, van een anderen kant, Mama kent mij zoo wel en haar karakter is zóó eerlijk en zóó verheven boven alle gedachte van kleingeestigheid en eigenbelang; ik ben zóó overtuigd, dat gij bij haar aan de ware, en diepe,
84 en eerlijke bron zoudt zijn, dat ik het toch durf wagen. Ik weet en ik gevoel, dat ik Mejuffrouw Rosa zou gelukkig maken; en zij, Mama, weet en gevoelt, dat ik om het even welke vrouw zou gelukkig maken met wie ik zou getrouwd zijn. Men heeft mij beschuldigd op het fortuin van Mej. R. te speculeeren, ik weet het. Maar ik verzeker u, hooggëachte Heer en Mevrouw, dat ik hoegenaamd geen geldelijke hulp van doen heb, om deze, die mijn vrouw zou zijn een degelijk bestaan te verschaffen. Mijn droom zou zijn, en indien ik dat geluk had, ik zou er op aandringen, en krachtig aandringen, de hand van Mejuffrouw Rosa te bekomen, zonder een cent bruidschat, zooals het in Amerika en in Engeland plaats grijpt. Ik bemin Mej. Rosa. Ik vraag geen grooter schat dan hare liefde. Ik vraag u nogmaals, uit den grond des harten, vergiffenis voor dezen brief en blijf, in de hoop, dat gij mij toch wel iets zult willen antwoorden, met bijzondere hoogachting. uw de Cyriel Buysse
Helaas kon hij Rooses niet vermurwen. Meer nog: hoe langer hoe vaster raakte Rosa er zelf van overtuigd dat de ongunstige geruchten over Cyriel gefundeerd waren. Nam zij aanvankelijk tijdens haar bezoeken aan Gent of in haar gesprekken met Willem Rogghé en Paul Fredericq (door haar wel eens snedig "boezemvriend" genoemd) nog onverbloemd zijn verdediging op en bleef zij zich hardnekkig vastklampen aan haar droom, dan zag zij stilaan in, dat veel van het vertelde op waarheid berustte. Zo schrijft ze: "Cyriel, gij die zoo'n schoone dingen schrijft, gij kunt niet zoo slecht zijn als men zegt, dat is niet mogelijk. (...) Vroeger waart ge immers vrij, gij hadt aan niemand trouw gezworen, dus mocht gij vrij gaan en keeren zonder dat iemand er zich mede hoefde te bemoeien, maar Gent is zoo'n nest, ik geloof dat alle menschen er een vergrootglas voor de oogen hebben om elkanders gebreken te verergeren. Dat gij lui waart wist ik al lang, men heeft aan papa gezegd dat gij uwe handelszaken negligeerde, daarop heb ik geantwoord dat men zich niet met twee dingen tegelijkertijd kan bezighouden: met handelszaken en met de letteren. Dit goede nieuws kwam van Prof. Dr. P.F. bij wie papa op renseignementen was gegaan. (Zeg dees niet voort, hoort ge Cyriel, want papa mocht het niet zeggen maar ik heb het geraden). Hebt ge hem nooit geene confidenties gedaan? Hij wist zoo'n leelijke dingen van u; wat, weet ik niet. Papa wilde
85 ze niet herhalen. Veronderstel nu eens dat wij het orkaan lieten uitwoeden, want stormen zal het indien wij moesten trouwen, dat wij de menschen lieten praten en schimpen, zou er dan niets anders op ons geweten liggen? Och, antwoord mij nu eens rechtzinnig terwijl het nog tijd is. Zou er iemand zijn die u zou verfoeien en mij misschien haten? iemand die wij door ons huwelijk misschien den genadeslag zouden toebrengen? Gij weet wel niet waar Cyriel van wien ik spreken wil? Ondervraag uw geweten en bovenal wees rechtzinnig". (nr. 3) Later heet het: "Gisterenavond heb ik P.F. gezien. Wat leelijken mensch! Indien ge lust hebt eens ruzie met hem te maken, doe het gerust; maar kunt ge het niet doen zonder mij te noemen?" (nr. 18) En verder luidt het: "Wat leelijke menschen dat die F.s. toch zijn, och beste ventje, ik zou er mij niet meer in stooren, als ze zoo méchant en kleinzinnig zijn, zou ik ze maar laten loopen. ik zie de twee hanepietjes van juffrouwen ( 14) reeds, die zullen er zeker het hunne ook bijgedaan hebben. Het is toch nog een hele troost voor mij dat ik vele menschen ken, die die hele familie niet uit kunnen staan!" (nr. 28). Niettegenstaande haar grote liefde voor Cyriel bleek zij niet blind, en ging stilaan in haar brieven preciese en scherpzinnige vragen stellen, waarvan Cyriel de verklaring blijkbaar nogal eens uitstelde of oversloeg. "Daarbij het ergste is uwe werkeloosheid niet, het is bovenal uw gedrag dat Papa zoo tegen het hoofd stuit. En iedereen in Gent spreekt tegen u, geen één uitgezonderd; ik heb mij dikwijls kwaad bloed gemaakt, om dat al die menschen maar herhalen wat zij zelve gehoord hebben en er heel dikwijls het hunne bijdoen" (nr. 21). Of nog: "Ik hoor altijd spreken van uw verleden, het is waar, het is geheel jammer dat gij het zoo aan boord hebt gelegd maar het is nu toch eenmaal zoo" (nr. 2). En verder: "Indien gij die beschuldiging zoo onduidelijk vindt dat gij ze op velerlei manieren kunt uitleggen, wil ik ze toch preciseeren. Ik zal u rechtzinnig alles biechten in gevaar zelf u te mishagen. Het komt alles van P.F.; als hij de waarheid gezegd heeft, hoeft gij zelf niet te vreezen dat ik u zal minachten, verre van daar, mij dunkt dat ik u nog meer zou beminnen omdat gij diep ongelukkig moet zijn... Heeft hij overdreven of gelasterd, zoudt gij hem dan geen paar oorvegen geven?... Indien ik een man ware ik zou toch zoo rustig niet kunnen blijven doch dat zijn uwe zaken" (nr. 16). Scherper gepreciseerd wordt dat geleidelijk: "Weet ge met wat ge mij plezier zoudt kunnen doen Cyriel, doch ik vrees dat gij het niet gaarne zult doen? Met mij eens te zeggen wat gij al slecht gedaan hebt hoe gij geleefd hebt enz. als (14)
Nica en Helena.
86 ge wilt zal ik u den brief terug geven. Och doe het eens" (nr. 18). Of: "0 quel type, zegde die dame, depuis qu'il est revenu de l'Amérique il ne se gêne pas du tout, avez-vous vu qu'il se promenait avec sa maitresse, une petite femme de Ledeberg. Och Cyriel, ik dacht dat ik uit de wolken viel, ik had dat niet opgemerkt, hebt gij dat wezenlijk gedaan?" (nr. 19). En tenslotte: "Denkt gij niet zooals ik. 0, zie Cyriel, dat ik slechts overtuigd was, dat gij de waarheid zegdet ik zou u toch nemen, maar ik ben zoo wantrouwig en juist daardoor zoo ongelukkig" (nr. 44). Hoogtepunten in haar liefde waren de schaarse en vluchtige ontmoetingen — indien men het elkaar vanuit de verte zien als dusdanig kan betitelen — met Cyriel: eenmaal op straat te Antwerpen op 22 mei 1892, vlak vóór de verzending van Cyriels tweede brief aan vader Rooses, enkele malen te Gent op een schilderijententoonstelling, aan het station, op de Kouter en op zondagwandeling in de Dierentuin, eenmaal omwille van de chaperon als voorgewende onbekenden op reis in hetzelfde compartiment op de trein Antwerpen-Oostende, en eenmaal samen (wellicht gechaperonneerd door Maria Florus) tijdens een beklimming van de Onze-Lieve-Vrouwe-toren te Antwerpen. Men zal toegeven dat het weinig is — en qua plaats van samenkomst van een zekere verbeeldingskracht getuigt. Rosa werd duidelijk geparalyseerd door de vrees dat haar ouders de ontmoetingen of correspondentie zouden ontdekken, maar weigerde toch beslist zich door Cyriel te laten schaken, compromitteren of zonder de toestemming van haar ouders in het huwelijk te treden. Men kan alleen begrip opbrengen voor de manier waarop zij deze liefde is tegemoet getreden en waarop zij er afscheid van heeft genomen. "Ik wil niet zeggen, ik verbied u van mijne brieven te spreken, ik heb dat recht niet u zoo te spreken, doch ik mag u wel smeken er niets van te zeggen. En als gij mij wilt veel verdriet aandoen moet ge maar dikwijls herhalen dat ik u de eerste geschreven heb. Ik weet het dat ik heel slecht gedaan heb, ik beken het en indien het te herbeginnen was, ik zou misschien nog hetzelfde doen omdat het sterker dan mijn wil was" (nr. 29). Geleidelijk zien wij haar in het najaar van 1892 en meer nog in de lente van 1893 afstand nemen en tenslotte groeien naar het besluit om vrijwillig met Cyriel te breken. Vooral haar afscheidsbrief van mei 1893 heeft een ontroerende en diepmenselijke toon, en laat haar luciditeit en vastberadenheid, ook in het verdriet, kennen.
87 Zondag 8 mei 93 Courage mes amts courage! Liefste Cyriel! Zooals gij heb ik alles nauwkeurig overzien en overwogen, en even als gij vind ik geene uitkomst aan onzen treurigen toestand. Er is niets, niets aan te doen, noch een bezoek van u, noch van uw vader, (iets waaraan ik reeds lang gedacht heb, maar dat ik u nooit heb willen voorstellen omdat ik wist dat het toch vruchteloos zou wezen) kan mijn Papa doen veranderen van gedacht. Ik ken hem goed genoeg om dit te durven voor zekerheid houden; hij oordeelt het zijn plicht zoo te handelen, en als hij van plicht spreekt, dan weet ik dat er niets aan te doen valt. Ik wist dit reeds lang, maar ik vond het zoo plezierig van een beetje van uw leven mede te leven, dat ik nooit van eene scheiding had kunnen spreken. Alles wel na gezien hebt gij volkomen gelijk, wat wij nu doen is onzin. En ik vind het belachelijk dat gij soms uren moet loopen om mij dan van verre eens te kunnen bezien. En al kon ik meer bij u komen, dan zouden wij wel meer van elkander hebben, maar de scheiding zou dan ook nog zoo hard vallen. Enfin door allerlei kloeke redens wil ik mij moed geven, maar ik vind het toch zoo erg, bovenal voor mij; gij kunt overal distracties vinden, ik niet, ik ben gebonden aan een koordje, zooals een schoothondje. En de plezieren die mij toegelaten zijn vervelen mij zoo dat ik er het spleen van krijg. Doe ik aan handwerk, krijg ik sombere gedachten, lezen kan ik niet goed meer, mijn geest dwaalt altoos weg, ga ik uit, dan tracht ik weer om tehuis te zijn, en ben ik tehuis, dan ben ik ook niet te vreden, ga ik vroeg naar bed, dan kan ik niet slapen; och God toch, wat een leven wanneer zal dat toch eens eindigen? In Elsevier staat er: Het vervullen der plicht slaat wonden, waarin de balsem der genezing zelve ligt. Dus moed maar pour la victime de son devoir! Ik ga de wandelende Jood spelen; maar ik moet nog 14 dagen wachten, dan ga ik naar Aalst, naar Brussel, naar London, Gent en dan eindelijk ga ik mij te Calmpthout begraven. Dat jaartje dat nu vervlogen is, Cyriel, zal toch het beste van mijn leven blijven, behalve eenige kleine incidenten ben ik toch overgelukkig geweest en nu heb ik door mijn eigen kunnen oordeelen dat, wat men ook van u heeft kunnen zeggen toch niet geheel gegrond was, want met mij hebt gij gehandeld zooals
88 weinigen zouden doen, ook ben ik er u dankbaar voor. Zoo dus nu gaat het la fin finale worden, och Cyriel ik kan het mij zoo moeielijk voorstellen, och, schrijf maar veel opdat ik uw naam overal ontmoet en daardoor verneem dat gij nog bestaat. Eene laatste gunst heb ik u nog te vragen: wilt gij mij met den lste Juni nog niet een maal schrijven, voor het laatst en dan niet meer, en, zoudt gij mij dan ook geen anderportret kun(nen) bezorgen Cyriel; een zooals Mme R. (ogghé) er een heeft, zoo heb ik u gekend. Het is misschien te veel gevraagd? Zaterdag heb ik spijt gehad dat ik u gevraagd had niet te komen. Er was zoo oneindig veel volk, dat, met een beetje voorzichtig te zijn gij ons wel had kunnen vermijden; ik ben toch wel verheugd geweest, voor dat kleine offer dat gij mij gebracht hebt. Dan wilde ik u ook nog vragen, dat als wij elkander nog ergens ontmoeten dat gij mij zoudt salueeren want deed gij het niet, zou ik kunnen denken dat gij mij niet meer wilt kennen — Zaterdag avond heeft P. (ol) d. (e) M. (ont) ons verteld dat hij u te Nevele ontmoet heeft. Een allerliefste mensch zegde hij. Cyriel, gij moet eens in het Neder. Museum lezen "De vier Jules" dat zelfde hebt gij mij eens verteld eens, long ago! En nu Cyriel, neem ik afscheid van u, zoo kalm koud mogelijk om niet in tranen los te breken want begon ik eens, dan zou ik niet weten wanneer ik zou eindigen zoo veel verdriet heb ik. Schrijf mij dus nog een enkel maal den lste Juni, wellicht zal ik dan niet te huis zijn, maar Maria (Florus, haar vriendin) zal den brief wel voor mij bewaren —. Misschien zal ik wel van tijd tot tijd toch eens moeten schrijven om lucht te geven aan mijn smart, en elken 1 sten der maand zal ik naar de post gaan in de hoop van toch nog iets van mijn ex ventje te hooren. Mijne hand gehoorzaamt aan mijn wil, het is niet mijn hart dat spreekt. Lebe wohl, liefste, en denk soms eens aan haar die u nog eens zou willen omhelzen zooals dezen winter. Rosa Mijne brieven vraag ik niet terug, omdat ik weet dat gij er geen slecht gebruik zult van maken. Ik ben zeker dat gij ze nooit zult herlezen, omdat ze zoo gekribbeld zijn, zoudt gij ze dan niet verbranden? Men mocht ze soms eens vinden. Daarbij er staat niets interessants in, en om te weten dat ik u zoo lief heb gehad, hoeft gij dat toch niet te herlezen. Verbrand ze dus maar. Uwe brieven houd ik, later, als gij een groot man zult geworden zijn zal men ze drukken gelijk die van Multatuli.
Gestructureerde thematiek van de vrouw in 500 nederlandstalige gedichten door Christine D'HAEN Lid der Academie Een corpus van 500 nederlandstalige gedichten is geen geschikte basis voor wetenschappelijke uitspraken. Maar daar het niet echt willekeurig is, integendeel werd samengesteld op grond van poëtische aanvaardbaarheid, zeer grote representativiteit in ruimte en tijd, en een juiste proportie per dichter, zijn vrijblijvende en voorlopige beschouwingen niet onmogelijk. (Er werden 182 dichters opgenomen, waarvan 61 vrouwen). Men zou de thematiek van de vrouw kunnen classificeren met behulp van het semiotisch vierkant :
ambivalent
benefiek
malefiek
zalig
kwaadaardig
)
niet-malefiek
niet-benefiek neutraal
waarbij benefiek kan gereduceerd worden tot euphorisch, malefiek tot dysphorisch, zodat de problematiek behoo rt tot die van de thymische catego ri e (die van de affectiviteit, het fundamenteel levensgevoel) (1).
Christine D'haen, Ik ben genoemd meisje en vrouw, 500 gedichten over de vrouw uit de nederlandstalige letterkunde, Lannoo, Tielt, 1980. ( 1) Deze laatste aanwijzing dank ik aan Dr. Paul Claes, Zie Sémiotique, A J. Greimas en J. Courtès, Hachette, 1979.
91 We kiezen deze classificatie als basis, omdat de eerste vrouw in het leven van het kind (mannelijk ofvrouwelijk), de moeder, met het fundamenteel aspect van goed en kwaad verschijnt. Hoe valoriseert onze poëzie het lichaam van de vrouw ? Hoofden voorhoofdzijn goed. Haar wordt als ambivalent ervaren : het kan beschermend zijn, maar ook dreigend. Zelfs als het beschermend is, wekt het associaties met de dood. Zijn textuur is positief (zijde of goud), maar zijn kleur (zwart) kan op gevaar duiden (blond gevaarlijk haar heb ik niet gevonden). Wild haar is aantrekkelijk of potentieel dreigend; als het gekamd en gevlochten is, is het getemd; het wordt in een wrong gevangen en, in Indonesië, met een bloem getooid, of, bij Vondel, met een diadeem. De geur van het haar verbindt het met vitale krachten. Het hoofdhaar vindt zijn complement in de wenkbrauw (die bestraffend of esthetisch is), en in het pubishaar waarvan alleen het dreigend aspect voorkomt. Ogen komen meest als benefiek voor; gesloten ogen zijn geruststellend, één oog is ambivalent. Alleen de donkere ogen zijn soms malefiek. Starende, mijmerende, diepe en glanzende ogen zijn goed; een flitsend oog is verleidelijk, een troebel oog gevaarlijk. De neus is rust en fierheid. Een geschminkte mond lijkt niet malefiek. Gesloten, met dunne lippen of volle - toch wordt weinig gezegd over de tekening van de lippen. De glimlach is securiserend, maar weinig aandacht wordt besteed aan de lach van de vrouw, nochtans sexueel belangrijk ? Tanden worden niet als negatief ervaren. De murmelende, lispelende, babbelende stem is aantrekkelijk. Geen lage stem, zoals bij Cordelia (King Lear). Zij zingt, zij neuriet (onder het werk), roept een straatkreet. De vrouw is de zangeres van romances. De stem kan ook smeken of kijven. Een echt literair gevaloriseerd wiegelied ontbreekt. Gorter en Hooft besteden aandacht aan de woorden van de vrouw. De blanke keel is positief of ambivalent. Oren zijn mooi, schouders mooi en ontroerend. Naakte armen suggereren totale naaktheid.
Een vrouwenhand is traag, smal - kan vijandelijk zijn; haar handpalm is troostend. Functioneel is de vrouwenhand ijverig; de vingers worden met het maken van muziek geassocieerd. Vinger- en teennagels zijn mooi. De borst is natuurlijk met vele betekenissen geïnvesteerd. Aspecten ervan zijn : beginnende borsten, de glooiing der borsten, hun verschijnen onder het hemd, hun tweevoudigheid, hun veerkracht, blankheid, gladheid, beweging - alle benefiek. De tepel is benefiek. Functioneel zijn de borsten lavend, maar dit aspect is weinig gevaloriseerd. Gevaarlijk heb ik de borsten alleen beschreven gezien bij van de Woestijne.
92 De beschermende oksel, de taille, de schoot, de buik, de navel(alle drie ambivalent) - het zijn aspecten die verbazend weinig aan bod komen; alleen van Ruysbeek spreekt mythisch over vagina. Een directe vermelding van de sexe heb ik in de literaire poëzie niet gevonden. Wiegende en torsende heupen, dijen, knieën, kuiten, enkels, voeten, embonpoint, toch allemaal door mannen opgemerkte aspecten van de anatomie, worden wel eens, maar weinig vermeld. De huid is glad, blank, lichtweerkaatsend, toont adertjes, lijkt op textiel. De blos is aantrekkelijk bij Huygens, teken van tering bij Loveling. Tranen komen enkele keren voor. De gang van de vrouw vond ik alleen gevaloriseerd bij Hooft. Make up wordt nu en dan, mooi bij Anna Blaman, vernoemd. Teveel make-up connoteert de prostituée. Het is opvallend hoe erg weinig de vrouw over haar eigen lichaam spreekt. Anna Blaman spreekt over het vrouwelijk lichaam - van haar vriendin. Kleding is uitbreiding van lichamelijkheid. Een décolleté is positief. Kleding wordt uitgetrokken, een enkele keer aangetrokken, maar er is geen strip-tease. Corset is positief of negatief. Een schort is één keer positief (van der Meer). De kleurvan de kleding is wit (en connoteert dan reinheid en rust), purper, rood of het is een maillot-chair bij Daisne; maar liefst is de kleding donker op blanke huid. Kousen zijn zwart. Zwarte kousen op zwarte huid, vindt Aafjes mooi. De kleuren van de vrouw zijn wit/groen, wit/blauw, rood/wit en wit/zwart. Materieel is textiel satijn, tule, fluweel, zijde, katoen, kant, bont (sabelbont en zilvervos). Er is geen leder ! Het gewaad is strak of wijd. Kleding kan met huid gecontrasteerd worden als pantser (Marsman). Accessoires zijn een muiltje (Couperus), een waaier (ambivalent). De hoed wordt in onze poëzie niet geappreciëerd, noch de hoge hak, noch de handschoen. Er is geen mofje. Een ring, een parel, een parelsnoer, een diamant, wat bloedkoraal - weinig juwelen; een klein beetje geur, te weinig om van te spreken. De naam van de vrouw, bijna geheel afwezig (Claes). Er is meer gedicht over de functie van de vrouw. Als levengevende, barende vrouw is zij benefiek. Toch kan het baren ervaren worden als een uitstoten, een verraad (van Herreweghen, N.M.Min). Eerste gevoel van leven, eerste weeën, komen maar één keer voor (Rens). Niet-barend is de vrouw haars ondanks, en als het vrijwillig is komt het alleen negatief over. Strelingen en kussen zijn benefiek. Zij heeft een verzorgende, reinigende functie, dicht bij de grond. Maar malefiek wordt haar breidelloze poetszucht. Het type van de reinigende nederigheid is Asse-
-
93 poester. De vrouw is verzorgend en genezend, bezitster van zalven (Magdalena). Zij is behoedster en bewaarster van het vuur (zij is de oven), van de voorraden, van de herinneringen; zij is degene die blijmoedig spaart en de moraal conserveert. Zij protesteert tegen vernieling van teven. Als bewaarster geeft zij warmte. De negatieve pool van haar functie als bewaarster, is de gierigheid. Haar voedende functie doet haar koken, drank bereiden (thee en koffie zetten), vruchten aanvoeren; zij heeft de keuken als domein, de tuin voor kruiden, ze wiedt; dit contact met eten geeft haar echtheid en realiteit. Zij heeft macht over goed of giftig eten. Als bewaarster en voedster is zij statisch : honkvast en trouw. Het tegentype dáárvan is de avonturierster. Als slachtoffer in dit opzicht verschijnt zij als gedepatriëerde, en ambivalent als zwerfster. Zij bedeelt het eten, beheert de honig. Haar belangrijkste voedingstaak is het zogen, maar dit is in onze poëzie ondergewaardeerd (de Harduyn over Maria, een Jezuïet over een maagd !). Als negatieve voedster kan de vrouw het type van de giftmengster of slangenkokkin verkrijgen, of van Eva. Een bijzondere vorm van bewaren en verzorgen, is het briefschrijven. Bewaren, omhullen, leidt tot alle vormen van textielwerk. De vrouw klost kant, borduurt en haakt, het laatste soms malefiek (het kwade lot). Spinnen en weven is ook spinnen en weven van leven in de buik, maar 66k spinnen en weven van levenslot en dood ( 2). Helen en verzorgen uit zich in de morele functie van het geven van genade (middelares, mediatrix), van verzoening, vergiffenis. Het type daarvan is Maria, de mythische Koningin, die erbarmende tranen heeft (Nijhoff).
Een belangrijke vorm van geven is het geven van inspiratie (muze). Zij neemt lijden en zorgen op zich, zoekt saamhorigheid, verdraagt met taaiheid, is wijs, nederig, geduldig, delicaat. Stilte is haar sfeer. Als statisch wezen spiegelt ze zich, fascineert als ze afgebeeld wordt in de schilderkunst; zij is verbonden met overeenkomst en bestand. Slapend en liggend symboliseert ze onontwaakte sexualiteit (Doornroosje). Het substraat waarop zij rust (bed of divan) wordt in onze literatuur niet gewaardeerd . (hangmat : Couperus). Haar sexualiteit wordt gewekt door de man. Haar in zichzelf besloten wezen maakt haar verwant met het venster, waaruit zij dromend staart, en produceert het thema van de Seclusie. (2 ) Dr. Thieu Wertenbroek heeft in menig gesprek deze en andere thematiek voor mij duidelijkér gemaakt.
94 Statisch en vochtig is zij oester, schelp, slak, vis. Zij is verwant met het stilleven, met het innerlijk leven van vrucht, plant, boom. Maar zij heeft ook vloeibare aspecten, en dus metamorfoserende. Perverse sexualiteit vond ik niet in de literaire poëzie; geen vrouw met zweep, geen Lolita, geen Last Tango in Paris, geen Night Porter, en zelfs geen overspel. Geen femme fatale. Een handeling waarin de vrouw specifiek is, is dansen (met als bijzondere vormen naaktdansen, buikdansen). Als metamorfoserende vrouw is zij actrice of filmster; als schilderes is haar eigen domein de aquarel en de miniatuur; als medium is zij dichteres; zij is musicienne, zangeres. Haar beroepen zijn verder : werkster (reinigende functie), voedvrouw (Helman) (ambivalent), materniteit-zuster, verpleegster, kindermeid, gouvernante, hospita, bar-dame, schooljuffrouw, kosteres, secretaresse, hoer of non. Ontbreken : de trapeziste, de naaister, de winkelierster, de boerin, kokkin, leidster van school of bedrijf, Moeder Overste, spionne, dierentemster, clown, hostess, zwemster, sportieve vrouw, -beroepen en typen waarin de vrouw nochtans een eigen functionaliteit bezit. De destinataires van haar handelingen zijn kinderen, dieren (vooral het barende en het jonge of lijdende dier) (het dier is dan vooral de poes). Ik vond maar één, zwak gedicht over vrouw en hond (Swarth). De vrouw verzorgt bloemen, planten, vruchten, huis en tuin. Zij is begaan met het leven van anderen; het ding krijgt haar aandacht, het kleine, en de sfeer van haar omgeving. Zij voelt zich verwant met de zwaan, de duif, het paard. Vrouw en paard produceren de thema's Amazone en Telganger. Ruimer is zij verbonden met kerk en geloof, vaderland en vorstenhuis.
Relationeel staat zij positief tegenover de vader, zo ook de vader tegenover haar. Met de moeder is de relatie negatief, positief of ambivalent. De vrouw brengt haar kind naar de moeder toe. Tegenover de ouders samen is de relatie negatief. De zuster wordt geplaagd of als bondgenoot ervaren door het meisje; de broer wordt verweten. De broer heeft medegevoel voor de zuster. Binnen de meisjesgroep is de relatie goed, tegenover gezellinnen is de vrouw (in gedichten) bewonderend en solidair (H. Roland Holst). Tegenover de dochter is de moeder meestal goed, maar zij kan ook verdrukkend zijn; tegenover de zoon is zij goed of ambivalent. Vanwege de zoon ontvangt zij medelijdende liefde, identificatie, klacht om verlies, fierheid, dank, wroeging.
95 Haar fundamentele relatie is die met de man. Zij wekt zijn sexualiteit, die als benefiek of malefiek door hem ervaren wordt. Zij wekt ook de haat, de verachting, de vrees van de man. Types zijn de Vurige Vrouw, de Wilde Vrouw. Haar ideale combinatie is maagd + moeder (Maria), met als tegenpool maagd + hoer (Slauerhoff). Zij is eeuwig maagd, overwinnende maagd, maagd op de regenboog van het verbond. Zij is tovenares, met plus of min (Venus in de toverberg : heer Daneelken). De man zoekt bij haar bescherming, rust, stilte; zij is zijn eigendom; zij brengt hem in een roes als de wijn, maar dreigt met droesem. Als parende en barende is zij castrerend; zij verbrijzelt de man (vagina dentata : de Haes); zij is Mater Terribilis, castrerende dievegge; Salomé die onthoofdt (Buckinx), de prinses van Heer Halewijn, cannibale, verraadster (Dalila), lasteraarster, kwaadspreekster, jaloers, tyranniek, heks met kater; zij heeft dierlijke aspecten, zij maakt de man tot kind. Prille kinderliefde vond ik niet; geen ontmaagding. Op haar beurt is zij gecastreerd en geschonden, en als zodanig gevaarlijk (Medousa). Zij wordt gefnuikt door in de positie van vrouw en meisje geduwd te worden. Typisch is ze gecastreerd als non. In conjunctie met de man is ze gezellin bij feesten; zij kan samen sterven met de man. Met de man samen vormt zij het echtpaar. Samenwerkende partners heb ik niet ontmoet. In zichzelf realiseert zij de f/m combinatie als androgyne en als nog maagdelijk jong meisje. De genererende en barende kunstenaar en de homofiel realiseren de m/f combinatie in hun persoon. Sexueel stimulerend is de relatie vrouw-baas, vrouw-matroos, vrouwpriester (vrouw-soldaat, vrouw-uniform ontbreekt). De vrouw op reis ontmoet stimuleert, ook de exotische vrouw. Attributen als sigaret, alcohol, motor stimuleren (Vrouw met revolver ontbreekt). Zij verlaat de man, sterft, scheidt, wijst hem af; zij wordt door de man verlaten, wordt gescheiden vrouw of weduwe. Tegen haar macht beschermt de man zich met het concept van haar heiligheid, broosheid, liefelijkheid en zoetheid, kleinheid, ziekte, zwakheid, hoofsheid (Beatrijs), reinheid (Maria); zij is een droombeeld (Eurydike). Als pluraliteit van vrouwen is zij ontdaan van haar dwang. De vrouw verschijnt chronologisch als meisje, volwassen vrouw, en oude vrouw. De maagd, die beschermt tegen de sexualiteit en beschermd moet worden, is benefiek of castrerend. De dochter wordt in onze poëzie niet
96 als verleidster gezien. Menstruatie (bloed) scheidt de geslachten. De grilligheid van het meisje is potentieel dreigend (3). Het type van de maagd is de Hortus Conclusus, de Maagd en Eenhoorn ; van de castrerende maagd : de prinses uit Halewijn, Penthesileia. De oude vrouw is oude echtgenote, oude grootmoeder (goed of nefast), haar schoonheid is vervallen. Er is haast geen valo risatie van de oude vrouw. De vrouw is mythi leerbaar als machtige Magna Mater, de grote bondgenote van aarde en water. Zij is verwant met alle water : dauw, regen, stroom, fontein, bad, vijver, schuim, zee en met de boot; met grotten en spelonken; met aarde + water : modder, moer, moeras. Zij is als zodanig fascinerend en gevaarlijk (Hamelink, van Ruysbeek). Zij bewoont de natuur : de seizoenen (lente, zomer, herfst, winter); het weer (vooral het zachte vochtige weer). Zij bewaart de man door hem als kind te herbaren; zij voorspelt het lot (profetes, sibylle). Meer abstract en conceptueel krijgt zij symbolische waarde : zij is dan het Schone, Ware en Goede, de Minne, de nacht, de maan, het landschap, de moedertaal, de tekst, het lot, de dood (Verwey). In haar zelfbewustzijn ervaart de vrouw zichzelf als een teko rt; daardoor zoekt ze de geest en de geleerdheid (Eva, Mariken van Nijmegen); ze zoekt God maar tart ook het goddelijke (de godin : Speliers); zij zoekt en verlangt naar de man, die de grond is van haar bestaan. Zij wil erkenning van de man als zijns gelijke (Henriëtte R.H.) (4). De ouderdom frustreert haar, zij verliest erdoor de macht over de man, maar kan dit compenseren door moederschap. Tussen haar roeping en haar taak kan conflict ontstaan. Contemplatie van eigen schoonheid bestaat als thema in onze literatuur haast niet. Baren kost haar het leven of ontrukt haar het dode kind; het lijden van haar kind is het hare. Het kind is natuurlijk ook haar vreugde. Zij is geneigd de dood te aanvaarden. Als zij zelfmoord pleegt, is het, verzinkend in het moederlijk water (L'inconnue de la Seine, A. Donker; Kopland).
(3) Als meisje is zij een bloem met kort bestaan, fris als een bloem, een roos, een lelie, een lelietje van dalen. Haar reinheid maakt haar vergelijkbaar met de sneeuw. (4) P. Hendrickx signaleert mij dat de wellust van de vrouw ontbreekt. A qui la faute ?
Verkenningen in Vroeger Vertaalwerk 1450-1600 Ve rtalen als Taaloefening Jan F. Vanderheyden Binnenlands Erelid der Academie
In de laatste mededelingen, die ik in verband met vroeger vertaalwerk hier mocht en kon doen, had ik de gelegenheid U reeds enkele verklaringen voor te stellen als mogelijke antwoorden op de vraag: «Waarom werd er toen zo intensief in de landstaal overgezet? — vertaald en soms hertaald»? « Wat zette sommige auteurs tot het vertalen van andermans werk aan» Dat het Bestuur van de Academie me deze gelegenheid schonk — want ik aanzie dit in de gegeven omstandigheden als een gunst en waardeer dit ten zeerste — en dat U, als collega's, de lectuur ervan zo rustig en gelaten onderging, is zachte zalf op vele wonden. In feite herleidt zich wat ik toen betoogde in verband met de drijfveren, die sommige vertalers bij ons en elders in de XVde eeuw, en bijzonder in de XVIde eeuw, aanzetten, noopten of zelfs dwongen tot het aanpakken van vertaalwerk, tot het behandelen van enkele licht te ontdekken themata. Het was b.v. de vertaler er ten eerste om te doen om, buiten zijn hulde aan God en zijn dienst aan de medemens, zoals dit van elkeen toen verwacht werd, in welke werksfeer of zelfs levenssfeer hij bedrijvig was, kennis en wijsheid uit vroegere eeuwen of uit vreemde landen aan zijn taalgenoten van toen — en gebeurlijk ook aan dezen van later — toegankelijk te maken. Hij was de meestal zwijgzame, doch zwoegende veerman die de schatten overbracht. De vertaler meende meteen zich in dit verband tot op het vlak van de scheppende woordkunstenaar te kunnen optillen. 't Is dan ook in deze opvatting van zijn rol dat denkelijk de verklaring te zoeken valt van zijn hang tot het voorleggen van werk waarin het nuttige en 't aangename harmonisch naast elkaar uitgestald of speels, en toch evenwichtig, door elkander gestrengeld, te vinden waren. Gevallen van vertalen uit louter artistieke beweegredenen zijn uiterst zeldzaam. Ten tweede, was vertalen in de ogen van sommigen dienst aan de gemeenschap — zij het dan nog eerst en vooral aan de eigen beperkte ?
99 volks- of taalgroep — dan is het geen wonder af en toe te moeten vaststellen dat vertalen door enkelen als het vervullen van een plicht, als het aflossen van een schuld beschouwd werd. Een moeilijk te verhelen geldingsdrang, die door gemis aan scheppingskracht in het schrijven van oorspronkelijk werk geen bevredigende uitweg vinden kon, kon in sommige gevallen uitmonden in het volledig opgaan in vertaalwerk. Inderdaad wie het woord, dat in hem rijk en welig leeft en op 't bekwaam moment opborrelt, met zwier, dat is met gratie en met gevoel voor inslag en effect, hanteren kon, doch die de genade van het scheppende vermogen missen moest kon zich nochtans in de wereld van geschrift en geleerdheid, van leer en levenswijsheid doen gelden en gebeurlijk nuttig maken door deemoedig dienstbetoon, d.i. door vertaling van andermans werk. Onvermogen in één opzicht sluit geen kracht en pracht in andere uit. Het gevoel van een mangel van scheppingskracht kon, en kan toch nu nog, als reden gelden om in vertaalwerk een middel tot zelfvoldoening, en tot op een zekere hoogte zelfwaarmaking te zoeken. Ten vierde, het initiatief tot vertalen kon uitgaan van een vriend of kennis, collega of familielid, die het maken van een vertaling suggereerde; soms zette een vertaler zich echter ook aan 't schrijfberd eenvoudig weg omdat hem door een of ander belangstellende, — een drukker, een uitgever, een maecenas — een opdracht toevertrouwd werd. Wie is de kunstenaar — bouwmeester van kathedralen, beeldsnijder of-houwer, schilder of zelfs handschrift- of boekverluchter — die zijn pen of stift, zijn penseel of beitel niet zou opgenomen hebben ter uitvoering van een bestelling die hem toeviel, van een taak die hem toevertrouwd werd? En vijfdens was er ook het voorbeeld van anderen vertalers uit de Oudheid en eigentijdse uit vreemde landen — voorbeeld, waarvan de werfkracht gevoed en versterkt werd door de desem van het rijzende humanisme en door de lichte deining van het toen opkomende nationaal gevoel. Hadden de "Ouden" vertaald, wie zou hun ditzelfde recht ontzeggen? En daarenboven, in het louter besef reeds van dit groeiend gevoelen van verbondenheid met eigen volk door dezelfde taal, lag reeds grond genoeg ter verantwoording, en zelfs ter rechtvaardiging van hun vertaalbedrijvigheid. Doch benevens dit vijftal motieven zijn er hier nog andere drijfkrachten aan 't werk geweest. Inderdaad het uiteenrafelen van de in een kleverig kluwen vast verstrengelde motieven die een vertaler tot het overzetten van andermans geschrift bewegen konden, kan — zoals reeds bij het opstellen en wellicht bij het lezen van de vorige bijdragen ervaren worden kon — een spannend —
100 spel worden. Eén van de redenen hiervan — zoals dit uit het kort overzicht van zoëven blijken kon — is de bevinding dat men er bij dit spel in alle windrichtingen kan op uittrekken. Het is immers een zware dubbele en bonte waaier van beweegredenen van allerhande soort — van godsdienstige, moraliserende, profaan- paedagogische, patriotische, esthetische en zelfs ook «taalkundige» aard — die men hierbij kan openslaan. Ja, ook van taalkundige aard! Inderdaad, dat bij het voorstellen van een vertaling — bijzonder in geval het om een uitgave ervan gaat — beschouwingen over het «ver-talen» als dusdanig, over de talen waaruit en waarin overgezet werd, en dit in verband met de motivering van de vertaling zelf, door de vertaler, drukker of uitgever zouden gehouden worden, lijkt vanzelfsprekend. Is vertalen niet uiteraard, en zelfs in eerste instantie, het beleven van een confrontatie met twee (of soms zelfs drie) talen? — een ervaring die soms opgedrongen, soms echter bewust betracht en gezocht werd? En de bedenkingen van de vertalers over het uitzicht op dit gevecht, of de terugblik op en nabeschouwingen over deze ontmoeting, zowel als de vertalingen als dusdanig zelf, waren en zijn nog altijd uiterst welkom aan allen die zich met het ontstaan en de ontwikkeling van een bepaalde vertaling, of met de theorie van het overzetten, of met de geschiedenis van de vertaalkunst inlieten of inlaten. De neerslag van dit contact, meer bepaaldelijk met deze drie groepen interessenten, en van het zoek- en denkproces dat zich hierbij afspeelt ligt als het ware gestold in een drietal soorten geschriften. Geschiedkundigen van taal of letterkunde die "vakshalve", zou men moeten kunnen zeggen, met vertaalliteratuur te maken hebben, trachten in hunne algemene historische overzichten of in monografieën te komen tot het blootleggen van allerlei bindingen — in de tijd en in de ruimte — tussen vertaald en oorspronkelijk werk; ze zetten zich tevens in om verklaringen te kunnen geven van de verschillende aspecten van vertaalactiviteiten in 't verleden. Andere belangstellenden, die veeleer hun gading in theoretische beschouwingen vinden, vermeien zich, in dit verband dan, in hun tractaten in bespiegelingen; soms beschouwen ze het ook als hun taak een stel richtlijnen of zelfs regels uit te stippelen of uit te tekenen. Volgt dan een derde groep, die hoofdzakelijk bestaat uit vertalers. Dezen houden zich meestal aan een uiteenzetting van hun persoonlijke opvatting over of van hun inzicht in bepaalde talen of taaltoestanden; zij kunnen eveneens af en toe een stuk leveren met verklaring en verantwoording van de vertaaltechniek die ze inzake taalgebruik toepasten; soms verwijzen ze naar de reden — van laat ons zeggen «taalkundige» aard — waarom ze in een bepaald geval aan de slag gingen. En — ter-
101 loops zij gezegd — dit laatste punt, d.i. deze toespeling op dit soort drijfveer van hun vertaalbedrijvigheid — zou hier nu speciaal onder de loep moeten genomen worden. Vooraf mag wellicht toch nog dit! Uit de vaststellingen en pogingen ter verklaring vanwege historici, uit de bespiegelingen en voorschriften van de theoretici, uit de getuigenissen en beschouwingen van de practici uit de XVde, en vooral uit de XVIde eeuw zelf, blijkt hoezeer vertaalwerk, zelfs in zijn motivering, tijdsgebonden kan zijn. Wat hier voorafging heeft deze stelling herhaaldelijk bevestigd. Meer bepaaldelijk blijkt tevens uit deze drie soorten bescheiden — of deze nu uitgaan van taalhistorici, van schrijvers van poëtica's en van andere leerboeken over woordkunst, of van vertalers zelf — hoe hecht dit vertaalwerk meer in 't bijzonder met de geschiedenis van een taal vervlochten liggen kan en hoe opvallend dit verschijnsel, deze binding, is, zelfs voor iemand die zich beperken zou tot het achterhalen, blootleggen en ontleden van beweegredenen (of van één drijfveer) die tot een bepaalde vertaalactiviteit zouden kunnen geleid hebben.
Met deze twee vaststellingen en met deze bedenkingen moet m.i. ook bij het verder behandelen van dit vertaalverschijnsel rekening gehouden worden.
Deze overweging geldt ook bij het belichten van een motivering die in een heel andere hoek van de toenmalige gedachten- en gevoelswereld ligt als deze die we tot hiertoe gepoogd hebben af te tasten, nl. de taal. Dit is immers thans ons probleem, nl. het «waarom» van een vertaling en dit in zogenaamd taalkundig verband gezien? 't Antwoord, of althans één van de antwoorden op deze vraag is betrekkelijk eenvoudig. Inderdaad, meer dan één vertaler heeft zich aan het overbrengen van een vreemde tekst in eigen taal gezet met de bedoeling door het tot stand brengen van een vertaling zich in 't hanteren van zijn taal te bekwamen. Meer algemeen gesteld: vertalen werd door sommigen als een taaloefening beschouwd en toegepast. De bedoeling er tevens een stijloefening van te maken werd hieraan soms gekoppeld. Wij moeten hier echter vandaag zoveel mogelijk bij
102 vaststellingen en beschouwingen in verband met het vertalen als bewust táálexperiment, als bewuste tááloefening, blijven, al moet het daarmee wezenlijk verbonden probleem van «taalveredeling» en, subsidiair dan verder, van «taalherwaardering» hier af en toe bij betrokken worden.
Vertalen was dus voor sommige vertalers één van de middelen om hun landstaal te leren beheersen en haar meteen voor hun persoonlijk gebruik zo te verrijken, te ordenen, te verfijnen, te versoepelen, anders gezegd, om haar zo te «veredelen» — dat zij voor hun woordkunst of beoefening van wetenschap een doelmatig, bruikbaar, licht hanteerbaar alaam werd. Doch hersmeedden, hertemperden, herfatsoeneerden zij dit alaam voor eigen handgreep en -slag, dit werk zou ook anderen als natuurlijk verworven, gemeenschappelijk bezit ten goede komen. Zodoende werkten sommige taalbewuste vertalers, willens of nillens, mee aan de promotie van de eigen volkstaal tot een volwaardige cultuurtaal, die in het literair en wetenschappelijk bedrijf, in 't openbaar en privé gebruik, voor geen enkele andere landstaal — zelfs niet voor de zgn. «heilige talen» — zou moeten onderdoen.
Het ligt voor de hand, bijzonder in de toenmalige periode in de geschiedenis van de Westerse landstalen, toen alles daarin in beweging kwam, — spelling, woordvoorraad, grammatica en ietwat later zelfs het probleem van de uitspraak — dat, eenmaal het woord «taal» gevallen was, de vertalers, en ook anderen, o.m. auteurs van de voorwoorden tot, ofvan de opdrachten van de uitgaven van de overzettingen, in het voorwerk nog meer vragen van zgn. «taalkundige aard», buiten deze van de eigenlijke taalmotivering van hun werk, te berde zouden brengen.
Zo wordt in deze liminaria door daarin gebruikte formuleringen b.v. het probleem van de naamgeving van een of andere volkstaal gesteld, of althans opgeroepen; zo leert men daaruit welke bedenkingen sommige overzetters over een of ander vreemde taal opperden, want dezen sparen soms hun lezers hun oordeel niet over de taal waaruit ze vertalen moesten; zo hoort men daaruit eveneens bepaalde critische beschouwingen, die opstellers van het voorwerk aan de eigen landstaal van toen, aan haar status, aan haar gebreken en haar mogelijkheden wijdden. Voorlopig blijven deze vragen beter rusten.
103 Wat ons op dit ogenblik en in dit opstel interesseert is het antwoord te achterhalen op de vraag : «in hoeverre is een schrijver tot het vertalen van een geschrift van een ander auteur gekomen door het aanvoelen of het erkennen van de mogelijkheid om door overzettingswerk eerst en vooral zichzelf in het hanteren van zijn moedertaal te oefenen en te volmaken, haar daardoor te «veredelen» en tot de adelstand van cultuurtaal te helpen verheffen, en alzo tevens iets bij te dragen om haar meteen steun te verschaffen om groter aanzien en prestige te verwerven. Bewijzen van een verband dat sommigen bewust gelegd hebben tussen eigen vertaalwerk of tussen de forse vertaalactiviteit van talrijke anderen in die dagen enerzijds, en het aankweken en het verwerven van grotere schrijfvaardigheid in eigen taal anderzijds zijn licht aan te halen. Het is daarenboven ook niet moeilijk uit dezelfde bronnen — algemene geschiedkundige overzichten of uit historische monografieën, uit theoretische tractaten of uit uiteenzettingen van vertalers of van hun uitgevers — stukken voor te leggen waaruit blijken zou dat deze vertaalbedrijvigheid van toen bijgedragen heeft tot de «veredeling» van de volkstaal, en meteen tot haar herwaardering en... dat ook deze beïnvloeding van en deze inwerking op de landstaal door de vertaler soms bewust beoogd werd. Dit doel verantwoordde in bepaalde gevallen in hun ogen, ten volle zelfs, het vertaalwerk dat ze ondernamen. Totaal nieuw is natuurlijk de opvatting niet dat vertalen als taaloefening kan beschouwd worden of dat het als initiatie in stijlbedrevenheid een geschikt middel zou zijn. Totaal nieuw zijn evenmin de stelling en de bevinding dat de practische beleving van dit geloof in de linguïstische (en voeg er maar bij : de stilistische) doelmatigheid van de vertaalpractijk tot de veredeling van de landstaal bijdragen zou. Dit inzicht in dit verschijnsel kiemde inderdaad reeds vroeg, en is dan geleidelijk gegroeid bij de meesten die iets met vertaalwerk te maken hadden. Het eerste blijk van het bewustworden van het bestaan van een soortgelijke binding is te vinden bij de vroegere vertalers en bij hun uitgevers. Inderdaad, toenmalige vertalers, zowel als theoretici van toen als historici van taal of literatuur van later, hebben aangevoeld, erkend en beleden dat bepaalde taaltoestanden die zij ervoeren of ontdekten, bij de verklaring van deze explosieve vertaalactiviteit in de tweede helft van de XVde eeuw, en bijzonder in de XVIde eeuw, moesten betrokken worden. Uit deze getuigenissen of vaststellingen blijkt dat niet alleen zgn. wetenschapslui, doch ook «woordkunstenaars» naar vertaalwerk hebben gegrepen, hetzij om hun persoonlijke individuele vaardigheid in het zwierig, zelfs speels
104 hanteren van een rijke, klare, juiste en zuivere taal op te voeren, hetzij om via een vertaling in deze geest opgevat hun aandeel te hebben in het zware zwoegwerk van de op- en uitbouw van hun landstaal als volwaardige cultuurtaal. Bij sommige vertalers kruisten evenwel deze twee verschillende strevingen elkaar; bij anderen was het de ene ofwel de andere motivatie die de doorslag gaf. In verband met deze tweede drijfveer, nl. hun betrachting om de landstaal te helpen veredelen, is het bemerkenswaard te moeten vaststellen dat de tactiek die zij hierbij toepasten — zoals ten anderen reeds betoogd — grotendeels door de omstandigheden van de dag van toen bepaald werd. Oud en nieuw, eigen en ook vreemd bouw- en vormenmateriaal zouden deze bouwmeesters van hun taal opzoeken en uitlezen, houwen en snijden, schuren en polijsten en aanpassen, en dan deze langs de weg van de vertaling aanvoeren naar de van wriemelend volk schijnbaar her en der deinende werf waar, onder hun haastige handgreep en gretig gebaar, het fiere, edele huis van hun vernieuwde taal oprijzen zou. En stonden hierbij veelal sommige Griekse en nog talrijker Latijnse bouwen en beelden tot model, en werd er af en toe Pentelisch of Carrara marmer, ook ten Noorden van de Alpen gehouwen en verwerkt, het welige huis van hun jonge cultuurtaal werd in grote mate vernieuwd, verruimd, verrijkt ook door 't gebruik van natuur- en baksteen, materiaal uit eigen groeven en putten gewonnen en opgehaald. Deze bouwmeesters en beeldsnijders en beeldhouwers van bij ons in 't
Westen hadden oog voor 't nieuwe uitheemse materiaal, en hebben dit ook af en toe ter hand genomen, gekeurd, en zelfs gebruikt. De rijkste aanwinst ligt echter elders! Toegegeven dat de zestiende-eeuwse meesters verre van ongevoelig waren voor de betovering van de speling van opschietende en vallende lijnen, voor de magie van het hanteren van vlakken en volumes, waarvan de Ouden het geheim schenen te kennen; ik geloof dat boven alles uit bewondering voor de zin voor orde en tucht, die uit de keuze en opstelling van de elementen door de Antieken sprak, en ook hun gevoel van verstild geluk, geboren uit de indruk van klaarheid, zelfzekerheid en van zuiverheid van lijnen, die van deze monumenten uitging, de twee gevoelens waren die de meesten uit 't Westen, die de Oudheid toen leerden kennen, in hun greep kregen. Deze waren de twee gevoelens die de Westerse kunstenaar het belang hebben bijgebracht van wat orde en tucht en van wat de andere waarden, die ze plots ontdekten, voor het scheppen van een volwaardig kunstwerk betekenen konden. Ook inzake taal- en woordkunst!
105 M.a.w. op 't stuk van de woordenschat, of op 't gebied van de woordvorming — b.v. door ontlening uit het Latijn van formatieve elementen — of zelfs op het stuk van de syntaxis door overname van sommige eigenaardigheden van de Latijnse zinsbouw is toen meestal wie ook in 't Nederlands, in 't Duits of in 't Engels schreef (of vertaalde) in zekere mate schatplichtig aan Griekse, en bovenal aan Latijnse schrijvers geworden. In verband met de door Westerse woordkunstenaars betrachte vernieuwing en veredeling van hun taal (en van hun woordkunst) weegt hun afhankelijkheid van de Antieken zwaar door bijzonder op het stuk van de overname en toepassing van de opvattingen van de Ouden inzake woordgebruik, ik bedoel inzake het antieke streven naar een klare, juiste en zuivere taal, naar een heldere, zelfzekere en zuivere formulering. (Over de stilistische innovaties kan later gehandeld worden!).
Keren we echter terug tot ons laatste uitgangspunt. Ik herhaal: onze wetenschap van nu over het voorkomen van gevallen van vertalers die hun werk als taal- en soms ook als stijloefening beschouwden, en bewust in deze geest hun vertaling aanpakten, gaat ver terug; tot in de Oudheid zelfs! Haar bouwstenen liggen verspreid over het wijde gebied van de Latijnse literatuur, vooral echter over dit van de vroegere massale vertaalbedrijvigheid in het Westen in de XVIde eeuw; ook over het kleinere revier van de toenmalige tractaten over woordkunst die in de Latijnse Oudheid en hier boven de Alpen in diezelfde XVIde eeuw verschenen zijn. Verder zijn er dan, buiten de vertalers en theoretici belangstellenden geweest die het voorkomen van deze gevallen, getuigenissen en beschouwingen soms signaleerden — zonder ze daarom stelselmatig op te sporen en samen te lezen — en die ze soms in hun historisch verband hebben geplaatst en gebeurlijk even belicht. De vraag rijst dan op: Wie onder de niet-vertalers heeft vroeger ingezien dat sommige overzetters hun vertaalwerk als taaloefening beschouwden, om het tevens daarnaast gebeurlijk als een middel ter «veredeling» van hun moedertaal aan te wenden en om hun vertalen en eventueel ingrijpen in de taal door anderen te laten gebruiken als middel ter «herwaardering» van hun landstaal? In drie naast elkaar opmarcherende groepen vallen deze belangstellenden te zoeken: nl. in de groep van de historici van de vertaling als dus= danig; dan in deze van de geschiedkundigen die de evolutie van 't woord (ruim gezien) en het hanteren ervan in een breder kader plaatsen en nagaan, d.i. ni. dezen die zich met de studie van de geschiedenis van een
106 bepaalde taal en literatuur inlaten; in de derde, — het vendel van praal en panache zou men het kunnen noemen — kunnen enkele theoretici van het woordkunstwerk apart opgesteld worden.
De geschiedenis van de vertaalliteratuur in 't Westen als het verhaal van het avontuur vol spel en spanning doorheen de krinkelende en kronkelende aders en lagen, en in de mysterieuze schachten en gangen, die door 't geheel van het Westerse letterkundig gebied gezonken en getrokken werden, valt nog te schrijven. Zelfs als men het gebied enger omschrijft is vast te stellen dat er op het stuk van de ontwikkeling van de vertaalkunst, b.v. in eigen natie, land of landstaal, nog veel werk te verzetten is. Toch vallen in deze grotendeels braakliggende vlakten sommige plekken van gras en groen, van licht en leven op. Inderdaad, er hebben, hier in de Nederlanden en elders, in het studiegebied van de taal- en letterkundige geschiedenis, navorsers gearbeid die soms oog gehad hebben voor de evolutie van het werk van de vertaler. Onder historici van de vertaling zijn er dan ook die de binding gezien hebben die vertalers zelf soms bewust legden tussen hun vertaalwerk en het zich totaal inwerken in het hanteren van een vernieuwd taalinstrument dat zij als een handzaam middel wilden aanvoelen en aanwenden tot een juiste, klare en zuivere expressie van eigen en andermans voelen en denken, weten en doen. Onder deze geschiedschrijvers waren er ook die vaststelden dat vertalers van toen af en toe hun vertaalwerk opvatten als een stille bijdrage tot het invoeren van orde en regelmaat en tot het aanvoeren ten bate van hun moedertaal van nieuwe kracht en leven in woordvoorraad, in woord- en zinsbouw, m.a.w. in 't zijn en aanschijn van hun taal. En laat deze historici hun ogen nu slaan op een Romaans of een Germaans taalgebied, dat doet er niet toe: het grondpatroon van de taalsituatie was in wezen gewoonlijk dezelfde, en de instelling van de vertalers eveneens ( 1). Voorbeelden? Hier zijn er een paar! Frédéric Hennebert — élève de l'Université de Gand, zoals hij zich op het titelblad van zijn studie aanmeldde — die een brok geschiedenis van de Franse vertalingen van antieke literatuur in de XVIde eeuw onderzocht, ( 1) Zij het ook dat er uiteraard in de tijd van herwaarde ring van de landstaal en in de politieke toestanden, die in dezen ook invloed gehad hebben, verschillen vast te stellen vallen.
107 stelde reeds in 1864 bij de eerste aanpak heel voorzichtig het probleem van de mogelijke invloed van de vertaling op de ontwikkeling van de taal (2), om dan enkele momenten later in zijn betoog boudweg te verklaren: «La traduction, pendant le XVIe siècle, allait donc aider puissamment a la régénération du langage» ( 3). Een van de eerste anglisten die zijn hart aan de systematische studie van de Engelse vertalingen in de XVIde eeuw verpandde, was C.H. Conley ( 4). Hij was een baanbreker op dit gebied doordat hij o.m. stelde dat bij een onderzoek van vroeger vertaalwerk het volstrekt noodzakelijk was dat de historicus zou trachten inzicht te krijgen in de «language conditions that may have led to a translation activity» ( 5). Deze uiting kondigt de stelling aan die hij later verdedigen zal daar waar hij het heeft over de invloed die van vertalers op de ontwikkeling van de taal uitgegaan is (6).
Zelfs historici van een of andere taal wijzen op de vormende invloed die van vertaalwerk op een schrijver als hanteerder van het woord, of op een taal in haar woorden- of vormenrijkdom uitstralen kon. Neem b.v. het geval van het Engels en meer in 't bijzonder van de wederwaardigheden van deze taal in de XVIde eeuw, en lees er b.v. A.C. Baugh (7) en R.F. Jones ( 8) op na. Het waren de experimenten, door de vertalers (2) Frédéric Hennebert: Histoire des traductions francaises d'auteurs grecs et latins pendant le XVIe et le XVIIe siécles. Bruxelles, Th. Lesigne, 1864. (Concours universitaire de 18571858. Question de Philologie. Mémoire couronné). Cfr. p. 5: «Ne fallait-il pas aller chercher, dans la personnalité du traducteur, dans les idées et les besoins de son époque, les causes qui ont amené. ces ouvrages et déterminé leur caractère? N'avions-nous pas, en même temps, a marquer l'influence que ces traductions ont pu exercer sur les progrès de la langue ou le développement des connaissances?». (3) Fr. Hennebert: Histoire des traductionsfrancaises d'auteurs grecs et latins pendant le XVIe et le XVIIe siécles. Bruxelles, 1864. Cfr. p. 10. Enkele regels hogerop kon men reeds lezen: «Si nous réfléchissons aux moyens employés pour cette transformation du langage populaire, nous verrons que le plus naturel et le plus efficace était la traduction», Cfr. p. 10. (4) C.H. Conley : The First English Translators of the Classics. New Haven Conn., Yale Univ. Press, 1927. (5) C.H. Conley : The First English Translators of the Classics. New Haven Conn., 1927. Cfr. p. 3. (6) C.H. Conley : The First English Translators of the Classics. New Haven Conn., 1927. Cfr. p. 67. (7) Albert C. Baugh: A History of the English Language. 2nd ed. London, Routledge & K. Paul, 1959. (8) Richard F. Jones : The Triumph of the English Language. A survey of opinions concerning the vernacular from the introduction of printing to the Restoration.. Stanford Cal., Stanford Univ. Press, 1953.
108 van toen aangedurfd, die de doorbraak van het Engels als volwaardige cultuurtaal — ook inzake wetenschappelijk bedrijf — hielpen verzekeren. Dat leert ons A.C._Baugh (9). En al belicht R.F. Jones in zijn bewonderenswaardig werk over «The Triumph of the English Language» vaak en scherp de bijdrage van zestiende-eeuwse Engelse vertalers tot de «verrijking», tot de «veredeling» van het Engels, een systematische uiteenzetting over de vertaling, die eerst en vooral als individuële taaloefening en als vormend experiment van de schrijver van toen zou opgevat worden, paste blijkbaar minder goed in het plan dat hij voor zijn betoog aannam; dit betoog was immers eerst en vooral het verhaal dat het avontuur van de opgang en zegetocht van het Engels als volwaardige cultuurtaal met haar talrijke facetten als centraal thema had. Bij een blik op de geschiedschrijving van het Duits valt het al op dat historici van de Duitse taal die zich b.v. met het probleem van de inwerking van vertaalwerk op de ontwikkeling van de landstaal inlaten, zich blind staren op de vertaalactiviteit van Luther — hoofdzakelijk dan nog in verband met de Bijbel — en op diens boetsering van het Duits van toen en later door zijn overzettingen ( 10). Adolf Bach is er een voorbeeld van. Daarenboven, heeft deze taalhistoricus het over een vijftal andere vertalers uit de XVde en uit de XVIde eeuw dan schijnt hem enkel hun houding tegenover het vreemde woord of hun al of niet toegeven aan de hang naar periodenbouw te interesseren (11) . Hugo Moser ziet het ruimer; zijn kijk op de rol van de vertaler in 't algemeen is m.i. juister; zijn oordeel evenwichtiger ( 12). Zelfs in de Middeleeuwen was z.i. de invloed van de «clerc» van toen die vertalingen bezorg-
(9) «It would seem that while scholars were debating the merits of Latin and English the issue was being decided by the translators». Cfr. p. 247 in: A.C. Baugh: A History of the English Language. 2nd ed. London, 1959. (10) Adolf Bach: Geschichte der deutschen Sprache. 7. Aufl. Heidelberg, Quelle & Meyer, 1961. Cfr. p. 237: «Das Reformationszeitalter konnte sich bei seiner starken Bindung an die Sprache des Alltags and an rein stoffliche Aufgaben meist zu einer kiinstlerischen deutschen Sprachgestaltung nicht aufschwingen, wenn es auch eine hochbedeutsame and glanzende Ausnahme zu verzeichnen hat: Luthers Sprache zeigt bei allem Streben nach Volkstumlichkeit eine ausgesprochene Richtung auf das hohe Ziel kiinstlericher Sprachformung, vor allem in der Bibelubersetzung». Cfr. ook p. 243: «Der von Luther vertretene Sprachtyp hat die Grundlage fur die Gemeinsprache seines Volkes seit dem 16. Jh. abgegeben, vor allem urn dessentwillen, was Luthers sprachliche Schopferkraft aus ihm zu gestalten vermochte ». (11) A. Bach: Geschichte der deutschen Sprache. 7 Aufl. Heidelberg, 1961. Cfr. p. 234. (12) Hugo Moser: Deutsche Sprachgeschichte. Mit einer Einfuhrung in die Fragen der Sprachbetrachtung. 6 Aufl. Tubingen, Niemeyer, 1969.
109 de zeer belangrijk (13). Legt hij elders het accent op de invloed van de sociaal - en cultuur-belangrijke bovenlaag op de taalontwikkeling (14) dan wijst hij meteen op de grote betekenis van de ve rt alers, want dezen rekent hij tot deze bevolkingsgroep die op de taal een diepgaande inwerking uitoefenen kan.
Rijk aan geschiedenissen van de Nederlandse taal zijn we niet, en veel is voor ons hier dan ook niet te zanten. Vermeldenswaard is echter alleszins dat C.G.N. de Vooys in zijn Geschiedenis van de Nederlandse Taal (15) even betoogt dat de invloed, die het vertalen van Ciceroniaans of Senecaans proza op Coornhert uitoefende, niet beperkt bleef tot een inwerking op diens stijl; dit vertaalwerk zou immers ook de taal van Coornhert getekend hebben (16) . Bij het vaststellen van dit individueel geval is het echter bij C.G.N. de Vooys gebleven, tenzij men hierbij zijn bemerking wenst te betrekken over de invloed van «vertalingen van klassieke schrijvers» op de zinsbouw (zowel als op de stijl) van sommige zestiende-eeuwse Nederlandse auteurs ( 17). Ook Dr. L. Van den Branden die over onze zestiende eeuw in dezelfde geest, doch volgens een ander plan als R.F. Jones werkte, kent en citeert insgelijks een paar soortgelijke gevallen ( 18). We komen hierop later terug. Wat opvalt bij het doorlopen van sommige van deze algemene overzichten van de taalhistorie — ook van monografieën op 't gebied van de taalgeschiedenis in de XVlde eeuw — is de uitbouw van soortgelijke (13) H. Moser: Deutsche Sprachgeschichte. ... 6. Aufl. Tubingen, 1969. Cfr. p. 118: «Man musz die Leistung der iibersetzenden Mónche sehr hoch einschátzen». (14) H. Moser: Deutsche Sprachgeschichte. ... 6. Aufl. Tubingen, 1969. Cfr. p. 59. (15) C.G.N. de Vooys: Geschiedenis van de Nederlandse Taal. Sde uitg. Antwerpen, De Sikkel; Groningen, Wolters, 1952. (16) «Coornhert ging ve rt alend in de leer bij Cicero en Seneca, maar als taalkunstenaar ook gebruik makend van de levende taal van zijn tijd, van oudere taal en Zuidelijke traditie, van nieuwvormingen, schiep hij zich in oorspronkelijk werk zijn persoonlijke litteraire taal». Cfr. p. 78 i n: C.G.N. de Vooys: Geschiedenis van de Nederlandse Taal. Sde uitg. Antwerpen, 1952. (17) «Door getrouwe vertalingen van klassieke schrijvers: Livius, Cicero, Seneca trachtte men met de constructies, de perioden, de beeldspraak van klassieke auteurs vertrouwd te worden om ook in oorspronkelijk werk daarvan gebruik te maken». Cfr. p. 78 in C.G.N. de Vooys: Geschiedenis van de Nederlandse Taal. Sde uitg. Antwerpen, 1952. (18) L. Van den Branden: Het Streven naar verheerlijking zuivering en opbouw van het Nederlands in de 16de eeuw. Gent, Kon. Vla. Academie, 1956. (Kon. Vla. Acad. v. Taal- en Letterkunde. Reeks VI - Nr. 77).
110 werken als een web: de meeste beschouwingen worden uitgesponnen rond en langs draden van verschillende dikte en kleur die over een tijdraam zijn gespannen van uit het blijkbaar voor deze historici belangrijkste en meteen centrale punt en thema: groei en vergroei van de taal; haar wording en verwording. De taalscheppende, de taalopbouwende rol van de vertaler wordt daarom in dit bijzonder bestel niet helemaal miskend; de eigen betekenis echter van het vertalen voor de persoonlijke vorming van de vertaler — afgezien dus van de weerslag op de taal in 't algemeen van dit zijn zoeken en tasten, van zijn fatsoeneren van nieuw woordenmateriaal en van het inschakelen van nieuwe woordvormingselementen — was blijkbaar in de visie, die deze historici op de ontwikkeling van de taal hadden, voor hen van ondergeschikt belang.
Aan de toenmalige theoretici van de woordkunst kan men moeilijk voorbijgaan wanneer men de verspreiding en de inwerking wil nagaan van de opvatting of al dan niet het vertaalwerk als oefenschool voor aankomende schrijvers kan beschouwd worden. Inderdaad, de meeste — niet alle! — auteurs van «artes poeticae» van toen hebben gewezen op de vormende kracht, die van vertaalwerk op een dichter of prozaïst kon uitgaan, zowel als op de «veredeling» van het collectief taalpatrimonium, in casu hun eigen moedertaal. Enkelen zagen in vertaalwerk een mogelijkheid om een rijkere woordenschat te verwerven, eventueel zelfs door er tot dan toe nog niet gebruikte elementen — eigen of vreemde — in op te nemen; vertaalwerk bood de gelegenheid om een straffere en meer zelfzekere beheersing van eigen taal — in woord en in zinsbouw — te leren; door vertaalwerk kon men meteen de grootst mogelijke vaardigheid in het taalgebruik opdoen. Daarenboven schonk een dergelijke confrontatie met een vreemd woordkunstwerk aan de vertaler tevens een kans om zijn persoonlijke schriftuurmogelijkheden te vermeerderen. Deze theoretici dachten hierbij niet zozeer aan het gebeurlijk overnemen en inschakelen van taalkundige formele elementen en vreemde vormingsprocédés waarop zoëven gezinspeeld werd; wat hen vooral — doch daarom nog niet uitsluitend — interesseerde was de geboden gelegenheid om stijlfiguren na te borduren, metrische patronen en versschablonen over te nemen en aan te passen; m.a.w. vertalen kon in de ogen van sommigen niet alleen een zegenrijke taaloefening, doch ook, en zelfs vooral, een persoonlijke stijlscholing zijn. Opvallend is dat het «poëtische handboekje» als genre een ware heropbloei in de XVIde eeuw in 't Westen kende; deze flora was echter weli-
111 ger en kleurrijker in Frankrijk en Engeland dan in Duitsland of in de Nederlanden. Het is dan ook uit deze eerstgenoemde landen dat ons de talrijkste ondubbelzinnige getuigenissen inzake het «taalkundig» (en uiteraard ook stilistisch) belang van het vertalen komen zullen. Kon het anders, als men de nieuwe lente ziet en hoort die toen de dichtkunst in deze twee taalgebieden nieuwe kleur en klank bracht? Sommige zestiende-eeuwse Franse en Engelse theoretici zagen inderdaad vertaalwerk als een machtig middel voor elke dichter of auteur om o.a. handigheid in 't schrijven te verwerven, en tevens om tot de volmaking van de landstaal het zijne bij te dragen. Frédéric Hennebert in zijn historisch overzicht ( 19) zowel als Henri Chamard in zijn uitgave van de Deffence et Illustration van J. du Bellay (20) leggen de stukken voor waaruit blijkt dat een Thomas Sebillet, Jacques Peletier en zelfs een Joachim du Bellay de bevruchtende rol van de vertaling en vertaler inzake taalontwikkeling erkennen (21) . Wat Engeland betreft kan het voorlopig volstaan de Elementarie van Richard Mulcaster ter hand te nemen om te leren dat ook deze het vertalen beschouwde als één van de middelen om de landstaal te «beschaven», d.i. te verrijken en te verfijnen (22) . In de laatste reeks getuigenissen komen best de vertalers zelf of hun uitgevers aan 't woord; het zijn deze die dan ook de doorslag geven moeten. En dergelijke verklaringen kan men reeds heel vroeg beluisteren: zelfs (19) Fr. Hennebert: Histoire des traductions francaises d'auteursgrecs et latins pendant le XVIe et le XVIIe siècles. Bruxelles, 1864. (20) Joachim du Bellay: La Deffence et illustration de la langue francoyse. Ed. critique par Henri Chamard. Paris, Fontemoing, 1904. (21) De uitgever van J. du Bellay, H. Chamard, verklaart op p. 34, voetnoot nr. 3 over Thomas Sebillet dat deze vol lof was voor 't werk van de vertalers «qui s'éveillent d'heure a autre en l' illustration et augmentation de notre langue francoise». Volgens Fr. Hennebert p. 40 leverde Jacques Peletier, de vertaler van Homerus, in zijn Art poëtique francoys een hoofdstuk getiteld: «Des Traduccions», en commentarieert Fr. Hennebert, «il y voyait un moyen de perfectionner l'art d'écrire»; bedoeld werd: in het vertaalwerk. Dit «art d'écrire» klinkt allicht ietwat dubbelzinnig wijl het op taal ofstijl slaan kan; het ene sluit het andere niet uit. Dus! (22) Lees hierover p. 192-193 in R.F. Jones: The Triumph of the English Language. Stanford Cal., 1953. Deze auteur parafraseert een passage van The First Part of the Elementarie van R. Mulcaster en besluit: «The industry and ability of the English people can, by using the tongue for translation and other purposes, bring the English language to the highest degree of development». De idee was van Mulcaster, de formulering van Jones, de cursivering van mij.
112 in de Oudheid hoort men ze; wat van groot belang was voor zestiendeeeuwse vertalers of critici. Van Cicero b.v. is geweten dat hij «exercitationis causápwerk van Xenophon en Plato vertaalde (23), en vermoed wordt dat Catullus Griekse gedichten in 't Latijn overzette om door deze oefening een straffere beheersing van eigen woordenschat te verwe rven (24). Ten anderen in antieke technische tractaten zoals de De Oratore (25) of de Institutiones oratoriae (26) werd ve rtaling als scholing in taalgebruik (én stijlbehandeling) beschouwd en aanbevolen (27); in de opvatting van een Cicero en van een Quintilianus was zij een middel om vaardigheid in de uitdrukking in woord of geschrift te ontwikkelen.
Of onze Westerse zestiende-eeuwse vertalers van deze voorbeelden en uitspraken van Romeinse auteurs gehoord of gelezen hadden, weet ik niet. Opvallend is m.i. alleszins hoe licht het verzamelen uitgevallen is van een toch betrekkelijk zware bundel voorberichten of opdrachten waarin vertalers uit deze periode hun vertaalwerk voorstellen als een taaloefening of als een taal- én stijloefening. Eer of glorie was met vertaalwerk, dat in deze geest verricht werd, niet gemoeid; schaam of schande was daaraan al evenmin verbonden. In elk geval Sir John Harington die tegen 't einde van de XVIde eeuw, nl. in 1591, een vertaling van de Orlando Furioso van Ariosto uitgaf, schudde luchtig de gedachte van zich af zich ooit verlaagd of verminderd gevoeld te hebben nu hij een overzetting — en dan nog een overzetting van een (23) Hans E. Richter: Uebersetzen and Uebersetzungen in der rómischen Literatur. Inaugural Dissertation... Erlangen. 1938. Erlangen 1938. Cfr. p. 74. (24) Hans E. Richter: Uebersetzen and Uebersetzungen in der rómischen Literatur. Inaug. — Dissertation... Erlangen... 1938. Erlangen (?), 1938. Cfr. p. 71. (25) «Postea mihi placuit, eoque sum usus adolescens, ut summorum oratorum graecas orationes explicarem» schrijft Cicero in zijn De Oratore. I,XXXIV. 155. (Uitg. en vertaling door E.W. Sutton in de reeks The Loeb Classical Library. London, Heinemann; Cambridge Mass., Harvard Univ. Press, 1967. Cfr. p. 106). Cicero wijst dan verder op de heilzame invloed van vertaalwerk op eigen taalgebruik, o.m. inzake woordkeus en -vorming. (26) Quintilianus zet zijn stuk over vertaling in met de lapidaire zin: «Vertere Graeca in Latinum veteres nostri oratores optimum iudicabant» en wijst dan op 't voorbeeld van o.a. Cicero. Opvallend is echter dat Quintilianus het vertalen niet alleen als taal -, doch ook als stijloefening nuttig en verantwoord acht. (Uitg. en vertaling van de Institutio oratoria door H.E. Butler in de reeks The Loeb Classical Library. London, Heinemann; Cambridge Mass., Harvard Univ. Press, 1968. Cfr. p. 112-114 van vol. IV. De passus hier behandeld is: X.v. 23). (27) Hans E. Richter in zijn doctorale dissertatie .Uebersetzen and Uebersetzungen in der rómischen Literatur. (Erlangen, 1938) p. 71 verwijst naar deze antieke voorbeelden. (?),
113 Italiaans geschrift — aan het publiek voorgelegd had; hij achtte zich integendeel, juist door deze vertaling, als verheven in het hoog en verdienstvol gezel chap van vertalers, die — baanbrekers als ze waren — door hun vertaal erk machtig veel tot de opbouw van het Engels bijgedragen hadden. aarom zou hij zich dan schamen: «sith the Earle of Surrey and Sir no as Wiat, that are yet called the first refiners of the English tong, were both translators out of Italian» ( 28)? Terzelfdertijd was het vertalen voor sommigen een «test». Het vertalen van een geschrift — van een literair of wetenschappelijk werk — moest het bewijs leveren "dat het ook in de volkstaal kon gaan,,; d.i. dat ook daarin, in een klare, juiste, rijke en zuivere taal, dichtwerken en prozastukken konden geschreven worden, m.a.w. dat de landstaal tot een volwaardige cultuurtaal was uitgegroeid die voor woordkunst of voor wetenschappelijk bedrijf, onvoorwaardelijk bruikbaar was. Een vertaling van de Ad Nicoclem noemde Sir Thomas Eliot een «little exercise». En inderdaad voor hem was deze vertaling o.m. een proef om uit te kunnen maken — «I wolde assaie» schreef hij — of het Engels uit zijn dagen al dan niet geschikt was om onderwerpen van edele levenswijsheid, zoals die in het oorspronkelijk stuk van Isocrates ter sprake kwamen, te behandelen (29) . Nicholas Grimald vertaalde Latijns werk, o.m. om leer en kennis onder zijn minder bedeelde taalgenoten te verspreiden. Op deze manier wenste hij zich ten dienste te stellen van de gemeenschap. Doch niet alleen nationale en sociale bewogenheid zette hem aan om antiek filosofisch werk in 't Engels te vertalen; het maken van een vertaling was z.i. tevens een goede taal en stijloefening; nuttige vruchten werpt immers de vergelijking af die men gebeurlijk met een andere overzetting maken zou. Voor de Engelsman, die van huize uit Engels kent en een beetje Latijn in -
(28) A Preface, or rather a Briefe Apologie ofPoetrie, and of the Author and Translator. door Sir John Harington, overgedrukt p. 194-222 in vol. II van: Elizabethan Critical Essays. Ed. with introduction by G. Gregory Smith. London, Oxford Univ. Press, 1904. Cfr. p. 219. (29) Isocrates: The Doctrinal of Princes made by the noble oratour Isocrates, translated out of Greke in to Englishe by syr Thomas Eliot. London, 1534. «I haue translated out of greeke,... to thintent onely that I wolde assaie, if our Englisshe tunge mought receiue the quicke and propre sentences pronounced by the greekes» Cfr. fol. Aij. En ietwat verder, nl. fol. (A ij vo), kan men lezen: «Finally the chiefe cause of this my litle exercise was: to the intent that thei, which do not vnderstande greeke nor latine, shoulde not lacke the commoditee and pleasure, whiche maie be taken in readyng therof».
114
de loop der jaren heeft opgepikt, is deze vergelijking «for him occasion bothe to whet his wit, and also to fyle his toung» (30) . In deze sfeer ligt eveneens de verklaring te zoeken van het paedagogische nut dat sommigen in een vertaling in de landstaal zagen; de stelling van William Barker kan in dit verband wellicht geciteerd worden! Volgens deze auteur kon een Engelse vertaling van een Grieks werk b.v. als basistekst genomen worden voor een Latijnse oefening. Zo zag William Barker het althans toen hij zijn overzetting van de Cyropaedia van Xenophon aan de «Earle of Pembroke» opdroeg en de mening neerschreef dat de lectuurvan zijn Engelse versie van dit werk de kinderen van de hertog zou kunnen leren «to turne latine out of English» (31) .
Zo klaar als de Engelsen hebben, bij mijn weten althans, de Duitsers van toen zich nooit over de vertaling als oefenschool voor schrijvers geuit; en talrijk waren ze nochtans die zich bij hen ingezet hebben om zelfs groots opgezette vertalingen te leveren, al waren de meesten onder hen scherp bewust van de ondoeltreffendheid van het taalinstrument, de landstaal van toen, die ze hierbij hanteren moesten. Wellicht kan hier toch het geval van Jeronimus Ziegler aangehaald worden. Deze vertaalde,een Latijns werk van J. Boccaccio, nl. diens De Casibus virorum illustrium (32) . Deze overzetting dateert van 1545. Er waren toen, d.i. in 1545, reeds ettelijke grote vertalingen van Caesar, Livius, Suetonius en Tacitus verschenen, de weinig aantrekkelijke toestand waarin het Duits zich toen bevond ten spijt. J. Ziegler had een klaar inzicht in de situatie; en toch schrikte hem het aanpakken van een belangrijke onderneming, als deze overzetting van Boccaccio dan toch was, niet af. Inderdaad, bij het zien van het onthaal dat Duitse vertalingen genoten moest hij wel besluiten dat er inzake taal iets in de Duitse gewesten roerde en dat het gezag van het (30) M. Tullius Cicero: Thre bokes of duties... turned oute of latine into english by Nicolas Grimalde. London, R. Tottel, 1556. Cfr. fol. (CCvivo). (31) Xenophon: The bookes of Xenophon contayning the discipline, schole, and education of London, 1560. «The Cyrus the noble Kyng of Persie. Translated by... M. Wylliam Barkar. reading hereof to them may double profit them, both to learn the matter which is good and pleasant, and also to learn to turne latine out of English, which way although it seeme triflinge to // some, yet is it the rediest exercise that euer I cold (sic) find, to make a child easili tattain to that profit, which els with labour they shall not hit at all». (Cfr. fol. VII — fol. (VIIvo) ). (32) G. Boccaccio: Fornemmste Historien vnd exempel von Widerwertigem Gluck /mercklichem Augsburg, H. Steivnd erschroecklichem Vnfahl... von Hieronymo Ziegler fleyssig verteijtscht. ner, 1545.
115 Duits geleidelijk steeg. Hij scheen te ervaren dat in hem en in talrijke anderen het bewustzijn groeide dat het Duits als geordende cultuurtaal alle gewenste mogelijkheden op 't gebied van de woordkunst bood. Had hij zich tot dan toe nooit aan de vertaling van een noemenswaardig werk durven zetten, ook omdat hij zich in het «hohen Teutsch nicht geuebt» voelde, nu had hij het maar gewaagd «...weyl ye ainem ding ain anfang sein muesz / hab ich mit entsitzung das ich gedacht es warde mir zu schwer / doch mit lust / das buch Boccacij... zu Transferieren...» (33) . Willibald Pirckheimer (1470-1530) vertaalde antiek werk, o.a. van Isocrates, Plutarchus, Cicero en Sallu,stius in 't Duits. Zijn biograaf Johann im Hoff, die sommige van deze stukken in 1606 uitgaf ( 34) wijst er op dat hij, Pirckheimer, dit vertaalwerk leverde om o.m. het vooroordeel uit de wereld te helpen alsof het vertalen uit het Grieks of het Latijn in 't Duits onmogelijk was ( 35). Ten anderen, er is onze kroongetuige zelf; er is nl. W. Pirckheimer in eigen persoon. Deze beleed in de opdracht van een vertaling van een Plutarchus-tekst aan de Heer von Schwartzenberg: «Es hat E.G. zum oeffternmal von mir gehoeret / dasz meines bedunckens moeglich sey / alle ding / so in einer Sprach geschriben sein in ein andere verstendlicher weisz zu bringen / vnangesehen / dasz ihr etlich vermeinen vnmoeglich zu sein / das Latein volkommen in das Teutsch zu verwandeln» ( 36). M.a.w. Pirckheimer was er van overtuigd dat een vertaling in 't Duits in alle opzichten qua zin en qua vorm — het oorspronkelijke ten volle recht kon laten wedervaren (37) . —
(33) G. Boccaccio: Fornemmste Historien vnd exempel von Widerwertigem Gluck /mercklichem Augsburg, H. Steiner, 1545. Cfr. fol. ij. (34) Theatrum Virtutis & Honoris; Oder Tugend Buechlein: Ausz etlichen fuertrefflichen Griechischen vnd Lateinischen Scribenten ins Teutsch gebracht. Durch... Wilibald Pirckheymern. Nurnberg, Kauffmann, 1606. (35) Zijn biograaf schreef als volgt: «Bey disem hat H. Pirckheymer es nicht bewenden lassen / dasz er nemlich vil herzliche / nuetzliche Buecher vnd Sachen ausz dem Griechischen in das Latein translatiert: Sondern nach dem ein falscher Wahn bey vielen eingerissen / der etwan auch noch bey etlichen hafftet / als were es / etwas ausz jetztermelten Sprachen wol vnd verstaendig in vnser Muttersprach zu bringen / ein vnmueglich ding: Demnach so hat er solchen eingebildten Wahn den Leuthen II ipsofacto zubenemen / sich auch ueber etliche Lehrenreiche Tractaetlein / selbige zuverteutschen / gerichtet:» Ietwat verder gebruikt hij het woord «Prob». Cfr. p. 64-65. (36) Theatrum Virtutis & Honoris Oder Tugend-B^cechlein. Nurnberg, 1606. Cfr. p. 112. (37) Theatrum Virtutis (y Honoris Oder Tugend-Buechlein. Nurnberg, 1606. Cfr. p. 113 waar hij herhaalt dat wie het klare, zuivere en juiste woord gebruikt — hoe eenvoudig dit ook klinken kan — de moeilijkste teksten vertalen kan : «Desz zu einem anzeigen / hab ich an mittel eines andern / jetzund disz Tractetlein oder Wercklein ausz Griechischer Sprach ins Teutsch vbersetzet..." vnd erschroecklichem Vnfahl... von Hieronymo Ziegler... verteijtscht.
116
In 1922 kon, wie voor Vlaamse aangelegenheden belangstelling voelde, in onze Verslagen en Mededeelingen van toen een studie van M. Sabbe over Jan Moretus lezen ( 38). Hierin had deze fijnzinnige kenner van onze zestiende en zeventiende eeuw het o.m. over de Nederlandse vertaling die J. Moretus in 1584 van de De Constantia van Justus Lipsius uitgaf, van een werk dat in minder dan een klein veertig jaar niet enkel in onze taal, doch ook in 't Frans (1584), het Engels (1594), het Duits (1599), het Pools (1600), het Spaans (1616) en in 't Italiaans (1621) vertalingen kende. Er moet dus toen een bijzondere aantrekkingskracht van dit geschrift uitgegaan zijn (39) . J. Moretus, schoonzoon van Plantijn, de uitgever van Justus Lipsius, geraakte eveneens in de ban van de mysterieuze flonkering die boven dit werkje zweefde, en was vol bewondering voor deze dialoog en vol verering voor de auteur ervan. Stil en staag groeiden deze bewondering en verering in hem en leidden hem eerst tot een schuchtere poging, dan tot de volle verwezenlijking van zijn voornemen om deze teksten van de Leuvense hoogleraar in de landstaal door de druk te verspreiden. Doch zijn bewondering voor de serene levenswijsheid in 't geschrift vervat en voor de edele en zuivere verwoording ervan was — zo schrijft dan verder Sabbe — «niet de eenige prikkel tot vertaling. Moretus wilde zooals zoovelen in zijn tijd beproeven of zijn moedertaal zich er toe leende om de sierlijkheid van het Latijn te evenaren», en Sabbe citeert één voorbeeld: «Coornhert» (40). Verdere namen vallen er niet, doch aanstonds meer daarover; Jan Moretus is thans onze man. En inderdaad een passender gesprekspartner is er moeilijk te ontmoeten, zo open, zo eenvoudig, op U toetredend met zijn hart op zijn hand. Ondubbelzinnig is dan ook zijn uitspraak: « al spelende» — het woord is van hem — had hij dit werk ingezet, als spel had hij deze vertaalervaring aanvankelijk beleefd; doch als overtuigd, zelfverzekerd behoeder en bewaker van een onberekenbaar rijke taalschat had hij de laatste regels van zijn vertaling neergeschreven. Inderdaad — zoals hij in zijn opdracht aan de «Edelen... Heeren... der sesse Ghulden der Stadt Antwerpen» erkent — Moretus begon te vertalen «meer om te beproeven, al spelende, oft die rijckelijcke schoon vercierde Latijnsche wtspraeck... in onse Duytsche tael so soude moghen overgheset ende naegevolcht worden, (38) Maurits Sabbe: Jan Moretus I als Nederlandsch Letterkundige. P. 691-740 in: Verslagen en Mededeelingen der Kon. Vlaamsche Academie voor Taal- en Letterkunde. Gent, 1922. (39) Cfr. p. V, voetnoet 2 in: Justus Lipsius: Twee Boecken vande Stantvasticheyt vertaald door J. Mourentorf Met inleiding en aantekeningen door H. van Crombruggen. Antwerpen, De Sikkel, 1948. (40) M. Sabbe: Jan Moretus I als Nederlandsch Letterkundige. Cfr. p. 697 in: VMKVA, 1922.
117
dan dat ick eenichsins dochte, daer in voorts te vaeren» ( 41 ). Ik meen nochtans dat Moretus meer geïnteresseerd was in de stilistische kant van dit vertaalexperiment dan in het louter taalkundige aspect van deze «proeve». Over rijke, klare, zuivere taal, bij hem géén woord! wèl de vermelding van zijn haast hartstochtelijke betrachting om in zijn vertaling de zwier en sier van het Latijns stuk te benaderen, of zelfs weer te geven ! Het is de «wtspraeck» van J. Lipsius, diens greep op de «elocutio», die hem fascineerde. M. Sabbe zag dan ook juist toen hij het alleen had over de wens van Moretus door zijn vertaling te bewijzen dat «zijn moedertaal zich er toe leende om de sierlijkheid van het Latijn te evenaren» (42). Zag hij dit ten volle in, waarom werd dan een Coornhert op hetzelfde plan als Moretus gezet? Want er is inderdaad het geval Coornhert; en hier liggen de zaken toch anders. Moretus beleefde dit zijn avontuur in 1584; 't jaar daarop is er dan het geval, waarop M. Sabbe reeds toespeling maakte, nl. dit van D.V. Coornhert. «Gildebroeders» van deze dichter, d.i. in casu leden van de rederijkerskamer «In Liefde Bloeyende», die belang stelden in de behartiging van de verdere zuivering van het Nederlands van hun dagen, hadden Coornhert «ghebeden, iet over te zetten in ghoeden Neerduytsch, dat stichtelyck ware...»; deze kon niet anders als op dit verzoek ingaan en hij «...verkoor voor een uytghelezen stichtelycke stoff, het boexken Boëthius in Latyn gheschreven De Consolatione philosophiae...» (43). Verzocht werd hij dus om een vertaling te leveren van een stichtelijk werk, en dit in «goed» Nederlands: een tekst die bijdragen zou tot de verdere werkelijke zuivering van de landstaal ( 44). Opvallend is dat hijzelf het dan verder heeft over de «voorderinge ende veryckinge van onze moeders taal» (45) . (41) Deze tekst — op enkele spellingsvarianten na — is te vinden p. V-VI in: Justus Lipsius: Twee Boecken vande Stantvasticheyt, vertaald doorJ. Mourentorf. Met inleiding en aantekeningen door H. van Crombruggen. Antwerpen, De Sikkel, 1948. Ik heb de passage overgenomen uit Correspondance de Christophe Plantin publiée par Max Rooses etJeàn Denucé. Antwerpen, 1883-1955,10 vol. (Uitgaven v.d. Vereeniging derAntwerpsche Bibliophilen). Die passage komt voor in vol. V, p. 153. (42) Voor vollediger citaat cfr. supra, voetnoot nr. 40. (43) Boëthius: Van de vertróósting der wysheyd: Uyt t' Laon op nieus vertaalt. MDLXXXV. Amsterdam, Balkema, 1945. Cfr. p. 5. (44) Boëthius: Van de vertróósting der wysheyd... MDLXXXV. Amsterdam, 1945. Cfr. p. 5. (45) Boëthius: Van de vertróósting der wysheyd... MDLXXXV. Amsterdam, 1945. Cfr. P. 5.
118
Te bedenken valt hier tevens dat G. Kalf in zijn geschiedenis van de Nederlandse letterkunde het vermoeden heeft uitgesproken dat Coornhert de Decamerone ter bewerking koos «alleen om zich te oefenen in het schrijven zijner moedertaal» (46) .
Moretus en Coornhert zijn de enigen niet die in dit verband te vernoemen vallen; er zijn er nog anderen, o.m. een schrijver die een gelijkaardig experiment waagde: — vertalen met het oog op eigen taalscholing en/of op veredeling van de landstaal —; een auteur wiens naam men echter niet heeft kunnen achterhalen. Zo werd er hier bij ons tegen het einde van de eeuw, nl. in 1598, een Nederlandse Aesopus-versie van een onbekende bewerker in omloop gebracht; de titel luidde: Hondert Fabvlen van Aesopus. De auteur van deze bewerking beschouwde deze onderneming als een test — denkelijk in rebus literariis indien we zijn verklaring in de inleiding tot zijn verzameling zo opvatten mogen. Daar schrijft hij: ik heb dit vertaalwerk ondernomen «om my selfs te versoecken/ wat ick in een grootere saecke soude vermogen» (47). Bedoelt hij met deze toespeling op «een grootere saecke» een werk van grotere omvang? of een geschrift over een moeilijkere materie? of een persoonlijke bijdrage i.p.v. een overzetting van andermans werk? Met zijn uitspraak kan men inderdaad vele richtingen uit. Eén zaak staat vast: het hanteren van de taal zou bij het uitvoeren, het verwezenlijken van deze «grootere saecke» altijd meer van hem eisen dan het maken van de Aesopus-versie die hij hier voorlegt en voorstelt. Men kan dan ook stellen, meen ik, dat het bewerken van deze antieke fabelverzameling door hem alleszins beschouwd werd als een experiment met de taal, als een vooroefening vóór de aftrap tot het grote spel. Komt daar nog bij dat de auteur van de inleiding tot deze fabeluitgave herhaaldelijk laat blijken dat het zijn betrachting was de zuivering, de verrijking, de regeling van de landstaal te behartigen; herhaaldelijk heeft hij het zelfs over zijn wil onze «Moeders tale» of «onse sprake» te «helpen» (48) . —
(46) G. Boccaccio: XX Lustighe Historien... Joannis Boccatij van nieus ouergbeset in onse Groningen, Nederduytsche Spraken deur Dirck Coornhert. Uitg... door Dr. G.A. Nauta. Noordhoff, 1903. Cfr. p. XII. (47) L. Van den Branden: Het Streven naar verheerlijking, zuiveringen opbouw van bet Nederlands in de 16e eeuw. Gent, 1956. Cfr. p. 80. (48) Cfr. p. 79-81 in: L. Van den Branden: Het Streven naar verheerlijking, zuivering en opbouw van het Nederlands in de 16e eeuw. Gent, 1956.
119 Bij Jacob Duym liggen de zaken ietwat anders; de accenten vallen alleszins elders te zoeken. Inderdaad, in de uitgave van het Spiegelboeck (49) van deze naar 't Noorden uitgeweken Leuvenaar leest men — althans in verband met de laatste «Spiegel» daarin vervat — een getuigenis dat in samenhang met ons probleem hier toch even mag in 't licht gesteld. Jacob Duym bevestigt nl. aldaar dat hij deze vertaling heeft ondernomen «eensdeels om te toonen dat men sulck een swaer stuck can in onse Nederduytsche spra- // ke ghevoechlijck af beelden, ende eensdeels om daer in te veranderen, het ghene my goet heeft ghedocht...» (50) . In dezelfde opdracht spreekt hij de hoop uit dat zijn letterkundig werk — dus ook zijn vertaalwerk — «vele edele herten sal verwecken om onse ghewoonlijcke moederlijcke tale in eeren te houden,...» (51) . Hoofdzakelijk ging het hem dus bij zijn vertaling om het leveren van het tastbaar bewijs dat het Nederlands een adequaat instrument was om zelfs moeilijke Latijnse teksten over te zetten; daarenboven wenste hij o.m. een warme waardering voor de landstaal te helpen verwekken. Kon het klaarder gesteld?
Vóór Moretus, vóór Coornhert, vóór de onbekende bewerker van de Aesopus, vóór Duym zijn er bij ons nog meer geweest die hun optreden als vertaler eveneens voorstelden hetzij als een poging om zich in 't beoefenen van hun taal te bekwamen, hetzij als een uiting van hun wil om bij te dragen tot de verdere opbouw en tot de veredeling van hun moederspraak, en meteen tot de behartiging van de belangen en het gezag van hun taal. Zo is er o.m. Jan van Hout, die een ontzaglijke vertaalactiviteit ontplooide; hij heeft werk o.m. van Desportes, Horatius, Petrarca, Plautus, Ronsard, Janus Secundus en... George Buchanan overgezet . (52) . Van deze laatste, de Schot George Buchanan, zou Van Hout — naar hij althans beweerde — een schamper schimpschrift, nl. Franciscanus vertaald hebben. Deze Nederlandse versie blijkt echter nooit bestaan te hebben .
(49) Jacob Duym: Een Spiegelboeck inhovdende ses Spiegels, vvaer in veel deuchden claer aen te
mercken zijn. Seer cortvvijlich ende stichtelijck voor alle Menschen om te ksen. Nieu gevonden, ende Speelvvijs in Dicht ghestelt. Leiden, Jan Bouwensz., 1600. (50) Cfr. in zijn opdracht van zijn zes «spiegels» «Aen de Edele Mogende Heeren de Staten der Vereenigde Nederlanden» in de uitgave van 1600. Cfr. fol. *3-(*3vo). (51) Cfr. fol. (*4vo) in de uitgave van 1600. (52) In zijn studie over Jan Moretus wees M. Sabbe op deze vertaalactiviteit van Jan van Hout, d.i. in: Jan Moretus I als Nederlandsch Letterkundige in: Verslagen en Mededeelingen der Kon. Vla. Acad. Gent, 1922. Cfr. p. 704.
120 (53); wat wil is overgeleverd en nu nog kan voorgelegd worden, is de «Opdracht» aan Cornelis Adriaensz. «minderbrueder tot Brugge» (54) ; darenboviskg«toewjdin»a Lsgezlchp bewaard — aan een genootschap van taal- en letterkundigen; doch niemand weet welk! ( 55). Dit tweede stuk is voor ons goud waard omwille van de bekentenis die Van Hout ons hierin aflegt over de motivatie van zijn werk in verband met deze Nederlandse versie van de Franciscanus van Buchanan. Hij verwachtte inderdaad een gunstig onthaal voor dit laatste geesteskind van hem; want kon hij zelfs vermoeden dat onbillijke en onverantwoorde critiek daaromtrent losbreken zou, dan zou hij zich wel hoeden om deze vertaling te publiceren. Waarom zou hij door de uitgave in dergelijk geval de vreugde, die hij tot hiertoe aan het maken van deze vertaling beleefd had, bederven, en wat hem nog als levensdagen was toegemeten vergallen? Hijzelf erkende toch in verband met deze vertaling «want ic dezelve niet dan voor myn eggen geneuchte en hebbe gemaect ende omme my zelven in onze nederduytsche poëzie ende de rycmakinge van onze moeders tale wat te ouffenen...» ( 56). Was deze uitspraak de neerslag van een oubollige bevlieging? of een uiting van vroegtijdige seniele zelfvoldaanheid? of een geveinsde blijk van bescheidenheid? Niet bij een man als Jan van Hout, toen pas 37 jaar en in de volle kracht van zijn bewust kunstenaarschap. In elk geval hij laat in dit inleidend betoog tot zijn Franciscanus de draad van zijn gedachtengang over wat vertalen voor hem is niet vallen. Hij sluit immers deze inleiding tot zijn echte of fictieve bewerking van Buchanans geschrift met het uitspreken van de hoop dat deze vertaling «behagen» mag; dit succes zou hem dan meteen aanzetten om zich «dagelicx inde conste van poëziën (...) meerder ende meerder te ouffenen» door schepping van persoonlijk werk en door vertaling van antieke stukken, door «de oude (53) Th.J.I. Arnold: Broeder Cornelis Adriaensz. van Dordrecht. Een Pleidooi. IV. P. 426-453 in: Dietsche Warande... Nieuwe Reeks 2° Dl. 1879. Cfr. p. 426. (54) «De vertaelder wenscht den Eerwaerdigen Vader, Brueder Cornelis, heeren Adriaens zoon van Dordrecht, minderbrueder tot Brugge, naer zyn verdienste, veel gelux ende heyls». Th. J. I. Arnold drukte de tekst er van over p. 427-435. (55) «Tot het gezelschap ende vergaderinge der gener, die hem inde nieuwe universiteyt der Stad Leyden ouffenende zijn in de Latynsche of Neder-Duytsche Poezien ende allen anderen liefhebberen der Nederlandsche Sprake», titel van deze «rede» volgens het stuk opgenomen in de bundel: G.S. Overdiep: Onze Renaissance in Proza... A'dam, Wereldbibliotheek, 1939. (Encyclopaedie in Monografieën). Dr. Overdiep drukte de tekst van deze «rede» over p. 147-154. Het «opschrift» van deze uiteenzetting van J. van Hout dat Th. J.I. Arnold in hoger vermelde studie over Broeder Cornelis in de Dietsche Warande (1879) verstrekte vertoont enkele spellingsvarianten (cfr. p. 426) vergeleken met de titel die Dr. G.S. Overdiep aangeeft. (56) G.S. Overdiep: Onze Renaissance in Proza. Amsterdam, 1939. Cfr. p. 150.
121
spelen, tragedien ende comedien in ons moeders sprake mede te doen zien ende horen» (57). Jan van Hout was zich ten volle bewust van de vormingswaarde van vertaalwerk voor wie zijn moedertaal daarbij aanwenden zou. Dit was een aspect van het overzetten waarvoor nochtans een ander vertaler blijkbaar blind was, zo b.v. M. Everaert. Inderdaad, in 1566, dit is op de kop tien jaar voordat Jan van Hout zijn verklaring aflegde, was er reeds bij ons in dezen een uitspraak geweest die klaar het inzicht van een vertaler inzake de betekenis van zijn bijdrage als vertaler tot de promotie van zijn moedertaal verwoordde en scherp belichtte. Ik bedoel de verklaring van Everaert die de «Emblemata I. Sambuci» in Nederlantsche tale... ouergheset» heeft ( 58); hij kwam tot het vertalen van dit werk «door t' verwecken ende vermanen van eenen goeden vrient». De bedoeling bij zijn aanpakken en uitvoeren van deze vertaling was iets bij te dragen «tot verbeteringhe ende verrijckinghe van onser Nederlantscher tale» ( 59). Van enige inbreng tot zijn persoonlijke volmaking als «woordkunstenaar», als hanteerder van een eigen, veredeld taalinstrument, met rijker klank en zuiverder toon, is hier geen sprake.
En mag hier ook niet verwezen worden naar de uitgever Jan Gymnick die aan een anoniem gebleven vertaler opdracht gaf om van het toen gekende werk van Livius een Nederlandse versie te maken? Een van zijn argumenten ter verantwoording en verdediging van deze uitgave van de Nederlandse tekst in 1541 ( 60) was dat deze vertaling een zeer nuttige bijdrage zou zijn om de bruikbaarheid van het Nederlands in wetenschappelijk en meer in 't bijzonder in historisch werk te bewijzen. Inderdaad bepaaldelijk door vertaalwerk, dat z.i. een speciale vorm van taaloefening en -beoefening is, zou het Nederlands aan smijdigheid, aan rijkdom inzake woord en wending, aan zwier en tevens aan trefzekerheid winnen. Zijn stelling was dat veredeling van «onse nederlantsche taele» mogelijk was «waert saecke datse een weynich ghelijck de andere (talen) (57) G.S. Overdiep: Onze Renaissance in Proza. Amsterdam, 1939. Cfr. p. 154. (58) Dit werk werd uitgegeven te Antwerpen door Chr. Plantyn in 1566. Dit is nr. 460 in: Willem de Vreese: Over de benamingen onzer taal inzonderheid over cNederlandsch» in: Verslagen en Mededeelingen der Kon. Vla. Acad. Gent, 1909. Cfr. p. 486. (59) Citaten volgens W. de Vreese in zoëven geciteerd a rt ikel. Cfr. p. 486, doch nr. 461. (60) Titus Livius : Titus Liuius. Dat is / de Roemsche historie oft Gesten /... nv eerstmael in onser Nederlantscher spraken ghedruct. Antwerpen, 1541.
122
gheoefent... ware» ( 6t). Deze «andere» — o.m. het Latijn — hadden hun door elkeen erkende voortreffelijkheid, haast de volmaaktheid bereikt, dank zij de inspanningen van hen die ze beoefend hebben, d.i. daarin o.m. vertaald hebben; want «ouersetten» is een vorm van taalbeoefening. Dat een vertaling het gebruik, de verspreiding en het prestige van een landstaal ten goede komen kan is een van de andere argumenten naar dewelke ook een Jan Gymnick terloops grijpt in zijn betoog over de betekenis en belang van zijn Nederlandse Livius-uitgave. In de reeds herhaaldelijk geciteerde opdracht van deze editie aan de Antwerpse Magistraat verklaart hij dat hij dit werk «inden druck (heeft) laten wtgaen» o.m. «op dat de selue onse moederlike sprake doer dese oersake voortane meer ende meer gheoefent ende gheacht mach werden» (62). «Gheacht»! Inderdaad, dat de Nederlandse taal herwaardering nodig had en dat betuigingen van achting en eerbied haar ten goede zouden komen had hij reeds bij de aanhef van zijn inleidend woord passievol betoogd!
Niet elkeen die de pen hanteerde en voor taal en taalgebruik oog en oor had beschouwde vertaalwerk als een taal- of stijlbeoefening, noch was iedereen overtuigd van de «veredelende» invloed die gebeurlijk van overzetters op een landstaal zou uitgaan, noch van de bijdrage die vertalers zouden kunnen leveren tot het verhogen van het aanzien van hun moedertaal. Ten anderen er zijn vertalers genoeg die nooit blijk gegeven hebben van enig vermoeden zelfs dat een dergelijke drievoudige mogelijkheid voor hen bestond. Het Frans geval is in dit opzicht heel bijzonder, doch kan toch, al was het maar als repoussoir, even bijgehaald worden. J. Bellanger in zijn stuk over Franse vertalers uit de XIVde, de XVde en de XVIde eeuw, die hij «Les Primitifs» noemde, blijkt geen enkel overzetter uit deze periode te kennen die zich, in deze zin althans positief heeft uitgesproken (63). De Franse zestiende-eeuw, of een deel ervan althans, heeft zijn eigen gezicht; de groep van de «Pleiade» was b.v. zelfs gekant tegen de vertaling van de classieke prozaïsten en poëten; «navolging» van (61) Titus Livius: Titus Liuius. Dat is / de Roemsche histo rie oft Gesten. Antwerpen, 1541. Cfr. fol. *ij. (62) Titus Livius: Titus Liuius. Dat is/ de Roemsche historie oft Gesten. Antwerpen, 1541. Cfr. fol. (*iijvo). (63) Justin Bellanger: Histoire de la traduction en France. Auteurs grecs et latins. Paris, Thorin, 1892. Cfr... zijn hoofdstukje «Première période ou Les Primitifs». P. 4-18.
123 de antieke woordkunst, dat was hun parool, en dat was het ideale middel om de Franse taal en literatuur op een hoger vlak te hesen; niet vertaling! Joachim du Bellay was hun heraut in dezen, al bleef hijzelf niet consequent zijn geloof beleven en al klinken zijn uitspraken ongenuanceerd en hard (64). Ten anderen dat er tijdgenoten van Joachim du Bellay waren die in vertaalwerk toch degelijk een middel ter verrijking van eigen taal zagen leert men reeds uit de vraag die in de aanhef van hoofdstuk VII van het passievol pleidooi ten bate van het Frans van Joachim du Bellay zelf gesteld wordt (65) . Daarenboven zijn er — zoals reeds supra gedaan werd — klinkende namen van theoretici aan te halen, zoals deze van een Thomas Sebilet (66) of van een Jacques Peletier ( 67) die beiden in goede vertalers de grote bouwmeesters zagen van een Frans dat, hoewel reeds getooid met de rijkdom van een soort flamboyante gotiek van een Villon, de weelde van nieuwe vormen en van nieuw materiaal, meestal van eigen, soms toch ook van vreemde en verre streek, zou kennen in 't werk van een Ronsard. M.a.w. waren er Franse dichters en denkers die niet uitdrukkelijk de vormende kracht van het vertaalwerk erkenden, — kracht die, volgens sommigen, de taalvaardigheid van wie de landstaal hanteerde, gunstig beïnvloeden zou — de meeste belangstellenden in schrijven en lezen, de meerderheid van de theoretici van het woordkunstwerk, geloofden niettemin in de zegenrijke inwerking door vertalingen op de taal, op haar woordenschat en weelde van vormen en wendingen.
(64) Hoofdstuk VI van zijn Deffence et illustration besloot hij als volgt: «Celuy donques qui voudra faire oeuvre digne de prix en son vulgaire, laisse ce labeur de traduyre, principalement les poëtes, a ceux qui de chose laborieuse et peu profitable, j'ose dire encor' inutile, voyre pernicieuse a l'acroissement de leur langue, emportent a bon droict plus de molestie que de gloyre». Joachim du Bellay: La deffence et illustration de la langue francoyse. Ed. critique par Henri Chamard. Paris, Fontemoing, 1904. Cfr. p. 97. (65) In deze zelfde uitgave luidt deze eerste zin als: «Si les Romains (dira quelqu'un) n'ont vaqué a ce labeur de traduction, par quelz moyens donques ont ilz peu ainsi enrichir leur langue, voyre jusques a l'egaller quasi a la greque». Cfr. de uitgave van H. Chamard p. 9899. (66) Cfr. de uitgave van J. du Bellay door H. Chamard p. 97-98 in de voetnoot nr. 4. Cfr. «Chap. XIV de la Version» in: Thomas Sebillet: Art poétiquefrancoys. Ed. critique... publiée parFélix Ga^e. Paris, Droz, 1952. (Société des textes francais modemes). Cfr. p. 186-191. (67) Cfr. de uitgave van J. du Bellay door H. Chamard p. 98 vervolg van voetnoot nr. 4 van p. 97.
124
Besluit en nabeschouwing. Deze uiteenzetting over de ove rt uiging die in sommige zestiendeeeuwse vertalers en theoretici van het woordkunstwerk leefde dat door vertaalwerk ten eerste, het eigen gebruik van de taal, en ten tweede de stand en status van de landstaal gunstig konden beïnvloed worden past m.i. hier in het kader van de studie van de vroegere vertalingen. Waarom? Omdat gebleken is dat in verschillende gevallen dit gevoelen soms de drijfveer of één van de drijfveren was die toen schrijvers tot het overzetten van vreemd werk bracht. Anders gezegd: ve rt alen was dan in de opvatting, althans van dezen voor wie het wel en wee van hun taal geen dode letter was en die tevens vreugde beleven konden aan 't spel met het rijke, klare, zuivere woord dat hun lief was, eerst en vooral een middel om eigen taal beter te leren kennen, en ze beter te leren hanteren. Vertalen was daarenboven voor sommigen, die af en toe dan ook dezelfden waren, eveneens een middel om de taal zelf, wat ik zou willen noemen, te «veredelen», wat de Fransen in de XVIde eeuw «illustrer» heetten, dit is: haar, naar het woord van Charles Fontaine — de auteur van de QuintilHoyatian waarmede deze in 1551 het verweerschrift van J. du Bellay begroette, «illustration», d.i. «lustre et clarté», bij te brengen ( 68). In feite was dit de strijdkreet die af en toe opklonk uit de vendels van de vertalers in verschillende Westerse landen; soms echter werd het een deemoedige belijdenis die stil gepreveld werd. «Illustration»! Luister! Praal en pracht! Luister uit weelde geboren. Luister in de zin van rijkdom in wezen en tooi. En hierbij moeten sommigen allicht gemijmerd hebben over de glans die zij in eigen, thans opnieuw voor de gelegenheid opgediepte, oude taalkleinodiën weer zouden laten kunnen wiegelen; of allicht hebben ze gedroomd van de flitsen die ze in de grijze rijen van gewone woorden en vormen zouden laten opschieten uit de schitterende nieuwe uitheemse woorden, stenen en parels uit verre landen en vreemde zeeën aangebracht. Luister ook als roem: bloesem van haar schoonheid in ritme en klank; vrucht van haar degelijkheid in woord en wending die door allen ervaren —
) «Quant au second tiltre de Illustration, it ne me desplait pas, mais que selon le portal soit le pourpris, et selon le tiltre 1'oeuvre, c'est a savoir donnant lustre et clarté a la langue...». J. du Bellay: La Defence et illustration de la langue francoyse. Ed. critique par Henri Chamard. Paris, 1904. Cfr. p. 25. Op te merken is dat «clarté» in de XVIde eeuw buiten de betekenis die het nu nog heeft ook als «illustration» kon opgevat worden. Edmond Huguet: Dictionnaire de la languefrancaise du seizième siècle. Paris. Cfr. vol. II (1932), p. 307.
( 68
125
worden, die haar in eigen land of vreemde streken horen of hanteren kunnen. Daarmede is nog bij verre niet alles gezegd, want buiten de reeds bij de aanvang van dit opstel vernoemde aanverwante problemen — als b.v. dat van de naamgeving van de bij vertalingen betrokken landstalen, of de in de XVIde eeuw staat en status van de volkstalen zoals deze gezien worden door vertalers — zijn er nog andere punten die licht met deze bijzondere aanpak van het vertaalwerk in verband konden gebracht, reeds even aangestipt werden, doch die op een latere behandeling zullen moeten wachten. Zo werd er in deze samenhang door de overzetters reeds op gewezen dat vertalen, in die geest opgevat en uitgevoerd, leiden kon, tot het verwerven van een sterker aanvoelen van en een scherper inzicht in de eigenheid van eigen taal, tot het verkrijgen van een grondiger besef van de beperkingen en tevens de mogelijkheden van deze taal; en dit niet alleen voor de vertaler. Ook voor wie diens ve rt aalde versie van een andermans werk leest kan dit contact, buiten de hulp en bijstand bij 't verwerven of het verdiepen van weten en wijsheid, ook nog andere baten op het stuk van taal- en talenkennis afwerpen. Zo. kan, beweren sommigen, ook de lezer van een vertaling door de lectuur ervan zowel als de vertaler door zijn maken van de vertaling, een juister inzicht in zijn eigen taal verkrijgen. Een Niklas von Wyle behoo rt tot die bent. Hij gelooft vast in een bepaald aspect en effect van het mysterie dat de woordkunst is, n1. in de voor ons begrip nog in 't duister liggende mysterieuze doch begenadigende en bevruchtende beïnvloeding ten goede door de lectuur van passende teksten, ook in de volkstaal. Deze opvatting gaat echter z.i. slechts op wanneer het vertalingen van betrouwbare authentieke versies van Latijnse geschriften geldt,
die zelf in een zuivere, sierlijke en juiste taal en stijl gesteld zijn en die in een goede, zwierige en smetteloze landstaal, in casu 't Duits, overgezet werden (69) . Meteen wordt hier dan het probleem van het «hoe te vertalen» gesteld; dat blijft echter best zorg voor later. Treffend is ook dat ve rt alers soms stellen dat het overzetten van
uitheems werk eveneens mogelijkheden biedt tot het aanleggen van een nieuwe weg die tot het lichter leren van een vreemde taal leiden kon. Vertalen in deze geest was tevens de zoekende mens een sleutel te meer in de palm van zijn hand drukken die hem toegang tot de echte en volle (69) Translation... Nicol. v. Wyk... etlicherBucherEnei SilviiPogii. Aiij.
Augsburg,1536. Cfr. fol.
126 zin en ware betekenis van het oorspronkelijke werk geven kon. Dit gold niet enkel voor de lezer die de taal van 't oorspronkelijke onkundig was, doch tevens ook de specialist op 't gebied van deze taal; beiden zouden bij de lectuur van een vertaling in de volkstaal baat kunnen vinden. Herhaaldelijk wijst C. Hedio op 't nut van zijn Duitse vertaling van de volledige Josephus «auch den Latinischen» ( 70); de Engelsman A. Barclay verwachtte eveneens dat de lectuur van zijn Engelse bewerking van Sallustius zijn lezers een klaarder inzicht in en een juister begrip van dejugurtha zou bijbrengen dan de studie van de oorspronkelijke versie zelf vermocht te doen (71). Ons wacht dus nog veel werk op de plank. En inderdaad, spoelt op het strand elke vloed en ebbe alle sporen van stappen in 't natte zand effen en weg, de achtereenvolgende golven, die in onze taalgeschiedenis rezen en daalden, hebben nooit de ingrepen van onze Westerse zestiende-eeuwse vertalers in de landstalen van toen kunnen uitwissen. Wellicht kan deze stelling een volgende maal van uit een andere hoek benaderd en verkend worden? (70) Flavius Josephus: Josephus Teiitsch... Durch D. Caspar Hedion. Straszburg, 1531. Hij heeft, schrijft hij in zijn «Vorred», de Duitse vertaling van «den gantzen Josephum» «zum end bracht I wie dann das gegenwertig werck bezeagen wart... gutter hoffnung es sol nit allein den Teutschen sunder auch den Latinischen / bessern bericht viler sententz / vnd wort halben / dann er noch ye im truck auszgangen ist / dar reichen...» Cfr. fol. lij. Op 't einde van zijn voorwoord komt hij terug op de hulp die Latinisten, die begaan zouden zijn met de juistheid van de overlevering van de Latijnse Josephus-versie uit zijn Duitse vertaling ontvangen kunnen. «Man besehe alle bisz hieher truckte Exemplarien so wart der vnpartheysch leser sagen muessen / wie das ein grosser vnderscheyd seye zwischen disen Teutschen vnd den vorigen Lateinischen Josephis. Bedarff mich auch wol hoeren lassen wie dasz dem Lateinischen truckten Josepho in vil hundert Erraten durch disen Teutschen mag geholffen werden. Vnd so der Lateinisch solt widerumb von etwan eim im druck auszgon / das man jhm vil wunden moechte heylen / das auch das malzeichen nit mehr gesehen wurde. Welche ich zum teil durch Collation vnndvergleichung viler Exemplarien geschriben vnnd getruckte / vnd durch bedachtlich verweylet lesen vnd erwaegen vermerckt / ersehen vnd auszgerechnet habe (einander den gelustet / weltze auch disen stein) darzu mir auch die frummen vnnd gelerten. M. Melchior Ambachius... vnnd W(olffgang) Musculus... geholffen haben». Cfr. fol. (Vvo). (71) C. Sallustius: Here bégynneth the famous cronyde of the warre which the romayns had agaynstlugurth. London, Pynson, 1520. In zijn «Preface» drukt hij de hoop uit dat zijn vertaling zal gelezen worden. «Which hystorie: parauenture shal apere more clere andplayne vnto theym in many places by help ofthis my translation. which shal nat be tedyous to such as be lerned and vnderstande latyn...» Ietwat verder: «I dout nat but that this my labour shalbe both pleasure and profet. For by the same they shal haue some help to ward the vnderstandyng of latyn: whiche at this tyme is almost contemned of gentylmen». Cfr. fol. (alVvo).
GEVONDEN — VERLOREN — GEVONDEN Cornelis van Ghisteles vertaling van Antigone e.a. weer terecht door A. A. KEERSMAEKERS Lid der Academie
In 1908 deelde de dan pas afgestudeerde Dr. Juul Grietens mee: "Een hoopje oude boeken, afkomstig van eene te Meerhout gevestigde familie, kwam eenigen tijd geleden is mijn bezit. Ik vond er een ontredderd bandje in, dat vijf werken, het laatste onvolledig, bevat: 1.J. van Vondel, Het Pascha ofte de verlossinge Israels wt Egypten. Tot Schiedam, by Adriaen Co rnelison boeckdrucker. 1612; 2. Horatius Sa yrae oft Sermones Rhetorijckelicken overgheset door Cornelis van Ghistele. Tot Leyden, By Christoffel Guyot. Voor Jan Janz. Orlers. 1599; 3. Cornelis van Ghistele's vertaling van Antigone, waarover ik een woord meer verlang te zeggen; 4. Vier nieuwe Tafel-Speelen, die noyt in druck en zijn gheweest. Het eerste, van Wel vernoeght in Trou, ende Houwelijcx berou. Het tweede, Van Pover ende van Armoede, die malcanderen Trouwen met een bomeloose Mande. Het derde, Van Ceres, Neptunus ende Aeolus. Het vierde van Thijs ende Beelitgen, een Boer ende een Boerinne. Ghedruckt int _Per ons Heeren 1608; 5. De Fonteyne des levens. Delft, Aelbert Hendricksz. 1582" ( 1) In de "Bibliotheca Belgica" werden twee van de vermelde werken opgenomen, de nrs. 3 en 4, met de vermelding: "Louvain: coll. J. Grietens, a 2. Louvain" Na de eerste wereldoorlog heeft Grietens zich nog met de gevonden werkjes beziggehouden: in 1922 gaf hij de Antigone-vertaling uit, in 1923 hield hij een opgemerkte lezing over werk van Roemer Visscher, opgenomen in de editie van Horatius' Satyrae van 1599. Maar andere werkzaamheden eisten al zijn tijd op; in 1936 overleed Dr. Grietens ( 3). Sindsdien schenen de in 1908 gevonden werken verdwenen. (
)
(1) In: Tijdschrift voor Boek- en Bibliotheekwezen, 6 (1908), blz. 69. (2) Resp. G 309 en G 312 en T 143; dl. III, blz. 215 en V, blz. 310-311. (3) Over J. Grietens raadplege men het artikel van PJ.A. NUYENS in: Nationaal Biografisch Woordenboek, dl. 6, Brussel 1974, kol. 377-381 en de aldaar opgegeven literatuur.
129 Door een gelukkig toeval is de verloren gewaande verzameling weer opgedoken, samen met een briefvan Te Winkel aan Grietens ( 4). Een uitvoeriger behandeling ervan is beslist niet overbodig en dat niet alleen omdat twee van de teruggevonden werken unica zijn. Het "ontredderd bandje" is verdwenen; de vijf werken bleven afzonderlijk bewaard, met sporen van gezamenlijk binden. Ze werden alle afgesneden op formaat 133 x 92 mm., wat voor enkele bladzijden tekstverlies heeft meegebracht. Vele bladen liggen los, vertonen watervlekken, soms ook scheuren aan de randen; de tekst zelf is overigens gaaf. Nr. 1 is een eerste druk van Vondels "Pascha" (1612), waarvan Unger meedeelde: "Deze uitgave komt zeker weinig voor, doch is niet zoo zeldzaam, als men wel eens meende" ( 5). Het exemplaar is echter onvolledig: het voorwerk (bl. Aij-Avij) ontbreekt, d.w.z. het bericht "tot den Leser", de Franse opdracht, de lofdichten, het "Kort begrijp" en de "Beelden van 't Blij-eyndich spel"; de tekst van het spel zelfmet de daaraan toegevoegde "Verghelijckinghe" is wel volledig. Nr. 2 is een tweede druk van "Horatius Satyrae oft Sermones", vertaald door Cornelis van Ghistele. De eerste druk ervan was in 1569 verschenen "By Ameet Tauernier Lettersteker" te Antwerpen, in 4°-formaat ( 6). De tweede druk is een uitgave in 8°, "Tot Leyden,11 By Christoffel Guyot: In Salomons Tempel. I1 Voor Jan Jansz. Orlers / Boeck — II vercooper inden duytschen II Bybel / 1599" (7). De titelpagina vermeldt ook: "Hier is noch op nieus by gevoecht II Verscheyden andere dinghen byden selven Horatius II ende andere duytsche Poëten soo overgeset II als selfs ghemaeckt 11 All t'samen niet alleen ghenoechelijck maer waert II ende profijtelicken met verstant te lesen." Is deze uitgave reeds belangrijk als herdruk van Van Ghisteles vertaling, ze is nog belangrijker om wat er "op nieus by gevoecht" is en bovendien zijn er slechts enkele exemplaren van bewaard (8). (4) De aanleiding tot een nieuwe speurtocht was het proefschrift van Mevr. M. VINCKVAN CAEKENBERGHE, Een onderzoek naar het leven, het werk en de literaire opvattingen van Cornelis van Ghistele (1510/11-1573), rederijker en humanist. De promotie had plaats aan de Rijksuniversiteit te Gent op 22 juni 1982. — De stukken berusten in het Familiearchief F. Mertens, Brasschaat. (5) J.H.W. UNGER, Bibliographic van Vondels werken, Amsterdam 1888, blz. 22,
nr. 66. (6) Bibliotheca Belgica, G 29; III, blz. 212; M. VINCK-VAN CAEKENBERGHE, a.w., dl. 3, blz. 89-90, nr. 53. (7) Bibliotheca Belgica, G 30; III, blz. 213; M. VINCK-VAN CAEKENBERGHE, a.w., dl. 3, blz. 91-92, nr. 54. (8) M. VINCK-VAN CAEKENBERGHE, a.w., dl. 3, blz. 92 signaleert slechts vier andere bewaarde exemplaren.
130 Achter de vertaling van Horatius' Satyrae door Van Ghistele (blz. 9-97) volgen: 1) "Ode Horatij 2 lib. Epo. Beatus ille, &c. 11 Vertaalt / 11 Door Dieryck Volckertsoon Coorn hert" (sic) (blz. 98-100); deze vertaling was reeds verschenen in D.V. Coornherts "Lied-boeck", waarvan de opdracht de datum 14 juli 1575 draagt ( 9). 2) Daarop "Volghen noch sommige andere dingen, 11 overgheset deur 11 A.V.M." (blz. 100-106): de vertaling van drie oden van Horatius, waaronder ook "Beatus ille" -- "Den loff eens Lantmans levens"; ze zijn het werk van Abraham van der Myl en waren in 1593 verschenen in de uitgave van "Den slach van Lepanten", de vertaling van een gedicht van Jacobus VI van Schotland (10). 3) "Hier na volghen, JI Byde hondert uytghelesen II genoechelicke Epigrammen 11 ende Elegien / soo uyt Latyn als Fran- I soys overgheset als selfs gemaeckt / I I tot vermakelyckheit van alle I I Jonghe Luyden." (blz. 107-125). Dit is de eerste druk van Roemer Visschers "Brabbeling" -- het woord staat in het gedicht "Totten Leser" --, maar zonder vermelding van de auteursnaam (11) . 4) Ten slotte werd nog opgenomen: "Protest teghen 11 den slaap" (blz. 125-128); ook hierbij ontbreekt de auteursnaam: D.V. Coornhert. Dit schijnt eveneens de eerste publicatie te zijn van het gedicht, dat Coornhert in 1582 had geschreven: pas in de tweede druk van zijn "Recht Ghebruyck ende Misbruyck van tijdlicke Have", uitgegeven door Dirck Pietersz. (Pers) in 1610, werd het opgenomen onder de toegevoegde stukken ( 12). Nr. 3 is de Antigone-vertaling van Van Ghistele, verschenen in 1556 te Antwerpen by Symon Cock. Het is, zoals bekend, de oudste Nederlandse vertaling van een Grieks treurspel. Een bibliografische beschrijving ervan gaf Grietens in zijn reeds vermeld artikel; ook de "Bibliotheca Belgica" beschreef dit "unique exemplaire connu" ( 13) en in 1922 ver-
(9) Bibliotheca Belgica, C 72; I, blz. 721-722. (10) Zie: P.J. MEERTENS, Letterkundig Leven in Zeeland in de zestiende en de eerste helft der zeventiende eeuw. Amsterdam 1943, blz. 336 en 403, noten 666-667. Ook W. VERMEER, `Bauw-Heers Wel-leven' als voorbeeld van dissimulatieve imitatio. In: TNTL, 94 (1978), blz. 119, 125 en 128. (11) Zie hiervoor noot 7. Ook: E. ROMBAUTS, Een onbekende 16de-eeuwse uitgave van Roemer Visscher's `Brabbeling', in: Vooys voor De Vooys. Hulde-nummer van De Nieuwe Taalgids, Groningen 1953, blz. 98-106. (12) Zie Bibliotheca Belgica, C 58; I, blz. 710-711. (13) Bibliotheca Belgica, G 309 en 312; III, blz. 215.
131 scheen de tekst, "ingeleid en heruitgegeven door Dr. J. Grietens" (14) . Zowelinhtarkv1908lsindeutgav192wrdenpoduktie opgenomen van de titelpagina, maar iets kleiner dan de waarachtige grootte van het bewaarde exemplaar. De uitgave, door Grietens bezorgd, is degelijk maar niet feilloos. Voor de paginering werden alleen de aanduidingen van het origineel opgegeven (Aij, B tot en met E, telkens i en ij, Fi en Fiij); een reconstructie van het aantal bladen, laat staan bladzijden, is aan de hand van de heruitgave dus niet mogelijk. Het origineel is volledig in gotische letters gedrukt, met verschil evenwel in grootte: enkele titels vooraan zijn uit een groter corps gezet, de regie-aanduidingen uit een kleiner, soms ook de aanduiding van het sprekende personage. De herdruk geeft de tekst weer per regel, zoals die in het origineel voorkomt, dus niet altijd per versregel; dit laatste gebeurt wel, wanneer in het origineel de laatste woorden van het voorafgaande vers op de volgende regel rechts staan, voorafgegaan door een rond haakje; dat is dan in de herdruk niet aangeduid. Ook inza•. ke het gebruik van hoofdletters voor titels en sprekende personages wijkt de editie Grietens af van het origineel, waarin alleen de eerste letter in kapitaal staat; ook ontbreekt in het origineel meestal een punt na de naam van het sprekende personage. Afkortingen werden niet opgelost, maar de weergave ervan is soms minder gelukkig, nl. voor er en us. Afwijkingen in de weergave van u/v, y/ij zijn talrijk; ze komen minder voor in de weergave van g/gh en c/k/ck; af en toe werd hoofdletter I gedrukt i.p.v. kleine 1. De "handjes", die blijkbaar belangrijke verzen, sententies, aanwijzen, werden weggelaten. De zgn. lange s heeft heel wat moeilijkheden meegebracht; de meeste daarvan zijn echter gemakkelijk te herstellen, b.v. ed. Grietens, blz. 13, r. 16: foortfe voorfoortse, blz. 21, r. 1 1, fi voor si, blz. 25, r. 19: fant voor sant, enz. Daarop, en op andere waarschijnlijke of mogelijk verkeerde lezingen werd reeds gewezen door De Vooys ( 15). Verkeerde lezingen zijn: ed. Grietens, blz. 5, r. 7 : koortselijck voor foortselijck, blz. 10, r. 14: rápsalge voor rdpsalige, blz. 17, r. 2: henauwende voor benauwende (ook DV), blz. 22, r.3 : voordracht voor noordacht (ook DV), blz. 32, r.19: Wil voor Wel (ook DV), blz. 39, r. 25: bli ' t voor blijct (ook DV), blz. 40, r. 7 : selste voor felste, blz. 44, r. 2: Wie en sj voor Wi en 4, blz. 45, r 9: nu voor mi, blz. 46: eert voor eerste; blz. 47, r.8: niets voor niet (ook DV), blz. 64, r. 14: Ven ?, waar de afkorting voor Venus staat, en r. 28: der voor (14) Antigone van Sophocles vertaald door Cornelis van Ghistele, gedrukt door Simon Cock in 1556. Ingeleid en heruitgegeven door Dr. J. Grietens. Antwerpen — 's Gravenhage 1922. Reeks: Uitgaven van de Maatschappij der Antwerpsche Bibliophilen. Nr 36. (15) C.G.N. DE VOOYS, Zuivering van zestiende -eeuwse teksten. In: TNTL 56 (1937), blz. 71-72. Verder aangeduid als: (ook DV).
132
des, blz. 66, r. 26: Labbacides voor Labdacides, blz. 69, r. 22: doen voor doet, blz. 72, r. 2: sal voor salt, blz. 76, r. 5: niet voor met (ook DV) en r. 17: donmetende voor donwetende (ook DV), blz. 77, r. 2: my voor vey, blz. 79, r. 13: verbaetvoor verlaet (ook DV), blz. 80, r. 18: om voor omme, blz. 84, r. 15: si voor hi, blz. 85, r. 21: wt voor veter (ook DV, maar het woord staat er voluit). In enkele gevallen ontbreekt een woord uit de oorspronkelijke tekst: blz. 8, r. 5: coninc ghepropheteert voor coninc al ghepropheteert, blz. 16, r.17: Claren voor 0 Claren, blz. 23, r.9: ick highende voor ick al highende, blz. 32, r. 11: die ontuliedene voor die te ontuliedene, blz. 52, r. 30: strafheyt voor een strafheyt, blz. 78, r. 1: sal scandelijc voor sal v scandelijc. Ten slotte: enkele gemakkelijk te verbeteren drukfouten zijn in de nieuwe uitgave geslopen en in een paar gevallen heeft de editeur een drukfout in de oorspronkelijke tekst verbeterd in voetnoot ofgeëmendeerd; de emendatie op blz. 53 in voetnoot is waarschijnlijk onjuist: verve- (ter doot verwesen) is alleszins beter. Zo las Grietens, zonder de correctie evenwel te vermelden, op blz. 16, r. 14 terecht selue, maar er staat seine, op blz. 31, r. 22 hantieren, maar er staat hantirren, op blz. 43, r. 18, gheleken, maar er staat gkeleken; anderzijds behield hij op blz. 24, r. 8 soud ck, op blz. 41, r. 27 salaes (ook gesignaleerd door DV). Gelukkig zijn dergelijke gevallen niet talrijk. Een noodzakelijke grondige bestudering van de tekst zal ook tot andere emendaties leiden. En de tekst verdient meer aandacht dan er tot nog toe aan werd besteed. Nr. 4: "Vier nieuwe II Tafel= Speelen / II die noyt in druck en zijn gheweest. 11 Het eerste, II Van Wel vernoeght in Trou, ende 11 Houvvelijckx berou. Het tvveede, II Van Pover ende van Armoede, die malkanderen II trouwen met een bomeloose II Mande. Het derde, II Van Ceres, Neptunus ende Aeolus. 11 Het vierde. II Van Thijs ende Beelitgen, een Boer ende 11 een Boerinne. 11 (fleuron) Ghedruckt int Jaer ons Heeren II 1608." Een beschrijving ervan geeft de "Bibliotheca Belgica" ( 16). In zijn "Repertorium van het Rederijkersdrama 1500 - ca. 1620" kon W.H.M. Hummelen alleen de beschrijving van de "Bibliotheca Belgica" overnemen, met de mededeling: "In de openbare bibliotheken van Nederland en België bleek deze bundel niet aanwezig" ( 17). Het is een bundeltje van drie katernen, gesigneerd A - C8, eigenlijk Aij tot en met Cv. Op de verso-bladzijde van de titelpagina staat een houtsnede met de voorstelling van een huwelijk, daaronder een eindvignet; op blz. (Cviij)r°, onder het woord "FINIS", komt een ander eindvignet voor. De vier spelen tellen resp. 301, 362, 343 en 246 (niet genummerde) verzen. (16) Bibliotheca Belgica, T 143; V, blz. 310-311. (17) Assen 1968, blz. 265.
133 Al is de tekst goed bewaard, door het te ver afsnijden ontbreekt onderaan soms de custode en bovenaan de bladzijden enkele keren een vers (of een versgedeelte); dit laatste is het geval op de verso-zijde van Aij, Aiij en (Avij), Biij, C en (Cviij), op de recto- en verso-zijde van Aiiij, Av, (Avj), B, Bij, (Bvij), (Bviij), Cij en (Cvij), d.w.z. de verzen 28, 77,108,132, 159, 188, 215, 243a en 271 van het eerste spel, vzn. 89, 121, 148, 178 en 296 van het tweede, vzn. 65, 95,123,145, 192, 219 en 244 van het derde en vzn. 167, 193 en 227 van het vierde. Een enkele keer is het weggevallen vers gemakkelijk te reconstrueren, maar het ontbreken leidt nergens tot onverstaanbaarheid van het geheel. De vier spelen geven de indruk opzettelijk aldus te zijn gerangschikt: eerst een ernstig "bruiloftsspel", dan een komisch; het derde is weer een ernstig tafelspel, geen bruiloftsspel echter, want daarin discussiëren "Ceres Goddinne van t'ghewas, Neptunus Godt der Zee, Aeolus Godt van de winden" over de vraag, wie van hen de belangrijkste is; het laatste stuk is dan weer een komisch bruiloftsspel. De eerste twee komen beide uit de kring van de Amsterdamse rederijkerskamer "De Eglantier"; het laatste vers van het eerste stuk luidt: "En laet de liefde bloeyen die thert in deught verheught." Het is bovendien gesigneerd met de kenspreuk "Verheught in deught". De afscheidsverzen van het tweede spel beginnen aldus: "Met oorlof mijn Heeren/in liefd'bloeyende." Dit stuk is niet gesigneerd, maar het is best mogelijk dat in de twee slotverzen toch een kenspreuk schuilt: "Isser wat bedreven dat buyten uwen staet//staet/ Noch hout zijn maet//Maet//wilt het ons vergheven." Het derde tafelspel is weer gesigneerd: Vlaerding. Het is een stuk van de Vlaardinger rederijkerskamer "De Aeckerboom", die als devies voerde: "Aensiet Liefde". Het slotgedeelte zet in met de verzen: "Neemt dit in danck van ons Aecker-rancken. Die daghelicx t'uwen dienst sijn en Aensiet Lieft" en met dat laatste vers begint dan het slot-rondeel. Voor de datering van het stuk bevat de tekst enkele interessante aanwijzingen: er wordt gezinsspeeld op het beleg van Haarlem en Leiden, op de ongelukkige Spaanse Armada, op de overstromingen, op de "kortelijck uyt die Indiaensche oorden" binnengelopen schepen; misschien laat dit laatste toe het stuk te dateren ca. 1600. Opgedragen aan "ons Overheydt altijdt deser Stede", vertolkt het de bezorgdheid van een stadsbevolking voor wie de scheepvaart zo belangrijk was. Het vierde tafelspel bevat geen enkele aanduiding betreffende de herkomst; een vers, waarin "ter Sluys" wordt vermeld als "verre van huys"
134 biedt weinig houvast, maar de naam van de boerin, "Beel(i)tgen", zal wel op Hollandse herkomst wijzen. De kenspreuk "Verheught in deught", die voorkomt onder het eerste tafelspel, is niet zonder meer te duiden ( 18). Omdat het slotvers eindigt met "(in) deught verheught", kan men geneigd zijn er een variante in te zien van de kenspreuk van Hendrik Laurensz. Spiegel: "Deught verheught"; niet alleen was hij een ijverig lid van "De Eglantier", maar ook de ernstige toon van het spel past bij veel van zijn ander werk en bovendien komt in sommige van zijn liederen ook de uitdrukking "in deught verheught" voor (i 9). Hier helpt ons wellicht de editie van de "Nieu Jaar Liedekens uyt ghegheven by de Retorijck kamer t'Aemstelredam In lied'(sic) Bloeyende Vanden Jare vijfthienhondert eenentachtentich tot den Jare 1608 - t'Amstelredam. Ghedruckt by my Harman Danszoon inden vergulden Passer" (verschenen zonder jaartal, maar waarschijnlijk van 1609, want het laatste, blijkbaar in extremis toegevoegde lied is het "Jaar-lied 1609"). Daarin komen nl. vijf liederen voor, gesigneerd "Deughd verheught" (1582, 1584, 1585, 1586 en 1595), maar ook één, met de aanhef "Verheught in deughd" en getekend met de kenspreuk "Verheught in deught" (1587). Nu is deze uitgave weliswaar geen model van nauwgezetheid -- daarop hoop ik elders terug te komen --, maar de twee deviezen stáán er en onder de uitgegeven gedichten van Spiegel komt het lied van 1587 niet voor. Bovendien kan, ondanks alle overeenkomst, "Deughd verheught" toch iets anders zijn, ook naar de gedachte, dan "Verheught in deught". Het is dus zeer goed mogelijk, dat een ander lid van "De Eglantier" de laatste kenspreuk voerde en dat die onbekende de auteur is van het lied én van het tafelspel. Misschien brengt stylistisch onderzoek hier meer klaarheid. Wellicht is er nog een ander verband te leggen tussen de uitgave van de "Vier nieuwe Tafel=Speelen" en die van de "Nieu Jaar Liedekens": de omlijsting van de beide titelpagina's is dezelfde en de twee eindvignetten komen voor in de beide uitgaven. Zijn dat aanwijzingen voor de stelling, dat beide werkjes door dezelfde drukker werden bezorgd? Het feit, dat twee van de vier spelen afkomstig zijn uit dezelfde kamer, uit wier midden de "Nieu Jaar Liedekens" stammen, is een niet onbelangrijk aanvullend argument. (18) De mededeling in de Bibliotheca Belgica: "Semblable devise était portée en 1679 par le poète néerlandais Alexandre Haensbergh" brengt hier geen oplossing, daar de druk dateert van 1608. (19) Dat is o.a. het geval in zijn Nieuwjaarslied 1580, in de ed. P. Vlaming, 1723, blz. 208; hetzelfde lied in de zo dadelijk te noemen uitgave van "Nieu Jaar Liedekens", maar daarin is alleen "deughd verheught" in een ander lettertype gedrukt.
135
Een andere hypothese ten slotte betreft het derde tafelspel, afkomstig van de "Aeckerboom" van Vlaardingen. Rond de eeuwwisseling nam deze kamer deel aan verschillende rederijkersfeesten ( 20). De verleiding is groot, het stuk toe te schrijven aan Adriaen Jobsz. van de Wael of aan Job A. van de Wael, die in die periode ijverige leden waren van de Vlaardinger kamer. Voorlopig ontbreken echter de bewijzen voor een dergelijke toeschrijving. Nr. 5 is een onvolledig exemplaar van het herhaaldelijk herdrukte werk "De Fonteyne des II leuens/ wt welck een yegelick II die door zijn sonden of ander ongeuallen II verdruct is/scheppen mach vercoelinge II ende troost zijnder sielen/getogen II wt de heylige Schriftuer. I I Een houtsnede: Christus predikend in een tempel; rechts van de houtsnede, overdwars: Smaect ende siet hoe soet dat de Heer is. Links overdwars: Salich is die man die God zijn be- II gheer is. Psal/xxxiij. I I Tot Delft/ // By Aelbert Hendricksz. woonende II aent Merckt-velt. Anno II 1582." De houtsnede is een andere dan die voorkomt in de edities van Cornelis Henriczoen, Delft, 1533, van Peeter Jansz., Leiden (ca. 1540) en van Herman tZangers, Steenwyck 1580. De begeleidende tekst rond de houtsnede is in de twee eerstgenoemde edities dezelfde, maar daar komt onder de houtsnede nog een ander bijbelcitaat voor, terwijl in de Steenwijkse uitgave alleen die laatste bijbeltekst in de omlijsting van de houtsnede staat. De tekst stemt het meest overeen met die van de vroegere Delftse editie; het bericht aan "Den Leser" is hetzelfde, alleen ontbreekt in de uitgave van 1582 de datering; de twee andere uitgaven bevatten een ander voorbericht. Vermoedelijk heeft de Delftse editie van 1533 als legger gediend voor die van 1582 en heeft Aelbert Hendricksz. die tekst lichtelijk gemoderniseerd. Aan dit exemplaar ontbreekt vooreerst folio (Avj); hoogstwaarschijnlijk stond op de recto-zijde ervan een houtsnede, misschien een voorstelling van Christus op de berg Thabor, zoals in de Delftse editie van 1533 (2t). Overigens is folio (C viij) beschadigd en ontbreekt de laatste katern (D); althans, de andere Delftse editie telt juist één katern meer. (20) Zie: Job VAN DE WAAL's Wellekoomspel voor de rederijkersintrede te Vlaardingen in 1616. Ingeleid en van aantekeningen voorzien door Dr. R.L.J. BROMBERG. Zwolle 1967, blz. 9-12. (21) J.G.C.A. BRIELS, Zuidnederlandse boekdrukkers en boekverkopers in de Republiek der Verenigde Nederlanden omstreeks 1570-1630. Nieuwkoop 1974, (Reeks: Bibliotheca Bibliographica Neerlandia, VI) blz. 313 geeft merkwaardig genoeg . voor de drukkèr Aelbrecht Hendricxsz een voorstelling van Christus op de berg Thabor met het jaartal 1581; het is een volkomen andere dan die voorkomt in de druk van 1533.
136 Van deze verzameling van bijbelcitaten, waarvan ook een Latijnse editie van 1533 (Fons Vitae) bestaat, wordt "als auteur (ofvertaler?) met of zonder recht J.W. of Willem van Zuylen van Nyevelt genoemd" (22). Het werk werd onmiddellijk op de lijst van de verboden boeken geplaatst. Of de Delftse druk van 1582 reeds bekend is, heb ik niet onderzocht.
In de bekendmaking van zijn vondst in 1908 gewaagde Dr. Grietens van: "een ontredderd bandje". Dat bandje zelf bleef niet bewaard; alleen zijn aan het omvangrijkste werkje (nr. 2) de ribben van het binden behouden. Er is reden om aan te nemen, dat de door Grietens opgegeven volgorde ook die was, waarin de werken in het bandje voorkwamen: daardoor wordt het begrijpelijk, waarom in nr. 1 bijna de volledige eerste katern en in nr. 5 de laatste verloren gingen; van de eerste katern van nr. 1 bleef alleen de titelpagina (A) los bewaard en ook fol. (A viij). De andere drie werken bleven volledig behouden. Daarbij is een, eigenlijk niet volkomen onbelangrijk detail te vermelden: nr. 2 eindigt met een (los) blanco-blad dat, volgens alle beschrijvingen van het werk, overbodig is, daar het boekje 128 blz. telt en de laatste katern (H) volledig is; aan nr. 3 ontbreekt echter, volgens de beschrijvingen, een blanco-blad, folio (Fvj); voor zover een terzake ongeoefend oog kan zien, behoorde het losse blanco-blad, dat aan nr. 2 was toegevoegd, bij nr. 3, zodat ook dat volledig zou zijn. Grietens heeft geen gegevens verstrekt over eventuele namen van vroegere bezitters. Ook de naam van de Meerhoutse familie, bij wie hij het "ontredderd bandje" had gevonden, heeft hij niet meegedeeld, en bijzonderheden dienaangaande heb ik niet kunnen vernemen. Op de eerste vier nummers komen evenwel handgeschreven namen voor; één ervan verstrekt voor de "geschiedenis" van de werkjes interessante bijzonderheden. Nr. 1: op de laatste verso-zijde, blanco, staat, in "modern" geschrift, "Ferdinandus gillimusculus Verschueren" en daaronder "Fontis prospri (?)". Naar wat dit laatste mag betekenen, kan ik enkel gissen, te meer daar de eigennaam (voorlopig) niet thuis te brengen is. Was het de verlatijnste naam van een huis : van de voorspoedige bron? of: van de heilbrengende brongod? In de tekst zelf staat, in ouder handschrift, een niet minder enigmatische aanduiding: op blz. (C viij) r°, bij het "Choor" na het tweede (22) Zie: W. NIJHOFF en M.E. KRONENBERG, Nederlandsche Bibliographic van 1500 tot 1540, 's-Gravenhage 1923-1971, nr. 3034.
137 deel, d.i. de reizang waarin de negen eerste plagen van Egypte worden bezongen (in de WB-editie, dl. I, vzn. 1023 vlgg.), staat: "stem van t'verckens &cost" (?). Aan enige interpretatie van deze "stem" waag ik me niet. Nr. 2: op blz. 128, onder "Eynde", staat in oud handschrift: "Dit boeck hoert toe Peeter Van lonen", met daaronder een krabbel. Nr. 3: in "modern" handschrift werd, op de titelpagina, geschreven: "Semper inherere Libris" en daaronder: "altijdt met den neus in de boecken sitten(e)". Op het blanco-blad, dat in de verzameling Grietens achteraan bij nr. 2 gevoegd was maar wellicht hier thuishoort, komen tal van namen voor, waarvan de eerste, in oud handschrift, de belangrijkste is: "Desen boeck hoert toe P.L. Van hoegh-straeten". Dwars over het blad, in modern handschrift, staan, behalve enkele krabbels: "Van Poppel", daaronder tweemaal "Walters" of "Walteris". Op de verso-zijde komen, in modern handschrift, voor: vooreerst "Arnoldus" met daaronder een onleesbaar geworden naam; dan, het blad onderste-boven gekeerd: "Canselborge Strallinnatius", lager: "Oordoninginatius", nog lager: "VerBergen", daaronder: "Ordinis Fratrum Minorum"; en over de ganse bladzijde zijn krullen "getekend". Nr. 4: op de laatste bladzijde, (E viij)v°, staat, in oud handschrift "Peeter Lenaerts wiens devys is Jn lieffde verheught gecocht van franchoys ficaert den 28 Augustus a° 1615 5 st." Waarschijnlijk is een bovenste regel weggesneden; daar kan gestaan hebben: "Desen boeck hoert toe". Nr. 5 heeft, door het wegvallen van de laatste katern, geen enkele aantekening. Van al die namen is slechts één me bekend: Peeter Lenaerts (nr. 4), dezelfde als P.L. Van hoegh-straeten (nr. 3 of 2). Deze Peeter Lenaerts van Hoochstraten was nl. in de jaren 1611-1630 factor van de Antwerpse rederijkerskamer "De Goudbloem" ( 23). Van diezelfde kamer was, een halve eeuw vroeger, Cornelis van Ghistele factor geweest en juist van deze Van Ghistele komen twee werken van de hierboven vermelde voor; ten minste één ervan (nr. 3 of 2) is dus ook in het bezit geweest van Lenaerts. De datum waarop Lenaerts de "Vier nieuwe Tafel — Speelen" kocht, is opmerkelijk: 's anderen daags, op 29 augustus 1615, gaf het Antwerpse stadsbestuur aan een van zijn schepenen opdracht tot onderzoek van het rekwest der "guide broeders vande Goude blomme" om opnieuw een lid van de magistraat als hoofdman te verkrijgen en aldus tevens de erken(23) Zie over hem: A. KEERSMAEKERS, Peeter Lenaerts van Hoochstraeten, facteur
van
Liber Amicorum Jozef deAntwrps ijkame`dGoubl'(17ew).In: Lauwerys. Hoogstraten 1976, blz. 152-160.
138 Hing van de heropstanding van de kamer. In die dagen begon "De Goudbloem" te herleven, en van die herleving was factor Lenaerts een van de drijvende krachten. Wellicht heeft hij in die periode nog wel andere geschikte werken aangekocht. Tafelspelen en toneelspelen passen uiteraard uitstekend in het repertorium van een rederijkerskamer en in de boekenkast van een factor; zelfs een "literaire" bundel als die van 1599 was daarin op zijn plaats, maar daarbij staat een andere naam (Peeter Van lonen). Frans Fickaert, bij wie Lenaerts het boekje kocht voor 5 stuivers, was een bekend drukker en boekverkoper, die "onder onser L. Vrouwen toren, aan de noordsyde, In den gulden Engel" woonde (24) . Misschien zijn enkele van de andere namen nog te identificeren; zonder duidelijke plaatsvermelding, soms zelfs zonder voornaam, is het echter moeilijk speurwerk. Voorlopig kan er alleen nog op gewezen worden, dat een van de werkjes ooit in het bezit is geweest van een minderbroeder. Enige verwondering kan het wekken, dat behalve de vier "literaire" werken, ook een boekje met bijbelcitaten mee werd ingebonden en wel een dat in de zestiende eeuw een "verboden" boek was. Geen gegevens bleven bewaard over de tijd, wanneer de vijf werkjes werden samengebundeld. In chronologische volgorde dateren ze van 1556 (nr. 3), 1582 (nr. 5), 1599 (nr. 2), 1608 (nr. 4) en 1612 (nr. 1). Heeft bij het bundelen de bekendheid van Vondel een rol gespeeld, zodat zijn toneelspel voorop werd gerangschikt? Daarna volgen twee werken met auteursnaam, dan twee anonieme. Drie ervan zijn toneelstukken, maar die volgen niet op elkaar (nrs. 1, 3 en 4); ook nr. 2 behoort tot de "literatuur", wat van het laatste niet kan gezegd worden. Slechts één datum van aankoop werd genoteerd: 28 augustus 1615, voor het werkje dat in 1608 was uitgegeven (nr. 4). Dat ook nog een ander nummer aan dezelfde eigenaar heeft toebehoord (nr. 3, of 2) bewijst niet dat alle vijfde werkjes in zijn bezit zijn geweest. Het samenbrengen van de vijf stukken moet alleszins na 1615 zijn gebeurd, want juist het nummer waarin die datering voorkomt, is afgesneden met tekstverlies. Misschien brengt verder onderzoek hier toch nog enig licht. Bij de teruggevonden stukken behoort ook een brief van Prof. Dr. J. te Winkel. Toen, in 1922 (of begin 1923) de Antigone-vertaling van Van Ghistele opnieuw verschenen was, moet Dr. J. Grietens een exemplaar ervan aan (24) F. OLTHOFF, De Boekdrukkers Boekverkoopers en Uitgevers in Antwerpen. Antwerpen 1891, blz. 31.
139
Prof. Jan te Winkel hebben toegestuurd, waarschijnlijk in april 1923. In een brief zal hij hem tevens op de hoogte hebben gebracht van zijn andere vondst, nl. dat de tweede druk van Van Ghisteles vertaling van Horatius' Satyrae -- nr. 2 van het bundeltje -- de eerste uitgave bevatte, anoniem nog, van Roemer Visschers "Brabbeling". Op het zesde Vlaams Filologencongres, dat enkele maanden later te Antwerpen plaatsvond (11-12 augustus 1923), zou Grietens een lezing houden over "Een epigrammenuitgaaf van Roemer Visscher uit 1599", waarvan de "korte inhoud" luidde: "Achter de "Satyrae" van Horatius door C. Van Ghistele vertaald, en heruitgegeven te Leiden in 1599, komt de druk voor van 85 epigrammen van Roemer Visscher. — Deze uitgaaf werpt licht op de schrijf- en werkwijze van R.V., en laat toe de meest bekende puntdichten terug te voeren tot de XVIe eeuw" ( 25). De reactie van Te Winkel -- een brief van 2 mei 1923 -- licht ons in over de opvattingen en plannen van Grietens, maar is tevens een opmerkelijk document voor de ontwikkeling van de literaire geschiedenis; daarom is de brief, althans gedeeltelijk, het citeren waard: "Eene hoogst aangename verrassing was het voor mij Uwe keurige uitgaaf der Antigone van Sophocles in Van Ghistele's vertaling te ontvangen. Gij hebt met die uitgave geenen geringen dienst aan onze letterkunde bewezen, want vooreerst is dit werkje het, tot nog toe volstrekt onbekende, eerste voorbeeld van een Grieksch treurspel in onze taal; maar bovendien is het — den tijd in aanmerking genomen, waarin het vervaardigd werd, een dichtwerk van veel verdienste en eenvoudiger van taal dan wij van de rederijkers gewend zijn. Het komt mij voor, dat Van Ghistele door dit stuk verdient meer naar voren gebracht te worden in de geschiedenis onzer letterkunde, dan hem tot nog toe mocht te beurt vallen. "Ook Uw brief bracht mij eene verrassing namelijk de mededeeling, dat door U een bundel van 85 der epigrammen van Visscher, reeds in 1599 gedrukt, is teruggevonden. Mij althans was eene uitgave van dat jaar niet bekend. In de voorrede die Visscher aan zijne eigene uitgave der Brabbeling in 1614 deed voorafgaan, wordt vermoedelijk van deze uitgaaf gesproken, als van eene uitgaaf, die hij "gehoopt hadde, dat met hem gesturven soude hebben en voort begraven op 't Kerck-hoff van verghetelheydt". Hij zal dus in 1612 met leede oogen hebben aangezien, dat die oude uitgaaf nog eens te Leiden werd herdrukt, met vrij duidelijke aanwijzing van den dichter, buiten wiens weten die herdruk verscheen, en dat (25) Handelingen van het Zesde Vlaamsch Philologencongres. Gent z.j., blz. 121. — De uitgave bevat niet 85, maar 87 epigrammen.
140 zal, nu aan vergetelheid niet meer te denken was, hem zeker hebben bewogen, zelf eene verbeterde en vermeerderde uitgaaf in 1614 te bezorgen. "Zeer zeker komt het mij van veel belang voor, die oudste uitgaaf af te drukken, zooals Uw plan schijnt te zijn, vergeleken met de beide andere uitgaven, van 1612 en 1614. Niet alleen zal zulk eene vergelijkende uitgaaf van belang zijn voor ons inzicht in Visscher's ontwikkeling als dichter, maar ook voor zijn leven, waarvoor zijne werken juist zooveel wetenswaardigs inhouden. Dat er zooveel persoonlijks in Visscher's gedichten voorkomt, is nog niet zoo lang geleden aangetoond in de zeer verdienstelijke bloemlezing "Uit Roemer Visscher's Brabbeling" waarop N. van der Laan in 1918 te Utrecht promoveerde. In elk geval kunnen wij uit den druk, dien gij bezit, met zekerheid te weten komen welke verzen van Visscher reeds uit de zestiende eeuw dagteekenen. Ook is het noodig, door vergelijking van uw druk en deze van 1612 met Visscher's eigen uitgaaf van 1614 eens aan te toonen, wat vroeger te onrechte op zijn naam is uitgegeven of, wat ook mogelijk is, later door hem verloochend is. "Het zal mij genoegen doen ook verder van Uw werkzaamheid in dezen of in ander litterair opzicht op de hoogte te blijven om daarvan bij den tweeden druk van mijn Ontwikkelingsgang, dien ik nu bezig ben te bewerken, partij te kunnen trekken." Te Winkel heeft in de tweede druk van "De Ontwikkelingsgang der Nederlandsche Letterkunde" terdege rekening gehouden met het werk van Grietens. Reeds in de eerste druk -- Dl. I, Haarlem 1908, blz. 279-281-- had hij Van Ghistele behandeld; dezelfde tekst bleef behouden in de tweede druk -- Dl. III, Haarlem 1923, blz. 28-29 -- maar daaraan voegde Te Winkel een haast even lange beschouwing toe over de Antigone-vertaling (blz. 2930), met in noot een verwijzing naar de uitgave van Grietens. Ook zijn beschouwingen over Roemer Visscher -- eerste druk, I, blz. 347-353; tweede druk, III, blz. 106-113 -- bevatten enkele aanvullingen -- nl. III, blz. 107-109 en 110-111 --, die alle met de "Brabbeling" te maken hebben. Zo b.v. stond in de eerste druk: "Eerst toen buiten zijn weten een groot deel zijner gedichtjes te Leiden in slordigen en verminkten toestand en vermengd met enkele verzen van anderen op zijn naam waren uitgegeven, kwam hij er twee jaar later (in 1614) op zes-en-zestigjarigen leeftijd toe, ze zelf in het licht te zenden onder den bescheiden naam van Brabbelingh" (I, blz. 348). Dat werd in de tweede druk: "Misschien waren het zijne Leidsche vrienden Van der Does en Van Hout, die, om ze aan de vergetelheid te ontrukken, bewerkt hebben, dat in 1599 een bundeltje van 85 zijner epigrammen, zonder zijn naam en, naar hij zegt,
141 buiten zijn toedoen, werd gedrukt. Hij maakt daarvan melding in de voorrede van wat hij al te bescheiden zijne Brabbeling noemde, toen hij eindelijk in 1614 op zeven-en-zestigjarigen leeftijd er toe overging, dat werk "by hem selven oversien en meer als de helft vermeerdert", te Amsterdam uit te geven" (blz. 107). Na een uitvoerig citaat uit Visschers "Totten Leser", waarvan de aanhef ook in Te Winkels brief aan Grietens voorkomt, vervolgt de auteur: "Zijne daarin uitgesproken hoop was echter niet verwezenlijkt, want in 1612 was te Leiden nog eens het dichtwerk zijner jeugd, dat ten deele reeds tot 1566 schijnt op te klimmen, met aanduiding van "eenen Roemer" als den dichter, van de pers gekomen; en dat zal hem wel vooral bewogen hebben, het twee jaar later, en toen verbeterd en vermeerderd, zelf in het licht te zenden" (blz. 107-108). In voetnoot wordt daarbij alleen verwezen naar de uitgave van N. van der Laan, Uit Roemer Visscher's Brabbeling I (Utrecht 1918) en naar een artikel van dezelfde (1923). Voor het grootste deel zijn de aanvullingen of wijzigingen ongetwijfeld toe te schrijven aan het in voetnoot vermelde werk (26). Van der Laan kende evenwel de editie van 1599 niet en verwees alleen naar die van 1612 (blz. XLII en 97). Ook in het tweede deel van zijn werk (Utrecht 1923) is geen spoor van enige bekendheid met de uitgave van 1599. Bij de herziening van zijn "Ontwikkelingsgang" heeft Te Winkel dus inderdaad "partij" getrokken van Grietens' schriftelijke mededeling; hij liet echter na, de herkomst ervan te vermelden. Gebeurde dat, omdat er nog geen echte publicatie van Grietens' vondst verschenen was? In de uitgave van de Antigone-vertaling had de editeur slechts meegedeeld: "dat nog in 1599, door Orlers te Leiden de Horatius-vertaling van den schrijver (d.i. C. van Ghistele) het licht zag, gevolgd door de eerste pogingen van Coornhert, A.V.M. en Roemer Visscher" (blz. XVIII). Is die vaagheid te verklaren doordat Grietens toen wellicht een uitvoeriger behandeling voorbereidde in de lezing, die hij in augustus 1923 op het Filologencongres zou houden en waarvan dan later een zeer beknopte samenvatting verscheen ( 25)? Die "Handelingen van het Zesde Vlaamsche Philologencongres" verschenen inderdaad pas in 1927 ( 27). Het jaar daarop kondigde W. van Eeghem de publicatie van Grietens' lezing aan, maar ook daarvan kwam niets terecht en het manuscript ervan is onvindbaar gebleven (28). In 1953 ten slotte wijdde Prof. Dr. E. Rombauts een uitvoerig artikel aan "Een onbekende 16de-eeuwse uitgave van Roemer (26) Voor de levensbijzonderheden en b.v. voor het jaartal 1566, zie het werk van N. van der Laan, I, blz. XXVI. (27) Zie NT 21 (1927), blz. 308. (28) Zie de bijdrage van E. ROMBAUTS, vermeld in noot 11, blz. 98-99.
142 Visscher's 'Brabbeling' (29); in de inleiding kreeg ook Grietens de verdiende aandacht. Een uitgave van de epigrammen van 1599 behoort evenwel nog steeds tot de wensen van de literatuurhistorie. Van de door Grietens gekoesterde plannen is weinig in huis gekomen, jammer genoeg. Zijn vruchtbaar leven heeft hij vooral aan ander dan literair-historisch werk gewijd.
Met dank aan Mevr. E. Cock-Indestege voor de kritische lezing van deze bijdrage.
(29) Zie de bijdrage van E. ROMBAUTS, vermeld in noot 11.
1982 Aflevering 2
ISSN 0770-786X
VERSLAGEN EN MEDEDELINGEN VAN DE
KONINKLIJKE ACADEMIE VOOR NEDERLANDSE TAAL- EN LETTERKUNDE
neOeRlanOs
o
e e s;,.. 1 cr) =
4.) ningsstRaat • ge .C%
1982 SECRETARIAAT DER ACADEMIE, KONINGSTRAAT 18 GENT
INHOUD
1982 — Aflevering 2
1.Een pionier van de Franse neerlandistiek : Louis DE BACKER
(1814-1896), door P. BRACHIN
143
2. De handschriftelijke overlevering van Ruusbroecs werken,
door J. DESCHAMPS
186
3. Ce pauvre Zetternam, door G. SCHMOOK
195
4. Vergaderingen in 1981
227
5.Registers
303
143
Een pionier van de Franse neerlandistiek: Louis DE BACKER (1814-1896) door P. BRACHIN Buitenlands Erelid der Academie In 1979 werd mij verzocht aan een bundel mede te werken die n.a.v. Vondels 300ste sterfjaar zou verschijnen. Ik besloot een studie te wijden aan Twee moderne Franse interpretaties van "Jozef in Dothan", te weten die van Giono en die van Stals ( 1). Het leek mij daarbij aangeraden om eerst even uit te kijken naar wat er in het verleden van Vondel in het Frans was vertaald en wat er door Fransen over Vondel was geschreven. Zo stuitte ik op een boek, in 1872 aan de dichter gewijd door Louis de Backer ( 2). Deze naam was mij weliswaar niet geheel onbekend, maar het lezen van dat charmante werkje deed bij mij de wens ontstaan om de auteur wat nader te leren kennen. Ook wist ik vaag dat hij Nederlandse taal- en letterkunde in Parijs had gedoceerd en dus als een verre voorganger van mij kon worden beschouwd. Mag ik er aan toevoegen dat De Backer en ik nog iets gemeen hebben, en wel dat ook hij buitenlands erelid van de Vlaamse Academie is geweest? Ziedaar de oorsprong van de lezing die ik de eer heb vandaag voor U te houden. Louis de Backer was in zijn tijd zo niet een beroemdheid, dan toch een geziene en tot op zekere hoogte een invloedrijke figuur. Toen Napoleon III op zijn initiatief een contributie van 1000 francs stortte voor het tot stand komen van een Vondelmonument in Amsterdam ( 3), was dit zeker meer aan de overredingskracht van De Backer te danken dan aan een persoonlijke ingenomenheid van de keizer met de Nederlandse dichter. In 1867 verscheen in de Grand Dictionnaire Universel du XIXème (1) Visies op Vondel na 300 jaar, (red. S.F. WITSTEIN en E.K. GROOTES), Den Haag 1979, pp. 319-327. (2) De Backer of De Baecker ? Zeer waarschijnlijk is de tweede vorm, hoe vreemd die ook op het eerste gezicht moge lijken, de juiste. Ze is ook geen zeldzaamheid. Volgens de telefoongids van 1981 komt de naam De Baecker (of Debaecker) 4 keer voor in Rijsel, 2 keer in Hazebroek, 1 keer in Valencijn en 9 keer in... Parijs. Louis de Baecker - zo tekende hij in het begin altijd - heeft de e hoe langer hoe meer laten varen, vermoedelijk om te beletten dat zijn naam uitgesproken werd als het Duitse Backer. (3) Lettre du Maréchal, ministre de la Maison de l'Empereur, 16 aout 1861, toegevoegd aan het Rapport à M. le Ministre de l'Instruction et des Cultes (zie hieronder blz. 149), 27.
144
siècle, het éénmaaswerk van Pierre Larousse, een uitvoerig artikel over De Backer, geschreven op een toon van warme sympathie die in een moderne encyclopedie ondenkbaar zou zijn. Maar men weet dat de oude Larousse niet gewend was, zijn gevoelens van genegenheid - of van afkeer! - onder stoelen of banken te steken. Een deel van zijn artikel werd in 1885, trouwens zonder enige bronvermelding, door G. 011endorp overgenomen in de Grande Encyclopédie. Dertien jaar later heeft de Nouveau Larousse Illustré nog maar enkele regels voor De Backer over. Zijn naam wordt niet eens meer vermeld in de Larousse du XXème siècle. Hetzelfde geldt voor de Encyclopédie Quillet in 1953 en voor de Grand Larousse Encyclopédique in 10 delen (1960). Sic transit gloria mundi. Wel vinden wij een betrekkelijk lang en nauwkeurig artikel over De Backer in de Dictionnaire de Biographie Française van Prévost en Roman d'Amat (1941). Hij wordt er bestempeld als "een meester van de Vlaamse eruditie", "een weetgierige en scherpzinnige geest, een voorloper van de grote hedendaagse linguïsten". Evenmin mocht hij ontbreken in de Encyclopedie van de Vlaamse Beweging (1973), waar L. Verbeke bondig, maar met kennis van zaken over hem bericht. Laten wij tenslotte gewag maken van de plechtigheid die op 15 oktober 1972 in Noordpene plaatsvond n.a.v. de herdruk van een werk van De Backer ( 4) en van de restauratie van zijn graf, -een plechtigheid die door verschillende vertegenwoordigers van de culturele wereld uit Noord-Frankrijk en België werd bijgewoond. Doch per slot van rekening is De Backer nog steeds niet uit de schaduw getreden waarmee de jaren zijn gestalte hebben omhuld. Moge deze - zeer partiële - studie iets bijdragen tot een juiste beoordeling van zijn persoon en van zijn werk.
(4) Het gaat om Les Flamands de France. Etudes sur leur langue et leur littérature. Een herdruk is dit strikt genomen niet, maar een foto-mechanische reproductie. Tussen haakjes gezegd: het is te betreuren dat blijkbaar niemand op het idee gekomen is, dat facsimile te voorzien van een inleiding over leven en werk van de schrijver en over de waarde die zijn opvattingen al dan niet bewaren in het oog van de huidige wetenschap.
145 I Louis de Backer werd op 16 april 1814 te Sint-Omaars geboren. Zijn vader, Charles, was boekdrukker in Hazebroek, zijn moeder heette Marie van Bavinchove. Vlaamser kan het niet. Na in Parijs rechten te hebben gestudeerd vestigde hij zich eerst als advokaat te Dowaai. Wat later werd hij rechter in Sint-Winoksbergen, waar hij bovendien 20 jaar lang lid was van de gemeenteraad. Hier gaf hij ook, als "délégué cantonal", blijk van zijn belangstelling voor het lager onderwijs ( 5). Intussen had hij vrij vroeg - na nog een post bij de Duinkerkse rechtbank te hebben bekleed van de juridische loopbaan afgezien, om zich gemakkelijker te kunnen toeleggen op historische en literaire navorsingen. Hij overleed op 4 april 1896 te Parijs, en vond zijn laatste rustplaats in Noordpene, omdat hij aldaar, ongeveer een kwarteeuw eerder, een oud kasteel gekocht en opgeknapt had om er met zijn gezin de vakantie door te brengen en zijn vrienden en kennissen van een royale gastvrijheid te laten genieten. De Backer was voorzitter van de Société des Antiquaires de Picardie en lid van tal van andere geleerde genootschappen in binnen- en buitenland. Ik zal daar niet over uitweiden, en evenmin over zijn vele onderscheidingen (6), die hij wist te waarderen en waar hij, zo nodig, zelfs om vroeg ( 7). Hij had overigens officiële taken te vervullen: hij was o.a. "inspecteur des monuments historiques du département du Nord" en "correspondant pour les travaux historiques" van het Ministerie van Onderwijs. Op plaatselijk niveau speelde de Backer een belangrijke rol als medeoprichter en eerste vice-president van het Comité flamand de France. Hij bedankte echter in 1866, toen het Comité onder de zachte druk van de regering zich verplicht achtte, "aan zijn oorspronkelijk programma vaarwel te zeggen, alle praktische werking ten voordele van de taal stop te zetten en zich te vergenoegen als zuivere geschied- en oudheidskundige maatschappij te fungeren" ( 8). Voor het Comité betekende dit gebaar van de Backer ongetwijfeld een zwaar verlies, maar het was kenmerkend voor zijn ideeën en voor de vastberadenheid waarmee hij die aanhing. (5) De "délégués cantonaux" waren burgers, door de overheid aangewezen om toezicht te houden op de lagere scholen wat betreft de materiële inrichting, de hygiëne en het schoolbezoek. (6) Volgens zijn grafschrift was hij "chevalier de la Légion d'Honneur, commandeur de l'ordre du Christ du Portugal et de plusieurs ordres étrangers". (7) Op 17 juni 1870 schrijft hij aan de rector van de Académie de Paris om naar de "palmes d'officier de 1'Instruction Publique" te solliciteren, en op 30 juni aan de secretaris van de rector, die hij persoonlijk kent, opdat deze zijn verzoek zou steunen (Arch. Nat. AJ 16 273) (8) L. BERTRAM, Honderdjaar geschiedenis van het Comité Flamand de France, 1853-1953, in "Notre Flandre", II, 2(1953), p. 21.
146
Al was hij, voor zover ik weet, geen groot reiziger, toch liet hij geen gelegenheid voorbijgaan om de twee landen, waar zijn voorliefde naar uitging, te bezoeken, nl. België en Nederland. Enkele van deze reizen hebben duidelijke sporen achtergelaten. In 1850 nam hij actief deel aan het tweede Nederlands Letterkundig Congres in Amsterdam, en in 1851 aan het derde in Brussel. Kort daarvoor had hij van de Franse minister van Onderwijs opdracht gekregen om ter plaatse te gaan informeren naar "de geschiedenis en de toestand der letteren in België en Nederland". Dit resulteerde in een aanzienlijk rapport waar ik nog op zal terugkomen. Toen in 1867 het grootse Vondelfeest in Amsterdam georganiseerd werd, behoorde de Backer tot de genodigde gasten. Hij kreeg er zelfs, zoals hij niet zonder enige voldoening noteert, een ereplaats toegewezen, "entre MM. Heemskerck, ministre de l'intérieur, nom glorieux de l'histoire de la marine néerlandaise, et Van Lennep, l'illustre romancier et l'auteur du drame qui allait se dérouler devant le peuple anxieux et frémissant" ( 9). Uiteraard heeft de Backer op die reizen heel wat mensen ontmoet, heel wat relaties aangeknoopt of verstevigd. Ik zal het hier alleen hebben over twee prominenten, met wie hij is blijven corresponderen: F.A. Snellaert en J.A. Alberdingk Thijm (10) . Uit de eerste bewaarde brief van de Backer aan Snellaert, van 23 oktober 1849, blijkt dat de schrijver al eens (vermoedelijk i.v.m. het eerste Nederlands Congres) in Gent heeft vertoefd, waar hij door Snellaert ontvangen en ook medisch behandeld is. In dezelfde brief maakt hij een zinspeling op het Gentse rederijkersfeest van 1539, waarvandaan "un enfant de Bergues (...) est revenu chargé de couronnes". Bij andere brieven sluit hij een of ander oud gedicht in, waarop hij in Belle of in Meteren de hand heeft kunnen leggen. Maar vooral houdt hij zijn correspondent op de hoogte van de voorgenomen oprichting van het Comité flamand de France (9 maart 1853), en van de voorspoedige groei van het nieuwe genootschap: op 8 december 1853 zijn er al meer dan 100 leden, een volksalmanak heeft een oplage van 3000 exemplaren, nu wordt er over een boekdeel gedacht van meer wetenschappelijke aard... In dezelfde brief vermeldt De Backer dat Conscience langzamerhand bekend wordt in Noord-Frankrijk: het verhaal Hoe men schilder wordt is onlangs door een pastoor uit Artesië vertaald. (9) Etudes néerlandaises (zie hieronder blz. 149), 125. (10) 5 brieven aan Snellaert en 15 aan A. Thijm zijn bewaard gebleven. Ze berusten respectievelijk in de UB van Gent (zie A. DEPREZ, Briefwisseling van dr. F.A. Snellaert (1819 1872), II, Gent, 1977) en in het Katholiek Documentatie-Centrum te Nijmegen. Prof. A. Deprez en prof. P. Golliet zijn zo vriendelijk geweest, mij fotokopieën van deze dokumenten te verschaffen. -
147 Deze brieven geven ons tegelijk enig idee van de personen met wie De Backer in België had kennisgemaakt. Zo moet Snellaert de groeten doen aan J. de Saint-Genois, aan Mevr. Dautzenberg. Ook toont De Backer zich diep getroffen door het heengaan van Delecourt. Tussen de voorlaatste en de laatste brief, waarin De Backer de hulp van zijn Gentse vriend inroept voor de verspreiding in België van de pas verschenen Sagas du Nord, gaapt er een vrij breed hiaat: van 8 december 1853 tot 19 juli 1857. Zou er een zekere verkoeling ingetreden zijn? Of is een deel van de correspondentie verloren gegaan? Het waarschijnlijkst is de tweede hypothese. Hoe dan ook, de briefwisseling is niet in 1857 opgehouden, want Ada Deprez deelt ons mee dat Snellaert op 13 oktober 1859 De Backer aanmaant "het door hem gevonden fragment van de Spieghel Historiaelniet zelf uit te geven, maar het over te maken aan Eelco Verwijs te Leiden, die de hele Spieghel opnieuw bewerkt" (11) . De brieven van De Backer aan AlberdingkThijm plaatsen ons voor hetzelfde raadsel als die welke hij tot Snellaert richtte. Van de 15 bewaarde stukken zijn er 13 die uit de periode 1850-1858 dateren. Het voorlaatste werd pas in 1867 (na de tweede ontmoeting, op het Vondelfeest) geschreven, het laatste, een condoleantiebrief, in 1883. Maar al die brieven, of ze nu door de ondernemende jonge erudiet dan wel door de weemoedige grijsaard getekend zijn, ademen eenzelfde geest van oprechte waardering, van dankbaarheid en hartelijkheid. De Backer is steeds onder de indruk gebleven van de manier waarop hij in 1850 door Thijm en diens familie was onthaald, o.a. door de beeldhouwer Royer, een oom van mevr. Thijm, voor wie De Backer een diepe en duurzame genegenheid ging koesteren. In de eerste jaren die op dat bezoek volgden kwam er tussen De Backer en Thijm een ijverige briefwisseling tot stand. Ze verschaffen elkaar inlichtingen. De Backer vraagt en krijgt informaties over het Amsterdamse archief. Hij geeft aan zijn vriend het verslag door van een geleerde uit Montauban over enkele lokale tradities die misschien verband houden met de Heemskinderen. Hij spoort hem aan de liederen, die op de lippen van de Nederlandse minnen en kinderen komen, te beluisteren en voor hem op te tekenen. Hij zou willen weten of er een Nederlandse vertaling van Gudrun bestaat. Vanzelfsprekend sturen ze elkaar hun werken toe en bewijzen elkaar allerlei diensten. In december 1853 spant De Backer zich in om de pas verschenen brochure van Thijm, De la littérature néerlandaise à ses d érentes époques ( 12), in Frankrijk te plaatsen, en verzoekt hem enkele jaren later (11) A. DEPREZ, Kroniek van dr. F.A. Snellaert, Brugge, 1972, p. 139. (12) Zie hieronder, noot 47.
148 hetzelfde in Nederland te doen voor zijn eigen Sagas du Nord. De Backer vindt het even vleiend als plezierig dat Thijm hem in de Leidse "Academie" heeft doen opnemen. Zijnerzijds wordt Thijm spoedig erelid van het Comité flamand de France en ook van een door De Backer gestichte Société de l'histoire et des beaux-arts de la Flandre maritime de France. De Backer hoopt bovendien dat Thijm de nieuwe maatschappij in contact zal brengen met soortgelijke genootschappen in Leiden en Leeuwarden. Zo gaat het over en weer. Terwijl De Backer er voor zorgt dat Thijm in correspondentie treedt met Didron, directeur van de Annales archéologiques, en dat de Revue de l'art chrétien haar lezers attent maakt op de activiteiten van de Dietsche Warande, wordt hij zelf medewerker aan Thijms tijdschrift, althans in die zin dat de Dietsche Warande de notities ten dele publiceert die hij aan Thijm zendt over zijn ontdekkingen, hetzij over een prachtig manuscript uit de XVde eeuw met een gedicht van Guillaume de Machaut, hetzij over de doopvont van Noordpene of over een Romeins lacrimatorium. Ik zou dit overzicht niet willen besluiten zonder nog één zin van De Backer aan te halen. Op 25 april 1853 schrijft hij aan Thijm: "Une idée fixe chez moi, c'est celle d'aller habiter Bruxelles. Je serais ainsi plus près de mes amis de Hollande et j'aurais l'espoir de les voir plus souvent". Een vrome wens voorzeker, maar die boekdelen spreekt. Het oeuvre van De Backer is bijzonder omvattend en gevarieerd. "Wanneer hij in 1855, op 41-jarige leeftijd, bij Ernest Vanackere, boekhandel en uitgever in Rijsel, zijn Chants historiques de la Flandre publiceert, vermeldt de flap van dat lijvige boek méér werken van de auteur dan nodig zou zijn om volgens de normen van onze tijd een heel bestaan te vullen", aldus senator Vanackere op 15 oktober 1972. En daar is het niet bij gebleven. De in het jaarboek van 1888 gepubliceerde lijst der geschriften van de buitenlandse leden van de Vlaamse Academie vermeldt niet minder dan 47 titels van L. de Backer ( 13). Ook al zijn er enkele brochures onder, artikelen uit een of ander tijdschrift overgedrukt, toch maakt het geheel - alleen al kwantitatief - een geweldige indruk. Centraal in de aandacht van De Backer staat Vlaanderen, vooral FransVlaanderen. Hij begint zijn geschiedkundige loopbaan in 1843 met een studie over het archief van de stad Sint-Winoksbergen, aan de historie waarvan hij kort daarna een onderzoek zal wijden. Hij stelt heel wat belang in de monumenten, in de kerken van Noord-Frankrijk, bij voorbeeld van Oudezeele; hij schrijft over de heerlijkheid, de kerk en het (13) .Jaarboek der Kon. Vlaamse Acad. voor Taal- en Letterk., II, 1888, pp. 93-96.
149 klooster van Noordpene, over het graf van Robert de Vries, graaf van Vlaanderen. De grote namen uit het verleden van zijn streek doet hij herleven, zoals Geraard van Meckeren, vice-admiraal van Vlaanderen, of Willem van Rubrouck, ambassadeur van Lodewijk de Heilige in het morgenland. Maar zijn voornaamste interesse gaat klaarblijkelijk uit naar de taal en de letteren. De verzameling Chants historiques de la Flandre, in 1855 verschenen, was vier jaar eerder al voorafgegaan door Les Flamands de France, Etudes sur leur langue, leur littérature et leurs monuments. Dit overzicht is allesbehalve volledig. Er zou o.a. ook moeten worden gewezen op een studie over de godsdienst in Noord-Frankrijk v66r het Christendom, op een geschiedenis van de landbouw in Noord-Frankrijk, op verhandelingen over de familienamen of over de adelstand in Frans-Vlaanderen. Maar Frans-Vlaanderen is voor De Backer dikwijls ook een uitgangspunt. Hoewel hij een Grammaire comparée des langues de la France op zijn naam heeft, vergelijkt hij het liefst zijn Vlaams met de andere Germaanse talen, geeft hij in 1858 een Analogie de la langue des Goths et des Francs avec le sanscrit in het licht, in 1872 een Essai de grammaire comparée des langues germaniques, ja in 1882 Le vieux langage normand, Etude de philologie comparée. Men zou zich dus het werk van De Backer kunnen voorstellen als een reeks concentrische kringen: Frans-Vlaanderen, Vlaanderen zonder meer, de Nederlanden, het Germaanse en Indo-germaanse taalgebied. Maar hij beperkt zich niet tot dat toch al zéér ruime terrein. Hij schrijft ook over herkomst, zeden en recht van de bevolkingen in NederlandsIndië en geeft met behulp van een Hollandse vertaling een Franse versie van het Maleise gedicht Bidasari. Hij houdt zich nu eens bezig met het spijkerschrift, dan weer met de herkomst van de taal in het algemeen. Zou hiermee zijn veelzijdige werkzaamheid uitgeput zijn? Wel neen! Hij is niet alleen filoloog, hij heeft eveneens oog voor de politieke actualiteit, b.v. voor La Perse et la Question d'Orient (1866), en de meditatie van zijn laatste levensjaren resulteert in een boek, Le Présentetle Passé (1884), waarin zijn monarchistische gevoelens tot uiting komen. Opzettelijk heb ik tot nu toe drie werken buiten beschouwing gelaten, omdat ik juist van plan ben, daar nader op in te gaan. Ik bedoel: a)Het hierboven in het voorbijgaan al genoemde Rapport a M. le Ministre de l'Instruction Publique et des Cultes de France sur l'histoire et l'état des leftres en Belgique et dans les Pays-Bas, Parijs, 1862; b) Histoire de la littérature néerlandaise, depuis les temps les plus reculés jusqu'ei Vondel (Cours fait à la Sorbonne en 1868-1869), Leuven, 1871; c) Etudes néerlandaises. Vondel. La femme dans les poèmes néerlandais. Nova-Zembla, Parijs/Gent, 1872.-Het eerste deel is tegelijk ook apart ver-
150 schenen, het tweede eveneens. Het derde bestaat alleen uit een vertaling van het gedicht, voorzien van een inleiding.
* **
Het was de bedoeling dat het rapport, in 1852 door De Backer bij het Ministerie ingediend, zou worden opgenomen in de officiële Archives des iissions scienti iques et littéraires. Daar kwam echter, om welke redenen dan ook, niets van terecht, zodat hij er in 1862 toe overging, het stuk zelf te publiceren (14) . Bij wijze van introductie citeert hij enkele woorden, door een deelnemer aan het recente Congres te Brussel uitgesproken: «Trois grandes personnifications: France, Angleterre, Allemagne, se sont disputé avec ardeur la palme de la civilisation occidentale. Science, littérature, politique, eiles ont prétendu tout régir de haut. D'abord absorbées chacune dans la contemplation de leur propre pensée, eiles daignaient a peine se consulter, s'écouter mutuellement. Puis, sentant l'insuffisance de toute civilisation isolée, telle grande qu'elle soit, et redoutant le décadence qui s'avancait, eiles ont tendu les bras l'une vers l'autre en rejetant des rivalités indignes de leur époque. Mais ce n'est qu'en passant par notre foyer que leur esprit peut se pénétrer intimement et achever de se comprendre. Déjà elles l'ont pressenti, car tandis qu'autrefois eiles auraient cru s'humilier en nous adressant sérieusement la parole, eiles donnent aujourd'hui de nombreuses marques d'attention à notre pays, et paraissent disposées à fonder sur lui de grandes espérances.» (15)
Graag maakt hij deze gedachten tot de zijne: "Dans ces beaux royaumes de Guillaume et de Léopold, la littérature prend un essor nouveau, elle entre dans une ire nouvelle (...). Aussi, depuis quelques années, l'antique Néerlande voit-elle ses provinces se peupler d'académies, d'universités, de collèges, de gymnases, d'écoles, de bibliothèques, d'imprimeries, de librairies, et la génération qui s'élève et grandit a l'abri d'institutions libérales, se livrer aux travaux de l'intelligence avec l'ardeur de la jeunesse et du véritable patriotisme". (14) De ondertitel luidt: "lère Partie. Langue néerlandaise". Het tweede deel heeft nooit het licht gezien. (15) De - door De Backer niet genoemde - auteur van deze regels was Th. Olivier, die tot het Brusselse Congres van 1851 had bijgedragen met een communicatie (in het Frans) over "l'avenir de la littérature et de la librairie dans les Pays-Bas" (Handelingen, 197-206).
151 Hierop volgen twee nogal droge lijsten van respectievelijk 24 en 20 namen, filologen en historici enerzijds, dichters anderzijds, die allen nobele pogingen hebben gedaan "pour rendre leur patrie respective libre de tout servage intellectuel, c'est-à-dire pour l'affranchir au sud de l'influence francaise, a l'est de l'influence allemande". De taak, die hijzelf op zich heeft genomen, acht hij "délicate, épineuse, puisqu'il s'agit de mettre en défaut ce dicton inventé par madame de Staël, et auquel elle avait su avec tout son esprit donner une certaine vogue: `1'idiome hollandais est un coassement de grenouilles rédigé en grammaire !' Or ce coassement est une langue qui remonte a une haute antiquité, qui a ses règles, sa syntaxe, qui ne manque même pas de souplesse, de douceur et d'énergie, une langue qui a fourni une littérature brillante, que j'appellerai littérature néerlandaise" (16) . De betrekkelijk summiere beschouwingen, die hij aan de Nederlandse letterkunde wijdt, ga ik hier met stilzwijgen voorbij, want wij zullen die - veel uitvoeriger - terugvinden in zijn Parijse colleges. Wat de taal betreft, geeft hij een zeer correcte omschrijving van het begrip Dietsch en vervolgt dan: "Le Dietsch était la langue parlée primitivement dans la Dacie, la Mésie, la Pannonie, la Germanie et la Flandre; plus tard, quand les nationalités teutoniques commencèrent a se dessiner et a se détacher du tronc commun, les dialectes teutoniques apparurent avec elles. Il s'en forma trois principaux: le Maeso-gothique, le Franck et le Saxon ou Anglo-Saxon." ( 1 7)
Hij verklaart verder dat "sur les cotes de la Mer du Nord, le Dietsch est resté une langue aux douces flexions; dans les montagnes de la Germanie, it acquit une accentuation plus rude", hetgeen ligt "a la différence des climats" (18) .
(16) Rapport, 7-10. - De term "néerlandais" heeft De Backer zeker niet uitgevonden. Maar de voorzichtigheid waarvan hij blijk geeft (vgl. ook Histoire de la littérature néerlandaise, 21: "Cette population (van de Aa tot aan de oostelijke grens van Nederland) parle une langue qui lui est propre et que j'appellerai sla langue néerlandaise'". Cursivering van mij. P.B.) wijst er op dat de term in Frankrijk nog vrij ongebruikelijk moet geweest zijn. In dit opzicht is het geval van Snellaert bijzonder interessant. Enerzijds is hij een resoluut tegenstander van het onderscheid tussen flamand en hollandais, maar anderzijds draagt het boek, waarin deze kategorische uitspraak voorkomt en dat de gehele Nederlandse letterkunde behandelt, de titel: Histoire de la littéraire flamande! Misschien houdt dit verband met het feit dat van oudsher het woord flamand door de francofonen niet alleen werd gebezigd m.b.t. de Zuidelijke Nederlanden, maar ook als vertaling van (Neder-)duitsch. Zie b.v. de Franse correspondenten van Constantijn Huygens, en Huygens zelf in zijn Franse brieven. ( 1 7) Rapport, 16. ( 18) id., 17.
152 Hij juicht het toe dat de onduidelijke term Nederduits door Nederlands is vervangen: "Le mot nederlandsch survécut a toutes les révolutions philologiques; on l'employa encore lorsqu'au 17ème siècle l'esprit de parti eut inventé les langues fiamande et hollandaise et fait accroire ainsi que les Flamands avaient un idiome différent de celui de la Hollande, tandis que l'un et l'autre ne sont en réalité qu'une seule et même langue" (19) . Interessanter dan De Backers taalhistorische betoog is deze rotsvaste overtuiging van de wezenlijke eenheid van het Nederlandse taalgebied. Hij zal nooit moe worden daarop te hameren. Hij gebruikt niet alleen het adjectief néerlandais, maar ook - en met nadruk - het in Franse oren zo raar klinkende substantief la Néerlande als equivalent van "de Nederlanden" (20). Doch er dient hier te worden opgemerkt dat hij slechts aan de taalkundige en culturele eenheid denkt. Als buitenlander veroorlooft hij zich niet de minste aanmerking op de politieke scheiding tussen Noord en Zuid. De "deux beaux royaumes" bestaan nu eenmaal, en hij houdt niet minder van Leopold dan van Willem. Zelf is hij probleemloos Fransman. Wel herinnert hij graag aan de oude tijd, "ces jours d'immortelle mémoire", toen alle Nederlandstaligen "étaient concitoyens et s'embrassaient dans un amour commun d'une seule et même patrie" ( 21). Maar aan hem is allerminst een irredentist verloren gegaan. Laten wij na deze uitweiding tot het rapport terugkeren. Uit al zijn bevindingen trekt De Backer resoluut de slotsom dat het tijd wordt, het Nederlands een plaats in te ruimen bij het Franse onderwijs. Om deze stelling nog meer kracht bij te zetten brengt hij drie argumenten naar
voren: 1) Een overweging van utilitaristische aard, alleen geldig voor mensen uit de Westhoek: "Pourquoi la France ne relèverait-elle pas l'enseignement de cette langue dans une partie de son territoire ou elle est encore pleine de vie? Elle procurerait ainsi a la jeunesse studieuse de la Flandre francaise un moyen facile d'apprendre en peu de temps les langues du Nord, qui sont toutes congénères et ont entr'elles de nombreux traits de ressemblance . (19) id., 20. - Zo ook Snellaert (zie noot 16) en Thijm: "Nous entendons par littérature néerlandaise l'ensemble des productions de l'art littéraire s enoncant dans la langue néerlandaise ". Het woord néerlandais "exprime l'identité absolue de ce qu'un provincialisme suranné désigne sous les noms de hollandais et de flamand" (De la list. néerl., 5, 7). (20) Het komt echter ook voor dat De Backer Néerlande gebruikt om Nederland aan te duiden. Zo in Etudes Néerlandaises, 7: "Le célèbre Jacob Grimm a fait une grammaire oil it enseigne que les langues de la Suède, de la Norwège, du Danemark, de l'Islande, de l'Angleterre, de la Néerlande, de la Frise, d'une partie de la Suisse, du Nord de la Belgique et de la France, appartiennent toutes a la famille germanique". (21) Handelingen van het 2de Ned. Litt. Kongres, 1850, p. 64.
153 2) De ontwikkelde Fransman zou niet onkundig moeten blijven van de Nederlandse taal, "car lui qui sait par coeur Goëthe et Schiller, et qui a lu et commenté Wieland, Klopstock, Burger, Novalis, Thieck, Arnim, Immermann, Grable, Bettina, Stolberg, Ulhand, Justin Kerner, Ruckert, Kant, Heghel, tous ces illustres poètes et ces grands philosophes qui sont la gloire de la littérature haut-allemande, it ne faut pas qu'il reste indifférent aux travaux du génie bas-allemand. La pensée entière de toute une race ne peut être comprise qu'autant qu'on puisse la saisir dans son ensemble et dans son unite (22)
Met andere woorden, wie uitsluitend Duits leert, kan maar een onvolledige en dus scheve voorstelling hebben van de Germaanse wereld. Een nogal verrassend standpunt, en gevaarlijk ook, want hier worden Nederlands en Nederduits over één kam geschoren en wordt het Nederlands om zo te zeggen bij het Duits ingelijfd! 3) Het belangrijkste: "La France, qui a sondé les profondeurs de l'Antiquité pour y découvrir les origines du langage humain, ignore les préoccupations intellectuelles des provinces néerlandaises, parce qu'elle considère le néerlandais comme un patois sans littérature et sans grammaire, rude et grossier, plat et pauvre, et qui convient tout au plus a quelques rustres dans les bruyères de la Campine ou dans les marais du Moerdyck. , Et pourtant, qu'elle est féconde en ce moment l'activité des esprits depuis les rives fleuries de l'Yser jusqu'aux bords de l'Amstel!" (23)
Waarop De Backer nog eens wijst op het geestdriftwekkende tafereel dat hij in het begin heeft opgehangen van de opleving van wetenschap en letteren in de Nederlanden. Aldus De Backer in zijn Rapport. Twintig jaar later, in mei 1871, dus toen bij iedere Fransman de nederlaag nog vers in het geheugen lag, hervat hij zijn lievelingsthema en in het voorwoord bij de Etudes néerlandaises pleit hij nog eens voor de invoering van het Nederlands op de Franse scholen. Hier duikt het tweede argument van 1851 weer op, zij het in een andere vorm. De Backer wenst de nieuwe minister van Onderwijs, Jules Simon, geluk omdat deze de studie van het Duits voorstaat. "Si les générations nouvelles", schreef Simon, "veulent s'opposer a l'envahisse(22) Zoals men ziet, zijn 7 van de 17 Duitse eigennamen, die hier genoemd worden, verkeerd gespeld. Het is opvallend dat zo goed als alle Duitse zinnen of titels, die door De Backer worden aangehaald, van de afzichtelijkste fouten wemelen (Geschichte der niedersaksischer Sprache. Germanischen volkstamen. Denkmaler altmederlandischer Sprache und Literatur). Wat ervan te denken? Men deinst terug voor het idee dat een filoloog, een specialist in de Germaanse taalkunde nog wel, zulke enormiteiten zelf zou hebben begaan. Maar dat hij die tijdens het corrigeren van de drukproeven over het hoofd gezien zou hebben, is ook nauwelijks aan te nemen. Liet hij het correctiewerk soms aan anderen over? (23) Rapport, 25 26. -
-
-
154 ment de la race germanique, il faut qu'elles la comprennent, qu'elles l'analysent et qu'elles puissent, a leur tour, pénétrer dans ses terres et s'y faire comprendre". Maar, merkt De Backer op, "la langue allemande ne peut pas suffire seule a donner une notion complète de la grande famille germanique". De minister zou dus moeten "étendre le cercle des études nouvelles et fonder l'enseignement de la philologie germanique comparée", - een programma waarin, al wordt dit niet met zoveel woorden gezegd, ook de Nederlandse taal de plaats zou krijgen die haar toekomt. De Backer moet evenwel hebben beseft dat zijn redenering eigenlijk niet goed aansloot bij die van de minister. Diens doel was een tegenaanval of althans een tegenwicht voor te bereiden om "l'envahissement de la race germanique" te keren, waarbij hij natuurlijk alléén de Duitsers op het oog had. Daar de andere Germaanse volkeren volstrekt niet agressief waren, konden hun talen vanuit dat standpunt best verwaarloosd blijven. In elk geval gooit De Backer het over een andere boeg en besluit hij, enthousiaster dan ooit, met te beklemtonen dat de taal, de geschiedenis en de literatuur van het Nederlandse volk "sont celles d'une nation intrépide, laborieuse et libre" en rechtvaardigt de drieledige inhoud van zijn nieuwe boek met de hoop daardoor iets tot het herstel van Frankrijk te hebben bijgedragen: "Puisse cette trilogie fortifier une Arne francaise dans l'amour du travail, dans la vertu et le sentiment de la dignité nationale! Et puisse la France se régénérer, a l'exemple de la Néerlande, par le culte de Dieu, de la famille et de la patrie!" (24)
Men weet dat De Backer niet alleen onvermoeibaar voor de goede zaak is opgetreden, maar dat hij ook zelf de handen uit de mouwen gestoken heeft. Alvorens op zijn activiteit als docent in te gaan zou ik echter nog even willen stilstaan bij een punt waarop V. Celen in zijn boek over FransVlaanderen terecht de aandacht heeft gevestigd. Celen merkt op dat de oprichters van het Comité flamand de France "hun moedertaal niet voldoende meer kenden. Op de congressen en vergaderingen, welke zij in Vlaanderen komen bijwonen, zijn zij meestal verplicht in het Fransch te spreken, zoozeer zijn zij meestal van hun taal vervreemd" ( 25). Slaat dit ook op De Backer? Dat hij zich in zijn correspondentie met Vlaamse en Hollandse vrienden altijd van het Frans bediend heeft, is tot op zekere hoogte begrijpelijk, daar hij zich wendde tot mensen die allen thuis waren in het Frans. Maar het is opvallend dat hij ook op de twee Nederlandse (24) Et. Néerl., 11-12. (25) V. CELEN, Fransch- Vlaanderen. Letterkundige betrekkingen met Vlaanderen.
pen, 1933, p. 29.
Antwer-
155 Congressen, waaraan hij deelnam, noch mondeling noch schriftelijk één woord zei in het Nederlands. Zo mogen en moeten wij de vraag stellen in hoeverre hij het Nederlands beheerste. Hierop kunnen wij althans antwoorden wat zijn passieve kennis van de geschreven taal betreft, en wel aan de hand van de vele door hem vertaalde passages. Nu laten deze vertalingen ongetwijfeld tamelijk veel te wensen over. Ik zal slechts drie voorbeelden noemen, alle aan overbekende teksten ontleend. In de derde strofe van het Wilhelmus geeft hij "Lijdt u" weer met "Si vous souffrez": hoe kan hij, liefhebber van de oude Nederlandse literatuur, vergeten zijn dat in de 16de-eeuwse taal u nooit als onderwerp wordt gebruikt? Nog vreemder is zijn vertaling van Coornherts grafschrift "Hier rust/Diens lust/En vreught/Was deught/En 't waar/Hoe zwaar/'t oock viel "wordt onder de pen van De Backer: "Maintenant ii repose, celui dont le plaisir et le travail étaient le bien et le vrai; comme flest tombe' de haut!" (26). In Tollens' Overwintering staat de volgende regel (324): "Daar brandt het eerste schot hun (i.e. de beren) schriklijk door de vachten'; maar volgens De Backer schieten de belegerde schipbreukelingen "a travers les ais" (27). Deze evidente lexicale fout is te verwonderlijker omdat de door De Backer gekozen term ook vloekt met de hele situatie: hoe zouden de mannen van Barentsz door (oftussen) de planken hebben kunnen schieten, terwijl ze op het dak van de hut zaten? Maar genoeg van dit pedante, zij het noodzakelijke onderzoek. Voor de tekorten van De Backer als lezer en vertaler is er, naar ik meen, een dubbele verklaring. Het is ten eerste mogelijk dat hij de afstand tussen zijn Westhoeks en het Nederlands heeft onderschat en dus niet de moeite genomen heeft, zich de standaardtaal grondig eigen te maken. Daar kwam ook bij de haast waarmee hij werkte. Hij had zo veel te zeggen, te openbaren aan een bodemloos onwetend publiek! Het was zaak, ontginnings- en bouwwerk te verrichten, grote perspectieven te openen, brede wegen aan te leggen: wat had dan wel een enkele kleine vergissing te betekenen? ***
(26) Hist. de la lilt. néerl., 197, 202. (27) E.N., 290. - Trouwens, wie zich de moeite getroost de vertaling van Tollens' gedicht onder de loep te nemen, stelt gauw vast dat die boordevol zit van leemtes, platitudes en uitgesproken onnauwkeurigheden. Dit neemt niet weg dat ze vlot leest en in zekere zin dus wel als doeltreffend kan worden beschouwd.
156 Begin 1852 suggereert De Backer aan de minister de oprichting van een leerstoel voor Nederlandse literatuur aan het glorierijke Collège de France. Hij was bereid, die gratis te bezetten. De minister blijkt erg dankbaar voor dat voorstel, kan het echter niet aanvaarden omdat er reeds een leerstoel bestaat "pour les langues et les littératures d'origine germanique". In de herfst van 1854 doet De Backer een nieuwe poging, zij het al op wat lager niveau: waarom geen leerstoel voor Vlaamse letterkunde aan de Faculteit der Letteren in Dowaai? Maar hij ontvangt slechts een ontwijkend antwoord (28). De Backer was er de man niet naar om bij de pakken te gaan neerzitten. Wie van de hoofdingang geweerd wordt, kan via een zijdeurtje zien binnen te dringen. De gelegenheid hiertoe deed zich voor toen in 1867 de "salle Gerson" werd geopend. In tegenstelling tot wat soms wordt beweerd ( 29), is De Backer nooit professor aan de Sorbonne geweest, maar hoogstens (zoals het Jaarboek van de Vlaamse Academie zich uitdrukt) bijj de Sorbonne. De salle Gerson behoorde weliswaar aan, maar niet tot de alma mater. De universiteit van Parijs was eigenares van het gebouw (dat zijn naam te danken had aan het straatje waar het zich bevond), maar trok zich heel weinig aan van wat er daarbinnen gebeurde. Die salie Gerson was een originele instelling, een schepping van minister Duruy, min of meer op de Duitse Privatdozenten geïnspireerd, doch ook bedoeld om enigszins tegemoet te komen aan dat element van de publieke opinie dat de vrijheid van het Hoger Onderwijs verlangde. Ze week op vier punten af van de gewone normen. De docenten hoefden geen universitaire titels te bezitten, ze waren aan geen programma gebonden en namen geen examens af, ze kregen geen salaris en werden telkens maar voor één jaar benoemd. De vrijheid, waarover ze beschikten, moet overigens met een korreltje zout worden genomen, want de minsterwapcodhgtevanwzij-uro vetl den (30) .
(28) Rapport, 27. (29) Een verwarring waartoe De Backer wel eens zelf aanleiding gaf. Zie de ondertitel van zijn H.L.N. (30) Over de salle Gerson vindt men nogal veel inlichtingen in de verslagen, nota's en andere met de hand geschreven papieren van de Archives Nationales (ÁJ 16, vooral 273), maar ook in een brochure die op 15 maart 1871 door 18 docenten, waaronder De Backer, werd getekend onder de titel Origines et etat actuel des cours libres d'Enseignement Supérieur a la salle Gerson (AJ2 255), in een tamelijk kritisch artikel van Jean LAROCQUE (Revue de l'Instruction Publique, de la littérature et des sciences, 25 nov. 1869) en in de memoires van Eugène MOUTON, Un demi siècle de vie, 1848 1901, Paris, z.j. Over Mouton zie volgende noot. -
-
157 Er waren onder de docenten twee categorieën: aan de ene kant jonge gegradueerden, die eens hoogleraar hoopten te worden en intussen graag gebruik maakten van deze mogelijkheid om zich in de welsprekendheid te oefenen en om reeds naam te maken; aan de andere kant mensen die geen universitaire ambitie koesterden en er uitsluitend op uit waren, hun ideeën weerklank te doen vinden. De eerste categorie was, naar het schijnt, in de meerderheid. Daartoe behoorden o.a. Gaston Paris, de geniale medievist, G. Schlumberger, de latere archeoloog, en de germanist Bossert, wiens Histoire de la littérature allemande in mijn studententijd nog in de boekhandel verkrijgbaar was. Uit de tweede categorie weet Eugène Mouton, een collega van De Backer ( 31), twee namen te noemen: de beeldhouwer Charles Rochet, die mede-verantwoordelijk zou zijn voor het ruiterstandbeeld van Karel de Grote in de buurt van de NotreDame, en de wel zeer aparte figuur van de amateur-astronoom Emmanuel, die er vermaak in schepte, tegen de officiële astronomen van het Parijse observatorium van leer te trekken en, daar dezen zijn woeste aanvallen onbeantwoord lieten, luidruchtig te triomferen. Hij trok volle zalen! (32) . "Les cours d'enseignement de la salle Gerson, dits cours libres", schreven De Backer en zijn collega's in 1871, "n'ont eu jusqu'à ce jour qu'une existence toute dépendante du bon vouloir administratif, qui d'ailleurs ne s'est jamais démenti. Cet enseignement nouveau n'est encore qu'une expérience". Een experiment, dat wel veelbelovend leek (het aantal docenten was in twee jaar tijds van 7 tot 24 gestegen, er werden in 18691870 niet minder dan 487 college-uren gegeven) en dat zelfs in de buitenlandse pers werd besproken, b.v. in de Précurseurd'Anvers, de Gazette van Gendt, de Amsterdamsche Courant (33). Doch het viel al met al niet mee. Mouton, die de docenten tot een vereniging had gegroepeerd, waarvan hij de voorzitter en De Backer de secretaris was, meende in 1872 dat het uit was en ontbond de vereniging ( 34). Een voorbarig besluit, want de salle Gerson schijnt haar bestaan nog tot ca 1880 te hebben gerekt. In elk geval (31) Deze Mouton, een gewezen officier van justitie, doceerde in de salle Gerson strafrecht. Hij was bevriend met De Backer, wiens eerste college hij in het Journal Officiel de l'Empire francais van 1 juni 1869 in zeer vleiende bewoordingen aankondigde: "M. de Backer n'est pas seulement un savant connu depuis de longues années par ses travaux (...) C'est aussi, et là est le charme incomparable de son enseignement, un Flamand de France; et sa parole, sa personne même, sont tellement d'accord avec son sujet qu'on se croirait en Flandre rien qu'à l'écouter". Deze captatio benevolentiae werd twee jaar later door De Backer herdrukt als inleiding bij zijn Hist. de la litt. néerl. (32) Un demi-siècle, 189. (33) Origines et état actuel, 5. (34) Brief van 18.2.1872 (AJ 16, 273).
158 was Mouton ontgoocheld. Zeker bewaarde hij geen slechte herinneringen aan de salle Gerson. "Mais on aura beau faire, des chaires ouvertes au premier venu pourront trouver des professeurs tant qu'on en voudra, mais des auditeurs sérieux, jamais. On a déjà assez de peine a peupler sérieusement les cours réguliers!" (35). Of zijn vriend De Backer het eens was met zo'n pessimistische visie? Ook voor hem is de weg naar de salle Gerson niet altijd over rozen gegaan. De Backer maakte geen deel uit van het troepje docenten waarmee de salle Gerson debuteerde in het tweede semester van het universitaire jaar 1867-1868. In het volgende jaar geeft hij tijdens het eerste semester één college Nederlandse literatuur, en tijdens het tweede twee, te weten één weer over Nederlandse literatuur en één over "la formation de la langue néerlandaise et ses rapports avec l'allemand, l'anglais, le danois, le suédois, le norwégien et l'islandais" (36), De toeloop was niet overweldigend. In de eerste drie maanden van 1869 schommelde het aantal toehoorders tussen 6 en 16. Zulke cijfers hebben uiteraard maar een relatieve waarde. Mouton, de criminoloog, had nauwelijks meer succes en sommige collega's - b.v. de heren Grégoire en Michels, die respectievelijk Siamees en Cochinchinees gaven - nog minder (37). Trouwens, zoals de toenmalige deken van de Faculteit der Letteren in een ander verband opmerkte, kan een cursus "fait a quelques disciples d'élite, rassemblés autour d'une table", wel eens "une grande mémoire et des résultats durables" opleveren. "La statistique ne veut pas dire grand'chose" ( 38). Toen ik dit las, moest ik ineens denken aan de foto die Karel van de Woestijne als professor in Gent voorstelt, omgeven door een zestal studenten, waaronder Jan Greshoff en enkele latere hoogleraren. Niet iedereen evenwel zag dat in, en De Backer staat niet op de lijst van de 22 docenten voor het jaar 1869-1870 ( 39). Immers, de vice-rector, ervan uitgaande dat "ce cours, bien que savant, n'a pas obtenu de succès", had de herbenoeming afgeraden ( 40). Maar op 9 november is hij van idee veranderd. Aangezien "d'autres professeurs, qui n'avaient pas eu plus de succès que M. de Backer, ont cependant été autorisés a reprendre leur enseignement, ii n'y a pas lieu en l'état (één woord onleesbaar) de refuser a M. de Backer l'autorisation qu'il sollicite et dont il est digne du reste par (35) (36) (37) (38) (39) (40)
Un demi-siècle, 190. Volgens de in Arch. Nat. berustende officiële ordo lectionum. Anoniem rapport, ook in AP 6, 273. Brief aan de minister van 19.12.1867 (AJ 2, 256). Ministerieel besluit van 30.10.1869 (AJ 16, 273). Brief van de minister aan de vice-rector van 30.7.1869 (id.).
159 son honorabilité et aussi par son savoir. C'est le talent d'exposition qui lui fait défaut. J'inscris provisoirement son nom sur le projet d'affiche" (41). In het eerste semester gaf De Backer "un cours de grammaire comparée des langues germaniques, d'aprés les principes exposés dans l'ouvrage du docteur Kelle" ( 42), en in het tweede semester behandelde hij het Nederlandse toneel (43) . In 1870-1871 werden de colleges in de salle Gerson, o.a. uit zuinigheidsoverwegingen, geschorst ( 44). Maar op 7 november 1871 schrijft de nieuwe minister aan de vice-rector dat De Backer niet behoort tot "les personnes que vous m'avez désignées comme pouvant être autorisées" (45) . Welichtdzvaslngeri,watdvce-orpi seert op 27 november dat de dossiers thans aan een commissie worden voorgelegd en dat de commissie het niet raadzaam heeft geacht, de naam van De Backer op de lijst van de te herbenoemen docenten (14 in totaal) te plaatsen (46). Er is alle reden om aan te nemen dat de minister zich hierbij heeft neergelegd.
(41) Brief van de vice-rector aan de minister (id).- De appreciatie van de vice-rector over De Backers tekort aan "talent d'exposition" wordt in het artikel van Mouton (zie noot 31) tegelijk bevestigd en vergoelijkt: "M. de Backer n'est pas un orateur, encore moins un conférencier, amis un savant de cette science simple et douce qui, tout en ayant le front sérieux, a la bouche souriante". In zijn memoires vergenoegt hij zich met droogjes op te merken dat De Backer "n'était pas sans valeur" (Un demi -siècle, 189). (42) Brief van De Backer aan de minister, 8.11.1869 (AJ 16, 273).- Dit college is in boekvorm verschenen als Essai de grammaire comparée des langues germaniques. Phonétique, formation des mots. Le nom en sanscrit, gothique, haut-allemand, bas-allemand, anglo-saxon, anglais, néerlandais, frison, norrois, norwégien, islandais, suédois, danois (Parijs, 1872).- In De Backers brief van 8.11.1869 staat o.a. het volgende: "M. le sénateur préfet de la Seine a bien voulu me permettre d'ouvrir a Paris un cours d'adultes en faveur des ouvriers flamands et belges". Het zou de moeite waard zijn om eens na te gaan hoe die cursus bedoeld was en wat er van dat plan geworden is. (43) Brief van De Backer aan de rector, 22.2.1870 (id). (44) Brief van de minister aan de vice-rector, 14.1.1871 (id.). (45) AJ 16 , 273. (46) id.
160
II Wie de discipelen van De Backer waren, wat hen er toe bracht bij hem college te lopen, weten wij niet. Wij tasten, wat dat betreft, volkomen in het duister. Het is evenwel zeker niet verkeerd aan te nemen dat zijn gehoor uit mensen bestond voor wie de Nederlandse letterkunde absoluut vreemd was. Hij zag zich dus verplicht de werken, waarover hij het had, eerst samen te vatten en lange citaten hieruit te geven - alles natuurlijk in het Frans. De resumé's en de (soms zeer lange) aanhalingen maken bij elkaar twee derde tot drie vierde van zijn betoog uit. De ruimte, die beschikbaar bleef voor persoonlijke beschouwingen, was bijgevolg nogal gering. Daar komt nog iets bij, nl. dat De Backer er helemaal geen aanspraak op maakt, als een zelfstandige literair-historicus op te treden. Niet alleen beroept hij zich telkens op Jonckbloet, Blommaert, Ten Brink of Mone, maar, wanneer hij ergens een commentaar vindt dat bij hem in de smaak valt, neemt hij dit eenvoudig over. Zijn voornaamste zegslieden zijn, zoals te verwachten was, Alberdingk Thijm en, nog meer, Snellaert. Aan De la littérature néerlandaise van de eerste (47) ontleent hij o.a. een passage over de taaie populariteit van de Heemskinderen, een oordeel over de carolingische cyclus, een uitvoerige evocatie van Anna en Maria Visscher (48). Uit Snellaerts Histoire de la littératureflamande (Brussel, 1847) schrijft hij het thema van Karel ende Elegast over, een belangrijke opmerking betreffende het verschil tussen "spreker" en "dichter", de ontleding van de Gentse spelen van 1539, een geestdriftige lofzang op Datheen (49) . Docherzijngtalvde,minrakgboden:z heeft hij veel te danken aan Popeliers Pièces de l'histoire des Chambres de rhétorique (50), en de onthoofding van Egmont en Hoorn schildert hij met het penseel van Schiller! ( 51) Ook komt het wel eens voor dat De Backer, zonder zelfpartij te kiezen, verschillende opinies naast elkaar plaatst, b.v. die van Gorres, Snellaert en Thijm t.o.v. de Reis van Sinte Brandaen (52). Ik heb alleen voorbeelden uit de Histoire de la littérature néerlandaise genoemd, maar de methode is precies dezelfde in de studie over Vondel en over de vrouwen in de Nederlandse letterkunde (53) . (47) Amsterdam, 1854, Vgl. mijn studie over dit weinig bekende werkje in VMVA, 1965, pp. 329-361. (48) H.L.N., 96, 100, 205. (49) id., 64 vlg., 132 vlg., 180, 193. (50) id., 171. (51) id., 185. (52) id., 110. (53) Zie verderop, 169.
161
Waarom is De Backer in zijn Histoire niet verder gegaan dan "jusqu'à Vondel", d.w.z. tot aan de geboorte van Vondel? De aannemelijkste verklaring lijkt mij te zijn dat hij in het begin wel van plan was, enkele jaren aan de salie Gerson verbonden te blijven, zodat hij ook de volgende perioden zou hebben kunnen behandelen. Die hoop is, zoals wij gezien hebben, niet, of maar zeer weinig, in vervulling gegaan, en De Backer heeft genoegen moeten nemen met in zijn tweede boek studies over afzonderlijke kwesties te verzamelen. Laten wij nu eens een kijkje nemen in de inhoudsopgave van de HLN: Introduction
Page
De la langue néerlandaise et des premiers monuments écrits en néerlandais . Cycle mérovingien Cycle carlovingien Charles et Elegast Ogier des Ardennes La chanson des Saxons Guillaume d'Orange Dernières traditions carlovingiennes Roman des Lorrains Roman d'Aïol Floris et Blanchefleur Renaut de Montalban ou les quatre Pils Aymon Cycle du roi Arthur ou de la Table-Ronde La poésie dans les cloitres La poésie lyrique Poésie didactique de Van Maerlant Melis Stoke Van Helu Boendaele Jean de Weert Jean de Ruysbroeck Les frères de la vie commune Louis Van Velthem Henri Van Aken Dirc Potter Baudouin Van der Loren Augustijnken Guillaume de Hildegaersberch Sociétés de Rhétorique Le mystère de Niervart Esmorée Les chants politiques Anna Bijns Guillaume Van Zeulen Houwaert, Cornelis Vanghistele Dathenus Marnix de Ste-Aldegonde Roemer Visscher
20 33 49 63 67' 71 79 83 84 88 90 96 101 103 120 141 149 150 152 154 156 157 158 160 162 165 166 167 169 172 176 184 191 192 193 193 195 200
162 202 203 205 205 208 210 213
Coornhert Spieghel Anna Roemer Maria Tesselschade Heinsius Van Zevecote Naissance de Vondel
De vele lacunes, die het boek van De Backer vertoont, zijn voor het merendeel allesbehalve verbazend. Laten wij b.v. niet vergeten dat Elckerlijck en Mariken van Nieumeghen, die hij met stilzwijgen voorbijgaat, pas in het laatste decennium van de 19de eeuw "herontdekt" werden. Interessanter is dat De Backers visie op de middeleeuwse en 16de-eeuwse literatuur in meer dan één opzicht van de onze afwijkt. Hij maakt geen duidelijk onderscheid tussen ridderideaal en hoofse cultuur. Hij ziet in de Renaissance om zo te zeggen een dochter van de Reformatie ). Hij stelt Marnix van Sint Aldegonde zonder meer op één lijn met Coornhert als kampioen van de gewetensvrijheid ). Maar wie zou het hem kwalijk nemen dat hij niet altijd op het oordeel van het nageslacht heeft weten vooruit te lopen? Meer in het algemeen krijgt men de indruk dat hij de stof niet voldoende beheerst om hiervan een overzichtelijke beschrijving te kunnen geven. Ook dit is verklaarbaar. Sinds een jaar of veertig waren zo overstelpend veel, grote en kleine, schatten opgedolven dat het moeilijk viel die juist te waarderen en netjes in te delen. Van De Backer kan men een prestatie niet vergen waartoe tenslotte zelfs een Jonckbloet niet in staat bleek te zijn ). Hetgeen natuurlijk niet inhoudt dat er in De Backers betoog geen bepaalde tendensen te bespeuren zijn. Daar is in de eerste plaats de systematische poging om het nationale element te beklemtonen. Dit leidt De Backer er toe, zoveel mogelijk het gebied van de Nederlandse letterkunde ten koste van de Duitse (soms ook van de Engelse) te verwijden en de invloed van de Franse literatuur tot het minimum te beperken. De Heliand is "écrit dans l'idiome néerlandais du VIIIème siècle". Immers, "a cette époque reculée la langue des Saxons, des Anglo-Saxons, des Franks et des Frisons, peuplades dont s'est formée la famille néerlandaise, cette langue, dis-je, était la même pour elles toutes, variée seulement par des différences de prononciation qui constituaient et consti). Het door Willems gepublituent encore les dialectes néerlandais" ceerde vers van Bock wijst er op dat het thema van het Hildebrandslied in ( 54
( 55
( 56
( 57
(54) (55) (56) (57)
H.L.N., 192. id., 200. G. BROM, Geschiedschrijving van onze letterkunde, Amsterdam, z.j., 67 vlg. H.L.N., 22 vlg.
163 de 16de eeuw nog levend was in Vlaanderen: "La persistance du chant d'Hildebrand dans les Pays-Bas est sinon une preuve de son origine néerlandaise, au moins une présomption en faveur de cette hypothèse" (58) . waarom zou niet ook Beowulf door de Nederlanden mogen wordenEn opgeëist? "Cette épopée anglo-saxonne se déroule en partie dans la Zélande et la Frise; elle est écrite dans un dialecte qui diffère peu de l'idiome primitif de ces provinces néerlandaises" ( 59). Doch tenslotte verliest De Backer de realiteit niet helemaal uit het oog: "Voilà l'ensemble des documents qui ont conservé des formes primitives de la langue néerlandaise avant le douzième siècle. J'ai cru devoir vous les signaler pour que vous puissiez apprécier les modifications qu'elle a subies. C'est a partir seulement de cette époque qu'elle a revétu une forme qui lui est propre et a laquelle elle est restée fidèle" (60) . Minder voorzichtig blijkt hij als hij het heeft over wat hij - curieus genoeg - de "merowingische cyclus" noemt. De inspiratie hiervan hoort grotendeels in de Nederlanden thuis. "Ecrite en allemand et d'après les idées du temps, on la considérait (i.e. l'épopée des Nibelungen) jusque dans ces derrières années comme une oeuvre d'origine allemande, mais de nos jours elle a été plus profondément étudiée, et l'on est maintenant con. vaincu que ce poème", waarvan het toneel "est dans les Pays-Bas, sur les rives du Bas-Rhin, de l'Escaut et de la Meuse", in werkelijkheid op Frankische, dus Nederlandse saga's berust. Hij verwijst hierbij naar Snellaert, Mone, Jonckbloet, en acht het met Thijm "très probable que le texte néerlandais n'est pas une traduction de l'allemand, comme quelques-uns l'ont cru, mais que l'auteur néerlandais de l'an 1200 et son contemporain, le poète allemand, ont travaillé sur le même canevas, qu'ils ont tous deux suivi un texte écrit dans un dialecte thiois antérieur a leur époque". Hij gaat zelfs zo ver te veronderstellen "que les traditions qui font le sujet de cette épopée auront été importées en Allemagne a la suite d'émigrations parties des Pays-Bas" in de 12de eeuw. "Et alors quelque minnesinger allemand s'en sera emparé pour les reproduire dans sa langue et l'apprendre a l'Allemagne" (61) . Naast het Nibelungenlied, die Germaanse Ilias, bestaat er een Odyssee, en wel Gudrun, een epos dat zich eveneens - de plaatsnamen spreken een duidelijke taal - in de Nederlanden afspeelt. Helaas is van Gudrun, in tegenstelling tot het Nibelungenlied, geen enkel fragment tot ons gekomen in een Nederlandse versie, "mais le texte allemand indique suffisamment (58) (59) (60) (61)
id., 30 id. id., 31. id., 34 vlg., 42.
164 qu'il a été a son origine composé en néerlandais, et que là est la source ou il a puisé" (62) . Met de "carolingische cyclus" komen wij op een vastere bodem. Hier treft men tal van ontegenzeggelijk echt Nederlandse teksten aan. Doch bijna al deze epen, waaraan het ridderideaal ten grondslag ligt, lijken min of meer op Franse modellen. Is het volgens Jonckbloet niet zo dat het Nederlandse volk aan "volslagen gebrek aan oorspronkelijkheid" lijdt, dat "die zucht tot navolging, die eigen armoede verraadt", het "in het bloed zit"? (63). Nu gaat De Backer van de tegenovergestelde overtuiging uit. Hij heeft de discussies van nabij gevolgd die in geleerde kringen gevoerd zijn - Gaston Paris aan de ene, Bormans en Léon Gautier aan de andere kant - over de herkomst van de chansons de geste en hij schenkt de laatsten van harte bijval. "Pourquoi les poètes romans auraient-ils seuls, et les premiers, chanté un héros qui n'était pas de leur sang et qui ne pouvait pas leur inspirer les idées de leur race?" ( 64). Hier komt weer eens de merkwaardige, maar bij de romantici veel voorkomende verwarring tussen materie en kunstwerk tot uiting. Afgaande op het onloochenbare feit dat de tradities rondom Karel de Grote in de Germaanse wereld wortelen wordt het onmogelijk geacht dat ze eerst door Romaanse dichters in een literaire vorm gegoten zijn. Wat speciaal het Roelantslied betreft, brengt De Backer nog een ander argument naar voren om aan te tonen dat het oorspronkelijk in het Nederlands moet zijn geschreven: "C'est qu'il se trouve dans le texte de Théroult des mots qui sont évidemment d'origine néerlandaise", b.v. Durandal. Kiliaan "traduit dur, placé devant un adjectif ou un participe, par le latin per ou valde, et dal (de dalen) par descendere ou demittere. D'aprés le célèbre linguiste néerlandais, `durandal' signifierait donc une épée qui abat et tue beaucoup". Maar uiteindelijk toont De Backer zich toch bedachtzamer dan zo'n gewaagde taalkundige redenering zou kunnen doen vermoeden. Er zijn, zo schrijft hij, talrijke verschillen tussen de Nederlandse en de Franse versie: "De ces différences on peut conclure, ce me semble, que les deux textes de la Chanson de Roland ne sont pas une traduction servile l'un de l'autre, mais que les deux ont été rédigés d'après une version plus ancienne, aujourd'hui perdue, et que le professeur Bormans a regardée volontiers comme originaire des Pays-Bas" (65) . Grif betuigt hij zijn instemming met "le docteurJonckbloet" die "a de fortes raisons de croire que le roman néerlandais d'Ogier est plus ancien (62) (63) (64) (65)
id., 43. Gesch. der Ned. letterk., I, 116 vlg.; II, 395. Aangeh. door Brom, 47. H.L.N., 54 id., 59, vlg.
165 que le poème francais", en wijst hij erop dat het thema van de Heemskinderen nog steeds voortleeft in de Nederlandse folklore ( 66). Maar wat te zeggen van Floris ende Blanchefloer, een werk dat qua inhoud door en door exotisch is en waarvan de auteur volmondig zijn afhankelijkheid van een Frans model toegeeft? De Backer gaat akkoord met Snellaerts oordeel: "Peu de poèmes peuvent être comparés a celui-ci sous le rapport de la délicatesse et du fini d'exécution, de la clarté d'exposition et du bonheur d'expression. En passant dans la littérature néerlandaise, cette production est devenue une pierre précieuse taillée avec toute la patiente adresse d'un artiste consommé" (67). Moet men hieruit soms afleiden dat Diederic van AsendvazijFrognealshtwrmnuotep heeft ontvangen? Nogal verbazend is in dat opzicht de behandeling van Karel ende Elegast. Na een weer aan Snellaert ontleend resumé van het gedicht levert De Backer ons bijzonderheden over de verschillende stadia van de publicatie, citeert en vertaalt een korte passage en voegt erbij : "I1 y a loin de ces discours a ceux que Voltaire met dans la bouche des héros de la Henriade! Mais il y a loin aussi du dix-huitième au treizième siècle; il y a la distance du naturel a l'artificiel", etc. Van een eigenlijk commentaar is geen sprake. Waarom nu heeft De Backer niet meer aandacht besteed aan Karel ende Elegast, dat niet alleen een meesterwerkje is, maar ook juist een van de origineelste producten van de middelnederlandse literatuur? ( 68) Het gericht zijn op het nationale heeft bij De Backer negatieve en gelukkige gevolgen gehad. Negatief is zijn minachting voor de Brits-Keltische romans (laat staan voor de "klassieke"). Lancelot, Walewein en Ferguut worden samen in twee bladzijden afgedaan: "Ces trois épopées du cycle d'Arthur sont les seules qui aient échappé au naufrage, mais les héros dont elles célébraient les entreprises n'étaient pas des Néerlandais; le peuple de la Néerlande ne s'intéressait donc que médiocrement a ces chevaliers, braves sans doute, qui combattaient pour Dieu, leur dame et leur prince, mais qui en définitive n'étaient pas nés sur le sol flamand ou hollandais. Le coeur qui les animait ne brulait pas du feu sacré de la patrie
(66) id., 70, 96 vlg.-Jonckbloet schijnt zijn opinie over Ogierte hebben herzien. In de 3de uitgave van zijn Gesch. derNed. Letterk., 1884, I, 391 vlg., neemt hij aan dat het mnl. gedicht naar een Frans origineel is bewerkt. (67) id., 90 vlg. (b8) id., 63 vlg.-
166 des Guillaume d'Orange et des pairs de Charlemagne; la nation néerlandaise oublia bientót Arthur et ses paladins" (69) . Positiefis de verheerlijking van het lied, dat De Backer voor de zuiverste, de meest spontane uitdrukking van de volksziel aanziet. Hij heeft daar niet minder dan 13 bladzijden voor over. Hij vertaalt in extenso Het waren twee conincskinderen, het vers dat "toutes les mères de Néerlande ont chanté a leurs enfants", dat "a traversé les Ages et est sorti des entrailles du peuple", Het daghet in den oosten, Heer Halewijn, Naer Oostland willen wy tyden, De konincsdochter ("une délicieuse chanson"), De drie ruiters. Hij geeft telkens de nodige inlichtingen over de historische achtergrond. Met geestdrift bespreekt hij het Wilhelmus, dat, nauwelijks uit de pen van Marnix gevloeid, een echt volkslied is geworden, dat de strijders tegen Spanre, tegen Lodewijk XIV, en nog in 1813, kracht en moed zou instorten: "La Marseillaise seule a exercé sur des masses d'hommes une puissance pareille" ( 70). Heel anders bij Snellaert, die alleen in het voorbijgaan gewag maakt van het Wilhelmus (71) en in alle talen zwijgt over het volkslied als zodanig. Zo onverschillig blijkt Alberdingk Thijm niet te zijn ( 72), maar het echte enthousiasme vinden wij toch eerst bij De Backer. Hij sluit natuurlijk aan bij Grimm, bij Willems, bij Hoffmann von Fallersleben en vele anderen, maar de vurige interesse voor het volkslied was ook een kenmerk van zijn milieu: Charles Coussemaker, mede-oprichter van het Comité flamand de France, is er dan ook dank zij zijn in 1856 verschenen Chansons populairen des Flamands de France het meest bekende lid van gebleven. Was De Backer, die zo veel ophad met de vaderlandslievende inspiratie van het Wilhelmus, even gevoelig voor de vroomheid die daar óók uit spreekt? Hoe was, meer in het algemeen, zijn houding tegenover het godsdienstige in de literatuur? Deze vraag kan men niet ontwijken, zeker niet wanneer sprake is van een boek over middeleeuwse en 16de-eeuwse werken. Welnu, er zijn uitingen van de religie waarvan hij het belang best inziet. Hij stelt Datheen zeer op prijs, in tegenstelling tot Lucas de Heere, Colijn van Rijsel of Karel van Mander, die "ne communiquent au lecteur aucune émotion et le laissent froid" ( 73). Hij vergeet het Geuzenliedboek niet, en blijft lang bij Anna Bijns stilstaan. Hij vertaalt niet alleen haar bekende vers over Luther en Maarten van Rossum, maar ook, als voorbeeld voor (69) id, 102.
(70) H.L.N., 124 137, 196. (71) Hist. de la litt. fl., 101. (72) De la litt. néerl., 66. (73) H.L.N., 193. -
167 haar "élan vers Dieu", het hymnische gedicht Looft den Heere, gij hemelen en 't firmament (74). Doch erg diep gaat dit alles niet. Na te hebben genoteerd dat de eerste middeleeuwse liederen "sont sorties de la plume de simples religieuses" en in de 13de eeuw thuishoren, schrijft hij: "C'est une soeur Hadewig, c'est une pauvre clarisse qui ont exhalé dans des strophes enthousiastes leur brulant amour pour le céleste époux. On cite encore une soeur Bertken d'Utrecht, qui vécut cinquante-sept ans recluse a Buurkerk" (75). Hadewijch was toen nog zo goed als onbekend: haar geschriften zouden pas in 1875 en 1895 gedrukt worden (en dan nog maar als "filologische curiositeiten") ( 76). Zelfs Alberdingk Thijm, in zijn verhandeling, noemt niet .eens haar naam. Het is dus niet verwonderlijk dat De Backer zich met een toespeling vergenoegt. Opmerkelijker is zijn samenvattend oordeel overde geestelijke lyriek der middeleeuwen: "La simplicité de coeur, la sincérité du sentiment de la foi, la naïveté du style et de la description sont les caractères distinctifs de ces petits tableaux de genre" ( 77). Hoewel hij hier voornamelijk zuster Bertken op het oog heeft, is de term "petits tableaux de genre" als algemene omschrijving wel wat eenzijdig. Beatrijs acht hij, naast Theophilus, een "des plus délicieux poèmes sortis des cellules monastiques", maar resumeert het zonder enige uitleg ( 78). Ook somt hij een aantal geestelijke werken en werkjes op en geeft hij bij manier van conclusie een (door Thijm vertaalde) passage uit Gorres' Christliche Mystik (79), doch hij onderschrijft die blijkbaar maar half. Ja hij waagt het - zeldzame uitzondering! - Thijm tegen te spreken: "Dans ce qui est resté des poèmes néerlandais du Moyen-Age ascétique ou monastique, nous ne saurions trouver, comme le célèbre écrivain que nous venons de citer, un parfum de pureté angélique, ou un bruissement lointain qui ressemblát aux sons d'une harpe éolienne. Ces poèmes sont intéressants et curieux sans doute, mais ce ne sont pas des chefs-d'oeuvre", ook al vindt men daarin soms iets terug van Van Eycks frisheid en tederheid of van Masaccio's zachte weemoed ( 80).
(74) id., 184. (75) id., 120 vlg. (76) Fr J.-B.P., Hadewijch d'Anvers, Paris, 1954, p. 29. (77) H.L.N., 122 . (78) Wel zal hij in zijn E.N. (155) nog even op Beatrijs terugkomen. Maar zijn commentaar is juist typerend voor zijn zuiver moraliserend standpunt. Volgens hem heeft de auteur "voulu attendrir en dépeignant toutes les infortunes qui accablent une áme sortie des sentiers de la vertu". (79) H.L.N., 115-118. (80) id., 104.
168 In het boek van De Backer moet Ruusbroec het stellen met nauwelijks één bladzijde, en wel n.a.v. een lang betoog over de didactische en satirische poëzie: "Si le clergé s'attirait a cette époque des reproches mérités par sa conduite dissolue, on est heureux de pouvoir citer le nom d'un prêtre qui sut donner l'exemple des vertus évangéliques et maintenir intacte la doctrine du Christ (...). En 1381, le zélé prédicateur se retira au couvent fondé par Franc de Coudenberghe, et là, dans le silence de sa cellule, il écrivit plusieurs ouvrages", waarvan De Backer de voornaamste noemt. Het complete werk van Ruusbroec was inderdaad door J. David gepubliceerd tussen 1858 en 1868. Maar had De Backer het ookgelezen? Zijn finale indruk zou ons daaraan kunnen doen twijfelen: "Dans ces pages palpitantes de foi et de charité, l'éloquent religieux proclame que la plus noble des vertus est la patiente résignation" (81). Volgt een citaat van vier regels, waaruit trouwens niet de "patiente résignation" spreekt, maar de overgave aan Gods wil, hetgeen heel wat anders betekent! Hier mogen wij niet over het hoofd zien dat De Backer in een tijd schreef waar de studie van de middeleeuwen in Nederland beheerst werd door de figuur van Jonckbloet. Nu was de term mystiek voor Jonckbloet synoniem met vaag en zwoel (82). Nog in de derde druk van zijn Geschiedenis der Nederlandse letterkunde gunde hij Ruusbroeck niet veel meer dan een kleine bladzijde ( 83). Wat het ascetisme aangaat, confronteert Jonckbloet in zijn Leidse oratie de "ontvleeschte, houterige heiligenbeelden" van de gothiek zonder enige aarzeling met zijn "modern ideaal van menschelijke schoonheid" ( 84). Voor hem geeft het leven van Sint Franciscus "ons voortdurend de bewijzen" van het "walgelijkste", dat met alle schoonheid vloekt ( 85). Daarbij vergeleken is De Backer een toonbeeld van begrip en aanvoelingsvermogen. Dit neemt niet weg dat hij niet bij machte was om bij het benaderen van geestelijke meesterwerken iets meer te ondervinden dan een vrij oppervlakkige sympathie. Hij behoorde tot een generatie die, in de sfeer van de Franse romantiek grootgebracht, eerder een onbepaald spiritualisme dan het christelijk geloof beleed.
(81) (82) (83) (84) (85) 61.
id., 156. G. Brom, o.c., 61. II, 385. Het professoraat in de Ned. letterkunde, 1877, p. 22. Gesch. der Ned. letterk., I, 425.- De laatste drie citaten bij Brom, resp. op pag. 57, 52 en
169 III Op 11 juni 1872 werd door de Académie Française de driejaarlijkse Prix Halphen, die bestemd was "pour l'encouragement de la bonne littérature et de la saine morale" toegekend aan de Etudes néerlandaises van Louis de Backer. Het rapport, dat hiertoe leidde, was opgesteld door de classicus Patin, vast secretaris van de Academie. Laten wij even naar hem luisteren: "L'auteur, qui appartient a l'ancienne Flandre francaise, y a traité, avec une grande compétence, d'une littérature qui nous est bien mal connue. Son livre nous la fait embrasser a peu près dans toute son étendue, depuis Vondel jusqu'à Tollens; it nous la rend familière, nous y intéresse par un heureux mélange de détails biographiques, d'analyses et d'extraits. L'intérêt moral, réclamé par le fondateur du prix, n'y manque pas. On le rencontre dans certains tableaux, retracés avec charme par des poètes hollandais, de la vie domestique en Hollande. L'Académie a pensé que M. de Backer avait, par cette oeuvre, bien mérité de 1'histoire littéraire, et que le prix Halphen pouvait très convenablement devenir sa récompense" ( 86).
Op één zinsnede na - "depuis Vondel jusqu'à Tollens", want dit is of te weinig Oftee veel gezegd - heeft Patin in elk opzicht de spijker op de kop geslagen, zowel wat de wijze van uiteenzetting als wat de inhoud van het boek betreft. Dat De Backer in dit boek - d.w.z. in de Vondelstudie en in de verhandeling over de vrouwen in de Nederlandse letteren, het deel over Tollens staat immers helemaal apart - graag biografische gegevens laat afwisselen met talrijke, lange of korte citaten en met toelichtingen van hemzelf of van andere critici, is niet verwonderlijk. Men herinnert zich dat hij niet anders te werk was gegaan in zijn colleges over middeleeuwse literatuur. De studie over Vondel getuigt van De Backers intense verering voor de dichter. Dit gevoel was nog aangevuurd door de herdenkingsplechtigheid waaraan hij onlangs had mogen deelnemen. "Le 18 octobre 1867, les rues d'Amsterdam étaient pavoisées comme en un jour de fête, et la cité entière (...) inaugurait dans le plus beau parc de la ville l'oeuvre grandiose que Royer avait coulée dans le bronze en l'honneur de Joost van den Vondel" ( 87). Zo drukt hij zich in het begin uit, en aan het einde komt hij nog eens terug op die "gedenkwaardige dag" (88) . Wat hij ons over het leven van Vondel weet te vertellen heeft hij zo goed als uitsluitend aan Brandt te danken. Hij volgt hem op de voet. Ook ontleent hij aan hem (zonder dit uitdrukkelijk te zeggen) de fysieke type(86) Recueil des discours, rapports et pièces diverses lus dans les séances publiques et particulières de l'Académie Francaise, 1870-1879, I, 855-856. (87) E.N, 14. (88) id., 125.
170 ring van de grote man: "Le poète avait les joues piles et un peu maigres; sous des sourcils élevés, l'un plus que l'autre, brillaient des yeux noirs et percants..." (89). Alleen twee passages - beide van pseudo-historische aard - hebben niets met Brandt uit te staan. De Backer wijdt niet minder dan 10 bladzijden (op een totaal van 135) aan de vertaling van een uittreksel uit Thijms Vondelportretten, over de omstandigheden waarin de weduwnaar het hof aan Tesselschade zou hebben gemaakt, en niet minder dan 7 aan het toneelstuk, Een dichter aan de bank van lening, waarmee Van Lennep het Amsterdamse feest had opgeluisterd (90) . Hoewel De Backer Vondels lyrische, satirische en patriottische verzen niet buiten beschouwing laat, legt hij natuurlijk de nadruk op de treurspelen. Ook hier is Brandt meestal zijn gids. Het opvallendst is in dit opzicht dat hij, net als zijn zegsman, de twee Jozef-stukken in enkele woorden afdoet (91). Voor het feit dat Vondels treurspelen, vanaf Jephta, bij zijn leven nooit opgevoerd werden, neemt hij van Brandt een drievoudige verklaring over: de geest van deze stukken, "ou trop bibliques ou trop imprégnés de l'esprit catholique"; de afgunst: "les pygmées croyaient se grandir en abaissant le génie"; tenslotte de opgang van de Spaanse toneelschrijvers en van hun Hollandse epigonen ( 92). Aan de groeiende invloed van het klassieke en classicistische Franse toneel schijnt De Backer merkwaardig genoeg niet te hebben gedacht. Hij is evenwel niet zodanig aan Brandt verknocht dat hij het verschil in opzet tussen zijn model en hemzelf niet in acht zou hebben genomen. Hèm ging het er vooral om, Vondels werken aan het Franse publiek voor te stellen. Naar welke stukken zijn voorkeur uitgaat, spreekt voldoende uit de statistiek: hij heeft 12 bladzijden over voor Gysbreght van Aemstel, 3 voor De Leeuwendalers, 18 voor Luc ife r en nog 3 voor Noah. Wat is voor hem het wezen van Vondels poëzie? Wat is de oorzaak van de ups and downs die de populariteit van de dichter gekend heeft? Op deze kapitale vragen probeert De Backer in de laatste pagina's van zijn studie antwoord te geven. De grote verdienste van Vondel was dat hij de mythologie liet varen, die niets anders kon zijn dan een "jeu de l'esprit". "I1 dépouilla la poésie de cette forme artificielle en la rendant philosophique, religieuse, politique, sociale, intime surtout, méditative et grave; il en (89) id., 121.- Vgl. BRANDT, Het leven van Joost van den Vondel, uitg. P. Leendertz Jr., 1932, p. 70: "Zyn aangezicht was in de kracht zyner jaaren blankbleek en magerachtig (...). Onder hooge wynkbraauwen, aan de rechter zyde een weinig hooger opgetrokken dan aan de linker, hadt hy bruine, levende, doordringende (...) oogen". (90) E.N, 56-66, 126-133. (91) id., 69. (92) id., 108.
171 fit l'écho des plus hautes conceptions de l'intelligence et des plus mystérieuses impressions de l'Ame". Dat Vondel thans opnieuw weerklank vindt, ligt daar juist aan: "Après les révolutions qui ont agité la Néerlande et l'Europe, après l'écroulement d'institutions vieillies, l'homme s'est recueilli; it a eu soif de vérité, d'amour, de sentiment, de religion; it a demandé de l'enthousiasme". Is er nu iemand die "après David, a su parler de l'Etre suprême dans un plus sublime langage que Vondel ?" En om dit te illustreren haalt De Backer de befaamde rei der engelen in de Lucifer aan: "Wie is het, die zoo hoogh gezeten... ". Maar, zo vervolgt hij, "ce n'est pas seulement en transportant les Ames dans les régions suprêmes que Vondel les peint et les subjugue; it les attendrit encore en leur disant les charmes de la nature, mais de la nature qui est toujours le reflet de la divinité". Ook hier heeft De Backer prompt een citaat bij de hand, nl. het begin van de Wiltzangk: Wat zong het vrolijck vogelkijn Dat in den boomgaart zat ?...
en het laatste couplet: Wie nu een vogel worden wil, Die trecke pluimen aen, Vermy de stadt, en Straetgeschil, En kieze een ruimer baen (93) .
***
Aan de "gezonde moraal" was De Backer niet minder gehecht dan de heer Halphen: ook daarin had Patin gelijk. Dit bleek uit de ijver waarmee hij in Vondel de kampioen van de vrijheid en van de vaderlandsliefde verheerlijkte (94). Daar is eveneens zijn eerbied voor Tollens niet vreemd aan. Want deze eerbied gaat zeker uit naar de dichter, die hij even hoog waardeerde als alle tijdgenoten dit deden, maar zijn vertaling van de Overwintering op Nova Zembla heeft vooral tot doel de heldhaftige prestaties van de Nederlandse zeevaarders en de mentaliteit, die ze mogelijk gemaakt heeft, in het licht te stellen. Heemskerck is tot op zekere hoogte vergelijkbaar met Ulysses, doch "Heemskerck et ses compagnons sont plus grands qu'Ulysse: ils remettent leur vie entre les mains de Dieu et (93) id., 122-124.- De Wiltzangk is te vinden in Vondels VW, IX, 279-280. (94) id., 221-225, etc.
172 attendent avec calme ce qu'il lui plaira d'en décider". In ernstige ogenblikken slaan ze de Bijbel open en ontbloten hun hoofd. Voor hen valt de stem van God om zo te zeggen met die van het vaderland samen: "C'est la voix qui leur parlait a l'autel de leurs fiancailles, au berceau de leurs enfants, au tombeau de leurs aïeux" ( 95). Hier treedt die ietwat sentimenteel-moraliserende houding, waarop wij al in een ander verband (blz. 168) hebben gewezen, weer eens naar voren. Door de verhandeling La ,femme dans les poèmes néerlandais zag De Backer zich voor een bijzondere moeilijkheid geplaatst. Terwijl anders de chronologie hem een natuurlijke volgorde aan de hand deed, was hier een systematische indeling onmisbaar. Zijn oplossing is even vernuftig als onverwacht. Na enkele inleidende beschouwingen over de vrouw in de wereldliteratuur en in de vroegere Nederlandse letterkunde, die respectievelijk 8 en 9 bladzijden beslaan, rangschikt hij de stof- 207 pagina's - naar Cats' Houwelijck. Hij behandelt dus achter elkaar: het kind, het jonge meisje, de verloofde, de echtgenote, de moeder en de weduwe, en tracht aan te tonen hoe deze verschillende aspecten van het vrouwelijke leven de Nederlandse auteurs van de laatste drie eeuwen hebben geïnspireerd. In dit wijde en soepele kader kan alles ondergebracht worden. Weliswaar heeft het vaste voornemen om steeds weer van Cats uit te gaan en steeds weer tot Cats terug te keren tot gevolg dat De Backer soms zijn toevlucht moet nemen tot vergezochte overgangen en andere min of meer acrobatische toeren. Doch dit is slechts bijzaak, te meer omdat de redenen, waarom De Backer hier onder de auspiciën van Cats te werk gaat, niet uitsluitend van formele aard zijn. Cats is hem veel meer dan alleen maar een draad van Ariadne. De Backer ziet in hem een geestverwant. Vanzelfsprekend is hij niet blind voor de zwakheden van de oude zedenmeester, zijn gebrek aan belangstelling voor de onderste lagen van de maatschappij of zijn soms aanstootgevende platte taal - hoezeer dit alles ook door het tijdelijke en ruimtelijke milieu, waarin hij leefde, te verklaren en te verontschuldigen moge zijn (96 ). Maat De Backer is het eens met Cats wanneer deze b.v. op grond én van het Romeinse recht én van de Schrift niet slechts de plichten, maar ook de rechten van de echtgenote als huisvrouw voorstaat, wanneer hij verkondigt dat de vrouw de gelijke is van de man "parce qu'elle est l'os de ses os" ( 97). Hij juicht het toe dat Cats "a reconnu à la femme le titre de créatrice deux cents ans avant la science moderne, il a donc reconnu a la mère, contrairement a la vieille doctrine orientale (bedoeld is de Indische (95)
(96) (97)
id., 276 vlg. id., 161, 166. id., 168, 225.
173 wetgeving van Manou), une part au moins égale à celle du père dans la création de sa postérité" (9s) . Bij het mengsel van evangelische geest en burgerlijke soliditeit, dat zo kenmerkend is voor Cats, komt bij De Backer nog een ander, uiterst belangrijk element, nl. het idee dat de Germaanse volkeren bij uitstek deugdzaam zijn en dat in het bijzonder de Germaanse vrouw van oudsher bekend staat als een dapper, zelfbewust, moreel hoogstaand wezen. Dit gaat op Tacitus' Germania terug, waarvan de herontdekking in de 15de eeuw, zoals men weet, aanleiding gaftot een vloed van chauvinisme bij de Duitse humanisten. Drie eeuwen later werd het, min of meer in het voetspoor van Grimm, door de Duitse romantici breed uitgemeten. Ook de Nederlanders klonk Tacitus als muziek in de oren. Al dan niet bewust door Baeto en door de Batavia Illustrata geïnspireerd blijkt De Backer, nog meer dan Snellaert, overtuigd dat het Germaanse ideaal nergens zo duidelijk en zo langdurig beleefd werd als in de Nederlanden, dat het in de Nederlandse letterkunde - zoals hij die opvatte - een bijzonder frappante uiting gevonden heeft en nog steeds vindt. Ja, daar is zijn gehele verhandeling van doordrenkt. De spontane trouw van de Germaanse vrouw is tegen alles bestand: men treft ze aan in Gudrun, maar ook in Floris ende Blanchefleur en in de Twee conincskinderen. Even verduisterd door de uitheemse Artus-romans, duikt het thema weer op bij Houwaert, de voorloper van Cats ( 99). In de moderne tijd schrijft Hofdijk de ballade De bruid van Sonnevelt, die tot uitgangspunt heeft "un outrage a la pudeur de la femme germanique, toujours respectée, même aux temps barbares, parce qu'elle était l'égale de l'homme par le courage et sa maitresse par la beauté. Quelque chose de la Valkyrie du Nord a déteint sur la fiancée de Sonnevelt" (100). De ontknoping van dit miniatuurdrama doet enigszins denken aan de Nibelungen (die De Backer, zoals men zich herinnert, althans voor een deel tot de Nederlandse letterkunde rekent). Maar in de Nibelungen is de houding van de twee koninginnen bepaald niet voorbeeldig. De Backer haast zich dan ook op een andere traditie te wijzen, "qui fait plus d'honneur a l'áme humaine et atteste la religion de l'amour fidèle". Ze is van veel recenter datum. In haar boek over Holland vertelt Louise Colet van die twee meisjes uit Rotterdam die vijftien jaar lang op de terugkeer van hun verloofden uit Indië hebben zitten wachten: "Ainsi la fidélité de la femme germanique dont a parlé Tacite, nous la trouvons persistante jusqu'à nos jours sur (98) id., 233. (99) id., 143-152. (100) id., 204.
174 cette noble terre de la Néerlande" (101). Het is dezelfde trouw die door Vondel is bezongen in zijn Gysbreght en die de meest ontroerende episode geïnspireerd heeft in De Laets stuk Het buis van Wesembeke, waar de edele dochter van Fellenbergh haar verloofde tot in de dood volgt (102) . Welke zijn nu de schrijvers, die door De Backer genoemd worden i.v.m. zijn thema La femme dans les poèmes néerlandais? ik zeg "schrijvers", want de titel is misleidend: er is zeer vaak ook sprake van prozaïsten. Afgezien van Cats, die het leeuwedeel krijgt, en van enkele regels van Vondel schitteren de klassieken er door afwezigheid. De aandacht wordt op de 19de eeuw geconcentreerd. Dit is wellicht tevens de verklaring waarom noch Anna Bijns noch Tesselschade noch Wolff en Deken worden vermeld. Wij moeten weliswaar ook rekening houden met het feit dat hier de vrouw als letterkundig onderwerp centraal staat, niet als auteur. Wat bovendien direct opvalt, is de verpletterende numerieke superioriteit van Zuid-Nederland. Allereerst Conscience: we worden geconfronteerd met de "lugubre histoire" van Francois van Rosemael, met de beschrijving van een Nederlandse bruiloft in Blinde Rosa en van de winter van 1841 in de Scènes de la vieflamande (103) . Van Prudens van Duyse geeft De Backer ons in vertaling het gedicht Van dat spijtigh meisken en een uittreksel uit het verhaal De sluier (104). Johan Alfred de La d komt eveneens twee keer aan de beurt, alsook Jan van Beers; Dautzenberg en Ledeganck elk één keer (105). Er zijn nog sterren van mindere grootte. Niet geheel vreemd doet de naam aan van Maria Doolaeghe (106), maar de huidige lezer weet niet veel te beginnen met de Antwerpenaar Peeters of met Mevrouw Gontier uit Gent, wier gedicht over Marie de Lalaing door De Backer zo geapprecieerd werd dat hij drie bladzijden hieruit ten beste geeft ( 107). Nog uit het Zuiden komt de betrekkelijk onbekende verteller Mussely-Boudewijn ( 108). Noord-Nederland wordt slechts door drie namen vertegenwoordigd: Hofdijk, Beets en Van Lennep. Van de eerste bespreekt De Backer niet alleen De bruid van Sonnevelt, maar ook een andere, weer op een oude legende berustende ballade, De doodenbruid (109). Uit de Camera obscura wordt tweemaal de "Familie Kegge" (lol) id. 208 vl_g. Bedoeld is Louise COLET, Promenades en Hollande, Paris, 1859. (102) id., 211. (103) id., 176, 181-184, 197 vlg., 224. Scènes de la vie flamande is de overkoepelende titel van een boek dat de Franse vertaling bevatte van De arme Edelman en Rikketikke -tak. (104) id., 188, 238. (105) id., 214, 227, 165, 237, 105, 237. (106) id., 226 vlg., 230 vlg. (107) id., 237, 251, 242-244. (los) id., 218. (109) id., 200, 204. -
175 aangehaald (110), en aan De Vrouwe van Waardenburg van zijn vriend Van Lennep wijdt hij in totaal 6 bladzijden (111), Terwijl het door en door begrijpelijk is dat De Backer gemeend heeft heel wat Vlaamse auteurs te moeten noemen, die intussen in het vergeetboek zijn geraakt, kan men het verwonderlijk achten dat hij verscheidene Hollandse werken links heeft laten liggen waarin de vrouw juist op de voorgrond staat, zoals Hermingard van A. Drost of De vrouwen uit het Leycestersche tijdvak van Geertruida Bosboom-Toussaint. En zou Tine, Havelaars echtgenote, altijd bereid te troosten en discreet te helpen, ook niet een plaatsje hebben verdiend in die stoet van voortreffelijke Nederlandse figuren?
(110) id., 190, 254-259. (111) id., 184-188, 240-242.
176 IV Bij velen, die door de eeuwen heen behagen hebben geschept in het van Tacitus afkomstige droombeeld, ging dit gepaard mtt een zekere geringschatting voor het Romaanse, het Waalse of Franse. Zo'n meerderwaardigheidsgevoel is De Backer niet helemaal vreemd, hoewel hij uiteraard zijn publiek niet voor het hoofd wil stoten. Zo noteert hij n.a.v. de Reinaert: "On sait que l'auteur du Renard a dépeint sous le voile de 1'allégorie les travers de son siècle, et ceux qui l'ont commenté (let op de omzichtige formulering!) disent que le héros du poème représente le caractère francais, l'esprit badin et léger". Het is overigens opmerkelijk dat "le poète néerlandais s'arrête moins longtemps que Pierre de Saint-Cloux (sic) aux relations de Renard avec Hermine, parce que toute violation des devoirs du mariage de la part de la femme était sévèrement punie dans le droit germanique" (112) . Reeds in de Vondel-studie had De Backer drie volle bladzijden uitgetrokken voor een parallel tussen de Warande der dieren en de fabelen van La Fontaine. "Si les fables du poète néerlandais n'ont pas la souplesse ni l'allure dégagée du style gaulois de La Fontaine, leurs lesons nous paraissent supérieures a celles du poète francais". Laten wij even Le lion et le rat plaatsen naast De leeuw en de muis: bij La Fontaine is de les laag bij de grond, de mens "ne doit aide et assistance qu'autant qu'il y trouve son intérêt", terwijl Vondel in zijn lange en majestueuze hexameters "pose la loi morale de la solidarité humaine" (113), Weliswaar staat Cats, die de behoedzaamheid prijst als de eerste der dagelijkse deugden, dicht bij La Fontaine. Maar "il n'irait pas, comme le fabuliste francais, juqu'à crier, selon les gens: Vive le Roi! ou Vive la Ligue! Il n'accorde son estime et sa confiance qu'à ceux qui les méritent; il maintient intact le droit de la conscience" (114) . Doch hiermee zijn de toespelingen op de Franse letterkunde niet uitgeput. Verre daarvan! De Backer verliest nooit uit het oog dat hij zijn lezers naar een terra incognita te leiden heeft en dat hij dus geen enkel aanknopingspunt mag verwaarlozen, geen mogelijkheid mag laten voorbijgaan om aan te sluiten bij wat een ontwikkelde Fransman vertrouwd moet zijn. Ja, hij maakt soms gebruik van de meest actuele, buitenliteraire gebeurtenissen. Zo schiet hem n.a.v. Heemskercks avontuurlijke tocht een "coïncidence singulière" te binnen: "A la veille de quitter la France pour aller (112) (113) (114)
id., 249 vlg. id., 21-27. 160 vlg.
177 sonder l'abime que Dieu seul connait encore, Gaston Lambert (115) a vu aussi sa patrie envahie par des armées étrangères, comme les Pays-Bas l'avaient été par les armées de Philippe II, lorsque Heemskerck mit a la voile en 1596 pour explorer une seconde fois les régions polaires" (116) . Het spreekt vanzelf dat hij gretig verwijst naar de weinige Fransen die vóór hem zich al min of meer met Nederlandse literatuur hebben beziggehouden. Om zijn mening omtrent de Frankische, en dus Nederlandse afkomst van het Nibelungenlied te staven, beroept hij zich o.a. op Xavier Marmier, maar hij bestrijdt diens oordeel over Lucifer. Immers, voor Marmier is Vondels stuk "certes une grande et belle oeuvre, qui suffirait a elle seule pour sauver la littérature hollandaise de l'injurieux oubli auquel nous l'avons si longtemps condamnée", maar het kan de vergelijking met Miltons Paradise Lost toch niet doorstaan (117). Aan .J. Cohen, de Vondelkenner uit het begin van de 19de eeuw, ontleent De Backer twee bladzijden over de historische achtergrond van Palamedes en haalt met instemming zijn kritiek aan op de anachronismen in de Gysbreght en op de losheid waarmee Vondel hier met de regels van het toneel omspringt (118) . Marhijmktgenwvaduiorgest dzlfCohen eens aan de Altaergeheimenissen had gewijd in Le Correspondant(25ste deel, 1848-1849). Wat Cats betreft citeert De Backer graag uit een artikel van Albert Réville in de Revue des Deux Mondes (1869, I) (119). Ook deelt hij in de echt romantische geestdrift van Quinet voor Marnix van SintAldegonde als vermeende auteur van het Wilhelmus en als Bijbelvertaler (120) . Behalve dat groepje Franse "neerlandici" treffen wij bij De Backer nogal veel bekende namen aan van critici en essayisten. Wil hij het ridderideaal omschrijven, dan doet hij een beroep op Villemain (121). Elders maakt hij diens opmerking, dat van alle staten Holland de enige was die niet onverschillig bleef voor Cromwells misdaden, tot de zijne. Of Vondel enige invloed had op zo'n keuze? "Toujours est-il consolant d'apprendre que la politique fut ici d'accord avec la poésie" (122). De heftige uitvallen van (115) G. Lambert, een toen beroemde ontdekkingsreiziger, was in februari 1871, juist op het ogenblik dat hij naar de Noordpool zou vertrekken, overleden aan de verwondingen die hij bij een uitval uit het belegerde Parijs had opgelopen. (116) E.N., 268. (117) H.L.N., 35; E.N., 86. (118) E.N., 29 vlg., 41. (119) id., 151,166.(120) (121) (122)
H.L.NV , 199 vlg. id., 49-51. E.N., 75.
178 Cats tegen de weelde doen De Backer denken aan Paul Janet ("Le luxe est surtout déplacé chez les jeunes filles: les belles choses gátent les belles personnes") alsook aan... Saint-Simon, die het Lodewijk XIV zo kwalijk nam dat hij de weelde als een middel van de politiek bezigde (123) . Na te hebben toegegeven dat al de historische en didactische werken uit de 15de eeuw in literair opzicht niet veel waard waren, voegt hij er aan toe: "Mais a cette même époque la superbe Angleterre ne faisait pas autrement", men leze er de heer Taine maar op na (124). Een andere, niet minder vooraanstaande figuur was in die tijd Saint-Marc Girardin. Wanneer hij nu zegt dat "les femmes n'ont eu dans aucune société une plus grande place que dans la société du Moyen-Age, qui avait hérité des traditions des Germains", kan De Backer daar maar verrukt van zijn (125) . OokalspychgwrdteFansciugrdple.Wzichovr de ommekeer van Sidonia (in Vondels Salomon) verbaast zou met SaintMarc Girardin moeten bedenken dat in iedere ziel, hoe verdorven en verhard ook, een onbedwingbare behoefte voortleeft "de retrouver quelque part l'innocence et la simplicité primitives", d.w.z. de onschuld en eenvoud van de eerste liefde, en dat die behoefte zich vroeg of laat moet laten gelden (126), In een boek over de vrouw in de literatuur mochten problemen van opvoedkundige aard niet ontbreken. De Backer ontveinst zich niet hoeveel Cats aan Montaigne schuldig is. Van Montaigne komt het principe: "Point de violence, mais point de mollesse; il faut que les enfants puissent faire tout ce qui leur plait, mais qu'ils ne désirent point que ce qui est louable et bon", en van Montaigne loopt een rechte lijn naar Fénelon en Turgot ( 127). Speciaal wat de intellectuele ontwikkeling van de vrouw betreft dient de naam van Cats te worden geplaatst "a cóté de ceux de Leibniz et de Rousseau dans l'oeuvre de régénération du monde, et Mmes Bernier, de Rémusat, Campan, Guizot, de Geniis, toutes les femmes d'élite tendront volontiers la main a leur vaillante soeur venue des bords de l'Yser, Marie Doolaeghe". Deze op het eerste gezicht onthutsende sprong van Cats naar Maria Doolaeghe komt omdat de dichteres een vers geschreven had tegen een zekere Le Brun - weer een Fransman! - die de vrouwen geen toegang tot de poëzie wilde gunnen (128) .
(123)
(124) (125) (126) (127) (128)
id., 168 vlg. H.L.N., 160. E.N., 150. id., 81. id., 134. id., 226 vlg.
179 Op één enkel (maar dan ook zeer belangrijk) geval na worden Franse dichters uit de klassieke en moderne tijd slechts betrekkelijk zelden door De Backer genoemd. Wel heeft hij het tweemaal over Racine. Hij vindt in Hierusalem Verwoest dezelfde "ampleur de langage" als in Athalie, en wijst op het opvallende parallellisme tussen dit laatste treurspel en Gysbreght van Aemstel: niet alleen t.o.v. het thema, maar ook in de dromen van respectievelijk Badeloch en Athalie, die beide voor een nicht worden verteld en beide op dezelfde manier aflopen: Voilà quel trouble ici m'oblige à m'arrêter.
"Certes", dit geeft De Backer gaarne toe, "cette ressemblance est fortuite; mais elle démontre que Vondel et Racine étaient de la même école, de l'école d'Athénes et de Rome. S'ils avaient été de celle de Shakespeare, ils auraient fait paraitre aux yeux du spectateur les fantómes mêmes de Mathilde et de Jézabel; mais alors ils auraient fait un drame" (129), In zijn Vondel-studie merkt hij nog op dat de Nederlandse dichter van eenvoudige afkomst was, "comme Shakespeare, comme Molière, comme Béranger". Deze gelijkstelling van Béranger met de grootsten uit de wereldliteratuur doet in 1982 vreemd aan. Ook moeten wij een vraagteken plaatsen bij de passage waar De Backer de elegie op de dood van Constantijntje op één lijn stelt met een vers van de nu totaal vergeten Reboul: "A trois siécles de distance, le boulanger de Nimes et le chaussetier d'Amsterdam ne sont rencontrés, les grandes et nobles causes sont de tous-les Ages et de tous les climats" (130). Maar die Reboul werd ten zeerste gewaardeerd door Lamartine, die een van zijn Harmonies aan hem opdroeg. En daarmee zijn wij terechtgekomen bij wat wel als de eigenaardigste trek in De Backers werk mag worden gezien: zijn grenzeloze bewondering voor Lamartine en zijn steeds weer herhaalde poging om punten van overeenkomst te ontdekken tussen de Franse dichter en het beste wat de Nederlandse letteren hebben voortgebracht. Hier was oorspronkelijk zeker ook een niet-literair element in het spel. Immers, Lamartine heeft een tijdlang Sint-Winoksbergen vertegenwoordigd in de Tweede Kamer. Hij had zich in dat verre district kandidaat gesteld omdat een zuster van hem er getrouwd was. Hij werd triomfantelijk gekozen in 1831, 1833, 1835 en 1837. Daarna liet hij evenwel SintWinoksbergen vallen ten gunste van zijn geboortestad Mâcon. Dit nam (129) id., 27, 53. (130) id., 40.
180 men hem in Bergen niet al te kwalijk, want nadat in 1848 het algemeen kiesrecht was ingevoerd werd de toen op het hoogste punt van zijn populariteit staande dichter-politicus er weer gekozen (trouwens, zoals de wet toeliet, ook op 9 andere plaatsen, waaronder Marseille). Helaas staat de Tarpejische rots nooit ver van het Capitool: één jaar later was het voorgoed gedaan met de politieke loopbaan van Alphonse de Lamartine (131) . Sint-Winoksbergen moet dus op de een of andere wijze het ontmoetingspunt zijn geweest tussen De Backer en Lamartine. Het zou uiterst interessant zijn, iets te weten te komen omtrent hun persoonlijke betrekkingen. Vast staat dat ze elkaar op z'n minst één keer gesproken hebben, twee jaar vóór de dood van de dichter. "Lorsque je fus de retour des fêtes de l'inauguration de la statue de Vondel", schrijft De Backer, "je vis M. de Lamartine et lui parlai de cette magnifique cérémonie; je remarquai que le nom de Vondel frappait son oreille pour la première fois" (132). Uit deze laatste constatering kan men naar alle schijn concluderen dat de kennismaking van recente datum was: anders zou Lamartine wèl eerder van Vondel gehoord hebben! Bovendien komt de naam De Backer noch in de (weliswaar slechts zeer sporadisch uitgegeven) briefwisseling van Lamartine voor noch in de verschillende biografieën over hem. Ook de Lamartine-specialisten, die ik raadplegen mocht, bleken niet in staat mij ook maar enigszins te helpen (133). Hoe dan ook, De Backers verering voor Lamartine is te merkwaardiger omdat ze tot uiting komt in een tijd datLmrinelaspotcu,mrkldihtenmr meetelde. Men weet hoe de grote man in zijn laatste jaren om den brode moest schrijven, tot hij van de regering een pensioentje kreeg (134) . Het is vooral i.v.m. Vondel dat De Backer aan Lamartine denkt (135) . Soms ligt de analogie, dit moet gezegd worden, bepaald niet voor de hand. Toen Vondel zijn twee gedichten over de Rijn schreef, werd hij (131) Maar de Bergenaren blijven de nagedachtenis van hun illustere vertegenwoordiger in ere houden. Nog steeds prijkt zijn borstbeeld in de gevel van hun stadhuis. (132) E.N., 95. (133) Prof. M.F. Guyard deelde mij mee dat, hoewel hij zich al bijna 40 jaar met Lamartine bezighoudt, de naam De Backer hem niets zegt. H. Guillemin kon er zich evenmin iets van herinneren en verwees mij naar de huidige bezitter van kasteel Saint-Point, waar het Lamartine-archief berust. Deze liet mijn brief echter onbeantwoord. (134) "Rien de plus lamentable que l'oubli profond, absolu, mortel, ou tomba tout a coup ce grand homme, oubli injuste et inexplicable, qui enveloppa le poète en même temps que le tribun (...). Quand Lamartine mourra, les gens ne sauront plus qu'il vivait; ils l'auront enterré depuis quinze ans" (H. COCHIN, Lamartine et la Flandre, Paris, 1912, p. 383). (135) Vooral, niet uitsluitend. In H.L.N., 141, lezen wij dat de jonge Maerlant "avait chanté les héros de la chevalerie, comme Lamartine (cursiv. van mij. P.B.) et Hugo avaient à vingt ans célébré la naissance des Enfants de France". Een nogal zonderlinge ideeënassociatie!
181 volgens De Backer door hetzelfde gevoel geïnspireerd dat eens Lamartine zijn Marseillaise de la paix zou ingeven, en De Backer kan de verleiding niet weerstaan om over de beruchte "polemiek" tussen Becker, Lamartine en Musset uit te weiden. "Les nobles caractères sont de tous les temps et de tous les pays (...). Et si la France avait écouté la voix de Lamartine, elle ne déplorerait pas aujourd'hui des malheurs, peut-être irréparables" (136) . In andere gevallen is de parallel minder dubieus. Net als in Gebroeders werd het Saul-thema behandeld in een tragedie die Lamartine in zijn jeugd schreef en waarvan fragmenten in de Méditations poétiques opgenomen zijn. Echt Vondeliaans klinken de verzen van de Franse dichter: "Saul, Saiil, écoute un Dieu plus fort que moi..." ( 137). Dat Vondels Lucifer een zekere gelijkenis vertoont met Miltons Paradise Lost is zuiver toeval, want met evenveel recht mag men de rei der engelen: Dat's Godt. Oneindig eeuwigh Wezen...
vergelijken met die passage uit La chute d'un ange: Dieu n'écrit pas son nom comme un enfant qui joue...
Zo ook ondervindt de engel bij het zien van Daïdha: 0 qui pourrait d'un ange ainsi ravir la vue?
dezelfde verrukking als Apollion voor Eva: ...Zoo dra zy my gemoete, als Adam met der hand Haer leidt door het groen (138).
Alleszins stemmen de Nederlandse en de Franse dichter in hun opvatting van de poëzie zelve overeen. Toen de jonge Vondel aantoonde dat de uiterlijkheden van de prosodie, destijds zo geliefd, slechts "une puérilité, et presque une dérogation a la dignité de la vraie poésie" waren, bleek hij een voorloper te zijn: om dit te bewijzen, doet De Backer direct een beroep op Lamartine (139). De revolutie, door Vondel in de poëzie gebracht, wordt door De Backer in echt Lamartiniaanse termen uiteengezet (140), Kortom: "Vondel, aussi bien qu'Homère, résumait en lui toutes les qualités du grand poète, qualités énumérées dans une page magnifique par le plus grand poète de la France contemporaine", te weten Lamartine in zijn Entretiens littéraires. Deze zeer lange "bladzijde" wordt dan ook in extenso geciteerd (141). (136) (137) (138) (139)
E.N., 16-18. id., 67 vlg. id., 94-96. id., 19 vlg.
(140) Zie hierboven 171 vlg. (141) E.N., 118.
182 Ja, zelfs aan het Vondelfeest in Amsterdam kan de Backer niet terugdenken zonder dat Lamartine erbij gehaald wordt. "Pour traduire fidèlement le souvenir de cette soirée splendide, unique dans ma vie, j'ai besoin d'emprunter la plume de Lamartine" (142), Met andere woorden, hij past op dat grandioze feest de schitterende beschrijving toe die de meester eens had gegeven van een plechtige voorstelling van Athalie - met koren in het Parijs van Lodewijk XVIII (143) .
(142) id., 125.
(143) LAMARTINE, Coursfamilierde littérature, III (1857),111. Deze nauwkeurige plaatsaanduiding en de hierbij behorende gegevens heb ik aan mijn collega M.F. Guyard te danken. -
183 V Indien wij nu proberen de balans op te maken van De Backers levenswerk als neerlandicus, moeten wij jammer genoeg vaststellen dat die tamelijk pover uitvalt. Wat zijn geschreven oeuvre betreft, is er eens beweerd dat het doodgezwegen werd (144), Is hier heus wel een boos opzet in het spel geweest? Daar twijfel ik aan. Onder de 42 boeken van De Backer, die de Bibliothèque Nationale bezit, bevinden er zich niet minder dan 10, die in het buitenland verschenen waren en die derhalve niet onder het "dépót légal" vielen. Ook zijn er enkele - niet alleen de Etudes néerlandaises - door hoge Parijse instanties bekroond (145). Meer in het algemeen heeft De Backer als geleerde, daar heb ik in het begin reeds aan herinnerd, een zekere reputatie genoten, al is die slechts van korte duur geweest. Hoe dan ook, op zijn activiteit als docent kan het spreekwoord worden toegepast dat één zwaluw nog geen lente maakt. Zijn streven om de Nederlandse taal- en letterkunde bij het Franse onderwijs in te voeren is ook op universitair niveau volstrekt mislukt. Terwijl de scandinavistiek al in 1909 burgerrecht verkreeg aan de Sorbonne, heeft ons vak tot 1948 moeten wachten. Toen werd er eindelijk een lectoraat, en kort daarna een leerstoel, opgericht. Maar met de beste wil van de wereld is geen enkel verband te leggen tussen deze beslissing en de vrije cursus die De Backer tachtig jaar eerder een tijdlang in de salle Gerson had gegeven. Misschien was de keuze van zijn onderwerpen niet altijd even gelukkig. De middeleeuwse literatuur lag te ver, Vondel was te verheven, Tollens te rhetorisch om de gunst van het publiek te kunnen verwerven. Had De Backer (laat ik zéér uiteenlopende gevallen noemen) de Camera Obscura met meer nadruk besproken, had hij Max Havelaar of de eerste bundels van Gezelle niet helemaal buiten beschouwing gelaten, dan zou hij vermoedelijk een beter resultaat hebben mogen boeken. Hij heeft weliswaar gewezen op Conscience en op de hem zo dierbare Van Lennep. Doch hij had in dat opzicht meer moeten doen. Dit is m.i. echter nog niet de voornaamste oorzaak, waarom De Backer geen school heeft gemaakt. Wie de enorme taak op zich nam, een vreemde literatuur in zijn land te introduceren, moest er niet alleen - zoals ongetwijfeld bij De Backer het geval was - met hart en ziel bij zijn, maar er zich ook gehéél aan wijden. En dit lieten De Backers veelzijdige en tijdrovende activiteiten van taal- en (144) L. BERTRAM, Lc., 21. (145) Volgens P. Larousse (1867), "l'Académie des Inscriptions et Belles-Lettres a décerné, a trois reprises différentes, aux ouvrages de M. de Backer, deux mentions honorables et deux très-honorables".
184 cultuurhistorische aard nu eenmaal niet toe. Het gebied dat hij bestreek was te uitgebreid. Met één woord: in zijn ijver nam hij te veel hooi op zijn vork. De Backer is, strikt genomen, geen baanbreker geweest. Dit neemt niet weg dat wij in hem een pionier mogen begroeten. Ook al heeft hij niet weten te voorkomen dat achter hem het struikgewas van onkunde en onverschilligheid meteen weer dichtgroeide, toch blijft hij door zijn toewijding, zijn energie, zijn uithoudingsvermogen een voorbeeld waaraan zelfs nu nog alle neerlandici extra muros zich kunnen spiegelen (146).
Deze studie was al klaar toen ik het proefschrift van M. NUYTTENS, Camille Looten (1855-1941), priester, wetenschapsman en Frans-Vlaams regionalist, Leuven, 1981, in handen kreeg. Hieruit blijkt dat Looten, die uit Noordpene afkomstig was, door De Backer er toe aangemoedigd werd, Vondel als onderwerp voor zijn dissertatie te kiezen (blz. 54). Later werd Looten hoogleraar Engels aan de Facultés Catholiques te Rijsel, waar door zijn toedoen in 1926 een leergang in de Nederlandse taal- en letterkunde werd ingesteld. Zou dit soms mede toe te schrijven zijn aan de posthume invloed van De Backer?
(146)
186
DE HANDSCHRIFTELIJKE OVERLEVERING VAN RUUSBROECS WERKEN door J. DESCHAMPS Lid van de Academie
Slechts een gedeelte van de Ruusbroec-handschriften, die in welke taal dan ook hebben bestaan, heeft de wisselvalligheden van de eeuwen overleefd. Het oudste gedateerde en waarschijnlijk het oudste Ruusbroechandschrift dat bewaard is gebleven, is in 1361 tot stand gekomen. Dit handschrift, het zesde gedeelte van een convoluut (Brussel, K.B., 306773), bevat de proloog en de eerste twee hoofdstukken van Vanden blinckenden steen en is uit Rooklooster afkomstig. In 1361 was Ruusbroec al 68 jaar oud, had hij zowat 25 jaar geleden zijn eerste traktaat geschreven, had hij al 18 jaar geleden Brussel verlaten en zich in Groenendaal teruggetrokken en was Groenendaal al 11 jaar een proosdij van reguliere kanunniken van de H. Augustinus. Dat er vóór 1361 al afschriften van Ruusbroecs werken in omloop waren, valt niet te betwijfelen, ook al is daarvan niet het minste spoor overgebleven. Margriet van Meerbeke, de in 1346 geprofeste voorzangster van het clarissenklooster te Brussel, voor wie Vanden seven sloten is geschreven, moet een afschrift van dat traktaat hebben bezeten en we weten dat Ruusbroec in 1350 een kopie van Die cierheit der gheesteliker brulocht aan de Gottesfreunde in Straatsburg heeft gezonden. Van de talrijke Ruusbroec-handschriften, die na 1361 in welke taal dan ook hebben bestaan, zijn er ca. 230 bewaard gebleven. Dit aantal is niet zo hoog, als het op het eerste gezicht wel lijkt. Daarin zijn immers begrepen niet alleen handschriften met werken van Ruusbroec in diens moedertaal, maar ook codices met geschriften van Ruusbroec in een Latijnse, Duitse of Engelse vertaling; niet alleen manuskripten met volledige werken, maar ook handschriften met langere of kortere excerpten; niet alleen veertiende- of vijftiende-eeuwse codices, maar ook late afschriften, die in de 16de en zelfs nog in de 17de eeuw tot stand zijn gekomen. Die ca. 230 handschriften zijn over ca. 80 binnen- en buitenlandse bibliotheken verspreid en bevatten ca. 330 volledige of gedeeltelijke
187 afschriften van werken van Ruusbroec of excerpten daaruit. Excerpten uit één geschrift, voorkomend in één en dezelfde codex, hebben we als één eenheid gerekend. Helaas kunnen we onmogelijk uitmaken, zelfs niet bij benadering, hoeveel Ruusbroec-handschriften er in de Nederlanden en in de omliggende landen, in welke taal dan ook, ooit zijn vervaardigd. We menen dat de bewaard gebleven Ruusbroec-handschriften maar een schamel restant uitmaken van die, welke ooit hebben bestaan. Dat sommige Ruusbroeccodices bewaard zijn gebleven en andere ten onder zijn gegaan, is aan louter toevallige omstandigheden te danken of te wijten. Belangrijke handschriften, zoals het eerste deel van het verzamelhandschrift met Ruusbroecs elf traktaten en de verzamelcodex met Willem Jordaens' vier Ruusbroec-vertalingen, die zich in de 17de eeuw nog in Groenendaal bevonden, zijn verloren gegaan, terwijl vaak minder belangrijke Ruusbroec-manuscripten bewaard zijn gebleven. Tal van kloosterbibliotheken, die Ruusbroec-handschriften hebben bezeten, zijn geheel of grotendeels verloren gegaan. Kloosters, waaruit één of meer Ruusbroec-handschriften bewaard zijn gebleven, kunnen nog meer Ruusbroec-codices hebben bezeten. Slechts van enkele verloren gegane Ruusbroec-handschriften weten we met zekerheid dat ze hebben bestaan, omdat ze in catalogi van oude kloosterbibliotheken worden vermeld. Van sommige Ruusbroec-manuscripten, die in de Frans-Duitse Oorlog ofin de Eerste of Tweede Wereldoorlog zijn verbrand, zijn beschrijvingen, fotografieën, afschriften of collaties overgebleven, zodat we ons van hun inhoud, hun schrift, hun taalvormen en hun tekstwaarde enig denkbeeld kunnen vormen. Van de meeste niet meer bestaande Ruusbroec-handschriften is echter niet het minste spoor, zelfs geen vermelding, overgebleven. Opmerkelijk genoeg zijn uit Groenendaal, waar Ruusbroec van 1343 tot 1381, dus 38 jaar heeft geleefd, geen Ruusbroec-handschriften bekend, die ouder zijn dan het Groenendaalse verzamelhandschrift, waarvan slechts het tweede deel tot ons is gekomen (Brussel, K.B., 19.295-97). Dit handschrift is kort vóór of kort na Ruusbroecs overlijden, dus omstreeks 1380, tot stand gekomen. Toch kan niet worden betwijfeld dat Groenendaal ooit oudere Ruusbroec-handschriften heeft bezeten. De oudste bewaarde Ruusbroec-manuscripten zijn uit Rooklooster afkomstig, een priorij van dezelfde orde op enkele kilometers van Groenendaal. Voor zover we weten, heeft Rooklooster ooit zestien Ruusbroec-handschriften bezeten. Negen daarvan zijn bewaard gebleven : Vanden blinckenden steen, proloog en kap. 1 en 2 (Brussel, K.B., 3067-73, zesde gedeelte), Vanden kerstenen ghelove (Antwerpen, Museum Plantin-Moretus, M 3 80, derde gedeelte), Vanden kerstenen ghelove (Wenen, Osterreichische National-
188 bibliothek, 13.708, vijfde gedeelte), Vanden seven sloten (Parijs, Bibliothèque Mazarine, 920, eerste gedeelte), Vanden gheesteliken tabernakel, kap. 1105 (Brussel, K.B., 3091), Vanden gheesteliken tabernakel, kap. 99-144 (Wenen, Osterreichische Nationalbibliothek, Ser. nov. 12.899), Van seven trappen, proloog en kap. 1 en 2 (Brussel, K.B., 3067-73, tiende gedeelte), Dat boecsken der verclaringhe (Brussel, K.B., 3067-73, vijfde gedeelte) en Vanden twaelf beghinen (Parijs, Bibliothèque de l'Arsenal, 8217, derde gedeelte). De zeven andere handschriften zijn verloren gegaan, maar worden vermeld in Dit sijn die dietsche boeke die ons toe behoeren (Brussel, K.B., 1351-72), een lijst van Dietse handschriften, die omstreeks 1393 in Rooklooster voorhanden waren : Item ij. brulochten, Item noch een stuc van eenre brulocht, Item van den vij sloten, Item vanden vijgraden der minnen (Van seven trappen), Item een boec dat rijc derghelieve en Item vanden sacramente (Een spieghel der ewigher salicheit). Behalve de twee handschriften, die resp. kap. 1-105 en kap. 99-144 van Vanden gheesteliken tabernakel bevatten, maken de bewaarde handschriften uit Rooklooster deel uit van convoluten, die uit drie tot tien gedeelten met korte mystieke en ascetische geschriften bestaan, die slechts in de 15de eeuw in een stevige band zijn samengebonden. Hieruit mogen we afleiden dat in de 14de en de 15de eeuw in een aantal kloosters Ruusbroecs kortere traktaten, alsook andere kleinere mystieke en ascetische geschriften, in ongebonden katernen in omloop waren. Kwetsbaar als ze waren zijn die ongebonden katernen in de loop der jaren verloren gegaan, tenzij ze met andere dergelijke katernen van hetzelfde formaat in een stevige band werden samengebonden. De katernen met traktaten van Ruusbroec in het bezit van Rooklooster, die met andere soortgelijke katernen waren samengebonden, hebben, althans voor een gedeelte, de eeuwen overleefd, terwijl die in het bezit van Groenendaal, nadat hun inhoud in een verzamelhandschrift was overgeschreven, verwaarloosd werden en verloren gingen. Een bewijs dat de in convoluten bewaarde katernen met Ruusbroec-teksten en met andere mystieke en ascetische geschriften ooit een afzonderlijk bestaan hebben geleid, dunkt ons dat ze veelal elk een eigendomsmerk vertonen. Voor zover we weten, werden .er ooit drie verschillende verzamelhandschriften met traktaten van Ruusbroec aangelegd. Omstreeks 1363 vergaderde broeder Gheraert in één codex vijftraktaten van Ruusbroec, nl. Dat rike der ghelieven, Die cierheit der gheesteliker brulocht, Vanden gheesteliken tabernakel en Dat boecsken der verclaringhe, die hij door een opmerkelijke proloog, een geloofwaardig getuigenis over Ruusbroecs leven en werk, liet voorafgaan. Broeder Gheraert, die zich monnik van het kartuizerklooster Onser vrouwen huys ter capellen bij Herne noemt en Ruusbroec persoon-
189
lijk heeft gekend, mogen we identificeren met Gerardus de Sanctis (Gerard van Sint-Renelde, Gérard de Saintes), eerst monnik te Herne, waar hij sedert 1343 procurator was, daarna te Zelem en te Luik, waar hij in 1397 overleed. De originele codex van broeder Gheraert is verloren gegaan, maar een afschrift daarvan, daterend van 1461, is tot ons gekomen (Brussel, K.B., 3416-24). Omstreeks 1380, kort vóór of kort na het overlijden van Ruusbroec, werd in Groenendaal een verzamelhandschrift aangelegd, dat diens elf traktaten bevatte. Het was een statige perkamenten codex in folioformaat, die zowat 350 bladen telde en zwaar en onhandzaam moet zijn geweest. Toen de oorspronkelijke band versleten was, werd hij in twee gelijke delen gesplitst. In het eerste, thans verloren deel bevonden zich Dat rike der
ghelieven, Die cierheit der gheesteliker brulocht, Vanden blinckenden steen, Vanden vier becoringhen, Vanden kerstenen ghelove, Vanden seven sloten, Dat boecsken der verclaringhe en Vanden twaelf beghinen; in het tweede, nog bewaarde deel (Brussel, K.B., 19.295-97) bevinden zich Vanden gheesteliken tabernakel, Een spieghel der ewigher salicheit en Van seven trappen. De volgorde der traktaten was echter verschillend, toen de codex nog niet in twee delen was gesplitst. Om twee gelijke delen te bekomen en het omvangrijke traktaat Vandengheesteliken tabernakel niet over de twee delen te moeten verdelen, werden bij de splitsing drie traktaten, nl. Vanden seven sloten, Dat boecsken der verclaringhe en Vanden twaelf beghinen, van het tweede naar het eerste deel verplaatst, zodat de oorspronkelijke volgorde van de traktaten werd gewijzigd. De splitsing moet tussen 1417 -20 en 1480 hebben plaatsgehad : in 1417-20 vermeldde Henricus Pomerius in zijn De origine monasterii Viridisvallis de traktaten in de volgorde, waarin ze in de nog niet gesplitste Groenendaalse verzamelcodex voorkwamen en in 1480 vervaardigde zuster Martine van Woelputte te Bergen op Zoom, een afschrift van dezelfde codex, die toen al in twee delen was gesplitst, want zij plaatste de drie traktaten van het tweede deel voorop, omdat zij dat deel, waarin de Ruusbroec-miniatuur voorkomt, voor het eerste hield. Niet lang na Ruusbroecs dood verbleef Jan Wisse, proost van het klooster Eemsteyn bij Dordrecht, enige tijd in Groenendaal, waar hij de werken van Ruusbroec bestudeerde en zich door diens nog levende leerlingen in diens leer liet inwijden. Terug in Eemsteyn vergaderde hij in één codex alle traktaten van de eerste prior van Groenendaal. Daartoe gebruikte hij afschriften van Ruusbroecs werken, die hij van andere kloosters in leen had ontvangen, o.a. een kopie van de codex, waarin broeder Gheraert omstreeks 1363 vijf van Ruusbroecs traktaten had verzameld. Hij verbeterde uit zijn geheugen corrupte plaatsen en verklaarde in de marge
190 Latijnse en Brabantse woorden, die voor Hollandse lezers een verklaring behoefden. In een epiloog maakte hij zich niet bekend, maar noemde zich "een nacomelinc", daar hij geen eigenlijke leerling van Ruusbroec was, maar na diens dood in Groenendaal zijn geschriften had leren kennen en zich daar in zijn leer had laten onderwijzen. Het originele verzamelhandschrift van Jan Wisse is niet bewaard gebleven, maar wel een afschrift, vervaardigd in 1461, waarin ook de epiloog voorkomt (Brussel, K.B., 3416-24). Nagenoeg 115 Middelnederlandse handschriften bevatten één traktaat of meer traktaten van Ruusbroec of excerpten daaruit. Een twintigtal van die handschriften zijn gedateerd en een zeventigtal gelocaliseerd. Onder de gedateerde handschriften zijn er twee in de 14de, veertien in de 15de en zes in de 16de eeuw tot stand gekomen. Onder de gelocaliseerde handschriften is een dertigtal uit kloosters van reguliere kanunniken en reguliere kanunnikessen van de H. Augustinus afkomstig, de andere hebben aan kloosters van andere orden, aan huizen van broeders en zusters des gemenen levens of aan begijnhoven toebehoord. De gelocaliseerde handschriften, die aan priorijen van reguliere kanunniken hebben toebehoord, zijn afkomstig uit Herent, Bethlehem; Hoeilaart, Groenendaal; Oudergem, Rooklooster; Oud-Turnhout, Korsendonk; Sint-GenesiusRode, Zevenborren en Tongeren, Ter Nood Gods; die welke aan priorijen van reguliere kanunnikessen hebben toebehoord, stammen uit Amersfoort, Sint-Agatha; Amsterdam, Sint-Maria Magdalena in Bethanië; Arnhem, Sint-Agnes; Bergen op Zoom, Sint-Margaretha; Kampen, SintJohannes de Doper; Brussel, Jericho; Geldern, Nazareth; Gent, Galilea; Gouda, Sint-Margaretha; Maaseik, Sint-Agnes en Utrecht, Elfduizend Maagden. Behalve elf traktaten zijn er nog zeven brieven van Ruusbroec bekend. In het Diets zijn de vierde en de zevende brief volledig, maar de eerste, de tweede, de derde, de vijfde en de zesde slechts gedeeltelijk bewaard gebleven. Er moeten verzamelhandschriften met Ruusbroecs brieven hebben bestaan, die wellicht méér dan zeven brieven hebben bevat, want het is moeilijk aan te nemen dat Ruusbroec als zielzorger in zijn lang leven maar zeven brieven zou hebben geschreven. In zijn Chronicon Montis Sanctae Agnetis, waarin ook een hoofdstuk over Ruusbroec voorkomt, heeft Thomas a Kempis het over een "epistolarum liber", een brievenboek, wat toch op een uitgebreider inhoud dan zeven brieven schijnt te wijzen. Toch kende Laurentius Surius, de Keulse kartuizer, die in 1552 een Latijnse vertaling van alle werken van Ruusbroec liet verschijnen, slechts zeven brieven. Ofwel beschikte hij over een handschrift, waarin niet meer dan zeven brieven voorkwamen ofwel verzamelde hij die zeven brieven uit
191 verschillende handschriften, die dan volledige brieven moeten hebben bevat. Alles samen zijn er zeven handschriften bekend, waarin brieven van Ruusbroec of excerpten daaruit voorkomen. Traktaten van Ruusbroec werden, meestal nog bij zijn leven, in het Duits, het Latijn en het Engels vertaald. In 1350 zond Ruusbroec, zoals reeds vermeld, een afschrift van Die cierheit der gheesteliker brulocht aan de Gottesfreunde in Straatsburg. In die kring van vromen werd dat traktaat in het plaatselijke dialekt overgebracht. Van Straatsburg uit verspreidde het zich in een groot deel van het Zuidduitse taalgebied. In 1382 vervaardigde Rulmann Merswin, gebruik makend van de Straatsburgse vertaling, een verkorte redactie van het eerste en het tweede boek van Die cierheit der gheesteliker brulocht, getiteld Von derfurkummenen gnoden and von der verdienlichengnoden. Aannemelijk is dat Ruusbroec niet alleen Die cierheit der gheesteliker brulocht, maar ook Vanden vier becoringhen aan de Straatsburgse Gottesfreunde heeft gezonden en dat in die kring de Duitse vertaling van Vanden vier becoringhen en de verkorte redactie daarvan, getiteld Die materie sonder ytulus und one thema, tot stand zijn gekomen. Zowel de vertaling van Vanden vier becoringhen als de verkorte redactie daarvan werden als werk van Johannes Tauler in handschriften en drukken van diens preken opgenomen, wat de verspreiding ervan in hoge mate ten goede is gekomen. Buiten de Straatsburgse vertaling van Die cierheit der gheesteliker brulocht zijn er nog een drietal van elkaar onafhankelijke Duitse vertalingen van dit traktaat bewaard gebleven. Overgeleverd zijn verder Duitse vertalingen van Vanden blinckenden steen, Vanden kerstenenghelove, Vanden seven sloten, Van seven trappen, Dat boecsken der verclaringhe en Vanden twaelfbeghinen. Uit Een spieghel der ewigher salicheit is slechts een excerpt in een Duitse vertaling bekend (Keulen, Historisches Archiv, G.B. 8°69). Een bijzondere vermelding verdient het traktaatje Ein gut lere des taulers, dat uit excerpten uit Vanden blinckenden steen en Die cierheit der gheesteliker brulocht is samengesteld. Alles samen zijn een veertigtal codices bekend, die een Duitse vertaling van één of twee traktaten van Ruusbroec of excerpten daaruit bevatten. Het meest verspreid van alle Duitse Ruusbroec-vertalingen was de bovengenoemde Straatsburgse vertaling van Die cierheit der gheesteliker brulocht. In de tweede helft van de 14de eeuw, dus ruim anderhalve eeuw voordat Laurentius Surius in 1552 een Latijnse vertaling van al de geschriften van Ruusbroec liet verschijnen, werden zeven van Ruusbroecs elf traktaten in het Latijn overgebracht, Die cierheit der gheesteliker brulocht en Van seven trappen zelfs tweemaal. Willem Jordaens, een jongere medebroeder van Ruusbroec, die twintig jaar met hem in Groenendaal heeft geleefd en aldaar in 1372 is overleden, vertaalde Die cierheit der gheesteliker brulocht,
192 Vanden blinckenden steen, Vanden gheesteliken tabernakel .en Van seven trappen resp. onder de titel De ornatu spiritualium nuptiarum, De calculo candido seu de perfectione filiorum Dei, De spirituali tabernaculo en De septem gradibus divini amoris. Geert Grote, de grondlegger van de Moderne Devotie, overleden in 1384, vertaalde Die cierheit der gheesteliken brulocht, Een spieghel der ewigher salicheit en Van seven trappen resp. onder de titel De ornatu spiritualis desponsationis, Speculum salutis aeternae en De septem gradibus divini amoris. Een anoniem premonstratenzer uit de abdij van Park te Leuven-Heverlee vertaalde Vanden vier becoringhen en Dat boecsken der verclaringhe resp. onder de titel De quattuor tentationibus en De unione amantis cum Deo. Willem Jordaens' vertaling van Vanden gheesteliken tabernakel is verloren gegaan. Wel is een Latijnse vertaling van het laatste hoofdstuk bekend (Wenen, Österreichische Nationalbibliothek, Ser. nov. 12.899) bekend, maar het is niet zeker, of de vertaling van dat hoofdstuk aan Willem Jordaens' vertaling is ontleend. Van Geert Grotes vertaling van Van seven trappen is tot dusver slechts een lang excerpt aan het licht gekomen (Giessen, U.B., 753). De vertaling van Vanden vier becoringben door een premonstratenzer is onlangs teruggevonden (Luik, Bibliothéque publique André Minon, 6 N 17), maar diens vertaling van Dat boecsken der verclaringhe is tot nog toe niet te voorschijn gekomen. Of Laurentius Surius bovengenoemde vertalingen of sommige daarvan heeft gekend en gebruikt, dient nog onderzocht te worden. Er zijn een zestigtal codices bewaard gebleven, die een Latijnse.vertaling van één, twee of drie traktaten van Ruusbroec of excerpten uit één of meer van die vertalingen bevatten. Op het einde van de middeleeuwen werd geen enkel traktaat van Ruusbroec rechtstreeks uit het Middelnederlands in het Middelengels vertaald. Wel werd één traktaat gedeeltelijk en een ander geheel uit het Latijn in het Middelengels overgebracht. Negen hoofdstukken van het anonieme traktaat The Chastising of God's Children zijn een vertaling van excerpten uit Geert Grotes Latijnse vertaling van Die cierheit der gheesteliker brulocht en The Treatise of Pe fection of the Sons of God is een overzetting van Willem Jordaens' Latijnse vertaling van Vanden blinckenden steen. The Chastising of God's Children is in een vijftiental handschriften geheel of gedeeltelijk overgeleverd, terwijl The Treatise of Peijection ofthe Sons of God slechts in één handschrift tot ons is gekomen. Zo groot was Ruusbroecs faam dat hem in sommige handschriften verkeerdelijk geschriften worden toegeschreven. Zulks is vooral het geval met het traktaat Vanden twaelf dogheden, waarvan de auteur Ruusbroecs Die cierheit dergheesteliker brulocht en Eckharts Die Reden der Unterscheidung als bron heeft gebruikt. De schrijver van Vanden twaelf dogheden is
193 Godfried van Wével, gesproten uit een begoede Leuvense familie, reguliere kanunnik in Groenendaal, overleden in 1396. Er zijn een dertigtal Nederlandse en een viertal Duitse . handschriften bekend, die Vanden twaelf dogheden of excerpten daaruit bevatten. Onder de titel De duodecim virtutibus vertaalde Geert Grote het traktaat in het Latijn, welke vertaling in tien handschriften volledig of gedeeltelijk is overgeleverd. Aan de verbreidheid, die Vanden twae fdogheden in het Nederlandse taalgebied en daarbuiten heeft gekregen, is zeker het feit niet vreemd dat dit traktaat in sommige handschriften aan Ruusbroec wordt toegeschreven. Van de ca. 230 Ruusbroec-handschriften, die in welke taal dan ook bewaard zijn gebleven, liggen er een vijftigtal op de tentoonstelling, die na afloop van deze academische zitting zal worden geopend. De tentoongestelde handschriften zijn alle beschreven in de uitvoerige catalogus, die ter gelegenheid van de tentoonstelling door de Koninklijke Bibliotheek is uitgegeven ( 1). Eveneens tentoongesteld en in de catalogus beschreven worden talrijke archivalia, drukken, prenten, schilderijen, beelden en glasramen, die met Ruusbroec of met Groenendaal in verband staan. Moge deze lezing een bevattelijke inleiding tot dat gedeelte van de tentoonstelling zijn geweest, waarin een verantwoorde keuze uit de bewaarde Ruusbroechandschriften wordt getoond.
( 1 ) Jan van Ruusbroec, 1293-1381. Tentoonstellingscatalogus. Met als bijlage een chronologische tabel en drie kaarten. Brussel, Koninklijke Bibliotheek Albert I, 1981, XII-535 p., 93 afb., waarvan één in kleuren.
195
CE PAUVRE ZETTERNAM door Ger. SCHMOOK Binnenlands Erelid der Academie
INLEIDING
Er bestaat geen andere aanleiding tot deze lezing dan mijn verlangen een stel aantekeningen rond Zetternams overlijden niet te laten verloren gaan. De omstandigheid dat ik mij met zijn persoon en met zijn werk in het verleden vrij lang heb beziggehouden mag ik wellicht als verontschuldiging inbrengen. Zijn doen en laten, zijn denken en schrijven hebben hem, zoals zich dat thans voor goed laat aanzien, toch tot een van de meest markante figuren gemaakt van de vorige eeuw, precies rond de helft van deze periode, een gistingstijd waarin artistieke, literaire verschijnselen hun kenmerkende "pointe" dreigen te verliezen, wanneer een beter bewerktuigde nakomelingschap er haar soms vooraf te gekonditionneerde peilingsapparatuur en dissektie op loslaat, om man en werk, als geestelijk bestanddeel van een eeuw enkel in de statistiek te laten opgaan. Zonder hoe dan ook -het kan niet anders- voldoende rekening te houden met de partikuliere omstandigheden waarin, te voorzien of niet te voorzien, een individu zeker ogenblik van zijn bestaan kan verkeren. Geen mens is meester over zijn bestaan hoe ook doorleefd. Slaat liet uur van het onverbiddelijke afscheid, dan wordt pas de samenstelling van de aangeboden rekening duidelijk. Past het dan nog oordelen te strijken? Of verdient het niet de voorkeur stil zijn eerbied te betonen voor het ogenblik van de afvaart, waarom in de tijd geen mens gevraagd heeft, zomin als naar het begin, waarvoor hij zeker geen schuld draagt. Sta mij toe te pogen de omstandigheden te ontleden die het heengaan van een verdienstelijk wezen onder de Vlaamse pioniers tot een hoog moment van menselijke fataliteit heeft gemaakt. Ik buig voor Zetternams nagedachtenis het hoofd.
196 I ZETTERNAMS FIGUUR
Het heeft mij destijds getroffen, dat een zo op het arbeidersmilieu inspelend "levenskunstenaar" als wijlen onze estetizerende kollega Reimond Herreman een figuur als de Zetternamse nooit heeft kunnen benaderen dan uit een nogal negatief standpunt. Zelfs in weerwil van Zetternams artistiek verfrissend essay over onze ("Nederlandse!") "schilderkunst" (1855). Het "miserabilisme" dat, al dan niet gewild, J.J. Diricksens' daden en woorden omgaf, was de "zoeker" naar de mens en naar de "schone" gedraging een overtrokken opzettelijkheid om zijn gestalte het reliëf te geven dat er wellicht in aanleg aan ontbrak. Herreman kon de auteur volgen en had zeker oogvoor de betekenis van het literair verschijnsel dat Zetternam in het tweede kwart van de zo arme negentiende eeuw opleverde. Hij aanvaardde in gesprekken ook diens verbazende kreatieve vruchtbaarheid, maar niet wetend hoe in werkelijkheid de vork aan de steel had gezeten bij de drastische keuze van J.J. Diricksens' wraakgierig pseudoniem, hinderde het soort gebrek aan morele subtiliteit de in wezen op vrede ingestelde dichter. Herreman was zeer zeker bereid om de inzet tot de arbeidersemancipatie en kulturele opbloei voor een haast vergeten volksmassa te waarderen. Hij was een te voldragen demokratisch socialist om niet te bevroeden, dat een man als Zetternam zeker aandeel in de opgang naar het veroveren van bepaalde waarden niet ontzegd kan, noch mag worden. De als welwillend te beschouwen Coopman en Scharpé, de auteurs van de zo lang bruikbaar gebleken Geschiedenis van de Vlaamsche Letterkunde (1900-1910), de ene wellicht meer dan de andere, hadden het met Zetternam, als personage, evenmin zo hoog op, vermits hij op hun blz. 190-191 wordt afgedaan als behept met een aangeboren "naargeestigheid". Dergelijke karakteristiek is alleszins niet voldoende, zeker niet, omdat verondersteld mag worden, dat deze als biografen goed geïnformeerde auteurs over de "Zetter-nam"-se tragedie wel een en ander zullen hebben vernomen van tijdsgetuigen. Meegaand of gemakkelijk van karakter was de kleine getormenteerde "middenstander" met de proletarisch lijkende maar stellig niet-marxistische levenswandel allerminst. Zouden wij een vergelijking met Engelse verhoudingen durven maken, dan zouden wij Zetternam niet onder de Fabians mogen gaan zoeken, noch onder de zogenaamde "travaillisten". Hij is te jong gestorven, te midden van "een land' in politiek-ideologische gisting om te kunnen konkluderen hoe hij, de veertig voorbij, zichzelf zou waar gemaakt hebben voor de toekomst. Het is nodig zijn gestalte "te zien" te midden van zijn "geëngageerde" omgeving om enige veronderstelling te kunnen opperen, zoals dat ook het geval is met andere hartstochtelijke eigen en vreemde getuigen van hun
197 tijd. De uiterlijke levenstekenen van onze kulturele werkers volstaan niet (zeker niet meer) om te blijven "spelen" met enkel bekend geraakte negentiende-eeuwse schablonen. Misschien, zo Reimond Herreman ooit kennis had kunnen maken met de tekst die een geïnspireerd wezen als Constance Teichmann in het najaar van 1855, het overlijdensjaar van Zetternam, aan haar "Journal" vermeend heeft te moeten toevertrouwen als afreaktie voor haar eigen twijfels — zij als overtuigde kristin met grote geestkracht en offervaardigheid — misschien zou Reimond dan wel een andere kijk hebben kunnen krijgen op dat aangewreven "miserabilisme", dat al met al een waarneembaar echo is geweest (1826-1855) van een "miserabele" Vlaamse tijd in de Belgische, in de Europese geschiedenis, toen ons land "in de kering" — zij het dan door een te sterk generalizerende Marx -- beschouwd werd (en gemerkt) "als het meest uitgebuite land van Europa". Maar daarover gaat het hier niet, het gaat om de verheven verhouding van de rijke zielverzorgster en choleraverpleegster, dochter van goeverneur Teichmann, Constance en de werkelijk zieltogende armoezaaier, opstandig rebel uit de middenklasse, niet in Sint-Elizabethgasthuis (Gasthuisstraat) opgenomen, maar thuis aan de "Oude Steenweg (bij de Roode Poort bij het Sint-Jansplein) opgezocht. Het feit is niet geheim gebleven, maar toch te weinig bekend en geïntegreerd in onze socio-literaire geschiedenis. Maria Elisabeth Belpaire, de nicht die van lieverlede een zo voorname plaats is gaan innemen in het katolieke opvoedingsleven, de literatuur en de Vlaamse muziekwereld, heeft destijds fragmenten van betekenis uit Constance Teichmanns "Journal" in het Nederlands overgezet, in funktie onder meer van de verhouding Constance Teichmann-Peter Benoit. In de Belpaire-teksten (1904, 19222) komt Zetternams naam wel tweemaal voor, maar verder glijdt "Mamieke" over het verschijnsel heen, vermoedelijk omdat Zetternam toen een al te kwaadaardige reputatie nagelaten had en zijn volledig oeuvre weinig in aanmerking kon (en mocht!) genomen worden als positieve faktor in verband met de algemene "volksopvoeding". Op zoek naar de originele, Franse, bewoordingen van Constance Teichmann ten opzichte van de zo komplekse Benoit-psychologie kwamen als vanzelf ook de door haar neergeschreven overwegingen en beschouwingen helaas te vluchtig onder ogen. Ik heb het zieken-kontakt zo uitzonderlijk gevonden, dat ik meen er goed aan te doen het hier aan het zich opbouwend Zetternam-dossier toe te mogen voegen. Waarom zijn de bewoordingen merkwaardig? Omdat ze voor een politiek ideologisch zo zwaar geladen tijd, als de spontane, eerlijk-bedoelde weergave mogen gelden van oppositionnele standpunten in zake geloof in een periode waarvan wij hebben leren aanvaarden als afgelijnd door —
198 wat uitwisseling van gedachten betreft — "gewapende" beschotten, afgeschermde loopgravenstellingen. Naar tijdsmode zou men kunnen spreken van "des cloisons étanches". Mag het nu waar heten, dat Constance Teichmann in een door niets te binden geloofsijver gedreven kon zijn, dat zij zelfs de zogenoemde of zobeschouwde ketter, zelfs "godloochenaar" Diricksens alias Zetternam ging opzoeken om hem door haar welbespraaktheid, door haar stevig ingebouwde katechese te beproeven "in het aanschijn van de dood", "die" Zetternam te verzoenen met de schepper, met god, dan nog is het opmerkenswaard te konstateren dat een zo aanzienlijke dame als zij, zo gefêteerd, zich vernedert om dergelijk "schepsel", naar de bewoordingen van die tijd, te gaan opzoeken als een "Tantje Mortelmans", zoals door Zetternam zelf beschreven. In haar pogingen is "het zusterke der armen" niet geslaagd. Zetternam heeft zijn houding tegenover kerk en geestelijkheid innerlijk in niets gewijzigd. Rotsvaste overtuigingen stonden met wederzijds beleden eerbied tegenover elkaar. Leven en dood hadden en kregen hun loop. De ontgoocheling die Constance Teichmann ongetwijfeld zal ervaren hebben als een nederlaag, weerhoudt haar niet met de ruime middelen waarover zij beschikt ervoor te zorgen, dat de weduwe Diricksens en de kinderen voor een tijdje naar Nederland kunnen, waar zij onderdak en onderhoud vinden. Dat is de zuivere kommentaar die aan de originele Teichmannteksten moet voorafgaan om ze naar hun juiste betekenis te ondergaan. Misschien zouden mensen mekaar toch beter kunnen verstaan, werden ze niet door gevaarlijke spelers als pionnen op schaakborden gezet om op noodlottige wijze gemanipuleerd te worden. Ik ontwaar in de Zetternamse bewoordingen met als medium Constance Teichmann niets zogenaamd "miserabilistisch". Het spijt mij wijlen mijn zo geëerbiedigde kollega, die samen met mij in ons gezelschap in 1947 werd opgenomen, werkelijk in de geest van een van zijn verspreide "Boekuil jes" te moeten tegenspreken. Dat Eduard Du Jardin voor het in maart 1856 post mortem uit het geheugen getekende portret van Zetternam een ernstige trek rond de mondhoeken heeft gelegd, mag niet bevreemden. De kunstschilderillustrator behoorde tot de intimi rond de harde werker en vechter. Maar het feit dat de beeltenis moest dienen om in zilver gedreven te worden als onvergankelijk levensbewijs van de werkelijk "getekende" persoonlijkheid, moet ons doen inzien hoe uitzonderlijk de als een fenomeen aanvaarde jonge man door de tijdgenoten die wisten wat rond 1855 op het spel ging staan, beschouwd en ondergaan werd. Hebben zij zich niet heengezet over zijn vreemde gedragingen? Niet iedereen immers van de
Cit • SW 011100 * 411.
t.
‘111r
t.
7:411e' *".
77: 4 St
I'
IL
sa.
%NI% VeiVt5 tt%%WA%AVM
6s kram tn te n
la ien mei droefheidweien da l haren Isem inden Echigemmot eis hisses Vader
Jubriew ANNA JOA NNA DEBIDDER en hart kinde'
I 4re.
3
a
199 deftig-willende "maatschappij" gener dagen zal de sleutels gekend hebben van de als "geheimen" aangevoelde zwarigheden die hij moest torsen, willen of niet. En waarmee "men" toch zo maar niet te koop loopt ( 1). II DE KEUZE VAN EEN DRIEVOUDIG PSEUDONIEM
Rijst wellicht de vraag: "Hoe kon een van oorsprong niet-Vlaamse Constance Teichmann ertoe gekomen zijn zich op dergelijke markante wijze te interesseren voor de Vlaamse, rebelse letterkundige, zij die behoorde tot vertegenwoordigers van de hoge industriële bourgeoisie. Voor een eventueel kontakt liggen twee wegen open, buiten de kommentaren die leven en werken van Zetternam kunnen opgewekt hebben en... de verhalen die in verband hebben gestaan met de veiling van het bezit van vader Diricksens' dramatische veroordeling ( 2) voor geldverduistering, in welk drama de sleutel verborgen ligt tot de keuze van het ogenschijnlijk zo enigmatische pseudoniem: de zetter nam". Zichzelf voorstellen als een uitverkorene (= Eugeen) kan, zoals kollega A. van Elslander veronderstelde, op rekening geschreven worden van Zetternams zin voor humor, tenzij daarin het bewijs schuilt van bewuste eigenwaarde. Een klein detail: Zetternams neiging om achter een deknaam schuil te gaan wordt gekenmerkt door twee feiten. Eerst veranderde hij van voornaam (Eugeen), zoals blijkt uit het wel algemeen onbekend gebleven brosjuurtje Een woordje over de overdekking der beurs door Eenen lief(1) Vgl. voetnoet 2. (2) Zie G. Schmook: De familie Diricksens tot dewelke Zetternam behoorde in Handelingen van de Zuidnederl. Maatschappij voor Taal- en Letterkunde en Geschiedenis, XVI, 1962, 315-342. Het pseudoniem-proces van "Zetternam", zelfs in J.I. van Doorninck (1883, 1928 2) als Zetterman weergegeven, heeft vele belangstellenden in twijfel gebracht. Alhoewel in het overlijdensbericht de familienaam duidelijk Dirickxsens gespeld wordt, terwijl Van Doorninck dan weer Diericksens geeft en A. de Kempenaer (1928) geen verbetering aanbrengt. (Reprint van beide werken in een band (1979)). Voor de oplossing van het ps. L. Ysendijck verwijst Van Doorninck trouwens ook naar Joos Jozef Diericksens. Om alle twijfel voor goed weg te nemen werd mevrouw S. Vanaert van de vijfde direktie (Antwerpen, Bevolking) verzocht in geboorteakte, huwelijksakte en overlijdensakte van Zetternam na te gaan hoe de spellingvork aan de steel zat. Zowel akte nr. 644, 1826, als akte nr. 507, 1849, als akte nr. 2173, 1855, spellen klaar en duidelijk DIRICKSENS. De auteur ondertekent zijn huwelijksakte (1849) als Josef Diricksens in een rechtopstaand geschrift. Staat de familienaam in de hier afgebeelde doodkaart dus bepaald verkeerd gespeld, de aangevoerde voornamen zijn juist: Judocus Josephus. Eventueel opduikende varianten van de dubbele voornaam als Joost Jozef, die lange tijd opgeld maakte, worden dan ook liefst vermeden. Zetternam schreef ook onder de naam van zijn moeder J. Albrechts.
200 hebber ( 3). Pas later hult de, zoals geweten ijverige publicist, zich in zijn zonderling "defensieve" sterk gepantserde harnas... Zetter-NAM (= stal). De weldoenster der armen bevindt zich dus aan de Oude Steenweg niet, tegnovrmisabltchejong.W vernatism een zelf gekozen levenswandel. Tegenover een autodidakt. Er is overigens het verbluffende feit dat Zetternam de inleiding heeft geschreven voor een oproep van goeverneur Teichmann tot onze nooddruftige bevolking om naar de Verenigde Staten van Noord-Amerika uit te wijken om daar hun krachten te beproeven, vermits het eigen land geen uitkomst meer kon bieden na de beruchte noodjaren van het midden van de 19e eeuw. Een geschiedenis die nog eens van dichtbij kan onderzocht worden. Heeft Hendrik Conscience — nog te Antwerpen — hierin de bémiddelende hand gehad? Want er blijft nog de andere leemte in ons weten op te lossen: de onder de wapens verkerende soldaat Diricksens werd bekroond in een Antwerpse toneelprijskamp (de tekst moet als verloren worden beschouwd) en de onderscheiden auteur kan voorgesteld zijn aan goeverneur Teichmann? Werd door de administratie, door de literaire omgeving de aandacht gevestigd op de toestand van man, vrouw en kinderen en werd in het provinciale veld de naam "Zetternam" tot een begrip, een misschien bedenkelijk begrip, dat ten huize van de Teichmanns aan de orde is gekomen? Zozeer leefde dochter Constance voortdurend met de openbare wereld, bewust, mede, dat geen onderwerp haar heeft kunnen ontsnappen en niets zegt, dat de familie Diricksens geen deel zou hebben gehad aan bedelingen, alhoewel de huis-dekoratieschilder als bedreven ambachtsman bekend stond. Voldoende redenen voor de dochter Teichmann om een opmerkelijk — en dan nog hoe besproken man — in het vizier te houden. De teksten die straks volgen kunnen onmogelijk de integrale weergave zijn van de "belijdenissen" of "overwegingen" van de beide deelnemers aan het gesprek Teichmann-Zetternam. Uit de haast niet-eindigende keten "Journal"-volumes in klein rechthoekig formaat en normale dikte konden door gebrek aan tijd (en zonder diktafoon) niet alle paginae van het te bekijken "Journal" opgenomen worden. G. & A. Schmook-Terneus konden toch geen misbruik maken van de vriendelijkheid en herbergzaamheid van de heer A. Belpaire in het hoge aan dokumenten en relikten rijke stamhuis aan de Lange Leemstraat 274. Wel kan vermoed worden, dat voor de geschiedenis van betrokkenen de essentie opgenomen is. (3) Bedoeld is de beurs bij de Meir. In 1850 gedrukt door August Jans, (Lange) Godaert, nr. 981 (thans nr. 32). Voor de oplossing van het anonymaat verwees A. de Kempenaer, Antwerpen (1928) naar De Potters Vlaamsche Bibliographie waar de familienaam van de auteur juist gespeld voorkomt: Diricksens.
201 Voor verdere eventuele of zelfs grondige verwerking moet verwezen worden naar de Koninklijke Biblioteek van België waar onlangs alle Teichmanniana en Belpairiana, ikonografie, archief en briefwisseling opgeborgen werden. Een bijzondere dank zij betuigd aan mevrouw M. Verstraeten, ere-direktrice van de "Hogeschool voor Vrouwen" te Antwerpen, die zorgde voor de noodzakelijke bemiddeling. III NADERENDE DOOD
Toen Zetternams lot bezegeld was, geen medicinale bijstand meer helpen kon en noch Dr. Matthijssens, noch de ijlings uit Gent "aangevlogen" Dr. Snellaert nog enige uitkomst zagen, bereidden de intieme vrienden van de uitgaande vechter hem een ultieme vreugde: een zondagsrit in open landau op de zo beroemde vestingen, de historische wallen, van zijn stad, een rijkemansuitstap als afscheid, een hartstochtelijk minnaar voor bewezen diensten aangeboden ( 4). Een kwart eeuw later zal de mooie vierentwintigjarige onkennelijk geworden Marie Bashkirtseffeen gelijkaardig offer wensen te brengen aan haar wegterend heimwee naar schoonheid en in haar dagboek gewagen over de innerlijke vreugde die haar geteisterde ziel en lichaam beleven onder de wintertochten naar het Bois de Boulogne om voor een laatste maal het schouwspel van het natuurleven zich nog eens aan het oog te zien ontrollen ( 5), een fantasmagorie van beelden, van landschappen onder de getijden en luchten in zichzelf voelen zinderen, als kunstenaar. Het kon, onder alle treurnis en alle romantische praalzucht, zeker solaas schenken bij het herdenken van eigen belevenissen, zeker aan de Sinjoor die niet enkel de panorama's grondig kende, de taferelen er schilderkunstig aan gewijd, de woorden zich herinnerend welke een zo vroeg ontslapene als Karel Ledeganck er over had neergeschreven in zijn ode op de Scheldestad. Zetternam was in zo verre ondermijnd dat de voorgenomen vestingtocht voortijdig diende afgebroken te worden. Conscience, als enig metgezel, voerde hem ijlings huiswaarts. Met Zetternams overlijden werd een vruchtbare literaire episode bruusk afgesloten. Op een afstand van meer dan een eeuw wordt dat ons zeer duidelijk. (4) Naar alle waarschijnlijkheid gebeurde het op zondagnamiddag 30 september. (5) Theun de Vries herinnerde er nog aan in De Vrouweneterbij het ongenadig doorlichten van figuren als Guy de Maupassant, Marie Bashkirtseff, Jules Bastien-Lepage: "Wij rijden op goed geluk door Parijs, ik (M. Basjkirtseff) laat op mijn netvlies spelen wat zich daar aan leven presenteert, de rivier, de volle bomen langs de kade, de keizerlijke bruggen; ik ga weer het oosten en het noorden in,..."
202 Werden door een wellicht te opportunistisch berekende strategie enerzijds (Conscience) en door een allicht karakterologisch gefundeerde "aktivistisch" beleden ideologie (P. Fr. van Kerckhoven) in de Vlaamse Beweging tussen 1845 en 1860 onherstelbare verliespunten geleden, in oktober 1855 werd bewezen, door de massale deelname aan de begrafenis van Eugeen Zetternam, hoezeer alle generaties samen beseften wat aan geesteskracht was verloren gegaan. "De Vlaemsche School" van 1856 (6) beproefde zeer zeker een zo volledig mogelijk waaier te brengen van de aanwezigen aan reprensentatieve figuren op zaterdag 13 oktober 1855. Na meer dan vijf kwart eeuw, nu wij de verhoudingen beter zijn gaan doorzien, noteren wij: De letterkunde was verder in den stoet vertegenwoordigd door de heeren Fr. de Cort, J. de Geyter, J.-A. de Laet, de Potter, L. Gerrits, C. Hansen, Hendrickx, F. Heuts, K. Nys, Piron, Simillion, Sleeckx, A. Snieders, jr., Van Acker, P.F. van Kerckhoven, J. van Rotterdam, terwyl de plaetselyke overheden waren vertegenwoordigd door de Gemeenteraden J.F. Matthyssens, graef G. Le Grelle, notaris Gheysens, Thielens, J.A. Verschaeren, H. Brown, Matthyssens, J. Schul. Acht personaliteiten hielden de hoeken van het baarkleed: H. Conscience; V. Lagye, voorzitter van het V 1 a e m s c h Gezelschap; B.J. Mees, voorzitter der S t.- L u k a s g i l d e; P. Génard, van den redaktieraed der V 1 a e m s c h e S c h o 0 1; E. Du Jardin, voorzitter van de K u n s t a f d e e 1 i n g der S t.- L u k a s g i 1 d e, waervan de overledene deel maekte; P. van Duyse, in name der maetschappy de Tael i s g a n s c h het v o 1 k, te Gent; M. Van der Voort, in name van het V l a e m s c h M i d d e n- K o m i t e i t, te Brussel; Verspreeuwen, voorzitter der Rederykkamer de O 1 y f t a k, te Antwerpen. (6) De Vlaemsche School' jrg. 1855, blz. 122 (Johan van Rotterdam): Begrafenis van Zetternam verschenen in de 8ste katern (p. 113-128) + /- maart 1856, vermits het verslag in aflevering 8 (zeer snel liep de verschijning van de afleveringen vertraging op) het door Ed. Du Jardin in maart 1856 getekende portret als steendrukplaat buiten tekst op volle bladzijde was toegevoegd. De jaargang 1855 omvatte 200 blz. (11 kwarto's van 16 blz.; het laatste katern 20 blz. groot. In verband met onderhavige tekst is wel het noteren waard dat aflevering 8 (katern 15) van het tijdschrift opent met de door E. Du Jardin getekende portretten (houtgravures) van Johan van Rotterdam (opvolger van E. Zetternam) en Julius de Geyter, de dichter in 1855 bekroond te Brussel voor zijn vers Belgiës wedervaren sinds 1830 (in het tijdschrift opgenomen).
203 Zes uitverkorenen voerden het woord bij de open groeve. Een bijzonder aksent legde verslaggever Van Rotterdam op de omstandigheid dat Jakob Karsman, de Nederlandse doordrijver en aktief "Prinzipiënreiter", de ateïst, een apart stukje demonstratie voor zijn rekening nam door de lijkstoet tegemoet te treden en een lauwerkroon op de baar te leggen mede in naam van hemelbestormende vrienden. Wij treffen dus op die uitvaart de twee koryfeeën aan van de geladenheid van de tijd: Conscience en Van Kerckhoven, deze vanuit Brussel overgekomen. Aan te stippen is dat Pieter Génard er in zijn beknopte nekrologie aan herinnerd had, dat jan van Beers joost jozef Diricksens tot de letteren, dat wil zeggen tot de eigen letteren heeft gebracht en dat hij behoord heeft tot "De ongeachten", wat inhoudt, dat zijn integratie in het "vlaamse heir" over August Snieders en Lodewijk Gerrits heeft gelopen, alhoewel Conscience en Van Beers hem in zijn worsteling met vriend en vijand hebben bijgestaan. Daarentegen is het zeker dat zijn naam niet voorkomt onder de e e r s te twee kern e n van "Taelverbond" en "Heilig Verbond". Ontbreken vooralsnog alle verdere officiële notulen, in het dossier afschriften door F. Jos van den Branden ( 7) komt Zetternams naam op losse lijsten w e 1 voor (na 1846), trouwens onder de acht ondertekenaars van de in voetnoot net gesiteerde briefvan 10.10. ontbreekt hij nog. Iedrnwt,ma isdegchnlutrmved,ahij motor zal worden voor de glansrijke pro-Conscience-betoging van 1851, waarvoor hij de slagwoorden bedacht. Al zaken die Peter Frans van Kerckhoven hem stellig ten kwade zou duiden en anderzijds is het zo dat de felle agnostici uit het Gentse universitaire milieu bij het afscheid evenmin afwezig zijn gebleven. Een aureool van algemene dankbare erkenning omgaf de kleine gestalte_ van Oude Steenweg ( 8) tot Stuivenbergkerkhof ( 9). Verdere biografische details kunnen hier achterwege gelaten worden. Nu staat enkel aan de orde hoe het menselijk wrak, dat voor zichzelf, bewust de uitverkoren naam Eugeen bedacht naast het pseudoniem-derwrake, Zetternam, het zwaar beladen, vruchtbare leven in serene overgave liet uitgaan. Bijgestaan door Constance Teichmann, terwijl, naar het (7) Zie G.S. H. Conscience schreef op 10.10.1846 aan Z.M. Leopold I. (in voorbereiding) (8) In een herdenkingsvers met gewild Vondeliaanse aanhef door Karel Delmotte (Dichtproeven, Gent, 1876: Aan Zetternam) verwijst de dichter even naar het "eenzame stulpje" bij de Lange Dykstraat "in het voorgeborchte van de stad." (9) Een weduwe, Joanna d e Ridder, bleef achter met drie minderjarige kinderen, na eindelijk in de loop van 1849 aangegaan huwelijk.
204 getuigenis van Pieter Génard, Julius de Geyter "hem de oogen sloot", lang nog niet de De Geyter die Peter Benoits einde bezegelde. Tussen twee divers geladen polen van hartstocht gleed Zetternam de dood in. IV UNE CELEBRE "DAME DE CHARITE" ANVERSOISE "AEN ZIJNE SPONDE"
Door het feit dat E. Du Jardin naar zijn eigen bekentenis het gelaat van Eugeen Zetternam "uit het geheugen" heeft moeten tekenen en met de droge naald in zilver moest drijven, is af te leiden dat voor Joost Jozef Diricksens geen daguerrotypie werd aangemaakt, geen proeve van fotografie, geen "lichtdrukmaal" genomen. Geen beeldhouwer nam een afdruk van zijn wezen als blijvend dodenmasker ). Ikonografisch zijn geen elementen aan te voeren om het tafereel van het hoge gesprek tussen C. Teichmann en Zetternam te stofferen. Enkel de verbeelding kan ingeroepen worden om de onmiddellijk buiten de Spaanse vestingen liggende "oude wyk van cleyne luyden" voor ogen te brengen die Constance Teichmann —toch wel met eigen gespan?— moest bereiken, voorzien van haar gebruikelijke "gaven". De details die horen bij de inhoud van haar gesprekken wijzen erop dat zij in de zelfde periode nog een patiënt "bege) bekomleidt". Naast de maatschappelijke verdienste van Sommée merde haar diens zieleheil ten zeerste. Van het ogenblik af dat zij weet, dat alles zich voltrokken heeft zoals zij het de hemel heeft afgesmeekt, voelt zij zich gerust. Een plicht die volbracht is. De overgang van het onevenwichtige leven naar het volkomen onbekende vermoedt zij zwaar te worden voor Zetternam, die zij NOOIT met zijn burgerlijke naam in haar "Journal" vermeldt. Merkwaardig toch wel! Zal het opdringend agnosticisme van die dagen hem doen volharden in bange vertwijfeling? Werkt in hem de loochening van het bestaan van een opperwezen? Is dat haar vermoeden? Wij weten sinds lang hoe Constance Teichmann werkelijk inwendig lijdt om "het verlies" van mensen begaafd met rede en verstand. Hoe zij bidt, bij herhaling, uren lang en haar Heiland, "son Jésus", smeekt om genade. Door haar aktieve geloofsbijstand wil zij dwingend verhaal hebben op de stervende. Zonder afdreiging. Zonder uitvaardiging van helle( 10
( 11
(10) Ikonografisch detail: van het doodsbed van Michiel van der Voort (1867) bestaat in het A.M.V.C. wel een fotografische opname. (11) Louis Sommée (Parijs 1772 -Antwerpen 1855), heelmeester bij de Franse "Armée", is evenals bouwmeester Bourla ook na de vereniging van België met Nederland in België gebleven. Hij werd na 1830 als hoogverdienstelijke chirurg hoofd van het Sint-Elisabethgasthuis te Antwerpen. De straat die hij bewoonde kreeg bij Kollegiaal Besluit in 1885 zijn naam toegewezen.
205 straffen of vagevuurpijnen. Met welke schakering van haar Thomistisch religieuze wijsbegeerte zij zich meest verwant voelt, moeten de analysten van haar volledig thans in de Koninklijke Biblioteek te Brussel berustende "Journal"-reeksen uitmaken. Wel geeft zij door haar verslagen de indruk als een kalme, vastberaden, welbespraakte, zeer genuanceerd dialogerende "helpster" te zijn opgetreden. In haar sterk personalistisch beklemtoonde godsdienstijver vertrouwt zij haar "Journal" oprecht haar diepste geheimen toe. Het is alsof in dit direkte kontakt met haar geweten iets uit de protestantse afstamming langs vaders kant is overgebleven. Haar medium is de "lijdende Kristus", de katolieke "onze lieve heer" ongetwijfeld, maar zonder de voorgeschreven begeleiding in de biecht. Trouw beleeft zij haar godsdienstplichten, maar voor haar dagelijks verkeer, met de schepper, heeft zij "de" Kristus als "werkend" symbool gekozen en genomen. Zij roept hem aan als "vriend" en hoopt met al de nooit aflatende kracht waarover zij beschikt —en die is uitzonderlijk sterk in de zo tengere gestalte— dat haar "uitverkorenen" met haar in "ons Heer" zullen opgaan tot hun eigen redding. Zij beschouwt deze persoonlijke bemiddeling als de vervulling van een plicht, omdat zij zich de vertegenwoordigster acht (door fortuin en gaven) van een "wezen" daartoe gemandateerd door de voorzienigheid ( 12). Zo is nog het aanstippen waard dat Constance met de voorbeschikte voornaamheid der "volharding" zich slechts uitzonderlijk op de eredienst voor Onze-Lieve-Vrouw beroept. Vanzelfsprekend is Maria haar heilig, maar toch spreekt uit haar persoonlijk biechtjoernaal een sterke natuurlijke binding met de "zaligmaker". In verband met Zetternam acht zij Jezus trouwens een doelmatiger subjekt omdat zij in "ce pauvre" Zetternam (niet te beschouwen als financieel-zwakke "voorman") in de desolate tijden van midden 19e eeuw een passende menselijke gelijkenis "ervaart" met de goddelijke toch als eenvoudig mens geboren Kristus. Voor deze periode en precies in Zetternams stervensuur is van grote betekenis dat een nog niet vrijzinnig geworden Julius de Geyter, ook als intimist, gesinjaleerd moet worden. Hij, vertegenwoordiger van de jonge literaire generatie, spreekt Zetternam moed in. Het motto dat hij gebruikt bij zijn vers herinnert aan het intieme gesprek. "Moed, ik heb moed!" Zetternam is dan wel niet in eenzaamheid gestorven.
(12) In deze strenge orde van gedachten is eveneens het optreden van Maria Elisabeth Belpaire te duiden in politieke zin. Meerverkatoliekt evenwel dan Constance Teichmann.
206 V ECHO'S ROND EEN STERFBED
Het komt mij als gewenst voor, ditmaal dan niet vertaald, hier enkele passages uit het "Journal" van Constance Teichmann ter sprake te brengen, om later op de dichterlijke interventie van Julius de Geyter in te gaan. Het geviel inderdaad historisch zo dat in de zieltogende mens een hele samenleving kulmineerde, waarvan de samenstellende in het openbaar getuigende frakties, ook individuen, tamelijk snel blijk geven van pijnlijk aandoend geheugenverlies zodra het dagelijkse levensritme het plots gerezen inzicht heeft uitgevlakt. Ik vraag dus aandacht voor het "zusterke der armen", zoals August Snieders de gefortuneerde "Dame de la charité" betitelde, om aan het dossier Zetternam toe te voegen precies in deze tijd, die de mond vol heeft over verdraagzaamheid en net doet alsof er nooit ogenblikken in onze geschiedenis zijn voorgekomen waarop mensen met elkaar oprecht konden praten. Wij moeten het ons niet ontveinzen, Constance Teichmann was fundamenteel bezorgd om het zieleheil van haar "geliefde kristelijke broeder" — een term die zij later ook tegenover Benoit zal gebruiken. Dan zal zij zich evenwel veel minder sterk voelen, dan bij deze "verworpeling der aarde", om de nomenklatuur van Henriette van der Schalk te gebruiken. Het gaat om enkele passages uit het "Journal", de laatste woorden voor de dood toeslaat. Vele bladzijden worden niet gesiteerd, die te maken hebben met haar zorg voor weduwe en kinderen. Zij brengt die naar Nederland met de overtuiging dat zij handelt naar Zetternams verlangen. Heeft hij er niet om gevraagd? Hij kent immers, of vermoedt ten minste de uitgebreidheid van haar fortuin, de grenzeloosheid van haar hulpvaardigheid. Trouwens handelt zij niet naar de wens van haar vader? De vluchtig aangetroffen ekserpten mogen gelden als voor de tijd van in de maand mei 1855 had Constance oriënteduspak.Zr Teichmann zelf direkt kontakt met de familie Diricksens. Wat is afte leiden uit een passus van haar dagboek die betrekking heeft op de echtgenote: "Mardi 23 mai 1855, C'est singulier que cette femme qui a évidemment des idées et des sentiments ( ) aux miens me soit si profondément sympathique..." Op 29 september 1855 schrijft zij "Papa m'a loué, de me savoir gré de ce que j'ai fait pour Z. Cela m'a fait plaisir. Oh si mon pauvre autre ami (Sommée) pouvait se laisser aussi attendrir.". De eerste notitie betreffende Zetternam is gedateerd op 2 oktober 1855, een achttal dagen vóór Zetternams overlijden. Er blijkt uit dat Constance Teichmann de familie in haar noodtoestand volgt. Op 4 oktober 1855 komt een voor Constance Teichmann zeer typisch neergeschre-
207 ven belijdenis voor, geheel in overeenstemming met de hiervoren ingebrachte interpretatie: jeudi 4 octobre 1855. Ah, mon cher bien aimé reviendras-tu demain? Tu écoutes les prières que nous te faisons pour Z. Ecoute aussi celles qu'on refait pour mon pauvre Pêke Sommée. Il ne va pas trop bien. Je crois toujours qu'il ne se remettra pas. Comment cela finira-t-il? Je ne veux pas penser que tu permettrais qu'il meure sans être réconcilié avec toi, Jésus. J'accepte tout ce qu'il te plait de me donner, quelque pénible que ce soit pour obtenir cette grace des graces. Celle-là je te la demande sans restriction. Tu sais que sans cela je ne le Pais jamais. Même cette neuvaine pour ce malade que je désirais ardemment voir guérir. Je ne l'ai pas faite pour sa santé, mais pour ce que tu juges le mieux." Op dergelijk tema weeft Constance bij herhaling en in dezelfde tonaliteit haar smeekbede, steeds gevolgd door een passende boetedoening. In haar kamer aan de Everdijstraat (later Anna Byns-gesticht) staat haar bidstoel. Soms tekent zij aan, na een woordelijke, zakelijke afreaktie op haar klacht of haar spijt of haar verontwaardiging, want Constance Teichmann is een hartstochtelijk wezen mede getekend door gelatenheid, hoe zij zich voorneemt te boeten voor eigen of menselijke tekortkoming. Voor zaterdag 6 oktober 1855 luidt de tekst aldus: samedi 6 octobre (13) Cet après-midi j'ai été voir Z. c'est un triste spectacle que cette vie qui s'en va. L'áme est encore si pleine de jeunesse et de clarté. Elle semble ne pas vouloir quitter l'enveloppe terrestre. Et des illusions des rêves ( 14) jusqu'au dernier souffle. C'est un bienfait de la part du Seigneur quand du reste la conscience est fière... Tiens, mon ami, ne permets pas que ces sottises me viennent a l'esprit. Pourrais-tu être jaloux de l'affection que j'éprouve pour un être qui n'est déjà presque plus de ce monde? Je ne puis croire cela. Voilà donc ce pauvre homme qui va passer par cette suprême épreuve de la mort et ii ne le sait pas. J'adore, mon Sauveur, ta sagesse infinie. Toi seul, tu sais ce qui aurait pu arriver. Peut-être plus tard se tenait it éloigné de toi tandis que maintenant it arrivera a toi bien préparé (kursivering door auteur) et je (13) Vooraf ging een beschouwing over de cholera. (14) De droom is inderdaad een bestanddeel van Zetternams gedachtenleven.
208
puis être s u re qu'il m'attendra là haut près de mon frère et de tant d'autres amis et de ses enfants. Allons, laissez -moi pleurer un peu car j'ai le coeur oppressé et je suis si seule a présent. (15) Op zondag 7 (16) schrijft zij, na de door ons in herinnering gebrachte rit op de wallen, een voortaan niet meer te vergeten tekst. Een lange tekst. Zetternams lot blijkt bezegeld. Hij heeft nog drie dagen voor zich. Dimanche 6 octobre 1855 Mon ami bien cher, sois près de moi, car j'ai rime triste et tu es mon doux consolateur. Je ne fais que penser a ce pauvre ami qui s'en va. Permets-moi, Jésus, de l'assister dans ce terrible passage. Pour tout cela comme en tout fais ce que tu croirras bon. S'il est bien préparé it serait bien heureux qu'il s'endorme sans le savoir, car l'idée de laisser une femme comme la sienne et trois petits enfants serait capable de le rendre fou. Mais ne comptera-t-il pas sur mon amitié? Je crois que oui? Je me suis promis ou plutót je l'ai promis, mon père céleste, de ne pas les abandonner. Tu me les a mis sur le coeur, c'est en dépót sacré et je remplacerai leur pauvre père auprès d'eux. Il me disait bien avec une expression qui n'était plus de la terre: de Christelijke liefde is al wat schoon is op de wereld. I1 l'a bien compris, lui, cet amour dans le Christ, cet amour pour tous et surtout pour ceux qui souffrent et pleurent. Demain j'irai le voir. Je dirai que si le moment suprême est là, elle me fasse chercher. Ainsi en voilà un plus jeune que moi qui va voir ce monde, cet inconnu, qui nous fait peur? Je sais bien la foi nous apprend ce qui nous attend. Mais ce sera pourtant si différend (sic) de tout ce que nous voyons ici it me semble. Ah, mon ami, si on a jamais aimé un être et si on le perd serait-il possible qu'on (ne) croie pas a l'immortalité de rime. Ce serait trop monstrueux. (17)
(15) Tijdens het gesprek heeft Constance Teichmann gevoeld hoezeer zijn geesteswereld hem nog in de ban houdt. Zij speelt de hoge kaart uit over het "onbekende", ev. over de "grootmeester" van het "HEEL-AL "waarvoor geen mens het antwoord kan geven. Op dit vlak redenerend kunnen de twee mensenkinderen (29 en 33 jaar oud) elkaar ontmoet hebben. (16) C.T. vergist zich, zij schrijft "6 octobre". (17) Constance Teichmann schreef haar Journal snel neer in een vloeiend, ook duidelijk schrift, wat niet belet dat een paar woorden onleesbaar zijn gebleken.
209 De boetvaardige gelovige heeft tijd en gedachten geschonken aan de vrijzinnige vriend, aan de problemen die leven en dood de denkende mens stellen. In haar beslotenheid tracht zij zich in te leven in de volgens haar ook beslotenheid van de "ongelovige", die nochtans dankbaar haar overgave erkent en haar bezorgdheid om zijn kinderen. Heeft Zetternam dus Constance Teichmann gevraàgd zijn kinderen metterdaad indachtig te zijn na zijn overlijden, dan heeft hij haar gewezen op de ongelijkheid in de menselijke ordening. Geheel zijn oeuvre staat in dat volgens hem onwaardig teken. Hij bevroedt dat haar "kristelijke" inzichten het financieel te brengen offer dragelijk moeten maken ofzelfs voorschrijven. Met deze harde werkelijkheid "des dagelijken levens" heeft Zetternam Constance Teichmann op zijn sterfbed gekonfronteerd. Drieëntwintig jaar oud (1849) had Zetternam zich geplooid naar de burgerlijke moraal op aandringen van Hendrik Conscience en Jan van Beers. Hij huwde. Zes jaar later buigt hij het hoofd voor de laatste vraagen-antwoord, misschien ter beveiliging van zijn kinderen. In de bewoordingen van de zondagoverweging van Constance is het ook tot haar doorgedrongen hoe diep het agnosticisme, onder welke vormen, filosofische of wetenschappelijke ook, bij de Vlaamse intellektuelen is doorgedrongen. lundi 7 (8) octobre 1855 Je suis dans les peines et les angoisses jusqu'au cou. Mon pauvre Zetternam est a l'agonie. Peut-être il est mort. Il était si mal ce matin. Je me suis tourmentée de l'idée que nous le laissons mourir ' inquiétait. Mais j'ai été chez sans le prevenlr et la soeur aussl ss'en en lnquletalt. M. Huyb (?), il était allé le voir et l'avait trouvé très mal a ce qu'on m'a dit. C'était donc a lui plutót qu'à nous de le préparer. Enfin je n'ai pas de craintes sérieuses de ce cóté là. Een pijnlijke overweging: is het hier dokters- of priesterplicht aan een stervende mede te delen waaraan deze toe is? Hebben deze heren, minder attentievol, de stervende vrij-denkende Zetternam maar zijn lot laten ondergaan? Op 10 oktober overleed de zeer van nature uit rijk begaafde auteur en scherpzinnige beoordelaar die, in zijn tijdsituatie, volledig afhankelijk van een zekere goedwilligheid van zijn omgeving, zich zo persoonlijk had opgesteld. In leven, denken en werken. Eer afstandelijk schrijft Constance Teichmann op zondag 14 oktober: "Zetternam est mort jeudi ( 18) dans les meilleurs dispositions", nadat zij ( 18) Ze bedoelde : woensdag.
210 deze mededeling had laten voorafgaan door "Constance". Bijwijlen gebruikt zij deze ik—zij formule in ogenblikken van grote vervoering. Constance est dans la jubilation. Elle est parvenue a faire administrer son pauvre M. Sommée qui l'inquiétait depuis si longtemps Quelle ange que cette felle. Son autre protégée et obligé (sic). Le romancier flamand est mort jeudi dans les meilleures dispositions. Hierop sluit 20 oktober 1855 aan: La soeur de Mie (mogelijk zuster van weduwe Zetternam-De Ridder) est morte en quelques heures. Elle a emmené les deux pauvres enfants. Elle essayera de les (laisser) en Hollande. Het hoofdstuk kan afgesloten worden met nog drie dagboekekserpten, een van 12 november 1855: Demain j'irai voir cette pauvre Mad. Z. qui est malade. 14.XI.1855 J'ai été voir Mad. Z. Je suis contente d'elle. Elle a travaillé, elle veut travaillé, et je m'en vals l'encourager dans sa bonne volonté. J'espère que je pourrai la placer chez sa belle mère: a la nouvelle année cela pourrait se faire. Alors nous aurons la petite Netteke. jeudi 10 janvier 1856 Et ma pauvre Mad. Z. que j'ai du aller voir elle a eu un crachement de sang. Je voudrais qu'elle put rester chez la mère de son mare. Elle y est maantenant. J'espère que les enfants viendront bientót. dimanche 13 janvier 1856 J'ai été voir Mad. Z. Elle est aussi bien que remise. La semaine après celle-ci je crois que nous aurons les enfants. J'en suis bien contente... mercredi 23 janvier 1856 J'étais allée conduire mes petites Z. a la campagne. Pauvre mère 0 mon ami console la. Moi je n'ai riep a dire pour calmer une the douleur. Ces petites fines seront vite habituées a leur Age. Tout s'efface si vite a leur Age, mais plus tard on comprend ce que veulent
211 dire les mots de séparation, d'isolement, d'absence, de mort. En revenant je me souvenais de leur pauvre père et it me semblait qu'il me remerciait de ce que je fais (faisais) et de ce que je ferais encore pour ses enfants. Combien de gens sont malheureux maintenant c'est en vérité honteux d'être heureux et de chercher ce (plaisir?) quand tant d'êtres souffrent. VI "BLOEMEN OP EEN GRAF"
Het is zonder enige twijfel het hardnekkig geladen Michieltje van der Voort die met de meeste overredingskracht en de meest sluitende "dossierkennis" voor zijn tijd de draagkracht van het verlies van Zetternam wist te bepalen juist op de vooravond van de instelling van de zogenaamde "Grievenkommissie". Na het prestige-verlies veroorzaakt door het nijdige Van Kerckhoven-Conscience-duel. Van der Voort, als handig propagandist maakt van de uitzonderlijke begrafenisgelegenheid gebruik om Zetternam in het gelid van de grote doden te plaatsen: Willems, Ledeganck, Van Rijswijck. De laatste naam geeft hem de kans het gedenkwaardig ogenblik van de jongste wedergeboorte van de Vlaamse Beweging op te roepen, 1835, toen hij met Van Rijswijck "De Olyftak" stichtte ). Snel heeft hij het talent of beter de roeping van Zetternam aangevoeld en thans vóór het open graf sluit hij zijn historisch klinkende samenvatting met een afscheidsgroet: ( 19
En gy, Zetternam, myn vriend, myn trouwe medehelper, verontschuldig my, zoo ik hier aen uw talent geene hulde breng, en het aen bekwameren dan ik overlaet, u naer weerde te doen schatten; —voor u ook was de zaek heilig; zy was uw tweede leven, uw troost, uw heil uwe hoop;— gy zult my begrypen, gy zult het verstaen, waerom ik hier tiengenen die om u gekomen zyn, van den toestand onzer heilige zaek spreek, en in uw graf zal uw verkild gebeente my toejuichen, en uw mond zal met my een stil gebed voor vaderland en tael naer den Almogende rigten. De episode van Zetternams laatste dagen en het onmiddellijke daarmede verbonden "Nachleben" kan niet afgesloten worden zonder even te memoreren dat door de "heilig Verbond-gezellen" beeldhouwer J. van Arendonck zal aangesproken worden om te zorgen voor een gedenkteken op Zetternams graf en te laten bekostigen door bijdragen van de bewonHijzelf zet hier het jaartal '36 voorop, driemaal, vergetend dat hij het was, die volgens het verslagboek van de Rederykkamer, de schop in de aarde stak, goed en wel in 1835!
(19)
212 deraars van een "geëngageerd" artiest of medestanders op het politieke of ideologische schaakbord. Het zal een vrouw zijn, die zich mede onder de eerste begiftigers aanmeldt: mevrouw Van Ackere-Doolaeghe, precies de dichteres die in 1834 reeds de Vlaamse letterkundigen al te gaar opriep om zich te weren tegen de artistiek-politieke maatregelen in het jonge België. Vrouwe Van Ackere nam zich voor een vers "Ter gedenkenis van Eugeen Zetternam te schrijven en zelf uit te geven. Een lijst met de namen van de intekenaars zou als frontispies bij de tekst verschijnen met vermelding van het bedrag. De eindsom zal, en dat is merkwaardig voor die jaren!, overhandigd worden aan het "Midden-Comiteit" van Brussel (M. van der Voort). Het te Antwerpen bestaand "Vlaemsch Genootschap" had ter attentie van vrouw en kinderen Zetternam onmiddellijk na Zetternams overlijden (zondag, 19.11.'55) een feest ingericht met medewerking van het "Willemsfonds" van Gent. Hendrik Conscience had er gelezen over "De zending van de vrouw" en Jan van Beers bracht er Zetternams "Zwanenzang" voor. Als een fraai pakket zouden de beide stukken, versierd met een portret, ten bate van de familie Zetternam worden uitgegeven. De gelden zouden ter beschikking worden gesteld, zo zegt "De Vlaemsche School'; van de "beschermster Mevrouw Teichmann". Drukkers Kennes en Gerrits kondigen in het voorjaar 1856 het in de Vlaamse letteren bekend gebleven druksel aan. Ondertussen had Eugeen van der Haegen zijn door aankoop verworven rechten op Zetternams verhaal "Hoe men schilder is", als literaire repliek op Conscience's "Hoe men schilder wordt'; reeds afgestaan. Het wordt bijna een kettingverhaal. Daarin ontbreekt nu nog één stem, deze van Julius de Geyter. Het is mogelijk dat onmiddellijk na Zetternams overlijden de gedachte werd opgevat ook zijn grafvoor het nageslacht herkenbaar te doen zijn. Wij moeten thans evenwel rekenen met een opmerkelijk hiaat, want slechts in de loop van 1857, meer dan twintig maanden later komt beweging in de gelederen. De Geyter vindt een vorm om —protesterend tegen de onvermoede onverschilligheid— tot de aktie te doen overgaan. Een vroeg indicium voor zijn latere, opzettelijk gewilde liberale manifestatielust. De Geyters stem klinkt evenwel op 20 juli 1857, betekenisvol gemengd met deze van andere naamdragers: van beeldhouwer J. van Arendonck, van de letterkundigen Jan van Beers, Frans de Cort, Frans Heuts en van kunstschilder Victor Lagye. Dat gezelschap neemt zich eindelijk voor, nadat niemand zich ooit bekommerd had om Zetternams graf, een gedenkteken op te richten.
213 Er was immers op gezinspeeld dat de rustplaats op Stuivenberg van de voorganger door geen enkel teken te herkennen was (20). VII ZETTERNAMS SCHIM
Naar het gebruik het wilde werden naar aanleiding van Zetternams overlijden veel woorden geschreven en gesproken, maar buiten de direkte financiële zorgen-ingreep door Constance Teichmann, is de "hulpaktie", zoals wij zagen, van de vrienden niet zo gemakkelijk van de grond gekomen. Was de verwarring of een zekere ontnuchtering in de gelederen zo groot? Steeg de naam "Zetternam" —zoals dat nog gebeurt— door de ingreep van het noodlot plots boven zichzelf uit en zal het als logisch blijken dat zijn scherpe belangstelling voor het "werkmanslot" haast kritiekloos wordt geïnterpreteerd -ook door socialistisch voelende ideologen!in een tijd van travaillistische omwentelingszucht, daar waar het bij Zetternam in de allereerste plaats om fundamentele "humanitaire" beginselen ging, tegen uitbuitingslust en tegen mensonterend machtsmisbruik. Ik heb daar reeds vroeger op mogen wijzen ( 21) en ik kan voor de momenten die ons samen bezig houden slechts beproeven de atmosfeer te laten aanvoelen waarin voor- en tegenstanders, oktober 1855 en daarna, zich bevonden. Mij treft het dan dat een redakteur van "Het Handelsblad" als Julius .de Geyter, nog lang niet de rebelse flamingantische liberaal ( 22), zo dicht bij de vier jaar oudere Zetternam staat, dat hij hem werkelijk de "ogen" mag en "kan sluiten". Om de tijden goed te begrijpen is het nodig de juiste verhoudingen in "les conditions humaines" te vatten. Van de "jongerengeneratie" Gerrits, Kennes, Snieders —de laatste in "De Olijftak", meteen de leider van de sterk gemotiveerde "Eikenkroon"— stond niemand, personaliter, zo dicht bij de broze Zetternam als de dynamische soms als opdringerig aan te voelen De Geyter in wie, heel de tweede helft van de negentiende eeuw door, een zich ongewone geldingsdrang gaat manifesteren, geaktiveerd door een haast niet te stuiten dityrambisch verbalisme. Van een geheel andere aard dan de welbespraaktheid van Conscience, van de zoetgevooisde betoogtrant van Van Beers. Het moet mogelijk zijn geweest dat een stellig slagvaardige Zetternam (1826) in (20) Zie blz. 216 vv. (21) Zie Verslagen en Mededelingen van de Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde, jg. 1960, blz. 222. (22) De "meetingtijd" moet nog aanbreken en pas midden de jaren 1860 zal Julius de Geyter zijn plaats in de Antwerpse anti-militaristische oppositie afstaan aan Jan van Beers Sr. om in het hart van het literaire kamp, flamingantisch, een wig te drijven.
214 deze woordenrijke oostvlaamse nieuweling (Zele, 1830), de drijfveer naar renoverende aktie, een waarborg heeft ervaren voor een op gezonde levenskrachten steunende toekomst. Hoe dan ook Zetternam heeft De Geyter (oktober 1855) tot zich toegelaten en, zoals ook Pieter Génard het 1857 in "De Vlaemsche School" noteerde, nog wel als laatste levensgetuige. Van dit moment bleefeen bewijs over in De Geyters "Bloemen op een graf Ik kom daar op terug. Het vers of liever het gedicht moge hier enkel getuigen als dokument om —zoals ik stipuleerde— de sfeer van de tijd te verklaren. Indien Constance Teichmann in haar dagboekzijdjes duidelijk heeft laten verstaan welke ideologische gevaren "son chère frère" voor de "toekomst" door welkdanige "Tooverdoos" mogelijk hebben bedreigd, dan gaapte toch zeker niet de ateïstische ruimte, hoe afwijzend veel tijdgenoten ook stonden tegenover de heersende maatschappelijke balans, aangevoeld als "wanorde". Blijft het enkele maanden stil rondom Zetternams figuur en graf, het is nodig voor de goede gang van zaken aan te stippen dat Jan van Beers' bekend gebleven "Zwanenzang" (Gepubliceerd in 1857. Zie verder) zeer dikwijls de datum 19 november 1857 meekreeg, de dag waarop Jan van Beers het vers in de Antwerpse "Cité" (Oudaan) voordroeg. Het met ingetogen vervoering, kalmberustend geschreven huldigingsvers ontstond evenwel een week vroeger, op 13 november. Het blikt terug op Zetternams dromen, een opzettelijk goed gewilde antitese met alle naargeestige gevoelens die leven en lijden van Zetternam in de gemoederen had nagelaten. Zij die hem van zo nabij gekend hadden wisten toch "hoe goed" deze bestwillende "mens" was geweest in weerwil van al zijn gedragingen. Van Beers kwalificeert hem als een "zoon des volks", juist in de tijd dat de term "volk" (naar de Franse "peuple"-interpretatie) zeer sterk in de Belgische mond ligt en in de Zetternamse politieke omgeving een hunker naar de opleving van een pre-revolutie-toestand van 1788 (wij denken aan Gerrits (23)) de gemoederen sterk bezig hield als een verlangen onder gelovigen naar een ideaal demokratisch te beleven scheiding van "Kerk en Staat", een manifeste oppositie tegenover aartsbisschop Stercks. De hele eerste strofe van Van Beers' "gedachtenispoëem" staat in dat licht. Het wordt daarna een ik-verhaal in verzen : Schuif mijnen stoel nog eens tot bij het venster! Laet mij nog eens Gods wijde schepping zien! meteen een ikonografische bijzonderheid nalatend: Zetternams bescheiden woning had uitzicht op het polderland rond de Antwerpse Dam. (23) Lodewijk Gerrits (1827-1878) bezorgde in 1847 de roman De Zoon des Volks.
215 Na zijn rondrit op de bomenrijke vestingen, wenste hij nog eens op te gaan in de natuur: Het is van daeg mijn laetste dag misschien; En ik wil leven, tot de laatste genster Des levens uit mijn harte weg zal vliên! Hoe smertlik -schoon! is zijn uitroep bij het bekijken van de "ondergaende zon" strijdend met de stijgende neveldampen. "Ja! alles spreekt van sterven en verdwijnen!" maar het al, "'t slaept in slechts". Van Beers herinnert zich de esteet en gunt hem deze laatste troost; terwijl de stervende zich afvraagt of het de "tafreelen" "Uit werklikheid geteeld in mijn gemoed" aan juistheid heeft ontbroken. Heeft hij zich niet gedragen als een ware "zoon des volks", de deïstische opstandeling die kampen moest voor "'t dagelijks brood?" (24) Een paar keren wordt in Van Beers' tekst charitatief gealludeerd. Het tema kreeg geen emancipatorische behandeling. Van Beers weeft, als getuige, verscheidene komponenten samen uit Zetternams bestaan en hij geeft ze, deklamerend, ten beste voor het talrijke publiek dat op zondag 19 november 1855 het "Toon- en Letterfeest" bijwoont in Antwerpens "Cité" (Oudaan), Niet Van Beers alleen moest als lokvogel gelden! In weerwil van de koelte, ja zelfs vijandschap die Conscience in zijn geboortestad ondervond in de jaren '50, blijft hij voor de "weldenkende" burgerij een graag aanhoord patetisch redenaar. Op het stramien van "De zending der vrouw" ontwikkelt hij —eveneens berekend op de romantische gevoelerigheid van het damespubliek— de stelling dat "dienen" het werkelijk "rollenpatroon" van de vrouw is en naar zijn auteurshandigheid last hij in zijn beeldengalerij, toch wel heel doorzichtig, maar willekeurig als een pseudo-Bertha, Constance Teichmanns figuur een paar keren in als symbolische draagster van de anonieme "charitas", als "teken" voor de hele negentiende eeuw. In het feest kulmineert als het ware het begrip maatschappelijke "offervaardigheid". Valt de ene mens onschuldig als "held", de gemeenschap zal "bewogen" de schade helpen vergoeden door te putten uit haar voorraad aan aardse goederen. In die gemeenschap huizen edele zielen die steeds bereid zijn hun plicht te doen. De enen offeren hun artistiek (24) Van Beers' Zwanenzangwerd in 1858 opgenomen in Levensbeelden (Amsterdam, Van Kesteren), bundel die vier uitgaven kende. Meteen verscheen bij Van In te Lier —Van Beers was er leraar Nederlands bij de Rijksnormaalschool— en bij W. Rogghé te Gent, eveneens ten behoeve van de Normaal- en Regentaatscholen Jongelingsdromen (3de druk) en Levensbeelden (2de druk) in de samenvattende bundel Gedichten. De titel van het suksesrijke vers Zijn Zwanenzang is dan gewijzigd in Zwanenzang.
216 talent, anderen stellen zich ter beschikking door passende offervaardigheid. Het Antwerpse initiatief vindt weerklank. Uit Westvlaanderen wordt vernomen dat Vrouwe Maria van Ackere-Dolaeghe inspeelt op Van Beers' verzen en zinnen. In de volgende aflevering (december) van "De Vlaemsche School" verschijnt het bericht dat de teksten van Van Beers en Conscience ook in aparte druk zullen verschijnen. Aan de publikatie zal de beeltenis door E. Du Jardin toegevoegd worden. Het wordt maart vooraleer de lijntekening uitgevoerd geraakt. "De Vlaemsche School"kondigt de publikatie aan in de tweede jaargang, 1856, blz. 48 ( 25), dus wel zeker maart-april, maar het plaketje 17,2 cm bij 13,2 cm groot draagt op zijn titelpagina toch het jaartal 1857. Vermoedelijk moet het inzamelen van de inschrijvingen (en betalingen) (26 ) meer tijd in beslag hebben genomen dan verondersteld. De beide intimi Conscience en Van Beers danken dan ook de steeds bereidwillig gebleken, ijverige D. van Spilbeeck voor alle zorgen en lasten die de samenstelling van dit, helaas verloren, dossier de man moet bezorgd hebben. Terwijl, 1856, de aktie haar trage voortgang heeft, daagt in Julius de Geyters hoofd een "alternatief" bijstandsplan van geheel andere aard. Hij is er op bedacht Zetternams naam-en-geest voor het nageslacht te bewaren. Meteen geselt hij "vriend en maagschap" die de "arme dode" ("ce pauvre Zetternam") zo snel blijken te vergeten. Hij merkt in een vers op dat op Stuivenberg zijn rustplaats niet eens is terug te vinden. Samen met aktieve leden van het "Vlaemsch gezelschap" legt hij het er op aan gelden in te zamelen voor de oprichting van een gedenkzuil. Op zichzelf is dat een toneelstuk in een paar bedrijven. Rond de verjaardag van Zetternams' "afsterven" gaat hij het Stuivenberg-kerkhof verkennen. Hij vindt het graf volkomen verwaarloosd. Gevolg, een striemend gedicht op 10 oktober 1856 gedagtekend, dat wellicht als los blaadje verspreiding heeft gevonden naar tijdsgewoonte.
(25) In de eerste aflevering van de jaargang was een Duitse vertaling aangekondigd van Zetternams verhaal Eene zonderlinge bedelares. Zie P. Arents: De Vlaamse schrijvers in het Duits vertaald, Brussel, 1944, blz. 74. (26) Een nogal aanzienlijk aantal gegadigden tekenden voor een groter bedrag in dan één frank (A. Della Faille-Leverghem: Frs. 100 b.v.)
217 OP ZETTERNAMS GRAF Wie helpt me nu een Grafstê bouwen? Vondel. Hier hebben wy den doode Al weenend neêrgeleid. Nog is met geene zode Zyn grafterp overspreid; Nog 't rouwkleed niet versleten ( 27) Waer ieder meê verscheen,i hy reeds vergeten? En is Ik sta hier gansch alleen Alleen van al zyn magen, Van heel zyn vriendendrom; Niet een komt medeklagen: Een jaer is heden om. En toch, hy is gevallen, Door hoop op dank getroost, Al strydend voor ons allen, Al lydend voor zyn kroost! 'k Zie kostbaar praelgesteente Hier ryzen t'allen kant: Licht huldigt het gebeente Van trots en onverstand, Van magtigen op aerde, Begraven met hun faem;Doch, heeft hunne eer geen waerde, In goud toch prykt hun naem! En hy, de rykbegaefde, Die 't offer is geweest Der broedren die hy laefde Aen bronnen van zyn geest, Geen zuil, geen zerksteen roemen Wat martelaer hy was. 0, ik toch, ik strooi bloemen Op zyn geheilgde asch! (27) Rouw dragen duurde 1 jaar en 6 weken.
218
Onvaderlandsche grooten Die 't vaderland regeert, Hem hebt ge altyd verstooten, En bastaerdy vereerd. Zyn graf wacht de offerande Die men der Glorie biedt Eilaes! gy kent, o schande! Zelfs zyne kindren niet! Gy, broedren, die zyn weezen Zoo liefdryk voedt en kleedt, Kan 't waer, kan 't mooglyk wezen Dat gy nu Hem vergeet? Wie vóór Hem zyn bezweken, In stryd voor eer en regt, Schonkt gy een huldeteeken; Waerom het Hem ontzegd? Denkt, —ondanks is de bode Van zelfverderf en schand Uit de asch van zulken doode Herbloeit een vaderland; Want heeft hy niet gegeven Meer dan ons iemand gaf? Telt zulk een jeugdig leven Niet dubbel in het graf? Of schynt de blyde zege U, broedren, reeds gewis? Herwint gy allerwege Wat u ontweldigd is? Geneest men reeds uw wonden, En plant gy een' laurier? Zoo komt dit hier verkonden, Plant uwen lauwer hier! Doch blyft men uw gemoederen Vertrapplen als uw regt, Dan zeker hier, myn broederen, Een praelgraf opgeregt! Gezworen op 't gesteente
219 Den stryd voor onzen stam; En trillen zal 't gebeente Van d'armen Zetternam!
10 October 1856.
Het werd één aanklacht tot de eigen generatie gericht. Hoe is het mogelijk; "dat gy Hem vergeet"? Het vers blijft zonder invloed. Volgt een tweede gekonserteerde aanval door als vurige flaminganten bekend staande Antwerpenaren onder het geleide van De Geyter, let wel op 20 juli 1857, één dag vóór de "nationale feestdag" in de vorm van een brief tot "De Vlaemsche School" gericht. De vrienden Johan van Rotterdam en Désiré van Spilbeeck drukken deze "in extenso" af : Onze vriend, de heer Julius de Geyter zal, ter ondersteuning van de uitvoering diens ontwerps (voor de grafsteen), een boekdeel gedichten, getiteld: Bloemen op een graf uitgeven. Hier volgt het prospectus van dit werk. "Dezer dagen schreef de heer DE GEYTER aen eenen zyner letterkundige vrienden den volgenden brief: ( 28) "Eindelyk is myn bundel gedichten gansch afgewerkt... Nu ik dien uitgeven ga, herinner ik my een voornemen, een vast besluit, over lang genomen, om mynen vriend ZETTERNAM myn eerste werk op te dragen. Zyn overlyden ontslaet my misschien wel van dien zedelyken plicht: doch als ik nadenk dat de arme doode zelfs geen houten kruisje op zyn graf heeft staen, geloof ik myn boek te moeten bestemmen om zyn aendenken te vereeren: —het schynt my dat het mede dienen kan tot oprichting eener Grafzuil ter herinnering aen den ontslapen kunstbroeder, den doodgestreden Vlaming... "Zou dit gedacht niet te hoogmoedig wezen? Ik vrees het. Maer dat het welgemeend en onbaetzuchtig is, mag niemand in twyfel trekken: zonder dat eenige moeite er toe gedaen werd, is het getal inschryvers op myn boekwerk reeds overreikend voor de kosten der uitgave: met eenig poogen zou de boekhandel er een honorarium op verwezentlyken dat my zelve niet ten onpas komen zou, maer 't welk ik geerne ter hulde aen eenen dierbaren doode zou afstaen. Overigens zou ik U, met de namen der inteekenaers, het handschrift myner gedichten toezenden, en U de zorg laten om met eenige vrienden er zooveel en (28)
Vermoedelijk Jan van Beers.
220 zulk nut, uit te trekken als Gy geraedzaem denken zoudt voor eene hulde die Gy ook als een pligt beschouwt. "De vrienden der Vlaemsche zaek zullen met ons den dichter voor zyn edelmoedig aenbod danken en eenen laetsten pligt van erkentenis jegens Zetternam vervullen: na zich den stoffelyken nood zyner weduwe en weezen herinnerd te hebben, zullen zy ook hunne schuld jegens den roem des schryvers niet vergeten. "Wy, die beseffen wat Vlaemsch België aen Zetternam verschuldigd is, nemen met genoegen de taek der geldinzameling op ons; dit doen wy des te liever, daer het thans eene hulde betreft welke gansch vrywillig, gansch uit eigene beweging, moet geschieden, en het boek dat wy er toe aenbevelen, zynen prys overweerd is. De Bloemen op een graf zyn een keus uit de gedichten, sinds zes jaren en byzonder in den laetsten tyd door den heer DE GEYTER geschreven. Niet de inhoud, maar alleen het doel der uitgave, voegt den titel van het werk. "Moge ons betrouwen in de ondersteuning, in de solidariteit der Vlamingen ons ook ditmael niet bedriegen. (Volgen dan de namen hierboven vermeld). Antwerpen, den 20n July 1857. Zijn bundel zou verkrijgbaar zijn bij de uitgevers van Conscience - Van Beers-teksten, d.d. 1857, Kennes en Gerrits, Hochstetterstraet (thans Borzestraat), Antwerpen. Waarmede de huidige Zetternambeschouwingen kunnen afgesloten worden, doordat de kleine, maar sterke cirkel rondom de kernnaam Zetternam ook zichzelf afsluit. Een beetje unanimistisch, als een vroegtijdige variante op Jules Romains' "Mort de quelqu'un". Inderdaad welke diepe stromingen blijken niet te vloeien onder een naam, in de geschiedenis als een zerk neergelegd met het inschrift "Zetternam"; welke bijzondere aan elkaar volkomen opponente gedragingen zijn niet uitwisselbaar gebleken, welke ideologisch zwaar geladen namen ter eenre en ter andere zijde blijken niet simultaan vastgeankerd te liggen in het wezen van een enkele gestalte onder ons, die van Zetternam. Maar met het nadichten van het leven van onze getekenden zijn wij lang nog niet klaar. Wij zijn ons van hun werkelijk innerlijk bestaan nauwelijks bewust. Aldus zijn bijna twee jaar heen over Zetternams verscheiden en beleeft België grote spanningen op het politieke vlak. Het wordt aangevoeld dat zijn figuur onderhuids toch heeft ingewerkt. Een zeer gevoelig jaar 1857, gekenmerkt door drie Zetternam -perikelen met primo de eindelijke verschijning van de Conscience-Van Beers-teksten; sekundo met de publika-
221 tie en verspreiding van een oproe ri ge studentenalmanak; tertio half augustus met de ostentatieve aanbieding van De Geyters gedichtenbundel "Bloemen op eengraf Om het tijdsbeeld volledig te maken mag er aan herinnerd worden dat minister Pierre de Decker nog juist Conscience's maatschappelijke positie veilig had gesteld door diens benoeming tot arrondissementskommissaris te Kortrijk. Eindelijk verschijnen de huldeteksten (29) betreffende Zetternam, waa rv an de opbrengst "weduwe en weezen" ten goede moet komen. Achteraan volgt een gedetailleerde lijst van inschrijvers, 481 in getal, waaronder 4 Nederlanders, de boekhandelaren niet mee gerekend (30), Groeperen wij ko rt heidshalve de getallen naar de provincies dan worden volgende cijfers bekomen: provincie Antwerpen: 249 eks. (Antwerpen stad en omgeving: 223) : 20) (Lier (Turnhout : 2) (Mechelen : 0)
provincie Brabant : 8 eks.
(Brussel (Leuven
: 2) : 1)
provincie Oostvlaanderen: 276 eks. (Baasrode (Dendermonde (Gent (Sint-Niklaas (Temse (Zele
: 76) : 54) : 18) : 8) : 22) : 62)
provincie Westvlaanderen: 22 eks. (Brugge (Diksmuide (Kortrijk
: 11) : 2) : 2) (31)
(29) Uitgesproken op 19 november 1855. (30) Met hen komen we uit op 491. De boekhandel stond in voor ten minste 97 eksemplaren. (31) Er is te overwegen dat te Antwerpen reeds op andere lijsten ten gunste van de familie Zetternam was ingeschreven, daarom werden enkel de bijdragen hoger dan 10 F vermeld. Te Brussel was reeds een inzameling geschied langs het bekende door Michiel van der Voort gestichte Middencomiteit. In Westvlaanderen hadden reeds velen ingeschreven op Vrouwe Van Ackere-Doolaeghes Madelieven en Avondlamp.
222 Rijst dan nog de vraag —ze is van betekenis— in hoeverre de Zelenaar De Geyter direkte kontakten onderhield met de Gentse flaminganten van ouden en van nieuwen huize, want nog vóór 1856 kan gewezen worden op een "in memoriam Zetternam" onder het geleide van een motto, zeggen wij van een "links" gestemde Pieter Geiregat, een «aandacht» door iemand die schuilgaat onder het pseudoniem Edward W... en die verscheen in de Studentenalmanak van "'t Zal wel gaan" ( 32). Toch wel een teken voor een nieuwe waardering van de doorbraak-figuur, vermits Zetternam begroet wordt als de "Guilbert der Vlaamsche democratie". Ik mag er op wijzen dat wij verkeren in de omgeving van Emile Moyson, van Julius Vuylsteke, van Victor (van) Wilder, van Anton Bergmann, studiegenoten die kollektief aan de Gentse "Alma mater" veertig jaar na haar stichting het incident Huet tegemoet gaan. De "X...-bijdrage" staat in het teken van "het goede" en "het schone", van de "worsteling des geestes", al zaken die met het fel omstreden "vrije denken" in nauw verband staan. Het is zonder meer duidelijk dat in Zetternams werk naar elementen wordt gespeurd die óók de Gentse "vrijzinnigen" dienstig kunnen zijn, naast de Antwerpse adepten van het soort, dat durft dromen van een "Brabantse" revolutionaire hersenspoeling. In hetzelfde jaar 1857 verschijnt op 1 augustus (kermismaand), weer bij Kennes en Gerrits, De Geyters "Bloemen op een graf'' (33) : Zanger, waerom bloemen strooijen En geen lauwren op zyn graf? Om een martlaershoofd te tooijen Plukt men immers lauwren af? Mag men hem geen martlaer noemen, Die zich voedde met verdriet? —Ik heb slechts wat wilde bloemen... Lauweren, lauweren heb ik niet!— Niet alleen als arme lyden, Krygsman zyn was ook zyn lot, Voor zyn land en broedren stryden, Sneven met den blik tot God. Wie het onregt zoo durft doemen, Dat men dien toch lauwren bied'! —ik heb slechts wat wilde bloemen... Lauweren, lauweren heb ik niet!— (32) Eugeen Zetternam, blz. 217 227. (33) 152 blz. met verzen, het oudste gedagtekend 1 november 1851; het jongste 1 augustus 1857. -
223
Was hy niet een uitverkoren, Zoon der kunst, die grootheid schiep? Die het schoone alom deed gloren En het doode in 't leven riep? Mag niet hy op lauwren roemen Die 's lands eer nooit krenken liet? —Ik heb slechts wat wilde bloemen... Lauweren, lauweren heb ik niet! 'k Heb slechts bloemen, wilde en kleene, Waer de wind heeft in gespeeld, En myn hand had ze een voor eene Onder vrienden uitgedeeld. Allen, allen vraeg ik weder, En geen vriend wien ik ze gaf, Of hy legt ze eerbiedig neder, Bonte mengeling, op zyn graf. 1 Augustus 1857.
een titel geïnspireerd door het "Madelieven"-offer van Vrouwe Van Ackere-Doolaeghe. Met een grote omhaal van woorden, zoals wij gezien hebben, had De Geyter het "Vlaemsch Gezelschap" (zonder vermelding van Conscience's naam!) als dekschild gebruikt om de verschijning van zijn bundel aan te kondigen met het voornemen de opbrengst te offeren op het Zetternamaltaar, ditmaal niet om de familie Diricksens te ondersteunen, maar wel, zoals op de titelpagina vermeld tot "bekostiging eener grafzuil ter nagedachtenis van Eugeen ZETTERNAM". De lijst van intekenaren is achterwege gebleven. Er zij hier op gewezen —of men het wil of niet— dat de familie Zetternam, en zelfs de voornaam doende beschermers de inplanting van een kruisteken hebben nagelaten. Het zou een aparte geschiedenis worden hier nog de perikelen aan toe te voegen, dwars door de geschiedenis heen, die gepaard zijn gegaan met de oprichting van Zetternams gedenkzuil. De trouwe vrienden van Zetternam hebben de familie in haar nood toch niet helemaal vergeten, want -zeer merkwaardig en handig bedachtde suksesteksten van Van Beers en Conscience komen einde 1858 nog eens voor het voetlicht met Zetternams portret (steendruk). De drukkers Kennes en Gerrits (Antwerpen), Willem Rogghé (Gent) en H.J. van Kersteren (Amsterdam) geven de "Almanak voor 1859" uit weer "ten voor-
224 dele van de weduwe en weezen van Eug. Zetternam", die achteraan (blz. 37 tot 47) nog eens de "Lyst der Inteekenaren" brengt met de dankbetuiging van Conscience en Van Beers, zoals deze reeds gediend had in 1856-57 toen de "Zwanenzang" en Conscience's "bespiegeling" voor het eerst verschenen. Iedereen in den lande weet dan wel dat de suikerbakker en taartenmonteerder Van Spilbeeck (Minderbroedersrui) heeft ingestaan voor de inzameling van alle gelden en het verzenden van de onmisbare lijsten. De "almanak" heeft een voorwerk, niet gesinjeerd, van 8 bladzijden met vooraan een bericht over eklipsen en een kalender. Een verluchte grijze kaft, een voor de tijd fraaie, prettige steendrukplaat. Een putto heeft in een schuin-opgesteld schild de titels van de bijdragen van Van Beers en Conscience gegrift, terwijl hij liggend met de elleboog st unt op een boekband. Symbool voor het "Volledig Werk" van Zetternam? De plaat naar ontwerp van D.V.S. (? D(ésiré) V (an) S (pilbeeck) werd gesteendrukt door J. Brouwers, Princesstraat en is opgevat naar de romantisch huiselijke "Gartenlaube"-stijl van die dagen. Het mag ons evenwel niet ontgaan dat het jaartal 1873 na 1857 zeer in het bijzonder de aandacht gaande maakt, het jaar na de toch wel verrassende algemene verkiezingen. Niet alleen duikt te Antwerpen een Zetternamkring op die gedurende een paar jaar tot zelfs een `Jaarboekje" vermocht uit te geven, thans eksemplaren tot zeldzaamheid geworden. In het "Verslag der werkzaamheden" van de maatschappij "De Veldbloem" te Brussel, ook in 1873, sluit op 19 oogst F. Reinhard zijn herdenkingsartikel "Eugeen Zetternam" af, voorbode voor de publikatie te Antwerpen van Eugeen Zetternams "Volledige werken, met levensschets van den schrijver" door F. Jos van den Branden ( 34), huisvriend van de familie Van Beers.
e
(34) 30 blz. gevolgd door "een voorrede ".
225 Het kon wel moeilijk anders dan dat —na zo wat honderd jaar— het feitenmateriaal van deze biografie aan een opfrissing toe moest zijn, bovendien lijkt het het noteren waard dat F.J. van den Branden als medewerker aan het `Biografisch Woordenboek" van Huberts ( 35) en... hemzelf (1878) zijn held niet eens laat vermelden. Achtte hij Zetternam die eer niet waardig ofwas zijn ingreep te gering? Hoe dan ook onze auteur heeft vele kansen gemist, toen zijn graf van Stuivenberg naar de begraafplaats Kiel zou overgebracht worden weerstond de gedenkzuil al niet meer tegen de noodzakelijke behandeling. Hij viel in gruis. Er werd toen geschreven: 1880-90. Het geijkte "Sic transit" heeft "JoostjozefDiricksens" geen moeilijkheden opgeleverd.
(35) Biografisch Woordenboek der Noord- en Zuid-Nederlandsche Letterkunde door Dr. J. W.A. Huberts, W.A. Elberts en F. Joz. P. van den Branden. Leden van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde. Deventer, A J. van den Sigtenhorst, 1878.
227
VERGADERINGEN IN 1981 Vergaderingen van 21 januari 1981 I. PLENAIRE VERGADERING Aanwezig : de heren ROOSE, voorzitter, DECORTE, ondervoorzitter, en HOEBEKE, vast secretaris; de heren VAN LOEY, LISSF,NS, ROELANDTS, DEMEDTS, VANACKER, GYSSELING, VAN ELSLANDER, DRAYE, LEYS, mevrouw DEPREZ, mevrouw D'HAEN, en de heren COUPE, DE BELSER, GOOSSENS, COUVREUR, DESCHAMPS en KEERSMAEKERS, leden; de heren SCHMOOK, PAUWELS, VANDERHEYDEN en ROMBAUTS, binnenlandse ereleden. Afwezig met kennisgeving : de heren GILLIAMS, AERTS, LEBEAU, LAMPO en DE PAEPE, leden; de heer WALSCHAP, binnenlands erelid.
AGENDA NOTULEN De notulen van de plenaire vergadering en van de commissievergaderingen van 17 december 1980 worden goedgekeurd. MEDEDELINGEN VAN DE VASTE SECRETARIS
1. Bestuur van de Academie voor 1981. — De verkiezing van het bestuur voor 1981 werd bij K.B. van 17 december jl. goedgekeurd. 2. Benoeming van een nieuw lid. — De verkiezing van de heer N. DE PAEPE tot lid van de Academie werd eveneens bij Koninklijk Besluit van 17 december 1980 goedgekeurd.
228
3. Karel van de Woestijneprijs. De reglementen van het Karel van de Woestijnefonds en van de Karel van de Woestijneprijs werden bij K.B. van 17 december 1980 goedgekeurd. —
4. Overlijden. Op 7 januari jl. overleed te Antwerpen Prof. Dr. Frans M.J.C. Evens, vast secretaris van de Koninklijke Academie voor Overzeese Wetenschappen. De heer SCHMOOK vertegenwoordigde onze Academie op de rouwplechtigheid. —
5. Gelukwensen.
Het Secretariaat wenste collega COUPE namens het bestuur en de collega's geluk met zijn bekroning met de driejaarlijkse staatsprijs voor poëzie.
6. Bedanking.
—
De heer J. Monsaert, voorzitter van het beschermcomité Campo Santo, dankte de Academie voor het neerleggen van een bloemenkrans ter gelegenheid van de "Campo Santoviering wijlen Prof. Dr. Frank Baur" (31 oktober 1980). —
De heer ROOSE, aftredend voorzitter, draagt in volgende bewoordingen zijn ambt over aan de heer DECORTE.
Hooggewaardeerde Collega's,
Een deel van wat ik u wens te zeggen zou ik kunnen doen met de woorden van de dichter wiens naam in 1981 herhaaldelijk genoemd zal worden omdat wij in dit jaar de vierhonderdste verjaring van zijn geboorte herdenken, u weet wie ik bedoel, een der grootsten uit onze letterkundige geschiedenis : Pieter Cornelisz Hooft. In de brief die hij in 1600 vanuit Firenze aan zijn Amsterdamse kamer-broeders schreef, de zgn. "rijmbrief'', het epistel in verzen dat als het manifest van de Nederlandse Renaissance beschouwd kan worden, begroet Hooft de leden van de "Eglantier" met de woorden : Voorspoet wenscht, (hij) die niet weet, constrijcke geesten al oft hij u broeders oft sijn meesters noemen sal.
Ik zou deze woorden tot de mijn kunnen maken om alzo mijn wens voor een voorspoedig nieuwjaar tot uiting te brengen en tevens vorm te geven
229 aan de gevoelens die ik u toedraag : ook ik zou u "meesters" willen noemen, omdat ik zoveel van u geleerd heb en leer, en "broeders" om de vriendschap die ik van u steeds heb mogen ondervinden en ondervind. Ik zou ook een nog bondiger formulering kunnen gebruiken door uit te roepen : De voorzitter is dood, leve de voorzitter ! en daarmede de bestuursoverdracht als uitgevoerd kunnen beschouwen. Maar zulke uitroep heeft een enigszins lugubere klank die niet past in een periode die nog van de feestelijke sfeer der nieuwjaarsdagen doortrokken is. Ik wil dan ook wat uitvoeriger zijn, al beloof ik toch ditmaal in het spreken een grotere maat, eigenlijk een geringere maat te houden dan ik in acht genomen heb in sommige door mij in 1980 in mijn functie van voorzitter gehouden toespraken. Ik herhaal dan wat ik reeds op een andere wijze uitsprak : ik wens dat het u allen in 1981, naar geest en lichaam, in uw beroep en uw familiaal of privé-leven, goed moge gaan. Ook de Academie zelfkan bij het persoonlijk welzijn van ieder van u in het bijzonder, als gemeenschap van u, van ons allen, alleen maar goed varen. Mijn tweede woord is een uitdrukking van dankbaarheid voor de hulp en de steun die ik van u bij de uitoefening van mijn ten einde lopende ambt heb mogen ervaren, waarzonder ik de mij toevertrouwde taak niet op een bevredigende wijze, als u ze tenminste als dusdanig wil beschouwen, nooit had kunnen vervullen. Het zal u niet verwonderen, dat ik bij het uitspreken van mijn dankbaarheid in het bijzonder onze vaste secretaris vernoem, op wiens onschatbare diensten ik bij andere gelegenheden niet heb nagelaten te wijzen, zoals wanneer ik zijn beheerskwaliteiten met de naam van de eerste secretaris onzer academie in verband bracht of zijn toewijding en inzet voor de belangen van ons genootschap bij die van onze onvergetelijke en in 1980 tot onze vreugde meermaals gehuldigde vaste secretaris - eershalve vergeleek. Mijn dank gaat vanzelfsprekend ook naar onze aftredende ondervoorzitter aan wie ik over enkele ogenblikken, wanneer ik hem als Voorzitter zal toespreken, een paar in alle oprechtheid gevoelde lovende woorden zal wijden. Dank ook aan de leden die verder met ons de bestuurscommissie hebben gevormd, de collega's Roelandts en Van Elslander. Ik zal vaak met genoegen terugdenken aan de uren die we samen in vruchtbare, maar niet onaangename vergaderingen hebben doorgebracht. Ik betrek in mijn dankwoord graag onze secretaris-huismeester, de heer Haeck, die spijt de beproevingen die hem in 1980 niet gespaard zijn gebleven, zijn functie in onze instelling met onverminderde toewijding heeft vervuld. Evenmin wil ik nalaten mijn erkentelijkheid uit te spreken
230 tegenover alle andere personen die in dienstverband aan de Academie verbonden zijn. Zij hebben allen hun best gedaan om er voor te zorgen dat wij ons in dit huis ook thuis konden voelen. Het zal u niet verwonderen dat ik bij het neerleggen van mijn voorzitterschap terugdenk aan de woorden die ik bij de aanvaarding ervan op deze plaats heb uitgesproken en ook aan het hele jaar gedurende hetwelk ik dit ambt heb mogen uitoefenen. U weet dat ik slechts na aarzeling ingegaan ben op uw sympathiek voorstel om mij kandidaat te stellen. Ik zou de waarheid geweld aandoen, mocht ik nu verklaren dat ik mijn beslissing betreurd heb, al heeft het jaar 1980 heel wat meer voor onze Academie meegebracht en meer ook van haar voorzitter en het hele bestuur gevergd dan in november 1979 voorzien kon worden. Over dat jaar 1980, dat in de geschiedenis van onze instelling toch een bijzondere plaats zal innemen, heb ik in de openbare vergadering van october ji. een tamelijk gedetailleerd verslag uitgebracht, zodat ik van zulk overzicht nu kan afzien. Ik heb mijn beslissing niet betreurd omdat - waarom het verhelen? we zijn nu eenmaal mensen met zwakheden - mijn ijdelheid erdoor gestreeld is geworden, omdat ik enkele van mijn voornemens - van een plan of programma gewagen zou naar grootsprakerigheid ruiken - in zekere mate tot werkelijkheid heb zien worden. Deze voornemens - ik heb ze bij mijn ambtsaanvaarding niet alle in concreto geformuleerd - hielden vooral in : de activiteit van onze leden stimuleren, de Academie beter naar buiten bekend maken en er bij deze uitstraling over waken dat ze niets van haar eigen wezen, van haar specifieke idealen zou prijsgeven. Bij mijn schamelpogin dztekuiwrnhbmsciewl eens de rol van een "enfant terrible" gespeeld. Des te meer verheugt het mij dat u op alle ogenblikken achter mij heeft gestaan. Het is dan ook mijn grote voldoening te weten dat over alle verschillen in opvattingen heen onze Academie een gemeenschap blijft vormen die in essentiële dingen een grote samenhorigheid en solidariteit vertoont, wat voor onze toekomst een bron van vertrouwen is. Mijnheer de Voorzitter, In het boek dat u ons bij uw intrede in de Academie ten geschenke heeft gegeven, uw autobiografie Kortom in de reeks "Open Kaart", (waarin wij van een groot aantal andere collega's de mémoires kunnen lezen) begint u het laatste hoofdstuk met de woorden : "Ik ben nu op een leeftijd gekomen" - u schreef dat 10 jaar geleden - "waarop men grondiger gaat beseffen
231 dat men veel meer had willen verrichten dan men in werkelijkheid heeft gedaan." U zal deze mening waarschijnlijk nog zijn toegedaan. Mag ik vragen deze uiting van relativerende levenswijsheid - wat eigenlijk een tautologie is - vandaag nog eens goed te overwegen en er een zodanige conclusie en voornemen aan vast te knopen dat u in 1982 kan schrijven : "Ik ben tot het besef gekomen dat ik in het voorbije jaar meer heb verricht dan ik dacht in werkelijkheid te kunnen doen". Niemand betwijfelt dat u tot zeer veel in staat is, uw verleden staat daar borg voor. Uw aandeel in het bestuur van onze Academie als ondervoorzitter verdient alle lof om uw wijze aanpak van problemen, waarmede ons genootschap in 1980 geconfronteerd werd, om de grote diensten die u ons regelmatig en bijna steeds zonder dat de linkerhand wist wat de rechter deed, bewezen heeft. Wij allen stellen in u ons volledig vertrouwen en wensen u alle succes toe. Dat geldt ook voor onze nieuwe ondervoorzitter collega Leys, die van het ogenblik dat hij als Academielid opgenomen werd door weinigen onder ons in de besteding van talent en energie overtroffen is geworden. Hen beiden wens ik toe dat zij met onze vaste secretaris en de overige leden van onze bestuurscommissie er mogen iri slagen de vele verwachtingen die in verband met de verdere bloei van de Academie nog in ons leven tot vervulling te brengen. Moge het lot en mogen vooral onze overheidsinstanties hun daarbij gunstig gezind zijn. Alvorens te besluiten moet me alleen nog het volgende van het hart : nu ik opnieuw tot de gewone leden van onze Academie behoor, zal ik misschien met minder grote regelmaat dan in het voorbije jaar gebeurd is op de bijeenkomsten van ons genootschap verschijnen, waar ik in 1980 toch geen enkele plenaire vergadering heb gespijbeld. Wijt mijn afwezigheid dan niet aan gebrek aan belangstelling. Andere oorzaken - u kent ze maken de verplaatsing moeilijk, vooral wanneer de dwang van de plicht die mijn functie in 1980 meebracht, niet meer zal gelden. Maar ik zal om het met de woorden te zeggen waarmede een nieuwjaarsbrief gewoonlijk eindigt - als een soort nieuwjaarsbrief is deze toespraak toch begonnen - : ik beloof u mijn best te doen. Ik moge thans de heren Decorte en Leys verzoeken de zetels van voorzitter en ondervoorzitter te willen innemen die wij hun met eenstemmigheid hebben toegewezen. Ik dank u.
232 Toespraak van de heer Decorte bij het aanvaarden van het ambt van voorzitter voor het jaar 1981.
Zeer geachte collega's, Jaren geleden - ik was nauwelijks half zo oud als nu - heb ik eens in alle oprechtheid geschreven dat ik aan de plicht een broertje dood heb. Ik zeg "in alle oprechtheid" want ik constateer sedertdien alsmaar opnieuw dat dit inderdaad zo is. Maar aan iets een broertje dood hebben wil nog niet zeggen dat men er zich aan onttrekt. Het feit dat ik, om het wat zachter te zeggen, de plicht schuw, moet te maken hebben met mijn karakter dat in essentie elke vreemde inmenging in mijn eigen aangelegenheden als ontoelaatbaar aanvoelt. Met Ernst Jonger zou ik dit als het "anarche" in mijn aard kunnen bestempelen, wat niet wil zeggen dat ik een anarchist ben, maar dat mijn drang naar volledige vrijheid, waarop elke plicht en verplichting inbreuken zijn, zo goed als het sine qua non is voor mijn doen en denken. Men zal mij dan ook nooit iemand op zijn plichten zien wijzen, maar dit betekent niet dat ikzelf, wanneer ik heb toegestemd in het mee beredderen van enige onderneming, mij zou gedragen als een lijntrekker, die liefst de anderen laat opdraaien. Toen de Academie enkele jaren geleden zo vriendelijk was mij onder haar leden te aanvaarden wist ik dat mij op een bepaald ogenblik eerst het vice-voorzitterschap en een jaar nadien het voorzitterschap van deze koninklijke instelling kon te beurt vallen. Het zou niet in mij opkomen, als het eenmaal zo ver is, uitvluchten te gaan bedenken om die lijdenskelk te laten voorbijgaan, maar u zult het mij, hoop ik, willen vergeven, als ik nogmaals in alle oprechtheid zeg, dat ik onze vergaderingen liever naar het podium op- dan van op het podium neerwaarts kijk. Dit ter voorkoming van de mogelijkheid dat iemand onder u mocht denken dat dit voorzitterschap mij zalig en gelukkig maakt, want zulk gepeins zou volkomen verkeerd zijn. Maar al maakt dit voorzitterschap in se mij niet zalig en gelukkig, dan mag ik u anderszins toch ook zeggen dat ik, zoals men dat uitdrukt, van geluk mag spreken dat mij dit voorzitterschap op dit ogenblik om de schouders wordt gehangen, als ik een beeldspraak mag gebruiken die enigzins verwant is met het bekleden van ambten. Een eerste reden om van geluk te mogen spreken is dat ik aan de voorzitterstafel een exemplarisch voorganger heb gehad. Goede voorbeelden zijn wel moeilijk om na te volgen, maar men zit dan tenminste niet met het wrevelig gevoel dat men iets goed te maken heeft van hetgeen de vorige heeft verknoeid. Een tweede reden om van geluk te spreken is dat de voorbeeldige Lode Roose en
233 niet ik vorig jaar ons genootschap moest presideren, want 1980 was een herdenkingsjaar bij uitnemendheid en ik neem de gelegenheid te baat om onze collega te feliciteren met de schitterende manier waarop hij bij die verschillende manifestaties zijn bijzondere kwaliteiten heeft getoond. Vooral moge ik herinneren aan zijn rede in de conferentiezaal van de rijksuniversiteit hier ter stede, tijdens welke hij uitvoerig en geleerd, maar helemaal niet zwaar op de hand, heeft uiteengezet wat een academie in wezen moet zijn. Een derde reden is te vinden in het feit dat voorzitter en ondervoorzitter permanent geflankeerd zijn door een vast secretaris, die geen enkele moeite ontziet om de opdrachten, waarmee het bestuur van de Academie hem belast, tot een goed einde te brengen. Van een voorzitter van de Academie wordt niet verwacht dat hij, als een pas beëdigd premier of president, begint te beloven wat hij allemaal gaat realiseren. Het enige wat ik kan zeggen is dat ik zal proberen, met uw medewerking, goede oplossingen te vinden voor de problemen, waarmee onze instelling kan te maken ofte kampen hebben. In elk geval zal ik wat in en aan mij voor de Academie nuttig kan zijn niet ongebruikt laten. Als dit goede resultaten mocht opleveren, tant mieux! Als het niet veel uithaalt, dan vergaat de wereld ook niet, maar ik heb dan toch mijn best gedaan. Laat me ook nog, om te besluiten, mijn genoegen uitdrukken omwille van de aanstelling van collega Leys als ondervoorzitter. Wij zijn omstreeks dezelfde tijd tot lid verkozen. We kenden elkaar niet, maar we hebben elkaar leren kennen en ik meen dat het ons niet gespeten heeft. Hiermee kan tot verdere afhandeling van de agenda overgegaan worden. Ik dank u.
LEZING
"August Vermeylen en het tijdschrift Van Nu en Straks' '; lezing door de heer VAN ELSLANDER. EVENTUELE VOORSTELLEN EN MEDEDELINGEN De heer SCHMOOK heeft de aandacht van de Academie erop gevestigd, dat tijdens de werkzaamheden van de jury belast met het toekennen van de tweejaarlijkse staatsprijs voor een wetenschappelijk werk gebleken is, dat het taalgebruik in de aangeboden werken vaak beneden de maat blijft. Tevens vraagt hij of het niet logisch is, dat de Academie een aanbe-
234 veling richt tot de universiteiten om de studenten ertoe aan te zetten hun teksten keurig en zo zorgvuldig mogelijk in te kleden. De Academie verzoekt het bestuur na te gaan wat er moet en kan gedaan worden.
GEHEIME ZITTING
Samenstelling van de jury's voor de ingezongen prijsantwoorden voor 1981. — PRIJZEN VOOR LE TT ERKUNDE (ten bedrage van 25.000 F.) 1. Op de prijsvraag "Inleiding tot het werk van J. van Oudshoorn" werd ingezonden : "Realiteit en evasie in het werk van J. van Oudshoorn (18761951). (Een thematiekstudie) ", door Luc VANCAMPENHOUT, Wielewaalstraat 1, 2280-Grobbendonk. Voorstel : mevrouw DEPREZ, en de heren LEBEAU en HADERMANN. 2. Op de prijsvraag "De literaire manifesten van het fin de siècle in de Zuidnederlandse periodieken 1878-1914" werd ingezonden : "De literaire manifesten van hetfin de siècle in de Zuidnederlandse periodieken 1878-1914. I. Een theoretische bijdrage en praktisch modeivoor de periodisering in de literaire historiografie. II. Materiaalverzameling'; door Raymond VERVLIET, Karel Oomsstraat 11, bus 41, 2000 - Antwerpen. Voorstel : de heren SCHMOOK en KEERSMAEKERS en mevrouw DEPREZ. 3. Op de prijsvraag "Een monografie over leven en werk van René de Clercq (1877-1932)" werd ingezonden : "René de Clercq (1877-1932). Een monografie'; door Koen HULPIAU, Reeboklaan 62, 1980 - Tervuren. Voorstel : de heren AERTS, WEISGERBER en DEMEDTS. De voorstellen van het bestuur worden goedgekeurd.
235
II. COMMISSIEVERGADERINGEN VASTE COMMISSIE VOOR ONDERWIJS EN NEDERLANDSE LEXICOGRAFIE Verslag door de heer VANACKER, lid-secretaris. Aanwezig : de heren LEYS, voorzitter, COUPE, ondervoorzitter, en VANACKER, secretaris; de heren VAN LOEY, ROELANDTS, GYSSELING, DRAYE, HOEBEKE, GOOSSENS, COUVREUR en KEERSMAEKERS, leden. Hospiterende leden : de heren LISSENS, DEMEDTS, VAN ELSLANDER, DECORTE, DE BELSER en DESCHAMPS; de heren SCHMOOK, DAUWELS en ROMBAUTS, binnenlandse ereleden. Afwezig met kennisgeving : de heer WALSCHAP, binnenlands erelid.
AGENDA 1. Voortzetting van de commentaar bij de lezing van collega DEPREZ over "Potgieter te Antwerpen in oktober-november 1830'; door de héer COUVREUR. Collega DEPREZ deelt, aansluitend bij de vorige lezing, de inhoud mee van Potgieters aantekeningen na 30 oktober. Hij is alleen achtergebleven in Antwerpen na het vertrek van zijn tweede tante. Opvallend is wel dat Potgieter in die tijd erg moedeloos is. Ook treft het dat hij van verschillende gebeurtenissen alleen de Belgische versie kent. In dit deel werkt hij ook vaak met initialen, die niet altijd te identificeren zijn. De aantekeningen gaan tot 8 november. Op 20 november vertrekt Potgieter met de diligence over Aken en Nijmegen naar Amsterdam, waar hij enkele maanden verblijft. In zijn poëzie uit deze periode schijnt Potgieter zijn levenslust kwijt te zijn, hij is er moedeloos zoals men hem leert kennen in de aantekeningen. Wel toont hij zich in enkele gedichten wat krijgshaftiger dan in zijn Antwerpse tijd. Over personen en toestanden, in de aantekeningen vermeld, geeft collega COUVREUR telkens een uitvoerige en gedetailleerde toelich-
236 ting, waardoor de aantekeningen van Potgieter een nog levendiger beeld geven van Antwerpen in de periode na de septemberdagen. In de bespreking wijst collega DEMEDTS erop dat er althans in WestVlaanderen in die tijd onderwijzers en ook priesters waren die erg liberaal georiënteerd waren. 2. Gelegenheid tot voorstellen en mededelingen. Collega VAN LOEY stelt voor de naam van deze commissie te moderniseren. 3. Opmaken van de agenda voor de volgende vergadering (18 maart 1981). Wordt overgelaten aan de secretaris.
VASTE COMMISSIE VOOR CULTUURGESCHIEDENIS Verslag door de heer DECORTE, lid-secretaris.
Aanwezig : de heren LISSENS, die het voorzitterschap waarneemt en DECORTE, secretaris; de heren DEMEDTS, VAN ELSLANDER, mevrouw DEPREZ, en de heren DE BELSER en DESCHAMPS, leden. Hospiterende leden : de heren VAN LOEY, ROELANDTS, VANACKER, GYSSELING, DRAYE, LEYS, HOEBEKE, COUPE, GOOSSENS, COUVREUR en KEERSMAEKERS; de heren SCHMOOK, PAUWELS, VANDERHEYDEN en ROMBAUTS, binnenlandse ereleden. Afwezig met kennisgeving : de heer LEBEAU, ondervoorzitter; de heren GILLIAMS, AERTS, LAMPO en DE PAEPE, leden; de heer WALSCHAP, binnenlands erelid.
AGENDA
"De tekstoverlevering van de `Karel ende Elegast'. Enkele problemen" IV, voortzetting van de lezing door de heer ROMBAUTS. In aansluiting bij zijn vorige lezing rondt de heer ROMBAUTS zijn bespreking af van de gedrukte redacties van de Karel ende Elegast-tekst.
237 Daarna geeft hij een opsomming van de moeilijkheden en de problemen, die onder ogen dienen te worden genomen wanneer men wil komen tot een nieuwe kritische editie van dit gedicht, die aan de eisen van de hedendaagse wetenschap voldoet. Hij is van oordeel dat dit werk niet door één enkel geleerde, maar alleen door een groep van mediëvisten - zowel taalkundigen als literair-historici - kan worden verwezenlijkt. Daarom stelt hij aan de Academie - inzonderheid aan de Commissie voor Middelnederlandse Taal- en Letterkunde - voor een werkgroep op te richten, die tot opdracht zou hebben zulk een nieuwe kritische editie tot stand te brengen. De voorzitter dankt de spreker en de heren KEERSMAEKERS en SCHMOOK vragen een paar nadere toelichtingen, die door collega ROMBAUTS worden verstrekt. Daarna wordt het voorstel, strekkend tot de oprichting van een werkgroep, besproken. De heer ROMBAUTS bepleit de gegrondheid van zijn voorstel door te onderstrepen dat de mediëvist naast de culturele milieubescherming ook de monumentenzorg voor onze oude literatuur ter harte moet nemen. Bij wijze van practische wenk suggereert de heer VAN LOEY naast een superviserende beperkte commissie een groep van "bezige bijen" aan te stellen. De vaste secretaris meent dat er mogelijkheid bestaat met niet al te veel onkosten deze zaak te organiseren, waarop de voorzitter tot besluit voorstelt de Bestuurscommissie de aangelegenheid te laten uitpraten en dan een welomschreven plan ter goedkeuring aan de Academie voor te leggen.
238 Vergaderingen van 18 februari 1981
I. PLENAIRE VERGADERING Aanwezig : de heren DECORTE, voorzitter, LEYS, ondervoorzitter, en HOEBEKE, vast secretaris; de heren VAN LOEY, ROELANDTS, DEMEDTS, VANACKER, GYSSELING, MOORS, DRAYE, ROOSE, mevrouw DEPREZ, mevrouw D'HAEN, en de heren COUPE, DE BELSER, GOOSSENS, COUVREUR, KEERSMAEKERS en DE PAEPE, leden; de heren WALSCHAP, SCHMOOK, VANDERHEYDEN en ROMBAUTS, binnenlandse ereleden. Afwezig met kennisgeving : de heren GILLIAMS, LISSENS, VAN ELSLANDER, LEBEAU, DESCHAMPS en LAMPO, leden. De voorzitter begroet het nieuwe lid, de heer N. DE PAEPE, die voor de eerste keer een plenaire vergadering bijwoont.
AGENDA In Memoriam Professor G.A. Van Es door Bert DECORTE, Voorzitter van de Academie Vier weken geleden, op 20 januari 1981, overleed Gustaaf Amandus Van Es, professor emeritus in de Nederlandse taal- en letterkunde aan de Rijksuniversiteit te Groningen. G.A. van Es werd geboren te Leeuwarden op 21 december 1904. Hij zette zijn secundaire studies in aan het Marnix Gymnasium te Rotterdam en voltooide die in 1923 aan het Christelijk Gymnasium in Den Haag. Aanvankelijk liet hij zich inschrijven als medisch student te Amsterdam, maar in 1925 haalde hij het onderwijzersdiploma en studeerde vervolgens in de letteren te Groningen. Wegens een opleiding tot officier moest hij zijn studie een jaar onderbreken, nadat hij in 1928 het kandicaatsexamen cum laude had afgelegd. Met evenveel succes slaagde hij in 1932 in zijn doctoraal examen. Na een tijd leraar te zijn geweest in het middelbaar en in het voorbereidend hoger onderwijs werd hij assistent van professor Overdiep, die hij in 1946 opvolgde. In 1956 werd hij tot buitenlands erelid van ons genootschap verkozen ter opvolging van Professor De Vooys.
239 G.A. Van Es had in 1938 gedoctoreerd op een merkwaardige studie over een onderwerp uit de historische syntaxis van het Nederlands: "De attributieve genitief in het Middelnederlandsch". Van Es was ook literairhistoricus. Zo werkte hij mee aan de publikatie van de delen 3 en 4 (Renaissance en de eerste helft 17e eeuw) in de "Geschiedenis van de Letterkunde der Nederlanden" (ed. F. Baur). Hij gaf ook verschillende teksten uit de middeleeuwen en van de 16e en de 17e eeuw uit. Op taalkundig gebied is Van Es de typische vertegenwoordiger geweest van de syntaktisch-stilistische methode, kenmerkend voor de Groningse school. Van zijn hand zijn belangrijke artikelen verschenen o.m. over modaliteit, aspect, passief gebruik en reflexieve verbindingen. De kroon op zijn syntaktisch werk is de uitvoerige publikatie geweest van de "blauwe boekjes" als "Publicaties van het Archief voor de Nederlandse syntaxis", samen met P.P.J. Van Caspel. Daarin heeft G.A. Van Es overtuigend getoond hoe met een stilistische-syntactische beschrijvingsmethode uitvoerig en gedifferentieerd materiaal uit het taalgebruik kan worden geanalyseerd en gekarakteriseerd. Vooral het syntaxis-onderzoek van het Nederlands, diachronisch en synchronisch, is door het werk van G.A. Van Es sterk beïnvloed en vooruitgebracht. NOTULEN De notulen van de plenaire vergadering en van de commissievergaderingen van 21 januari 1981 worden goedgekeurd. MEDEDELINGEN VAN DE VASTE SECRETARIS
1. Overlijden. Op 20 januari 1981 overleed ons buitenlands erelid prof. dr. Gustaaf Amandus VAN ES. De vaste secretaris deed aan de familie Van Es namens het bestuur en de leden van onze Academie de betuiging van hun deelneming in de rouw toekomen. —
2. Vertegenwoordiging van de Academie. a)De heer ROOSE vertegenwoordigde op 22 januari jl. onze Academie op de Nieuwjaarsreceptie ten paleize. b) De heer HOEBEKE vertegenwoordigde de Academie op de presentatie van een reeks van drie brochures over de Nederlandse Taal (resp. in
240 het Frans, het Duits en het Engels), uitgegeven door de Stichting Ons Erfdeel. De presentatie vond plaats te Brussel op 23 januari jl. in de bibliotheek van de Vlaamse Raad en stond onder het voorzitterschap van de heer Boel, voorzitter van de Raad. 3. P.C. Hooftherdenking. — Op 12 september 1981 wordt P.C. Hooft op het kasteel te Gaasbeek herdacht. De herdenking is op touw gezet door de conservator van Gaasbeek, met medewerking van de Muiderkring. Als sprekers zullen o.m. optreden : de heren L. Rens en G. Stuiveling. De Academie zal op deze herdenking uitgenodigd worden.
MEDEDELINGEN EN VOORSTELLEN VAN HET BESTUUR
1. Ingekomen stukken. a) brief van de heer L. Adriaens. Bij brief van 29 december jl. vraagt de heer L. Adriaens uit Kessel-Lo of een werk over het proza van M. Gilliams in aanmerking kan komen voor de prijsvraag : "Het werk van Maurice Gilliams als dichter, romancier en essayist" (voorgesteld voor 1979, maar aan te houden voor 1982). Het bestuur stelt voor deze vraag aan de prijsvragencommissie voor te leggen met het verzoek de prijsvraag voor 1983 opnieuw en anders geformuleerd uit te schrijven.
b) brief van de heer Schmook inzake het taalgebruik in de werken ingezonden voor de tweejaarlijkse staatsprijs voor een wetenschappelijk boek. In aansluiting op een voorstel van de heer SCHMOOK (zie het verslag over de algemene vergadering van 21 januari 1981) heeft het bestuur het advies ingewonnen van de heren J.L. PAUWELS en A. VAN LOEY, die als afgevaardigden van de Academie zitting hebben in de jury. Het bestuur komt tot het besluit, dat de Academie in deze aangelegenheid niet veel meer kan doen dan wat volgt :
241 1° De Minister van Nationale Opvoeding - die immers belast is met de uitvoering van het decreet van 17 maart 1978 waardoor de staatsprijs werd ingesteld - vragen, dat hij de rectoren en de dekanen van de betrokken faculteiten zou laten weten dat de ingezonden werken in een zeer behoorlijke taal gesteld moeten zijn; 2° Aan de pers meedelen, dat de Academie aan haar leden die deel uitmaken van een jury die prijzen aan wetenschappelijke werken kan toekennen, de opdracht heeft gegeven streng toe te zien op de kwaliteit van de taal waarin die werken zijn gesteld. De Academie is het met deze zienswijze eens.
2. Samenstelling van een jury. Op voorstel van het bestuur worden de heren LISSENS, DECORTE en HADERMANN aangewezen om zitting te hebben in de jury die belast zal worden met de toekenning van de prijs "Letterkunde 1981" van de stad Brussel.
3. P.C. Hooft herdenking 1981. -
Het bestuur stelt voor alle vergaderingen van 18 november 1981 te wijden aan een P.C. Hooft-herdenking binnenskamers : de commissievergaderingen en de plenaire vergadering. Er wordt gedacht aan drie lezingen waarvoor de collega's VAN ELSLANDER, ROOSE, COUPE en KEERSMAEKERS zullen worden aangesproken. Het voorstel wordt goedgekeurd.
4. C. Buysse herdenking. -
De heer VAN ELSLANDER vestigde de aandacht van het secretariaat erop, dat in 1982 C. Buysse zal worden herdacht en dat de Academie daarvoor kan samenwerken met het A.M.V.C. Het bestuur denkt eraan bij die gelegenheid te Nevele in mei of juni 1982 een buitengewone vergadering te houden.
242 LEZING "Vertalen als taal- en stijloefening. Getuigenissen", VANDERHEYDEN, binnenlands erelid.
lezing door de heer
GEHEIME ZITTING
1. Samenstelling van de jury's voor de Fondsprijzen Het bestuur stelt voor de jury's als volgt samen te stellen a) voor de Dr. Karel Barbierprijs (tijdvak 1979-1980) bedrag = 5.000 F. de heren DEMEDTS, LEBEAU en DE BELSER; b) voor de Arthur H. Cornetteprijs (tijdvak 1976-1980) bedrag = 50.000 f. de heren VAN ELSLANDER en LEBEAU en mejuffrouw AnneMarie MUSSCHOOT; c) voor de Ary Sleeksprijs (tijdvak 1978-1980) bedrag = 7.000 F. de heren DECORTE, COUPE en HADERMANN.
2. Verslagen van de vergaderingen van de Bestuurscommissie dd. 11 en 18 februari 1981 De verslagen van de vergaderingen van de bestuurscommissie dd. 11 en 18 februari 1981 werden aan de Academie ter kennisgeving voorgelegd.
II. COMMISSIEVERGADERINGEN VASTE COMMISSIE VOOR MODERNE LETTEREN Verslag door de heer DEMEDTS, lid-secretaris. Aanwezig : de heer DEMEDTS, secretaris; de heren AERTS, VAN ELSLANDER, DECORTE, mevrouw DEPREZ en de heren COUPE en DE BELSER, leden.
243 Hospiterende leden : de heren VAN LOEY, VANACKER, GYSSELING, MOORS, DRAYE, LEYS, HOEBEKE, COUVREUR, KEERSMAEKERS, en DE PAEPE. de heren WALSCHAP, SCHMOOK, en ROMBAUTS, binnenlandse ereleden. Afwezig met kennisgeving : de heren LEBEAU, voorzitter, en LISSENS, ondervoorzitter; • de heren GILLIAMS en LAMPO, leden. Bij afwezigheid van de heren LEBEAU, voorzitter, en LISSENS, ondervoorzitter, wordt het voorzitterschap waargenomen door de heer DECORTE.
AGENDA 1. "De reconstructie van de derde Reinaert", SENS;
lezing door de heer GOOS-
De derde Reinaert is de versie van het Reinaertverhaal die in de tweede helft van de 15e eeuw als rijmincunabel werd gedrukt (bewaard zijn hiervan alleen de "Cambridge-fragments", maar er moeten meer drukken hebben bestaan): de verstekst is, voor zover dat controleerbaar is, grosso modo die van Reinaert II; het verhaal was ingedeeld in hoofdstukken met opschriften en aangevuld met prozacommentaren; het was ook geïllustreerd met houtsneden. Spreker betoogt, dat de derde Reinaert als legger van de Nederduitse incunabel Reynke de Vos van 1498 reconstrueerbaar is. Dat geldt voor de drie aspecten verstekst, proza en illustraties. Hij behandelt in deze lezing de verstekst. De reconstructie ervan valt in drie delen uit elkaar : 1) Het opstellen van een basistekst uit de fragmenten D en C en het handschrift B, het emenderen ervan op grond van een vergelijking met de Nederduitse versie en de overige Nederlandse overlevering en de correctie ervan, d.w.z. het verbeteren van fouten en het herstel van rijmen. 2) Het aanbrengen van veranderingen in deze tekst die noodzakelijk zijn doordat de Nederduitse bewerker zijn legger soms heeft uitgebreid, soms ingekort, er soms de volgorde van elementen in heeft omgekeerd en soms passages heeft omgedicht. 2. Gelegenheid tot voorstellen en mededelingen : wegens tijdnood volgt slechts een korte bespreking, waarin het woord gevoerd werd door Prof. VAN LOEY.
244 VASTE COMMISSIE VOOR MIDELNEDERLANDSE TAAL- EN LETTERKUNDE Verslag door de heer KEERSMAEKERS, lid- secretaris. Aanwezig : de heren COUVREUR, voorzitter, en KEERSMAEKERS, secretaris; de heren VAN LOEY, ROELANDTS, VANACKER, GYSSELING, MOORS, DRAYE, LEYS, HOEBEKE, GOOSSENS en DE PAEPE, leden. Hospiterende leden : mevrouw DEPREZ en de heren COUPE en DE BELSER; de heren SCHMOOK, VANDERHEYDEN en ROMBAUTS, binnenlandse ereleden. Afwezig met -kennisgeving : de heer DESCHAMPS, ondervoorzitter. AGENDA "Quasi-zonderlinge diminutiefformaties"; LOEY.
lezing door de heer VAN
Van anecdote klinkt de Zuidnederlandse algemeen verspreide diminutiefvorm anecdoo je de Noord-nederlander zeer ongewoon en zonderling, terwijl de (Noord)-nederlandse vorm anecdote je de Vlaming eveneens wel heel zonderling voorkomt, misschien belachelijk, althans onwelluidend. In hun afwijzen van de "andere" vorm hebben beiden, Nederlander en Vlaming, ongelijk, om de eenvoudige reden dat beide vormen op heel regelmatige wijze zijn ontstaan, met dit verschil dat het uitgangspunt verschillend is. De regel bij het gebruik van -(e)tje is : na -te : suffix - je (anecdote -tje), na -t : suffix ye (boot-je, anecdoot-je); suffix -tje na -n en ne : alpientje, (machinetje) : machientje. Bij alternantie lette men dan ook op de vorm : met -e (uitspraak in Nederland naar de spelling) : anekdote-tje. Zonder uitgesproken -e (vroeger en thans in Vlaanderen nog) machien, directoire) (kledingstuk) : -tje, maar anecdoot-je. Bespreking : de heren VANACKER, ROELANDTS, HOEBEKE. (Zie "Verslagen en Mededelingen", jg. 1981, blz. 258-268).
245 Vergaderingen van 18 maart 1981
I. PLENAIRE VERGADERING Aanwezig : de heren LEYS, ondervoorzitter, en HOEBEKE, vast secretaris; de heren VAN LOEY,' ROELANDTS, VANACKER, GYSSELING, VAN ELSLANDER, WEISGERBER, BUCKINX, DRAYE, mevrouw D'HAEN, en de heren COUPE, DESCHAMPS, KEERSMAEKERS en DE PAEPE, leden; de heren WALSCHAP, SCHMOOK en PAUWELS, binnenlandse ereleden. Doordat de heer DECORTE de Academie te Amsterdam vertegenwoordigt op de P.C. Hooft-herdenking neemt de heer LEYS het voorzitterschap waar. Afwezig met kennisgeving : de heer DECORTE, voorzitter; de heren GILLIAMS, AERTS, LISSENS, DEMEDTS, ROOSE, LEBEAU, mevrouw DEPREZ, en de heren DE BELSER, GOOSSENS, COUVREUR en LAMPO, leden; de heren VANDERHEYDEN en ROMBAUTS, binnenlandse ereleden. AGENDA NOTULEN De notulen van de plenaire vergadering en van de commissievergaderingen van 18 februari 1981 worden goedgekeurd.
MEDEDELINGEN VAN DE VASTE SECRETARIS
Vertegenwoordiging van de Academie. a) Op zaterdag 14 maart jl. vertegenwoordigde de heer DECORTE, Voorzitter, de Academie te Sint-Niklaas op de huldiging van collega COUPE.
246 b) P.C. Hooft-herdenking. Vandaag wordt in de Nieuwe Kerk te Amsterdam P.C. Hooft herdacht. De heer DECORTE, Voorzitter, vertegenwoordigt onze Academie op die plechtigheid. Ook een aantal andere leden zullen vermoedelijk op de herdenking aanwezig zijn, alvast collega ROMBAUTS en collega DEPREZ.
Beauvoorde : restauratie van het kasteel. Op 1 april e.k. zal de Dienst Openbare Werken West-Vlaanderen een aanvang maken met de restauratie van het kasteel Beauvoorde. In een eerste fase zullen de nodige werken worden uitgevoerd om de bewaring van het kasteel veilig te stellen. De opdrachtgever is het Departement van Nederlandse Cultuur.
MEDEDELING VAN HET BESTUUR
Lidmaatschap. — In toepassing van artikel 38 van het Huishoudelijk Reglement wordt de zetel van wijlen G.A. VAN ES, buitenlands erelid, vacant verklaard. LEZING "Cats als hofdichter"; door de heer KEERSMAEKERS.
GEHEIME ZITTING Samenstelling van de Commissie voor de prijsvragen. — De heren VAN ELSLANDER en ROOSE worden aangewezen om met het bestuur (de heren DECORTE, LEYS en HOEBEKE) deel uit te maken van de Commissie voor de prijsvragen.
247
II. COMMISSIEVERGADERINGEN VASTE COMMISSIE VOOR CULTUURGESCHIEDENIS Verslag door de heer DE PAEPE, lid-wnd. secretaris. Aanwezig : de heren VAN ELSLANDER, DE BELSER, DESCHAMPS en DE PAEPE, leden. Hospiterende leden : de heren VAN LOEY, ROELANDTS, VANACKER, GYSSELING, WEISGERBER, DRAYE, LEYS, HOEBEKE, COUPE en KEERSMAEKERS; de heren WALSCHAP, SCHMOOK en PAUWELS, binnenlandse ereleden. Afwezig met kennisgeving : de heren LEBEAU, ondervoorzitter, en DECORTE, secretaris; de heren GILLIAMS, LISSENS, DEMEDTS, mevrouw DEPREZ en de heer LAMPO, leden; de heren VANDERHEYDEN en ROMBAUTS, binnenlandse ereleden.
In afwezigheid van het bestuur van deze commissie wordt het voorzitterschap waargenomen door de heer DESCHAMPS; de heer DE PAEPE fungeert als wnd. secretaris.
AGENDA "Taal- en psycho-analyse. De theorie van Lacan"; lezing door de heer LEYS.
De psychoanalytische theorie van Lacan berust voor een gedeelte op ideeën van De Saussure. Deze laatste maakte b.v. voor het eerst een expliciet onderscheid tussen langue en parole : de langue is het gemeenschappelijk erfgoed dat aan het individu wordt opgedrongen. Hierbij aansluitend stelt Lacan dat de intrede van het individu in de symbolische orde van de taal een splitsing van het subjekt teweegbrengt en het onbewuste doet ontstaan. De geldigheid van de Lacaniaanse voorstelling kan vanzelfsprekend niet vanuit de linguistiek beoordeeld worden.
248 Verder stelt Lacan dat het bewuste en het onbewuste één geïntegreerd systeem uitmaken. Om dit te verklaren moet hij echter de eenheid en de relatieve vastheid van het Saussureaanse linguistisch teken opgeven en aannemen dat de betekenissen onder de woordvormen voortdurend verglijden langs een systeem van metaforische relaties. Met dit standpunt heeft Lacan zich dus van de Saussureaanse taalanalyse verwijderd. Aan de bespreking namen deel : de heren WEISGERBER, VAN LOEY, ROELANDTS en DE PAEPE.
VASTE COMMISSIE VOOR ONDERWIJS EN NEDERLANDSE LEXICOGRAFIE Verslag door de heer VANACKER, lid-secretaris.
Aanwezig : de heren LEYS, voorzitter, COUPE, ondervoorzitter, en VANACKER, secretaris; de heren VAN LOEY, ROELANDTS, GYSSELING, WEISGERBER, DRAYE, HOEBEKE en KEERSMAEKERS, leden. Hospiterende leden : de heren BUCKINX, DE BELSER, DESCHAMPS en DE PAEPE; de heren WALSCHAP, SCHMOOK en PAUWELS, binnenlandse ereleden. Afwezig met kennisgeving : de heren ROOSE, GOOSSENS en COUVREUR, leden; de heren VANDERHEYDEN en ROMBAUTS, binnenlandse ereleden.
AGENDA
"Verzorgd Nederlands" lezing door de heer VAN LOEY. :
De spreker verheugt zich over de vooruitgang die in Vlaams-België te constateren valt in het gebruik van correct Nederlands. Toch blijven er nog allerlei fouten te horen en te lezen. Hij onderscheidt daarbij : 1- gallicismen; 2- gewestelijke taal, waarbij een in Vlaams-België gebruikelijk woord een andere betekenis heeft dan in het Algemeen Nederlands;
249 3- verwaarlozing van betekenisvarianten bij z.g. synoniemen. Nog te vaak wordt in Vlaams-België opgaaf Nederlands gebruikt. Dat illustreert de spreker met talrijke voorbeelden. Aan de bespreking nemen deel : de collega's PAUWELS, HOEBEKE en DE PAEPE. (Zie "Verslagen en Mededelingen", jg. 1981, blz. 269-302).
250
Vergaderingen van 15 april 1981
I. PLENAIRE VERGADERING Aanwezig de heren DECORTE, voorzitter, en HOEBEKE, vast secretaris; de heren AERTS, ROELANDTS, DEMEDTS, GYSSELING, VAN ELSLANDER, DRAYE, mevrouw DEPREZ, en de heren COUPE, DE BELSER, GOOSSENS, COUVREUR, DESCHAMPS, KEERSMAEKERS, LAMPO en DE PAEPE, leden; de heren WALSCHAP, PAUWELS en ROMBAUTS, binnenlandse ereleden. :
Afwezig met kennisgeving
de heer LEYS, ondervoorzitter; de heren GILLIAMS, LISSENS, VANACKER, ROOSE en LEBEAU, leden; de heren SCHMOOK en VANDERHEYDEN, binnenlandse ereleden. :
AGENDA NOTULEN De notulen van de plenaire vergadering en van de commissievergaderingen van 18 maart 1981 worden goedgekeurd. MEDEDELINGEN VAN DE VASTE SECRETARIS
1. Vertegenwoordiging van de Academie. — De heer DECORTE, voorzitter, vertegenwoordigde ons Genootschap op de academische zitting die op 2 april jl. in het Provinciehuis te Antwerpen plaats had eergelegenheid van het Staatsbezoek van Hare Majesteit de Koningin der Nederlanden en Zijne Koninklijke Hoogheid Prins Claus der Nederlanden. 2. Gelukwensen. — Op 9 april jl. werd de heer K. JONCKHEERE vijfenzeventig jaar. Bij deze gelegenheid werd hij door het Secretariaat namens het Bestuur en namens de Academie gelukgewenst.
251 MEDEDELINGEN EN VOORSTELLEN VAN HET BESTUUR
1. Ingekomen stukken a) brief van Mr. J. Th. A. KLARENBEEK. Bij brief van 30 maart 1981 wordt een vertegenwoordiger van ons Genootschap uitgenodigd tot het bijwonen van de jaarlijkse Verenigde Vergadering der Afdelingen Letterkunde en Natuurkunde van de Koninklijke Nederlandse Akademie van Wetenschappen in het Trippenhuis te Amsterdam op maandag 11 mei e.k. Het bestuur stelt voor de heer DECORTE, voorzitter, af te vaardigen. Het voorstel wordt goedgekeurd. b) brief van de heer M. DELOZ. Bij brief van 6 april 1981 verzoekt de heer M. DELOZ, bestuursdirecteur bij de Dienst Universitair Onderwijs, de Academie een lid te willen aanwijzen dat aanvaardt aan de werkzaamheden van de Commissie voor de bekrachtiging van de academische diploma's deel te nemen.
Op voorstel van het bestuur wordt de heer PAUWELS aangewezen.
2. Publikatie van de toespraak van collega Weisgerber, gehouden het Francqui Colloquium n.a.v. 150 jaar België. tijdens Het bestuur stelt voor de lezing van de heer WEISGERBER over "The Flemish Contribution te World Literature" in de "Verslagen en Mededelingen" in de originele Engelse versie op te nemen. Het voorstel wordt goedgekeurd.
3. Nationaal Fonds voor de Letterkunde. In zijn vergadering van 25 maart 1981 heeft het Comité van Beheer van het Nationaal Fonds voor de Letterkunde van gedachten gewisseld over de manier waarop bedoeld Fonds zou kunnen worden gereorganiseerd. Voorgesteld werd een verenigde vergadering te beleggen van het bestuur van onze Academie en het bestuur van de "Académie royale de langue et de littérature francaises".
252 Het bestuur van onze Academie hechtte zijn goedkeuring aan dit initiatief en wenst deze bijeenkomst nog liefst vóór 6 mei e.k. plaats te laten hebben.
4. XIe Internationaal Colloquium Jan van Ruusbroec (Leuven, 18-20 mei 1981). Het bestuur stelt voor de heer ROMBAUTS af te vaardigen als vertegenwoordiger van de Academie. Het voorstel wordt goedgekeurd.
LEZING
"Open brief aan de neo-orangisten", lezing door de heer DE BELSER.
GEHEIME ZITTING De volgende prijsvragen worden voor 1984 uitgeschreven : TAALKUNDE : "Toponymie van Tervuren". LETTERKUNDE : a) "De literair-esthetische en literair-theoretische opvattingen in de Vlaamse tijdschr ften (1840-1893)". b) "Hadewychs poëtische techniek in de `Strofische Gedichten " '(voorgesteld voor 1981, aangehouden voor 1984). De prijsvraag "Het werk van Maurice Gilliams als dichter, romancier en essayist", voorgesteld voor 1979 en 1982, wordt voor 1983 aangehouden en als volgt geformuleerd : "Het proza van Maurice Gilliams ". De prijsvraag "De toponymie van Overijse en Rosiéres" wordt eveneens voor 1983 aangehouden. Het voorstel van de commissie voor de prijsvragen om aan elke prijs een bedrag van 25.000 F. te hechten, wordt goedgekeurd.
253
2. Samenstelling van een Commissie van voordracht voor de opvolging van wijlen de heer Van Es, buitenlands erelid. Het bestuur stelt voor de heren VANACKER en COUPE aan het bestuur toe te voegen. Het voorstel wordt goedgekeurd.
3. Verslag van de vergadering van de bestuurscommissie d.d. 8 april 1981. Het verslag van de vergadering van de bestuurscommissie d.d. 8 april 1981 werd aan de Academie voorgelegd.
4. Vervanging van een ju rylid voor de A. Cornetteprijs en voor het ingezonden prijsantwoord "Realiteit en evasie in het werk van J. van Oudshoo rn (1876-1951)". a)In de jury voor de A. Cornetteprijs (tijdvak 1976-1980) wordt de heer LEBEAU vervangen door de heer AERTS. b) In de jury voor het ingezonden prijsantwoord "Realiteit en evasie in het werk van J. van Oudshoorn (1876-1951) " wordt de heer LEBEAU vervangen door de heer KEERSMAEKERS.
[I. COMMISSIEVERGADERINGEN VASTE COMMISSIE VOOR MIDDELNEDERLANDSE TAAL- EN LETTERKUNDE Verslag door de heer KEERSMAEKERS, lid- secretaris. Aanwezig : de heren COUVREUR, voorzitter, DESCHAMPS, ondervoorzitter, en KEERSMAEKERS, secretaris; de heren ROELANDTS, VANACKER, GYSSELING, DRAYE, HOEBEKE, GOOSSENS en DE PAEPE, leden. Hospiterende leden : de heren AERTS, DEMEDTS, VAN ELSLANDER, DECORTE, mevrouw DEPREZ, en de heren COUPE en DE BELSER; de heren WALSCHAP, PAUWELS en ROMBAUTS, binnenlandse ereleden.
254 AGENDA "De reconstructie van de derde Reinaert :het proza "(II), lezing door de heer GOOSSENS. De reconstructie van de prozagedeelten van de derde Reinaert, die een schepping zijn van Hendrik van Alkmaar, heeft een veel wankeler basis dan die van de verhalende delen in verzen, doordat enerzijds Reinaert II (de hoofdleverancier van de verzen) geen proza bevat en anderzijds de Nederduitse versie R in de prozatekst veel meer gewijzigd blijkt te hebben dan in de verzen van zijn Nederlandse legger. Een vergelijking van het proza in de fragmenten D van de derde Reinaert met het jongere volksboek H en met Rleert, dat er in het proza van de derde Reinaert twee fasen zijn te onderscheiden: een waarin de moraliserende commentaren tussen de opschriften van de kapittels en de verstekst daarvan stonden (titelglossen) en een jongere waarin zij op de versteksten volgden (slotglossen). Het is de bedoeling, de derde Reinaert als voorganger van het Nederduitse gedicht te reconstrueren, dus de jongste van die twee fasen. De tekst van het volksboek, die verkorte versies van teksten levert die de schrijver van R heeft herwerkt, lijkt daarvoor ten minste zo geschikt te zijn als die van D (waaruit overigens maar heel weinig is bewaard). In een aantal gevallen bevat de prozaversie P opschriften die in de rest van de Nederlandse overlevering geen, maar in R wel een tegenhanger hebben. Na de lezing ontspon zich een levendige gedachtenwisseling.
VASTE COMMISSIE VOOR MODERNE LETTEREN Verslag door de heer DEMEDTS, lid-secretaris.
Aanwezig : de heren AERTS, wnd. voorzitter, en DEMEDTS, secreta. ns; de heren VAN ELSLANDER, DECORTE, mevrouw DEPREZ en de heren COUPE en DE BELSER, leden. Hospiterende leden : de heren ROELANDTS, VANACKER, GYSSELING, DRAYE, HOEBEKE, GOOSSENS, COUVREUR, DESCHAMPS, en DE PAEPE; de heren WALSCHAP, PAUWELS en ROMBAUTS, binnenlandse ereleden.
255 Afwezig met kennisgeving : de heren LEBEAU, voorzitter, en LISSENS, ondervoorzitter; de heren GILLIAMS en LAMPO, leden; de heren SCHMOOK en VANDERHEYDEN, binnenlandse ereleden. AGENDA "De Antwerpse schilder-dichter Sebastiaen Vrancx (1573-1647)"; door de heer KEERSMAEKERS.
lezing
Sebastiaen Vrancx was in het Antwerpen van de zeventiende eeuw een aanzienlijk burger: lid van de selectieve broederschap der zgn. Romanisten, gedurende een of meer jaren deken van die broederschap, van de schermersgilde, van de Sint-Lucasgilde, kapitein van de burgerwacht. Ook als schilder, vooral van krijgstaferelen, genoot hij faam. Als lid van de Violieren-kamer, de rederijkersafdeling van de St.-Lucasgilde, maakte hij zich zeer verdienstelijk, met materiële geschenken en met zijn dichtwerk. Behalve drie rebus-blazoenen en een paar gedichten bleven veertien titels van toneelspelen bewaard; daaruit blijkt dat Vrancx vooral pastorale spelen heeft geschreven, ook comedies en één tragedie. Het onderwerp van twee spelen kan nader bepaald worden: een vertaling (of bewerking of navolging) van Tasso's Aminta - de eerste Nederlandse - en een bewerking van de stof van Boccaccio's novelle Titus en Gisippus. De enkele bewaarde gedichten bieden te weinig grond voor een oordeel over Vrancx' dichterschap. Te betreuren is het dat van zijn toneelspelen alleen de titels zijn overgebleven; daardoor ontgaat de mogelijkheid, beter inzicht te verwerven in het toneelleven te Antwerpen in de jaren 16101650. Bij de bespreking van de lezing, kwamen de heren ROMBAUTS, en AERTS aan het woord.
256
Vergaderingen van 20 mei 1981
I. PLENAIRE VERGADERING Aanwezig : de heren DECORTE, voorzitter, en HOEBEKE, vast secretans; de heren ROELANDTS, DEMEDTS, VANACKER, GYSSELING, VAN ELSLANDER, WEISGERBER, DRAYE, ROOSE, mevrouw DEPREZ, mevrouw D'HAEN, en de heren COUVREUR en KEERSMAEKERS, leden; de heren WALSCHAP, SCHMOOK, PAUWELS en VANDERHEYDEN, binnenlandse ereleden. A. fwezig met kennisgeving : de heer LEYS, ondervoorzitter; de heren GILLIAMS, VAN LOEY, AERTS, LISSENS, LEBEAU, COUPE, HADERMANN, DE BELSER, GOOSSENS, DESCHAMPS, LAMPO en DE PAEPE, leden; de heer ROMBAUTS, binnenlands erelid.
AGENDA NOTULEN De notulen van de plenaire vergadering en van de commissievergaderingen van 15 april 1981 worden goedgekeurd.
MEDEDELINGEN VAN DE VASTE SECRETARIS
1. Ve rt egenwoordiging van de Academie. Op zaterdag 23 mei e.k. wordt te Amsterdam het cultureel centrum De Brakke Grond door Minister Geens en Staatssecretaris De Backer geopend. —
De heer DECORTE is ingegaan op de uitnodiging die hij als voorzitter van onze Academie mocht ontvangen en zal de plechtigheid bijwonen. Op voorstel van de vaste secretaris zal de heer DECORTE bij die gelegenheid onze Academie vertegenwoordigen.
257 De heer ROMBAUTS vertegenwoordigt onze Academie op het Ruusbroec-Colloquium te Leuven (18.05.81-20.05.81). 2. Gelukwensen. — Op 13 mei jl. werd onze collega VANACKER 60 jaar. Het secretariaat liet hem namens het bestuur en de leden gelukwensen.
LEZING "De benamingen van de volkstalen — voornamel ijk het Nederlands — in de vroegere vertalingen", lezing door de heer VANDERHEYDEN, binnenlands erelid. GEHEIME ZITTING
Lidmaatschap. — De vaste secretaris doet voorlezing van het vertrouwelijk verslag van de vergadering van de commissie belast met het voordragen van twee kandidaten voor de opvolging van wijlen de heer VAN ES, buitenlands erelid.
II. COMMISSIEVERGADERINGEN VASTE COMMISSIE VOOR ONDERWIJS EN NEDERLANDSE LEXICOGRAFIE Verslag door de heer VANACKER, lid-secretaris. Aanwezig : de heren COUPE, wnd. voorzitter, en VANACKER, secretaris; de heren ROELANDTS, GYSSELING, WEISGERBER, DRAYE, HOEBEKE, HADERMANN, COUVREUR en KEERSMAEKERS, leden. Hospiterende leden : de heren DEMEDTS, VAN ELSLANDER, DECORTE en mevrouw DEPREZ; de heren WALSCHAP, SCHMOOK en PAUWELS, binnenlandse ereleden.
258
Afwezig met kennisgeving
de heer LEYS, voorzitter; de heren VAN LOEY en GOOSSENS, leden; de heer ROMBAUTS, binnenlands erelid. :
AGENDA
Maerlants "Der Naturen Bloeme'; lezing door de heer GYSSELING. "Der Naturen Bloeme", door Jacob van Merlant, is een vertaling, met uitweidingen en inkortingen, van een uitgebreide versie vare het Liber de Natura Rerum, geschreven in het midden van de 13e eeuw door Thomas van Cantimpré. De auteur is afkomstig van Maarland op Voorne. Hij verhuisde vervolgens naar Damme, waar hij zijn Der Naturen Bloeme schreef denkelijk in 1271-72. Naast talrijke handschriften en handschriftfragmenten uit de 14e eeuw zijn er een bijna volledig handschrift van denkelijk 1287, geschreven te Brugge op bestelling van het kapittel van Sint-Omaars, thans te Detmold, en fragmenten insgelijks uit het 4e kwart van de 13e eeuw, vermoedelijk eveneens te Brugge geschreven, thans te Mi nchen.
De taal van Jacob van Merlant wijst naar Voorne. In de bespreking wenst collega VAN ELSLANDER te weten of er in de 13e eeuw al een traditie bestond in de scriptoria voor literaire teksten. De spreker denkt dat het niet het geval was. Collega ROELANDTS vraagt zich af of we voor de naam van de auteur niet opnieuw Merlant zouden moeten nemen i.p.v. Maerlant.
VASTE COMMISSIE VOOR CULTUURGESCHIEDENIS
Verslag door de heer DECORTE, lid- secretaris.
Aanwezig de heren DEMEDTS, wnd. voorzitter, en DECORTE, secretaris; de heer VAN ELSLANDER en mevrouw DEPREZ, leden. :
259 Hospiterende leden : de heren ROELANDTS, GYSSELING, WEISGERBER, DRAYE, ROOSE, HOEBEKE, HADERMANN, COUVREUR, en KEERSMAEKERS; de heren WALSCHAP, SCHMOOK en PAUWELS, binnenlandse ereleden. Afwezig met kennisgeving : de heer LEBEAU, ondervoorzitter; de heren GILLIAMS, AERTS, LISSENS, DE BELSER, DESCHAMPS, LAMPO en DE PAEPE, leden; de heer ROMBAUTS, binnenlands erelid.
AGENDA
Een non- conformistische versie op Cyriel Buysse, lezing door de heer VAN ELSLANDER. Deze non-conformistische versie is vervat in een tekst, ondertekend met de schuilnaam Alcide en verschenen in "Koekoek" (humoristisch bijblad van Vooruit) d.d. 17 september 1931. Waarschijnlijk is Alcide een pseudoniem van Richard Minne, te oordelen naar hetgeen deze elders over Buysse heeft geschreven en naar de stijl van het stuk in Koekoeks "Galerij van beroemde en beruchte mannen". De bijzonderste zinnen uit het opstel zijn, enerzijds de appreciatie, die Buysse "de kronijkschrijver van een halve eeuw buitenleven" noemt, en anderzijds een uitlating van de dorpsbewoners uit Nevele "Meniere Cyriel ? Haja, da was ne kadee !" In haar geheel is deze non-conformistische alleszins de goede visie op Buysse.
260
Vergadering van 17 juni 1981
PLENAIRE VERGADERING Aanwezig : de heren DECORTE, voorzitter, LEYS, ondervoorzitter, en HOEBEKE, vast secretaris; de heren ROELANDTS, DEMEDTS, GYSSELING, VAN ELSLANDER, WEISGERBER, DRAYE, mevrouw D'HAEN, en de heren COUPE, HADERMANN, GOOSSENS, COUVREUR, DESCHAMPS en KEERSMAEKERS, leden; de heren WALSCHAP, SCHMOOK en ROMBAUTS, binnenlandse ereleden. Afwezig met kennisgeving : de heren GILLIAMS, VAN LOEY, AERTS, LISSENS, VANACKER, ROOSE, LEBEAU, mevrouw DEPREZ, en de heren DE BELSER, LAMPO en DE PAEPE, leden; de heer VANDERHEYDEN, binnenlands erelid.
AGENDA NOTULEN De notulen van de plenaire vergadering en van de commissievergaderingen van 20 mei 1981 worden goedgekeurd. MEDEDELINGEN VAN DE VASTE SECRETARIS 1. Vertegenwoordiging van de Academie. De heer DECORTE, voorzitter, vertegenwoordigde de Academie op de Jan van Ruusbroecherdenking, ingericht door het Vlaams Ekonomisch Verbond op donderdag 21 mei jl., in de Gotische zaal van het Stadhuis te Brussel. —
2. Gelukwensen.
—
a)Op 11 juni jl. werd door het secretariaat aan Hare Majesteit Koningin Fabiola ter gelegenheid van haar verjaardag een telegram met gelukwensen gestuurd. b) Op 11 juni jl. werd de heer DRAYE 70 jaar.
261 De vaste secretaris heeft hem bij die gelegenheid in ons aller naam van harte gefeliciteerd. Collega DRAYS dankte de Academie bij brief van 12 juni jl.
3. Ingekomen stukken.
—
a)Vanaf zaterdag 23 mei is het Herman Teirlinckhuis op de Uwenberg te Beersel als museum ingericht. Het is toegankelijk voor bezoekers.
b) In een schrijven van 16 juni jl. dankte de heer LEBEAU de collega's voor de brief van 22 april jl., brief waarin hem een spoedig herstel werd gewenst. De heer LEBEAU hoopt de vergaderingen binnenko rt weer te kunnen bijwonen. MEDEDELINGEN VAN HET BESTUUR
Ingekomen stuk. Verzoek om mevrouw DEPREZ af te vaardigen naar een commissievergadering van de Internationale Vereinigung fiir germanische Sprach- und Literaturwissenschaft. —
Bij brief van 1 juni jl. verzoekt de Voorzitter van de I.V.G., Prof. Albrecht Schone, de Academie collega DEPREZ in de herfst van 1981 en van 1983 als haar afgevaardigde deel te laten nemen aan de voorbereidende besprekingen tot het internationaal Congres van de I.V.G. in 1985. Mevrouw DEPREZ vertegenwoordigt in die commissie ons land en het vak Nederlandse literatuur. De herfstvergadering van 1981 heeft plaats te Gottingen. Het bestuur stelt voor op het verzoek van voorzitter Schone in te gaan en een beroep te doen op de Dienst voor Internationale Culturele Betrekkingen. LEZING
"De illustraties van de derde Reinaert", lezing door de heer GOOSSENS. GEHEIME ZITTING
1. Lidmaatschap. Overeenkomstig art. 42 van het Huishoudelijk Reglement wordt de verkiezing van een buitenlands erelid, ter vervanging —
262 van wijlen de heer VAN ES, uitgesteld.
2. Prijzen van de Academie en Fondsprijzen :
—
Na bespreking
worden volgende prijzen toegekend I. PRIJZEN VOOR LETTERKUNDE (telkens ten bedrage van 25.000 F.) 1) aan de heer Luc VANCAMPENHOUT, Wielewaalstraat 1, 2280 Grobbendonk, voor zijn studie "Realiteit en evasie in het werk van J. van Oudshoorn (1876-1951)". 2) aan de heer Raymond VERVLIET, Karel Oomsstraat 11, bus 41, 2000-Antwerpen, voor zijn studie "De literaire manifesten van het fin de siècle in de Zuidnederlandse periodieken (1878-1914). 3) aan de heer Koen HULPIAU, Reeboklaan 62, 1980-Tervuren, voor zijn studie "René de Clercq (1877-1932). Een monografie". Voordat er tot publikatie kan worden overgegaan, zullen de auteurs rekening moeten houden met de door de juryleden gemaakte op- en aanmer engen. II. FONDSPRIJZEN
1)Dr. Karel Barbierprijs (tijdvak 1979-1980) ten bedrage van 5.000 F. : aan de heer Henri VERGOTE (ps. Jaak Stervelynck), Vandenabeelelaan 13, 8500-Kortrijk, voor zijn roman "De dagen van Hondschoote". 2) Ary Sleeksprijs (tijdvak 1978-1980) ten bedrage van 7.000 F. : aan de heer John GHEERAERT, Duinhelmlaan 7, 8401-Bredene, voor zijn werk "Paardjes uit Polen en andere verhalen ". 3) Arthur H. Cornetteprijs (tijdvak 1976-1980) ten bedrage van 50.000 F. : aan de heer Willy ROGGEMAN, Ijzerenwegbaan 56, 9400Ninove, voor zijn bundel essays "Lithopedia".
3. Verslag van de vergadering van de bestuurscommissie d.d. 3 juni 1981. Het verslag van de vergadering van de bestuurscommissie d.d. 3 juni 1981 werd aan de Academie overgelegd.
263
OPENBARE VERGADERING TE BEAUVOORDE (15 juli 1981)
Aanwezig : de heren DECORTE, voorzitter, LEYS, ondervoorzitter, en HOEBEKE, vast secretaris; de heren LISSENS, ROELANDTS, DEMEDTS, VANACKER, GYSSELING, VAN ELSLANDER, BUCKINX, DRAYE, mevrouw DEPREZ, en de heren DE BELSER, DESCHAMPS, KEERSMAEKERS, LAMPO en DE PAEPE, leden; de heren SCHMOOK, VANDERHEYDEN en ROMBAUTS, binnenlandse ereleden; de heer DE BRUIN, buitenlands erelid. Afwezig met kennisgeving : de heren GILLIAMS, VAN LOEY, AERTS, COUPE en GOOSSENS, leden; de heren MEUWESSE, buitenlands erelid. In zijn openingstoespraak verwelkomde de heer DECORTE, voorzitter, de heren J. VAN HEE, Burgemeester van de stad Veurne; Fr. VANPARYS, Emer. Eerste Voorzitter van het Hof van Beroep te Gent; M. VANDEKERCKHOVE, Ere-Voorzitter van de Rechtbank van Koophandel; L. ROPPE, Ere-Gouverneur van de provincie Limburg; M. DENEVE, Luitenant-Generaal b. d., Oud-Algemeen Commandant van de Rijkswacht; R. ELSEN, Adviseur-Hoofd van Dienst bij het Ministerie van Nederlandse Cultuur; Prof. Dr. en Mevrouw A. COTTENIE; Prof. Dr. en Mevrouw R. VAN CAENEGEM; Prof. Dr. en Mevrouw A.G. VELGHE, Directeur van de Koninklijke Sterrenwacht van België; de heer A. DUJARDIN, Vrederechter van Veurne-Nieuwpoort; mevrouw C. MAEYAERT-CAMBIEN, Schepen van Cultuur van de Stad Veurne, en de heer A. FAURE-DIDELLE, Ere-Arrondissementscommissaris, e.a. Na zijn toespraak verleende de voorzitter het woord aan de heer DE PAEPE die een lezing hield over : "De natuur in de minnepoëzie van Veldeke" In zijn slotwoord dankte de heer DECORTE de spreker en nodigde hij de aanwezigen uit tot de koffie in open lucht. (de toespraken worden opgenomen in de "Verslagen en Mededelingen "). Zoals gebruikelijk is, legde het Bestuur van de Academie bloemen neer
264 op het graf van wijlen Jonkheer Arthur Merghelynck, erflater van het domein Beauvoorde. BUITENGEWONE OPENBARE VERGADERING TE BRUSSEL (16 oktober 1981) Op vrijdag 16 oktober 1981 om 15u.30 werd in samenwerking met het Ruusbroecgenootschap en de Koninklijke Bibliotheek Albert I in het gebouw van de Koninklijke Bibliotheek Albert I te Brussel een buitengewone openbare vergadering gehouden. Deze vergadering was gewijd aan een plechtige Ruusbroecherdenking. Aanwezig : de heren DECORTE, voorzitter, en HOEBEKE, vast secretaris; de heren LISSENS, GYSSELING, ROOSE, HADERMANN, COUVREUR, DESCHAMPS, KEERSMAEKERS en DE PAEPE, leden; de heren LANGVIK-JOHANNESSEN en DE BRUIN, buitenlandse ereleden. Afwezig met kennisgeving : de heren AERTS, DEMEDTS, VANACKER, LEYS, mevrouw DEPREZ, en de heer GOOSSENS, leden; de heren VANDERHEYDEN en ROMBAUTS, binnenlandse ereleden. Een bericht van verhindering ontvingen we van de heren Edw. LEEMANS, Voorzitter van de Senaat; M. GALLE, Minister van de Vlaamse Gemeenschap; G. GEENS, Minister van de Vlaamse Gemeenschap en Adjunct voor Nationale Opvoeding; W. CALEWAERT, Minister van Nationale Opvoeding; A. BLONDIAU, Hoofd van het Militair Huis van de Koning. AGENDA 15u.30 Academische zitting. 1. Toespraak door J. Alaerts, s.j., voorzitter van het Comité-Jan van Ruusbroec 1981. 2. Jan van Ruusbroec : leven en werken, lezing door P. Verdeyen, s.j., lid van het Ruusbroecgenootschap.
265 3. De handschriftelijke overlevering van Ruusbroecs werken, lezing door J. Deschamps, lid van de Academie. 17u. Opening van en bezoek aan de tentoonstelling Jan van Ruusbroec, 1293-1381.
Vergaderingen van 21 oktober 1981
I. PLENAIRE VERGADERING Aanwezig : de heer LEYS, ondervoorzitter, en HOEBEKE, vast secretans; de heren LISSENS, ROELANDTS, DEMEDTS, VANACKER, GYSSELING, VAN ELSLANDER, DRAYE, mevrouw DEPREZ, en de heren COUPE, COUVREUR, DESCHAMPS en KEERSMAEKERS, leden; de heren WALSCHAP en SCHMOOK, binnenlandse ereleden. .
Afwezig met kennisgeving : de heer DECORTE, voorzitter; de heren GILLIAMS, VAN LOEY, AERTS, MOORS, ROOSE, LEBEAU, mevrouw D'HAEN, en de heren DE BELSER, GOOSSENS en LAMPO, leden; de heren VANDERHEYDEN en ROMBAUTS, binnenlandse ereleden. Doordat de heer DECORTE, voorzitter, verhinderd is de vergadering bij te wonen, neemt de heer LEYS het voorzitterschap waar. AGENDA NOTULEN De notulen van de plenaire vergadering van 17 juni 1981 en van de openbare vergadering te Beauvoorde op 15 juli 1981 worden goedgekeurd.
266 MEDEDELINGEN VAN DE VASTE SECRETARIS Collega VAN 1. Ve rt egenwoordiging van de Academie. ELSLANDER vertegenwoordigde op 12 september 1981 de Academie op de presentatie van het "Oostvlaams Literair Lexicon" in de Baudeloozaal van het Bijlokemuseum te Gent. De heer DECORTE, voorzitter, ve rtegenwoordigde de Academie op de opening van de Internationale Jaarbeurs te Gent (12 september 1981). De heer KEERSMAEKERS vertegenwoordigde de Academie op de Vlaams-Nederlandse P.C. Hooft-herdenking in het kasteel van Gaasbeek (12 september 1981). De heer GYSSELING en de vaste secretaris waren eveneens aanwezig. De heer MOORS vertegenwoordigde ons Genootschap op de Academische Openingszitting van de Universiteit-Luik (3 oktober 1981). —
2. Telegrammen. In een telegram van 19 juni 1981 dankte de secretaris van de Koningin voor de gelukwensen die het secretariaat Haar ter gelegenheid van Haar verjaardag (11 juni 1981) had laten toekomen. In een telegram van 23 juli 1981 wenste de vaste secretaris, namens het Bestuur en de collega's, de heer GILLIAMS een spoedig herstel toe. Aan Zijne Majesteit Koning Boudewijn werd op 7 september 1981 ter gelegenheid van Zijn verjaardag een telegram met gelukwensen gestuurd. —
3. Gelukwensen. — De heren DEMEDTS en VAN ELSLANDER werden gefeliciteerd ter gelegenheid van hun verjaardag (resp. 75 en 60 jaar). ..
4. Fon sprigen. a) Karel van de Woestijneprijs : — De Karel van de Woestijneprijs kan in 1982 voor de eerste maal worden uitgereikt. b) Leon Elautprijs : — Het secretariaat kwam via het Ministerie van Justitie in het bezit van het Koninklijk Besluit van 27 mei 1981, waarbij aan de Academie machtiging wordt verleend tot het aanvaarden van de schenking gedaan door Mevrouw Scheerders, weduwe L. Elaut en tot het stichten van een Prof. Dr. L. Elautprijs. Het kapitaal zal in de loop van november 1981 aan de Academie worden overgemaakt.
267 5. Ingekomen stuk. — Uitnodiging. De Vereniging ter Bevordering van het Vlaamse Boekwezen nodigt de leden van de Academie ertoe uit de opening van de "Boekenweek" en de "45e Boekenbeurs voor Vlaanderen" op vrijdag 30 oktober 1981 om 17 u. in het "Bouwcentrum", Jan van Rijswijcklaan 191, 2020-Antwerpen, bij te wonen. Aangezien de vaste secretaris verhinderd is op deze opening aanwezig te zijn, heeft collega COUVREUR zich bereid verklaard de Academie op deze plechtigheid te vertegenwoordigen. MEDEDELINGEN EN VOORSTELLEN
VAN HET BESTUUR
1. Vertegenwoordiging van de Academie. — De heer HOEBEKE, vast secretaris, vertegenwoordigde ons Genootschap op de uitreiking van de "Orde van de Vlaamse Leeuw" aan de Nederlandse historicus Dr. A.W. Willemsen. Bijlokemuseum te Gent, 27 juni 1981. Hij was op 5 oktober 1981 eveneens aanwezig op de Plechtige Opening van het Academiejaar 1981-1982 aan de Rijksuniversiteit-Gent.
2. Ingekomen stukken. a) bij brief van 2 oktober wordt onze collega GOOSSENS, namens het Bestuur van de Afdeling Letterkunde der Koninklijke Nederlandse Akademie van Wetenschappen, uitgenodigd om in 1982 in het kader van de uitwisseling van sprekers in een vergadering van de Afdeling Letterkunde een spreekbeurt te vervullen. De maand mei wordt als best geschikte maand voorgesteld. De heer GOOSSENS is bereid op deze uitnodiging in te gaan. b) Campo-Santoviering te Sint-Amandsberg : op 31 oktober e.k. wordt op het graf van Dr. Jan Grauls door het "Beschermcomité Campo-Santo" een bloemenhulde gebracht, gevolgd door een academische zitting. Het Beschermcomité nodigt de Academie bij brief van 29 september jl. ertoe uit zich bij deze manifestatie aan te sluiten. Het Bestuur stelt voor dat : 1) aan alle leden een uitnodiging wordt gezonden; 2) de heer GYSSELING als afgevaardigde aangewezen wordt; 3) in de mate van de financiële mogelijkheden bloemen worden neergelegd. Het voorstel wordt aanvaard.
268 LEZING
"Geschiedenis en ontwikkeling van het onderzoek der Germaans-Romaanse taalgrens in België", lezing door de heer DRAYS.
EVENTUELE VOORSTELLEN EN MEDEDELINGEN Bij monde van de heer SCHMOOK wordt namens de Vaste Commissie voor Onderwijs en Nederlandse Lexicografie een voorstel van motie m.b.t. de spelling van de tussen -s in straatnamen in bespreking gegeven. Omdat bepaalde provinciale commissies voor plaatsnaamgeving het spellen van de analogische tussen -s in straatnamen veralgemeend hebben of willen veralgemenen, terwijl andere dat niet doen, is het nodig dat er bij de bevoegde overheid wordt op aangedrongen, dat de "Centrale commissie voor straatnaamgeving" ten spoedigste wordt geïnstalleerd en dat maatregelen worden genomen om de spelling van de tussen -s in straatnamen historisch-wetenschappelijk te regelen. De Academie gaat op het voorstel in en onder leiding van de heer LEYS, wnd. voorzitter, wordt de volgende tekst opgesteld : "In haar op 21 oktober 1981 gehouden commissievergadering van Onderwijs en Nederlandse lexicografie werd de Koninklijke Academie voor Nederlandse Taal- en Letterkunde erover ingelicht, dat in verschillende gemeenten behorende tot de Vlaamse Gemeenschap overgegaan wordt tot het invoeren van een nieuwe spelling van sommige straatnamen inzonderheid m.b.t. de analogische tussen -s zoals eventueel bv. in Leopold-straat ! De Academie wijst erop dat hierbij vaak een niet te verantwoorden schrijfwijze van bepaalde straatnamen ontstaat en dat in de verschillende provinciale commissies niet op een uniforme wijze wordt tewerk gegaan. De Academie verzoekt de bevoegde Minister, ter vrijwaring van het Nederlands Cultuurpatrimonium, zo snel mogelijk te willen overgaan tot het instellen van de bij dekreet van 7 april 1977 opgerichte Centrale Commissie voor straatnaamgeving, die over een historisch-wetenschappelijk verantwoorde en uniforme spelling van de Vlaamse straatnamen dient te waken." Deze motie zal door de vaste secretaris bekend gemaakt worden aan de Voorzitter van de Vlaamse Raad, aan de Minister van Binnenlandse
269 Zaken, aan de Staatssecretaris voor Cultuur, Huisvesting en Toerisme en vervolgens aan de pers.
GEHEIME ZITTING
1. Lidmaatschap. — Ter vervanging van wijlen de heer G.A. VAN ES wordt de heer D.P. BLOK tot buitenlands erelid van de Academie verkozen. 2. Verslag van de vergadering van de Bestuurscommissie d.d. 7 oktober 1981. Het verslag van de vergadering van de Bestuurscommissie d.d. 7 oktober 1981 wordt aan de Academie voorgelegd. 3. Nationaal Fonds voor de Letterkunde. Samenstelling van de Commissie voor Advies In toepassing van het reglement ingevoerd door de bestuurscommissie op 9 feb ru ari 1972 dienen op 1 januari 1982 de hierna volgende leden van de Commissie voor Advies te worden vervangen de heren K. JONCKHEERE (lid sinds 1 januari 1973); A. VAN ELSLANDER (lid sinds 1 januari 1973); P. DE WISPELAERE (lid sinds 1 januari 1976). De Academie is het eens met het voorstel van de bestuurscommissie (zie het verslag van de vergadering van de bestuurscommissie van 7/10/81). Op grond daarvan wordt de heer K. JONCKHEERE vervangen door de heer B. DECORTE; de heer A. VAN ELSLANDER vervangen door mevrouw A. DEPREZ; de heer P. DE WISPELAERE vervangen door de heer R. VAN EYCK (ps. Erik van Ruysbeek); en wordt de heer Cl. BITTREMIEUX opnieuw benoemd.
4. Samenstelling van de jury belast met het beoordelen van het door de heer L. Simons voorgelegde werk. In uitvoering van de beslissing van de bestuurscommissie, getroffen in haar vergadering van 7 oktober jl. wordt overgegaan tot het samenstellen van de jury die belast is met het beoordelen van het door de heer L. Simons persklare 2e deel van zijn in 1963 als licentiaatsverhandeling bekroonde werk. De bedoelde jury zal bestaan uit de collegae AERTS, LISSENS en DEPREZ.
270
5. Samenstelling van de jury voor de E. Bernheimprijs. Bij brief van 6 oktober 1981 verzoekt de heer Emile Bernheim de Academie twee van haar leden te willen aanwijzen om zitting te hebben in de jury belast met het toekennen van E. Bernheimprijs voor het jaar 1981. Het Bestuur stelt voor de heren DECORTE en COUPE voor deze opdracht aan te wijzen. Het voorstel wordt goedgekeurd.
II. COMMISSIEVERGADERINGEN VASTE COMMISSIE VOOR CULTUURGESCHIEDENIS
Verslag door de heer DESCHAMPS, wnd. lid-secretaris. Aanwezig : de heren LISSENS, wnd. voorzitter, en DESCHAMPS, wnd. secretaris; de heren DEMEDTS, VAN ELSLANDER, en mevrouw DEPREZ, leden. Hospiterende leden : de heren VAN LOEY, ROELANDTS, VANACKER, GYSSELING, DRAYE, LEYS, HOEBEKE, COUPE, COUVREUR en KEERSMAEKERS; de heren WALSCHAP en SCHMOOK, binnenlandse ereleden. Afwezig met kennisgeving : de heren LEBEAU, ondervoorzitter, en DECORTE, secretaris; de heren GILLIAMS, AERTS, mevrouw D'HAEN en de heren DE BELSER en LAMPO, leden; de heren VANDERHEYDEN en ROMBAUTS, binnenlandse ereleden.
Bij afwezigheid van de voorzitter, de ondervoorzitter en de secretaris der commissie wordt de vergadering voorgezeten door de heer LISSENS en wordt het secretariaat waargenomen door de heer DESCHAMPS. AGENDA "Metaforisch denken ; lezing door de heer LEYS. De metafoor wordt traditioneel op een tegenstrijdige manier gedefi"
271 nieerd, nl. als stijlfiguur en tegelijkertijd als een overdracht van concepten. De spreker wijst op de kwalijke gevolgen van de definitie van de metafoor als stijlfiguur. Aan de hand van antropologisch en linguistisch onderzoek (vooral dat van Lakoff en Johnson) toont de spreker aan dat de metafoor niet een kwestie is van taal maar van denken. Het is een strategie die voor de mens onontbeerlijk is bij het conceptualiseren van zijn werelden. Aan de hand van de ook door Lakoff en Johnson geciteerde metaforiek i.v.m. de tijd en de argumentatie laat de spreker zien hoe het metaforisatieproces ons helpt, meer dan het syllogisme, bij het opbouwen van kennis en waarheid. Metaforische kennis en waarheid zal echter uiteraard steeds relatief DJ n. Omdat de metaforisatie een onontbeerlijk conceptualiseringsproces is, zal men de metafoor ook in elk taalgebruik aantreffen, in de taal van alledag en in de taal van de wetenschap zowel als in de artistieke taal. De kunstenaar vanuit zijn gevoeligheid en de wetenschapsmens vanuit zijn inzicht zullen nieuwe metaforen creëren; beiden zullen aldus tot de vooruitgang van kennis en waarheid bijdragen. Aan de bespreking namen deel : de heren VANACKER, VAN LOEY en HOEBEKE.
VASTE COMMISSIE VOOR ONDERWIJS EN NEDERLANDSE LEXICOGRAFIE
Verslag door de heer VANACKER, lid- secretaris.
Aanwezig : de heren LEYS, voorzitter, COUPE, ondervoorzitter, en VANACKER, secretaris; de heren VAN LOEY, ROELANDTS, GYSSELING, DRAYE, HOEBEKE, COUVREUR en KEERSMAEKERS, leden. Hospiterende leden : de heer DEMEDTS, mevrouw DEPREZ, en de heer DESCHAMPS; de heren WALSCHAP en SCHMOOK, binnenlandse ereleden. Afwezig metkennisgeving: de heren MOORS, ROOSE en GOOSSENS, leden; de heren VANDERHEYDEN en ROMBAUTS, binnenlandse ereleden.
272 AGENDA
1. "De analogische s-spelling in straatnamen'; lezing door de heer COUVREUR. De spreker belicht in een historisch overzicht wat met de spelling van de verbindings-s is gebeurd en wijst op de beslissingen die werden genomen door de verschillende commissies, belast met de hervorming van de Nederlandse spelling. Belangrijk is dat oorspronkelijk in de "Grondbeginselen der Nederlandsche Spelling (1865)" werd aangeraden spaarzaam te zijn met het schrijven van de analogie-s. De spreker waarschuwt voor een machinaal gebruik van de analogie-s in straatnamen, want dat leidt tot consequenties die onaanvaardbaar zijn, o.m. omdat daardoor gebroken wordt met de traditie. Aan de levendige bespreking nemen deel : de leden GYSSELING, HOEBEKE, VAN LOEY, SCHMOOK en DRAYE. Hierbij wordt vooral de onmogelijke toestand aangeklaagd die ontstaan is doordat de Centrale Commissie voor Straatnaamgeving nog niet is ingesteld. (Zie "Verslagen en Mededelingen", jg. 1981, blz. 340-350). 2. Gelegenheid tot voorstellen en mededelingen. De commissie stelt voor dat het standpunt van deze vergadering voor de algemene vergaderingen wordt gebracht.
273 Openbare vergadering van 28 oktober 1981
De jaarlijkse openbare vergadering werd gehouden in het Academiegebouw te Gent, op woensdag 28 oktober 1981. Aanwezig : de heren DECORTE, voorzitter, LEYS, ondervoorzitter, en HOEBEKE, vast secretaris; de heren LISSENS, ROELANDTS, DEMEDTS, VANACKER, GYSSELING, MOORS, VAN ELSLANDER, BUCKINX, DRAYE, ROOSE, COUPE, HADERMANN, DE BELSER, COUVREUR, DESCHAMPS, KEERSMAEKERS, LAMPO en DE PAEPE, leden; de heren WALSCHAP, SCHMOOK en ROMBAUTS, binnenlandse ereleden. Afwezig met kennisgeving : de heren GILLIAMS, VAN LOEY, AERTS, LEBEAU, mevrouw DEPREZ en de heer GOOSSENS, leden; de heer VANDERHEYDEN, binnenlands erelid. de heer ZAALBERG, buitenlands erelid. Om 14u.45 werden de eregenodigden door het bestuur en de leden begroet in de salon van de Academie. Onder hen bevonden zich : de heer A.E. DE SCHRIJVER, Minister van State; Monseigneur L.A. VAN PETEGHEM, Bisschop van Gent; Monseigneur DE KESEL, Hulpbisschop van Gent; de heren Fr. VANPARYS, emeritus Eerste Voorzitter van het Hof van Beroep te Gent; W. DE GROOTE, emeritus Voorzitter in het Hof van Beroep te Gent; Monseigneur G. DE KEERSMAEKER, Vicaris-generaal van het Bisdom Gent; de heren Prof. Dr. Karel DE CLERCK (vertegenwoordigt de Minister van Nationale Opvoeding); Prof. Dr. C.F.P. STUTTERHEIM (vertegenwoordiger van de Koninklijke Nederlandse Akademie van Wetenschappen te Amsterdam); Prof. Dr. G. VERBEKE, Vast Secretaris van de Koninklijke Academie voor Wetenschappen, Letteren en Schone Kunsten van België; Prof. Dr. J.J. SYMOENS, Vast Secretaris van de Koninklijke Academie voor Overzeese Wetenschappen; R. ELSEN, Adviseur-Hoofd van dienst bij het Ministerie van Nederlandse Cultuur, vertegenwoordiger van de Vlaamse Staatssecretaris voor Cultuur, Toerisme en Huisvesting; A.C. MORTON, Ambassaderaad van de Zuidafrikaanse Ambassade te Brussel; em. Prof. Dr. J. MATON; G. VERSCHRAEGEN, Directeur van het Koninklijk Muziekconservatorium te Gent; G. STALMANS, Luitenant-kolonel bij de Rijkswacht;' Prof. Dr. P. HESSMAN (vertegenwoordiger van de
274 heer Rector van de U.F.S.I.A.); Prof. Dr. A.G. VELGHE, Ere-directeur van de Koninklijke Sterrenwacht van België; de heren J.C. WIELAARD, Ambassadesecretaris voor Culturele Zaken van de Nederlandse Ambassade te Brussel; en Dr. L. SIMONS, wnd. Directeur van de Stadsbibliotheek en het A.M.V.C. te Antwerpen. De heer DECORTE, voorzitter, opende de vergadering om 15u.10 en verwelkomde de hoogwaardigheidsbekleders, de laureaten en de belangstellenden. Na zijn toespraak verleende hij het woord aan de heer ROMBAUTS, die handelde over : "Ruusbroecstudie in de Academie ". Na deze lezing begroette de heer DESCHAMPS collega DE PAEPE en bracht deze laatste hulde aan zijn voorganger bij de Academie, de heer ROMBAUTS, binnenlands erelid.
BEGROETING VAN PROF. DR. N. DE PAEPE ALS LID
VAN DE ACADEMIE door J. DESCHAMPS Lid der Academie
Op 19 november 1980 werd Prof. Dr. Norbert De Paepe ter vervanging van Prof. Dr. E. Rombauts, zijn leermeester en promotor, thans binnenlands erelid, tot lid van onze Academie verkozen. Ik beschouw het als een voorrecht en een eer de buitengewone verdiensten van ons nieuw medelid, die ik bovendien mijn vakgenoot en vriend mag noemen, in deze openbare vergadering in het licht te mogen stellen en hem in naam van alle medeleden in de schoot van ons genootschap hartelijk welkom te heten. Als mediëvist heeft hij de Middelnederlandse letterkunde tot zijn studieterrein verkozen en daarin voornamelijk de geestelijke en wereldlijke minnelyriek en de hoofse roman en daarin in het bijzonder Hadewijch en de Ferguut, waarover hij opmerkelijke studiën heeft gepubliceerd, die tot de beste behoren, die op dat gebied ooit in het licht zijn gegeven. Norbert De Paepe werd op 21 mei 1930 te Ninove geboren. Hij doorliep de oudere humaniora deels in het Sint-Aloysiuscollege te Ninove en deels in het Sint-Lievenscollege te Gent. Na filosofische studiën aan het
275 Klein Seminarie te Sint-Niklaas en theologische studiën aan het Groot Seminarie te Gent werd hij op 18 december 1954 tot priester gewijd. Van 1954 tot 1958 studeerde hij Germaanse filologie aan de Katholieke Universiteit te Leuven. Zijn licentiaatsverhandeling onder leiding van Prof. Dr. E. Rombauts was getiteld De religieuze beleving in Hadewijchs strofische gedichten en handelde dus reeds over dat gedeelte van Hadewijchs werk, waaraan hij later zijn dissertatie zou wijden. Voor deze verhandeling kreeg hij de Arthur Boon-prijs 1958 van de Leuvense Universiteit. In 1961 werd hij assistent van Prof. Dr. E. Rombauts met wie hij in hetzelfde jaar Hadewijch, Strofische gedichten. Middelnederlandse tekst en moderne bewerking ( 1) publiceerde. In 1962 promoveerde hij op een dissertatie, getiteld Hadewijch, Stro-
fische gedichten. Een studie van de minne in het kader der 12e en 13e eeuwse mystiek en profane minnelyriek, die in 1964 met de O.K. de Laey-prijs 1964 der Leuvense Universiteit en in 1965 door onze Academie op voordracht van de Commissarissen Prof. Dr. E. Rombauts, E.P. Stephanus G. Axters en Prof. Dr. Paul De Keyser met goud werd bekroond ( 2). Dit proefschrift dat in 1967 door onze Academie werd uitgegeven ( 3), getuigt van een gedegen literairhistorische, theologische en filosofische vorming en mag tot dusver als het hoofdwerk van ons nieuw medelid worden beschouwd. Het eerste deel handelt over de twaalfde-eeuwse mystiek met Bernardus van Clairvaux, Willem van Saint-Thierri, Hugo en Richard van SaintVictor; over de Middelnederlandse minnelyriek met Hendrik van Veldeke en de onbekende Limburgse dichter van de liederen, bewaard op Lundse en Brusselse fragmenten; over de dertiende-eeuwse Dietse mystiek met Beatrijs van Nazareth en Hadewijch, wier werk en betekenis uitvoerig wordt belicht; het tweede deel behandelt de minne in Hadewijchs strofische gedichten, eerst de minne als inspiratorische kracht, vervolgens de minne als dynamische relatiebeleving en ten slotte de minne en de geestelijke vermogens van het "ik". Sedert het verschijnen van zijn proefschrift zijn Hadewijch en de minne Prof. Dr. N. De Paepe blijven boeien, zoals blijkt uit de titels van de boeken en de bijdragen, die hij sindsdien in het licht gaf. (1) Hadewijch, Strofische gedichten. Middelnederlandse tekst en moderne bewerking. Met een inleiding door E. Rombauts en N. De Paepe, Zwolle, 1961 (Klassieken uit de Nederlandse Letterkunde uitgegeven in opdracht van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde te Leiden, 12). (2) Jaarboek van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde, 1966, p. 226244.
-
(3) Hadewijch, Strofische gedichten. Een studie van de minne in het kader der 12e en 13e eeuwse mystiek en profane minnelyriek, Gent, 1967 (Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde, XIe Reeks, Bekroonde werken, 2).
276 In 1969 werd hij buitengewoon docent aan de Katholieke Universiteit te Leuven en de Université Catholique de Louvain, in 1970 docent aan de Universitaire Faculteiten Sint-Aloysius te Brussel en in 1973 gewoon hoogleraar aan de Katholieke Universiteit te Leuven en aan de Katholieke Universiteit te Leuven, afdeling Kortrijk, en hoogleraar aan de Université Catholique de Louvain. Aan die universitaire instellingen doceert hij Middelnederlandse letterkunde en Geschiedenis van de Germaanse Filologie. Aan de Katholieke Universiteit te Leuven was hij als professor in de Middelnederlandse letterkunde de opvolger van Prof. Dr. E. Rombauts en als professor in de Geschiedenis van de Germaanse Filologie de opvolger van Prof. Dr. J.F. Vanderheyden. Bovendien is hij verbonden aan het Instituut voor Middeleeuwse Studies van de Katholieke Universiteit te Leuven en aan het Institut d'Etudes Médiévales van de Université Catholique de Louvain. Momenteel doceert hij nog aan drie universitaire instellingen : de Katholieke Universiteit te Leuven, de Katholieke Universiteit te Leuven, afd. Kortrijk, en de Université Catholique de Louvain. Die drievoudige leeropdracht moet heel wat van zijn tijd in beslag nemen. Er zijn inderdaad niet alleen de colleges zelf, maar ook de voorbereidingen, de verplaatsingen, de vergaderingen, het leiding geven bij taken, verhandelingen en proefschriften. We vermelden slechts de vier doctorale dissertaties van zeer uiteenlopende aard, die tot dusver onder zijn leiding tot stand zijn gekomen : Filologische studie van het Middelneder-
landse leven van Lutgart (Kopenhaags handschrift). Heuristiek en authenticiteitskritiek door Guido Hendrix, 1975; Een 14e-eeuws Middelnederlands berijmd commentaar op het Hooglied. Kritische studie en uitgave van de tekst door Claudine Hap, 1975 ;Jan van Ruusbroec, Vanden seven sloten. Overlevering, kritische uitgave, inhoud door Guido De Baere, 1976 en Analyse van de structuur en de verhaaltechniek in de hoofse, oorspronkelijk Middelnederlandse ridderroman. Een vergelijkende studie van de Trojeroman van Segher Diengotgaf, de roman van Walewein, de roman van Heinric en Margriete van Limborch en de Seghelijn van Jherusalem door Jozef D. Janssens, 1976. Prof. Dr. N. De Paepe is ook een veelgevraagd en graag beluisterd spreker op congressen, colloquia en symposia. Zo hield hij in 1970 op het Symposion Heinric van Veldeke te Gent een referaat over Veldekes Lyrik als Gesellschaftskunst (4); in 1976 op het colloquium Literature and Translation te Leuven een lezing over Le "Fergus" et le "Ferguut" : remaniement (4) Veldekes Lyrik als Gesellschaftskunst, in Heinric van Veldeken. Symposion Gent 23-24 oktober 1970. Verslag en lezingen uitgegeven door G.A.R. de Smet, Antwerpen- Utrecht, 1971, p. 87-106.
277 d'une tradition courtoise ( 5); op 20 mei j.l. op het XIde Internationaal Colloquium te Leuven, gewijd aan Jan van Ruusbroec, een lezing over Hadewijch, Ruusbroec en Alle dinghe sijn mi te inghe en op 21 oktober j.l. op het Wetenschappelijk Colloquium Hoofsheid en Devotie in de middeleeuwse maatschappij als voorzitter van openingsreferaat over De hoofsheid als inspiratorische kracht in de literatuur. Aan buitenlandse universiteiten en hogescholen hield hij menig gastcollege. Zo hield hij in 1971 in het Deutsche Seminar van de Universiteit te Freiburg im Breisgau een gastcollege over Veldekes Lyrik als Gesellschaftskunst; in 1977 in het Instituut De Vooys voor Nederlandse Taal- en Letterkunde te Utrecht en in het academiejaar 1979-1980 in de School voor Taal- en Letterkunde te 's-Gravenhage een gastcollege over Hadewijch (6). Zijn bedrijvigheid als hoogleraar, referent en gastprofessor, die heel wat van zijn tijd in beslag moet hebben genomen, weerhield hem er niet van bloemlezingen, bijdragen en cursussen te publiceren. Van zijn hand verschenen drie bloemlezingen : Ikzagnooitzo roden mond. Middeleeuwse liefdespoëzie ( 7); Hadewijch, Miere herten licht doolt na u al (8) en Hadewijch. Een bloemlezing uithaar werk (9). Van zijn bijdragen in tijdschriften, verzamelwerken en huldealbums vermelden we slechts : Overhetwezen van de troubadoursminne. Een probleemstelling en een stellingname ( 10); Enkele aspecten van de studie der minnelyriek sinds 1965. Een bibliografisch essay (11) ; Kunnen onze Beatrijslegende en abele spelen geëvalueerd worden door middel van Andreas Capellanus' De arte honeste amandi? ( 12); De "Vengeance Ragui-
(5) Le "Fergus" et le "Ferguut" : remaniement d'une tradition courtoise, in Literature and Translation. New Perspectives in Literary Studies with a Basic Bibliography of Books on Translation Studies. Edited by J.S. Holmes, J. Lambert and R. van den Broeck, Leuven, 1979, p. 204213. (6) Hadewijch, in A. Burnier, N. De Paepe, Hella S. Haasse, M. Kappersden Hollander, Diny Schouten, J. Ester, De vrouw als auteur, Muiderberg, 1980 (Algemene Colleges van de School voor Taal- en Letterkunde. Nieuwe reeks). (7) Ik zag nooit zo roden mond. Middeleeuwse liefdespoëzie, Leiden, (1970) (Literaire verkenningen). (8) Hadewijch, Miere herten licht doolt na U al, Hasselt, 1973 (Poëtisch Erfdeel der Nederlanden, 83). (9) Hadewijch. Een bloemlezing uit haar werken, Amsterdam Brussel, 1979 (Bibliotheek der Nederlandse Letteren). (10) Over het wezen van de troubadoursminne. Een probleemstelling en een stellingname, in Spiegel der Letteren, 7, 1963 1964, p. 17 43. (11) Enkele aspecten van de studie der minnelyriek sinds 1945. Een bibliografisch essay, in Spiegel der Letteren, 7, 1963 1964, p. 269 287; 8, 1964 1965, p. 37 51. (12) Kunnen onze Beatrijslegende en abele spelen geëvalueerd worden door middel van Andreas Capellanus' De arte honeste amandi ? in Leuvense Bijdragen, 53, 1964, p. 120 147. -
-
-
-
-
-
-
-
278 del" en "Die wrake van Ragisel". Marginalia bij een nieuwe uitgave ( 13); Amor and verus amor bei Andreas Capellanus. Versuch einer Losung des ReprobatioProblems ( 14); Minne in Hadewijchs Strofische gedichten ( 15); Hadewijchs zeventiende strofische gedicht. Tekst, omzetting en proeve van verklaring (i 6) en Klassieke mythologie in de letterkunde der middeleeuwen 117). Ten behoeve van zijn studenten gaf hij nog twee cursussen uit : Grondige studie van een Middelnederlands auteur. Hadewijch, Strofische gedichten ( 18) en Geschiedenis van de Germaanse filologie (19) . Onvermeld mogen we niet laten zijn belangrijke literairhistorische inleiding tot de uitgave van de Ferguut, die in 1976 door Prof. Dr. E. Rombauts is bezorgd ( 20). In die inleiding handelt ons nieuw medelid over de Fergus van Guillaume le Clerc, de dertiende-eeuwse Arturroman, die de bewerker van de Ferguut tot voorbeeld heeft gediend, en ontleedt hij tot in bijzonderheden de Ferguut, die hij als een prijzenswaardig taalkunstwerk bestempelt. Tot besluit zou ik mij als vakgenoot en vriend tot Prof. Dr. N. De Paepe willen richten. Beste vriend Norbert, uit wat voorafgaat blijkt duidelijk dat ik Uw literairhistorisch werk, de vrucht van talloze uren studie, hogelijk waardeer. Ik hoop dat U dat werk in goede gezondheid zal kunnen voortzetten en ons in de loop der jaren nog met menige bijdrage over Hadewijch, de Middelnederlandse minnelyriek en de Middelnederlandse hoofse epiek zal verrassen en de leden van deze Academie nog op tal van (13) De "Vengeance Raguidel"en "Die Wrake van Ragisel". Marginalia bij een nieuwe uitgave, in Leuvense Bijdragen, 54, 1965, p. 21-47 en 81-104, overgenomen in Arturistiek in artikelen. Een bundel fotomechanisch herdrukte studies over Middelnederlandse Arturromans. Met een bibliografie van de Middelnederlandse Arturistiek sinds 1945. Samengesteld door F.P. van Oostrom, Utrecht, 1978, p. 275-326. (14) Amor und verus amor bei Andreas Capellanus. Versuch einer Lósung des ReprobatioProblems, in Mélanges offerts a René Crozet, 1966, p. 921-927. (15) Minne in Hadewijchs Strofische gedichten, in Liber alumnorum Prof Dr. E. Rombauts, Leuven, 1968, p. 45-60 (Universiteit te Leuven. Werken op het gebied van de geschiedenis en de filologie, Se reeks, deel 5). (16) Hadewijchs zeventiende strofische gedicht. Tekst, omzetting en proeve van verklaring, in Hulde-album Prof. Dr. J.F. Vanderheyden, (Leuven, 1970), p. 33-49. (17) Klassieke mythologie in de letterkunde van de middeleeuwen, in Griekse mythologie en Europese cultuur. Samengesteld door J. de Bie met de medewerking van F. Baudoin, W. den Boer, N. De Paepe, Antwerpen, 1979, p. 97-114. (18) Grondige studie van een Middelnederlandse auteur. Hadewijch, Strofische gedichten, GentLeuven, 1968. Hierbij aansluitend : Hadewijch, Strofische gedichten. Een keuze, GentLeuven, 1968. (19) Geschiedenis van de Germaanse filologie, Leuven, 1973. (20) Ferguut. Uitgegeven met inleiding en aantekeningen door E. Rombauts, N. De Paepe, M.J.M. de Haan, Culemborg, 1976, p. 9-39 (Teksten en studies uit de Nederlandse Letterkunde).
279 lezingen over Uw studiegebied zal vergasten. En ten slotte nog een wens, die slechts in een ver verschiet kan in vervulling gaan : mocht het U, evenals ons vereerde leermeester en promotor Prof. Dr. E. Rombauts, wie U zo dadelijk in passende bewoordingen hulde zal brengen, vergund zijn na de vervulling van Uw leeropdracht nog vele jaren in goede gezondheid voort te werken en studies te ondernemen en bijdragen te schrijven, waartoe U in Uw overbelaste academische loopbaan nooit tijd heeft kunnen vinden.
HULDE AAN EM. PROF. DR. E. ROMBAUTS, BINNENLANDS ERELID door N. DE PAEPE
Monseigneur de Bisschop, Mijnheer de Minister, Geachte Hoogwaardigheidsbekleders, Geachte Collega's, Dames en Heren, Al ben ik oprecht gelukkig hier emeritus Prof. Dr. E. Rombauts, erelid van de Academie, hulde te mogen brengen, ik voel me ook enigszins "inghe ghedaen" (om met Hadewijch te spreken) aangezien ik het niet goed doenbaar acht in een korte lezing als deze de persoon en het werk van de Leuvense hoogleraar, zelfs maar vanuit de verte te belichten. Ik bid U daarom, geachte toehoorders, er vrede mee te willen hebben als ik alleen maar probeer de grote krachtlijnen te ontdekken die zijn wetenschappelijk en professoraal werk hebben uitgetekend en be-tekend.
In 1932 legde de toen amper 29 jarige Dr. E. Rombauts het XIde Vlaamsch Philologencongres de vraag voor : Hoever staan we met de kennis onzer Zuidnederlandsche zeventiendeeuwsche letterkundige geschiedenis ? Het jaar daarop zou hij, onder dezelfde titel, een omstandige en rijk gestoffeerde bijdrage publiceren in het Tijdschrift voor Taal en Letteren. Dat hij de vraag in de we-vorm stelde betekende dat hij zelf bereid was die destijds nog al te fragmentarische kennis van de Zuidnederlandse 17eeeuwse literatuur te verdiepen en te verbreden. Het grootste gedeelte van zijn wetenschappeljk werk zou hij inderdaad wijden aan wat hij als een belangrijke schakel in de geschiedenis van de -
280 Nederlandse letterkunde aanzag, die inderdaad ook was, of beter, dank zij zijn werk zou worden. De titel van referaat en bijdrage reveleert bovendien dat Rombauts het bewustzijn had van een roeping : naast de monografische studie zou hij een breed opgezet werk schrijven, zou hij de weidser horizonten van een hele periode verkennen en de inspiratie evalueren die decennia lang de literaire activiteit daarvan had beheerst. In 1926 was E. Rombauts in Leuven gepromoveerd tot doctor in de Germaanse filologie op een dissertatie over "Leven en werken van Pater Adrianus Poirters". In 1928 werd dit werk door de Academie bekroond en in 1930 hier ook uitgegeven onder de titel Leven en werken van Pater Adrianus Poirters S.J. De ondertitel evenwel, die toen reeds een verruiming van de perspectieven beloofde, luidde : Bijdrage tot de studie der didactisch-moraliserende letterkunde in de XVIIe eeuw in Zuid-Nederland. Intussen was Dr. Rombauts een jaar leraar geweest in het St.-Pieterscollege te Jette, twee jaar in de Abdijschool van Maredsous en was hij daarna verbonden aan het toenmalige N.I.R. waar hij tot 1938 zou blijven. De literatuurgeschiedenis verloor hij echter niet uit het oog. In 1934 verwierf hij het speciale doctoraat in de Nederlandse Letteren met een die het studie over Richard Verstegen. Een polemist der Contrareformatie, jaar voordien door de Academie eveneens was bekroond en uitgegeven. In hetzelfde jaar begon hij ook lemmata te verzorgen in Winkler Prins' Algemeene Encyclopedie en zou hij dat ook doen vanaf 1938 in de Katholieke Encyclopedie. In beide te samen ondertekende hij de voorstelling van niet minder dan 62 auteurs en hun werken, vanaf de Middeleeuwen tot de eigen tijd. Wie ooit aan een encyclopedie meewerkte weet maar al te goed dat een paar gedrukte volzinnen daarin, vaak dagen (en soms nachten) opsporingswerk vergen. In 1935 verscheen, in samenwerking met Pater Salsmans, een eerste tekstuitgave, zij het dan dat het een Heruitgaaf was van Het Masker van de Wereldt afghetrocken door P. Adrianus Poirters. Die uitgave heeft toen een wezenlijke verruiming betekend van de "kennis onzer Zuidnederlandsche letterkunde" in de 17e eeuw, maar bovendien was ze de vrucht van een wetenschappelijke bezorgdheid die Prof. Rombauts zou blijven inspireren : de bezorgdheid om een accurate, ofschoon vaak — ten onrechte — onderschatte hermeneutiek. In 1938 werd Dr. Rombauts hoogleraar aan de Leuvense Universiteit
281 en dat in een gedeelde opvolging van wijlen Prof. Arthur Boon die hij reeds als leraar hed gekend in het college te Mechelen. Boon was ook een mentor van hem geweest gedurende de studiejaren te Leuven want, was Edward Rombauts, zoon uit een kroostrijk en beproefd gezin van land- en tuinbouwers uit Hever, niet primus perpetuus geweest in het Mechelse college ? De leerstoel schommelde aanvankelijk wat heen en weer tussen de Geschiedenis van de Duitse letterkunde en de Filologische oefeningen over het Nederlands om uiteindelijk in evenwicht te geraken bij de Geschiedenis van de Nederlandse letterkunde en de Grondige verklaring van Nederlandse auteurs. Het was een zeer veelzijdige en derhalve zware opdracht, ook nog toen ze beperkt werd tot de Nederlandse literatuur. Prof. Rombauts las Hadewijch, Maerlant, de Reinaert, Vondel, Bredero, Van de Woestijne, Henriette Roland Holst, en dat zijn dan nog maar enkele van de auteurs in wier werken de studenten werden ingewijd, niet in het minst door middel van een hoogst gewetensvolle tekstverklaring. Ik geloof dat ik, naar aanleiding van wat ik zo pas vermeldde, hier moet wijzen op een niet geringe verdienste van Prof. Rombauts. Het is met name onder zijn impuls dat de Leuvense literaire neerlandistiek nu is opgedeeld over drie leerstoelen, elk met een nauwkeurig afgebakend domein uit de geschiedenis van onze letterkunde : de Middeleeuwen, de Renaissance en Barok, de hedendaagse periode. Lijkt dit op het eerste gezicht in de wereld van binnen- en buitenlandse universiteiten een onvermoede luxe te zijn, de bedoeling ervan was vóór alles, een specialisatie naar de diepte toe in de hand te werken. Lange jaren evenwel heeft Prof. Rombauts het hele "pakket" (zoals dat nu heet) alleen moeten torsen. Nochtans, de vraag Hoever staan we met de kennis onzer Zuidnederlandsche zeventiendeeuwsche letterkundige geschiedenis ?, liet hem niet los. De oorlogsjaren moeten een periode van intense studie zijn geweest en meteen —wat ten andere tekenend is voor de geboren en getogen historicus— van, chronologisch gezien, voorbereidend en verbredend werk. In 1945 verscheen in Deel III van de Geschiedenis van de letterkunde der Nederlanden (onder redactie van prof. F. Baur e.a.) in samenwerking met prof. H. de Vocht, het hoofdstuk Humanisme en Renaissance in de Zuidelijke Nederlanden, gevolgd door het alleen geschreven deel De wordende Renaissance in de Zuidelijke Nederlanden (1550 1600). In een 70 tal bladzijden wordt een zeer overzichtelijk decor getekend waarin zich een tot dan toe onvermoede, nu eens verheugende, dan weer dramatisch literaire activiteit afspeelt. De vele, geïnspireerde speurtochten achter de scher men, verhelderen de inhoud en de betekenis van wat op het podium -
-
282 gebeurt. Nochtans, Rombauts is — in tegenstelling tot niet weinige van zijn toenmalige vakgenoten — geen regisseur. Wel een uiterst aandachtig toeschouwer. Hij werpt zich evenmin op als een alleswetend criticus; hij haalt verdienstelijke "rollen" vóór het voetlicht waar daar gelegenheid toe is. Het was dan in 1952 dat in Deel V van de Geschiedenis van de letterkunde der Nederlanden het nog steeds als standaardwerk geprezen hoofdstuk verscheen : De letterkunde der XVIIe eeuw in Zuid-Nederland. Vanwege de me toegemeten tijd kan ik hier niet verder op ingaan. Alleen dit : het hoofdstuk had ook, zonder een zweem van overdrijving, mogen worden getiteld : "Nu kennen we onze Zuidnederlandse 17e-eeuwse letterkundige geschiedenis." Decennia lang had Prof. Rombauts dit rijkelijk gestoffeerde overzicht opgebouwd met materialen ten behoeve van zijn eigen colleges en had hij, naar aanleiding van die colleges, studenten gestimuleerd tot "veldwerk" (sit venia verbo) in het landschap van de 16e- en 17e-eeuwse literatuur. Ik moge hier overigens vermelden dat Prof. Rombauts in de jaren van zijn hoogleraarschap een flink eind boven de 100 licentiaatsverhandelingen heeft geleid. De cirkel was nu als het ware rond. Wat voor de hand lag, zou gebeuren. Prof. Rombauts verruimde een derde keer de perspectieven, dit keer naar de Middeleeuwse literatuur toe. Ik bedoel met verruiming evenwel : het nu publiceren van studies en tekstuitgaven binnen dit domein want jaren lang al gaf de professor colleges over Middelnederlandse literatuur, zoals ik eerder zei. Hier wil ik graag de aandacht vestigen op een m.i. zeer belangrijk en continu facet in de wetenschappelijke arbeid van Prof. Rombauts : de reeds vernoemde hermeneutiek, of vooral de tekstverklaring. Zowel in zijn colleges als in zijn tekstuitgaven (Hadewijch, Karel ende Elegast, Ferguut) is zichtbaar wat hij een leven lang voorhield : de tekst moet centraal staan. Daarmee bedoelde hij weliswaar niet een wijsgerige of literair-theoretische valorisatie van het ergocentrisme maar wel, een evaluatie van de tekst zoals die daar staat, vrucht van menselijke arbeid en kunnen, die voorzichtig maar indringend moet worden vermoed in het licht van het lexicon, de grammatica en de syntaxis en —vooral dan— de context. Parafraseren van de tekst wijst Prof. Rombauts — anders dan wel eens hier of daar een vakgenoot — resoluut van de hand. Het komt op de zin van het oude geschrift zelf aan, niet op wat sommigen er graag, vanwege een of ander esthetiserend spel, in zouden willen projecteren.
283
Laat me toe, geachte toehoorders hier een illustratieve anekdote te vertellen. Eén keer, vrij toevallig, heb ik de professor bijna kwaad zien worden, en dat ter gelegenheid van een examen over de gedichten van Hadewijch. De student was heel lustig maar overigens heel klungelig aan het parafraseren en zelfs aan het fantaseren. Het werd Rombauts te veel. Hij gebruikte zelfs een krachtterm. "Beste vriend" zei hij "... en gij wilt Germaanse filologie studeren. Gij moet terug naar het le studiejaar. Gij kunt, sapperloot, niet lezen". Het was een bijzonder zware beschuldiging. Het blijkt inderdaad dat alle opsporingswerk dat Prof. Rombauts zich ooit heeft getroost om biografische en historische achtergronden te kunnen schetsen van auteurs en werken, geïnspireerd is door een liefdevolle dankbaarheid om de tekst, door een niet aflatende wil meteen om te lezen wat er staat. De tekst moet centraal staan. Vermeld moet hier toch ook nog worden dat er op het gebied van de Middelnederlandse, de Renaissance- en Barokliteratuur, onder de leiding van Prof. Rombauts niet minder dan 16 doctorale dissertaties zijn ontstaan. 13 daarvan werden door de Academie bekroond en uitgegeven. Van die 16 doctores zijn er inmiddels 10 hoogleraar geworden aan universiteiten in binnen- en buitenland. Zij zijn fier op hun professor en blijven hem innig dankbaar. Mijnheer de Voorzitter, Geachte toehoorders, Laat me toe, bij wijze van epiloog bij een al te korte schets als bovenstaande, even een vonk van het mens-zijn van Edward Rombauts te laten opengloeien vanuit een persoonlijke ervaring. Jaren geleden gaf de geleerde professor mij deze raad (die ik overigens te gelegener ure herhaal, met vermelding van de auteur) : "Als je ooit zou moeten kiezen tussen boeken en mensen, kies dan mensen". Ik dank hem daarvoor en voor zoveel meer. En ik dank U allen voor Uw aandacht. Tot slot werden de diploma's uitgereikt aan de laureaten van de Academische Prijzen en van de Fondsprijzen I. PRIJZEN VOOR LETTERKUNDE 1) aan de heer Luc VANCAMPENHOUT voor zijn studie "Realiteit en evasie in het werk van J. van Oudshoorn (1876-1951)".
284 2) aan de heer Raymond VERVLIET voor zijn studie "De literaire manifesten van het fin de siècle in de Zuidnederlandse periodieken (1878-1914). 3) aan de heer Koen HULPIAU voor zijn studie "René de Clercq (18771932). Een monografie". II. FONDSPRIJZEN 1) Dr. Karel Barbierprijs (tijdvak 1979-1980) : aan de heer Henri VERGOTE (ps. Jaak Stervelynck) voor zijn roman "De dagen van Hondschoote ". 2) Ary Sleeksprijs (tijdvak 1978-1980) : aan de heer John GHEERAERT voor zijn werk"Paardjes uit Polen en andere verhalen ". 3) Arthur H. Cornetteprijs (tijdvak 1976-1980) : aan de heer Dr. Willy ROGGEMAN voor zijn bundel essays "Lithopedia".
Na afloop van de vergadering werd in de salon van de Academie een receptie gehouden.
285 Vergaderingen van 18 november 1981
I. PLENAIRE VERGADERING Aanwezig : de heren DECORTE, voorzitter, LEYS, ondervoorzitter, en HOEBEKE, vast secretaris; de heren AERTS, ROELANDTS, DEMEDTS, VANACKER, GYSSELING, VAN ELSLANDER, DRAYE, ROOSE, COUPE, GOOSSENS, COUVREUR, DESCHAMPS, KEERSMAEKERS en LAMPO, leden; de heren WALSCHAP en SCHMOOK, binnenlandse ereleden. Afwezig met kennisgeving : de heren VAN LOEY, LISSENS en LEBEAU, leden; de heren VANDERHEYDEN en ROMBAUTS, binnenlandse ereleden. AGENDA NOTULEN De notulen van de buitengewone openbare vergadering te Brussel van 16 oktober, van de plenaire vergadering en van de commissievergaderingen van 21 oktober 1981 en van de openbare vergadering te Gent van 28 oktober 1981 worden goedgekeurd. MEDEDELINGEN VAN DE VASTE SECRETARIS 1. Vertegenwoordiging van de Academie. — Collega COUVREUR vertegenwoordigde de Academie op de opening van de "Boekenweek" en de "45e Boekenbeurs voor Vlaanderen" in het "Bouwcentrum te Antwerpen" (30 oktober 1981). De heer SCHMOOK, binnenlands erelid, vertegenwoordigde onze Academie op de officiële voorstelling van "Nijhoffs Zuidnederlands Woordenboek" in het Archief en Museum van het Vlaams Cultuurleven te Antwerpen (29 oktober 1981). 2. Onderscheiding. — Op voorstel van de provinciale commissie voor Vlaamse letterkunde heeft de bestendige deputatie van Antwerpen de provinciale prijs voor het geheel van een oeuvre toegekend aan de heer Paul Lebeau.
286
3. Ingekomen stuk. Prof. Dr. D.P. BLOK dankte bij schrijven van 30 oktober jl. de Academie voor zijn verkiezing tot buitenlands erelid. —
4. Overlijden. Op 1 november jl. overleed mevrouw Lea Schroeter, echtgenote van onze collega DRAYE. Het secretariaat stuurde aan collega DRAYE en familie een rouwtelegram. —
5. Herdrukken van werken uit de oudere Zuidnederlandse literatuur. De vaste secretaris bracht verslag uit betreffende de stand van zaken op 17 november 1981.
MEDEDELINGEN EN VOORSTELLEN VAN HET BESTUUR
1. Openbare vergadering van oktober 1982 : Nederlands gastspreker. In het kader van de uitwisseling van sprekers tussen de Nederlandse Akademie van Wetenschappen en de Koninklijke Academie voor Nederlandse Taal- en Letterkunde drukt het bestuur de wens uit dat, in de volgorde, in 1982 de heer SOTEMANN of de heer DRESDEN als gastspreker wordt uitgenodigd.
2. Geschiedenis van de Vlaamse Academies. De vaste secretaris deelde aan het bestuur mee, dat de Koninklijke Academie voor Wetenschappen, Letteren en Schone Kunsten van België te Brussel het plan heeft opgevat de geschiedenis van haar instelling te schrijven. Ze vraagt daarvoor ook de medewerking van de Koninklijke Academie voor Nederlandse Taal- en Letterkunde en van de Academie voor Geneeskunde van België. In november 1982 zal een colloquium te Brussel worden ingericht terwijl ook een bundel opstellen zal worden gepubliceerd. De heer HOEBEKE die in hoedanigheid van vast secretaris door zijn collega proximus, de heer VERBEKE, van de aangelegenheden op de hoogte werd gebracht, heeft in de Brusselse Academie tot nog toe één enkele vergadering bijgewoond. Hij wordt er op 23 november e.k. opnieuw verwacht. Het bestuur vraagt het oordeel van de Academie en stelt voor dat onze eventuele medewerking niet verder zou reiken dan de periode van de oprichting van de Brusselse Academie. Dit voorstel wordt aanvaard. De
287 vaste secretaris zal na de vergadering van 23 november e.k. in de Brusselse Academie aan onze leden de nodige gegevens meedelen, zodat de zaak in de plenaire vergadering van 16 december e.k. kan besproken worden.
3. A. de Roovere herdenking. In aansluiting op een briefvan de heer ROOSE van 16 oktober 1981 en op een nog vroeger schrijven van ons binnenlands erelid Dr. J.A. Baron GORIS heeft het bestuur beslist de Academie in een of andere vorm te laten meewerken aan de A. de Roovere- herdenking die in mei 1982 te Brugge ingericht wordt. -
Het bestuur stelt voor, dat de Academie zich in de Brugse commissie, opgericht met het oog op de organisatie van de herdenking-De Roovere, door de heer ROOSE laat vertegenwoordigen. De vaste secretaris zou zich met het stadsbestuur van Brugge schriftelijk in verbinding kunnen stellen ten einde de nodige afspraken inzake de herdenking te maken. Het voorstel wordt goedgekeurd.
LEZING "Hoofts `Klaghte der Prinsesse van Oranjen'. Losse beschouwingen over tekst en kontekst'; lezing door de heer ROOSE.
GEHEIME ZITTING
1. Verkiezing van de voorzitter en de ondervoorzitter voor het jaar 1982. De heer LEYS en mevrouw DEPREZ worden respectievelijk tot voorzitter en ondervoorzitter voor het jaar 1982 verkozen.
2. Verkiezing van de bestuurscommissie voor de jaren 1982 en 1983. Het bestuur stelt voor de mandaten van de heren ROELANDTS en VAN ELSLANDER te hernieuwen. Het voorstel wordt goedgekeurd. 3. Aanwijzing van de vertegenwoordigers der Academie in het Comité van Beheer van het Nationaal Fonds voor de Letterkunde.
288 Van het Comité van Beheer (Nationaal Fonds voor de Letterkunde) maken ambthalve deel uit : de voorzitter van de Academie en de vaste secretaris. Verder moet de Academie nog twee leden aanwijzen. ,
Het bestuur stelt voor de mandaten van de heren DEMEDTS en WEISGERBER te hernieuwen. Het voorstel wordt aanvaard,
4. Verslag van de vergadering van de bestuurscommissie d.d. 6 november 1981. Het verslag van de vergadering van de bestuurscommissie d.d. 6 november 1981 wordt aan de Academie overgelegd.
II. COMMISSIEVERGADERINGEN VASTE COMMISSIE VOOR MIDDELNEDERLANDSE TAAL- EN LETTERKUNDE Verslag door de heer DESCHAMPS, lid wnd. secretaris. Aanwezig : de heren COUVREUR, voorzitter, DESCHAMPS, ondervoorzitter, en KEERSMAEKERS, secretaris; de heren VAN LOEY, ROELANDTS, VANACKER, GYSSELING, DRAYE en GOOSSENS, leden. Hospiterende leden : de heren DEMEDTS, DECORTE, mevrouw DEPREZ, en de heer COUPE; de heren WALSCHAP en SCHMOOK, binnenlandse ereleden.
Afwezig met kennisgeving : de heren VANDERHEYDEN en ROMBAUTS, binnenlandse ereleden. AGENDA 1) "De liederen en sonnetten in de `Emblemata Amatoria' (1611)', door de heer KEERSMAEKERS.
lezing
In de "Emblemata Amatoria" van 1611 en 1618 komen onder de titel "Sommighe Nieuwe Ghesanghen, Liedekens en Sonnetten" dertig liede-
289 ren en vijftien sonnetten voor in een opeenvolging van telkens twee liederen en één sonnet, samen dus vijfenveertig amoureuze gedichten. Daarmee had Hooft een keuze gemaakt uit zijn -- dan overigens niet veel talrijker -- gedichten. De opeenvolging van de liederen is ongeveer chronologisch, die van de sonnetten eveneens; de gedichten voor Brechje Spiegel staan echter vóór die, gewijd aan Ida Quekels. De laatste zes sonnetten en zeven liederen waren geschreven voor Christina van Erp. Eén opvallende hiaat is er in de reeks: geen enkel gedicht voor Anna Spiegel (Electra) werd opgenomen; daarvoor heeft Hooft ongetwijfeld een reden gehad. Een vergelijking van de teksten uit de EA van 1611 met die van de handschriften bewijst dat Hooft zijn gedichten zorgvuldig heeft nagezien en dat de drukker er eveneens grote zorg aan heeft besteed. Bij al de verschillen en afwijkingen gaat het nooit om echt belangrijke veranderingen, steeds om kleinigheden, maar uit elk detail kan blijken dat de tekst van 1611 voor Hooft zelf een dan "definitieve" versie was, die hij nog lichtelijk corrigeerde, meestal in overeenstemming met de handschriften, in de nieuwe uitgave van 1618. Voor zeer veel gedichten is de uitgave van 1618 de laatste geweest, die door de dichter zelf was verzorgd. In de uitgave van 1636 van zijn "Gedichten" nam Hooft, behalve de dertien gedichten voor Christina van Erp, er nog slechts zeven andere uit de EA over, waaraan hij er nog twee uit de "oudere" periode van zijn lyriek toevoegde. De gedichten werden echter voor deze uitgave zodanig bewerkt, getoetst, metrisch, grammaticaal, lexicologisch en orthografisch geuniformiseerd dat de oorspronkelijke levendigheid van beweging en de toch onvervangbare klankrijkdom en sierlijke woordenval vaak verloren is gegaan. De liederen en sonnetten in de Ea van 1611 en 1618 hebben tot nog toe al te weinig aandacht gekregen. Daarbij werd nog vergeten dat die verzameling de meest homogene en de meest poëtische was die in de eerste twee decennia van de Gouden Eeuw in de Nederlanden was verschenen. Een eerherstel komt beslist niet te vroeg. De collega's GOOSSENS en WALSCHAP namen aan de bespreking deel. 2) Verkiezing van het bestuur voor de jaren 1982-1983 : voorzitter wordt : de heer DESCHAMPS; ondervoorzitter wordt : de heer KEERSMAEKERS; secretaris wordt : de heer DE PAEPE.
290 VASTE COMMISSIE VOOR MODERNE LETTEREN Verslag door de heer COUPE, lid wnd. secretaris.
Aanwezig : de heer DEMEDTS, secretaris; de heren AERTS, VAN ELSLANDER, DECORTE, mevrouw DEPREZ, en de heer COUPE, leden. Hospiterende leden : de heren VAN LOEY, ROELANDTS, VANACKER, GYSSELING, DRAYE, HOEBEKE, GOOSSENS, COUVREUR, DESCHAMPS en KEERSMAEKERS; de heren WALSCHAP en SCHMOOK, binnenlandse ereleden. Afwezig met kennisgeving : de heren LEBEAU, voorzitter en LISSENS, ondervoorzitter; de heren VANDERHEYDEN en ROMBAUTS, binnenlandse ereleden. Bij afwezigheid van de heren LEBEAU en LISSENS, wordt het voorzitterschap waargenomen door de heer AERTS.
AGENDA "Ontwikkelingsschets van de Westvlaamse literatuur na 1750"; lezing door de heer DEMEDTS. In de afstraling van Guido Gezelle heeft West-Vlaanderen een aantal auteurs gekend, die als Gezellianen gecatalogeerd en enigszins verkeerd beoordeeld werden. De meesten verdienen meer aandacht dan hun doorgaans te beurt viel. De voornaamste is ongetwijfeld Hugo Verriest (18401922) van Deerlijk, die als literator, literair theoreticus, Vlaamse leider en opvoeder een verdienstelijk man geweest is. Hij behoorde tot een familie, waarvan nog twee zonen, Mr. AdolfVerriest en Prof. Dr. GustaafVerriest naam gemaakt hebben. Spreker volgt in dit eerste deel van zijn lezing Hugo Verriest in zijn studiejaren en de tijd van zijn leraarschap te Brugge en Roeselare, waar hij op zijn leerlingen en collega's, door zijn persoonlijkheid en bekwaamheid, een onvergetelijke indruk naliet. Tussendoor wijst hij op de invloeden die Verriest waarschijnlijk van de liberale katholieken rond L'Avenir ondergaan heeft en onderzoekt hij de verhouding die tussen hem en Gezelle heeft bestaan. Aan de bespreking werd deel genomen door de heren AERTS, DRAYE en SCHMOOK.
291 2) Verkiezing van het bestuur voor de jaren 1982-1983 de heer LISSENS wordt voorzitter; de heer DEMEDTS wordt ondervoorzitter; de heer VAN ELSLANDER wordt secretaris.
292
Vergaderingen van 16 december 1981
I. PLENAIRE VERGADERING Aanwezig : de heren LEYS, ondervoorzitter, en HOEBEKE, vast secretaris; de heren VAN LOEY, ROELANDTS, DEMEDTS, GYSSELING, DRAYE, mevrouw D'HAEN, en de heren COUPE, COUVREUR, KEERSMAEKERS, LAMPO en DE PAEPE, leden; de heren WALSCHAP en SCHMOOK, binnenlandse ereleden; de heer LANGVIK-JOHANNESSEN, buitenlands erelid. Afwezig met kennisgeving : de heer DECORTE, voorzitter; de heren GILLIAMS, AERTS, LISSENS, VANACKER, MOORS, VAN ELSLANDER, ROOSE, LEBEAU, mevrouw DEPREZ en de heren GOOSSENS en DESCHAMPS, leden; de heren VANDERHEYDEN en ROMBAUTS, binnenlandse ereleden; de heer BLOK, buitenlands erelid. Doordat de heer DECORTE, voorzitter, verhinderd is de vergadering bij te wonen, neemt de heer LEYS het voorzitterschap waar. NOTULEN De notulen van de plenaire vergadering en van de commissievergaderingen van 18 november 1981 worden goedgekeurd.
MEDEDELINGEN VAN DE VASTE SECRETARIS
1. Vertegenwoordiging van de Academie. Op zondag 6 december vertegenwoordigde de heer COUPE de Academie op de eucharistieviering die ter gelegenheid van de 600e verjaardag van Jan van Ruusbroec in de Sint-Michielskathedraal te Brussel werd gecelebreerd. —
2. Erelidmaatschap. — De benoeming van de heer BLOK tot buitenlands erelid werd bij Koninklijk Besluit van 16 november 1981 goedgekeurd.
293
3. Geschiedenis van de Vlaamse Academies. — Op 4 december jl. heeft het secretariaat aan alle collega's een nota laten toekomen waaruit blijkt, dat de Koninklijke Academie van Wetenschappen, Letteren en Schone Kunsten van België en de Koninklijke Academie voor Geneeskunde van België inzake de organisatie van het colloquium gewijd aan de geschiedenis van de Vlaamse Academies (november 1982) het standpunt van onze Academie zijn bijgetreden. 4. Onderscheiding. De E. Bernheimprijs 1981 werd aan onze collega A. DEMEDTS toegekend. —
MEDEDELINGEN EN VOORSTELLEN VAN HET BESTUUR
I. Nobelprijs Literatuur voor 1982. Vanwege het secretariaat hebben de collega's die behoren tot de groep van dichters en schrijvers een formulier ontvangen dat ons door het Zweedse Nobelcomité was toegezonden. Het Bestuur wil aan de plenaire vergadering van de Academie voorstellen, dat ons Genootschap in naam van zijn leden behorend tot de literaire sectie drie leden zou voordragen, nl. de heren GILLIAMS, GORIS en WALSCHAP. Op die manier keren we ook terug naar de procedure die vroeger werd gevolgd. Het voorstel wordt goedgekeurd.
II. Kalender 1982. Het bestuur stelt voor in de kalenders die jaarlijks gedrukt en verspreid worden, alle titulatuur vóór de namen van de leden en de ereleden weg te laten en wel met ingang van 1982. Het voorstel wordt goedgekeurd.
LEZING "Koning Arthur en de Graal in het Engeland van gisteren en vandaag", lezing door de heer LAMPO.
294 GEHEIME ZITTING Verslag van de vergadering van de bestuurscommissie d.d. 9 december 1981. Het verslag van de vergadering van de bestuurscommissie d.d. 9 december 1981 wordt aan de Academie voorgelegd.
II. COMMISSIEVERGADER IN GEN VASTE COMMISSIE VOOR ONDERWIJS EN NEDERLANDSE LEXICOGRAFIE Verslag door de heer VANACKER, lid-secretaris. Aanwezig : de heren COUPE, wnd. voorzitter, en VANACKER, secretaris; de heren VAN LOEY, ROELANDTS, GYSSELING, DRAYE, HOEBEKE, COUVREUR en KEERSMAEKERS, leden. Hospiterende leden : de heren DEMEDTS, VAN ELSLANDER, mevrouw DEPREZ, en de heren LAMPO en DE PAEPE; de heren WALSCHAP en SCHMOOK, binnenlandse ereleden; de heer LANGVIK-JOHANNESSEN, buitenlands erelid. Afwezigmetkennisgeving: de heren MOORS, ROOSE en GOOSSENS, leden; de heren VANDERHEYDEN en ROMBAUTS, binnenlandse ereleden; de heer BLOK, buitenlands erelid. AGENDA 1. "Betekenisevolutie in het vroege Indo-Europees", lezing door de heer GYSSELING. De semantische evolutie in het vroege Indo-Europees vertoont een uitwaaieringspatroon, waarbij een aantal evolutiekettingen samen uitgaan van slechts enkele oerbegrippen zoals eten, ademen, vloeien. De eerste consonant is de voornaamste betekenisdrager : oorspronkelijk het geluid van het op elkaar zetten van de tanden enz. bij het eten, van het ademen (bv. n is het ademen door de neus), enz. De consonanten bh, b en p resp.
295 dh„ d en t resp. gh, g en k resp. 1 en r resp. s en j zijn telkens varianten van elkaar. Er zijn drie grote begripsvelden : a) uiterlijke dynamiek (= handelingen), b) innerlijke energie (= levenskracht), c) dynamiekloosheid. Tot het begripsveld (a) behoren bv. eten en voeden, hongerig zijn, begeren, liefhebben, beschermen, nastreven, volgen, waarnemen, zien; geven en nemen, dragen; roepen (kom eten!), komen, lopen, vliegen; samenkomen, samennemen, drukken, kwellen, slaan. Tot het begripsveld (b) bv. ademen, geest, geboren worden, leven, groeien, groot of hoog zijn, schitteren, branden. Tot het begripsveld (c) bv. vloeien, water, slap, losmaken, duizelig zijn, zwak, ziek, liggen, slapen, sterven, hol, donker, vuil. De persoonlijke voornaamwoorden voor de eerste en de tweede persoon lijken met (a) (bv. ede "eet!"), die voor de derde persoon met (b) (geboren zijn) samen te hangen. Oorspronkelijk lijken de consonanten voor de sprekende persoon te zijn : k, m (enkelvoud : ik, mij), n (meervoud : nós, ons); voor de aangesproken persoon t (enkelvoud tri, een te veronderstellen p lijkt spoorloos verdwenen te zijn) en w (meervoud : vós, eu- >gij); voor de persoon van wie men spreekt j en s (lat. en got. is, zij). Met de voornaamwoorden voor de sprekende persoon lijken voorzetsels en bijwoorden samen te hangen als : hier, lat. cis en hic, met = lat. cum, midden, in, nu, aan, naast. Met die voor de aangesproken persoon woorden die een verwijdering van de sprekende persoon aanduiden, bv. voor, op, af, lat. post, tot, lat. ad en ante, lat. au-. Er is een duidelijk verband met de oriëntatie: voor = oostelijk, achter = avond _ vesper = westelijk. Werden k m n met ingetrokken, p t w met uitgestulpte lippen uitgesproken? Er lijkt eveneens een samenhang te zijn van de voornaamwoorden voor de sprekende persoon met de woorden voor moeder (akka, mama, moeder) of grootmoeder (ana), van die voor de aangesproken persoon met die voor vader (papa, vader, atta) of grootvader (awa). Bij die voor de derde persoon denkt men bv. aan zoon en jong. Ook is het verleidelijk om een samenhang te vermoeden met de vroegste telwoorden. De persoon van wie men spreekt, het kind, aangewezen met de duim, is één (oin, sem); de aangesproken persoon, aangewezen met de wijsvinger, is twee (dw). In deze optiek zou het woord voor de sprekende persoon, aangeduid met de middelvinger (aka, ego), tevens een verloren woord voor drie geweest zijn. Men kan verder veronderstellen dat ana en awa verloren woorden voor 4 en 5 geweest zijn. Bij het overschakelen naar het tellen op twee handen werd de s overgeplaatst naar de duim van de tweede hand, k naar de overeenstemmende
296 middelvinger (okt, n naar de overeenstemmende ringvinger (enewen). Tevens werd een binair stelsel ingevoerd : de tweede consonant van het eerste getal uit elk paar is een w : dwó trei, kwetwor (uit pwetwor?) penkwe, sweks septm. Voor 4 en 5 werd een woord geïntroduceerd dat "samendrukken" (cf. vuist), voor 10 een woord dat " rij, reeks" betekende. Men mag vermoeden dat er oorspronkelijk ook een verband geweest is met de aanwijzende voornaamwoorden (die tot lidwoorden konden evolueren). Bv. jen = (s)en "gene". Het latijnse ille zou aanvankelijk het grotere kind (al-) kunnen aangeduid hebben. Aan de bespreking nemen de collega's VAN LOEY, WALSCHAP, COUVREUR en ROELANDTS deel. Daarbij wordt gewezen op de tegenstelling tussen een positivistische houding die, steunend op klankovereenkomsten, reconstrueert en een visie die de wereld construeert van uit de woordenschat.
2. Opmaken van de agenda voor de volgende vergadering (17februari 1982). Collega VAN LOEY deelt mee dat hij nog niet voldoende materiaal heeft om een lezing te geven over de betekenis van "Verlaetinge". Ten hoogste zou hij een ko rte mededeling kunnen geven.
3. Verkiezing van het bestuur voor de jaren 1982-1983. Het bestuur van de commissie voor de jaren 1982 1983 wordt als volgt samengesteld : voorzitter : de heer COUPE; ondervoorzitter : de heer VANACKER; secretaris : de heer COUVREUR. -
VASTE COMMISSIE VOOR CULTUURGESCHIEDENIS Verslag door de heer DE PAEPE, lid-wnd. secretaris.
Aanwezig : de heren DEMEDTS, wnd. voorzitter, en DE PAEPE, wnd. secretaris; de heer VAN ELSLANDER, mevrouw DEPREZ, mevrouw D'HAEN, en de heer LAMPO, leden.
297 Hospiterende leden : de heren VAN LOEY, ROELANDTS, VANACKER, GYSSELING, DRAYE, HOEBEKE, COUVREUR en KEERSMAEKERS ; de heren WALSCHAP en SCHMOOK, binnenlandse ereleden; de heer LANGVIK JOHANNESSEN, buitenlands erelid. Afwezig met kennisgeving : de heren LEBEAU, ondervoorzitter, en DECORTE, secretaris; de heren GILLIAMS, AERTS, LISSENS en DESCHAMPS, leden; de heren VANDERHEYDEN en ROMBAUTS, binnenlandse ereleden; de heer BLOK, buitenlands erelid. Bij afwezigheid van de voorzitter, de ondervoorzitter en de secretaris wordt de vergadering voorgezeten door de heer DEMEDTS en wordt het secretariaat waargenomen door de heer DE PAEPE.
AGENDA 1. "Gestructureerde thematiek van de vrouw in 500 nederlandstalige gedichten'; lezing door mevrouw D'HAEN. Op grond van 500 nederlandstalige gedichten met brede representativiteit in tijd en ruimte, onderzoekt de auteur de thematiek van de vrouw in onze poëzie. Deze thematiek wordt gestructureerd volgens de thymische categorie benefiek/malefiek. Het lichaam, de kleding: de functionaliteit en de incarnatie daarvan in werk, kunst, beroep: de destinataires van de handelingen, de relaties met gezin en milieu, vooral de relatie met de man: de chronologie (triple Goddess), de mythificatie en de conceptualisatie van de vrouw, en tenslotte haar zelfbewustzijn worden besproken. Namen aan de discussie deel : de heren WALSCHAP, DEMEDTS, VAN LOEY, LANGVIK-JOHANNESSEN en mevrouw DEPREZ. 2. Verkiezing van het Bestuur voor 1982-1983 : voorzitter wordt : de heer DECORTE; ondervoorzitter wordt : mevrouw DEPREZ; secretaris wordt : de heer DE PAEPE.
298 TIJDELIJKE COMMISSIE "HERDRUKKEN UIT DE ZUIDNEDERLANDSE LETTERKUNDE". Vergadering van 17 juni 1981
Aanwezig : Mevrouw DEPREZ, de heren WEISGERBER, voorzitter van de commissie, de heren VAN ELSLANDER, DECORTE en COUPE, leden, en de heer HOEBEKE, vast secretaris van de Academie. Agenda : definitief opstellen van de rangorde waarin de werken in druk mogen worden gegeven. De heer Hoebeke deelt mee, dat hij een onderhoud heeft gehad met de Kabinetschef van Staatssecretaris De Backer en dat hij vernomen heeft, dat er geld op komst is om met de herdruk een aanvang te kunnen maken, maar dat de juiste datum waarop het geld ter beschikking zal zijn nog niet bekend is. Verder zet de Vaste Secretaris de redenen uiteen waarom hij nu vrij spoedig moet kunnen beschikken over ten minste twee persklare manuscripten en waarom er nog twee andere moeten worden voorbereid. Na bespreking wordt de volgende rangorde vastgesteld :
1. "Kinderjaren", door N.E. Fonteyne (in 1965 nog als pocket verschenen bij Heideland, maar volledig uitverkocht); 2. "Indrukken en ervaringen'; door Domien Sleeckx; 3. "De toverdoos'; door E. Zetternam; 4. "Een Vlaamse jongen'; door Wazenaar. De tekst van "Kinderjaren" wordt bezorgd door mevrouw Deprez, die alleen nog haar in- of uitleiding (maximum 3 a 4 bladzijden) moet schrijven, terwijl de tekst van "Indrukken en ervaringen" bezorgd wordt door de heren L. Simons en M. Somers en de tekst van "De toverdoos" door de heer Van Elslander. Voor de tekst van "Een Vlaamse jongen" moet nog een bewerker worden aangewezen. Mevrouw Deprez wijst erop, dat er nauwkeuriger richtlijnen voor de wijze van bewerken van de teksten moeten worden gegeven. De vergadering beslist die kwestie op een volgende bij eenkomst van de Commissie te bespreken. Die bijeenkomst zal plaats vinden op 14 juli e.k. om 14u.30 in het Academiegebouw.
299 Tot slot deelt de Vaste Secretaris ook nog mede, dat de herdrukken mogen worden opgenomen in een afzonderlijke reeks van de Academie. Op verzoek van de heer Weisgerber zal de Vaste Secretaris t.z.t. een ontwerp van het kaft aan alle leden van de Commissie doen toekomen. De verslaggever M. HOEBEKE
Vergadering van 14 juli 1981
Aanwezig : Mevrouw DEPREZ, de heren WEISGERBER, voorzitter van de commissie, de heren VAN ELSLANDER, DECORTE, leden, de heer L. SIMONS, de heer A. KEERSMAEKERS, secretaris.
Afwezig met kennisgeving : de heer COUPE en de heer HOEBEKE. Agenda : bespreking van de wijze van bewerking der teksten, — varia. Wijze van bewerking : behalve de reeds vroeger vermelde wensen i.v.m. spellingmodernisering, wegwerken van naamvallen en oude vormen, is de commissie van oordeel dat aan elke bewerker zoveel mogelijk vrijheid moet worden gelaten bij de bewerking. De commissie wenst dat de hele reeks bij één en dezelfde degelijke commerciële uitgever zou verschijnen, hetgeen niet uitsluit dat telkens de goedkoopste drukker wordt gekozen, op voorwaarde dat de uitvoering van de onderscheiden delen dezelfde is. De uitvoering moet aantrekkelijk zijn; de aantrekkelijkheid kan eventueel verhoogd worden door een beperkt aantal illustraties. A. KEERSMAEKERS secretaris
J. WEISGERBER voorzitter
300 Vergadering van 18 december 1981
Aanwezig : Mevrouw DEPREZ, de heren WEISGERBER, voorzitter van de commissie, VAN ELSLANDER, DECORTE en COUPE, leden, en de heer HOEBEKE, vast secretaris van de Academie. Afwezig met kennisgeving : de heer LEBEAU en de heer KEERSMAEKERS, secretaris van de commissie. Bij afwezigheid van de heer KEERSMAEKERS neemt de heer HOEBEKE de taak van secretaris op zich. AGENDA Besprekingen inzake de herdrukken die in de nabije toekomst aan de beurt komen en vaststellen van de prioriteiten. De voorzitter heet de aanwezigen welkom en drukt de wens uit dat voorafgaandelijk de ervaringen opgedaan bij het uitgeven van Kinderjaren van N.E. Fonteyne, even worden besproken. De heer HOEBEKE zet uiteen op welke wijze de kredieten mogen worden gebruikt en tegen welke voorwaarden het uitgeven van het eerste werk werd toevertrouwd aan de uitgeverij Orbis en Orion. Mevrouw DEPREZ spreekt er haar ontgoocheling over uit, dat ze de presentexemplaren die ze aan personen die haar bij het bewerken van de tekst nuttige inlichtingen hadden bezorgd wou aanbieden, heeft moeten aankopen en veel te duur heeft moeten betalen. Op voorstel van een paar leden die meer zekerheid willen betreffende het naleven van de door de uitgever aangegane verbintenissen inzake de verspreiding van de werken, wordt aangenomen dat bij het afsluiten van het contract in het leveren van een voldoende aantal presentexemplaren wordt voorzien : 20 recensie-exemplaren (kranten en tijdschriften), 20 ex. voor de bewerker van de tekst en het nodige aantal ex. voor de leden van de commissie + 1 voor de bibliotheek van de Academie. Nadien doet de heer HOEBEKE mededeling van de beschikbare en te verwachten geldmiddelen : 1. Beschikbaar op dit ogenblik : 314.500 F. (overschot van de toelage voor 1980); 2. Aangevraagd op 4 november 1981 : 500.000 F. (d.i. de toelage voor 1981). Er mag verwacht worden dat dit bedrag in twee schijven zal worden uitgekeerd.
301 De commissie komt tot het besluit dat er op dit ogenblik voldoende geld is om één boek te laten drukken, terwijl er binnen afzienbare tijd ook geld voor nog twee andere boeken beschikbaar zal zijn. Na bespreking wordt dan aangenomen, dat 1. Indrukken en Ervaringen (Domien Sleeckx), in bewerking (L. Simons en M. Somers); 2. De Toverdoos, samen met Mijnheer Luchtervelde (E. Zetternam) (de tekst zal bewerkt worden door de heer Van Elslander; het nawoord bezorgt de heer Schmook); 3. Een Vlaamse jongen (Wazenaar), (bewerking door collega Deprez?). in de vermelde volgorde in druk kunnen worden gegeven. De vaste secretaris krijgt de opdracht de voorstellen van de commissie aan de bestuurscommissie en de Academie voor te leggen. De Secretaris M. HOEBEKE
De Voorzitter J. WEIS GERBER
303 REGISTERS VERGADERINGEN IN 1981 Samengesteld door E. SMISSAERT Tijdelijk wetenschappelijk bibliothecaris bij de Academie.
VERGADERINGEN IN 1981 Blz. 227 21 januari 238 18 februari 245 18 maart 250 15 april 256 20 mei 260 17 juni 15 juli (openbare verg.) .... 263
I.—ZAKEN
Blz. 16 oktober (buitengew. openb. verg.) . 21 oktober 28 oktober (openbare verg.) 18 november 16 december
264 265 273 285 292
Beauvoorde (kasteel van) : —Restauratie: 246.
A Academische prijsvragen en -antwoorden. Zie: Wedstrijden.
Bekrachtigingscommissie der wettelijke academische diplomas: 251. Bernheimprijs 1981.
Akademie (= K. Nederlandse Akademie van Wetenschappen, Amsterdam).
—Samenstelling jury: 270. —Toekenning: 293.
— De heer DECORTE: vertegenwoordiger Bestuur Academie. te Amsterdam: 251. —Verkiezing voor 1981: 227. — De heer GOOSSENS: gastspreker te — Bestuursoverdracht: 228-233. Amsterdam: 267. —Verkiezing voor 1982: 287. —De heren SCTEMANN of DRESDEN: gastsprekers te Gent: 286. Bestuurscommissie Academie.
B Baurherdenking: 228.
—Verslagen van de vergaderingen: 242, 253, 262, 269, 288, 294. — Hernieuwing mandaten: 287.
Buysse-herdenking: 241.
304 F
C
Colloquium «Geschiedenis van de Fondsprijzen Academie. Zie: Wedstrijden. Vlaamse Academies». Zie: Geschiedenis van de Vlaamse Academies.
Commissie (Centrale) voor naamgeving: 268-269.
straat-
Commissie voor de bekrachtiging van de academische diploma's: 251. Commissies (tijdelijke) der Academie. — «Herdrukken van werken uit de Zuidnederlandse letterkunde»: 286, 298-301.
G Gelukwensen: 228, 250, 257, 260261, 266. Geschiedenis van de Vlaamse Academies. Colloquium: 286-287, 293. Graulsherdenking: 267.
Commissies (Vaste) der Academie. Verslagen: I. Vaste Commissie voor Onderwijs en NederH landse Lexicografie: 235, 248, 257, 271, 294. — De heer VAN LOEY stelt voor de naam van deze commissie te moderniseren: Herdrukken van werken uit de Zuidnederlandse letterkunde: 286. 236. — Verkiezing bestuur (1982-83): 296. — Tijdelijke Commissie. Notulen: 298 301. II. Vaste Commissie voor Cultuurgeschiedenis: 236, 247, 258, 270, 296. Hooft (P.C.)-herdenking: 240, 241, — Verkiezing bestuur (1982-83): 297. III. Vaste Commissie voor Moderne Letteren: 246. 242, 254, 290. — Verkiezing bestuur (1982-83): 291. IV. Vaste Commissie voor Middelnederlandse Taal- en Letterkunde: 244, 253, 288. I — Verkiezing bestuur (1982-83): 289. -
D De Roovere-herdenking: 287.
E Elautprijs: 266.
Internationale Vereinigung fur germanische Sprach- and Literaturwissenschaft (I. V. G.). Afvaardiging: 261.
K Kalender 1982: 293.
305 L Lezingen
dichter, romancier en essayist. Vraag van de heer L. ADRIAENS : 240. —Samenstelling : 246. — Prijsvragen voor 1984 : 252.
(zie : blz. 307, 2de kolom en blz. 308, lste kolom.
Lidmaatschap Academie (zie : blz. 308, iste kolom).
M Ministerie (blz. 306) — ... van Nationale Opvoeding en Nederlandse Cultuur: 251, 261, 268-269. — ... van Binnenlandse Zaken: 268-269.
Prijzen (literaire). —Provinciale prijs van Antwerpen voor het geheel van een oeuvre. Bekroning: 285. —Bernheimprijs 1981: 270, 293. — Nobelprijs Literatuur 1982: 293. —Driejaarlijkse staatsprijs voorpoëzie. Gelukwensen: 228.
R Ruusbroec-herdenking: 264-265, 274.
252, 260,
N
S Nationaal Fonds voor de Letterkunde. Commissie voor Advies. Samenstelling: 269. —Comité van Beheer. Aanwijzing vertegenwoordigers: 288. —Voorstel tot reorganisatie: 251-252.
Nederlandse (Koninklijke) Akademie van Wetenschappen, Amsterdam.
Staatsprijs (driejaarlijkse) voorpoëzie: 228. Staatsprijs (tweejaarlijks) voor een werk over een wetenschappelijk onderwerp. —Taalgebruik: 233-234, 240-241.
Zie Akademie (= K. Nederlandse Akademie van Wetenschappen, Amsterdam). :
Nobelprijs Literatuur 1982: 293. 0
T Teirlinckhuis (Beersel): 261.
Overlijden: 228,286. V P Prijsvragencommissie. — Prijsvraag: «Het werk van M. Gilliams als
Van de Woestijnefonds: 228. Van de Woestijneprijs: 228, 266. Verslagen en Mededelingen. Jaargang 1981. Inhoudstafel.
•
306 Afleve ri ng 1 : 1. Viermaal Boethius. Poëticale en prosodische aspecten van de Carmina in Boethius' Consolatio in de vertalingen van Vilt (1466) tot Cocrnhert (1585), door W.P. GERRITSEN . . 1 2. Albrecht Rodenbach, of de beveiliging van een ethos (-I- 1880), door R.F. LISSENS 15 3. Domien Sleeckx als theoreticus van het realisme, door K. WAUTERS . . 23 4. Uniek Nederlands traktaat over africhting en verzorging van jachtvogels (16e eeuw), door W.L. BRAEKMAN 48 5. Verkenningen in vroeger vertaalwerk 1450-1600. Vertalen om een leemte te vullen. Vertalen uit onvermogen, door J.F. VANDERHEYDEN 100 6. Verkenningen in vroeger vertaalwerk 1450-1600. De "anderen " vertaalden ook I door J.F. VANDERHEYDEN 123 Aflevering 2 : 1. Internationaal Francqui-Collo-
Aflevering 3 :
1. Verslagen over bekroonde prijsantwoorden : — Realiteit en evasie in het werk van f van Oudshoorn (1876-1951),
door L. Vancampenhout : verslag van Ada DEPREZ ... 305 verslag van P. HADERMANN 313 verslag van A. KEERS314 MAEKERS —De literaire manifesten van het fin de siècle in de Zuidnederlandse periodieken 1878-1914, door R. Vervliet : verslag van G. SCHMOOK . . 316 verslag van A. KEERS-
328
MAEKERS
331 verslag van Ada DEPREZ —René de Clercq (1877-1932). Een monografie, door K. Hulpiau : verslag van J. AERTS 336 verslag van J. WEISGERBER 338 verslag van A. DEMEDTS 339 2. De analogische s-spelling in de Antwerpse straatnamenlijst, door W. COUVREUR
quium Lezingen gehouden door leden
3. Vergaderingen in 1979 4. Vergaderingen in 1980
van de K.A.N.T.L.
5. Registers
340 351 422 501
— Woord vooraf door M. HOE145 BEKE, vast secretaris — De taalkunde in België sinds 1830, door K. ROELANDTS . . 146 —Openingstoespraak van de academische zitting te Gent, door
L. ROOSE
Vertegenwoordiging van de Academie. 228, 239-240, 245-246, 250, 251, 256-257, 260, 266, 267, 285, 177 292.
—The Flemish contribution to world literature, door). WEISGERBER 184 —De gevolgen van 150 jaar België voor het taalgebruik in Vlaanderen, 196 door J. GOOSSENS 2. Verkenningen in vroeger vertaalwerk 1450-1600. Vertalen op verzoek of in opdracht, door J.F. VANDER-
HEYDEN
Wedstrijden van de Academie.
214 —Prijsantwoorden:
3. Quasi-zonderlinge diminutiefformaties,
258 4. Verzorgd Nederlands, door A. VAN 269 LOEY door A. VAN LOEY
W
—Samenstelling van de jury's: 234. Vervanging van een ju rylid: 253. —Toekenning van prijzen: 262. —Uitreiken van diploma's: 283-284. —Fondsprijzen: —Samenstelling van de jury's: 242. Vervanging van een ju ry lid: 253.
307 - Toekenning van prijzen: 262. - Uitreiken van diploma's: 284. - Samenstellen van jury. Werk van de heer SIMONS: 269.
«Begroeting van Prof Dr. N. DE PAEPE als lid van de Academie, door de heer
Wedstrijd voor Letterkunde (Stad Brussel): 241.
PAEPE: 279-283.
DESCHAMPS: 274-279. «Hulde aan em. Prof Dr. E. Rombauts, binnenlands erelid, door de heer DE
4. VASTE COMMISSIE VOOR ONDERWIJS EN NEDERLANDSE LEXICOGRAFIE.
Lezingen. 1. MAANDELIJKSE PLENAIRE VERGADERINGEN. - «August Vermeylen en het tijdschrift "Van Nu en Straks"», door de heer VAN ELS-
- Voortzetting van commentaar bij de lezing van mevrouw DEPREZ over «Potgieter te Antwerpen in oktober-november 1830, door de heer COUVREUR: 235-
236. - « Verzorgd Nederlands, door de heer VAN - «Vertalen als taal- en stijloefening. GetuigeLOEY: 248-249. nissen», door de heer VANDERHEY- - «Maerlants "Der Naturen Bloeme' », door DEN: 242. de heer GYSSELING: 258. - «Cats als hofdichter., door de heer KEERS- - «De analogische s-spelling in straatnamen., MAEKERS: 246. door de heer COUVREUR: 272. - «Open brief aan de neo-orangisten, door de - «Betekenisevolutie in het vroege Indo-Euroheer DE BELSER: 252. pees», door de heer GYSSELING: 294LANDER: 233.
- «De benamingen van de volkstalen - voor296. namelijk het Nederlands - in de vroegere vertalingen., door de heer VANDERHEY- 5. VASTE COMMISSIE VOOR CUL-
DEN: 257.
- «De illustraties van de derde Reinaert»,
door
de heer GOOSSENS: 261. - «Geschiedenis en ontwikkeling van het onderzoek der Germaans-Romaanse taalgrens in België., door de heer DRAYE: 268. - «Hoofts "Klaghte der Prinsesse van Oranjen". Losse beschouwingen over tekst en kontekst»,
door de heer ROOSE: 287. - «Koning Arthur en de Graal in het Engeland van gisteren en vandaag., door de heer
LAMPO: 293.
TUURGESCHIEDENIS. - «De tekstoverlevering van de "Karel ende Elegast". Enkele problemen. IV. Voort-
zetting door de heer ROMBAUTS: 236237. - «Taal- en psycho-analyse. De theorie van Lacan», door de heer LEYS: 247-248. - «Een non-conformistische versie op Cyriel Buysse», door de heer VAN ELSLAN-
DER: 259. - «Metaforisch denken, door de heer LEYS:
270-271. 2. BUITENGEWONE OPENBARE VER- - «Gestructureerde thematiek van de vrouw in GADERING. 500 nederlandstalige gedichten», door Ruusbroecherdenking. mevrouw D'HAEN: 297. - «De handschriftelijke overlevering van Ruusbroecs werken », door de heer DES-
CHAMPS: 265.
6. VASTE COMMISSIE VOOR MODERNE LETTEREN.
3. OPENBARE VERGADERINGEN - «De reconstructie van de derde Reinaert», - «De natuur in de minnepoëzie van Veldeke»,
door de heer GOOSSENS: 243.
- «De Antwerpse schilder-dichter Sebastiaen Vrancx (1573-1647), door de heer - «Ruusbroecstudie in de Academie», door de
door de heer DE PAEPE: 263. heer ROMBAUTS: 274.
KEERSMAEKERS: 255.
308 — «Ontwikkelingsschets van de Westvlaamse literatuur na 1750», door de heer DE-
MEDTS: 290. 7. VASTE COMMISSIE VOOR MIDDELNEDERLANDSE TAAL- EN LETTERKUNDE. — «Quasi-zonderlinge diminutiefformaties», door de heer VAN LOEY: 244. — «De reconstructie van de derde Reinaert: het proza» (II), door de heer GOOSSENS: 254. —«De liederen en sonnetten in de "Emblemata Amatoria"(1611)», door de heer KEERSMAEKERS: 288-289.
Lidmaatschap Academie. —Benoeming van de heer DE PAEPE: 227. —Overlijden van de heer G.A. VAN ES: 239. «In Memoriam»: 238-239. Zetel vacant verklaard: 246. Samenstelling Commissie van voordracht: 253, 257. Verkiezing uitgesteld: 261. De heerBLOKverkozen: 269. Dankt: 286. Goedgekeurd: 292. —Installatievan de heer DE PAEPE. Begroeting door de heer DESCHAMPS: 274279. Hulde aan Prof. E. ROMBAUTS: 279-283.
II.—PERSOONSNAMEN N.B.: In dit register wordt niet verwezen naar de lijsten van aan- en afwezigheid van de leden op de vergaderingen. ADRIAENS (L): 240. AERTS (J.), lid: 234, 253, 255, 269, 290. ALAERTS (J.): 264. AXTERS (St.G.), overleden lid: 275. BAUR (F.), overleden lid: 228, 239, 281. BITTREMIEUX (Cl.): 269. BLOK (D.P.), buitenlands erelid: 269, 286, 292. BOEL (Henri J.), voorzitter « Vlaamse Raad»: 240, 268. BOON (A.): 281. BOUDEWIJN I, koning der Belgen: 266.
BUYSSE (C), overleden lid: 241, 259. CANTIMPRÉ (Thomas van): 258. COUPÉ (C.), lid: 228, 241, 242, 245, 253, 270, 292, 296. COUVREUR (W.), lid: 267, 285, 296. —Lezingen: 235-236, 272. DE BAERE (G.): 276. DE BELSER (R.), lid: 242. —Lezing: 252. DECORTE (B.), voorzitter: 229-231, 241, 242, 245, 246, 250, 251, 256, 260, 263, 265, 266, 269, 270, 297. —Toespraken: 232-233, 238-239, 263, 274. DE KEYSER (P.), overleden lid: 275. DELOZ (M.): 251. DEMEDTS (A.), lid: 234, 236, 242, 266, 288, 29-1, 293, 297. — Lezing: 290. DE PAEPE (N.), lid: 227, 248, 249, 274-279, 289, 297. —Lezing: 263. —«Hulde aan E. ROMBAUTS»: 279-283. DEPREZ (Ada), lid: 234, 246, 261, 269, 287, 297, 298, 300-301. —Lezing: 235-236. DESCHAMPS (J.), lid: 265, 270, 289. —Begroeting van de heer N. DE PAEPE: 274279. DE VOCHT (H.): 281. DE VOOYS (C.G.N.): 238. DE VOS (A.), letterkundige. Zie: WAZENAAR. DE WISPELAERE (P.): 269. D'HAEN (christine), lid. —Lezing: 297. DRAYE (H.), lid: 260-261, 272, 286, 290. —Lezing: 268. DRESDEN (S.): 286. ELAUT (Leon): 266. EVENS (F.M J.C.): 228. FABIOLA, koningin der Belgen: 260, 266. FONTEYNE (N.E.), letterkundige: 298, 300. GHEERAERT (John), letterkundige: 262, 284. GIJSEN (Marnix), zie: GORIS (J.A.) GILLIAMS (M.), vast secretaris eershalve: 229, 240, 252, 266, 293. GOOSSENS (J.), lid: 267, 289. —Lezingen: 243, 254, 261. GORIS (J.A.), binnenlands erelid: 287, 293. GRAULS (Jan): 267. GYSSELING (M.), lid: 266, 267, 272.
309 Lezingen: 258, 294-296. HADERMANN (P.), lid: 234, 241, 242. HAECK (N.): 229. HAP (C.): 276. HENDRIX (G.): 276. HOEBEKE (M.), vast secretaris: 229, 233, 239-240, 244, 246, 249, 266, 267, 271, 272, 286-287, 298-301. HOOFT(P.C.): 228, 240, 241, 246, 288-289. HULPIAU (Koen), laureaat: 234, 262, 284. JANSSENS (J.D.): 276. JONCKHEERE (K.), lid: 250, 269. KEERSMAEKERS (A.), lid: 234, 237, 241, 253, 266, 289, 299. -- Lezingen: 246, 255, 288-289. KLARENBEEK (J. Th. A.): 251. LAMPO (H.), lid. — Lezing: 293. LANGVIK-JOHANNESSEN (K.), buitenlands erelid: 297. LEBEAU(P.), lid:, 234, 242, 253, 261, 285. LEYS (O.), ondervoorzitter: 231, 233, 246, 268, 287. — Lezingen: 247-248, 270-271. LISSENS (R.F.), lid: 241, 269, 270, 291. M(A)ERLANT (J acob van): 258. MINNE (Richard), letterkundige: 259. MONSAERT (j.): 228. MOORS (J.), lid: 266. MUSSCHOOT (Anne-Marie): 242. OVERDIEP (G.S.): 238. DAUWELS (J.L.), binnenlands erelid: 240, 249, 251. RENS (L.): 240. ROELANDTS (K.), lid: 229, 244, 248, 258, 287, 296. ROGGEMAN (Willy), letterkundige: 262, 284. ROMBAUTS (E.), binnenlands erelid: 246, 252, 255, 257, 274-279, 279-283. Lezingen: 236-237, 274. ROOSE (L.), lid: 232-233, 239, 241, 246, 287. — Lezing: 287. — Toespraak: 228-231. RUUSBROEC (J an van): 252, 260, 292. R UYSLINCK (Ward), zie: DE BELSER (R.). SALSMANS (J.), overleden lid: 280. SCHMOOK (G.), binnenlands erelid: 228, 233-234, 237, 240, 268, 272, 285, 290, 301. SCHONE (A.), voorzitter van de I.V.G.: 261. SIMONS (Ludo): 269, 298, 301.
SLEECKX (D.), letterkundige: 298, 301. SOMERS (M.): 298, 301. S0TEMANN (A.L.): 286. STERVELYNCK (Jaak), letterkundige. Zie: VERGOTE (Henri). STUIVELING (G.), buitenlands erelid: 240. TEIRLINCK (H.), overleden lid: 261. VANACKER (V.F.), lid: 244, 253, 257, 271, 296.
VANCAMPENHOUT (Luc), laureaat: 234, 262, 283.
VAN CASPEL (P.P.J.): 239. VANDERHEYDEN(J.F.), binnenlands erelid: 276.
— Lezingen: 242, 257. VAN DE WOESTIJNE (K.), overleden lid: 228; 266, 281.
VAN ELSLANDER, lid: 229, 241, 242, 246, 258, 266, 269, 287, 291, 301. — Lezingen: 233, 259. VAN ES (G.A.), overleden buitenlands erelid: 238-239, 246, 253, 257, 262, 269. VAN EYCK (R.), letterkundige: 269. VAN LOEY (A.), lid: 236, 237, 240, 243, 248, 271, 272, 296, 297. — Lezingen: 244, 248-249. VAN RUYSBEEK (Erik), zie: VAN EYCK (R.). VAN WILDERODE (Anton), zie: COUPÉ (C.). VERBEKE (G.): 286, 293. VERDEYEN (P.): 264. VERGOTE (Henri), letterkundige: 262, 284. VERVLIET (Raymond), laureaat: 234, 262, 284. VRANCX (Sebastiaen): 255. WALSCHAP(G.), binnenlands erelid: 289, 293, 297. WAZENAAR, letterkundige: 298, 301. WEISGERBER (J.), lid: 234, 248, 251, 288, 299, 301. WESTERLINCK (Albert), zie: AERTS (J.). WILLEMSEN (A.W.), historicus: 267. ZETTERNAM (E.), letterkundige: 298, 301.
311 JAARGANG 1982 Inhoudstafel Aflevering 1 :
1.Potgieters verblijf te Antwerpen in 1830. Enkele dagboekbladen, door W. COUVREUR en A. DEPREZ
3
2.Een idylle in de late negentiende eeuw. Rosa Rooses' brieven aan Cyriel Buysse 1892-1893, door A. DEPREZ
71
3.Gestructureerde thematiek van de vrouw in 500 nederlandstalige gedichten, door Chr. D'HAEN
90
4. Verkenningen in vroeger vertaalwerk 1450-1600. Vertalen als taaloefening, door J.F. VANDERHEYDEN
98
5.Gevonden - verloren - gevonden. Cornelis van Ghisteles vertaling van Antigone e.a. weer terecht, door A.A. KEERSMAEKERS
128
Aflevering 2 :
1.Een pionier van de Franse neerlandistiek : Louis DE BACKER (1814-1896), door P. BRACHIN
143
2.De handschr lelijke overlevering van Ruusbroecs werken, door J. DESCHAMPS
186
3.Ce pauvre Zetternam, door G. SCHMOOK
195
4.Vergaderingen in 1981
227
5.Registers
303