Programma van eisen uit Richtlijnen bij het bouwen of verbouwen van ruimten met een museale bestemming, Centraal laboratorium, Dr. B.A.H.G. Jütte, 1994 In het programma van eisen dient aandacht geschonken te worden aan: 1. Het benodigde vloeroppervlak of de inhoud van de verschillende lokaliteiten, het vereiste nuttig vloeroppervlak c.q. wandoppervlak. Ga voor elk van de onder te brengen functies na hoeveel ruimte minimaal nodig is en hoeveel extra gewenst is. Begroot niet te krap, want meestal blijkt dat al spoedig meer ruimte nodig is door groei van collecties of uitbreiding van activiteiten. Bepalend is ook de aard van de collectie. Voor een museum met een grote schilderijencollectie is vaak een groot wandoppervlak nodig waarop de schilderijen tentoongesteld kunnen worden. Ook voor het opstellen van meubelen is vaak veel wandruimte nodig. Kleinere objecten kunnen in vitrines worden opgesteld, hierbij is het van belang dat er voldoende vloeroppervlak tussen de vitrines is zodat bezoekers ongehinderd tussen de vitrines kunnen lopen. Probeer onoverzichtelijke hoeken en nissen te vermijden, deze bemoeilijken het overzicht over de ruimtes en dus ook de bewaking. Voor depots dient gekeken te worden hoeveel objecten er zijn en hoeveel stellingruimte deze in zullen nemen. Voorkom dat objecten gestapeld worden of dat de objecten achter elkaar in diepe kasten moeten worden weggezet. Denk ook aan genoeg bewegingsruimte tussen de stellingen, om de objecten veilig te kunnen hanteren. De benodigde ruimte voor gangen hangt af van de logistieke indeling van het gebouw. Zorg in elk geval dat de gangen breed genoeg zijn voor enerzijds het verwerken van het bezoekersaantal en anderzijds het transport van objecten en tentoonstellingsmateriaal. 2. Onderlinge ligging van de lokaliteiten, stroomschema, logistiek. Zorg bij het ontwerp voor een goede indeling van de ruimten. Daarbij hoort ook een goede museumrouting. De algemene voorzieningen horen zo gesitueerd te zijn dat ze goed bereikt kunnen worden. Ook geldt dat centraal een goed toezicht moet kunnen worden gehouden op alles wat er in het museum gebeurt. Een ingang is het liefst centraal gelegen, depotruimten horen goed bereikbaar te zijn en het is handig als men afdelingen of zalen kan afsluiten voor herinrichtingen. Wanneer kantoorruimten apart liggen, kunnen deze ook buiten de bezoekersstroom bereikt worden, ruimten die ook voor andere doelen gebruikt worden (bijeenkomsten voor vrienden van het museum, openingen e.d.) kunnen het best buiten de museumrouting gehouden worden zodat deze ook buiten openingsuren kunnen worden gebruikt. Denk ook om garderoberuimte voor de bezoekers. Museale ruimtes horen zodanig gelokaliseerd te worden dat de beheersing van het klimaat mogelijk is (dus geen depot wegstoppen onder de zolderkap zonder extra voorzieningen te treffen). Verder zal voorkomen dienen te worden dat de vertrekken wateroverlast kunnen krijgen (keldertoegang boven hoogwaterpeil, automatische waterafvoer etc.). 3. Klimaat- en milieueisen (temperatuur, relatieve vochtigheid, zuiverheid van de lucht, verversing van de lucht mede in samenhang met het te verwachten aantal bezoekers in de diverse ruimten, toetreding van buitenlicht). Door de aard van de in de objecten verwerkte materialen worden er aan het museumklimaat eisen gesteld. De eisen voor verschillende materialen verschillen. Niet altijd zullen die eisen haalbaar zijn. In dat geval dient nagegaan te worden welke ruimten aan de eisen moeten voldoen en waar men eventueel de eisen ruimer kan stellen. Uiteraard kan dit ten koste gaan van de museale gebruiksmogelijkheden.
Geschat moet worden hoeveel bezoekers er gemiddeld worden verwacht in de verschillende ruimten en hoe lang de gemiddelde verblijfstijd is. Dit is van belang voor de benodigde ventilatie, zeker wanneer er luchtbehandeling kan plaatsvinden. Denk ook aan warmteontwikkeling per ruimte door bijvoorbeeld de verlichting, eventuele zoninval, het aantal bezoekers en hun verblijfstijd etc., in verband met de beheersing van de temperatuur en de relatieve vochtigheid (RV) in de ruimten. Wanneer men gebruikt maakt van verwarming en koeling, bevochtiging en ontvochtiging in museale ruimten, dient dit bij voorkeur zo gespreid mogelijk te gebeuren. Verwarming mag nooit onder objecten plaatsvinden. Muren dienen zo goed mogelijk geïsoleerd te zijn om temperatuur en daardoor RV-verschillen tussen voor- en achterkant van voorwerpen op of tegen muren te voorkomen. Voorkom plaatselijke verwarming door verlichting of instraling van zonlicht. Zorg dat objecten niet op de tocht komen te hangen of te staan door het openen van toegangsdeuren etc. Ook de uittreedsnelheid van de lucht bij luchtbehandeling is hierbij van belang. Denk bij luchtbehandeling aan voorzieningen om schadelijke componenten uit de lucht (gassen, stofdeeltjes, schimmelsporen) uit te filteren. Dit geldt ook voor gerecirculeerde lucht. 4. Klimaatscheidingen, klimaatzones, klimaatsluizen en compartimentering. Op basis van de samenstelling van de collectie dient nagegaan te worden in hoeverre verschillende klimaatcondities wenselijk en nodig zijn. Verschillende kanten van een gebouw reageren anders op externe wisselingen in het klimaat (temperatuur, wind, luchtvochtigheid, zoninstraling). Dit kan ook per verdieping verschillen. Kantoorruimten en nutsruimten vragen andere voorzieningen. Buitendeuren geven altijd een aanzienlijke verstoring van het museumklimaat. Bij ingangen is het daarom aan te bevelen een tochtsluis of een draaideur aan te brengen. In de meeste musea is het ongewenst om ramen te openen omdat dit uiteraard een zeer sterke klimaatverstoring geeft. In sommige gevallen is het nodig om, maar dan wel zo gecontroleerd mogelijk, de lucht te kunnen verversen. Bij kleinere musea en niet te grote bezoekersaantallen is de natuurlijk ventilatie vaak voldoende. Bij musea in milieubelastende gebieden of in binnensteden is een goede filtering van ventilatielucht wenselijk. Beheersing van de temperatuur en RV dient zo constant mogelijk plaats te vinden, uiteraard met de seizoenswisselingen mee. Denk na over grote verschillen door dag/nacht en weekendschakelingen in de installaties. Voor een goede klimaatbeheersing is het van belang de ramen isolerend uit te voeren, bijvoorbeeld door het plaatsen van een voor- of achterzetraam op voldoende afstand. 5. Brandscheidingen, brandveiligheid en brandveiligheidszones, blusvoorzieningen. Inzake de brandveiligheid is het van belang rekening te houden met de veiligheid van de mensen in het gebouw, maar ook met de veiligheid van de collectie. De brandweer zal altijd de veiligheid van personen voorop stellen. De veiligheid voor de objecten hoeft hier echter niet strijdig mee te zijn, mits daar op tijd rekening mee wordt gehouden. Voor elk gebouw geldt dat het brandgevaar zowel als het gevaar voor brandoverslag geminimaliseerd dient te worden. Dit houdt in dat men geen materialen gebruikt die licht ontvlambaar zijn of brandoverslag kunnen geven door gassen of die doordat ze smelten en gaan druipen, schade berokkenen aan objecten. Waar mogelijk dient compartimentering plaats te vinden in zones met daartussen scheidingen met een voldoende hoge brandwerendheid (in het algemeen minimaal 1 uur). Verder zullen er voldoende (maar museaal ook toegestane) blusmiddelen moeten zijn. Ook horen er voldoende vluchtwegen te zijn (die echter wel dienen te voldoen aan de museale eisen voor inbraakbeveiliging) evenals een goede branddetectie met doormelding.
Doorvoeren door de brandscheidingen horen voorzien te zijn van brandkleppen of brandkragen om overslag te voorkomen. Dit geldt voor alle doorvoeren van leidingen (elektra, water, riolering, luchtbehandeling) maar ook voor leidingschachten en liftkokers. Hiervan dienen zo nodig aparte compartimenten gemaakt te worden. 6. Vandalismepreventie en inbraakbeveiliging. Beveiliging tegen vandalisme en braak (zowel inbraak als uitbraak) begint met een goede beveiliging van de bouwkundige schil van het museum. Dit betekent dat deuren en ramen goed beveiligd horen te zijn en dat de gevels van het gebouw onder alle omstandigheden goed zichtbaar zijn. Voor de ramen geldt dat deze braakwerend worden uitgevoerd, bij voorkeur door het plaatsen van een braakwerend materiaal in de raamopening of in het achterzetraam. Daarnaast is uiteraard een inbraakdetectie met doormelding in de meeste gevallen noodzakelijk. Camerabewaking naast toezicht door bewakers en suppoosten is in veel gevallen gewenst, vooral in die gevallen waar het gebouw veel onoverzichtelijke hoeken en nissen kent die voor het publiek toegankelijk zijn. Een goed sleutelregime met dubbele sleutels is aan te bevelen zodat alleen bevoegden tot bepaalde ruimten (o.m. depot) toegang hebben. 7. Algemene verlichting, verlichtingsniveau en wering van ultraviolet licht. In ruimten waar collectie aanwezig zal zijn dient het Uv-licht geweerd te worden. Dit betekent dat het eventueel in museale ruimten aanwezige lichtdoorlatende buitenglas voorzien is van een afdoende wering voor ultraviolette straling. Door gebruik van lichtabsorberende materialen kan de lichtdoorlating van de buitenramen worden teruggebracht. Directe zoninval zal echter door middel van zonwering, bij voorkeur buitenzonwering, en gordijnen geweerd moeten worden. Dit geldt eveneens voor warmtestraling. In de museale ruimten mogen alleen lichtbronnen gebruikt worden die UV-arm zijn. Bovendien dient men te zorgen dat op de plaats van de objecten nergens de maximaal gewenste lichtniveaus worden overschreden. Houdt bij kunstlicht rekening, zeker in de tentoonstellingsruimten, met een goede kleurweergave. Dit betekent dat het volledig spectrum van het zichtbare licht door de lichtbronnen wordt uitgezonden. Bij voorkeur wordt uitgegaan van een algemene verlichting met een luxwaarde van rond 45 lux op de plaats van de objecten. Door accentverlichting kan dan tot maximaal 50 tot 150 lux worden bijverlicht, afhankelijk van het object. Men kan hiermee uiteraard variëren door bij objecten die voor korte tijd worden tentoongesteld tijdelijk iets hogere waarden te accepteren, zie hiervoor het onderwerp conservering op de website onder Collectie- en informatiebeheer. Bij een goede verlichting is vaak geen extra licht nodig in de vitrines. Op plaatsen waar dit wel nodig is, wordt geadviseerd om voor verlichting te kiezen die zo min mogelijk warmte afgeeft, zoals led-verlichting of glasvezelverlichting. Let erop dat er regelmatig wordt verlicht, vaak valt er in vitrines bovenin teveel en onderin te weinig licht. Het is aan te raden het optreden van te grote lichtcontrasten te voorkomen omdat hierdoor de waarneming van objecten wordt bemoeilijkt. Hetzelfde geldt voor het voorkomen van reflecties. Het is handig wanneer de verlichting in alle gevallen zo gespreid en zo flexibel mogelijk is, in verband met wisselende inrichting van tentoonstellingszalen. In depotruimten kan de verlichting zo beperkt mogelijk zijn, dat wil zeggen geen buitenlicht en alleen kunstlicht bij aanwezigheid van personeel. Kunstlicht eventueel per gedeelte van de ruimten in te schakelen. In enkele gevallen kan het nodig zijn van aanwezigheidsdetectoren gebruik te maken om speciale verlichting in te schakelen.
8. Te gebruiken bouwmaterialen en afwerking in samenhang met de museale functies. Bij de keuze van deze materialen dient met het museale gebruik rekening gehouden te worden. De museale objecten stellen hun eigen eisen. Het gebruik van isolatiemateriaal dat brandoverslag kan geven of kan gaan druipen bij brand is niet toegestaan. Bouwdelen horen zoveel mogelijk vochtbufferend te zijn en dampdoorlatend te worden afgewerkt. Bovendien is het handig wanneer gebruikt afwerkingsmateriaal gemakkelijk plaatselijk te repareren is waarbij geen kleurverschillen optreden. Alle afwerkingen dienen stofarm te zijn. Dit geldt voor zoldering en wanden, maar ook voor de vloeren. Een harde vloerafwerking is gewenst. Bedenk dat rubber (en dat geldt ook voor tapijtrug) zwaveldampen afgeeft waardoor zilver zwart wordt, en dat vele kunststof vloerbedekkingen statisch zijn, snel vervuilen en vaak ook veel weekmaker bevatten. Het gebruik van ‘gewone’ spaanplaat in museale ruimten wordt afgeraden vanwege het afgeven van gassen van het materiaal. Dit geldt in nog sterkere mate voor het ‘gewone’ MDF, de meubelplaat. De vrijkomende gassen tasten museale objecten aan, hetgeen grote schade betekent of zelfs, soms al op korte termijn, het verlies van objecten. Er zijn plaatmaterialen die een relatief lage afgifte van gassen vertonen. Vraag hiernaar bij een expert. Indien het museumgebouw op zich monumentaal is of een aangewezen monument, dan zal daar uiteraard bij de planning en uitvoering van de verbouwing rekening mee dienen te worden gehouden. Dit kan beperking betekenen in het maken van doorgangen, het plaatsen van contactdozen, het doorvoeren van leidingen, het aanbrengen van vloerbedekking en andere afwerkingen. 9. Plaatsing van watervoerende leidingen en waterafvoeren. In museale ruimten mogen in principe geen watervoerende leidingen voorkomen. Dit geldt zowel voor depotruimten als voor tentoonstellingsruimten en ook geldt het voor de boven deze ruimten liggende vertrekken/bouwdelen. Als watervoerende leidingen niet te vermijden zijn, dan zal er een goede waterkering of bescherming tegen lekkage nodig zijn. CV-leidingen mogen alleen gebruikt worden indien deze niet automatisch op druk worden gehouden. Ook hier plaatst men, waar nodig, een bescherming tegen wateroverlast. Zo nodig kan men op de laagste punten voor een waterdetectie met automatische afvoerpomp zorgen, om wateroverlast tegen te gaan. Ook hemelwaterafvoeren en riolering horen niet door of over museale ruimten heen te lopen. 10. Plaatsing van lichtpunten en contactdozen. Voor een goed museaal gebruik is het van belang om de verlichting in de museale ruimten zo flexibel mogelijk uit te voeren. Zorg voor voldoende (wand)contactdozen op een hoogte die niet storend is voor het museale gebruik (in de meeste gevallen plinthoogte). In grotere ruimten is het aanbrengen van vloerpotten mogelijk gewenst. 11. Speciale voorzieningen zoals (restauratie-)werkplaats(en), museumwinkel, restauratieve voorzieningen (garderobe, keuken, koffieshop). Afhankelijk van de grootte en de aard van het museum kunnen er extra ruimten nodig zijn voor speciale voorzieningen zoals museumwinkel, koffiehoek, restaurant, werkplaats en restauratieateliers. Deze ruimten hebben elk hun eigen inrichtingseisen, al dan niet wettelijk bepaald.
12. Toegankelijkheid voor mindervaliden. In een museum dient rekening gehouden te worden met, in elk geval minimaal, de toegankelijkheid van de algemene en tentoonstellingsruimten voor mindervaliden. Dit betekent dat niveauverschillen in de vloeren voorkomen of overbrugd moeten worden. Zo is er bij de ingang liever geen niveauverschil met het straatniveau of er dient een voorziening te zijn om mindervaliden toegang te geven. In het museum horen drempels zoveel mogelijk geweerd te worden, niet alleen in verband met mindervaliden, maar ook met het oog op transport van objecten. Bij de toiletten dient een invalidentoilet aanwezig te zijn. Voor het transport tussen de verschillende verdiepingen zijn er verschillende mogelijkheden. De voorkeur gaat uit naar een lift. Een andere mogelijkheid is een stoeltjeslift of een plateaulift. Mindervaliden hebben extra bewegingsruimte nodig bij deuren, gangpaden en vooral bij hoeken en bochten. Hiermee moet ook bij de inrichting rekening gehouden worden. Bedenk ook dat mindervaliden (en ook kinderen) een andere kijkhoogte hebben. Plaats objecten dus liever op een hoogte die ook voor hen geschikt is. 13. Transportmogelijkheden voor collectieonderdelen, zoals liften, hijsluiken, voldoende grote gangen. Elk museum kent transportbewegingen van objecten. Deze transporten dienen met zo min mogelijk gevaar voor de objecten te kunnen plaatsvinden. Voor het transport per verdieping is het van belang dat er voldoende manoeuvreerruimte is voor de grotere objecten. Ga na welke grote objecten er zijn (of men in de toekomst wil verwerven/lenen) en welke ruimte er voor transporten nodig is. Houd rekening met (deur-)doorgangen, zowel in de hoogte als in de breedte, met bochten in gangen etc.. Transport over trappen geeft vaak aanleiding tot schade. Indien mogelijk is het beter om te takelen tussen de verdiepingen. Zorg voor een goede takelmogelijkheid binnenshuis en/of voor een goede transportlift. Voor het externe transport is het van belang dat er een goede toegang is met een opvangruimte (zo mogelijk met een aparte quarantaineruimte voor inspectie en eventueel afgezonderd opbergen van geïnfecteerde objecten). Deze ruimte dient logistiek goed in het museum te passen. Van belang is ook hier dat er zo weinig mogelijk drempels en niveauverschillen zijn in het museum. 14. Inrichtingen (stellingen, vitrines). Het verdient de voorkeur al tijdens de bouw of verbouwing de benodigde voorzieningen aan te brengen die voor de expositie van belang zijn. Dit geldt onder meer voor het aanbrengen van ophangvoorzieningen voor schilderijen en prenten. Kies bij vitrines, kasten, stellingen, maar ook voor receptiebalies en dergelijke, voor materiaal dat museaal verantwoord is. Dus liever geen spaanplaat en MDF, geen eikenhout, tropische hardhoutsoorten etc.. Rijdbare stellingen en schuifrekken kunnen in een depot veel ruimtewinst geven. Zij hebben wel het nadeel dat zij vaak trillen en schokken bij verplaatsingen. Hoe beter gelagerd en afgesteld hoe minder kans op schade bij verplaatsing. Houdt rekening met de ondergrond bij plaatsing. Breekbare voorwerpen hebben een zachtere ondergrond nodig (glas, keramiek, etnografica etc.). Metalen mogen nooit in direct contact komen met andere metalen. Bij inbouwvitrines, kasten e.d. hoort ruimte voor ventilatie vrij te blijven tussen buitenmuren of koude binnenwanden en de vitrines, kasten e.d., om temperatuurinvloeden (en daardoor RV-invloeden) van de koude muren te voorkomen. Bij alle voorzieningen dient gelet te worden op mogelijkheden om stoftoetreding te voorkomen. Bij kasten en stellingen zijn er verschillende mogelijkheden om stofkering aan te brengen.
15. Museale voorzieningen tijdens een interne verbouwing. Tijdens verbouwingen en bij bouwkundige werkzaamheden in een museum moet men denken aan: a. een goede stofkering zodat de museale collectie niet verstoft en daardoor (indirect) beschadigd wordt. b. waar nodig een klimaatscheiding om temperatuurschommelingen en RVschommelingen te voorkomen. Men voorkomt dat ongewenste dampen in het museum komen, indien het museum op overdruk gehouden wordt ten opzichte van de ruimte waar de verbouwing plaatsvindt. c. het handhaven van de brandveiligheid en de braakveiligheid. d. het, zo mogelijk, verwijderen van alle objecten uit de vertrekken waar gewerkt wordt. Objecten die, om welke reden dan ook, niet verwijderd kunnen worden, dienen te worden beschermd. e. een voor iedereen duidelijke planning hoe gehandeld dient te worden bij eventuele calamiteiten (zie punt 16). 16. Mogelijkheden voor opvang bij calamiteiten, calamiteitenplanning. Het is voor elk museum van belang dat met de brandweer afspraken gemaakt worden over aanvalsplannen in geval van brand en calamiteiten. Hierin horen onder meer de ontruimingsplannen voor zowel personen als museale objecten opgenomen te zijn inclusief de mogelijkheden voor eerste opvang van de objecten. De opvang dient zo dicht mogelijk bij de museale ruimten of het museum te kunnen plaatsvinden terwijl het gewenst is dat in deze opslag ook een eerste conserverende behandeling mogelijk is. Zie hiervoor op de website ook het onderdeel veiligheidszorg onder gebouw. Tenslotte In het bovenstaande zijn veel zaken aangegeven waarmee bij de bouw van en een verbouwing in een museum rekening gehouden hoort te worden. Hoe een en ander in de praktijk gerealiseerd kan worden, is steeds afhankelijk van de situatie. Elke nieuwbouw en zeker elke verbouwing gaat gepaard met compromissen. In het geval van musea is het van belang deze compromissen op een voor het museale gebruik, het beheer en behoud van de collectie, verantwoorde manier te sluiten. Algemene regels voor deze compromisvorming zijn niet te geven daar zij teveel collectie-, situatie- en gebouwafhankelijk zijn. Een goede begeleiding van het gehele proces is daarom belangrijk, neem contact op met uw (dichtstbijzijnde) museumconsulent of een museaal bouwadviseur.