omslag TOXICOLGIE
15-05-2008
14:03
Pagina 1
PERIODIEK TIJDSCHRIFT VIJFENVIJFTIGSTE JAARGANG NO. 1, APRIL 2008
IN DIT NUMMER ”VETERINAIRE TOXICOLOGIE BIJ LANDBOUWHUISDIEREN”
EEN GEZAMENLIJKE UITGAVE VAN:
EEN GEZAMENLIJKE UITGAVE VAN:
omslag TOXICOLGIE
15-05-2008
14:04
Pagina 2
Periodiek tijdschrift vijfenvijftigste jaargang no. 1 - 2008
Omslagbeeld: Alchemist (foto van glas in loodraam).
ISSN 0417 - 4631
De Stichting Diergeneeskundig Memorandum, opgericht in 1953, stelt zich ten doel aan dierenartsen in binnen- en buitenland voorlichting te geven van wetenschappelijke en commerciële aard op veterinair gebied. Ter uitvoering van haar doelstelling is zij uitgeefster van het tijdschrift “Diergeneeskundig Memorandum”. De exploitatie van dit tijdschrift wordt financieel mogelijk gemaakt in Nederland door: Alfasan Diergeneesmiddelen B.V. te Woerden. en Intervet Nederland B.V. te Boxmeer Het Tijdschrift wordt gratis beschikbaar gesteld aan de praktiserende dierenartsen in Nederland, Postdoctorale veterinaire studenten in Utrecht kunnen het tegen een kleine vergoeding verkrijgen bij het Reductiebureau. Voor anderen bestaat de mogelijkheid zich te abonneren; de kosten van een abonnement bedragen: Voor Nederland € 28,00 per jaargang. Voor het buitenland € 39,50 per jaargang. Extra exemplaren of oudere uitgaven kunnen worden besteld d.m.v. een overschrijving à € 11,50 per exemplaar voor Nederland of € 14,00 voor het buitenland op een van onze rekeningen. Redactiecommissie J. Goudswaard, voorzitter J. Schrooyen, secretaris Mw. A. Tolkamp (Alfasan Dierengeneesmiddelen B.V.) J. Vernooij (Intervet Nederland)
EEN GEZAMENLIJKE UITGAVE VAN:
Redactie- en Administratieadres: Halderheiweg 11, 5282 SN Boxtel tel.: 0411-676822 fax: 0411-671595 e-m:
[email protected] website: de-em.nl Rabobank Boxtel 1688.49.674 BIC RABO NL2U IBAN NL50 RABO 0168 8496 74 Verklaring: De Redactie en uitgeefster aanvaarden geen aansprakelijkheid voor schade, welke- direct of indirect- het gevolg mocht zijn van gebleken onjuistheden in de inhoud van de in dit tijdschrift opgenomen artikelen. Niets uit dit tijdschrift mag worden verveelvoudigd en/of openbaar worden gemaakt door middel van druk, microfilm of op welke andere wijze ook, zonder schriftelijke toestemming van de Redactie. Opmaak en druk: Bloembergen Santee bv Nijmegen
Samenwerken aan diergezondheid
Van de Redactie
In de Geneeskunde is Toxicologie (mede in samenhang met milieu) een belangrijk vakgebied. Hoeveel te meer mag dit dan gelden voor de Veterinaire Toxicologie in de Diergeneeskunde, omdat -naar verhoudingdieren, en met name landbouwhuisdieren, regelmatig bloot kunnen staan aan mogelijke vergiftigingen via hun voedsel. De Redactie van het Diergeneeskundig Memorandum behoefde niet lang te zoeken naar een expert op dit gebied: de heer Counotte, biochemicus en toxicoloog, die al vele jaren als specialist op dit gebied bij GD werkzaam is. Uit het CV blijkt, dat hij is gepromoveerd aan de Diergeneeskundige Faculteit en derhalve ook een ruime kennis bezit van de diergeneeskunde. De Redactie vond hem bereid om, samen met collega Jet Mars, dit Diergeneeskundig Memorandum samen te stellen. In het eerste hoofdstuk wordt de lezer ingewijd in de achtergronden van de Toxicologie. In de volgende hoofdstukken worden alle mogelijke vergiftigingen- al of niet seizoensgebonden- die in ons land bij landbouwhuisdieren kunnen voorkomen, schematisch behandeld, uiteraard met adviezen voor de te nemen maatregelen en de (eventuele) behandeling. Ook een aantal vergiftigingen bij andere diersoorten passeert de revue. De auteurs hebben de gewoonte om, vaak in tussenzinnen, buitengewoon interessante
wetenswaardigheden op het gebied van de toxicologie te vermelden. Weet U waar de uitdrukking ”mad as a hatter” vandaan komt? Of dat vlinders uit alkaloiden, zoals die voorkomen in Jacobskruiskruid, feromonen kunnen maken? Dit zijn maar twee voorbeelden van de vele honderden in dit nummer van het Diergeneeskundig Memorandum. De auteurs besluiten hun verhandeling met een paar zeer nuttige hoofdstukken over de werkprocedure bij incidenten in de veehouderij door mogelijke vergiftigingen (“contaminanten”), benodigd materiaal voor onderzoek, rapportage van de uitslagen, het werk op een toxicologisch laboratorium en de gebruikte apparatuur, de rol van GD, de dierenarts en andere instellingen als RIVM en RIKILT, etc. Een overzicht van belangrijke websites met betrekking tot de Veterinaire Toxicologie is eveneens bijgesloten. Naar de mening van de Redactie is dit Diergeneeskundig Memorandum hierdoor uitgegroeid tot het meest overzichtelijke en uitgebreide Nederlandstalige naslagwerk over de Veterinaire Toxicologie. De redactie dankt de auteurs voor het vele werk, inclusief het samenstellen van alle foto’s, grafieken en tabellen, dat zij voor dit DM hebben verzet en verwacht dat het nog vele jaren een vraagbaak voor de Nederlandse dierenarts zal blijven met betrekking tot de Veterinaire
D.M. 55e jaargang - No. 1 blz.
TOXICOLOGIE kopie.indd 1
15-05-2008 14:16:14
Cobactan4,5%
Exclusief vo or veulen én pa ard
Geregistreerd voor veulen én paard
Weefselvriendelijk • Praktisch • Snel werkzaam • Breedspectrum
Cobactan 4,5% poeder en solvens voor injectie bij paarden. Diergeneesmiddel UDD. REG NL 10363. Bevat per ml gebruiksklare oplossing 45 mg cefquinome. Paard 1 d.d. 1 ml per 45 kg, veulen 2 d.d. 1 ml per 45 kg. Bestemd voor de behandeling van veulensepsis door E. coli en van respiratoire aandoeningen veroorzaakt door Streptococcus equi. Allergische reacties zijn mogelijk, op de injectieplaats kan lichte weefselreactie voorkomen. Wachttijd slacht 4 dagen. Toepassing uitsluitend door de dierenarts.
Intervet Nederland bv • Postbus 50 • 5830 AB Boxmeer Telefoon: 0485 587654 • Fax: 0485 587653 • www.intervet.nl
TOXICOLOGIE kopie.indd 2
15-05-2008 14:16:29
D.M. Enquête 2007
In juli 2007 is er aan 3.407 abonnees van het Diergeneeskundig Memorandum een enquête formulier gestuurd om hun mening over het D.M. te peilen. De respons was uitstekend : 1.065 ( 31,3 % ) ingevulde formulieren zijn terug ontvangen. Uiteraard kwamen de meeste formulieren terug in de maanden juli en augustus. Het laatste formulier werd op 4 april 2008 ontvangen, maar liefst 7 maanden na het versturen van de enquête. Het is jammer dat nogal wat respondenten de achterzijde van het vragenformulier niet hebben ingevuld, wellicht is dat aan de Redactie te wijten die daar op de voorzijde van het formulier niet duidelijk naar verwezen heeft. De waardering voor het D.M. is zeer goed; gemiddeld wordt een 8,2 gegeven. Opvallend hierbij is dat dit gemiddelde hoofdzakelijk tot stand is gekomen door de waarderingen van 7-10, zeer weinig waarderingen waren er van 3-6, 1 en 2 waren een zeldzaamheid.De opmerking ,,Ga zo door” werd veelvuldig opgeschreven. Dat het D.M. zeer gewaardeerd wordt blijkt ook het feit dat veel dierenartsen ( 57 %) alle D.M.’s bewaren. Slechts 19 % bewaart alleen de voor hen interessante D.M.’s. De financiële waardering viel de Redactie een beetje tegen. 42 % waardeert een uitgave op 5 euro, 43 % op 10 euro en 15 % op 15 euro. Is dat de zuinigheid waar wij als beroepsgroep mee behept zijn ? Dan de vraag of u de sponsoren van het D.M. kent? 25 % antwoordt heel eerlijk dat zij het niet weten. Sommigen geven de goede antwoorden maar zeggen er bij dat ze gespiekt hebben. Door degenen die het goede antwoord geven wordt in 37 % van de gevallen Boehringer-Ingelheim genoemd, door bijna 43 % wordt
Alfasan genoemd en met 47 % is de score voor Intervet het hoogst. Daarnaast werden alle mogelijke bedrijven genoemd, ook firma’s die al lang van de Nederlandse markt verdwenen zijn. Voor velen is het een verrassing dat het D.M. ook een website heeft (www.de-em.nl). Deze website wordt heel slecht bekeken, maar nu deze bekend is geeft men aan er vaker op te gaan kijken. Meer dan 70 % van de lezers van het D.M. geeft aan graag een gedrukte uitgave te willen ontvangen, al was het maar om het als naslagwerk te kunnen gebruiken. Minder dan 30 % geeft de voorkeur aan alleen een digitale uitgave. Op de vraag om onderwerpen voor nog te verschijnen D.M.’s is een lawine van antwoorden binnengekomen. Het is ondoenlijk om ze hier te vermelden; zelfs een selectie zou onrecht doen aan de overige vermelde ideeën. Duidelijk is dat de D.M.’s waarin één diersoort wordt behandeld erg hoog aangeschreven staan evenals het Jubileumboek ,,Bijzondere dieren”(niet meer verkrijgbaar). Bestuur en Redactie van het Diergeneeskundig Memorandum bedanken iedereen hartelijk voor het invullen van de enquête. P.S. Enkele personen hebben op het enquête formulier persoonlijke wensen ingevuld, b.v. dat men geen D.M. meer wenst te ontvangen omdat men gepensioneerd is of met de vraag of bepaalde nummers nog na te bestellen zijn. Aangezien het een anonieme enquête was kunnen wij deze vragen echter niet beantwoorden.
D.M. 55e jaargang - No. 1 blz.
TOXICOLOGIE kopie.indd 3
15-05-2008 14:16:30
Inhoudsopgave Diergeneeskundig Memorandum Toxicologie Veterinaire Toxicologie bij landbouwhuisdieren Inhoudsopgave Diergeneeskundig Memorandum Toxicologie Veterinaire Toxicologie bij landbouwhuisdieren Van de redactie 1 DM enquete 2007 3 Inhoudsopgave 5 De auteurs 7 Inleiding 8 1. Wat is toxicologie 9 1.1 Inleiding veterinaire (milieu) toxicologie 9 1.2 Algemeen 8 1.3 Principes 11 1.4 Werking in het lichaam, veel voorkomende effecten 13 1.4.1 Huid 13 1.4.2 Lever 13 1.4.3 Nieren 14 1.4.4 Bloedcellen 14 1.4.5 Longen 14 1.4.6 Hersenen/zenuwen 14 1.4.7 Immuuntoxiciteit 15 1.5 Detoxificatie 15 1.6 Verschillen tussen species: wat is nog veilig? 15 1.7 Behandelingen 16 2 Vergiftiging vanuit de omgeving 2.1 Lucht 2.1.1 Mengmest 2.1.2 Condens nitriet / ammoniak stal 2.1.3 Giftige dampen uit kuilen. 2.1.4 Teflon en vogels. 2.2 Water 2.2.1 Nitraat/nitriet (zomer/winter/stal) 2.2.2 Cyanobacteriën. 2.2.3 Zout / ontharders 2.2.4 Zware metalen (slib) 2.2.5 Chemicaliën 2.2.6 Riooloverstorten 2.2.7 Mycotoxinen 2.2.8 Hormoonverstorende stoffen 2.3 Voer 2.3.1 Mycotoxinen 2.3.2 Zware metalen 2.3.3 Vitaminen 2.3.4 Spoorelementen 2.3.5 Bijproducten 2.4 Grond
18 18 18 19 19 19 20 20 21 21 21 23 23 24 24 25 25 25 26 26 27 27
D.M. 55e jaargang - No. 1 blz.
TOXICOLOGIE kopie.indd 4
15-05-2008 14:16:31
2.4.1 Zware metalen 27 2.4.2 Overige stoffen 29 3. Veel voorkomende vergiftigingen bij landbouwhuisdieren 30 3.1 Seizoensgebonden vergiftigingen 30 3.1.1 Water met Clostridium (zomer), met olie erop (herfst) en nitriet (winter) 30 3.1.2 Nitraat in gewassen 30 3.1.3 Hydroliek-olie over de kuil. 30 3.1.4 Nachtschade en builenpest in de maïs 31 3.1.5 Uien in het rantsoen 31 3.2 Zware metalen 31 3.3 Bestrijdingsmiddelen 32 3.4 Diergeneesmiddelen 32 3.5 Giftige planten 33 3.5.1 Adelaarsvaren (Pteridium aquilinum) 34 3.5.2 Boterbloemen (familie Ranunculaceae) (Scherpe boterbloem) 34 3.5.3 Kruisbloemigen (familie Cruciferae, Brassica spp) (raap, kool, wilde mosterd). 34 3.5.4 Eik (familie Fagaceae) (Querces robur = zomereik) 35 3.5.5 Equisetum palustre (lidrus) en Equisetum arvense (heermoes) 35 3.5.6 Gevlekte scheerling (familie schermbloemigen) (Conium maculatum). 35 3.5.7 Jacobskruiskruid (voorheen Senecio jacobaea; nieuwe naam Jacobaea vulgaris) 36 3.5.8 Laurierkers (familie Rosaceae) (Prunus laurocerasus) 37 3.5.9 Lupinen (familie Leguminosae, vlinderbloemigen) (lupinus) 37 3.5.10 Nachtschade (familie Solanaceae) (aardappel, tomaat, zwarte nachtschade) 37 3.5.11 Rhododendron en Azalea 39 3.5.12 Sint Janskruid (Hypericum perforatum) 39 3.5.13 Taxus baccata (venijnboom) 40 3.5.14 Waterscheerling (familie schermbloemigen) (Cicuta virosa). 40 4. Eigenschappen van giftige stoffen en eventuele behandeling 4.1 Mycotoxinen 4.1.1 Aflatoxine 4.1.2 Fumonisine 4.1.3 Ochratoxine 4.1.4 Patulin 4.1.5 Trichothecenen (oa. DON en T-2) 4.1.6 Zearalenone 4.1.7 Penicillium roqueforti-toxine 4.1.8 Sporidesmin 4.1.9 Overige mycotoxinen 4.2 Giftige planten (phytoxinen) 4.2.1 Alcoholen en ketonen 4.2.2 Alkaloïden 4.2.3 Suikerverbindingen (carbohydraten) 4.2.4 Chelaterende verbindingen 4.2.5 Glycosiden 4.2.6 Vetten 4.2.7 Fenolverbindingen 4.2.8 Eiwitten en aminozuren 4.2.9 Glyco-alkaloïden 4.3 Bacteriële toxinen 4.3.1 Exotoxinen 4.3.2 Endotoxinen 4.4 Biogene amines
41 43 43 44 44 44 44 45 45 45 45 45 46 46 46 46 46 47 47 47 47 47 47 49 49 D.M. 55e jaargang - No. 1 blz.
TOXICOLOGIE kopie.indd 5
15-05-2008 14:16:32
4.5 Bestrijdingsmiddelen 4.5.1 Cholinesterase-remmers 4.5.2 Strychnine 4.5.3 Mecoprop/MCPP/MCPA 4.5.4 Organo-chloorverbindingen 4.5.5 Paraquat 4.5.6 Glyfosaat 4.5.7 Dinitro-verbindingen 4.5.8 Coumarine (rattengif, muizenkorrels) 4.6 Zware metalen en (spoor)elementen 4.6.1 Lood 4.6.2 Cadmium 4.6.3 Koper 4.6.4 Zink 4.6.5 IJzer 4.6.6 Seleen 4.6.7 Molybdeen 4.6.8 Fluor 4.6.9 Kobalt 4.6.10 Kwik 4.6.11 Arseen 4.6.12 Zwavel en zwavelverbindingen 4.7 Anorganische componenten 4.7.1 Zout 4.7.2 Nitraat/nitriet 4.8 Organische componenten 4.8.1 Antivries (ethyleenglycol) 4.8.2 Chocolade (theobromine) 4.8.3 Petroleum/benzine/diesel 4.8.4 Alcohol 4.8.5 Cyanide 4.8.6 Koolmonoxide
49 50 51 51 51 51 52 52 52 53 54 54 55 55 57 57 57 58 58 58 59 59 59 59 60 60 60 61 61 61 61 62
5. Calamiteiten: het veterinair milieutoxicologisch draaiboek 5.1 Algemeen 5.2 Rol van de veehouder 5.3 Rol van de dierenarts 5.4 Rol van GD 5.5 Rol van andere organisaties en instituten
63 63 64 65 65 65
6. Onderzoeksmogelijkheden en werkwijze laboratorium 6.1 Inleiding 6.2 Materiaal benodigd voor onderzoek 6.3 Laboratoriumonderzoek 6.3.1 Screening 6.3.2 Bevestiging van de stof 6.3.3 Kosten van toxicologisch onderzoek 6.3.4 Rapportage van de bevindingen
66 66 66 67 67 68 69 69
7. Literatuur
70
D.M. 55e jaargang - No. 1 blz.
TOXICOLOGIE kopie.indd 6
15-05-2008 14:16:33
De Auteurs
Na de HBS-B in Maastricht te hebben doorlopen, werd de opleiding Biochemie in Nijmegen gevolgd (1970 – 1976). Daarna volgde het vervullen van de dienstplicht. Het promotieonderzoek (lactaatmetabolisme in de pens van koeien) werd uitgevoerd aan de Faculteit Diergeneeskunde en werd in 1981 cum laude afgesloten. Vanaf 1981 is hij werkzaam bij Stichting Gezondheidszorg voor Dieren als landelijk coördinator Klinische Chemie en Chemie. Vanaf 1992 werkzaam in Deventer binnen het laboratorium in diverse functies. Vanaf 1997 is hij erkend toxicoloog (in 1998 ingeschreven in het register van Eurotox). Hij heeft ongeveer 38 wetenschappelijke artikelen gepubliceerd.
Guillaume Counotte
Het atheneum werd gevolgd in Raalte. Na een jaar pedagogiek (afgesloten met propedeuse) werd van 1980 tot 1987 de studie Diergeneeskunde in Utrecht gevolgd. Zij was werkzaam bij de Faculteit Diergeneeskunde (Kliniek voor Inwendige Ziekten en Voeding van Landbouwhuisdieren) van 1988 tot 1994. Na één jaar als dierenarts werkzaam geweest te zijn bij de Gezondheidsdienst voor Dieren in Boxtel, werd van 1995 tot 1999 onderzoek gedaan bij ID-Lelystad. Dit werd in 2000 afgesloten met een proefschrift (Vaccinology and epidemiology of bovine herpesvirus 1). Vanaf 1999 is zij werkzaam als immunoloog bij GD in Deventer. Vanaf 2001 heeft zij veterinaire toxicologie in haar pakket met als specialisatie planten-toxicologie. Zij is specialist Rundergezondheid en heeft ongeveer 20 wetenschappelijke artikelen gepubliceerd. Jet Mars
Voorblad: Alchimist (foto van glas in loodraam) Alle foto’s zijn van de auteurs, tenzij anders vermeld.
D.M. 55e jaargang - No. 1 blz.
TOXICOLOGIE kopie.indd 7
15-05-2008 14:16:37
Inleiding
Deze uitgave van het Diergeneeskundig Memorandum beschrijft de veterinaire toxicologie: wat wordt daaronder verstaan, welke giftige stoffen spelen een rol in de diergezondheid, welke rol spelen de dierenarts en GD (Gezondheidsdienst voor Dieren) in het geval van calamiteiten waarbij vergiftigingen aan de orde zijn, hoe wordt vastgesteld welke stof de oorzaak is en welke gegevens van de veehouder en de dierenarts daarbij van belang zijn.
D.M. 55e jaargang - No. 1 blz.
TOXICOLOGIE kopie.indd 8
15-05-2008 14:16:37
1. Wat is toxicologie
1.1 Inleiding veterinaire (milieu) toxicologie Net als mensen kunnen dieren ook te maken krijgen met vergiftigingen. Een dier kan echter niet zeggen of hij iets verkeerds heeft gegeten of niet. Daar staat weer tegenover dat een dier geen zelfmoordpoging zal doen. Wel is een dier veel meer in de natuur en zal eerder iets eten dat hem wordt voorgehouden of dat hij heeft gevonden dan mensen. Er zijn dus veel overeenkomsten tussen de humane toxicologie en de veterinaire toxicologie, maar er bestaan zeker ook verschillen. Daarom wordt meestal gesproken over veterinaire milieutoxicologie: kennis van de omgeving van het dier is net zo belangrijk als kennis van het dier. In dit nummer van het Diergeneeskundig Memorandum zal nader worden ingegaan op mogelijke vergiftigingen bij landbouwhuisdieren met enkele uitstapjes naar honden, katten, paarden en vogels. In dit eerste hoofdstuk zullen enkele basisprincipes van de toxicologie worden besproken. Hoofdstuk 2 behandelt de risico’s vanuit de omgeving waaraan het dier blootstaat (milieu). Op sommige vergiftigingen kun je de ‘klok’ gelijk zetten. Enkele van deze seizoensgebonden vergiftigingen staan in hoofdstuk 3 beschreven. Veel vergiftigingen worden niet veroorzaakt door stoffen die ontstaan door menselijke handelingen (veelal ten onrechte als chemische stoffen aangeduid), maar door producten die andere organismen maken (biotoxinen, die men ten onrechte als biologische producten beschouwt). Enkele voor dieren belangrijke giftige stoffen staan vermeld in hoofdstuk 4. Een artikel over toxicologie kan niet zonder een, min of meer, systematische beschrijving van de meest voorkomende vergiftigingen, de uitwerking en een eventuele behandeling. Soms komt het voor dat niet één dier of één bedrijf getroffen wordt door een onbegrepen vergiftiging, maar dat één bedrijf voor langere tijd of meerdere bedrijven gelijktijdig ernstig zieke of gestorven dieren melden. In hoofdstuk 5 wordt besproken hoe daar voor
landbouwhuisdieren op een systematische wijze mee wordt omgegaan. Ten slotte staat in hoofdstuk 6 aangegeven hoe een toxicologisch laboratorium werkt en welke apparatuur tegenwoordig wordt gebruikt om een vergiftiging aan te tonen of uit te sluiten. Niet alle mogelijke vergiftigingen worden hier besproken. Alleen die vergiftigingen die in Nederland voor komen worden behandeld. Anders zou dit Diergeneeskundig Memorandum uitgroeien tot een handboek. Maar als een vergiftiging nu niet voorkomt, betekent dat niet dat die vergiftiging uitgesloten is. Een aantal stoffen (vitaminen, spoorelementen) hebben in lagere hoeveelheden een nuttig effect terwijl in hogere hoeveelheden de betreffende stof giftig wordt. De nuttige effecten en uitwerkingen worden hier niet besproken. Alleen de schadelijke effecten (als die er zijn) komen hier aan de orde. 1.2 Algemeen Het woord toxicologie is afgeleid van het Griekse woord toxicos, dat op zijn beurt afstamt van toxon (= boog). Het gif op een pijlpunt werd ook wel toxicon pharmacon genoemd, later afgekort tot toxicum. Het woord toxon wordt nog steeds in de oorspronkelijke betekenis (gebogen voorwerp) gebruikt: bijvoorbeeld in toxoplasma: een boogvormig organisme en niet een organisme dat giftig is in plasma! Tegenwoordig wordt onder toxicologie verstaan: de wetenschap die zich bezighoudt met de schadelijke effecten van chemicaliën op levende organismen en met de interactie van deze stoffen met organismen. Toxicologie is het vakgebied dat veel interacties kent met andere vakgebieden: pathologie, voedingsleer, milieuhygiëne, (bio)chemie, histochemie, fysiologie, farmacochemie, embryologie, enzovoort. Voor een correcte interpretatie van bevindingen is kennis van, of samenwerking met, een of meerdere van deze disciplines nodig. Waarschijnlijk de meest bekende uitspraak die met toxicologie te maken heeft, is die D.M. 55e jaargang - No. 1 blz.
TOXICOLOGIE kopie.indd 9
15-05-2008 14:16:39
D.M. 55e jaargang - No. 1 blz. 10
TOXICOLOGIE kopie.indd 10
15-05-2008 14:17:07
van Paracelsus (Theophrastus Bombastus von Hohenheim 1493-1541): “Alle Dinge sind Gift und nichts ist ohne Gift; allein die Dosis machts, dass ein Ding kein Gift ist”: (de dosis maakt het vergif). Met andere woorden: alles is uiteindelijk giftig, als de hoeveelheid maar groot genoeg is. Paracelsus wordt ook wel de grondlegger van de toxicologie genoemd. Hij was de eerste die een verband legde tussen dosis en vergiftigingsverschijnselen. Deze waarheid geldt ook vandaag nog steeds: bijvoorbeeld het vinden van arseen in een dier betekent niet automatisch dat het dier vergiftigd is met arseen! In dit kader is het goed om op te merken dat echte homeopathische preparaten nooit een vergiftiging kunnen veroorzaken. Soms worden fytotherapeutica verkocht als homeopathisch middel. Fytotherapeutica kunnen wel hogere doseringen van plantaardige stoffen bevatten en dus giftig zijn voor dieren. Binnen de toxicologie worden verschillende subdisciplines onderscheiden. De klinische toxicologie houdt zich bezig met het vaststellen en behandelen van vergiftigingen, de laboratorium aspecten (evaluatie methoden, bepalingswijze), de uitwerking van vergiftigingen op het lichaam (zowel mens als dier). De veterinaire toxicologie is daarom een onderdeel van de klinische toxicologie. Voedingstoxicologie is vooral gericht (zoals het woord al zegt) op de schadelijke effecten van voedsel(componenten) en voedingsgewoonten. Risico-evaluatie en advisering aan consumenten staat hier centraal. Beroepsgerelateerde aandoeningen (zoals het voorbeeld van asbest) vallen onder de arbeidstoxicologie. Onder dit specialisme valt ook het vaststellen van de zogenaamde MAC (maximaal aanvaarde concentratie) die wordt gehanteerd bij het werken met chemicaliën. Andere subdisciplines zijn de genetische toxicologie, de teratologie en reproductie-toxicologie en de milieutoxicologie. Hier wordt in het vervolg vooral de veterinaire toxicologie behandeld met af en toe een uitstapje naar andere subdisciplines. 1.3 Principes Vergiftigingen herkent men aan ziektesymptomen variërend van lokale aandoeningen via complexe klachten tot de dood van het organisme. Veel infectieuze aandoeningen kun-
nen echter dezelfde symptomen veroorzaken. Het uitsluiten van infecties of metabole stoornissen behoort niet tot de toxicologie, maar is het gevolg van samenwerken met de andere vakgebieden. Alles begint met de blootstelling van het organisme aan het vergif. Het vergif moet natuurlijk eerst zijn opgenomen voordat het zijn werk kan doen. De opname kan op diverse manieren gebeuren: via de huid (bijvoorbeeld de zogenaamde pour-on), via de lucht (longen), via het water of voedsel (oraal) of op een andere wijze (bijvoorbeeld door injectie van een medicijn). Deze eerste fase wordt ook wel de blootstellingsfase (absorptiefase) genoemd. De tweede fase is de distributiefase. Soms is dit heel lokaal (als bijvoorbeeld een vergif via de huid wordt opgenomen en daar leidt tot huidaandoeningen), soms ook heel complex (een redelijk onschadelijke stof wordt na omzetting in de lever giftig voor andere organen). Een voorbeeld van een complexe vergiftiging is cadmium (Cd). In eerste instantie is cadmium helemaal niet schadelijk voor de nieren. Cadmium wordt echter in de lever gekoppeld aan metallothionine (MT) en de combinatie MT-Cd levert wel nierbeschadiging op. De chemische aard van de stof bepaalt voor een groot deel de distributie. Lipofiele stoffen zullen bij voorkeur in het vet worden opgeslagen en niet in vloeistoffen zoals bloed en urine. Bij melkgevende dieren komen lipofiele stoffen dan ook snel in de melk terecht en kunnen zo weer een risico vormen voor de volksgezondheid of jonge dieren. Transformatie van de stof is de derde fase. Onder transformatie wordt verstaan: alle omzettingen in het lichaam. Het komt maar heel zelden voor dat een stof weer geheel als oorspronkelijke stof wordt uitgescheiden. De meeste stoffen ondergaan in het lichaam een omzetting. Tenslotte vindt uitscheiding of excretie plaats (vierde fase). Uitscheiding vindt gewoonlijk plaats via urine, de gal en de mest. Maar kan ook via de uitgeademde lucht (longen). Dit hele proces (absorptie, distributie, transformatie, excretie) wordt ook wel de toxokinetiek genoemd. Toxokinetiek ligt heel dicht tegen de farmacokinetiek aan. Alleen beschrijft de farmacokinetiek de opname en uitscheiding van werkzame stoffen in het D.M. 55e jaargang - No. 1 blz. 11
TOXICOLOGIE kopie.indd 11
15-05-2008 14:17:09
lichaam terwijl de toxokinetiek de opname en uitscheiding van schadelijke stoffen beschrijft. Maar veel biologisch actieve stoffen kennen een werkzame dosis en zijn in hogere dosis schadelijk. Er is altijd een grote behoefte om een indeling te kunnen maken in giftigheid van stoffen. Men wil immers snel weten hoe giftig een stof is. Ook al zijn er soms heel verschillende reacties van een stof op de verschillende diersoorten waardoor een stof in de ene diersoort giftig is en in de andere diersoort vrijwel niet. Daartoe bestaat een standaardtest met muizen die dient om een grove inschatting van de giftigheid te bepalen door de LD50 van een stof te meten. De LD50 is de dosis (hoeveelheid) van een stof waarbij de helft van de populatie sterft (Lethale Dosis 50 %). Het vaststellen van de LD50 gaat ruwweg als volgt: men neemt groepen van 10 muizen en dient deze een hoeveelheid stof toe. Vervolgens wordt vastgesteld hoeveel muizen sterven (figuur 1).
Figuur 1 Sterfte bij 10 muizen per groep (zwart) afhankelijk van toegediende dosis
Dit wordt dan uitgezet zoals te zien in figuur 2. Merk op dat zowel de toegediende dosis als de sterfte logaritmisch zijn uitgezet.
Uit figuur 2 kan worden afgeleid dat de LD50 van de onderzochte stof 247 mg/kg lichaamsgewicht (LW) is. Uit dit voorbeeld blijken ook meteen de beperkingen van het gebruik van de LD50: immers er gaat één dier dood bij het toedienen van 50 mg/kg LW en bij het toedienen van 1000 mg/kg LW (dus 4 maal de LD50) blijft nog één dier leven. Dus niet alleen de LD50 -waarde op zich is van belang, ook de helling van de lijn die ontstaat. Dit is te zien in figuur 3. Stof A en stof B hebben vrijwel dezelfde LD50 -waarde, maar stof A veroorzaakt al bij veel lagere gehalten de dood ten opzichte van stof B. Dit kan men afleiden uit het feit dat de helling van de lijn van stof A minder steil loopt dan die van stof B, terwijl het gehalte bij 50 % sterfte ongeveer gelijk is. Een minder steile helling betekent dat een stof in een veel langer concentratiegebied begint met schadelijk te zijn voor de eerste dieren maar pas in veel hogere gehalten de dood van alle dieren veroorzaakt. Stof C heeft dezelfde helling als die van stof B, dus de onderlinge gevoeligheid (sensitiviteit) van de populatie (bijvoorbeeld ratten) is voor stof B en stof C gelijk. Maar het gehalte waarbij 50 % sterfte optreedt, ligt beduidend hoger dan dat van stof B. Dus stof C is minder giftig dan stof B. Deze verschillen in gevoeligheid zijn ook bekend in de farmacologie. De verschillen worden voor een deel verklaard doordat er verschillen zijn in genetische expressie van enzymen die betrokken zijn bij de omzettingen. Sommige dieren (of mensen) hebben meer enzymactiviteit dan anderen.
Figuur 3 Sterftepercentage voor drie verschillende stoffen Figuur 2 Sterftepercentage uitgezet tegen toegediende dosis D.M. 55e jaargang - No. 1 blz. 12
TOXICOLOGIE kopie.indd 12
15-05-2008 14:17:11
De LD50 is dus vooral een maat om stoffen ten opzichte van elkaar te vergelijken en om een indruk te krijgen van de giftigheid van een stof. Een gebruikelijke indeling van stoffen naar giftigheid is vermeld in tabel 1. Sommigen onderscheiden nog een categorie ‘extreem giftig’ (LD50 < 1 mg/kg LW). Betekenis
LD50 (mg/kg lichaamsgewicht, oraal)
Zeer giftig
< 25 mg/kg LW
Giftig
25 – 200 mg/kg LW
Schadelijk
200 – 2000 mg/kg LW
1.4 Werking in het lichaam, veel voorkomende effecten De schadelijke werking van een stof kan al beginnen bij het eerste contact van de stof met het lichaam. Dat kan de huid zijn (bijvoorbeeld een allergische reactie, beschadiging van de lederhuid), de longen (bij opname via de lucht), de mond, de slokdarm en/of de maag (bij zuren en logen), de bloedvaten en/of de spieren (bij injectie).
1.4.1 Huid Voorbeeld van stoffen die een direct effect op de huid hebben zijn de berenklauw, logen en Niet giftig > 2000 mg/kg LW zuren. De berenklauw bevat furocoumarin, dat ervoor zorgt dat de huid hypergevoelig Tabel Indeling van de giftigheid van Tabel 1.1Indeling van de giftigheid van stoffen op basisstoffen van de LDop -waarde. wordt voor zonlicht. Dit is een vorm van pribasis van de LD50 -waarde maire fotosensibilisatie. De stoffen kunnen ook via de lever ervoor zorgen dat fotosenZoals al hiervoor is aangegeven, is de LD50 sibiliteit optreedt. Dit wordt secundaire fotoeen ruwe parameter die zeker niet alles zegt sensibilisatie genoemd. Jacobskruiskruid is over de giftigheid van een stof. Van groot daar een voorbeeld van. Fotosensibiliteit uit belang is ook om te weten hoe precies de zich in zonnebrand dat tot (ernstige) blaarLD50 is bepaald: hoelang heeft men de stof vorming leidt. Bovendien kan (zeer) ernstige toegediend en in welke frequentie (eenmalig, leverschade gepaard gaan met zonnebrand eenmaal per dag gedurende een week, enzo(secundaire fotosensibiliteit). voort), hoelang heeft men gewacht voordat werd vastgesteld hoeveel dieren zijn gestor1.4.2 Lever ven (24 uur, 1 week, 1 maand?), zijn alle dieDe lever is, zoals bekend, het orgaan dat veel ren wel gestorven aan de stof of zijn er ook omzettingen voor zijn rekening neemt. Heel dieren een ‘natuurlijke’ dood gestorven? Verveel enzymen zijn in de lever actief. Een volgens: welke diersoort en welke stam heeft voorbeeld is het enzymsysteem cytochroom men gebruikt om de LD50 vast te stellen. Per P450 dat betrokken is bij veel oxidatieve stam verschilt het genetisch patroon en kan omzettingen van vooral lipofiele stoffen: bijdus ook de reactie van het dier op een giftige voorbeeld het onschadelijk maken van mostof anders zijn. Voor runderen (en andere nensin, tiamulin, enzovoort. Cytochromen herkauwers) komt daar nog bij dat de pens bevatten vaak ijzer als actieve kern waardoor een groot vat met allerlei micro-organismen overdracht van elektronen (oxidatie-reductie) is waar veel stoffen al direct bij binnenkomst goed kan verlopen. Een verandering van de veranderingen ondergaan. Maar de micro-oractiviteit van dit enzym wordt dan ook gezien ganismen in runderen, schapen en geiten verals een reactie van het lichaam op schadelijke schillen nogal, waardoor een stof die schastoffen. Het lichaam probeert door omzettingen delijk is voor runderen, niet schadelijk hoeft in de lever de stof sneller kwijt te raken. Maar te zijn voor schapen. Het moge duidelijk zijn het omzetten van een stof is niet zonder risico dat de LD50 bruikbaar is om stoffen ondervoor het dier: sommige omzettingsproducten ling met elkaar te vergelijken en dat het iets zijn giftiger dan de oorspronkelijke stof. Een zegt over de relatieve schadelijkheid, maar tweetal voorbeelden: de alkaloïden van de het is zeker niet de maat voor alle toxiciteit. plant Jacobskruiskruid zijn in eerste instantie Immers: de dood is niet het enige klinische niet zo giftig. Pas in de lever vindt omzetting verschijnsel van een stof. Een stof kan veel plaats (oxidatie) waardoor de giftigheid ontmeer schadelijke effecten hebben dan het staat. De lever is daar zelf het eerste de dupe veroorzaken van de dood. van, waardoor de alkaloïden van Jacobskruiskruid voornamelijk leverbeschadiging ver50
D.M. 55e jaargang - No. 1 blz. 13
TOXICOLOGIE kopie.indd 13
15-05-2008 14:17:14
oorzaken. Een ander voorbeeld van een stof die veel giftiger wordt na biotransformatie is parathion. Parathion wordt door de lever omgezet in paraoxon. Deze stof is veel giftiger dan het oorspronkelijke parathion. Dit wordt ook wel bioactivering genoemd. 1.4.3 Nieren De nieren moeten er vervolgens voor zorgen dat de schadelijke stof snel het lichaam verlaat. De stof moet dan wel goed oplosbaar zijn in vloeistof (urine). Veel organische stoffen zijn dat niet. Het lichaam zorgt er via de lever voor dat de stof beter oplosbaar is in water en dat de nieren de stof dan goed kunnen verwerken. In urine vindt men daarom zelden de oorspronkelijke stof maar meestal een metaboliet of de oorspronkelijke stof via de lever gekoppeld met glucuronzuur of sulfaat. 1.4.4 Bloedcellen Indien een stof niet snel genoeg onschadelijk kan worden gemaakt en vervolgens uit het lichaam wordt verwijderd, kunnen ook andere organen beschadigd raken. Bij veel stoffen zijn snel delende cellen het meest gevoelig voor vreemde stoffen. Voorbeelden hiervan zijn chlooramfenicol en adelaarsvaren. Het beenmerg en de hieruit gemaakte bloedcellen worden door deze stoffen in hun functie aangetast. De aanmaak en het functioneren van rode en witte bloedcellen kan verstoord raken. Indien daardoor ook de weerstand wordt aangetast (doordat bijvoorbeeld de witte bloedcellen niet meer goed functioneren) spreekt men van immuuntoxiciteit (zie hoofdstuk 1.4.7). Echter onder immuuntoxiciteit valt meer dan alleen niet goed functionerende witte bloedcellen. 1.4.5 Longen Veel stoffen worden slecht opgenomen via de darmen maar worden goed opgenomen via de longen. In de longen is de buitenlucht maar door een dun membraan gescheiden van de bloedstroom. Stoffen kunnen daarom eenvoudig door het membraan heen het lichaam binnenkomen. Cadmium is daar een mooi voorbeeld van (voor veel andere metalen geldt hetzelfde). Is de opname van cadmium via de darmen zo’n 2 tot 6 % van de dosis, via de longen kan wel tot 50 % worden opgeno-
men. Omdat de longen geen sterk membraan (epitheellaag) bevatten zoals de huid, zijn de longen relatief kwetsbaar. Vooral lipofiele stoffen in de lucht kunnen longbeschadiging veroorzaken waardoor benauwdheid en ademhalingsstoornissen kunnen optreden. Lipofiele stoffen kunnen snel het membraan (dat ook uit een lipidenlaag bestaat) binnendringen en daar gaten veroorzaken, waardoor de zuurstofuitwisseling tussen lucht en bloed niet meer optimaal verloopt. Een bekend voorbeeld van acute toxiciteit van stoffen, opgenomen door longen, is teflon bij vogels. Teflon (polytetrafluorethyleen) wordt veelvuldig gebruikt voor het coaten van pannen. Bij oververhitting ontstaan dampen die schadelijk zijn voor de longen, van zowel mens als dier. Vogels zijn echter vanwege hun andere bouw van de longen zeer gevoelig voor deze dampen. Daarom sterven vogels vrij snel indien ze aanwezig zijn in een omgeving waar pannen met teflon oververhit raken. Twee andere voorbeelden van acute toxiciteit in de longen zijn rookvergiftiging bij runderen, varkens en pluimvee en vergiftiging door het vrijkomen van nitreuze dampen uit pas gemaakte kuilen. 1.4.6 Hersenen/zenuwen De bloed/hersen barrière zorgt ervoor dat de hersenen niet snel effecten ondervinden van giftige stoffen. Er zijn echter een paar uitzonderingen. Lipofiele stoffen kunnen de myelineschede (vetomhulsel van de axon van de zenuwcel) beschadigen waardoor de zenuwgeleiding niet meer optimaal verloopt en er zenuwverschijnselen optreden. Ook zijn er stoffen die de geleidbaarheid van de zenuwen kunnen verlagen. Een heel bekende is lood. Lood verlaagt de snelheid van de zenuwgeleiding (bijvoorbeeld van 30 m/s naar 15 tot 20 m/s) waardoor allerlei zenuwverschijnselen optreden. Dit varieert van verminderde aandacht bij kinderen die lage loodhoeveelheden binnenkrijgen, via gehoorschade bij werknemers in de loodverwerkende industrie tot ataxie en dwangneuroses bij een acute loodvergiftiging. Het verval van het Romeinse Rijk wordt toegeschreven aan te hoge loodconcentraties in wijn waardoor de gezondheid en het denkvermogen van de wijndrinkers achteruit ging (loodzouten geven een zoete smaak aan de wijn). De werking
D.M. 55e jaargang - No. 1 blz. 14
TOXICOLOGIE kopie.indd 14
15-05-2008 14:17:15
van lood op zenuwen (vooral van kinderen) heeft ertoe geleid dat de normen voor lood de laatste 20 jaar aanzienlijk zijn verscherpt. In hoofdstuk 4 staat meer informatie over lood. 1.4.7 Immuuntoxiciteit Weerstand is de mate waarin een organisme niet vatbaar is voor infecties. Weerstand is dus het vermogen om een evenwicht te handhaven tussen het lichaam (reactie van het lichaam op infecties) en de infectiedruk (hoeveelheid infectieuze organismen per tijd of volume). Zodra dit evenwicht verstoord is, spreekt men van een verminderde of verhoogde weerstand. Indien de verstoring wordt veroorzaakt door een giftige stof, wordt vaak gesproken over immuuntoxiciteit of immuunsuppresie. Immuuntoxiciteit is een aantasting van de weerstand door giftige stoffen van buitenaf, immuunsuppressie omvat ook de onderdrukking van de weerstand door het eigen lichaam. Een organisme heeft meestal meerdere strategieën om zich te verdedigen tegen infecties: • ROS-systeem (Reactive Oxygen Species): geheel van SOD (SuperOxide-Dismutase), GSH-Px (Glutathionperoxidase) om bacteriën uit te schakelen; • aanmaak van IgM en IgG (B lymfocyten en T helperlymfocyten) inclusief de orgaansystemen die hiervoor verantwoordelijk zijn; • reactie van macrofagen (adhesiefactoren, fagocytose, pinocytose); • acute fase reacties (aanmaak van interleukines en acute fase eiwitten); • conditie van lichaam en organen om te reageren op infectieuze organismen: o lever: mogelijkheid om snel eiwitten te synthetiseren (ook afhankelijk van eiwitstatus, energiestatus); o huid: vermogen om lichaamsvreemde eiwitten te herkennen; o maag: mate waarin de pH daalt na opname van voedsel om door verlaging van zuurgraad infectieuze organismen te doden; o longen: mate waarin longweefsel indringende organismen kan filteren en afdoden. • verbruik en aanmaak van witte bloedcellen (inclusief de orgaansystemen die hiervoor verantwoordelijk zijn, zoals
beenmerg en lymfesysteem); Zodra een stof op één van bovenstaande mechanismen ingrijpt, kan men al van immuuntoxiciteit spreken. Dus het begrip immuuntoxiciteit of immuunsuppressie is eigenlijk erg ruim en kan al snel van toepassing zijn. 1.5 Detoxificatie Detoxificatie (ontgiften) gebeurt op verschillende manieren. Op de eerste plaats probeert het lichaam zo snel mogelijk de giftige stof uit het lichaam te krijgen. Een eerste verdedigingsmechanisme bestaat eruit dat het lichaam probeert de stof niet op te nemen. Braken is daarvan het beste voorbeeld (voor oraal opgenomen stoffen). Is de stof eenmaal in het lichaam, dan probeert het lichaam de stof zo min mogelijk te absorberen (opname vanuit darmen in bloed). Zware metalen bijvoorbeeld worden maar voor 2 tot 6 % geabsorbeerd terwijl de absorptie van veel spoorelementen toch circa tweemaal zo hoog is. De rest wordt gewoon uitgescheiden via de darmen. Mest is daarom een goede bron om na te gaan of het dier in contact is geweest met zware metalen. Is de stof toch eenmaal opgenomen in het lichaam, dan probeert de lever de stof zo snel mogelijk zodanig om te zetten dat de nieren (of de gal) de stof efficiënt kunnen verwijderen. Vetoplosbare stoffen (zoals DDT) worden bij voorkeur opgeslagen in het eigen lichaamsvet zodat ze geen kwaad kunnen. In eerste instantie is dat een goed ontgiftigingsmechanisme, echter bij vermagering komen deze stoffen alsnog vrij en kunnen dan hun giftige uitwerking hebben. Zoals al eerder gezegd zijn de voornaamste stappen die worden gezet om een stof om te zetten, oxidatie, reductie, hydrolyse of koppeling (conjugatie) aan glucuronzuur of sulfaat. In de lever worden veel stoffen gekoppeld aan glucuronzuur en/of sulfaat. Hierdoor wordt de stof beter oplosbaar en kan makkelijker via de gal of nieren worden uitgescheiden. 1.6 Verschillen tussen species: wat is nog veilig? Per diersoort (waarbij we de mens voor het gemak ook maar even als diersoort meerekenen) kunnen de biotransformaties verschillend zijn. Daarom is het moeilijk om de toxiciteit, onderzocht bij de ene diersoort, zomaar D.M. 55e jaargang - No. 1 blz. 15
TOXICOLOGIE kopie.indd 15
15-05-2008 14:17:17
te vertalen naar de andere diersoort. Ook als men de LD50 heeft vastgesteld is het moeilijk om dit zomaar te vertalen naar andere situaties. Men heeft dit opgelost door veiligheidsmarges aan te houden. Dat dit soms vreemde en moeilijk uit te leggen situaties kan opleveren, zal uit enkele voorbeelden blijken. Veel studies worden uitgevoerd om vast te stellen hoe veilig een stof is in het voedsel bestemd voor mensen. Bijvoorbeeld als runderen lood binnenkrijgen, moet de melk afgevoerd worden totdat blijkt dat de melk weer veilig is voor menselijke consumptie. Maar wat is veilig? Welk niveau van lood in melk is nog acceptabel? Je kunt moeilijk mensen blootstellen aan melk met hoeveelheden lood om te meten wat nog veilig is. Zeggen dat er geen lood in de melk mag zitten is ook geen optie, omdat runderen altijd wel enig lood via hun voer, lucht of water binnenkrijgen. Daarom worden dierproeven gedaan om vast te stellen welke dosis aan lood leidt tot schade. Gebruikelijk is om een proef te doen die 90 dagen duurt. Maar een mens leeft gemiddeld 80 jaar. Dus de resultaten die worden gevonden in een proef van 90 dagen kun je niet zo maar gebruiken voor het vaststellen van de veiligheid van mensen. Daarom wordt in deze situatie meestal een factor 10 gebruikt (delen door 10). Een rat is geen mens, er kunnen verschillen zijn tussen de biotransformaties tussen ratten en mensen. Daarom wordt er nogmaals een factor 10 gebruikt als veiligheidsmarge. Totaal is dit dus een factor 100. Wanneer blijkt dat ratten geen effect laten zien als ze 5 mg/kg lood in melk te eten krijgen, wordt dit getal gedeeld door 100 en die uitkomst wordt dan gebruikt als norm voor de voedselveiligheid. Blijkt nu dat er in een partij melk in plaats van 0,05 (wat de wettelijke norm is) 0,10 mg/kg lood zit, dan is de norm overschreden. Maar deskundigen zullen dan roepen dat dit geen risico vormt voor de volksgezondheid. Mensen begrijpen dit niet omdat een norm een norm is en die wordt overschreden. Als je ergens 100 km/uur mag rijden en je rijdt 109, krijg je toch een bon: ook al is het ’s nachts en is er geen verkeer op de weg. Overigens is de factor 100 redelijk arbitrair. Indien men meer weet over het metabolisme, de kinetiek en de verschillen tussen de diersoorten, kan men de veiligheidsfactor een stuk
kleiner maken (bijvoorbeeld 30). Daar staat tegenover dat, wanneer een stof carcinogene of mutagene effecten vertoont, vertaling naar een ander species moeilijker wordt en men een grotere veiligheidsfactor aanhoudt (soms 1000) of de stof zelfs helemaal verbiedt in het voedsel. Dan spreekt men van een nulgrens. Een echte nulgrens bestaat niet. Afhankelijk van de bepalingsmethode is er altijd sprake van een ondergrens die men kan aantonen (detectieniveau). Als de methode verbetert, zal gewoonlijk ook het detectieniveau lager worden. Een voorbeeld is chlooramfenicol: hiervoor gold tot voor kort een nulgrens. Ongeveer 20 jaar geleden bij de introductie van de nultolerantie was de detectiegrens ongeveer 0,1 mg/kg (100 µg/kg), 10 jaar geleden lag deze rond de 10 µg/kg en nu rond de 0,01 µg/kg. 1.7 Behandelingen Alvorens een behandeling kan worden ingezet tegen een vergiftiging, moet men zich er eerst van overtuigen dat de vergiftiging ook daadwerkelijk heeft plaats gevonden. Vaak is een behandeling niet zonder risico en kan deze bij een verkeerde diagnose zelfs een vergiftiging teweeg brengen. Hoewel laboratoriumonderzoek vaak uitsluitsel kan geven over de vergiftiging, kan men niet altijd wachten op een laboratoriumuitslag en is snel handelen geboden. Een goede anamnese is daarom essentieel. Betrek hierin voeding, water, lucht, de mogelijkheid van giftige planten, toegang/gebruik van landbouwchemicaliën, toegepaste behandelingen (antibiotica), veranderingen in de omgeving (verbouwingen, schilderwerk, ventilatie), enz. Probeer dus de vergiftiging vast te stellen voordat wordt begonnen met de behandeling. Er zijn weinig specifieke behandelingen voor giffen. De behandeling is erop gericht om de stof niet verder op te laten nemen door het lichaam, de stof zo snel mogelijk uit het lichaam te verwijderen of de symptomen van de stof te neutraliseren. De eerste behandeling bestaat vaak uit het laten braken van het dier (kan niet bij landbouwhuisdieren). Dit is alleen zinvol als de stof minder dan 2 tot 3 uur geleden is opgenomen. Het laten braken bij opname van etsende stoffen (zuren/logen) moet worden voorkomen omdat de schade dan groter wordt. Bij
D.M. 55e jaargang - No. 1 blz. 16
TOXICOLOGIE kopie.indd 16
15-05-2008 14:17:19
honden en katten kan braken worden opgewekt door orale toediening van 30 tot 60 ml verzadigde zoutwater-oplossing. Om verdere absorptie van de stof tegen te gaan is het toedienen van actieve koolstof een probaat middel. Dit werkt ook bij paarden goed. De tweede mogelijkheid is om de giftige stof te complexeren. Voor enkele stoffen zijn verbindingen bekend die een complex aangaan: EDTA kan worden gebruikt voor het complexeren van lood; BAL (dimercaprol) kan worden gebruikt om arseen te complexeren. Maar dit zijn voor landbouwhuisdieren meestal geen eenvoudige handelingen: EDTA moet via een infuus worden toegediend voor een langere periode. Een derde mogelijkheid is om de fysiologi-
sche effecten te minimaliseren. Zo kan atropine worden gebruikt om te voorkomen dat parathion verdere schade veroorzaakt aan het enzym cholinesterase. Het gebruik van valium of een ander sedatiemiddel om zenuweffecten te onderdrukken valt hier ook onder. Bij herkauwers kan men operatief de pens leeghalen. Maar ook laxeren (met paraffine of lijnzaadslijm) is een goed middel om bij grote dieren de giftige stof uit de maagdarmtractus te verwijderen. Ten slotte zijn soms heel specifieke therapieën mogelijk: toedienen van vitamine K bij coumarine-vergiftiging of methyleenblauw bij een nitrietvergiftiging. Specifieke therapieën bij de meest voorkomende vergiftigingen staan vermeld in hoofdstuk 5.
D.M. 55e jaargang - No. 1 blz. 17
TOXICOLOGIE kopie.indd 17
15-05-2008 14:17:20
2. Vergiftiging vanuit de omgeving
Eén manier om een vergiftiging in te delen is de snelheid waarmee een stof effecten laat zien op het lichaam. Bij deze classificatie wordt de vergiftiging als volgt ingedeeld: • Peracuut (binnen 1 uur na toediening van een stof is een effect te zien); • Acuut: effect treedt op binnen 24 uur na blootstelling; • Subacuut: effect tussen 2 en 4 weken na blootstelling; • Subchronisch: effect tussen 2 tot 4 maanden na blootstelling; • Chronisch: effecten zijn pas 4 maanden of langer na blootstelling te zien. Dit is een zinvolle classificatie omdat de tijd die verstrijkt tussen blootstelling en het optreden van effecten iets zegt over de risico’s van de stof en de mogelijkheden voor behandeling. Zoals bij alle indelingen, is niet iedereen het hiermee eens. Sommigen beschouwen effecten, die binnen 2 tot 4 weken optreden na blootstelling, ook nog tot een acute vergiftiging. Naast deze indeling is het ook van belang te weten waar de risico’s zijn te verwachten van een vergiftiging. Lucht, water en voer zijn zaken die ieder dier nodig heeft. Het is dan goed om de risico’s op een vergiftiging veroorzaakt door stoffen in lucht, water en voer te kennen. Grond kan ook stoffen bevatten die schadelijk zijn voor dieren (bijvoorbeeld cadmium). Aan de ene kant kunnen deze stoffen in de gewassen terecht komen en dan via het voer het dier bereiken, aan de andere kant nemen grazers ook direct grond op (of indirect via inkuilen). Dit gebeurt vooral bij kort gras. Het grondgehalte in het rantsoen kan oplopen van 2 tot 5 % van het totale rantsoen. Ook voor vrijlopende kippen geldt dat deze soms grotere hoeveelheden gronddeeltjes kunnen oppikken. Dit leidt dan bijvoorbeeld tot verhoogde dioxinegehalten in de eieren van leggend pluimvee. Daarom zijn ook de risico’s van stoffen in grond kort beschreven.
2.1 Lucht 2.1.1 Mengmest Mengmest in de mestkelder is een potentieel gevaar voor mens en dier. Mengmest bestaat voor een groot deel uit bacteriën die allerlei resten van voedsel die in de darmen niet zijn verteerd en opgenomen, omzetten in onder andere ammonium/ammoniak (NH4+/ NH3), koolstofdioxide (CO2), methaan (CH4), waterstofsulfide (H2S) en blauwzuurgas (HCN). De meeste afbraakproducten zijn aanwezig als de zuurverbinding en niet als het zout. De zuurverbindingen zijn in principe gassen en vluchtig. Mest is meestal echter geen gladde vloeistof maar een dikke substantie die ook veel deeltjes bevat. Het gas kan daardoor niet allemaal ontsnappen maar blijft hangen in deze massa. Pas bij mixen (goed roeren) komen de gassen vrij: en hoe! Allemaal tegelijkertijd. Daardoor kunnen erg hoge gehalten ontstaan van zeer giftige gassen (H2S en HCN). Ook bij plotselinge verstoring van de mestmassa kunnen deze gassen vrijkomen. Er zijn gehalten gemeten van rond de 1000 ppm H2S en rond de 600 ppm HCN. Deze gehalten zijn direct dodelijk (binnen 10 seconden)! Ook zijn er gevallen bekend waarbij zuur of voer in een mestput terecht kwam en dit tot een verstoring van de mest leidde. Dit liep fataal af: alle gassen (inclusief methaan) kwamen spontaan vrij en dit kostte het leven van bijna alle aanwezige varkens. Het vrijkomen van grote hoeveelheden methaan is ook brandgevaarlijk. Bij het mixen moet men ook goed opletten: er zijn gevallen bekend waarbij, tijdens het mixen van mest, 10 pinken op een rij dood neervielen door het vrijkomen van giftige gassen tussen de roosters. Vaak wordt nog de schuld gegeven aan ammoniak (dat men altijd ruikt in een stal), maar de doden hier worden veroorzaakt door het H 2S. Hiertegen kan men alleen preventieve maatregelen nemen (bij mengen van mest alle deuren open, dieren uit de stal, enz). Eenmaal opgenomen is er geen antidote beschikbaar.
D.M. 55e jaargang - No. 1 blz. 18
TOXICOLOGIE kopie.indd 18
15-05-2008 14:17:21
De effecten van lagere gehalten (die niet tot de dood leiden) zijn meestal kortdurend en leiden niet tot residuen in producten. 2.1.2 Condens nitriet / ammoniak stal Zoals eerder aangegeven, ontstaat er in een stal continu ammoniak. Deze ammoniak is een gas dat ontstaat uit de afbraak van de eiwitten die aanwezig zijn in de mest. Bij een zuurgraad van minder dan 9 is de helft van de ammoniak aanwezig in de vorm van ammonium. Ammonium is niet vluchtig en zeer goed oplosbaar in water. Indien de ventilatie van een stal niet optimaal is, kan de ammoniak zich ophopen. De ammoniak krijgt dan de kans om in het aanwezige water op te lossen. Dit kan gebeuren in open bakken, maar ook in water dat in de stal op de vloer ligt of als condens aan de muur hangt. Is de ammoniak eenmaal opgelost in water, dan kunnen bacteriën de ammoniak omzetten naar nitriet. Dit proces vindt regelmatig plaats: bijvoorbeeld ’s winters bij strenge kou als de ventilatie wat lager wordt gezet waardoor de ammoniak in de stal blijft en condensvorming optreedt. De ammoniak lost dan op in deze condens. Heel hoge gehalten ammonium kunnen op deze wijze ontstaan. Maar dat is nog niet het ergste: door bacteriële omzettingen kunnen ook zeer hoge gehalten van het giftige nitriet ontstaan (meer dan 1000 mg/L nitriet). Deze gehalten zijn dodelijk voor dieren. Er treedt dan acute sterfte op bij dieren die dit condenswater oplikken. 2.1.3 Giftige dampen uit kuilen. Bij het inkuilen kunnen soms giftige dampen ontstaan. Vooral de eerste paar dagen is de kans hierop het grootst. Kuilen met snel fermenteerbare suikers en veel vers groen zijn hier gevoelig voor. Dit fenomeen ontstaat doordat, tijdens de fermentatie van suikers door bacteriën, het aanwezige nitraat wordt omgezet in nitriet en vervolgens naar stikstofoxiden. Deze stikstofoxiden zijn gassen. In het vervolg van de fermentatie worden deze stikstofoxiden, op hun beurt, verder omgezet in ammonium en bacteriële eiwitten. Als de kuil niet goed is afgedicht kan er zuurstof bij komen en zullen de stikstofoxiden niet snel ontstaan. Als de kuil is afgedicht maar het plastic ligt niet strak op de kuil, kan het gas zich ophopen. Dit gas (ni-
treuze dampen) heeft een roodbruine kleur en is zeer giftig (zie ook figuur 4).
Figuur 4 Vrijkomende nitreuze dampen uit maïskuil. Foto gemaakt door zoon van eigenaar
Gehalten van meer dan 100 mg/m2 zijn voldoende om dieren te laten sterven. Dit zijn ook de gehalten die voorkomen als men de damp ziet. De damp is zwaarder dan lucht en zal zich dus ophopen op de vloer. Liggende dieren sterven sneller dan staande dieren. De klinische verschijnselen zijn (diep) longoedeem (ademhalingsproblemen, benauwdheid). Het longoedeem kan zich nog tot 24 uur na contact met de dampen ontwikkelen. Het fenomeen staat bekend als ‘silo filler’s disease’ en is dus zowel voor dier als mens erg gevaarlijk. 2.1.4 Teflon en vogels. Het oververhitten van PTFE (Teflon = polytetrafluorethyleen) kan longproblemen veroorzaken, niet alleen bij vogels maar ook bij andere diersoorten en de mens. Bij zoogdieren en mensen is dit zelden fataal. Het ademhalingssysteem bij vogels is echter uniek gevoelig voor producten die ontstaan na oververhitting van teflon. Door de evolutie heeft de vogel een stel longen gekregen dat D.M. 55e jaargang - No. 1 blz. 19
TOXICOLOGIE kopie.indd 19
15-05-2008 14:17:25
efficiënt is in het uitwisselen van gassen, zodat erg hoge zuurstofgehalten in de vliegspieren bereikt kunnen worden. Daarom worden vogels ook gebruikt als verklikkers in bijvoorbeeld steenkoolmijnen, om het mijngas te verklikken (koolmonoxide = CO). Al heel kleine hoeveelheden gas kunnen ernstige effecten hebben op het ademhalingssysteem van vogels. De symptomen variëren van een milde longontsteking tot een acute dood. De effecten van de deeltjes, die vrijkomen bij het oververhitten van teflon, zijn vooral te zien in de long. De beschadigingen die ontstaan zijn echter niet heel specifiek, zodat de diagnose gesteld moet worden uit postmortaal onderzoek, gecombineerd met het verhaal van de eigenaar. Indien het dier gehouden wordt in een kooi in de keuken, dan is dat al een sterke aanwijzing. Postmortaal worden longafwijkingen gevonden: donker rode longen, stuwingen in de long, bloed in de longen, stuwing in het luchtpijpslijmvlies en/of bloed in de bronchiën. Er is onderzoek gedaan naar de temperatuur die nodig is om teflon zodanig te verhitten dat vogels er schade van ondervinden. Dit onderzoek laat zien dat vogels blootgesteld aan dampen van pannen verhit bij 280 °C ziek worden en binnen één tot meerdere uren na blootstelling sterven. Een temperatuur van 280 °C lijkt hoog, maar indien een pan op gas staat en er geen vet in wordt gedaan (wat mensen bij teflonpannen soms doen) kan deze hoge temperatuur lokaal gemakkelijk worden bereikt. Dus het houden van vogels in een keuken (afgezien van de hygiëne) en het gebruik van teflon pannen leidt zeker een keer tot sterfte van een vogel. 2.2 Water Aan Mark Twain (1835 – 1910) wordt de uitspraak toegedicht: “Water, taken in moderation, cannot hurt anybody”. Met andere woorden: water, met mate gedronken, is niet giftig. Maar zelfs water kan giftig zijn. Het drinken van teveel water leidt inderdaad tot vergiftiging. Maar hier worden vooral de schadelijke stoffen besproken die aanwezig kunnen zijn in water. 2.2.1 Nitraat/nitriet (zomer/winter/stal) In sloten is altijd wat ammonium aanwezig. Dit wordt gevormd door de afbraak van ei-
witten uit bladeren. In veengebieden is altijd meer ammonium aanwezig, afkomstig uit het veen. Omzettingen van ammonium, via nitriet, naar nitraat in zuurstofrijk-milieu of van nitraat, via nitriet, naar ammonium in zuurstofarm-milieu, zijn veel voorkomende processen. Deze omzettingen worden door verschillende bacteriesoorten uitgevoerd, afhankelijk van de hoeveelheid zuurstof die aanwezig is en de temperatuur. Bij een verlaagde temperatuur (in het late najaar, vroege voorjaar) zijn al enkele bacteriesoorten actief, maar niet optimaal. Daardoor kunnen de biochemische processen wel worden opgestart, maar niet worden afgemaakt. Een mooi voorbeeld is de omzetting van ammonium naar nitriet of nitraat. Indien het water relatief koud is, zal wel de eerste stap worden gezet, maar is er niet voldoende energie beschikbaar om het hele proces af te maken. Daardoor kan er nitrietophoping ontstaan in het water. Dit is een natuurlijk proces en wijst niet op afwijkingen. Toch kan het water de bron zijn voor nitrietvergiftigingen. Enkele voorbeelden: sommige materialen, waarvan waterleidingen zijn gemaakt, zijn doorlatend voor ammoniak. De ammoniak hoopt zich dan op in het water en wordt omgezet naar ammonium. Ammonium wordt op zijn beurt door bacteriën weer omgezet naar nitriet. In leidingen die dicht in de buurt van de mestkelder liggen of zelfs onder de vloer lopen boven de mestkelder en waarin het water voor langere tijd stilstaat, kan zich veel ammonium ophopen. Als het water lang stilstaat in de leiding (meer dan drie of vier weken) is de kans op nitrietvergiftiging heel reëel. Redelijk recent zijn op deze wijze enkele varkens gestorven met alle verschijnselen van nitrietvergiftiging. Een hoog nitraatgehalte in het opgepompte water kan ook bij stilstand in leidingen voor nitrietvergiftiging zorgen. Water met een nitraatgehalte van boven de 200 mg/L is risicovol. Ten slotte is er nog een derde,laatste,mogelijkheid voor nitrietvorming: in slecht afgestelde ontijzeringsinstallaties wordt water dat ammonium en ijzer bevat giftig voor dieren. Het ammonium wordt door een te sterke beluchting katalytisch omgezet naar nitriet. De nitrietwaarden die dan in water worden bereikt zijn echter niet zo hoog dat acute sterfte optreedt.
D.M. 55e jaargang - No. 1 blz. 20
TOXICOLOGIE kopie.indd 20
15-05-2008 14:17:27
2.2.2 Cyanobacteriën. De laatste jaren worden in oppervlaktewater steeds meer blauwwieralgen aangetroffen. Deze kunnen geel, rood, groen en blauw van kleur zijn. Eigenlijk zijn dit geen algen maar worden ze tegenwoordig onder de groep ‘cyanobacteria’ gerekend. Er zijn diverse soorten cyanobacteria. Eén van de kenmerkende eigenschappen is dat deze bacteriën sterk gekleurd zijn. De kleuren variëren van blauw via groen naar rood. Het water kan dan plotseling sterk gekleurd zijn: bijv. rood, groen of blauw. De groei van deze bacteriën wordt bevorderd door temperatuur, zonlicht, fosfaat, stikstof of koolstoffen. Alle factoren moeten aanwezig zijn wil deze bacterie goed kunnen groeien. Daarom ziet men deze bloei (zoals het verschijnen van cyanobacteriën wordt genoemd) alleen maar in de zomer in vervuilde wateren (grachten, sloten, zie figuur 5). Deze bacteriën produceren ook toxinen. Verschillende bacteriën kunnen verschillende toxinen maken. De toxinen kunnen huidklachten, darmklachten of leverklachten geven. Vooral bij het afsterven van de bacteriën worden deze toxinen geproduceerd.
Figuur 5 Cyanobacteriën in een stadsgracht
2.2.3 Zout / ontharders De hardheid van het water (een combinatie van calcium en magnesiumzouten) wordt meestal in graden Duitse Hardheid (°D) uitgedrukt. De hardheid varieert in Nederland van ongeveer 3 (zeer zacht water, bijvoorbeeld op de Veluwe) tot 20 (erg hard, bijvoorbeeld in Friesland, Zuid-Limburg, Achterhoek). Echter in de nieuwe polders (Flevoland) kan de hardheid zelfs de 30 overschrijden. Tot een hardheid van 25 is het wa-
ter nog geschikt te noemen als drinkwater. Hardheid op zich is niet direct schadelijk. Bij een hogere hardheid kan het water wel veel magnesium bevatten. Zo veel zelfs dat meer dan 50 % van de magnesiumbehoefte dan wordt gedekt vanuit het water. Dit kan al bij een hardheid van meer dan 25 °D gebeuren. Vanaf een hardheid van ongeveer 15 wordt echter de vorming van kalkaanslag storend. Regelmatig (éénmaal per jaar) moeten dan de kranen worden gecontroleerd en vooral de kleine drinknippels (pluimveestallen) kunnen dan snel gaan lekken of juist vast gaan zitten. Een ontharder kan dan uitkomst brengen. Veel ontharders werken op basis van keukenzout. Deze ontharders wisselen het calcium en magnesium in het water uit tegen natrium. Daarom gaat zacht water bijna altijd gepaard met een verhoogd zoutgehalte. Soms kan het zoutgehalte zo oplopen dat voor bepaalde pluimveesoorten en soms zelfs voor varkens kritische grenzen worden bereikt. Er zijn al meerdere gevallen geweest van zoutvergiftiging bij varkens doordat de ontharder teveel zout in het water liet komen. En dat terwijl water juist moet zorgen voor een goede afvoer van het zout dat via het voer wordt opgenomen. 2.2.4 Zware metalen (slib) De waterbodem van veel sloten en rivieren bevat een grote verscheidenheid aan zware metalen. Lood, cadmium, koper, zink, chroom, vanadium, nikkel, mangaan, ijzer, molybdeen, maar ook arseen en kwik. De meeste zware metalen zijn min of meer gebonden aan slibdeeltjes en komen niet vrij voor in het water. Veel zware metalen komen van nature voor en betekenen niet automatisch dat er een verontreiniging heeft plaatsgevonden. Een bekend voorbeeld is arseen. Op veel plaatsen waar ijzer voorkomt, komt ook arseen voor. Maar ook natuurlijk arseen kan in verhoogde hoeveelheid schadelijk zijn. Een recent voorbeeld is te vinden in Bangladesh. Bangladesh kende een slechte watervoorziening. Mensen waren afhankelijk van oppervlaktewater dat allerlei ziektes veroorzaakte. Ontwikkelingsorganisaties hebben ervoor gezorgd dat de dorpen nieuwe bronnen kregen uit de diepere waterlagen. Men was alleen vergeten het water te controleren. In deze diepere lagen blijkt van nature veel arseen voor te komen. Als geD.M. 55e jaargang - No. 1 blz. 21
TOXICOLOGIE kopie.indd 21
15-05-2008 14:17:28
1 JAAR BESCHERMING TEGEN KENNELHOEST BEGINT HIER.
MET NOBIVAC KC Een éénmalige, intranasale vaccinatie met Nobivac KC biedt gedurende 1 jaar bescherming tegen kennelhoest veroorzaakt door Bordetella bronchiseptica (Bb) en canine paraïnfluenza (CPi).
Intervet Nederland bv Postbus 50 5830 AB Boxmeer Tel: 0485 587652 Fax: 0485 587653 www.intervet.nl
Nobivac KC Voor de actieve immunisatie van honden tegen Bordetella bronchiseptica en canine paraïnfluenzavirus. Immuniteitsduur: 1 jaar. Bijwerkingen: lichte oog- en neusuitvloeiing kan voorkomen vanaf de dag na vaccinatie, soms vergezeld van hijgen, niezen en/of hoesten, met name in zeer jonge gevoelige pups. Waarschuwingen: gevaccineerde dieren kunnen de B. bronchiseptica vaccinstam gedurende 6 weken uitscheiden en de parainfluenza vaccinstam gedurende enkele dagen na vaccinatie. Immunosuppressieve medicatie kan de ontwikkeling van actieve immuniteit schaden en kan het risico op bijwerkingen veroorzaakt door de levende vaccinstammen vergroten. Immuundeficiënte personen dienen elk contact met het vaccin en gevaccineerde honden tot 6 weken na vaccinatie te vermijden. Handen en entmateriaal na gebruik desinfecteren. Zie voor volledige informatie de bijsluiter. REG NL 09761 UDD.
D.M. 55e jaargang - No. 1 blz. 22
TOXICOLOGIE kopie.indd 22
15-05-2008 14:18:07
volg daarvan hebben nu duizenden mensen een arseenvergiftiging opgelopen. Arseen is zowel giftig als carcinogeen. De anorganische vorm van arseen lost goed op in water en is meestal de vorm waaraan mens en dier van nature worden blootgesteld. Organische vormen van arseen zijn veel minder toxisch. Bij lagere belasting met anorganisch arseen zullen eerst allerlei vormen van huidafwijkingen te zien zijn. Vervolgens worden organen aangetast en dit leidt tot de dood (direct, of via carcinogene processen). Arseen is een zeer langzaam werkende stof. Het duurt 5 tot 15 jaar voordat de symptomen duidelijk worden. Hoe het met de landbouwhuisdieren in Bangladesh is gesteld, is onbekend. Op dit moment wordt er aan gewerkt om het water te zuiveren om zodoende het arseen eruit te halen (beneden een niveau van 0,01 mg/L). Complexeren met zeer kleine ijzerdeeltjes en die dan wegvangen met een magneet lijkt het meest succesvol te zijn. In Nederland kennen we ook gebieden met verhoogde arseengehalten. Vooral op plaatsen waar ook veel ijzer voorkomt. De veengebieden (Drente, Peel) kennen van oudsher verhoogde gehalten aan ijzer en arseen. In de eerste milieuwetgeving, die beschreef hoe met verontreinigde grond moest worden omgegaan, waren de arseennormen opgenomen zonder dat er onderscheid werd gemaakt tussen zandgrond, klei of veengrond. Dat zou betekenen dat heel Drente en een stuk van Limburg afgegraven moesten worden. Later werden de normen afhankelijk van de grondsoort. In sloten met veel ijzer komen dan ook hogere arseenwaarden voor dan in sloten uit ijzerarme gebieden. Daar moet men rekening mee houden bij de interpretatie van de resultaten: heeft men te maken met een verontreiniging of is hier sprake van een natuurlijke achtergrond? Indien de verhouding ijzer : arseen 200 : 1 of meer is (uitgedrukt in mg/L), mag men ervan uitgaan dat er geen sprake is van een verontreiniging maar dat het arseen van natuurlijke oorsprong is. 2.2.5 Chemicaliën Industriële verontreinigingen kunnen een verhoogd risico vormen voor een aantasting van de kwaliteit van het oppervlaktewater. Bekende verontreinigingen zijn: landbouwchemicaliën (denk hierbij aan het gebruik van
bestrijdingsmiddelen die worden gebruikt in de bloembollenteelt), zware metalen (slibafzettingen, verzinkerij), benzine/diesel, verf-/ oplosmiddelresten en schoonmaakmiddelen. Ook stortplaatsen behoren tot potentiële verontreinigingsbronnen. De moderne stortplaatsen zijn ‘gecontroleerde’ stortplaatsen, waarbij het afvalwater (percolatiewater) opgevangen wordt en via een zuiveringsinstallatie wordt verwijderd. Deze stortplaatsen zijn in principe ondoordringbaar voor water. Echter de oudere stortplaatsen hebben deze voorzieningen niet waardoor daar in principe een potentiële verontreinigingsbron aanwezig is. Analyse van zware metalen (lood, cadmium, koper en zink) en vooral de verhoudingen tussen deze metalen geeft een goede indicatie van verontreiniging. Uiteraard zeggen de gehalten aan zware metalen niets over het gebruik van organische verontreinigingen. Dit moet apart worden gemeten. 2.2.6 Riooloverstorten Oppervlaktewater is al het water dat min of meer direct in contact staat met het aardoppervlak. Dus vijvers, rivieren, kanalen, sloten, boezemwater, enzovoort. In sommige delen van Nederland wordt de nabij gelegen sloot gebruikt als drinkwater voor dieren. De kwaliteit van oppervlaktewater en ondiepe bronnen (weidepomp) kan sterk schommelen. Door vervuiling, temperatuur en neerslag kan de kwaliteit sterk wisselen, waardoor het ongeschikt kan raken als veedrinkwater. Ook riooloverstorten, algen die giftige stoffen afscheiden, gewasbeschermingsmiddelen en besmetting met micro-organismen vormen een bedreiging van de kwaliteit. Vooral riooloverstorten zijn in dit kader riskant. Riooloverstorten zijn wettelijk toegelaten. Rioolwater wordt, normaal gesproken, gezuiverd in een rioolzuiveringsinstallatie. De meeste rioolzuiveringsinstallaties hebben een capaciteit, voldoende om ongeveer 360 dagen per jaar het water te zuiveren. Slechts enkele malen per jaar, bij zeer grote regenval, is de capaciteit onvoldoende om al het opgevangen regenwater te zuiveren. Om te voorkomen dat dan de installatie ‘ontregeld’ raakt, heeft iedere rioolzuiveringsinstallatie een zogenaamd ‘overstort’. De installatie, die meestal het eigendom is van een gemeente, samenwerkingsverband van gemeenten of iets dergelijks, heeft van D.M. 55e jaargang - No. 1 blz. 23
TOXICOLOGIE kopie.indd 23
15-05-2008 14:18:09
de provincie een hinderwetvergunning. In de meeste hinderwetvergunningen is geregeld dat 5 tot 7 maal per jaar het overstort in bedrijf mag komen. De provincie hoort hierop toezicht te houden: dit is in de praktijk echter erg moeilijk te realiseren. Vooral indien een gemeente het bebouwde oppervlak, of het aantal straten, fors heeft uitgebreid zonder dat de rioolzuiveringsinstallatie daarop is aangepast, kan de situatie ontstaan dat het overstort vaker in het bedrijf komt dan wettelijk is toegestaan. Daardoor kunnen verhoogde concentraties aan micro-organismen en chemische stoffen in de sloot komen. Indien veehouders dit niet in de gaten hebben, kunnen de dieren van dit water binnen krijgen. De aanwezige chemische stoffen zijn meestal niet in een dergelijke concentratie aanwezig dat dit tot acute problemen leidt, maar de bacteriële verontreiniging kan wel een aanslag doen op de gezondheid van de dieren. Echter, de mate van schade is moeilijk te voorspellen. Deze is ook afhankelijk van de weerstand van de dieren, de concentratie aan micro-organismen, enzovoort. Enkele jaren geleden werd al voorspeld dat, door veranderingen in klimaat, regenval niet meer verspreid over het jaar zou voorkomen, maar dat er grotere perioden van droogte en in korte tijd zwaardere buien zouden voorkomen. Daar waren de rioolzuiveringsinstallaties niet op voorbereid. Daarom werden programma’s opgestart om hemelwater op te vangen in bassins en dan het water geleidelijk naar de zuiveringsinstallaties te leiden in plaats van in een keer, om zodoende het probleem van de riooloverstorten te beheersen. Dit is echter nog niet overal gebeurd zodat er bij grote regenval nog steeds situaties zijn waarbij de inhoud van het riool op het land terecht komt. Naast alle chemische verontreinigingen die mogelijk immuuntoxisch zijn, levert dit natuurlijk ook een risico op voor de gezondheid van de dieren door de aanwezige micro-organismen. 2.2.7 Mycotoxinen Het gebruik van antibiotica in voeders wordt steeds strenger gereguleerd. Daarom gaan veehouders ertoe over om drinkwater te gebruiken als medium voor het toedienen van antibiotica. Ervaring leert dat in veel waterleidingen (zo niet allemaal) een biofilm aanwezig is. Een biofilm is een opeenhoping
van micro-organismen die een soort plaque vormen aan de binnenkant van de leiding. Samen met ijzer- en mangaandeeltjes vormen de micro-organismen bestaande uit bacteriën, schimmels, protozoa en gisten daar een laagje. Wanneer men nu antibiotica via het water gaat toevoegen, zullen de meeste bacteriën afsterven. De bacteriële eiwitten zijn dan een goede voedingsbron voor andere micro-organismen zoals schimmels. Loopt de zuurgraad van het water iets op (boven de 7,2), dan grijpen de schimmels en gisten hun kans. Laat men het water dan niet voldoende doorstromen (of blijven er nog resten antibiotica in het water achter), dan kan de schimmelgroei zodanig zijn dat er ook substantiële hoeveelheden mycotoxinen worden aangemaakt. Dit levert dan een risico op voor dieren. Vooral pluimvee en varkens zijn hiervan de dupe. 2.2.8 Hormoonverstorende stoffen Onder hormoonverstorende stoffen verstaat men stoffen die invloed hebben op de hormoonhuishouding. In eerste instantie werden vooral geslachtshormonen bedoeld, maar tegenwoordig verstaat men alle hormoonverstorende stoffen hieronder (dus ook bijvoorbeeld stoffen die de werking van de schildklier beïnvloeden). Het huidige onderzoek heeft vooral geleid tot inzicht in hormoonverstorende stoffen die de voortplanting beïnvloeden (zowel bij het vrouwelijk als het mannelijke dier). In Nederland is het LOES (Landelijk Onderzoek oEstrogene Stoffen) uitgevoerd door Rijkswaterstaat in samenwerking met waterschappen. Oestrogene en xeno-oestrogene stoffen komen overal voor. Oestrogene stoffen zijn de natuurlijke hormonen en de resten van de anticonceptiepil, de xeno-oestrogenen zijn stoffen zoals bisfenol, alkylfenolen, ftalaten (weekmakers uit de plastics), broomhoudende vlamvertragers. De broomhoudende vlamvertragers hebben vooral invloed op de schildklierhormonen. De conclusie van het onderzoek was dat overal in lagere niveaus hormoonverstorende stoffen voorkomen, maar dat deze op dit moment geen risico vormen voor de gezondheid van mens en dier. Wel is het zo dat afhankelijk van de plaats in Nederland (denk aan riooloverstorten) verhoogde gehalten aanwezig kunnen zijn. Dan zijn invloeden op de
D.M. 55e jaargang - No. 1 blz. 24
TOXICOLOGIE kopie.indd 24
15-05-2008 14:18:11
hormoonhuishouding van dieren niet uit te sluiten. 2.3 Voer De wetgeving op het gebied van diervoeders, inclusief alle schadelijke stoffen, is steeds meer een EU-wetgeving (zie bijvoorbeeld richtlijn 2002/32/EG). In deze richtlijn, die als wetgeving moet worden geïmplementeerd door alle landen, staan de maximum gehalten aan schadelijke stoffen die zijn toegestaan in diervoeders. Veel gehalten zijn echter zodanig gekozen dat niet zozeer de gezondheid van het dier gevaar loopt, maar dat de dierlijke producten geen risico vormen voor de voedselveiligheid van de burgers in de EU. De toxicologisch veilige grens kan verschillend zijn van de wettelijke norm. 2.3.1 Mycotoxinen Mycotoxinen zijn de stoffen die worden uitgescheiden door schimmels. Er zijn zeer veel mycotoxinen bekend en ieder jaar komen er weer nieuwe bij. Sommige mycotoxinen worden als zeer gewild beschouwd (penicilline), terwijl andere juist weer als zeer ongewenst worden gezien (aflatoxine). Het aanwezig zijn van een schimmel betekent niet automatisch dat er dan ook mycotoxinen aanwezig zijn. Pas onder de juiste omstandigheden gaat een schimmel mycotoxine produceren. In hoofdstuk 4.1 worden de diverse mycotoxinen nader besproken. Aflatoxine is het meest giftige mycotoxine dat op dit moment bekend is. Het Productschap Diervoeder heeft de schadelijke effecten van mycotoxinen samengevat in een aantal zogenaamde ‘Fact sheets’. Het gaat om aflatoxine B1, deoxynivalenol, fumonisine B1, moederkoren alkaloïden, ochratoxine A en zearalenon. Uitgebreidere informatie is bij het Productschap voor Diervoeder verkrijgbaar (www.pdv.nl). Naast de verschillende klinische effecten zoals orgaanschade (lever, nier), effecten op voortplanting, verminderd functioneren (diarree, zenuwverschijnselen, enz), veroorzaken veel mycotoxinen ook verminderde weerstand, doordat de activiteit van de T- en B-lymfocyten wordt onderdrukt. Dus mycotoxinen zijn ook immuuntoxisch. 2.3.2 Zware metalen In voer zitten naast de macro-elementen (calcium, magnesium, fosfaat, natrium, kalium,
chloride, sulfaat) ook spoorelementen (seleen, kobalt, ijzer, koper, zink, mangaan) en zware metalen (lood, cadmium, arseen, kwik).
Figuur 6 Interacties tussen elementen bij opname. Rood = negatieve interactie
Figuur 7 Interacties tussen elementen in het lichaam. Rood = negatieve interactie, groen = positieve interactie
Al deze elementen hebben onderling interacties, zowel bij opname in de maag-darmtractus (figuur 6) als in het lichaam (figuur 7). Deels bepalen deze interacties ook de toxiciteit van de zware metalen. Het maximum gehalte aan zware metalen in veevoeders is ook weer vastgesteld door de EU. De richtlijn 2002/32/EG van 7 mei 2002 bepaalt hoeveel ongewenste stoffen in diervoeding mogen zitten. De wetgeving houdt rekening met het D.M. 55e jaargang - No. 1 blz. 25
TOXICOLOGIE kopie.indd 25
15-05-2008 14:18:13
natuurlijk voorkomen van zware metalen in bepaalde grondstoffen. Zo bevatten fosfaathoudende zouten meestal cadmium. Het cadmiumgehalte in fosfaten mag daarom een factor 10 hoger zijn dan in de voedermiddelen (maximaal 1 mg/kg cadmium is toegestaan). In de wetgeving is veel aandacht voor landbouwhuisdieren; voor huisdieren (gezelschapsdieren) is maar weinig geregeld. Veel normen gelden dus niet voor honden-, kattenen paardenvoeders. 2.3.3 Vitaminen Vitaminen zijn essentiële bouwstenen die nodig zijn voor het goed functioneren van het lichaam, maar die het lichaam onvoldoende zelf kan maken. Een teveel aan vitaminen is net zo schadelijk als een tekort aan vitaminen. Per vitamine verschilt de schadelijke werking. De schadelijke effecten van de belangrijkste vitaminen worden hier kort besproken. Vitamine A wordt opgeslagen in de lever. Een teveel aan vitamine A veroorzaakt een chronische hepatitis. Per diersoort kan de gevoeligheid voor vitamine A sterk verschillen. Honden zijn het minst gevoelig voor een overdosis vitamine A, maar zij kunnen bij extreem hoge doseringen toch leverbeschadiging krijgen. De B-vitaminen zijn in het algemeen nodig voor een goede energieomzetting en de citroenzuurcyclus. Bij overdosering van de Bvitaminen zullen de energievoorziening en de citroenzuurcyclus niet meer optimaal functioneren. Daardoor ontstaan diverse klachten (huidproblemen, longklachten, zenuwverschijnselen, afwijkingen van rode bloedcellen). De micro-organismen in de pens van herkauwers maken vitamine B1 (thiamine) en vitamine B12 (cobalamine), waardoor herkauwers bij een goed functionerende pens deze vitaminen dus zelf aanmaken. Vitamine C is een reductor. Bij overdosering kunnen celbeschadigingen optreden (ogen, nieren, gedragsstoornis). Vitamine D is nodig voor de opname van calcium. Een overdosis van dit vitamine leidt tot depositie van calcium in weefsel. Vitamine E is ook een reductor en heeft een functie bij het herstel van celmembraanbeschadigingen. Bij overdosis zijn effecten op de vruchtbaarheid te verwachten en algeme-
ne aantastingen van de celmembranen, die tot uitdrukking komen in bijvoorbeeld het rode bloedbeeld. Vitamine K veroorzaakt in overdosis stoornis van celgroei. De vitaminen A, D, E en K zijn oplosbaar in vetten terwijl de vitaminen B en C oplosbaar zijn in water. 2.3.4 Spoorelementen Onder spoorelementen worden de elementen verstaan die in kleine (spoor) hoeveelheden nodig zijn. Spoorelementen worden vooral ingebouwd in enzymen en hebben daar hun werking. De werking is meestal het katalyseren van oxidatie-reductie reacties. De voornaamste spoorelementen zijn koper, zink, ijzer, mangaan, seleen, kobalt en chroom.
Figuur 8 Effect van spoorelementen en zware metalen op een lichaam
Een typisch kenmerk van spoorelementen is dat een tekort net zo schadelijk is als een overmaat (zie figuur 8). Zware metalen zijn alleen schadelijk bij een overmaat, spoorelementen zowel bij een tekort als bij een overmaat. Soms zijn de verschijnselen bij zowel een tekort als een overmaat identiek. Spoorelementen worden meestal in de lever opgeslagen. De lever is dan ook het orgaan dat meestal het eerst schade ondervindt indien er een overmaat aanwezig is. IJzer, koper en zink zijn daarvan een voorbeeld. In vrije vorm zijn de meeste spoorelementen toxisch. Vrij ijzer, koper of zink zijn schadelijk voor celmembranen. Daarom worden spoorelementen altijd via
D.M. 55e jaargang - No. 1 blz. 26
TOXICOLOGIE kopie.indd 26
15-05-2008 14:18:15
eiwitten in het lichaam getransporteerd en komen ze maar in heel lage hoeveelheden vrij voor in bloed of urine. Koper en ijzer hebben een sterke oxiderende werking. Zodra er een overmaat aan koper is, worden vetten geoxideerd. Dit leidt tot beschadiging van celmembranen (lever, maar ook rode bloedcellen). Dat koper slecht is voor vetten, is in de keuken ook bekend. Iedere kok weet dat hij nooit vetten moet verwarmen in een koperen pan. Dan gaat de vetkwaliteit ‘hollend’ achteruit. 2.3.5 Bijproducten Regelmatig komen vergiftigingen voor door het voeren van bijproducten. Via wetgeving en risico-analyses van enkelvoudige producten probeert men de kans op vergiftiging van dieren en schadelijke effecten voor de voedselveiligheid zo klein mogelijk te maken. Toch moet men er op bedacht zijn dat producten, die er soms aantrekkelijk uitzien (financieel of voedingstechnisch), toch schadelijk kun-
nen zijn. Twee voorbeelden zijn: het gebruik van zoetstof die schadelijke hormonen bevat (MPA = Methyl-hydroxyProgesteron-Acetaat) waardoor zeugen allerlei hormoonverstorende effecten lieten zien en het gebruik van een zoetstof die geen nutritionele waarde had (sacharine) waardoor varkens ernstige diarree kregen. 2.4 Grond 2.4.1 Zware metalen Grond bevat altijd elementen inclusief zware metalen. Afhankelijk van de grondsoort, zijn de gehalten hoger of lager. Maar de grondsoort heeft ook invloed op de hoeveelheid die wordt opgenomen door het gewas. Bij verdenking van een vergiftiging ten gevolge van zware metalen door de grond, moet hier dan ook rekening mee worden gehouden. Daarom zijn afhankelijk van de grondsoort en het gebruiksdoel van de grond, waarden vastgesteld
LAC-signaalwaarden voor verschllende landbouwbodems en verschillende landbouwgebruiksfuncties voor zware metalen en arseen (gehalten in mg/kg droge stof)
arseen cadmium chroom koper kwik lood nikkel zink 1A 1B 2 3 4 * #
1A 30 2 200 30 2 150 15 200
Zandgrond 1B 2 3 30 30 30 2 0,5 0,5 200 200 200 50 50 50 2 2 2 150 150 150 15 15 15 200 100 100
4 30 5 200 50 2 150 15 100
1A 50 3 300 30 2 150 50/70 350
Klei/veengrond 1B 2 3 50 50 50 3 1 1 300 300 300 80 80 200 2 2 2 150 150 200* 50/70 50/70 50/70 350 350 350
4 50 10 300 200 2 80 50/70# 350
grasland waarop schapen grazen grasland waarop runderen grazen bouwland waarop veevoedergewassen worden geteeld bouwland waarop overige akkerbouwgewassen worden geteeld; voedingstuinbouw bouwland voor sierteelt waarde voor lood met voorzichtigheid hanteren eerste waarde voor kleigrond, tweede waarde voor veengrond
LAC-signaalwaarden voor bestrijdingsmiddelen en organische contaminanten (gehalten in mg/kg droge stof) 1 2 3 persistente organochloorverbindingen 0,1 - 0,5 Aldrin / dieldrin 0,3 0,5 DDT (totaal) 2,5 4,0 Endrin 0,2 0,4 delta-HCH 0,3 0,5 beta-HCH 0,1 0,2 gamma-HCH 2,5 4,0 heptachloor(epoxide) 0,1 0,2 HCB 0,3 0,5 PCB153 0,1 0,2 PCB138 0,1 0,2 dioxinen 10^-6 TEQ 10^-6 TEQ 1 2 3
grond met teelt van plantaardige producten voor menselijke consumptie grond met grasteelt als melkveevoeder grond met maïsteelt als melkveevoeder
IKC-L rapport 'Bescherming bodemkwaliteit in uitvoering (1996)
Tabel 2 Signaalwaarden voor zware metalen in grond D.M. 55e jaargang - No. 1 blz. 27
TOXICOLOGIE kopie.indd 27
15-05-2008 14:18:16
D.M. 55e jaargang - No. 1 blz. 28
TOXICOLOGIE kopie.indd 28
15-05-2008 14:18:31
waaraan de zware metalen in grond moeten voldoen. Deze zijn verwoord in tabel 2. De zuurgraad van de grond bepaalt voor een groot gedeelte de opname van elementen uit de grond naar de plant toe. Aangezien de plant dient als voedsel voor landbouwhuisdieren, is het van belang om deze relatie te kennen. In figuur 9 staat deze relatie voor de nuttige elementen vermeld. Elementen zoals cadmium en lood zijn niet vermeld. Cadmium wordt goed opgenomen bij lagere pH (vergelijkbaar met Fe, Cu en Zn). Vooral op hoge zandgrond, waar weinig andere elementen aanwezig zijn kan bij een lage pH veel cadmium worden opgenomen door de planten. De levers en nieren van dieren die deze gewassen eten (herten, wilde zwijnen) bevatten dan relatief veel cadmium. Echter, de dieren vertonen geen klinische verschijnselen van een cadmiumvergiftiging.
Figuur 9 Relatie tussen zuurgraad en beschikbaarheid van elementen in bodem. Figuur overgenomen met toestemming van NMI Nutriënten Management Instituut bv te Wageningen
Er zijn ook planten bekend die specifiek bepaalde elementen opnemen waardoor deze planten zeer hoge gehalten kunnen bevatten van een element. Dit geldt voor seleen, molybdeen, lood en ijzer. In Nederland speelt dit eigenlijk alleen bij molybdeen. Molybdeen kan in voldoende hoeveelheden in gras en andere (vlinderbloemige) gewassen worden opgenomen zodat dit de opname van koper significant beïnvloedt. 2.4.2 Overige stoffen In grond komen veel meer stoffen voor die schadelijk kunnen zijn voor landbouwhuisdieren. In Nederland komen schadelijke stoffen direct of indirect van de industrie. Maar de veehouder dient ook alert te zijn op de stoffen die hij zelf op zijn land gebruikt, of die hij op zijn bedrijf binnenhaalt. Als direct naast het land van de veehouder andere activiteiten plaats vinden (bloembollenteelt, akkerbouw, rioolzuiveringsinstallatie) dan kunnen schadelijke stoffen overwaaien op zijn land. Voorbeelden van stoffen die via de lucht op zijn gewas terechtkomen zijn fluor en molybdeen. Fluor kwam als bijproduct uit de aluminiumindustrie in de lucht en via het gras in dieren terecht: dit vindt voornamelijk plaats in het Sloe-gebied. Schapen zijn erg gevoelig voor fluor. Daarom is er een programma om de schadelijke effecten van fluoruitstoot op schapen te monitoren. Molybdeen is een element dat vooral in de staalverwerkende industrie wordt gebruikt. Molybdeen zit ook in enzymen (bijvoorbeeld in Rhizobia, bacteriën die stikstof uit de lucht kunnen omzetten naar ammonium). Op zich is molybdeen niet snel schadelijk, maar molybdeen is een sterke antagonist van koper.
D.M. 55e jaargang - No. 1 blz. 29
TOXICOLOGIE kopie.indd 29
15-05-2008 14:18:33
3. Veel voorkomende vergiftigingen bij landbouwhuisdieren 3.1 Seizoensgebonden vergiftigingen Sommige vergiftigingen of verdenkingen van vergiftigingen zijn seizoensgebonden. Ieder jaar gedurende een bepaalde periode, komen dezelfde problemen voor. De meest voorkomende worden hier kort besproken. 3.1.1 Water met Clostridium (zomer), met olie erop (herfst) en nitriet (winter) In de zomer kan de temperatuur van het water vooral in kleine ondiepe sloten oplopen tot waarden boven de 25 °C. Dan kunnen processen optreden die direct schadelijk zijn voor dieren. Botulisme is hier een voorbeeld van. Clostridium species komen veel voor in de natuur en zijn op zich niet schadelijk. Echter, onder sommige omstandigheden, produceren deze bacteriën toxine (botuline) dat zeer schadelijk is. Vooral watervogels en kippen kunnen de bacterie bij zich dragen. Indien watervogels sterven in tamelijk warm water, kunnen Clostridia zich snel vermenigvuldigen en toxine produceren. Runderen en schapen zijn hier gevoelig voor. Men moet er daarom voor zorgen dat deze dieren in de zomermaanden niet in aanraking komen met stilstaand water waarin gestorven eenden en vogels zijn. Er zit meer leven in de sloot dan alleen bacteriën: allerlei micro-organismen en kleine waterinsecten zijn actief in de sloot. Bij een verlaging van de temperatuur in de herfst sterft een groot deel van dit leven af. Aangezien alle cellen zijn opgebouwd uit een celmembraan met daarin lipiden, ontstaat er dan een soort oliefilmpje op het water. Het lijkt erop dat er benzine of diesel is geknoeid in de sloot, maar dit is afkomstig van afgestorven organismen. Dit is niet schadelijk voor dieren. Bij een verlaagde temperatuur (in het late najaar, vroege voorjaar) zijn wel al enkele bacteriesoorten actief, maar niet optimaal. Daardoor kunnen biochemische processen wel worden opgestart, maar niet worden afgemaakt. Een mooi voorbeeld is de omzet-
ting van ammonium naar nitriet. Indien het water relatief koud is, zal wel de eerste stap worden gezet, maar is niet voldoende energie beschikbaar om het hele proces tot nitraat af te maken. Daardoor kan er nitrietophoping ontstaan in het water. Dit is dan een natuurlijk proces en wijst niet op afwijkingen. Nitrietconcentraties van 0,5 tot 1,5 mg/L zijn geen uitzondering. 3.1.2 Nitraat in gewassen In de maand augustus (eventueel september) komen regelmatig nitraatvergiftigingen voor. Eigenlijk zijn dit nitrietvergiftigingen. Nitraat is niet giftig voor dieren indien het éénmalig wordt gegeven. De oorzaak van deze ‘augustus’ vergiftigingen bij koeien is dat er vaak in augustus nog een keer wordt bemest en/of dat er herbiciden worden gebruikt. Het gebruik van herbiciden (zoals 2,4-D, Mecoprop) bevordert de opname van nitraat uit de grond in het gewas. Slaat het weer om (van mooi naar relatief koud: gemiddelde temperatuur van 15 °C) dan is het nitraat wel al opgenomen uit de grond maar stopt de omzetting van nitraat naar eiwitten in het gewas. Het nitraatgehalte van het gewas kan dan plotseling verhoogd zijn. Waarden van meer dan 25 gram nitraat per kilogram gewas zijn geen uitzondering. Deze gewassen zijn na drie of viermaal voederen giftig voor runderen. 3.1.3 Hydroliek-olie over de kuil. Tijdens het inkuilen van gras komt het regelmatig voor dat er iets kapot gaat van de trekker waarmee de kuil wordt aangereden. Afhankelijk van wat er stuk gaat, komt er olie, diesel of hydroliek-olie in de kuil terecht. Olie of diesel in de kuil is slecht voor de vertering van de kuil in de pens: de bacteriën worden gedood door de olie of diesel. De kuil zal op deze plek niet goed verzuren. De koeien zelf hebben daar meestal niet veel last van. Anders is het met hydroliek-olie. Hydroliek-olie is niet één soort olie maar, afhankelijk van de leverancier, kan het uit verschil-
D.M. 55e jaargang - No. 1 blz. 30
TOXICOLOGIE kopie.indd 30
15-05-2008 14:18:35
lende componenten bestaan. Sommige zijn gevaarlijk voor de vertering, andere zijn veel minder schadelijk. Een hele kuil vernietigen is vaak niet nodig. Indien de verontreiniging op één plaats terecht is gekomen (omdat de machine juist even stil stond tijdens het lekken) kan eenvoudig de verontreinigde plek verwijderd worden. Is de verontreiniging verdeeld over de kuil terecht gekomen, dan moet worden uitgerekend welk gehalte gemiddeld in de kuil terecht is gekomen. Indien het gemiddelde gehalte duidelijk meer is dan 1 mg/kg kuil, moet overwogen worden om de kuil toch te vernietigen. 3.1.4 Nachtschade en builenpest in de maïs Tijdens de eindfase van de groei van maïs (zo rond augustus, september) treft de veehouder regelmatig zwarte nachtschade aan tussen zijn maïs. De planten bevatten soms zelfs zwarte bessen. Tot een hoeveelheid van ongeveer 20 % van het volume van de maïs is de nachtschade voor koeien niet gevaarlijk. In warme zomers ontstaan soms witte builen in de maïs. Builenpest (ook wel builenbrand genoemd) wordt veroorzaakt door de schimmel Ustilago maydis. In het voorjaar worden de jonge maïsplanten besmet. In de zomer ontstaan dan een soort witte gallen die redelijk groot kunnen worden (10 cm of meer). Tot een hoeveelheid van ongeveer 10 % van het volume kan aangetaste maïs geen kwaad voor dieren. 3.1.5 Uien in het rantsoen Indien de uienprijs erg laag is, worden uien soms gevoerd aan koeien. Maar niet alleen uien, ook veel andere producten die niet meer geschikt zijn voor humane voeding of die erg goedkoop zijn, worden aan dieren verstrekt. In het kader van de GMP-regeling diervoedersector is vastgelegd dat men uitsluitend nog voedermiddelen mag gebruiken, waarvan een generieke risicobeoordeling in de Databank Risicobeoordeling Voedermiddelen (DRV) van het Productschap Diervoeder is opgenomen. Deze verplichting geldt voor producten die verwerkt worden in voeders voor landbouwhuisdieren. Het meest actuele document kan worden verkregen via de website van het Productschap (www.pdv.nl). Alle producten, die niet in dit document vermeld
staan, zijn niet meer toegestaan als voedermiddelen. Een uitzondering hierop vormen de toevoegingmiddelen en de bijzonder stikstofhoudende producten. In de versie van 20 juli 2006 staan vermeld: uienpulp, uiensap, uienschillen en gefrituurde uitjes. Dat deze producten zijn toegelaten als diervoeder betekent echter nog niet dat deze producten zonder risico zijn. Uien bevatten propyl-disulfide. Deze stof wordt in de rode bloedcellen omgezet en kan bij overdosering hemoglobine oxideren. Anemie en bloedwateren zijn dan de verschijnselen. Runderen zijn het meest gevoelig voor een uienvergiftiging. Schapen en paarden minder. Bij een dosis van meer dan 10 kg uien per dag per koe is er een groot risico op uienvergiftiging. Bij een dosering van 2 tot 5 kg per koe per dag worden geen symptomen gezien. Schapen kunnen korte tijd tot 100 % van hun rantsoen uien verdragen zonder ernstige symptomen. 3.2 Zware metalen Zware metalen komen niet alleen voor in water, lucht, voer of grond. Zware metalen worden ook gebruikt voor allerlei producten. Men beseft wel dat het gebruik van zware metalen die schadelijk zijn, teruggedrongen moet worden. Een bekend voorbeeld is de vervanging van lood in loodwit (verf) door andere metalen (zink, titaan). Ook het gebruik van arseen of kwik om behang houdbaar te maken ligt al lang achter ons. In het verleden werd kwikdamp gebruikt om vilt te fabriceren dat gebruikt werd voor het maken van hoeden. Dit leidde tot een beroepsziekte bij hoedenmakers (hersenbeschadiging). De uitdrukking “mad as a hatter” (zo gek als een hoedenmaker) is daar nog het resultaat van. Dichter bij huis is het gebruik van lood als loodmenie nog steeds een terugkerend probleem bij kalveren. Loodacetaat en loodoxide hebben een zoete smaak. Indien kalveren eenmaal een stuk (oude deur) hebben gevonden waar ze verf kunnen likken, dan zullen ze hiermee doorgaan tot ze er dood bij neervallen (letterlijk). Kalveren zijn gevoeliger voor lood dan koeien. Mogelijk komt dit omdat in de pens van koeien lood wordt gebonden aan sulfide. Sulfide ontstaat in de pens door fermentatie van eiwitten en sulfaat. Op zich is het ontstaan van sulfide ook niet gunstig, maar indien er lood aanwezig is D.M. 55e jaargang - No. 1 blz. 31
TOXICOLOGIE kopie.indd 31
15-05-2008 14:18:36
wordt het lood gebonden tot een onoplosbaar loodsulfide en vermindert zo de kans op een loodvergiftiging. Kalveren hebben dit mechanisme nog niet of in veel mindere mate. Accu’s bestaan uit loodplaten met zwavelzuur. Bij het verplaatsen of vervoeren van accu’s kan accuzuur vrijkomen. Dit accuzuur bevat loodsulfaat (doordat een gedeelte van het lood oplost en met zwavelzuur loodsulfaat vormt) en is dus giftig voor dieren. Een geval van massale loodvergiftiging kon worden verklaard omdat de vrachtwagen waarmee ruwvoer was vervoerd kort daarvoor accu’s had vervoerd waarbij enkele accu’s waren omgevallen en accuzuur hadden verloren. Ook andere metalen kunnen vergiftigingen veroorzaken indien ze worden opgenomen. Meestal is de pure vorm van een metaal veel minder schadelijk dan de zoutvorm. De zoutvorm wordt sneller geabsorbeerd. Hierop zijn natuurlijk ook weer uitzonderingen. Een bekende uitzondering is de hond die zinken munten heeft gegeten. Zink is een onedel metaal. Dit houdt in dat zink snel reageert met zuur of andere chemicaliën. In de maag is het altijd zuur. Een zinken munt zal in de maag blijven omdat de maag-darm-opening te klein is om de munt door te laten. De munt zal dan in de maag langzaam oplossen en zodoende een zinkvergiftiging veroorzaken. 3.3 Bestrijdingsmiddelen De toelating van bestrijdingsmiddelen is in Nederland geregeld via het CTB (College voor de Toelating van Bestrijdingsmiddelen: http://www.ctb-wageningen.nl). Het CTB is een zelfstandig bestuursorgaan dat beslissingen neemt op basis van beleid van vier departementen: Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit (LNV), Volksgezondheid, Welzijn en Sport (VWS), Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer (VROM) en Sociale Zaken en Werkgelegenheid (SZW). In Nederland mogen geen bestrijdingsmiddelen worden gebruikt die niet een toelatingsnummer hebben (N). Er is duidelijk een tendens zichtbaar om de meest schadelijke stoffen niet meer toe te laten maar te vervangen door minder schadelijke stoffen. Zo is bijvoorbeeld het gebruik van strychnine en parathion in Nederland niet meer toegelaten. Parathion heeft een LD50 van rond de 2 tot 5 mg/kg LW
(rat, hond, mens), net zoals strychnine. Aldicarb dat nog wel is toegestaan, heeft een LD50 van rond de 0,5 mg/kg voor ratten en muizen tot 3 - 10 mg/kg voor vogels (duif en kip). Vanwege de giftigheid mag aldicarb niet als losse stof worden verkocht maar moet het als granulaat in de handel worden gebracht voor gebruik in de grond (en dus niet op de grond). Wordt het middel niet goed in de grond verwerkt, dan is het mogelijk dat vogels dit oppikken en vervolgens sterven. Zoals al aangegeven, worden tegenwoordig minder giftige bestrijdingsmiddelen gebruikt dan vroeger. Dit betekent niet dat de middelen onschadelijk zijn. Er zijn veel databanken beschikbaar waar alle in de wereld verkrijgbare (en in het verleden verkrijgbare) pesticiden zijn verzameld met alle informatie die daarover beschikbaar is. Echter veel informatie heeft betrekking op studies met muizen, ratten en cavia’s. De gegevens die betrekking hebben op landbouwhuisdieren en mensen zijn meestal verkregen door incidenten. Daarom zal bij ieder incident met landbouwbestrijdingsmiddelen via toxicologische berekeningen moeten worden vastgesteld of het middel schade heeft kunnen veroorzaken en zo ja, hoe verder onderzoek hierin duidelijkheid kan brengen. 3.4 Diergeneesmiddelen Wat geldt voor bestrijdingsmiddelen, geldt ook voor diergeneesmiddelen. Gebruik is alleen toegestaan indien het middel voor de betreffende diersoort is geregistreerd door het Bureau Diergeneesmiddelen (http://www. brd.agro.nl). Ook hier ziet men de tendens om diergeneesmiddelen die residuen kunnen geven in de voedselketen voor mensen, zoveel mogelijk te vervangen. Carcinogene en mutagene diergeneesmiddelen worden zoveel mogelijk verboden (carbadox, furazolidon). Voor alle medicijnen geldt dat er een werkzaam gebied is en een gebied waarin het middel schadelijke (inclusief dodelijke) effecten heeft. In figuur 10 is dit te zien. Lijn A geeft weer bij welke dosering de stof een werkzaam effect heeft, terwijl lijn B laat zien bij welke dosering de stof een schadelijk effect heeft. Indien deze twee lijnen ver uit elkaar lopen, is de veilige range van de stof groot. Een overdosering kan dan niet zo veel kwaad. Lopen deze twee lijnen vrij dicht bij
D.M. 55e jaargang - No. 1 blz. 32
TOXICOLOGIE kopie.indd 32
15-05-2008 14:18:38
elkaar, dan kan een vijf tot tienvoudige overdosering al dode dieren veroorzaken. Dit is bijvoorbeeld het geval met doxycycline. Een 10-voudige overdosering veroorzaakt sterfte onder kalveren (cardiovasculaire toxiciteit). Bij registratie van medicijnen wordt erop gelet dat de werkzame dosering en de toxiciteit voldoende ver uit elkaar liggen. Indien dit niet het geval is, wordt een medicijn alleen toegelaten indien er geen alternatief is of indien de te behandelen aandoening voldoende ernstig is. Zo zijn de meeste antitumor-middelen celtoxisch (dat is ook het doel). Naast de tumorcellen gaan dan ook gewone cellen dood. Maar als er geen alternatieven zijn en het middel is toch voldoende werkzaam dan worden de middelen wel toegelaten.
Figuur 10 Effect van stof, afhankelijk van dosering. Dichte bol: therapeutisch effect; open bol: toxicologisch effect
Voldoende werkzaam is in dat geval dat er meer tumorcellen dood gaan dan normale cellen. Een ander voorbeeld is chlooramfenicolChlooramfenicol is toegelaten als antibioticum in oogdruppels en oogzalf voor onder andere honden. Chlooramfenicol is ten strengste verboden bij landbouwhuisdieren. Van chlooramfenicol is bekend dat het soms (1 op de miljoen keer) bij een dosis hoger dan 1 mg/kg LW irreversibele hematopoïëtische stoornissen geeft. Daarom wordt het gebruik van chlooramfenicol in de veehouderij streng gecontroleerd. Bij gehalten hoger dan 0,02 µg/ L chlooramfenicol in urine wordt proces-verbaal opgemaakt en worden de dieren in beslag genomen en vernietigd. Dit geldt ook voor voedsel dat vanuit het buitenland wordt geïmporteerd: bijvoorbeeld garnalen uit China.
Het gehalte dat in oogzalf zit is dermate hoog dat, wanneer de hond van een veehouder wordt behandeld met chlooramfenicol en de hond vervolgens door de stal loopt, de landbouwhuisdieren positief kunnen scoren bij onderzoek. Dit kan gebeuren doordat de hond met zijn ogen langs de muren, hout of iets anders aanwrijft en dat de koeien hier likken. Zo kan een diergeneesmiddel wel zijn toegestaan maar toch problemen opleveren bij gebruik. 3.5 Giftige planten Voor het al dan niet giftig zijn van planten geldt: veel planten bevatten giftige stoffen, maar slechts weinig planten zijn echt giftig. Naast het feit dat een dier meestal niet veel eet van giftige planten, is het ook zo dat het gehalte aan giftige stoffen vaak wisselt per regio, per tijdstip, per groeifase, enzovoort. Alles bij elkaar wordt de diagnose ”vergiftigd door planten” niet vaak gesteld. In het algemeen komen deze vergiftigingen bij mens en dier het meest voor door tuin- en kamerplanten. Veel sierheesters zijn bijvoorbeeld zeer giftig (de oleander en de gouden regen). Bij landbouwhuisdieren in ons land betekent dat, dat meeste slachtoffers vallen bij dieren die tuinafval opeten. Dieren eten van wilde giftige planten (in het weiland, aan de sloot of in het hooi) over het algemeen pas wanneer er geen andere keuze is, wanneer om een of andere reden de giftige plant aantrekkelijk voor ze geworden is of wanneer ze de plant niet meer herkennen als giftig (bijvoorbeeld als het gehakseld is, ingekuild of gedroogd). Het uitroeien van giftige wilde planten is op zichzelf een zinloze actie. Verstandiger is het, om bij aanplant op te letten of dieren er van kunnen eten, geen tuinafval aan dieren te geven of in hun weiland te gooien en percelen waar gemaaid wordt goed te controleren op de aanwezigheid van onder meer Jacobskruiskruid, paardestaarten, en adelaarsvaren. Van zeer veel planten zijn schadelijke stoffen beschreven. Enkele voor de Nederlandse situatie belangrijke daarvan zullen hieronder beschreven worden.
D.M. 55e jaargang - No. 1 blz. 33
TOXICOLOGIE kopie.indd 33
15-05-2008 14:18:40
3.5.1 Adelaarsvaren (Pteridium aquilinum) Adelaarsvaren (zie figuur 11) is in alle delen giftig, ook na drogen (hooi). De plant bevat meerdere toxische stoffen: 1: cyanogene glycosiden, 2: thiaminase, 3: een stof die aplastische anaemie veroorzaakt (pterosine), 4: een stof die hematurie veroorzaakt en 5: carcinogene stoffen. De thiaminase zorgt voor neurologische verschijnselen (ataxie, paralyse, tremoren) bij paarden en varkens. Herkauwers maken zelf thiamine (vitamine
Figuur 11 Adelaarsvaren tussen het maïs
B1) aan en hebben nauwelijks last van thiaminase. Alleen indien herkauwers een verstoorde pensflora hebben (pensverzuring), kan thiaminase een rol gaan spelen. Bij herkauwers worden problemen meestal pas opgemerkt wanneer de opname van de plant al enkele weken duurt (of soms al enkele weken voorbij is). De verschijnselen zijn vermagering, slijmige uitvloeiïng uit neus en mond, depressie, anorexie, koorts, hematurie, enteritis met bloederige faeces, ptechieën op slijmvliezen. Bij postmortaal onderzoek worden overal kleine en grotere bloedingen aangetroffen.Ook het ontstaan van blaaskanker wordt aan deze plant toegeschreven. Bij kalveren wordt een afwijkend beeld beschreven, waarbij oedeem in de keelstreek (snurken) voorop staat, gepaard gaand met koorts, maar zonder bloedingen. Al deze dieren hebben door beenmergdepressie een aplastische anaemie, leucopenie en thrombocytopenie (waardoor de stolling is gestoord). Vergiftigingen met deze plant komen relatief vaak voor in sommige landen, bijvoorbeeld in het Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland. Adelaarsvaren kan
in grote aantallen voorkomen aan randen van percelen. Hooi dat 50 % adelaarsvaren bevatte was letaal na één maand voeren. Schapen zijn minder gevoelig dan runderen. Er is groot verschil in giftigheid tussen verschillende planten, bijvoorbeeld afhankelijk van zon of schaduwplaatsen. Van schapen is beschreven dat ze alleen van adelaarsvarens eten met een laag gehalte aan giftige stoffen. Een behandeling kan alleen symptomatisch gebeuren. 3.5.2 Boterbloemen (familie Ranunculaceae) (Scherpe boterbloem) Er zijn ongeveer 400 soorten boterbloemen. De meeste planten uit deze familie zijn scherp van smaak, waardoor ze ondanks de giftige stof die ze bevatten, zelden tot klinische vergiftiging leiden in Nederland. Alleen jonge onervaren dieren of dieren die geen keus hebben, zullen daarom ziekteverschijnselen vertonen. Wanneer 20 tot 50 % Scherpe Boterbloem (ranunculus acris) in een weide voorkomt zullen de dieren er geen last van hebben. De giftige stof is ranunculine. Wanneer de plant beschadigd wordt (bijvoorbeeld wanneer de plant opgegeten wordt) wordt ranunculine omgezet in protoanemonine. Protoanemonine veroorzaakt erytheem en blaarvorming op huid en slijmvliezen. De dieren gaan speekselen en krijgen koliek. Behandeling: Mild laxeren. De plant verliest haar giftigheid wanneer ze gedroogd wordt. 3.5.3 Kruisbloemigen (familie Cruciferae, Brassica spp) (raap, kool, wilde mosterd) Veel soorten van deze familie dienen als voedsel voor mens en dier maar enkele kunnen schadelijk zijn wanneer ze in te grote hoeveelheden of te langdurig gegeten worden. Kool kan bijvoorbeeld tot hemoglobinurie en anaemie leiden wanneer runderen er meer dan 40 kg van eten. Tot 14 kg per dag kan zonder risico gegeven worden. De anaemie wordt veroorzaakt door SMCO (Smethylcysteine-sulfoxide). SMCO is vooral in de jonge delen van de plant aanwezig. Tevens heeft kool (door omzettingen van glucosinolaten in thiocyanaat) een schildklierremmende werking, die zelfs via de melk bij zogende lammeren struma (vergroting van de schildklier) kan veroorzaken. Kool kan soms gastroenteritits veroorzaken (speekse-
D.M. 55e jaargang - No. 1 blz. 34
TOXICOLOGIE kopie.indd 34
15-05-2008 14:18:43
len, koliek, diarree). Sommige varianten van raapzaad bevatten erucazuur, een vetzuur dat leververvetting en hartspierdegeneratie kan veroorzaken. De ‘dubbel 00 variant’ raapzaad bevat nauwelijks erucazuur en nauwelijks glucosinolaten. Dit kan als veevoer worden gebruikt. 3.5.4 Eik (familie Fagaceae) (Querces robur = zomereik) Eikenbladeren en eikels bevatten veel tannine (looizuur). Tannine bindt in het darmlumen aan eiwitten en aan ijzer. Hierdoor kan het dier tekort aan ijzer en eiwit krijgen. Tannine wordt niet opgenomen door de darm. Wel worden metabolieten (galluszuur en pyrogallol) opgenomen. Pyrogallol is veel giftiger, en veroorzaakt nierschade (en mogelijk leverschade). De verschijnselen bij runderen zijn sloomheid, geen eetlust, bleke slijmvliezen, koliek, verstopping gevolgd door diarree, waarbij donkere faeces afkomen. Vaak is er polyurie. Postmortaal vindt men gastroenteritis en grote bleke nieren (glomerulonefritis) met petechiën. Vergiftiging vindt vooral plaats wanneer bij een storm veel onrijpe eikels in het weiland zijn gevallen (die veel meer tannine bevatten dan rijpe eikels) of wanneer in het vroege voorjaar nog geen gras te vinden is maar al wel jong eikenblad. De meeste dieren eten graag eikels. Pas wanneer er veel eikels gegeten zijn leidt dit tot genoemde verschijnselen. Behandeling: laxeren met paraffine (paarden) of lijnzaadslobber. 3.5.5 Equisetum palustre (lidrus) en Equisetum arvense (heermoes) Deze paardenstaart-species bevatten thiaminase en lidrus (zie figuur 12) bevat ook het alkaloide palustrine. Lidrus is de meest giftige van de paardenstaarten. Vooral paarden zijn gevoelig voor het thiaminase, waardoor ze een tekort aan vitamine B1 ontwikkelen. Herkauwers produceren zelf vitamine B1, waardoor ze minder last van thiaminasen hebben (tenzij herkauwers last hebben van pensverzuring).
Figuur 12 Lidrus (paardenstaart)
Herkauwers vertonen bij een vergiftiging met paardenstaarten een plotselinge daling van de melkgift en diarree met vermagering. De melk krijgt een blauwe glans en smaakt bitter. In ernstige gevallen treedt ook bij herkauwers ataxie, verlamming en apathie op. De behandeling bestaat uit het geven van ander voer en het toedienen van vitamine B1. Het gehalte dat schadelijk is wordt verschillend weergegeven: hooi met meer dan 5 % respectievelijk 20 % paardenstaart wordt giftig voor paarden genoemd. 3.5.6 Gevlekte scheerling (familie schermbloemigen) (Conium maculatum) Deze plant (zie figuur 13) groeit op vochtige plekken, maar ook wel in randen van akkers of bermen. De plant met witte schermbloemen kan wel 2 meter hoog worden en valt op door de gevlekte stengel. Ondanks de zeer giftige stof die ze bevat, leidt deze plant zelden tot klinische vergiftiging.
Figuur 13 Gevlekte scheerling met detail van de kenmerkende stengel D.M. 55e jaargang - No. 1 blz. 35
TOXICOLOGIE kopie.indd 35
15-05-2008 14:18:46
De plant bevat coniine (een piperidine alkaloide), vooral in het blad en de onrijpe vruchten. Na drogen (hooi) is het onschadelijk. Coniine heeft een nicotine-achtig effect op ganglia en geeft een neuromusculaire blokkade (curare-achtig effect). Symptomen: slap, incoördinatie, verwijde pupillen, hoge polsfrequentie, lage ademhalingsfrequentie. Sterfte kan snel optreden door ademstilstand. Behandeling: maagspoelen (indien mogelijk), laxeren, eventueel atropine. Drachtige dieren die overleven, kunnen afwijkende kalveren krijgen (coniine is teratogeen). 3.5.7 Jacobskruiskruid (voorheen Senecio jacobaea; nieuwe naam Jacobaea vulgaris) Hoewel Jacobskruiskruid (zie figuur 14) de bekendste en meest schadelijke kruiskruidsoort is, bestaan er meer dan 1000 andere Senecio species, waarvan een aantal ook in Nederland voorkomen, zoals S. vulgaris (klein kruiskruid), S. inaequidens (bezemkruiskruid, staat vaak langs spoorwegen en snelwegen) en S. aquaticus (waterkruiskruid). Alle species bevatten in meer of mindere gehalten en samenstellingen diverse pyrrolizidine alkaloiden (PA’s). Er zijn meer dan 100 verschillende PA’s beschreven. Deze PA’s worden na opname door de darm in de lever door oxidatie omgezet in giftige metabolieten. De giftigheid van de verschillende PA’s en daarmee van de verschillende Senecio’s, varieert per soort, per groeistadium (giftigst vlak voor de bloei) en per regio. In het Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland noemt men Jacobskruiskruid toxicologisch de belangrijkste plant. Wereldwijd worden van oudsher al vergiftigingen met Senecio’s beschreven bij paarden, runderen, geiten, kippen, varkens en ook bij mensen.
Figuur 14 Koeien in een weide met Jacobskruiskruid
Dieren mijden de opname van Senecio’s en acute vergiftigingen zijn dan ook vrijwel onbekend. Het meest komen chronische vergiftigingen voor. De giftige metabolieten alkyleren de kernen van de levercellen. Dit leidt eerst tot de vorming van megalocyten, vervolgens tot fibrose en uiteindelijk tot cirrhose. Bij runderen is daarnaast ook galgang-proliferatie opvallend. Deze veranderingen zijn irreversibel. Omdat de lever echter een grote reservecapaciteit heeft en een regenererend vermogen, hoeft kortdurende opname van de giftige plant niet automatisch tot klinische verschijnselen te leiden. De schade gaat door, ook nadat de opname van Senecio gestopt is. Klinische verschijnselen kunnen soms pas maanden later zichtbaar worden. Dit bemoeilijkt de diagnose. Bij het rund zijn specifieke klinische verschijnselen: vermagering, geen eetlust, constipatie, later gevolgd door persen (vaak gepaard gaand met stuwing en ascites door de cirrhotische lever), icterus. Uiteindelijk treden neurologische verschijnselen op (dringen, manisch gedrag) en sterven de dieren. De diagnose kan gesteld worden door de combinatie van de anamnese, klinische verschijnselen, de leverschade (laag albumine gehalte, verhoogde leverenzymen), liefst een leverbiopt of postmortaal onderzoek. Dit zou gecombineerd moeten worden met het aantonen van de Senecio’s in het rantsoen en het aantonen van de PA’s in het voer. De diagnose wordt bemoeilijkt omdat de verschijnselen soms verlaat optreden, omdat de waarde van serum leverenzymen niet precies correleert met de grootte van de schade, omdat de giftige metabolieten niet of nauwelijks aan te tonen zijn in het dier en het verdachte voer vaak niet meer aanwezig is. Een veilige hoeveelheid Senecio in het rantsoen is feitelijk niet te geven. Het opnemen van hooi dat 5 % Senecio bevat gedurende 3 maanden is letaal voor kalveren. Opname van 1,3 kg Senecio (verse planten) per dag is voor een kalf letaal na 5 maanden. Andere bronnen noemen een gehalte van 2,5 % in het voer letaal voor runderen. Voor volwassen runderen bleek opname van 2 % van het lichaamsgewicht aan Senecio al na 3 weken letaal. In een andere studie gaf een opname van 1 % Senecio van het rantsoen na 3 weken geen leverschade voor volwassen runderen. Er is geen veilige dosis bekend die gedurende langere tijd opgenomen zou kunnen worden.
D.M. 55e jaargang - No. 1 blz. 36
TOXICOLOGIE kopie.indd 36
15-05-2008 14:18:49
3.5.8 Laurierkers (familie Rosaceae) (Prunus laurocerasus) Zoals alle planten uit deze familie bevat de Laurierkers cyanogene glycosiden, in alle plantedelen behalve in het vruchtvlees. Wanneer de plant wordt beschadigd, worden de cyanogene glycosiden omgezet in cyanide (HCN) en suiker. Ook wanneer een dier de plant opeet begint deze omzetting door de verteringsenzymen. Vooral herkauwers zijn gevoelig; bij monogastrische dieren is het blad snel in de zure maag waar de enzymatische omzetting stopt. HCN blokkeert het enzym cytochroom-oxidase en daarmee de ademhalingsketen. Vergiftiging treedt vooral op wanneer snoeisel binnen bereik van dieren komt (zie ook figuur 18). Van de verwante Prunus serotina (Amerikaanse Vogelkers) zijn ook vergiftigingsgevallen beschreven wanneer dieren van deze struiken aten. Van Laurierkers is 200 gram blad per dag giftig voor schapen en geiten, 500 gram blad per dag voor runderen. Symptomen: speekselen, dyspnoe, tympanie, convulsies, helrode slijmvliezen en helrood bloed. Bij postmortaal onderzoek kan men amandellucht ruiken. 3.5.9 Lupinen (familie Leguminosae, vlinderbloemigen) (lupinus) Lupinen (zie figuur 15) kunnen meerdere alkaloiden bevatten onder meer d-lupanine en piperidine alkaloide (teratogeen). Het hoogste gehalte alkaloiden zit in het zaad, en blijft ook in hooi giftig. Vergiftiging treedt vooral chronisch op door cumulatieve leverschade met als verschijnselen: sloomheid, vermagering, icterus, soms fotosensibilisatie. Piperidine alkaloide is tevens teratogeen, waardoor de zgn ‘crooked calf disease’ op kan treden. Van lupinen zijn meerdere zoete varianten gekweekt, die minder alkaloiden bevatten: deze worden veel gebruikt als groenbemester en als veevoer.
Figuur 15 Lupine in een vroeg stadium
Verwante planten uit deze familie zijn alfalfa (luzerne = Medicago sativa), deze hebben incidenteel ook fotosensibilisatie veroorzaakt. De ook uit deze familie afkomstige Melilotus officinalis (honingklaver) en M. alba (witte honingklaver) bevatten coumarine. Wanneer dit ingekuild wordt en het conserveringsproces niet goed is, kan coumarine omgezet worden in dicoumarol waardoor hemorrhagische diathese kan ontstaan (door verminderde bloedstolling). 3.5.10 Nachtschade (familie Solanaceae) (aardappel, tomaat, zwarte nachtschade) In de nachtschadefamilie zijn diverse giftige planten te vinden. Atropa belladonna en Doornappel bijvoorbeeld, die diverse alkaloiden (o.a. atropine) bevatten. Vergiftigingen bij dieren komen zelden voor (vaker bij kinderen). Een andere groep planten (bitterzoet, zwarte nachtschade, aardappel, en tomaat) bevat onder andere tomatine en solanine. Het gehalte aan solanine is het hoogst in de onrijpe bessen, en bij de aardappel het hoogst in de uitlopers en groene delen. De giftigheid kan nogal verschillen. Voor runderen is 1 kilo ontkiemde aardappelen al giftig. Solanine (en ook tomatine) veroorzaakt maag-darmD.M. 55e jaargang - No. 1 blz. 37
TOXICOLOGIE kopie.indd 37
15-05-2008 14:18:52
Porcilis ® Porcoli Diluvac Forte
GEEN OMKIJKEN MEER NAAR
E. COLI E. coli is de belangrijkste veroorzaker van geboortediarree bij biggen. Vanaf nu heeft u geen
adjuvans Diluvac Forte heeft Porcilis Porcoli DF
omkijken meer naar E. coli, als u tenminste
een uitstekende werkzaamheid, is het bijzonder weefselvriendelijk voor de zeug en bovendien
vaccineert met Porcilis Porcoli DF. Dankzij het
gemakkelijk in het gebruik.
Intervet Nederland bv 0OSTBUSôôqôô!"ô"OXMEERôô 4ELEFOONôôô &AXôô Internet: www.intervet.nl
Porcilis® Porcoli Diluvac Forte bevat per dosis van 2 ml de F4ab, F4ac, F5 en F6 fimbriële adhesiefactoren en het LT toxoid. Doeldier: Varkens (zeugen en gelten). Indicatie: Voor passieve immunisatie van biggen via actieve immunisatie van zeugen en gelten ter vermindering van sterfte en klinische symptomen zoals diarree als gevolg van neonatale enterotoxicose gedurende de eerste levensdagen veroorzaakt door E. coli. Contra-indicaties: Geen. Bijwerkingen: Er kan temperatuurverhoging, verminderde voeropname, sloomheid, zwelling of roodheid op de injectieplaats optreden. Wachttijd: Nul dagen. Overige informatie: zie bijsluiter. REG NL 10099, EU/2/96/001/007 UDD.
D.M. 55e jaargang - No. 1 blz. 38
TOXICOLOGIE kopie.indd 38
15-05-2008 14:19:00
irritatie en na absorptie in de darm hemolyse, stimulatie van het zenuwstelsel gevolgd door depressie, waarbij uiteindelijk hartstilstand kan optreden. Overigens kan aardappelloof ook een hoog gehalte aan nitraat bevatten. Bij runderen is ook een exantemateuse vorm beschreven met ulcera en eczeem. Behandeling: laxeren. Zwarte nachtschade (zie figuur 16) wordt nogal eens in het maïsland gevonden als akkeronkruid. Dit kan veilig geoogst worden tot een gehalte van 10 à 20 %.
Figuur 17 Pieris japonica
Figuur 16 Nachtschade in een akker
3.5.11 Rhododendron en Azalea Rhododendron behoort tot het geslacht Ericaceae (heidefamilie) waartoe ook sierheesters zoals Azalea en Pieris japonica (zie figuur 17) behoren. Deze bevatten andromedotoxine. Dit veroorzaakt hypotensie en respiratoire depressie en is regelmatig letaal. Sierheesters veroorzaken vergiftigingen doordat tuinsnoeisel aan geiten en schapen gevoerd wordt, of in de nabijheid van schapen en geiten ligt (zie figuur 18 voor een voorbeeld van een vergiftiging door laurierkers). Ook runderen en schapen zijn er gevoelig voor. De verschijnselen zijn speekselen, schuimbekken, knarsetanden, koliek, poging tot braken, wankelen en uiteindelijk ademstilstand.
Figuur 18 Geit met Laurierkers-vergiftiging. Inzet: bladeren in de pens
3.5.12 Sint Janskruid (Hypericum perforatum) Sint Janskruid bevat, net als het verwante Kantig hertshooi, hypericine (sintjansbloed). Hypericine gaat, na opname door de darm, in bloedvaten fluoresceren onder invloed van zonlicht. Hierdoor starten oxidatieve reacties waardoor celschade optreedt. Dit vindt alleen plaats in de witte huid en leidt tot blaarvorming, erytheem, oedeem. Bij runderen ziet men vaak ook conjunctivitis, bij schapen oorpunt necrose. Bij schapen valt hyperthermie op. Bij runderen vallen soms grote delen van de huid af. De dieren zijn extreem gevoelig voor aanraken en voor koud water. Behandeling: opstallen. In gedroogde vorm wordt de giftigheid iets minder. Voor een schaap is 100 gram vers blad of 300 gram gedroogd blad giftig, bij een rund wordt wel 0.5 % van het lichaamsgewicht als grens (verse plant) aangehouden.
D.M. 55e jaargang - No. 1 blz. 39
TOXICOLOGIE kopie.indd 39
15-05-2008 14:19:05
3.5.13 Taxus baccata (venijnboom) Deze boom bevat het giftige taxine in vrijwel alle delen, behalve het vruchtvlees. Het blijft giftig na drogen. De meeste slachtoffers vallen onder schapen en geiten die zijn uitgebroken in een tuin of die snoeisel vonden in hun weide. Taxine heeft een effect op hartspiercellen waardoor acute hartstilstand optreedt (‘sudden death’). Paarden zijn het meest gevoelig. Runderen sterven wanneer ze 500 gram plantmateriaal eten, paarden en schapen na 100
Figuur 20 Taxus met bes
3.5.14 Waterscheerling (familie schermbloemigen) (Cicuta virosa) Deze plant groeit vrijwel alleen in sloten, meestal op veengronden (bijvoorbeeld de kop van Overijssel). De plant bevat cicutoxine, vooral in de wortel. Deze stof blokkeert de kalium-kanalen in de celwand en veroorzaakt daarmee convulsies, verwijde pupillen, braken, koliek en snel sterfte. De stof blijft ook giftig na drogen. Een klein stukje van de wortel is al letaal voor paarden en runderen (en mensen). Ondanks het feit dat de plant wel als de giftigste van Europa wordt gezien, treedt vergiftiging zelden op, alleen wanneer bijvoorbeeld de sloten geschoond zijn en het schoonsel op het weiland blijft liggen.
Figuur 19 Koe met Sint Janskruid
gram. Wanneer de dieren snel zijn gestorven, is bij postmortaal onderzoek niets anders te zien dan taxusmateriaal in de maag. Als het dier nog enkele uren heeft geleefd is er congestie van long, lever en milt en hyperaemie van het maagslijmvlies. Taxus bevat echter ook taxol, dat gebruikt wordt als chemotherapeuticum bij mammatumoren.
Figuur 21 Waterscheerling met inzet de opengesneden wortel die cicutoxine bevat
D.M. 55e jaargang - No. 1 blz. 40
TOXICOLOGIE kopie.indd 40
15-05-2008 14:19:10
4. Eigenschappen van giftige stoffen en eventuele behandeling
Er zijn meer dan 100.000 stoffen die allemaal wel op de een of andere manier schadelijk kunnen zijn. Al is de wetenschap nog zo ver, de natuur is nog steeds de beste producent van giftige stoffen. Geen door de mens gemaakte stof heeft een zo krachtige giftige werking als sommige stoffen van biologische oorsprong, zoals ook is te zien in tabel 3. Maar zoals al eerder aangegeven: de acute
toxiciteit met zijn LD50 -waarde zegt niet alles. In dit hoofdstuk wordt op enkele van deze natuurlijke giftige stoffen nader ingegaan. Immers: niet alles wat biologisch is, is ook automatisch gezond. Men kan de biotoxinen op verschillende manieren indelen: op basis van de chemische structuur en chemische eigenschappen, op basis van hun uitwerking in het lichaam, op basis van het organisme dat het toxine maakt. Hier zijn de gevaarlijke stoffen
Stof (orale opname)
Species
LD50 (mg/kg lichaamsgewicht)
Ethanol
Rat
7060
Zout
Rat
3000
Doxycycline
Muis
1870
Fenobarbital
Rat
162
DDT
Rat
87
Nicotine
Rat
50
Aflatoxine B1
Rat
4,8
Strychnine
Rat
2,35
Aldicarb
Rat
0,50
Dioxin
Rat
0,02
Botulinustoxine
Muis
0,000 004
Tabel 3 Acute LD50 -waarden voor diverse stoffen
Tabel 3. Acute LD50 waarden voor diverse stoffen.
D.M. 55e jaargang - No. 1 blz. 41
TOXICOLOGIE kopie.indd 41
15-05-2008 14:19:11
ingedeeld naar de herkomst van het toxine. We bespreken achtereenvolgens de mycotoxinen (afkomstig van schimmels), plantaardige gifstoffen, bacteriële toxinen, biogene amines uit slachtafval en chemische bestrijdingsmiddelen. Sommige toxinen worden gemaakt door een organisme dat zich verbergt in een ander organisme. Schimmels zijn hier een voorbeeld van. Schimmels groeien soms specifiek op, of in, bepaalde planten en gewassen waardoor het lijkt alsof de plant giftig is. Voorbeelden hiervan zijn de endofyten in gras die rietzwenkgras (tall fescue) vergiftigingen kunnen veroorzaken, of de schimmel Acremonium loliae die lolitrem maakt in raaigras, waardoor men zogenaamde ‘raaigras staggers’ ziet (zenuwverschijnselen). Binnen de Europese Unie wordt op dit moment gewerkt aan het REACH-programma.
Reach is de afkorting van Registration, Evaluation and Autorisation of Chemicals (registratie, evaluatie en toelating van chemische stoffen). Het doel van REACH is om alle stoffen waarvan binnen de EU meer dan 1000 kg per jaar wordt geproduceerd, te evalueren en vast te leggen wat de schadelijke eigenschappen zijn. Indien de stof te gevaarlijk blijkt, moet naar een vervanger worden gezocht. Omdat er zoveel verschillende stoffen worden gemaakt, is het niet te verwachten dat REACH snel af is: het hele programma zal zo’n 11 jaar duren. In dit hoofdstuk staan de (gevaarlijke) stoffen waarop een grote kans is dat dieren ermee in aanraking kunnen komen. De klinische verschijnselen en eventuele behandelingsmogelijkheden worden per stof besproken. De meest gebruikte behandelingsmiddelen
Soort middel
Stofnaam
Dosering (LW = lichaamsgewicht)
Absorptiemiddel
Koolstof (actief kool)
1 g/kg LW in water gesuspendeerd (Po)
Kaopectate
Hond: 1 tot 2 mL/kg LW (Po), 2 tot 4 maal daags, 2 tot 3 dagen herhalen
Magnesiumsulfaat
1 g/kg LW in water (Po)
Paraffine
Hond: 5 mL 1 maal daags (Po)
Laxeermiddel
Kat: 5 – 30 mL 1 maal daags (Po) Braakmiddel
Zout
5 tot 10 gram in 100 mL water (Po)
Apomorfine
H: 0,04 mg/kg LW Iv of 0,08 mg/kg Im/Sc
Xylazine
K: 0,44 mg/kg LW Im
Fenobarbital – hond
2 – 4 mg/kg LW Po, tweemaal daags (bij epileptiforme crisses)
Fenobarbital – kat
1 – 2 mg/kg LW Po, tweemaal daags
Fenobarbital – paard
3 – 5 mg/kg LW Po, eenmalig
Pentobarbital
2 – 15 mg/kg LW Iv totdat activiteit stopt
Diazepam (valium)
0,5 – 1,0 mg/kg LW Iv bolus (kan 2-3 maal worden herhaald in 5-10 min intervallen)
Centrale analeptica / ademhalingsstoornis
Pentetrazol
5 – 10 mg/kg LW, Iv, eventueel hoger doseren
Bloedcirculatie bevorderend
Norfenefrine (noradrenaline)
0,2 – 1,0 mg/kg LW Im, Sc
Epinefrine (adrenaline)
0,1 mL/kg LW Ic (van een 1:10.000 oplossing)
Sedativa (voor specifieke doeleinden zijn andere sedativa beschikbaar)
D.M. 55e jaargang - No. 1 blz. 42
TOXICOLOGIE kopie.indd 42
0,05 – 0,1 mg/kg LW Iv
15-05-2008 14:19:12
Diazepam (valium)
0,5 – 1,0 mg/kg LW Iv bolus (kan 2-3 maal worden herhaald in 5-10 min intervallen)
Centrale analeptica / ademhalingsstoornis
Pentetrazol
5 – 10 mg/kg LW, Iv, eventueel hoger doseren
Bloedcirculatie bevorderend
Norfenefrine (noradrenaline)
0,2 – 1,0 mg/kg LW Im, Sc
Epinefrine (adrenaline)
0,1 mL/kg LW Ic (van een 1:10.000 oplossing)
Digoxine (tachycardie)
0,02 mg/kg LW Po (paard: tot 0,05) per 24 uur, verdeeld over 2 tot 3 maal
Lidocaïne
2 – 4 mg/kg LW Iv bolus 1- 2 maal daags
Procainamide – kat
3 – 8 mg/kg LW Po (3 - 4 maal daags), Im
Procainamide – hond
6 – 20 mg/kg LW Im (3 – 6 maal daags)
Procainamide – paard
15 – 20 mg/kg LW Iv
Hartaandoeningen
0,05 – 0,1 mg/kg LW Iv
Gebruikte afkortingen: LW= lichaamsgewicht, Iv= Intraveneus, Im= intramuisculair Sc= Subcutaal, Po= Per os
Tabel 4 Behandeling bij vergiftiging
zijn samengevat in tabel 4. 4.1 Mycotoxinen De acute toxiciteit van mycotoxinen valt eigenlijk wel mee (zie ook tabel 3). Ook het meest schadelijke mycotoxine (aflatoxine B1) is niet zo giftig als bijvoorbeeld aldicarb. Echter de chronische effecten van mycotoxinen zijn veel ernstiger dan die van bijvoorbeeld aldicarb (zie hoofdstuk 5 voor de effecten van aldicarb). Het zijn dus vooral de chronische effecten van mycotoxinen op dieren, die ervoor zorgen dat deze stoffen toch voor ernstige problemen zorgen. Het is ondoenlijk om in dit kader alle effecten van de verschillende mycotoxinen voor de landbouwhuisdieren te beschrijven. In de literatuur zijn diverse publicaties verschenen die een samenvatting geven van de effecten bij de verschillende diersoorten. Een voorbeeld is de studie die het Productschap voor Diervoeder heeft laten uitvoeren door CLO-Schothorst (dr. B. Veldman): Mycotoxinen, deskstudie naar de belasting van éénmagige landbouwhuisdieren en de overdracht naar dierlijke producten (Kwaliteitsreeks nr. 089, verkrijgbaar via www. pdv.nl). Deze publicatie richt zich op varkens en pluimvee. Het Productschap Diervoeder heeft de schadelijke effecten van mycotoxinen samengevat in een aantal zogenaamde ‘Fact sheets’. Het gaat om aflatoxine B1, deoxynivalenol, fumonisine B1, moederkoren alkaloïden, ochratoxine A en zearalenon. Uitgebreidere in-
formatie is daar verkrijgbaar (www.pdv.nl). 4.1.1 Aflatoxine Aflatoxine is het meest giftige mycotoxine dat op dit moment bekend is. De schimmelsoorten Aspergillus flavis, Aspergillus parasiticus en Aspergillus nomius zijn de producenten. Aflatoxine bestaat in vier vormen: B1, B2, G1 en G2. De B1-vorm is het meest toxisch en daarom worden bijna alle normen gebaseerd op aflatoxine B1. Geschat wordt dat er jaarlijks in Afrika 250.000 mensen sterven aan de gevolgen van een te hoog gehalte aan aflatoxine B1. Aflatoxine B1 geeft primaire levercarcinomen en zou daarom niet toegelaten moeten worden in de voeding. Echter schimmels zijn overal en, vooral bij een gemiddelde etmaaltemperatuur van boven de 25°C, produceren deze schimmels het aflatoxine. Het is bijna niet te vermijden in allerlei producten (pinda’s, kokosproducten, maïs, enz). Koeien zetten het aflatoxine B1 om in aflatoxine M en dit wordt via de melk uitgescheiden. Daarom zijn de maximale gehalten aan aflatoxine B1 voor melkgevend rundvee ook het laagst (maximaal 0,005 mg/kg voor melkvee, 0,02 mg/kg voor overige runderen). Runderen zelf worden echter meestal niet oud genoeg om primaire levercarcinomen te ontwikkelen. Het dier zelf heeft er dus veel minder last van. Bij hogere doseringen ontstaat natuurlijk wel leverschade (die bij runD.M. 55e jaargang - No. 1 blz. 43
TOXICOLOGIE kopie.indd 43
15-05-2008 14:19:14
deren al snel tot leververvetting leidt). De metabolieten van aflatoxine binden aan DNA, RNA en eiwitten. Dit zorgt voor beschadigingen in cellen (leverbeschadiging) maar zorgt ook voor de carcinogene effecten van het aflatoxine. Pluimvee is zeer gevoelig voor aflatoxinen. Doordat het diervoeder in Nederland goed wordt gecontroleerd, ontstaan bij pluimvee geen problemen door aflatoxine. Dit geldt niet altijd voor voer bestemd voor hobbydieren (zangvogels, pagegaaien). Soms zijn er partijen tropische gewassen en zaden waar forse hoeveelheden aflatoxine in zitten. Hierdoor wordt leverschade bij deze hobbydieren gezien. 4.1.2 Fumonisine De schimmels Fusarium moniliforme en F. proliferatum produceren fumonisine B1, B2 en B3. Fumonisine remt de synthese van Sphingolipiden (dit zijn fosfolipiden die zorgen voor een goede membraanstructuur van cellen). Daardoor ontstaat celdood en vervolgens orgaanschade. Fumonisine zorgt voor klinische klachten bij varkens, pluimvee en paarden. Runderen lijken veel minder hinder te ondervinden van deze mycotoxinen. Fumonisine veroorzaakt (door membraanbeschadiging) laesies in de lever, maagdarmkanaal, zenuwstelsel en longen. Hoge gehalten kunnen bij varkens zorgen voor een sterk verminderd functioneren van de longmacrofagen, waardoor longoedeem kan optreden. Bij paarden ziet men als klinische klacht neurologische verschijnselen (ataxie, voortbewegingsstoornissen). 4.1.3 Ochratoxine Ochratoxine A (OTA) dat wordt gemaakt door Penicillium verrucosum en Aspergillus clavatus, remt ondermeer de mitochondriale werking (vermindert de werking van het enzym fosfo-enol-pruvaat carboxykinase). Dit uit zich vooral in nierbeschadiging. Doordat OTA het immuunsysteem remt en ook het aantal NK-cellen (‘natural killer cells’) vermindert, kunnen er tumoren ontstaan. Maar OTA kan ook rechtstreeks binden aan DNA. Vooral varkens zijn gevoelig voor OTA. Bij varkens ziet men dat de dieren meer gaan drinken en urineren door de nierproblemen. Ook neemt de voeropname af. Pluimvee is ook gevoelig voor OTA. Dit komt
bij pluimvee tot uiting in een verminderde weerstand. Nierbeschadigingen leiden bij pluimvee tot vuile eieren door urinevlekken. Runderen zijn praktisch ongevoelig voor OTA. De pensmicroben zijn in staat om OTA te hydrolyseren tot het veel minder giftige OTA-alfa. 4.1.4 Patulin Patulin (PAT) kan worden gemaakt door een viertal schimmels: Penicillium expansum, P. urticae, Aspergillus clavatus en Byssochlamys nivea. PAT veroorzaakt een verandering in de permeabiliteit van celmembranen voor de ionen. Hierdoor ontstaat oxidatieve stress en celdood. De klinische verschijnselen zijn dan ook zenuwverschijnselen (verminderd coördinatievermogen), verlamming van het spijsverteringsstelsel, bij runderen sterk verminderde melkproductie en verminderde groei bij jonge dieren. 4.1.5 Trichothecenen (oa. DON en T-2) De fusariumschimmels (F. sporotrichioides, F. graminearum, F. culmorum, F. poae, F. roseum, F. tricintum, F. acuminatum) produceren trichothecenen. De bekendste trichothecenen zijn deoxynivalenol (= DON), 2,3,6-trichloorbenzoëzuur (= T-2) en diacetoxyscirpenol (= DAS). Deze stoffen remmen op celniveau de eiwitsynthese in ribosomen. Dit zorgt, onder andere, voor verminderde weerstand (immuunsuppressie) en necrose van huid en darmmucosa. De klinische verschijnselen zijn dan ook: gewichtsverlies, braken, bloedingen, huidproblemen en verminderde weerstand. Bij pluimvee zorgt T-2-toxine voor het optreden van kaasachtige necroseplekken aan de binnenkant van de snavel. Voorts geeft T-2 bij leghennen een lagere eiproductie en bij moederdieren tevens lagere broeduitkomsten. Voor varkens geldt dat DON een van de mycotoxinen is die de laatste jaren voor problemen heeft gezorgd in West Europa. Bij varkens remt DON de voeropname, geeft ontstekingsreacties in het maagdarmkanaal en doet de gevoeligheid voor infecties toenemen (immuunsuppressie). Opmerkelijk is dat zuiver DON duidelijk minder giftig is voor varkens dan DON uit natuurlijk besmette grondstoffen. Mogelijk zijn er in natuurlijk besmette grondstoffen nog andere trichothecenen aan-
D.M. 55e jaargang - No. 1 blz. 44
TOXICOLOGIE kopie.indd 44
15-05-2008 14:19:16
wezig die nog niet ontdekt zijn. 4.1.6 Zearalenone Productie van zearalenone wordt ook veroorzaakt door fusariumschimmels (F. graminearum, F. culmorum en F. crookwellense). De voornaamste effecten van zearalenon (kortweg ZEA) zijn reproductiestoornissen. Dit vanwege de oestrogene werking die ZEA heeft, doordat het bindt aan de oestrogeenreceptor van lichaamscellen. De klinische verschijnselen zijn vergelijkbaar met de effecten van oestradiol: hypertrofie van de vrouwelijke geslachtsorganen in de prepuberteit. De gevoelige leeftijdsgroepen zijn daarom de fokdieren en jonge biggen. Bij jonge biggen zijn de eerste verschijnselen van ZEA, verkleuring en vergroting van de tepels en de vulva. Maar ook dragende dieren kunnen effecten ondervinden doordat er embryonale sterfte optreedt. Ten slotte kan ook de melkproductie van zogende zeugen verminderen. Varkens zijn het meest gevoelig voor ZEA, pluimvee en runderen veel minder. 4.1.7 Penicillium roqueforti-toxine De schimmel Penicillium roqueforti wordt al meer dan 1500 jaar gebruikt bij de bereiding van de Roquefort en andere blauwe kazen. Toch kan deze schimmel onder bepaalde omstandigheden zeer krachtige mycotoxinen produceren (LD50 bij muizen ligt rond de 15 mg/kg bij intraperitoneale toediening). P. roqueforti toxinen (zoals roquefortine C) kunnen neurotoxische verschijnselen opwekken door verstoring van de prikkeloverdracht en zijn tevens antibiotisch werkzaam. De opname vanuit het voer is gelukkig zeer beperkt waardoor er geen groot risico is. Wel kunnen pensverstoringen ontstaan door de antimicrobiële werking van de toxinen. 4.1.8 Sporidesmin Sporidesmin is een mycotoxine dat wordt geproduceerd door Pithomyces chartarum. Vooral runderen en schapen zijn hiervoor gevoelig. Opname geschiedt door het eten van raaigras (Lolium species) dat verontreinigd is met sporidesmin, gedurende de herfst die volgt op droge zomers. Deze vergiftiging staat ook bekend als ‘ruminants facial eczema’. De giftigheid van sporidesmin wordt veroorzaakt door secundaire fotosensitiviteit, als
gevolg van leverbeschadiging. De klinische effecten ontstaan ongeveer 10 tot 20 dagen na opname van het sporidesmin. Deze effecten bestaan uit: vochtophoping in de lippen en oogleden, ontstekingen en zwellingen van de oren en gezicht (niet gepigmenteerde oppervlak), cystitis en nefrosis. Daarnaast valt de melkproductie terug en ontstaat er een matige tot ernstige leverbeschadiging (hepatitis). Ook hemolysis en hemoglobinurie wordt aangetroffen. Sterfte kan optreden binnen 10 dagen na eerste blootstelling. Er is geen specifieke behandeling. Men dient de dieren uit het licht te houden en eventueel met antibiotica te behandelen. 4.1.9 Overige mycotoxinen Schimmelinfecties van grassen kunnen leiden tot vergiftigingen bij dieren. Raaigras is daar een bekend voorbeeld van. De klinische verschijnselen worden veroorzaakt door het lolitrem-B toxine van Acremonium loliae. De symptomen bestaan uit een stijve, atactische tot hypermetrische gang, gevolgd door krampaanvallen met fietsbewegingen, vooral na opjagen van de dieren. Claviceps paspalli kan eveneens bepaalde grassen infecteren en daarbij de nerveuze vorm van ergotisme veroorzaken. De geproduceerde ergot alkaloïden remmen de afgifte van prolactine en geven ischemie. Het gevolg is respectievelijk een verminderde melkproductie en necrose van uiteinden van lichaamsdelen (= ergotisme). Als laatst moet nog worden gemeld dat het zelden voorkomt dat er uitsluitend één mycotoxine aanwezig is. Aangezien verschillende schimmels meerdere toxinen gelijktijdig kunnen produceren, zullen deze ook gelijktijdig voorkomen in voeders. Uit studies met mycotoxinen blijkt dat er allerlei synergetische effecten zijn. De effecten van de verschillende mycotoxinen versterken elkaar, waardoor klinische verschijnselen al op lagere niveaus zichtbaar worden. Tevens hoeven de klinische verschijnselen dan niet meer specifiek te zijn voor de betreffende mycotoxinen: het is geen optelsom van de verschijnselen. 4.2 Giftige planten (phytoxinen) Planten produceren allerlei stoffen die voor dieren schadelijk kunnen zijn. Sommige stoffen zijn erg bitter, waardoor het dier in eerD.M. 55e jaargang - No. 1 blz. 45
TOXICOLOGIE kopie.indd 45
15-05-2008 14:19:18
ste instantie de plant niet eet. Jonge dieren en dieren die geen keuze meer hebben eten toch van deze planten. Maar ook door drogen of inkuilen kan de bittere smaak verdwijnen terwijl de schadelijke stof nog blijft. De meeste, in Nederland, voorkomende planten en vergiftigingen zijn vermeld in hoofdstuk 3.5. Hier worden de stoffen behandeld die gemaakt worden door planten. 4.2.1 Alcoholen en ketonen Ethanol is de meest bekende alcohol, maar er zijn er veel meer. Ethyleenglycol is een andere alcohol. Planten kunnen naast deze korte alcoholen ook langere alcoholen (bijvoorbeeld cicutoxin, zie formule 1) en ketonen maken. Alcoholvergiftiging bij runderen kan optreden na het eten van gistende appels. De alcoholen worden in het lichaam omgezet naar aldehyden. Deze zijn meestal giftig en moeten zo snel mogelijk uit het lichaam worden verwijderd. De giftigheid van aldehyden ontstaat omdat deze verbindingen op Formules hun beurt behoorlijk reactief zijn en daardoor OH
Formules
OH
HO
HO Formule 1. Cicutoxin (komt voor in waterscheerling). Formule 1. Cicutoxin (komt voor in waterscheerling).
Formule 1 Cicutoxin (komt voor in waterscheerling)
N N Formule 2. Voorbeeld van alkaloïden. Formule 2 Voorbeeld van alkaloïden Formule 2. Voorbeeld van alkaloïden.
allerlei membranen kunnen beschadigen. 4.2.2 Alkaloïden Alkaloïden zijn H2 verbindingen die een stikstofatoom in een aromatische ring C6H11O 5 Ohebben CH O O 2 (N-ring, zie formule 2). Veel planten vormen C6H11O 5 O C O O deze alkaloïden vanuit aminozuren. In het lichaam van dier en mens worden de verbinFormule Ranunculin tot uit boterbloemachtigen. dingen 3. geoxideerd aldehyden die al dan Formule 3. Ranunculin uit boterbloemachtigen. niet giftig kunnen zijn. Er zijn verschillende subklasses van alkaloïden, afhankelijk van de soort N-ring (vijfring, zesring, dubbele ring). Het grote voordeel van de alkaloïden voor de plant is dat deze stoffen bitter smaO
O D.M. 55e jaargang - No. 1 blz. 46
Formule 4. Basisstructuur van tannine. van tannine.
TOXICOLOGIEFormule kopie.indd4.46 Basisstructuur
ken en dieren het wel uit hun hoofd laten om de plant te eten. Toch kunnen deze alkaloïden ook nuttige eigenschappen hebben voor sommige diersoorten: vlinders kunnen uit pyrolizidine alkaloïden, zoals die voorkomen in Jacobskruiskruid, feromonen (=lokstoffen) maken. 4.2.3 Suikerverbindingen (carbohydraten) Alle planten maken suikerverbindingen. Van oligosacharides, via beta-glucanen en pectine, tot het bekende sacharose. Veel gewone suikerverbindingen zijn niet giftig. Enkele glycoproteïnen (pectine) kunnen bindingen aangaan met erytrocyten of anderszins schade veroorzaken. Concanavalin A (komt voor in Canavalia ensiformis) is een voorbeeld van een pectine dat reacties aan kan gaan met eiwitten en daardoor giftig is. Formules
4.2.4 Chelaterende verbindingen OH Oxaalzuur is een voorbeeld van een chelaterende verbinding. Planten die veel oxaalzuur HO aanmaken (bijvoorbeeld rabarber), kunnen bij dieren schade veroorzaken. Monogastrische Formule 1. Cicutoxin (komt voor in waterscheerling). dieren zijn hiervoor gevoelig: zij kunnen nierstenen ontwikkelen. Herkauwers zijn minder gevoelig omdat het oxaalzuur in de pens door micro-organismen wordt afgebroken. 4.2.5 Glycosiden Glycosiden zijn ethers van suikergroepen die via eenNetherbinding zijn verbonden met een niet-suikerverbinding. Coumarines zijn een Formule 2. Voorbeeld van alkaloïden. voorbeeld van glycosiden, maar ook ranunculin dat voorkomt in de boterbloemachtigen. Deze stoffen worden snel reactief in het lichaam of op de huid en kunnen daar voor C6H11O 5
H2 O C
O
O
Formule 3. Ranunculin uit boterbloemachtigen.
Formule 3 Ranunculin uit boterbloem achti-
gen
irritatie en schade zorgen (zie formule 3). Een ander voorbeeld van glycosiden zijn de cyano-glycosiden zoals die voorkomen O in pruimen- en perzikpitten. Dit zijn ethers van een suikergroep en een cyanide-groep. Door afsplitsing van de cyanide-groep kan Formule 4. Basisstructuur van tannine.
15-05-2008 14:19:20
OH HO
Formule 1. Cicutoxin (komt voor in waterscheerling).
het giftige blauwzuur ontstaan. De volgende planten bevatten grotere hoeveelheden van dit cyano-glycoside: cassava (Manihot esculenta), sorghum (Sorghum spp) en limabonen (Phaseolus lunatus). N 4.2.6 Vetten Zoals ook voor suikers geldt: vetten zijn er Formule 2. Voorbeeld van alkaloïden. in schadelijke en in niet-schadelijke vormen. Erucazuur (een enkelvoudig verzadigd omega-9-vetzuur) wordt aangetroffen in koolzaad, raapolie en mosterdzaad. Kleine hoeveelheden in krachtvoer zijn niet beH2 grotere hoeveelheden geven zwaarlijk, maar C H O O C 6 11 5 O orgaanbeschadigingen. O
4.2.7 Fenolverbindingen
Fenolverbindingen tannine (zie formule Formule 3. Ranunculinzoals uit boterbloemachtigen. 4) kunnen reacties aangaan met eiwitten en de eiwitten vervolgens neerslaan. Looizuur is een bekend voorbeeld van een fenolverbin-
O
Formule Formule4.4 Basisstructuur Basisstructuurvan vantannine. tannine
ding die in planten wordt gevonden. 4.2.8 Eiwitten en aminozuren Planten maken allerlei eiwitten en aminozuren. Deels voor eigen gebruik en deels als bescherming tegen vraatzucht. Eiwitten kunnen een enzymatische werking hebben. Paardenstaart (Equisetum arvense) bevat thiaminase. Dit is een enzym dat vitamine B1 (thiamine) afbreekt, waardoor gebrekverschijnselen ontstaan (zoals zenuwaandoeningen). Meerdere Brassica soorten (raapzaad en koolzaad) bevatten aanzienlijke hoeveelheden van het aminozuur S-methyl-L-cysteine sulfoxide (SMCO). Dit aminozuur wordt in de pens van herkauwers afgebroken tot dimethyl-disulfide en dit wordt verantwoordelijke gehouden voor het optreden van hemolytische anemie (vergelijkbaar met uienvergiftiging). 4.2.9 Glyco-alkaloïden Planten van de familie Nachtschade (tomaten, aardappelen) produceren glyco-alkaloïden, zoals solanine en tomatine. Deze solanum
alkaloids zijn cholinesterase remmers die neurologische verschijnselen veroorzaken. De eerste symptomen zijn afwijkingen in het darmstelsel: krampen, vochtophoping en diarree. Maar ook zwakke hartslag en andere parasympathische stoornissen (snelle ademhaling, verminderde visus) zijn mogelijk. Gelukkig zijn de meeste glyco-alkaloïden relatief weinig giftig, omdat ze door bacteriën in de pens en darmen worden afgebroken naar minder giftige componenten. 4.3 Bacteriële toxinen Bacteriële toxinen worden onderscheiden in twee groepen: exotoxinen (eiwitten die worden uitgescheiden door bepaalde bacteriën) en endotoxinen (bestanddelen van de celwand van bacteriën). 4.3.1 Exotoxinen Exotoxinen zijn oplosbare eiwitten die worden uitgescheiden door levende bacteriën gedurende hun groei. De exotoxinen zijn zeer specifiek voor een bacteriesoort. Bijvoorbeeld alleen Corynebacterium diphteriae maakt het difterie toxine aan, terwijl alleen Clostridium tetani het tetanus toxine maakt. Exotoxinen kunnen zowel door Gram-negatieve als Gram-positieve bacteriën worden gemaakt. Per bacterie soort kan het toxine meer of minder potent zijn (virulente en minder virulente stammen). Bacterietoxinen zijn de meest krachtige vergiften die er bestaan (zie ook tabel 3). De meeste bacterietoxinen zijn gevoelig voor hitte, zuur en proteolytische enzymen. Sommige exotoxinen hebben een zeer specifieke uitwerking: bijvoorbeeld alleen het zenuwstelsel of alleen het maagdarmstelsel. Dan zijn de klinische klachten ook zeer specifiek: zenuwaandoeningen (verlamming, uitval) of maagdarmstoornissen (braken, diarree). De toxinen worden ook wel ingedeeld naar de plaats waar de klachten ontstaan: neurotoxinen, enterotoxine, hemolysine of leukocidine. Voorbeelden van neurotoxinen zijn tetanus toxine en botulinus toxine. Berucht is het pluimveestrooisel dat wordt gebruikt in runderstallen: dodelijk voor de koeien! Er zijn ook exotoxinen die een meer algemene werking hebben: het aanvallen en doden van allerlei soorten cellen. Dit zijn toxinen die een soort enzymatische activiteit vertoD.M. 55e jaargang - No. 1 blz. 47
TOXICOLOGIE kopie.indd 47
15-05-2008 14:19:22
D.M. 55e jaargang - No. 1 blz. 48
TOXICOLOGIE kopie.indd 48
15-05-2008 14:19:48
nen (fosfolipasen). Celmembranen zijn opgebouwd uit membranen met fosfolipiden. Deze worden gesplitst door deze exotoxinen. Daardoor treedt necrose op. Ook enkele van de exotoxinen van Staphylococcus aureus zijn proteolytisch. Daarnaast verhindert exotoxine A dat wordt geproduceerd door S. aureus de aanmaak van IgG door B-lymfocyten. Een derde soort exotoxinen maakt ‘gaten’ in de celmembraan waardoor de cel afsterft: hemolysine en leukocidine. Van enkele exotoxinen is alleen nog maar bekend dat ze dodelijk zijn, maar het juiste mechanisme is nog niet op celniveau opgehelderd. Sommige toxinen zijn redelijk ingewikkeld. Een voorbeeld hiervan is het anthrax toxine. Het anthrax toxine is een leukocidine dat wordt uitgescheiden door Bacillus anthracis en dat uit drie eiwitten bestaat. Twee daarvan veranderen enzymatisch de werking van de geïnfecteerde cellen (macrofagen). De oedema-factor legt de fagocytosis stil en de lethale factor veroorzaakt lysis van de macrofagen. Het derde eiwit zorgt er, door binding aan de celmembraan, voor dat de twee eerste eiwitten de cel kunnen binnendringen. Daardoor wordt de afweer verlamd en kan de bacterie zijn gang gaan. Gelukkig zijn de toxinen snel onschadelijk te maken. Ze behouden dan wel nog hun sterke antigene eigenschappen. Het maken van antilichamen ten opzichte van deze exotoxinen gebeurt snel en doeltreffend. Hiervan maakt men gebruik bij de bereiding van het DTP vaccin. Behandeling van dieren die besmet zijn met exotoxinen is niet mogelijk. Alleen preventie door vaccinatie is een oplossing. 4.3.2 Endotoxinen Endotoxinen zijn een deel van de buitencelmembraan van Gram-negatieve bacteriën. Dit zijn lipopolysacchariden (LPS) complexen van bacteriesoorten zoals E. coli, Salmonella, Pseudomonas, Shigella en andere pathogene bacteriën. De schadelijkheid van de endotoxinen komt van het lipide-deel van het LPS (lipid A). De antigene eigenschappen van het LPS komen van de polysaccharide componenten. LPS geeft een acute fase reactie, waardoor een infectiebeeld ontstaat (koorst, activering van interleukines, aanmaak van acute fase eiwitten, vorming van IgM en la-
ter IgG). Voordat voldoende weerstand is opgebouwd (2 tot 4 weken) kunnen dieren een haemorrhagische shock en/of (ernstige) diarree vertonen. Behandeling is symptomatisch en alleen vaccinatie kan beschermen tegen endotoxinen. 4.4 Biogene amines Biogene amines is een verzamelnaam voor stikstofhoudende verbindingen die ontstaan in het lichaam. De meest bekende zijn tyramine, histamine, cadaverine, putrescine, spermine en spermidine. Deze biogene amines kunnen in eerste instantie allergische reacties geven. Daarnaast zijn ze giftig. Het zijn amines die ontstaan tijdens rottings- of fermentatieprocessen. Tyramine en cadaverine vallen in de categorie ‘niet giftig’ (zie tabel 1). Putrescine en spermine zijn schadelijk voor dieren. Deze amines hebben een bloeddruk verlagend effect, behalve tyramine: dat zorgt voor een verhoogde bloeddruk. Spermine is het meest giftig. De klinische verschijnselen van spermine zijn onder andere agressief gedrag en verlamming van de achterhand. Maar ook verminderd functioneren van een aantal orgaansystemen (nieren, schildklier, lever, verminderde vruchtbaarheid van het mannelijke dier) en afwijkingen van het rode bloedbeeld kan men aantreffen. Ook treedt verminderde eetlust en daling van het gewicht op. Biogene amines kunnen voorkomen in slachtmateriaal dat wordt gebruikt als voer voor dieren (katten en nertsen). Indien dit vlees niet direct wordt gekoeld, kunnen hoge gehalten aan biogene amines ontstaan. 4.5 Bestrijdingsmiddelen Bestrijdingsmiddelen zijn relatief eenvoudig te verkrijgen. Daarom worden deze middelen nogal eens gebruikt om moedwillig dieren te vergiftigen. Gezien de schadelijkheid van deze middelen voor dieren (en ook voor mensen!) is snel ingrijpen noodzakelijk om sterfte te voorkomen. Niet alleen de thans verkrijgbare middelen staan hier vermeld. Ervaring leert dat mensen gevaarlijke middelen soms meer dan 20 jaar in huis hebben. Nog niet zo lang geleden werd een vergiftiging gezien met strychnine. Tijdens de analyse bleek naast strychnine ook brucine aanwezig te zijn. In de preparaten die de laatste 10 jaar waren toeD.M. 55e jaargang - No. 1 blz. 49
TOXICOLOGIE kopie.indd 49
15-05-2008 14:19:50
gelaten, heeft nooit brucine gezeten. Brucine zat als verontreiniging in de oude strychnine-preparaten (jaren 50 en 60 van de vorige eeuw). Blijkbaar heeft iemand dit middel 30 tot 40 jaar bewaard om het nog een keer te gebruiken. 4.5.1 Cholinesterase-remmers Aan het uiteinde van zenuwcellen moeten de elektrische prikkels worden doorgegeven naar de volgende cellen (zenuwcellen, targetcellen, spiercellen) (zie figuur 22. Dit gaat als volgt: bij aankomst van het elektrische zenuwsignaal wordt dit omgezet in een chemisch signaal. Dit gebeurt doordat acetyl-choline, dat wordt gevormd in de uiteinden van de neuronen, wordt afgescheiden door een transmitter. Op de ontvangende cel zit een choline-receptor (Ach-receptor) die dit chemische signaal weer omzet in een volgend elektrisch signaal. Nadat het acetyl-choline zijn werk heeft gedaan moet het worden afgebroken. Daarom zijn er acetylcholinesterases aanwezig op de cellen. Het choline wordt weer gebruikt voor een volgend signaal. Indien het acetyl-choline niet wordt afgebroken, blijft de ontvangende cel
Figuur 22 Schematische voorstelling van de werking van cholinesterase
chemische prikkels ontvangen. Insecten zijn zeer gevoelig voor stoffen die de prikkeloverdracht in de zenuwen remmen, veel gevoeliger dan zoogdieren. Daarom zijn in het verleden insecticiden ontwikkeld op
basis van de remming van het enzym cholinesterase (de zogenaamde cholinesteraseremmers). Voorbeelden van deze stoffen zijn de parathionverbindingen en de carbamaten. De meest giftige cholinesterase-remmers zijn niet meer toegelaten voor dat doel, of alleen nog onder zeer strikte omstandigheden. Vergiftigingen met cholinesterase-remmers komen bij landbouwhuisdieren bijna niet meer voor. Wel bij vogels en gezelschapsdieren. Omdat cholinesterase-remmers erg giftig zijn en in de omringende landen nog goed verkrijgbaar, worden deze middelen regelmatig gebruikt voor het moedwillig vergiftigen van honden, katten en roofvogels. Parathion valt onder de categorie organische fosforverbindingen. Deze verbindingen worden snel uit de maag geabsorbeerd en kunnen na 20 tot 30 minuten al de eerste symptomen laten zien. De symptomen komen allemaal van het voortdurend prikkelen van zenuwcellen, vooral het parasympathische systeem. Het parasympathische systeem wordt overgeactiveerd. Hierdoor kan men als klinische verschijnselen waarnemen: speekselen, tranen, vocht in de longen, braken, diarree en verkleinde pupillen. De symptomen kunnen 2 tot 3 uur na opname al voluit te zien zijn. Behandeling is direct nodig. Gelukkig worden de organo-fosforverbindingen weer snel afgebroken door de lever. Het probleem daarbij is, dat het eerste afbraakproduct van ethylparathion (paraoxon), schadelijker is dan het ethylparathion zelf. Chronische vergiftiging komt dan ook niet voor. Indien het dier de eerste 24 uur heeft overleefd, is de prognose voor herstel goed. Er blijven geen residuen achter in vlees, melk of eieren. Naast de organische fosforverbindingen zijn er carbamaten die worden gebruikt als cholinesterase-remmer. De stof Aldicarb behoort tot de meest giftige uit deze serie. Aldicarb blokkeert voor 100 % het cholinesterase-systeem. Dit is voor dieren gelukkig reversibel. De behandeling van vergiftiging door cholinesterase-remmers (parathion, aldicarb) kan door een intramusculaire injectie van atropine (in de vorm van atropinesulfaat) (0,05 mg per kg i.v., i.m., s.c.). Let op: aangezien atropine op zich ook schadelijk is, moet ervoor worden gezorgd dat er geen overdosis wordt toegediend.
D.M. 55e jaargang - No. 1 blz. 50
TOXICOLOGIE kopie.indd 50
15-05-2008 14:19:52
4.5.2 Strychnine Strychnine is een oude bekende onder de bestrijdingsmiddelen. Oorspronkelijk afkomstig van de Strychnos nux-vomica, de braaknoot. Hierin zit ook brucine dat iets minder giftig is. Strychnine heeft een stimulerende werking op de spieren. Maar de dosis waarbij deze stimulerende werking overgaat in algehele kramp, die dodelijk is, ligt heel dicht bij de werkzame dosis. Strychnine is dan ook eerst als medicijn gebruikt, maar dit had toch wel grote risico’s. Ook als doping in de paardensport (stimulatie van de spieren) werd het middel vroeger gebruikt. Of de behandelde paarden ook daadwerkelijk beter presteerden is echter niet bekend. Bij een (kleine) overdosis gaat de stimulatie over in kramp. Deze wordt waarschijnlijk veroorzaakt door blokkering van receptoren in het centrale zenuwstelsel. Behandeling moet snel worden ingezet. Behandeling bestaat uit het kalmeren van het dier en symptomatisch behandelen (zie ook tabel 4). 4.5.3 Mecoprop/MCPP/MCPA Een andere groep bestrijdingsmiddelen zijn de herbiciden. Dit zijn verbindingen die, niet voor de bestrijding van insecten of knaagdieren, maar voor de bestrijding van onkruiden zijn bestemd. Veelal gaat het om groeiregulatoren voor planten. De giftigheid van deze stoffen voor zoogdieren valt in de categorie schadelijk tot niet giftig (zie tabel 1). Er zijn echter weinig gegevens beschikbaar van de effecten van deze stoffen op landbouwhuisdieren. Alleen de acute toxiciteit is bekend, de chronische effecten zijn niet bij landbouwhuisdieren onderzocht. Studies bij ratten wijzen erop dat deze verbindingen effecten hebben op het immuunsysteem. Over residuen, metabolieten en uitscheidingsproducten in vlees, melk en eieren is niets bekend. Behandeling van dieren die gras hebben gegeten, dat is bespoten met een van deze producten, is niet mogelijk. 4.5.4 Organo-chloorverbindingen ‘Organo-chloorverbindingen’ is een verzamelnaam waar veel stoffen onder worden gerangschikt. De meest bekende zijn de HCH (gamma-hexa-chloor-hexaan Lindaan),
PCB’s (polychloorbifenyl) en oude bekenden zoals DDT (dichloor-diphenyl-trichloorethaan). De directe giftigheid valt meestal wel mee. Toch zijn ook hier gevallen bekend van vergiftiging. In 2004 werd een HCH-vergiftiging bij kalveren gediagnosticeerd door de GD. Bij een koppel van tien dieren stierven er drie direct en drie in de volgende dagen. De dieren waren gevoerd met een partij hooi die jaren op de hooizolder had gelegen maar nu was gebruikt. Klinisch werden ernstige neurologische verschijnselen en tympanie gezien (zie figuur 23). Zowel in de levers van de dieren als in het hooi werden hoge gehalten aan HCH gevonden. Tot 2001 mocht Lindaan nog worden verkocht als insecten-
Figuur 23 Kalveren met Lindaanvergiftiging. Foto gemaakt door Peter van Hulten
bestrijdingsmiddel. Behandeling van dieren, die een organochloor-verbinding hebben opgenomen, kan alleen symptomatisch. 4.5.5 Paraquat Paraquat is een niet-selectief contactherbicide. Het wordt onder andere verkocht onder de merknaam Gramoxone, Actor en Agrichem Paraquat. Het is giftig voor landbouwhuisdieren. Het voordeel van paraquat is dat het kort werkend is en snel wordt omgezet (enkele dagen) onder invloed van zon en temperatuur. Alleen dieren die gras eten dat één tot twee dagen geleden is behandeld met paraquat krijgen mogelijk te maken met vergiftigingsverschijnselen. De klinische klachten uiten zich in longproblemen. Ook de penswerking kan worden verstoord. Paraquat wordt snel uitgescheiden via de urine. D.M. 55e jaargang - No. 1 blz. 51
TOXICOLOGIE kopie.indd 51
15-05-2008 14:19:55
Behandeling van dieren die paraquat hebben binnengekregen, is niet zinvol. Indien de longproblemen eenmaal duidelijk zichtbaar worden, is de kans dat het dier het overleeft erg klein. 4.5.6 Glyfosaat Een ander heel veel gebruikt middel is glyfosaat. Het wordt verkocht onder verschillende namen waarvan Roundup er één is. Het wordt gebruikt voor het verwijderen van gras en onkruid van paden en tegels. Dit middel wordt redelijk snel in het milieu afgebroken en doodt alle gewassen waar het mee in aanraking komt. Vooral gemeenten gebruiken het om straten vrij te maken van grassen en onkruiden. Ook landbouwers gebruiken het middel om hun land ‘schoon’ te maken. Glyfosaat is geclassificeerd als schadelijk (zie tabel [1]). De klinische effecten van glyfosaat zijn irritaties bij direct contact. Dus staat er een waarschuwingsteken op de fles van glyfosaat omdat men bij gebruik van de fles ervoor moet zorgen dat men het niet op zijn handen morst. Aangezien glyfosaat snel wordt afgebroken op de grond en in het gewas (binnen enkele dagen) bevat het gewas, dat dieren dan eten, nog maar zeer weinig actieve component en vormt glyfosaat dus geen risico voor dieren. Behandeling van dieren die in directe aanraking zijn gekomen met glyfosaat is symptomatisch. 4.5.7 Dinitro-verbindingen Dinitroverbindingen (zoals DNOC, dinoseb) worden tegenwoordig niet meer gebruikt als insecticide, acaricide (bestrijding van slakken), fungicide of herbicide. Mogelijk dat mensen nog oude resten op de plank hebben, want in het verleden werden deze middelen veel gebruikt. De werking van deze middelen berust op het mechanisme, waarbij de koppeling tussen de reactie ADP ATP en de oxidatiereacties, wordt verbroken. In het lichaam treedt dan hetzelfde effect op als wanneer men met een slippende koppeling auto rijdt: de motor werkt wel, maar de energie wordt niet omgezet in arbeid, alleen in warmte. Dieren met een vergiftiging van deze stoffen vertonen dan ook verhoging van de temperatuur en sterven ten slotte aan te hoge koorts.
Behandeling bestaat uit het toedienen van actief kool om de resten in de darmen te binden en vervolgens het dier af te koelen. Eventueel het dier kalmeren en in een donkere, koele ruimte plaatsen. De LD50 -waarde kan een factor 3 hoger worden (dus minder schadelijk) als de omgevingstemperatuur flink verlaagd kan worden (van bijv. 25°C naar 10 °C). 4.5.8 Coumarine (rattengif, muizenkorrels) Bestrijding van muizen en ratten in stallen heeft voordelen maar ook risico’s. Muizen en ratten brengen ziekten over en mogen daarom niet voorkomen in stallen waar landbouwhuisdieren verblijven. Echter alle muizen verwijderen is niet eenvoudig. Een goede kat heeft zo altijd werk en eten. Om de kat te helpen bij zijn werk, zijn de coumarines ontwikkeld. Warfarin is een voorbeeld van de eerste generatie coumarines. De naam Warfarin komt van Wisconsin Alumni Research Foundation. Het grote voordeel van warfarin was dat een eenmalige dosis minder giftig was dan vijf maal een lagere dosis achter elkaar. Bijvoorbeeld bij ratten: de LD50 bij een eenmalige dosis is 14 tot 20 mg/kg LW. Echter indien een rat vijf dagen achter elkaar dagelijks 1 mg/kg krijgt (in totaal dus 5 mg/ kg) dan is dit ook dodelijk. De reden daarvan is dat de coumarines de bloedstolling remmen. Bij herhaaldelijke toediening gaat dit veel beter (dodelijker) dan bij een éénmalige toediening. Varkens zijn echter gevoeliger voor Warfarin dan ratten. Tegenwoordig is Warfarin niet meer toegelaten. De tweede generatie coumarines bestaat uit bromadiolon, difethalion, flocoumafen, difenacum, brodifacum en difethialon. Deze middelen zijn erg giftig. Niet alleen omdat ze ervoor zorgen dat de stollingsfactoren niet meer worden aangemaakt, maar ook omdat deze stoffen giftig zijn voor de lever. De stoffen worden opgehoopt in de lever en kunnen zo secundaire vergiftigingen veroorzaken: dieren (katten en roofvogels) die muizen of ratten eten, die zijn gestorven aan een tweede generatie coumarine, hebben zelf ook een grote kans om te sterven. Bij gebruik van deze middelen in de stal of op het erf moet de veehouder er voor zorgen dat de dieren (varkens, koeien maar ook honden en katten) in ieder geval niet bij het lokaas kunnen (vaak in de vorm van graankorrels
D.M. 55e jaargang - No. 1 blz. 52
TOXICOLOGIE kopie.indd 52
15-05-2008 14:19:57
in speciale afgeschermde houders). Tevens moet de veehouder dode muizen en ratten direct uit de stal of op het erf verwijderen, zodat ze niet worden gegeten door varkens, katten, enzovoort. Behandeling bestaat uit het toedienen van vitamine K om de stolling weer op gang te brengen. De leverbeschadiging kan niet worden behandeld. 4.6 Zware metalen en (spoor)elementen Zware metalen komen overal voor. Het aantreffen van zware metalen in organen van dieren zegt daarom nog niets over een mogelijke vergiftiging door het betreffende element. Element
In het kader van voedselveiligheid heeft de EU regelgeving en normen opgesteld, waaraan voedsel moet voldoen wil het geschikt zijn voor menselijke consumptie. Daar vallen ook de zware metalen onder. Deze normen zijn echter veel strenger dan de normen die worden gehanteerd om een diagnose ‘vergiftiging met zware metalen’ te stellen. De normen, die worden gehanteerd om een relatie te leggen tussen klinische klachten en een vergiftiging door zware metalen, staan vermeld in tabel 5. Voor spoorelementen geldt dat klinische klachten ook kunnen ontstaan bij een tekort. Daarom is in een aparte tabel (tabel 6) opgenomen welke classificatie men
Gehalte in de Opmerking: lever (mg/kg ds)*
Lood
10
waarden van 2 tot 10 zijn indicatief voor contact met lood
Cadmium
10
nier beter orgaan: > 50 (paard > 75) indicatie voor verhoogd contact met cadmium
Koper
800
nier > 100 (schaap > 25) dan acute vergiftiging
Zink
500
IJzer
2000
Arseen
30
Nikkel
0,5
Chroom
30
Molybdeen
7
Vanadium
3
Kobalt
10
waarden vanaf 1000 geven verdringing Zn/Cu chronische vergiftiging: > 8
(let op verhouding Cu:Mo deze moet >3 zijn)
* Gehalten waarboven klinische klachten mogelijk worden veroorzaakt door vergiftiging met het betreffende element. Tabel 5 Toxicologische waarden van zware metalen in de lever. Alle waarden in mg/kg droge stof
mag bij spoorelementen gemeten te binden en op diewaarden manier invia de nieren Tabelhanteren 5. Toxicologische waarden van zware in metalen in de lever (alle mg/kg ds). te de lever (of leverbiopten). verwijderen. Per metaal moeten de klinische Behandeling van een vergiftiging met zware klachten symptomatisch worden behandeld. metalen is veelal niet mogelijk. Alleen in- Indien sprake is van een chronische vergifdien sprake is van een acute vergiftiging kan tiging met zware metalen is een behandeling men proberen met EDTA de zware metalen meestal niet zinvol. De EDTA-behandeling is D.M. 55e jaargang - No. 1 blz. 53
TOXICOLOGIE kopie.indd 53
15-05-2008 14:19:58
als volgt: gedurende 5 dagen 12 uur per dag een oplossing van 20 tot maximaal 100 mg/kg liElement
chaamsgewicht Na2K(EDTA) via infuus toedienen (hieruit blijkt al dat een behandeling eigenlijk
te laag
verlaagd
goed
verhoogd
te hoog
koper
< 25
25 – 100
100 – 600
600 – 800
> 800
zink
< 80
80 – 100
100 – 400
400 – 500
> 500
ijzer
< 100
100 – 150
150 – 1500
1500 - 2000
> 2000
kobalt
< 0,10
0,10 – 0,20
0,20 – 7,0
7,0 – 10,0
> 10,0
molybdeen
< 0,5
0,5 – 2,0
2,0 – 4,0
4,0 – 7,0
> 7,0
Tabel 6 Normen en classificatie van spoorelementen in de lever. Alle waarden in mg/kg droge stof
Tabel 6. Normen en classificatie van spoorelementen in lever (alle waarden in mg/kg ds). niet goed mogelijk is voor landbouwhuisdieren). lood – zink-interactie. Een verhoogde loodop4.6.1 Lood name zorgt voor een verhoogde uitscheiding Lood heeft effect op diverse organen: zenuw- van zink waardoor zinkgebrek mogelijk is. stelsel (gedragsverandering), rode bloedcel- Omgekeerd: zinkgebrek leidt tot verhoogde len (vooral vorming van nieuwe rode bloed- loodabsorptie. cellen), nieren, botten en hormoonhuishou- De klinische klachten van een chronische ding. De maximale gehalten van lood in het loodvergiftiging zijn in het begin aspecifiek: lichaam, die als veilig gelden, zijn de laatste verminderde eetlust, gewichtsverlies en hyjaren naar beneden bijgesteld. Dit geldt zowel pochrome anemie. Bij een hogere loodbelasvoor dieren als voor mensen. Was vroeger een ting treden ook de zenuwverschijnselen op: norm van 2,1 µmol/L lood in bloed accepta- koliek, verlammingen, dwangbewegingen bel, tegenwoordig hanteert men 0,50 µmol/L (dwangmatig likken bijvoorbeeld), blindheid, voor mensen. Ook voor kalveren geldt een doofheid. veel lagere norm: al bij 1,0 µmol/L worden Een behandeling van een chronische loodverschijnselen van loodvergiftiging gezien. vergiftiging is veel te kostbaar voor landGelukkig dalen ook de gehalten die worden bouwhuisdieren. Bij een acute loodvergiftigevonden in gewassen en voeders, doordat ging kan men met EDTA en symptomatisch lood steeds meer uit het milieu wordt terug- behandelen proberen het dier te redden. gedrongen. Vooral afschaffen van loodhoudende benzine heeft daaraan bijgedragen. De 4.6.2 Cadmium lood – calcium-interactie is uitvoerig bestu- Cadmium heeft in grote lijnen dezelfde indeerd. Bij lagere calciumgehalten stijgt de teracties als lood: met calcium, met zink en absorptie van lood vanuit het voer. Dus vol- met ijzer. Cadmium komt/kwam voornamedoende calcium in het rantsoen is nodig om lijk in het milieu als verontreiniging bij de te voorkomen dat dieren teveel lood opnemen winning van zink en lood. Afhankelijk van vanuit het rantsoen. Door deze lood – cal- de zuurgraad van de grond, nemen gewassen cium-interactie heeft lood ook invloed op goed cadmium op. Vooral de tabaksplant kan de botten (loodophoping in botten) en vindt veel cadmium opnemen. Daarom hebben roer ook uitscheiding plaats van lood in melk. kers een sterk verhoogde cadmiumbelasting. Een andere interactie is de lood – ijzerinter- Dat wordt versterkt doordat het cadmium via actie in het lichaam. IJzergebrek leidt tot een de longen veel beter wordt opgenomen dan verhoogde loodabsorptie vanuit de darmen, via de darmen. In dit kader is het ook goed waarschijnlijk door gemeenschappelijk ge- om te weten dat erfverharding en wegen die bruik van bindingsplaatsen aan het eiwit fer- zijn aangelegd met afval van de zinkmijnen ritine. Een laatste belangrijke interactie is de in Budel sterk verhoogde gehalten aan cadD.M. 55e jaargang - No. 1 blz. 54
TOXICOLOGIE kopie.indd 54
15-05-2008 14:20:00
mium kunnen bevatten. Indien deze wegen niet zijn afgedekt kan het cadmiumstof in de longen van dieren terecht komen. Cadmium gaat competitie aan met de opname van ijzer, waardoor ijzertekort kan ontstaan. Net zoals lood, is er een sterke interactie tussen cadmium en calcium. Cadmium heeft een negatief effect op het calciumtransport vanuit de darmen. Cadmium wordt ook gebonden in botten. Dat veroorzaakt een verstoring van het botmetabolisme (aanmaak en afbraak van botweefsel). Zoals al eerder gezegd, wordt cadmium in de lever gebonden aan eiwitten (metallothioninen). Dit eiwitgebonden cadmium wordt opgeslagen in de nier en veroorzaakt daar een niet goed functionerende proximale tubulus. De halfwaardetijd van cadmium in nieren bedraagt tussen de 17 en 30 jaar. Dat wil zeggen dat een eenmaal opgenomen hoeveelheid cadmium niet snel uit het lichaam weg is. Aangezien cadmium en zink chemisch gezien erg veel op elkaar lijken, is er ook een sterke interactie tussen cadmium en zink, nog sterker dan die van lood en zink. Dus, een verhoogd cadmium leidt tot verlaagd zink en omgekeerd: bij lage zinkgehalten in het rantsoen wordt het cadmium efficiënter opgenomen uit de darmen. Indien cadmium via stof is opgenomen, kan men morfologische veranderingen van de longen waarnemen. In de overige gevallen zijn de klinische klachten terug te voeren op veranderingen in de nierfunctie en het rode bloedbeeld (anemie). Bij hogere doseringen kunnen ook botgerelateerde klachten ontstaan. Dit komt echter in Nederland slechts zeer zelden voor. De behandeling van een cadmiumvergiftiging met EDTA is niet zinvol. 4.6.3 Koper In Nederland komen zowel kopertekort als kopervergiftiging voor bij runderen, schapen en geiten. Sommige schapenrassen zijn, zoals bekend, gevoeliger voor koper. Dit wordt veroorzaakt doordat de verschillende schapenrassen verschillende metallothioninen hebben, die ervoor zorgen dat het koper bij het ene ras op efficiëntere wijze wordt opgenomen uit de darmen en opgeslagen in de lever dan bij het andere ras. Bij het gebruik van voetbaden met kopersulfaat moet men ervoor zorgen dat de dieren hier niet uit drinken (door bijvoorbeeld
mest in het voetbad te doen). De gehalten waarbij koper giftig wordt, zijn ongeveer hetzelfde bij alle diersoorten, inclusief de mens (zie tabel 5). De klinische verschijnselen van kopervergiftiging worden veroorzaakt door de oxiderende werking die koper heeft op celmembranen. In het geval van een acute vergiftiging zal dat tot uitdrukking komen in maagdarmstoornissen (braken, diarree, krampen) en na opname van het koper in het lichaam gevolgd door orgaanbeschadigingen inclusief de bloedcellen (niernecrose, levernecrose, hemolytische anemie). Maar ook bloedvaten kunnen worden aangetast. Bij een chronische vergiftiging komt het koper vrij vanuit de lever. Eerst zullen de lever, de gal, de bloedvaten en daarna de nieren worden aangetast. De behandeling van een kopervergiftiging kan door het toedienen van ammonium-tetrathiomolybdaat (TTM) om de koperbelasting in de lever te verminderen. Dit kan door driemaal (om de andere dag) een injectie te geven van 3,4 mg/kg lichaamsgewicht (subcutaan) van ammonium tetrathiomolybdaat. 4.6.4 Zink Zink is niet erg giftig. Wel zijn jonge dieren gevoeliger voor teveel zink dan oudere dieren. Van de verschillende diersoorten is het paard het gevoeligst voor een zinkvergiftiging: dus het veulen is het meest kwetsbaar. Water dat licht zuur is en 24 uur in een zinken emmer heeft gestaan, kan voor veulens al gevaarlijk hoge zinkgehalten bevatten. Er moet een goede verhouding zink : koper in het lichaam aanwezig zijn voor het goed functioneren van een aantal enzymen (zoals het enzym super-oxide dismutase = SOD). Een chronische zinkvergiftiging zal ook deze verhouding verstoren, waardoor problemen met de weerstand kunnen optreden, omdat het SOD dan minder goed de zuurstofradicalen kan opruimen. Aangezien zink ook koper verdringt bij de absorptie in de darmen, kan ook een secundair kopertekort optreden. Dus zal een zinkovermaat in eerste instantie veelal tot uitdr ukking komen als koper tekortverschijnselen. Een acute zinkvergiftiging kan optreden indien monogastrische dieren zinken voorwerpen opeten (bijvoorbeeld munten). Dit gebeurt vooral door jonge dieren; jonge dieren D.M. 55e jaargang - No. 1 blz. 55
TOXICOLOGIE kopie.indd 55
15-05-2008 14:20:01
D.M. 55e jaargang - No. 1 blz. 56
TOXICOLOGIE kopie.indd 56
15-05-2008 14:20:34
zijn toch al gevoeliger voor zink. De behandeling van een acute zinkvergiftiging bestaat eruit dat de zinken voorwerpen uit de maag worden verwijderd en het dier symptomatisch wordt behandeld. Chronische zinkvergiftigingen zijn moeilijker te behandelen. Ook hier zal weer symptomatisch moeten worden behandeld (koper en/of ijzer toedienen). 4.6.5 IJzer Voor ijzer geldt ongeveer hetzelfde als voor zink: in principe niet zo giftig, jonge dieren zijn gevoeliger voor een overdosering en de behandeling is symptomatisch en niet goed mogelijk. IJzer kan in verschillende vormen voorkomen: als tweewaardig ijzer, driewaardig ijzer of organisch gebonden ijzer. Organisch gebonden ijzer is het minst schadelijk. Driewaardig ijzer werkt irriterend omdat het celmembranen kan beschadigen. Tweewaardig ijzer wordt door het lichaam snel opgenomen. Het probleem is dat ijzer in een natuurlijke omgeving (onder invloed van lucht) snel tot het driewaardige ijzer wordt omgezet. Tweewaardig ijzer is onder normale omstandigheden als zout niet stabiel. Tweewaardig ijzer kan alleen bestaan als organische verbinding (zoals hemoglobine, gecomplexeerd met dextranen, enz). Een acute ijzervergiftiging komt zeer zelden voor. Metallisch ijzer is niet giftig. Maar net als bij zink geldt ook hier weer dat roestige metalen voorwerpen, die worden opgegeten, wel degelijk kunnen leiden tot een acute ijzervergiftiging. De klinische verschijnselen van een acute ijzervergiftiging lijken op die van een acute kopervergiftiging: braken, diarree, koliek. Vervolgens treden bloedvatvernauwingen op waardoor shock optreedt. Leveraantastingen behoren ook tot de mogelijkheden. De behandeling van een acute ijzervergiftiging bestaat uit het symptomatisch behandelen (vocht aanvullen, shockbehandeling). Behandeling van een chronische ijzervergiftiging, door het langdurig opnemen van te grote hoeveelheden ijzer, is niet goed mogelijk. Alleen de secundaire effecten (zinkgebrek, kopergebrek) kan men proberen weg te nemen. 4.6.6 Seleen
Seleen is een essentieel spoorelement waarbij enkele verschijnselen van vergiftiging en tekort heel dicht bij elkaar liggen: verminderde weerstand, verminderd functioneren. Seleen gaat interacties aan met jodium waardoor de schildklierfunctie zowel bij tekort als bij overmaat niet optimaal is. Hierbij speelt de hoeveelheid opgenomen jodium natuurlijk ook een belangrijke rol. Het duurt ongeveer twee tot drie maanden voordat seleen vanuit de darmen is opgenomen en biologisch actief wordt. Seleen dat wordt opgenomen als organisch seleen (via planten) wordt veel beter door het lichaam opgenomen dan de anorganische seleenverbindingen. Het verstrekken van organisch gebonden seleen is niet toegestaan binnen de huidige EU-wetgeving. Maar seleen kan wel in organische vorm aanwezig zijn in bijvoorbeeld bierbostel of andere gewassen. Gewassen die in Nederland worden geteeld bevatten gewoonlijk geen hoge seleengehalten (tenzij een seleenhoudende meststof voor het land is gebruikt). Uit ervaring met melkgeiten en melkgevende runderen blijkt dat de maximaal toegestane seleengehalten in het diervoeder mogelijk aan de hoge kant zijn. Bij melkgeiten werden zelfs extreem hoge waarden gevonden, waarbij de eerste (sub)klinische verschijnselen van seleenvergiftiging werden gezien. Bij langdurig gebruik van voeders met het maximaal toegelaten seleen kan chronische seleenvergiftiging optreden. De klinische verschijnselen van een chronische seleenvergiftiging zijn in eerste instantie verminderde weerstand, vervolgens spierbeschadigingen (myopathie), vergroeiingen van de hoeven en haren en tenslotte zenuwaandoeningen. Een behandeling is niet mogelijk. Aangezien het twee tot drie maanden duurt voordat seleen biologisch actief is, duurt het ook minstens zo lang totdat een te hoog seleengehalte weer tot normaal is gedaald. 4.6.7 Molybdeen Molybdeen wordt in de staalverwerkende industrie gebruikt. Het molybdeen, dat in de grond in Nederland voorkomt, is afkomstig uit de lucht. Molybdeen is een spoorelement voor veel gewassen en sommige bacteriën. Vooral bacteriën, die direct stikstof uit de lucht kunnen gebruiken als stikstofbron, hebben molybdeen nodig (net zoals dieren ijzer D.M. 55e jaargang - No. 1 blz. 57
TOXICOLOGIE kopie.indd 57
15-05-2008 14:20:38
nodig hebben voor het gebruik van zuurstof). Koolsoorten, komkommerachtigen en leguminosen (peulvruchten en vlinderbloemigen) hebben molybdeen nodig. Maar ook berkenblaadjes bevatten relatief veel molybdeen. Runderen in natuurgebieden hebben in het algemeen een (zeer) lage koperstatus, vaak door een scheve verhouding molybdeen: koper. Molybdeen heeft namelijk een sterk negatieve invloed op de absorptie van koper uit de pens en darm. In combinatie met zwavel (uit eiwit of sulfaat) kunnen zogenaamde thiomolybdaten ontstaan. Is er ook nog snel afbreekbaar eiwit aanwezig, dan ontstaat in de pens ammoniumthiomolybdaat. Molybdeen is een antagonist van de opname van koper, thiomolybdaat doet dat nog beter en ammoniumthiomolybdaat kan zelfs het opgeslagen koper in de lever verwijderen. Zo goed zelfs, dat dit wordt gebruikt als medicijn bij koperstapeling. Omgekeerd: bij kopervergiftiging kan ammoniumthiomolybdaat worden gebruikt om het niveau van koper in de lever te verlagen. Bij kalveren kan thiomolybdaat polioencephalomalacie veroorzaken. Een behandeling van een overmaat aan molybdeen is niet mogelijk. Men kan alleen proberen het kopergehalte op niveau te houden door extra verstrekking van koper. 4.6.8 Fluor Fluor of fluoride komt in de natuur niet als vrij element voor. Het meeste fluor is gebonden aan calcium of aan natrium-aluminium. Fluor komt vrij bij het verwerken van aluminium. Zowel bij de productie als bij de verwerking van aluminium kan fluor in stofvorm vrijkomen. Dit fluor komt dan op het land terecht en zo via het voer in het dier. Acute fluorvergiftigingen komen zelden voor. In gebieden waar in het verleden fluor is uitgestoten (zoals het Sloegebied in de provincie Zeeland), bestaat het risico van een chronische fluorvergiftiging. Schapen zijn hiervoor gevoelig. Aangezien fluor reageert met calcium (zowel in de natuur als in het lichaam), treden vooral botproblemen op. Ook de typische verkleuringen van de tanden zijn een aanwijzing voor een fluorvergiftiging. Chronische fluorvergiftigingen worden pas klinisch zichtbaar na ongeveer 6 maanden. Klinische verschijnselen zijn meestal gerelateerd aan bot- of beenproblemen. Behandeling van een chronische fluorvergifti-
ging is zinloos. 4.6.9 Kobalt Kobalt is een essentieel element in vitamine B12 (cobalamine). Herkauwers kunnen zelf (via hun bacteriën in de pens) cobalamine aanmaken, indien er voldoende kobalt in het rantsoen aanwezig is. Monogastrische dieren zijn afhankelijk van een externe vitamine B12-bron en kunnen niets met kobalt. Kobalt is wel nodig voor een aantal andere enzymen, zodat kobalt voor alle species een essentieel element is. Kobalt is een spoorelement en ook hier geldt weer, net als bij seleen, dat bij een verlaagde opname dezelfde klinische verschijnselen worden waargenomen als bij een verhoogde opname (bijvoorbeeld een afwijkende vetstofwisseling). Kobalt wordt in de staal- en elektrotechniek gebruikt. Kobaltstof is, net als cadmiumstof, erg giftig. Hierdoor ontstaat onder andere longoedeem. Vergiftigingen van kobalt worden in Nederland nauwelijks gezien. Alleen door doseringsfouten in het krachtvoer kan dit voorkomen. Behandeling van een acute kobaltvergiftiging kan met EDTA, maar een chronische vergiftiging is moeilijk te behandelen. 4.6.10 Kwik Kwik is een vluchtig element dat een sterke wisselwerking heeft met seleen. Puur kwik is niet giftig: pas als kwikverbinding (organisch of anorganisch) zorgt kwik voor problemen. Een kwikvergiftiging bij vogels kan niet worden vastgesteld zonder het seleengehalte te kennen. Seleen beschermt het lichaam tegen een kwikvergiftiging. Het echte mechanisme is niet bekend, maar men vermoedt dat het te maken heeft met het wegnemen van zuurstofradicalen, die kunnen worden gevormd door kwik. Andere antioxidantia (vitamine E) hebben ook een dergelijk effect. Kwik veroorzaakt verschijnselen van het centrale zenuwstelsel. Een acute kwikvergiftiging kan worden behandeld met BAL (dithioglycerol): intraveneuze injectie van 2 mL van een 5 % oplossing van dithioglycerol wordt dan aanbevolen. Afhankelijk van de hoeveelheid kwik die is opgenomen, moet dit 2 tot 5 keer worden herhaald (of zolang doorgaan tot de symptomen zijn verdwenen). De behandeling van een chronische kwikvergiftiging is niet mogelijk.
D.M. 55e jaargang - No. 1 blz. 58
TOXICOLOGIE kopie.indd 58
15-05-2008 14:20:40
4.6.11 Arseen Arseen als element is praktisch niet giftig maar komt ook bijna niet als zodanig voor. Organische arseenverbindingen zijn veel minder giftig dan de anorganische verbindingen. Runderen zijn het minst gevoelig voor een overmaat aan arseen. Pluimvee is het meest gevoelig en de gevoeligheid van varkens voor arseen ligt daar tussen in. Arseen kan in het lichaam de elektronenoverdracht verstoren, doordat het reacties met zwavelverbindingen kan aangaan. Vooral de fosfatase-reactie wordt geremd. In lage gehalten kan arseen daarom een stimulerende werking hebben, omdat de oxidatie wordt geremd. Gewichtstoename (vet) en toename van rode bloedcellen zijn de klinische verschijnselen (men kan dan niet van klachten spreken). Hierdoor kan, bij hogere gehalten, de elasticiteit van de bloedvaten verminderen waardoor bloeddrukdaling kan optreden. Daardoor worden veel lichaamsprocessen omgekeerd: het lichaamsgewicht daalt, de eetlust vermindert en er treedt diarree en obstipatie op. Het dier sterft uiteindelijk aan een verstoorde bloedcirculatie. Bij langdurige opname van een verhoogd arseengehalte vindt adaptatie plaats zonder klinische klachten. Pas bij zeer langdurige opname treden klinische klachten op. Ten slotte is arseen carcinogeen en kunnen long- en huidtumoren ontstaan. De behandeling van een acute arseenvergiftiging bestaat uit het laten braken en behandelen met actief kool. Behandeling met BAL (dithioglycerol) is ook voor arseen mogelijk: intraveneuze injectie van 2 mL van een 5 % oplossing van dithioglycerol wordt dan aanbevolen. Afhankelijk van de hoeveelheid arseen die is opgenomen, moet dit om de vier uur 1 tot 2 weken worden herhaald (of totdat de symptomen zijn verdwenen). Voor landbouwhuisdieren is dit niet erg praktisch. 4.6.12 Zwavel en zwavelverbindingen Zwavel als element komt weliswaar voor in de natuur, maar dieren komen daar vrijwel nooit mee in aanraking. Sulfaten worden heel veel gebruikt. Op zich zijn sulfaten niet snel schadelijk. Het zijn de omzettingsproducten van sulfaten die schadelijk zijn. Deze omzettingsproducten zijn sulfiet en sulfide. Wanneer sulfide met zuur reageert ontstaat
het zeer giftige waterstofsulfide gas. Waterstofsulfide verlamt de zenuwen en is daarom vanaf een bepaald gehalte direct dodelijk. Behandeling is niet mogelijk. Indien lagere gehalten waterstofsulfide zijn opgenomen en het dier niet dood is, moet symptomatisch worden behandeld. Sulfiet kan de werking van B-vitaminen verminderen. De klachten van te grote hoeveelheden sulfaat zijn per diersoort verschillend. Voor monogastrische dieren geldt dat sulfaat in de darmen water kan vasthouden, waardoor zachtere mest inclusief een lichte vorm van diarree kan ontstaan. Gehalten van meer dan 250 mg/L sulfaat in het water kunnen dat al veroorzaken. Voor herkauwers geldt dat sulfaat (net als nitraat) in de pens wordt gereduceerd via sulfiet en zwavel tot sulfide. Gehalten boven 250 mg/L sulfaat in water kunnen dit al veroorzaken. Sulfaat in water is niet de enige bron van zwavel voor herkauwers. Alle eiwitten bevatten ook zwavel. Daarom wordt sinds 1996 aangehouden dat de totale hoeveelheid aan zwavel (water, eiwitten, sulfaten van zouten) niet meer mag bedragen dan 0,4 % van het rantsoen (op basis van droge stof). Het sulfide dat in de pens ontstaat, kan in de eerste plaats zorgen voor een sterk verminderde beschikbaarheid van spoorelementen (koper, kobalt) doordat er een metaalsulfide verbinding ontstaat. Deze verbindingen zijn niet meer opneembaar door het lichaam. Dus een verhoogde zwavelopname leidt tot een tekort aan koper met de bijbehorende klinische verschijnselen. Zwavel kan ook de beschikbaarheid van seleen verminderen (door competitie bij de absorptie). Sulfiden worden ook altijd geassocieerd met neurologische aandoeningen. Behandeling van te hoge zwavelopname is erop gericht om de opname te verlagen (minder eiwitten, minder sulfaat in drinkwater, geen zwavelhoudende meststoffen, minder sulfaatzouten in het voer). De neurologische verschijnselen moeten symptomatisch worden behandeld. Bij geconstateerd kopergebrek moet extra koper worden verstrekt. 4.7 Anorganische componenten 4.7.1 Zout Een zoutvergiftiging is altijd een verstoring D.M. 55e jaargang - No. 1 blz. 59
TOXICOLOGIE kopie.indd 59
15-05-2008 14:20:43
van het evenwicht tussen de opgenomen hoeveelheid zout (meestal via het voer) en de mogelijkheid tot uitscheiding via urine door water te drinken. Een zoutvergiftiging kan daarom alleen optreden indien de dieren geen beschikking hebben over voldoende drinkwater of indien het drinkwater teveel zout bevat. Zoutvergiftigingen door het gebruik van likstenen komt niet voor. Dieren zullen niet vrijwillig extra zout eten als ze dit niet de beschikking hebben over water. Daarom worden aan het drinkwater strenge normen gesteld wat het zoutgehalte betreft. Door het gebruik van ontharders kan deze norm (zeker voor varkens en pluimvee) gemakkelijk worden overschreden. Op zich is dat geen ramp, zolang het voer maar niet teveel zout bevat. De klinische verschijnselen van een zoutvergiftiging beginnen enkele uren na verstoring van het evenwicht tussen opname en uitscheiding. Er worden hersenverschijnselen waargenomen: excitatie, krampen (spierrillingen), desoriëntatie en blindheid. Bij minder ernstige gevallen ziet men diarree en veel urineren. De behandeling bestaat uit het laten drinken van de dieren en de dieren te kalmeren. Eventueel kan men dit forceren met een maagsonde. 4.7.2 Nitraat/nitriet Een nitraatvergiftiging komt eigenlijk niet voor. Als er over een nitraatvergiftiging wordt gesproken, wordt meestal een nitrietvergiftiging bedoeld. Deze verwarring wordt veroorzaakt omdat een verhoogd nitraatgehalte leidt tot klinische verschijnselen en de dood. De eerste keer dat een koe voer eet dat een grote hoeveelheid nitraat bevat, gebeurt er niets zichtbaars. Bacteriën in de pens (nitraatreducerende bacteriën) hebben twee tot drie dagen nodig om in aantal zodanig toe te nemen dat de geproduceerde hoeveelheden nitriet dodelijk zijn voor de koe. Daarom kan het gebeuren dat een veehouder begint met het voeren van nitraathoudend voer en de eerste twee dagen niets waarneemt. Op de derde of vierde dag wordt weer hetzelfde rantsoen verstrekt en twee uur later ligt de helft van de stal op de grond. Dit wordt dan veroorzaakt door nitriet. Een nitrietvergiftiging zorgt ervoor dat het ijzer in het hemoglobine wordt geoxideerd tot
methemoglobine. Dit methemoglobine kan geen zuurstof meer opnemen en afgegeven geven waardoor het dier sterft ten gevolge van zuurstoftekort. Indien het methemoglobine-gehalte meer dan 40 % van de hoeveelheid hemoglobine is (ervan uitgaande dat het dier geen anemie heeft) dan is de kans groot dat het dier het niet overleeft. Alle diersoorten zijn gevoelig voor een nitrietvergiftiging. Een nitrietvergiftiging is snel te zien: daar is geen laboratorium voor nodig. Als het bloed donkerbruin (chocoladekleur) is, dan bestaat het bloed voor meer dan 30 % uit methemoglobine. Behandelen is dan direct nodig. Een behandeling tegen een nitrietvergiftiging is goed mogelijk met methyleenblauw. Echter, hier is wel een kanttekening bij te maken: indien het dier alsnog sterft na behandeling, is het dier (vanwege zijn blauwe kleur) ongeschikt voor consumptie. De behandeling bestaat uit het intraveneus toedienen van 2 gram methyleenblauw per rund (5 tot 10 mg/kg i.v. als 4 % oplossing). Herhalen na 30 minuten. 4.8 Organische componenten 4.8.1 Antivries (ethyleenglycol) Ethyleenglycol is het voornaamste bestanddeel van antivries. Ethyleenglycol heeft een zoete smaak. Indien antivries uit een auto of trekker wordt opgevangen in een open bak en dit niet direct wordt verwijderd, kunnen dieren (vooral honden) hiervan proeven. Eenmaal begonnen met drinken, stoppen dieren niet voordat de bak leeg is. De LD50 van ethyleenglycol is voor honden rond de 4 tot 5 mL/kg lichaamsgewicht. Dus 100 milliliter drinken is dodelijk voor een kleine hond. Ethyleenglycol heeft dezelfde uitwerking als alcohol (ethanol): coma, krampen en tenslotte de dood door ademstilstand. Herhaalde lagere doseringen ethyleenglycol veroorzaken nieraandoeningen (maar dat komt praktisch gezien niet voor). Behandeling is bij landbouwhuisdieren is niet mogelijk. Methylpyrazole (4-MP, fomepizole) kan worden gebruikt bij honden: 5% oplossing (50 mg/mL) , 20 mg/kg lichaamsgewicht, i.v., als start gevolgd door 15 mg/kg i.v. na 12 en 24 uur, ten slotte 5 mg/kg i.v. na 36 uur. Bij katten werkt 4-MP niet en kan alleen met ethanol het effect van ethyleen-
D.M. 55e jaargang - No. 1 blz. 60
TOXICOLOGIE kopie.indd 60
15-05-2008 14:20:44
glycol worden verminderd. De aanbevolen hoeveelheid is 5 mL van een 20 % ethanoloplossing per kg lichaamsgewicht verdund in i.v.-oplossing als druppels 5 maal gedurende 6 uur, gevolgd door 4 maal gedurende 8 uur. 4.8.2 Chocolade (theobromine) Cacaodoppen worden tegenwoordig in tuincentra verkocht als ideale bodembedekker. Helaas bevatten deze doppen theobromine. Soms smaken de doppen zelfs nog een beetje naar chocolade. Dat is voor honden niet zo goed. Een dosis van 100 – 250 mg theobromine/kg lichaamsgewicht is een potentiële letale dosis. In pure chocolade zit ongeveer 10 mg theobromine per gram chocolade. In cacaodoppen kan zelfs 14 tot 30 mg/kg zitten. Voor een hond van 10 kg is dan ongeveer 100 gram chocolade of 30 gram cacaodoppen nodig om verschijnselen te vertonen (de hond krijgt dan ongeveer 100 mg per kg lichaamsgewicht theobromine binnen). Theobromine wordt bij honden traag geresorbeerd en de maximale concentratie in bloed wordt pas na ongeveer 10 uur bereikt. De halfwaardetijd bedraagt ongeveer 17 uur. Na 2 – 4 uur ontstaan de volgende symptonen: onrust, braken, urineverlies, diarree, tachycardie, hyperthermie. Enkele uren laten gevolgd door hartritmestoornissen, spierstijfheid, hyperreflexie, ataxie, convulsies en coma. De dood kan plaats vinden 18 tot 24 uur na het optreden van de ritmestoornissen. Er is geen specifiek antidoot. De behandeling is dus symptomatisch. Indien de inname recent is (minder dan 2 tot 3 uur) en er geen symptomen zijn, is braken aangewezen (zie tabel [4]). Daarna moet men herhaald actieve kool toedienen: iedere 3 uur gedurende 72 uur. 4.8.3 Petroleum/benzine/diesel Petroleum werd in het verleden gebruikt als middel tegen schurft en luizen. Daarnaast zijn petroleum, benzine en diesel veel gebruikte vloeistoffen op een boerenbedrijf. Er bestaat het risico dat er vloeistof wordt gemorst op het voer of dat er vloeistof weglekt na een ongeluk. Petroleum is relatief onschadelijk. Het veroorzaakt wel huidirritatie. Benzine is giftiger omdat het meer onverzadigde verbindingen bevat. Diesel bestaat uit vetachtige verbin-
dingen die niet zo giftig zijn, maar die wel de werking van de bacteriën in de pens en darmen kunnen verminderen, waardoor diarree kan ontstaan. Bij grotere opname worden deze middelen via de lever omgezet. Dit veroorzaakt schade aan de lever. Ook kunnen door de oplossende werking van petroleum, met name benzine, zenuwverschijnselen optreden. Behandeling bestaat uit het bestrijden van de symptomen. Indien de huid is aangetast, kunnen vet-inbrengende middelen worden gebruikt. 4.8.4 Alcohol Alcohol (ethanol) kan ontstaan door vergisting van bijproducten. Zodra gisten hun kans krijgen, zullen zij suikers snel omzetten naar onder andere alcohol. Het zou niet de eerste keer zijn dat een tankauto die bij een supermarkt afgekeurde producten (pudding, groente, fruit) ophaalt, onderweg begint te schuimen. Als deze producten als veevoer worden gebruikt, kunnen de dieren door dit vergisten alcohol binnenkrijgen. Bij koeien is bekend dat de pensfermentatie soms flinke hoeveelheden alcohol oplevert (eten van rottende appels). De effecten van teveel alcohol is bij mens en dier niet verschillend: opwinding, onrust, onvaste gang en bij een hogere dosis verlamming en bewusteloosheid. Ook ontstoken darmslijmvlies met veel bloed behoort tot de symptomen. De behandeling bestaat eruit de bron weg te nemen en het dier te kalmeren (symptomatische behandeling). In de winter moet men onderkoeling voorkomen. 4.8.5 Cyanide Overal in het milieu komt cyanide voor. Meestal is het niveau zo rond de 1 tot 2 mg/ kg product. Het aantonen van cyanide is dan ook geen bewijs dat het dier is gestorven door cyanide. Vergiftiging door cyanide komt bij dieren meestal voor door opname van planten die cyanide houdend glycoside bezitten (vogelkers, bittere amandelen, witte klaversoorten). Door hittebehandeling van het voeder wordt het enzym dat cyanide vrijmaakt uit de suikerverbinding afgebroken. De voeders kunnen dan zonder al te veel bezwaren worden gegeven. Cyanide bindt aan het ijzer van hemoglobine (CN-Hb) en aan D.M. 55e jaargang - No. 1 blz. 61
TOXICOLOGIE kopie.indd 61
15-05-2008 14:20:46
cytochroom-oxidase, waardoor het zuurstoftransport in het lichaam tot stilstand komt. Echter, er ontstaat geen methemoglobine. De klinische verschijnselen zijn wel hetzelfde: benauwdheid, krampen en verstikking. Behandeling moet binnen enkele minuten worden begonnen, anders is het niet zinvol. Injectie met natriumthiosulfaat is een veel gebruikte methode (meer dan 500 mg/kg lichaamsgewicht, i.v.). Bij runderen 30 gram oraal extra geven (per koe) om het nog aanwezig cyanide in de pens te neutraliseren. Therapie zo nodig ondersteunen met extra zuurstof. 4.8.6 Koolmonoxide Koolmonoxide (CO) ontstaat bij de onvolledige verbranding van koolstof (olie, benzine, gas), meestal doordat de toevoer van zuurstof niet goed is. Het koolmonoxide-gas
is lichter dan lucht en zal goed verspreiden door de ruimte. Koolmonoxide wordt snel opgenomen door de longen en bindt daarna aan hemoglobine (CO-Hb). Deze vorm van hemoglobine is licht rood gekleurd en erg stabiel. Het is moeilijk om CO-Hb weer terug te vormen tot Hb. De klinische verschijnselen zijn hetzelfde als die van nitriet- en cyanide-vergiftiging: benauwdheid, krampen en ademstilstand. De behandeling is echter anders: zorg ervoor dat de bron van CO-afgifte wordt stopgezet, voordat behandeling wordt begonnen. Ventileer eerst goed: het gas is kleur- en reukloos. Daarna de dieren in de frisse lucht plaatsen of zorgen voor voldoende zuurstof. Indien een individueel dier is getroffen, kan zuurstoftoediening (met 5 % extra kooldioxide om het ademcentrum te prikkelen) worden toegepast.
D.M. 55e jaargang - No. 1 blz. 62
TOXICOLOGIE kopie.indd 62
15-05-2008 14:20:47
5. Calamiteiten: het veterinair milieutoxicologisch draaiboek Landbouw en milieu liggen heel dicht tegen elkaar aan, zeker bij landbouwhuisdieren zoals koeien en schapen. Milieuproblemen kunnen daarom een grote invloed hebben op de gezondheid van de dieren en op de veiligheid van de voedingsmiddelen die zij produceren. De problematiek is in dit soort gevallen vaak ingewikkeld en het stellen van een diagnose lastig en kostbaar. Soms ontstaat er veel rumoer met meldingen in de pers zonder dat de veehouder daardoor geholpen is. Bovendien hebben verschillende instanties verschillende verantwoordelijkheden, hetgeen het probleem in het algemeen niet overzichtelijker maakt. Daarom is een werkprocedure (een soort draaiboek) ontwikkeld waardoor bij vermoede problemen met een milieutoxicologische achtergrond dit systematisch wordt benaderd en zo snel mogelijk een oplossing wordt gevonden. 5.1 Algemeen Deze werkprocedure (het veterinair milieutoxicologisch draaiboek) voorziet in een richtlijn voor de aanpak van diergezondheidsproblemen bij landbouwhuisdieren of problemen met de kwaliteit van voedingsproducten voor menselijke consumptie veroorzaakt door de blootstelling aan verontreinigingen met een potentieel toxicologische werking vanuit de lucht, bodem, veedrinkwater of veevoeders. Dit soort verontreiniging wordt hier aangeduid met de term ‘contaminant’. Een efficiënte en systematische aanpak is nodig om zowel technisch-inhoudelijk als communicatief slagvaardig te reageren. Anders geeft dit vertraging bij de behandeling van het incident waardoor onnodige schade kan ontstaan aan de diergezondheid, dierenwelzijn, bedrijfs- en sectoreconomie en het imago van de getroffen productieketen en betrokken instanties. Deze werkprocedure richt zich op de aanpak in de eerste fase na melding van een mogelijk incident waarbij vaak de precieze oorzaak of de reikwijdte van het incident nog niet duidelijk is. Zodra dit wel het geval is
zal ook duidelijk zijn welke instantie de leiding moet hebben bij de (verdere) afhandeling. Tot dat moment bereikt is fungeert deze werkprocedure. Deze werkprocedure is bedoeld om te gebruiken bij incidenten op rundvee- en varkensbedrijven waar: • sprake is van diergezondheidsproblemen, waarvan de oorzaak nog niet is opgehelderd en waarbij het vermoeden bestaat dat een of meer milieucontaminanten een rol spelen; • meerdere veehouderijbedrijven bij zijn betrokken; • of in geval van individuele bedrijven met onverklaarbaar veel zieke dieren of sterfte van dieren. Kortom: incidenten die wat betreft impact verder reiken dan het individuele bedrijfsbelang en daarmee de verantwoordelijkheid van de individuele veehouder overstijgen en andere bedrijven / instanties nodig zijn voor de oplossing van het probleem. In principe zijn optredende diergezondheidsproblemen zoals hierboven omschreven de aanleiding om de werkprocedure toe te passen. Dit sluit echter niet uit dat, als bekend is dat er een mogelijk risico bestaat op blootstelling van dieren aan een contaminant, deze werkprocedure ook gebruikt kan worden (b.v. bij een brand of explosie waarbij aannemelijk is dat dieren in de invloedsfeer blootgesteld worden aan schadelijke stoffen). Deze werkprocedure komt niet in de plaats van draaiboeken of procedures gerelateerd aan bestaande meldpunten zoals die van LNV en VWA of die van het EWS (Early warning systeem) van PVE (Productschap Vlees en Eieren) en PDV (Productschap Diervoeder), of die van brancheorganisaties (LTO, NVV, NVM). Het is een aanvulling daarop en richt zich vooral op de aanpak van de diergezondheidsproblematiek op het veehouderijbedrijf in de fase waar de oorzaak nog niet precies duidelijk is maar waar vermoed wordt dat die (milieu)-toxicologische van aard is. Het is daarmee een logisch onderdeel van de moD.M. 55e jaargang - No. 1 blz. 63
TOXICOLOGIE kopie.indd 63
15-05-2008 14:20:49
nitoringsfunctie voor diergezondheidsproblemen in de rund- en varkenshouderij die GD in opdracht overheid en bedrijfsleven uitvoert. Meldingen, waarvoor deze werkprocedure van toepassing is, zullen in de regel via de Veekijker (0900 1775) binnenkomen en van daar doorgeleid worden naar betrokken deskundigen en verantwoordelijken voor de veterinaire milieutoxicologie. Bij een goede uitwisseling met genoemde bestaande meldpunten kunnen relevante meldingen en de behandeling ervan over en weer worden uitgewisseld, afhankelijk van de aard en status, zodat ze behandeld worden door de
organisatie die daarvoor het meest geëigend is. De voornaamste andere meldpunten zijn: • Bij een afwijking aan een levensmiddel of diervoeder waardoor het product onveilig is geworden voor mens of dier bestaat een meldpunt bij VWA (zie meldwijzer VWA via www.vwa.nl). • Het Productschap Diervoeder heeft een EWS-meldpunt voor onregelmatigheden met betrekking tot diervoeder(grondstoffen); zie www.pdv.nl. • bij incidenten betreffende de sectoren pluimveevlees, eieren en roodvlees bestaat het EWS van PVE.
Organisatie
Telefoonnummer
Onderwerp
GD-Veekijker
0900 – 1775
Vragen, meldingen
Nationaal Vergiftigingencentrum
030 – 274 8888
Acute intoxicaties, behandeling
PDV meldpunt
070 – 370 8390
Onregelmatigheden met betrekking tot diervoeder(grondstoffen)
PDV / PVE meldpunt
079 – 368 7089
Incidenten betreffende de sectoren pluimveevlees, eieren en roodvlees
Meldpunt LNV
045 – 535 4232
Dierziekten
Meldpunt AID
045 – 546 6230
Urgente meldingen AID
Meldpunt VWA
0800 – 0488
Afwijkingen van levensmiddelen en diervoeder (ook via 079 – 368 7089)
Tabel77.Belangrijke Belangrijke telefoonnummers bij diergezondheidsproblemen. Tabel telefoonnummers bij diergezondheidsproblemen
Indien pas tijdens de uitvoering van de hier beschreven werkprocedure blijkt dat bovengenoemde meldpunten moeten worden geïnformeerd zal GD voor de afstemming zorgen. De werkprocedure is niet van toepassing in geval van aangifte- dan wel meldingplichtige ziekten of zoönosen zoals bepaald in de Gezondheidsen welzijnswet voor dieren (GWWD). Deze gevallen moeten altijd rechtstreeks worden gemeld via het centrale meldpunt van VWA conform bepalingen in GWWD. Verplichte meldingen aan afnemers blijven onder alle omstandigheden de verantwoordelijkheid van de veehouder. Dit geldt ook voor meldingen conform het kwaliteitssysteem in
de betreffende keten /brancheorganisatie en voor incidententen met bekende gevaren. De rollen en verantwoordelijkheden in het kader van de calamiteiten-werkprocedure zijn hieronder kort beschreven. 5.2 Rol van de veehouder De veehouder zal in de regel als eerste opmerken dat zijn dieren gezondheidsproblemen hebben. Hij kan ook informatie hebben gekregen dat zijn dieren risico lopen aan een contaminant te worden blootgesteld terwijl er nog geen diergezondheidsproblemen zijn opgetreden, of dat zijn afnemer aangeeft dat geleverde producten niet voldoen aan de ver-
D.M. 55e jaargang - No. 1 blz. 64
TOXICOLOGIE kopie.indd 64
15-05-2008 14:20:50
eiste kwaliteit, mogelijk door blootstelling van zijn dieren aan een contaminant. In deze eerste fase berust de verantwoordelijkheid voor de aanpak bij de veehouder. Verwacht mag worden dat hij direct maatregelen neemt om verdere blootstelling tegen te gaan. Op eigen initiatief en voor eigen kosten kan hij daar eerstelijns adviseurs bij betrekken. Voor diergezondheidsproblemen is zijn eigen dierenarts daarvoor de aangewezen persoon. Bij problemen met de productkwaliteit kan dit afhankelijk van de aard van de problemen zijn: een deskundige van de afnemer, zijn dierenarts, het Productschap of VWA. Deze deskundigen kunnen op hun beurt ondersteuning vragen van GD-deskundigen; zowel als tweedelijnsdeskundige als in het kader van deze werkprocedure. Deze melding wordt dan ondersteund met de gegevens en analyses volgens een vast protocol. De veehouder is in alle gevallen zelf verantwoordelijk voor eventueel noodzakelijke melding aan zijn afnemer(s), voortvloeiend uit zijn leveringscontract. 5.3 Rol van de dierenarts De eerstelijns deskundige (dierenarts, enzovoort) zal in de regel door de veehouder gevraagd worden te helpen bij het onderzoek naar de aard en de oplossing van de hierboven genoemde problemen. De eerstelijns deskundige kan echter ook op basis van eigen informatie vermoeden dat een veehouderijbedrijf te maken heeft met blootstelling aan een contaminant. In dat geval is het de verantwoordelijkheid van de deskundige om de veehouder te wijzen op dit risico en de mogelijke gevolgen, zodat de veehouder passende maatregelen kan treffen om verdere problemen en schade te voorkomen. Het initiatief om GD in te schakelen voor tweedelijns-ondersteuning en/of coördinatie in het kader van deze werkprocedure zal veelal door de eerstelijns deskundige worden genomen. Deze melding wordt dan ondersteund met de gegevens en analyses volgens een vast protocol. In de regel zal de eerstelijns deskundige betrokken zijn bij de verdere aanpak van het incident volgens deze werkprocedure.
5.4 Rol van GD GD is de coördinerende instantie in kader van deze werkprocedure. Zij voert dit werk uit in kader van de Monitor voor rundvee- en varkenssector, met GD-Veekijker als aanspreekpunt voor dierenartsen en veehouders. Indien het incident aan de criteria voldoet zet GD de werkprocedure in gang. In dat geval neemt GD de onderzoekskosten die hieruit in eerste instantie voortvloeien voor haar rekening. De kosten die eventueel moeten worden gemaakt om reguliere oorzaken uit te sluiten die differentiaal diagnostisch in aanmerking komen, blijven voor rekening van de veehouder. 5.5 Rol van andere organisaties en instituten In de werkprocedure is ook vastgelegd wanneer andere organisaties en instanties worden geïnformeerd en daar waar nodig, ook betrokken worden bij de aanpak van het incident. Zolang niet is vastgesteld dat andere organisaties (LNV, Productschap, LTO) de verantwoordelijkheid overnemen, berust de verantwoordelijkheid voor de behandeling en communicatie naar betrokkenen bij GD als coördinator. Instanties zoals het RIVM, Rikilt en COKZ hebben hun eigen rol en verantwoordelijkheden bij incidenten op het gebied van veterinaire milieutoxicologie. Voor een snelle en adequate aanpak bij het optreden van incidenten is het van belang dat de veterinairtoxicologische deskundigen van die instanties elkaar kennen, van elkaar weten wat ze doen en dat men elkaar (overheid en bedrijfsleven) onderling vertrouwt. Daarom wordt tevens een netwerk onderhouden met alle instanties die betrokken zijn bij de veterinaire toxicologie voor landbouwhuisdieren. Per kwartaal wordt van alle meldingen van veterinair-toxicologische aard een geanonimiseerd rapport opgenomen in de monitoringsrapportage die de GD maakt voor overheid en bedrijfsleven. Het doel van deze werkprocedure is om het van belang om veehouders en dierenartsen te behartigen en ervoor te zorgen dat de gezondheid van dieren niet tussen wal en schip terecht komt.
D.M. 55e jaargang - No. 1 blz. 65
TOXICOLOGIE kopie.indd 65
15-05-2008 14:20:51
6. Onderzoeksmogelijkheden en werkwijze laboratorium 6.1 Inleiding In The Merck Veterinary Manual (1998) staat bij het hoofdstuk Toxicologie vermeld: “If a known toxin is suspected, a specific analysis should always be requested - laboratories cannot just ‘check for poisoning’”. Echter, van veehouders en dierenartsen wordt niet verwacht dat deze uitgebreide toxicologische kennis hebben. Het vertalen van klinische klachten naar onderzoek van stoffen die mogelijk de klachten kunnen verklaren, is dan ook een zaak van deskundigen. Wel mag men van veehouders verwachten dat zij hun dieren kennen en kunnen aangeven wat er is gebeurd en welke verschijnselen men ziet. Van een dierenarts mag verwacht worden dat hij/zij de klinische klachten kan vertalen naar een waarschijnlijkheidsdiagnose, waarbij het voldoende is dat er uiteindelijk als diagnose naar voren komt: mogelijk vergiftiging. Dan begint de taak van de toxicoloog en het laboratorium. Er zijn veel laboratoria die bepalingen kunnen verrichten en die geen verdere kennis van toxicologie hebben. Belangrijk is dat men precies moet aangeven wat men onderzocht wil hebben. De moderne toxicologische laboratoria werken veelal met screeningsmethoden waardoor hele stofgroepen gelijktijdig onderzocht kunnen worden. Maar een toxicologisch laboratorium heeft meer dan alleen kennis van laboratoriumonderzoek. Men moet immers ook de waarschijnlijkheidsdiagnose ‘vergiftiging’ kunnen vertalen naar laboratoriumonderzoek. Hiervoor is het nodig dat men weet welke materialen men moet nemen om een vergiftiging vast te stellen: maaginhoud, lever, nier, bloed, urine, vetweefsel, enzovoort. Is het laboratoriumonderzoek uitgevoerd, dan moet het resultaat vertaald worden naar een bevestiging of verwerpen van de diagnose. Een getal alleen zegt niet veel. Pas in de context van de klachten kan een getal betekenis krijgen.
6.2 Materiaal benodigd voor onderzoek Het materiaal dat nodig is voor laboratoriumonderzoek, is sterk afhankelijk van het mogelijke vergif. Daarbij komt dat men meestal niet alleen de aard van de vergiftiging wil weten maar ook de herkomst. De herkomst is niet altijd even duidelijk. De soort vergiftiging bepaalt ook de aard van het materiaal. Bij een acute vergiftiging is braaksel, darminhoud of mest het aangewezen materiaal. Voordat men zomaar monsters instuurt voor onderzoek, is het goed om met het laboratorium te overleggen welk materiaal voor het betreffende onderzoek het beste is. Bij metalen en spoorelementen is de lever het beste orgaan. Als het dier nog leeft, kunnen leverbiopten worden genomen voor onderzoek. Voor het vaststellen van de cadmiumbelasting is de lever minder geschikt: dan zijn nieren nodig. Bloed en urine kunnen zinvol zijn, maar hebben ook hun beperkingen. Omdat veel giftige stoffen via de lever worden metaboliseerd, zijn in de urine zelden de oorspronkelijke stoffen aan te tonen. Voor organische verbindingen die vetoplosbaar zijn, is het nodig dat vetweefsel wordt ingezonden voor onderzoek. Soms kan men deze stoffen in de melk aantreffen. Voor het vaststellen van de oorzaak zijn voer, water, grond en eventueel monsters van de omgeving nodig. Het meest extreme voorbeeld is van een schuur waar de vleeskuikens het niet goed deden. Bij iedere ronde kregen veel dieren halverwege problemen (na 3 tot 4 weken). Bij navraag bleek het om een schuur te gaan waar eerst champignons waren geteeld. De schuur was goed schoongemaakt en er waren geen resten achtergebleven (op het oog). GD heeft toen geadviseerd een stuk beton van de vloer te nemen voor onderzoek. Dit stuk beton was doordrenkt met allerlei bestrijdingsmiddelen. Zolang de temperatuur laag was, werden de dieren niet ziek. Bij verhoging van de temperatuur kwamen de bestrijdingsmiddelen weer vrij en zorgden voor de intoxicatie.
D.M. 55e jaargang - No. 1 blz. 66
TOXICOLOGIE kopie.indd 66
15-05-2008 14:20:52
Indien het dier overleden is en er postmortaal onderzoek wordt gedaan, wordt in overleg met de veterinair-patholoog materiaal verzameld. Er zijn dan meer materialen te onderzoeken dan bij het levende dier (milt, hersenen, oogvocht). Oogvocht en gal zijn vloeistoffen die zeer geschikt zijn om onderzoek op te doen om vast te stellen of het dier in contact is geweest met vreemde stoffen. Voor alle monsters geldt dat deze goed afgesloten en liefst gekoeld (of bevroren) moeten worden getransporteerd. 6.3 Laboratoriumonderzoek
Figuur 24 Voorbewerking in zuurkasten
6.3.1 Screening Aangezien zeer veel vergiftigingen kunnen voorkomen en klinische klachten veel op elkaar lijken, is het vaak niet zinvol (en ook te duur) om alle stoffen individueel te bepalen. In de toxicologie wordt daarom zoveel mogelijk gebruik gemaakt van screeningsmethoden om vast te stellen om welke stofgroep het gaat. Is eenmaal de stofgroep vastgesteld, dan wordt via bevestigen en kwantificeren de uiteindelijke stof vastgesteld. Onder stofgroepen worden verstaan: metalen, organische vluchtige verbindingen, gechloreerde organische verbindingen, enz. Bij het screenen van monsters is het nodig om de monsters zo weinig mogelijk voor te behandelen. Men weet immers nog niet welke stof(fen) in het monster zit. Door een verkeerde voorbehandeling kan men ook de gezochte stof kwijt raken. Dit heeft als nadeel dat alle storende stoffen (vetten, eiwitten, mineralen) die men eigenlijk niet wil hebben of die storen bij de bepaling, ook nog in het monster zitten. De laboratoriumapparatuur die wordt gebruikt voor de screening, moet daartegen bestand zijn. De meeste stoffen zijn giftig voor zowel dieren als mensen. Daarom moeten alle handelingen, die nodig zijn bij de voorbehandeling, worden uitgevoerd in zuurkasten met veiligheidsmaatregelen. Deze voorbehandelingen worden nog veelal handmatig uitgevoerd (zie figuur 24). Omdat sommige stoffen snel worden ontleed door daglicht, wordt speciaal licht gebruikt in ruimtes waar met giftige stoffen wordt gewerkt.
Op basis van de voorkomende vergiftigingen in landbouwhuisdieren en gezelschapsdieren, zijn een aantal screeningen ontwikkeld door de GD. De screening op mineralen, zware metalen en spoorelementen (10 tot 12 gelijktijdig) gebeurt met ICP (zie figuur 25). ICP is de afkorting van Induced Coupled Plasma: het monster wordt in zuur milieu opgelost en dit zuur wordt in een argonplasma van 10.000 °C verstoven; daardoor zenden alle metalen en mineralen specifiek licht uit dat via een chip kan worden gedetecteerd. Echter, voordat het monster (lever, nier, bloed) in zuur opgelost kan worden, moet het eerst ‘kapot’ worden gekookt. Wanneer dit koken (destructie) in een open vat gebeurt, kunnen vluchtige metalen (arseen, cadmium) verdampen. Daarom gebeurt de destructie met een speciale magnetron in een goed afgesloten vat onder druk (een snelkookpan in een magnetron). Alle elementen blijven dan bewaard.
Figuur 25 ICP (Induced coupled plasma) apparatuur voor het bepalen van spoorelementen en zware metalen D.M. 55e jaargang - No. 1 blz. 67
TOXICOLOGIE kopie.indd 67
15-05-2008 14:20:56
Veel pesticiden, herbiciden en organische stoffen (Lindaan, HCH) zijn vluchtig bij temperaturen boven de 100 °C. Dan is een gaschromatograaf (zie figuur 26) de aangewezen apparatuur om een screening uit te voeren. Ook hier geldt weer dat men het monster niet rechtstreeks in de gaschromatograaf kan stoppen. Eerst moet het monster worden opgelost. Een probleem bij de gaschromatograaf is dat het signaal dat uit de kolom komt, in veel gevallen niet specifiek is voor een bepaalde stof. Daarom heeft men een speciale detector nodig die een soort vingerafdruk kan maken van de stof. Deze vingerafdruk wordt vergeleken met de vingerafdrukken in een bibliotheek om zo vast te stellen om welke stof het gaat. Deze detector is een massaspectrometer: een GC-MS (gaschromatografie met massadetectie) wordt daarom gebruikt voor het bepalen van vluchtige verbindingen. Detectie vindt plaats op basis van kookpunt van een stof en op basis van karakteristieke massakenmerken.
Figuur 26 Gaschromatograaf gekoppeld aan massa-detector voor het bepalen van vluchtige organische componenten
Figuur 27 Vloeistofchromatograaf (links) gekoppeld aan een dubbele massa-detector (rechts)
Indien er mogelijk sprake is van niet-vluchtige verbindingen (bijvoorbeeld medicijnen, coumarines) dan moet er gebruik worden gemaakt van vloeistofchromatografie (in plaats van gaschromatografie). Voor dit doel wordt steeds meer gebruik gemaakt van een vloeistofchromatograaf gekoppeld aan een massadetector (zie figuur 27). Hierbij wordt het monster opgelost in een vloeistof waarbij niet-vluchtige componenten via een vloeistofscheiding uit elkaar worden gehaald en detectie specifiek wordt uitgevoerd door twee massadetectoren die achter elkaar hun werk doen (heel specifiek en op laag niveau). Het aantonen van de stof gebeurt eigenlijk een beetje als een puzzel: men ziet allerlei fragmenten van het molecuul en met de kennis van de onderzoeker en een bibliotheek worden de puzzelstukjes aan elkaar gepast totdat men weet om welke stof het gaat (zie figuur 28).
Figuur 28 De werking van een massa-spectrometer: van een molecuul worden brokstukken gemaakt die karakteristiek zijn voor het molecuul
6.3.2 Bevestiging van de stof Bij de screening kan worden vastgesteld welke stoffen aanwezig zijn. Om een juist antwoord te kunnen geven (is de betreffende stof de oorzaak van de klinische klachten) moet worden vastgesteld in welke concentratie de stof aanwezig is. Dat gebeurt via een bevestigingsmethode. Een bevestigingmethode kan hetzelfde zijn als een screeningsmethode, maar dan door gebruik te maken van correcte standaarden. Het kan ook een onafhankelijke methode zijn die veel nauwkeuriger kan bepalen in welk gehalte de betreffende stof aanwezig is. Een laboratorium zal zelden alle methoden in huis hebben. Daarom wordt onderling samengewerkt om in geval van problemen de juiste methode te kunnen
D.M. 55e jaargang - No. 1 blz. 68
TOXICOLOGIE kopie.indd 68
15-05-2008 14:21:01
gebruiken. Het doorsturen van het monster naar een derde laboratorium met een specifieke vraag (hoeveel kwik zit er in de lever?) is dan ook geen uitzondering. 6.3.3 Kosten van toxicologisch onderzoek Toxicologisch onderzoek omvat veel handwerk en is specialistisch onderzoek. Het is meestal ook geen routine-onderzoek maar wordt veelal op maat gemaakt. Daardoor zijn de kosten hoger dan bij eenvoudig routineonderzoek. Een GC-MS-screening kost rond de € 150,-. Een screening voor zware metalen kost ongeveer € 100,-. Deze kosten zijn inclusief voorbehandeling, opwerken van de monsters, rapportage en conclusie van de bevindingen. 6.3.4 Rapportage van de bevindingen Afhankelijk van de klinische bevindingen en het laboratoriumonderzoek, wordt een conclusie getrokken. Immers, voor bijna alle stoffen geldt dat zij giftig kunnen zijn; het
moet wel logisch zijn in het specifieke geval. Een resultaat zonder interpretatie heeft voor de veehouder en dierenarts geen waarde. De interpretatie is niet altijd eenduidig te geven. Soms spelen meerdere zaken door elkaar. Vooral de stoffen die ook weerstandsverlaging als klinisch verschijnsel vertonen zijn berucht. Infectiedruk op het bedrijf, voedingstoestand van de dieren, huisvesting, al deze factoren moeten meegenomen worden bij de afweging of een stof een rol gespeeld heeft bij de klinische klachten of dat het achtergrondruis is. Wanneer het onderzoek betreft waar juridische consequenties aan verbonden zijn (strafzaken, verzekeringskwesties) is een standaardrapport vaak niet voldoende. Een uitgebreide beschrijving van de ontvangen monsters, werkwijze, gevonden resultaten, waarschijnlijkheid van de interpretatie en conclusie zijn dan onderdelen van een rapport. Een dergelijk rapport wordt door rechters geaccepteerd als deskundigenrapport.
D.M. 55e jaargang - No. 1 blz. 69
TOXICOLOGIE kopie.indd 69
15-05-2008 14:21:02
7. LITERATUUR
1: N ebbia C, Ceppa L, Dacasto M, Nachtmann C, Carletti M. Oxidative monensin metabolism and cytochrome P450 3A content and functions in liver microsomes from horses, pigs, broiler chicks, cattle and rats. J Vet Pharmacol Ther. 2001 Dec;24(6):399-403. 2: A nswers to Questions about Teflon Toxicity in Pet Birds Paul M. Gibbons, DVM Niles Animal Hospital and Bird Medical Center 7278 North Milwaukee Avenue Niles, Illinois. http://www.busybeaks.com/QA%20teflon.pdf (augustus 2006). 3: J D Groopman, AJ Hall, H Whittle, GJ Hudson, GN Wogan, R Montesano and CP Wild, Molecular dosimetry of aflatoxin-N7-guanine in human urine obtained in The Gambia, West Africa. Cancer Epidemiology Biomarkers & Prevention, Vol 1, Issue 3 221-227 (1992). 4: Alexandros Yiannikouris and Jean-Pierre Jouanya. Mycotoxins in feeds and their fate in animals: a review. Anim. Res. 51 (2002) 81-99. 5: H.J. Hapke. Toxicologie für Veterinärmediziner. ISBN 3 432 88032 4. Verlag Enke (1988). 6: J.A. Timbrell. Principles of Biochemical Toxicology. ISBN 0-85066-221-4. Taylor & Francis Ltd (1987). 7: R. Niesink, J. de Vries, M. Hollinger. Toxicology, principles and applications. ISBN 0-8493-9232-2. CRC Press and OU-Nl (1996). 8: R.A. Goyer. Nutrition and metal toxicity. Am. J. Clin. Nutr. 61(suppl): 646S-650S (1995). 9: A.A.M. Gerritsen, G.B.J. Rijs, J.G.P. Klein Breteler, J. Lahr. Oestrogene effecten in vissen in regionale wateren. RIZA rapport 2003.019. ISBN 9036954991 RIZA. 2003. 10: W .R. Humphries, P.C. Morrice, I. Bremner. A convenient method for the treatment of chronic copper poisoning in sheep using subcutaneous ammonium tetrathiomolybdate. The Veterinary Record, Vol 123, Issue 2, 51-53 (1988) 11: K .A. Bradley, J. Mogridge, M. Mourez, R.J. Collier, J.A. Young. Identification of the cellular receptor for anthrax toxin. Nature. 2001 Nov 8;414(6860):225-229. 12: Cynthia M. Kahn (editor) The Merck Veterinary Manual 8th Edition (1998). Websites van belang voor veterinaire toxicologie: http://www.vetpharm.unizh.ch http://www.ansci.cornell.edu/plants/index.html http://www.cbif.gc.ca/pls/pp/poison http://toxnet.nlm.nih.gov/
D.M. 55e jaargang - No. 1 blz. 70
TOXICOLOGIE kopie.indd 70
15-05-2008 14:21:03
D.M. 55e jaargang - No. 1 blz. 71
TOXICOLOGIE kopie.indd 71
15-05-2008 14:21:03
D.M. 55e jaargang - No. 1 blz. 72
TOXICOLOGIE kopie.indd 72
15-05-2008 14:21:03
omslag TOXICOLGIE
15-05-2008
14:04
Pagina 2
Periodiek tijdschrift vijfenvijftigste jaargang no. 1 - 2008
Omslagbeeld: Alchemist (foto van glas in loodraam).
ISSN 0417 - 4631
De Stichting Diergeneeskundig Memorandum, opgericht in 1953, stelt zich ten doel aan dierenartsen in binnen- en buitenland voorlichting te geven van wetenschappelijke en commerciële aard op veterinair gebied. Ter uitvoering van haar doelstelling is zij uitgeefster van het tijdschrift “Diergeneeskundig Memorandum”. De exploitatie van dit tijdschrift wordt financieel mogelijk gemaakt in Nederland door: Alfasan Diergeneesmiddelen B.V. te Woerden. en Intervet Nederland B.V. te Boxmeer Het Tijdschrift wordt gratis beschikbaar gesteld aan de praktiserende dierenartsen in Nederland, Postdoctorale veterinaire studenten in Utrecht kunnen het tegen een kleine vergoeding verkrijgen bij het Reductiebureau. Voor anderen bestaat de mogelijkheid zich te abonneren; de kosten van een abonnement bedragen: Voor Nederland € 28,00 per jaargang. Voor het buitenland € 39,50 per jaargang. Extra exemplaren of oudere uitgaven kunnen worden besteld d.m.v. een overschrijving à € 11,50 per exemplaar voor Nederland of € 14,00 voor het buitenland op een van onze rekeningen. Redactiecommissie J. Goudswaard, voorzitter J. Schrooyen, secretaris Mw. A. Tolkamp (Alfasan Dierengeneesmiddelen B.V.) J. Vernooij (Intervet Nederland)
EEN GEZAMENLIJKE UITGAVE VAN:
Redactie- en Administratieadres: Halderheiweg 11, 5282 SN Boxtel tel.: 0411-676822 fax: 0411-671595 e-m:
[email protected] website: de-em.nl Rabobank Boxtel 1688.49.674 BIC RABO NL2U IBAN NL50 RABO 0168 8496 74 Verklaring: De Redactie en uitgeefster aanvaarden geen aansprakelijkheid voor schade, welke- direct of indirect- het gevolg mocht zijn van gebleken onjuistheden in de inhoud van de in dit tijdschrift opgenomen artikelen. Niets uit dit tijdschrift mag worden verveelvoudigd en/of openbaar worden gemaakt door middel van druk, microfilm of op welke andere wijze ook, zonder schriftelijke toestemming van de Redactie. Opmaak en druk: Bloembergen Santee bv Nijmegen
Samenwerken aan diergezondheid
omslag TOXICOLGIE
15-05-2008
14:03
Pagina 1
PERIODIEK TIJDSCHRIFT VIJFENVIJFTIGSTE JAARGANG NO. 1, APRIL 2008
IN DIT NUMMER ”VETERINAIRE TOXICOLOGIE BIJ LANDBOUWHUISDIEREN”
EEN GEZAMENLIJKE UITGAVE VAN:
EEN GEZAMENLIJKE UITGAVE VAN: