Ik ben u enkele verduidelijkingen verschuldigd… De golf van negatieve reacties als gevolg van wat men noemt “mijn verklaringen” heeft waarschijnlijk velen onder u geschokt. Misschien waren deze verontwaardigde reacties ook de uwe… Ook ik zou zelf fel hebben gereageerd op deze “verklaringen”, zoals ze werden geciteerd. Tussen vele andere mogelijkheden werden vooral drie schandalige “verklaringen” door de media naar voren gebracht: primo, een betreffende aids, dat ik zou hebben voorgesteld als een rechtvaardigde straf vanuit de hemel voor hen die een risicovol seksueel gedrag vertonen; secundo, een uitspraak over homoseksuelen, die ik als „abnormalen‟ zou bestempelen; tertio, een oproep om priesters die zich hebben schuldig gemaakt aan ernstig seksueel vergrijp een burgerrechterlijk proces te besparen als ze bejaard en ziek zijn. Laten we deze drie grieven een voor een overlopen. Aids : een verdiende goddelijke straf? In de pers was men zeer geraakt door mijn “uitspraken” over aids. Eigenlijk heb ik over dit onderwerp recentelijk geen enkele “uitspraak” gedaan! Alleen is enkele dagen geleden de Nederlandstalige vertaling van een boek van Louis Mathoux – Monseigneur Léonard, Gesprekken, Lannoo – verschenen. Dit boek werd vier jaar geleden in het Frans door uitgeverij Mols in Brussel uitgebracht onder de titel: “Monseigneur Léonard. Entretiens avec Louis Mathoux”. Het werd toen in enkele kranten gerecenseerd zonder de minste commotie uit te lokken. Maar op de dag zelf van het verschijnen in het Nederlands rees een mediastorm op, vooral in verband met de bladzijden 173-174 (van de Nederlandstalige versie van het boek). Ik verklaar mij nader. In een boek met gesprekken is de bevraagde in de eerste plaats afhankelijk van de bekommernissen of zorgen van de vraagsteller. In mijn laatste antwoord, zoals opgetekend in de originele Franstalige versie, heb ik in hoofdzaak gezegd (blz. 340) dat ik mijn “interviewer” dankbaar was om zijn bezorgdheid, ook al had hij mij heel weinig bevraagd over het hart zelf van mijn leven en het diepste van het christelijk geloof. Spontaan praat ik heel zelden over al die onderwerpen, maar de beleefdheid verplicht me te antwoorden op de vragen die me gesteld worden… Ik heb dus – ik herhaal het – geen enkele “verklaring” afgelegd over aids. Ik heb eenvoudigweg in 2005 (het jaar waarin de interviews werden afgenomen) een antwoord gegeven op een gestelde vraag. Dat toenmalige antwoord is recentelijk – deels – geciteerd in de pers. De vraag luidde aldus: “Hoe staat u tegenover aids? Ziet u er een straf van God in voor de seksuele bevrijding?” Niets is meer verhelderend dan mijn antwoord te lezen op de bladzijden 173-174 (243-244 van de Franstalige uitgave). Ik zal dit antwoord kort samenvatten, maar niet zonder eerst de context van de vraagstelling te schetsen.
Het ging erom of het uitbreken van deze ziekte een straf uit de hemel zou zijn. De eerste vraag betrof dus de verspreiding van aids onder de mensheid. Binnen deze context was er dus geen sprake van besmetting door bloedtransfusies of injectienaalden van drugsspuiten en nog minder over de besmetting van moeder op kind! Daar waar de interviewer misschien meer zou zijn opgezet – ik weet het hoegenaamd niet – dat ik zou gezegd hebben dat aids een goddelijke straf zou zijn, begon ik mijn antwoord met te benadrukken dat ik nooit ofte nimmer in zulke termen denk en dat ik de verspreiding van aids hoegenaamd niet beschouw als een bestraffing uit de hemel. Maar omdat de journalist, door de aard zelf van de vraag, scheen vast te houden aan de categorie “bestraffing”, heb ik toegevoegd dat men de eerste verspreiding van deze ziekte hoogstens zou kunnen beschouwen als eventueel een vorm van immanente gerechtigheid. Drie keer een voorbehoud dus (de woorden in cursief) om de klassieke bewoording “immanente gerechtigheid” in de mond te nemen. Ik geef toe dat deze uitdrukking niet voor iedereen duidelijk is. Maar als men antwoordt op een vraag van een journalist, gaat men er per definitie van uit dat men te maken heeft met een onderlegd persoon, die van ‟s morgens tot ‟s avonds met woorden werkt en dus ook perfect hun betekenis kent. De term “immanente gerechtigheid” sluit echter in zijn eigenlijke betekenis precies elke vorm van “straf” van boven- of buitenaf uit. Vandaar het adjectief “immanent”, dat “inherent aan de zaak zelf” betekent (van het Latijnse manere in = “zich binnenin bevinden”), zonder een beroep te moeten doen op een externe of “transcendente” oorzaak. Als het dus in deze uitdrukking om “gerechtigheid” gaat, betekent dit helemaal niet een goddelijke of menselijke rechtvaardigheid, maar een die voortvloeit uit de aard zelf van de daden die we stellen. Om dit begrip – dat ik overigens nooit spontaan gebruik, maar dat ik in 2005 in de mond nam om me in te leven in het denkkader van de vraagsteller – enigszins te duiden, gaf ik enkele voorbeelden (die men meende niet te moeten citeren). Als we de aarde slecht beheren door een onverantwoorde omgang met het milieu, kan men er zich aan verwachten dat de aarde zich uiteindelijk tegen ons zal keren (klimaatverandering, verhoging van het waterpeil, verdwijning van levensvormen, enzovoort). Daar moet men geen goddelijke beslissing voor inroepen; dit alles vloeit voort uit onze eigen daden. Hetzelfde geldt voor de waarschuwing die de ministers van Volksgezondheid laten aanbrengen op de sigarettenpakjes: “Tabak brengt uw gezondheid ernstige schade toe”. Hun bedoeling bestaat er niet in uw chronische bronchitis of longkanker toe te schrijven aan een goddelijke straf en nog minder aan hun beslissing, maar dat die hun oorsprong vinden in uw eigen tabaksverslaving. Impliciet roepen ze dus de uitdrukking “immanente gerechtigheid” op. Overigens blijkt volgens een aantal artikels die ik heb gelezen dat de eerste verspreiding van aids althans toch voor een deel moet worden toegeschreven aan een besmetting die verband houdt met risicovol seksueel gedrag (meerdere partners, sodomie, enzovoort). Ik begrijp dus hoegenaamd niet wat er ongepast is om te zeggen dat ons vervuilend gedrag ons op termijn ecologisch parten kan spelen, of om ervoor te waarschuwen dat overmatig alcoholgebruik onze hersenen en onze lever kan schaden, of om te stellen dat de HIVbesmetting in haar beginstadium voor een deel gebonden is aan risicovol seksueel gedrag.
Maar, zo zegt men mij, op die manier stigmatiseert en discrimineert u aidspatiënten! Hier zouden de lezers er goed aan gedaan hebben na bladzijde 174 ook bladzijde 175 (bladzijde 245 in de Franstalige editie) te lezen, waar ik expliciet en met klem benadruk dat aidspatiënten in geen geval gediscrimineerd mogen worden! Sinds wanneer laat de waarschuwing voor de ernstige letsels ter wille van tabaksgebruik toe de rokers te stigmatiseren of te discrimineren? Hetzelfde geldt voor de aidsproblematiek. De homoseksuelen: abnormale mensen? Men heeft in het verleden al geprobeerd me de verschrikkelijke woorden in de mond te leggen dat homoseksuelen, abnormaal of ziek zouden zijn! Ik heb mij al meerdere keren uitgesproken over deze problematiek (waarover ik spontaan haast nooit over communiceer, tenzij in antwoord op vragen die men me oplegt). Ik zal hierover dus kort zijn. Vanuit filosofisch oogpunt meen ik dat er in de homoseksuele neiging en gedragingen een geaardheid schuilgaat die niet strookt met de objectieve logica van de seksualiteit. Deze logica van de seksualiteit – zowel plantaardige, dierlijke, als menselijke – bestaat erin het mannelijke en het vrouwelijke te “onderscheiden” en ook enigszins te “scheiden” en ze aldus als complementair te stellen. Het zit overigens vervat in het woord “sekse”, dat hoogstwaarschijnlijk afgeleid is van het Latijnse “secare”. Dit werkwoord betekent “snijden” of “splitsen”. De seksualiteit bestaat erin het mannelijke en het vrouwelijke te splitsen met het oog op hun vereniging (in de paring bij dieren of in de interpersoonlijke liefdesontmoeting bij de mens) door een gebaar (de seksuele vereniging) dat ook het doorgeven van het leven mogelijk maakt. Het filosofische probleem dat zich stelt bij de homoseksualiteit bestaat erin dat in dit geval de seksuele geaardheid de polariteit tussen het mannelijke en het vrouwelijke in zeker zin doorstreept en zich naar een persoon van hetzelfde geslacht keert. Sommigen drukken dit uit door te stellen dat een homoseksuele geaardheid “niet normaal” of “abnormaal” is. Ik persoonlijk mijd deze bewoordingen als de pest, behalve als de “vraagsteller” die termen met aandrang in de mond neemt. Desnoods zou men, als men dat echt nodig vindt, het kunnen riskeren te zeggen dat deze geaardheid niet normaal is, in die zin dat ze niet overeenstemt met de objectieve logica van de seksualiteit. Toch is het beter dit woordgebruik omwille van zijn dubbelzinnigheid te vermijden. In elk geval laat dit geenszins toe te zeggen dat homoseksuelen “abnormaal” zijn, wat bijzonder beledigend zou zijn. Om dit verschil tussen de filosofische inschatting van de “homoseksuele geaardheid” en de beledigende discriminatie van “homoseksuele personen” te doen begrijpen, heb ik het in een televisiestudio ooit gewaagd om een vergelijking te maken tussen het gedrag dat wij aannemen tegenover anorexiepatiënten en dat tegenover homoseksuelen. Sommige media lieten toen verstaan dat ze geloofden dat ik op die manier homoseksualiteit gelijkstelde met anorexia en homoseksuelen dus als zieken beschouwde! Maar ik heb nooit een vergelijking gemaakt tussen homoseksualiteit en anorexia. Dit zou trouwens geen enkele zin hebben. Ik vergeleek alleen het gedrag dat we aannemen of kunnen aannemen tegenover personen die in beide, totaal uiteenlopende situaties leven. Welnu! De meesten onder ons beschouwen anorexia als een ontwikkeling van de eetlust, die niet overeenstemt met de objectieve logica van de eetlust, die ons ertoe drijft om te eten en aldus
nieuwe krachten op te doen. Maar ik hoop dat de mensen die zo redeneren, anorexiepatiënten daarom toch nooit als “abnormalen” zullen beschouwen! Evenzo laat de overtuiging dat homoseksualiteit niet in overeenstemming is met de objectieve logica van de seksualiteit ons in geen geval toe om homoseksuelen te bestempelen als “abnormalen” of “zieken”. Bejaarde of zieke pedofielen: vrijgestelden van de menselijke rechtvaardigheid? In een recente uitzending werd een van mijn antwoorden zo voorgesteld alsof ik priesters of religieuzen die zich hebben schuldig gemaakt aan seksueel misbruik zou willen onttrekken aan het gerecht als ze ziek of oud zouden zijn. Maar gelooft men nu echt dat ik op dit punt incoherent ben, terwijl ik sinds 23 april, net als alle andere bisschoppen, steeds ben blijven herhalen dat de slachtoffers zich altijd bij voorrang moeten wenden tot het burgerlijke gerecht, dat als enige bevoegd is zich uit te spreken over de waarheid en de ernst van de feiten en om te oordelen of ze al dan niet verjaard zijn? Dat alles behoort tot de bevoegdheid van Justitie alleen. En, opdat het duidelijk zou zijn, hebben wij precies daarom ervan afgezien een nieuwe “Commissie Adriaenssens” op te richten, ook al heeft die commissie aan talrijke slachtoffers grote diensten bewezen. Wij verwijzen klachten dus altijd door naar het burgerlijke gerecht en de openbare dienstverlenende organisaties die in deze materie bevoegd zijn. Wat de interne verantwoordelijkheid van de Kerk betreft, moeten we echter, bovenop de burgerrechtelijke procedures, voor elk geval van ernstig seksueel misbruik een dossier aanleggen dat we aan Rome moeten bezorgen. De Congregatie voor de Geloofsleer staat immers erop dat in elk betrokken bisdom de bisschop zijn plicht vervult. Zij zal de canonieke (kerkrechterlijk voorziene) sancties bepalen, die eventueel moeten genomen worden tegenover de misbruikers (ontslag uit elke pastorale taak, verbod om de eucharistie te vieren, verlies van het kerkelijke ambt, enzovoort). Een dergelijk dossier werd overgemaakt naar Rome met betrekking tot de voormalige bisschop van Brugge, Roger Vangheluwe. In afwachting van de Romeinse besluiten moet de bisschop uiteraard voor elk geval, als de feiten bewezen blijken ten zijn, onmiddellijk de nodige preventieve maatregelen treffen, zeker als er gevaar voor recidive bestaat. Het is in dit kader dat me gevraagd werd welke maatregelen ik wens te nemen als het gaat om vaak hoogbejaarde priesters die zich hebben bezondigd aan een dergelijk misbruik. Ik had, zoals steeds, uiteraard voorafgaandelijk onderstreept dat de slachtoffers zich bij voorrang zouden wenden tot justitie en/of bevoegde organisaties. Maar wat te doen indien de klachten door het gerecht werden geklasseerd omdat ze naar zijn mening verjaard bleken, of indien de slachtoffers resoluut weigeren om naar justitie te stappen? Moet ik dan bij het vernemen van de vaak heel oude feiten, en zonder zelfs het verdict van Rome af te wachten, meteen een publieke canonieke sanctie opleggen? In antwoord op deze delicate vraag, kwam mij een recent gebeurde, overrompelende ervaring voor de geest. De slachtoffers zijn mij komen vertellen over hun tragische belevenis met een priester die hen ernstig had misbruikt. Zij zeiden mij uitdrukkelijk zich niet te willen wenden tot justitie, waarvoor het trouwens toch al te laat was. “Wij willen evenmin dat deze bejaarde en zieke priester openlijk aan de schandpaal wordt genageld; we willen alleen dat u hem
opzoekt en dat hij voor u het kwaad dat hij heeft aangericht en waaronder wij vandaag nog altijd lijden, bekent. Ik heb dan contact opgenomen met deze oude, zieke en wat verwarde priester, die toch nog in staat was om zich uit te drukken. Een van hen zei mij, nadat ik hem had verteld over mijn ontmoeting met het slachtoffer: “Nooit heb ik iemand gesproken over dit zwarte hoofdstuk in mijn leven; ik ben gelukkig het aan u te kunnen bekennen voor mijn dood”. Ik heb hem gevraagd of hij ermee zou instemmen het slachtoffer te ontmoeten en ook tegenover haar het kwaad te erkennen dat hij haar had berokkend. Hij heeft daar “ja” op geantwoord, en dat het een hele opluchting zou zijn dit eindelijk te kunnen doen voor zijn overlijden. Ik heb opnieuw contact opgenomen met de slachtoffers. Ze waren heel verheugd toen ze dit vernamen en ze hebben me verzekerd van hun voornemen om de priester te bezoeken. Ik was hiervan diep onder de indruk en tot tranen toe bewogen. Ik weet niet of ik er goed aan heb gedaan om op die manier te handelen. Maar ik denk wel dat, in dergelijke gevallen, als er geen enkele burgerrechterlijke procedure meer mogelijk is of door het slachtoffer gewenst wordt, het niet onredelijk is te oordelen dat het toelaten aan de pleger van het misbruik om eindelijk zijn schuld te bekennen in aanwezigheid van diegene die hij heeft misbruikt, allicht voor beide partijen verkieslijker is, dan eenvoudigweg die oude priester te verbieden nog langer de mis te concelebreren met de aalmoezenier van het bejaardentehuis. In de gevallen die ik zelf meemaakte, wensten de slachtoffers nadrukkelijk deze openbare straf in extremis, geen soort laatste wraakneming. Zij wensten vooral dat de waarheid van de verwerpelijke feiten eindelijk door de pleger ervan zelf zouden worden erkend. Het is juist de pastorale verantwoordelijkheid van de Kerk, als het burgerlijke gerecht zijn werk heeft gedaan als dat nog mogelijk is, de slachtoffers te beluisteren met een oneindig respect en de misbruikers hun wandaad te laten opbiechten. Als ik mij daarin vergis, zal men zeker niet nalaten het me te zeggen… * **
Tot zover de verduidelijkingen die ik meende te moeten geven naar aanleiding van de recente commotie. Het lijkt me dat ik deze uitleg verschuldigd was aan die mensen die ik onvrijwillig heb gekwetst door de aanleiding te zijn van zoveel kritiek, misverstanden en misvattingen. Ik hoop hierdoor opnieuw vrede te bezorgen in vele harten. Ik spreek opnieuw mijn diepe medeleven uit met alle slachtoffers van misbruik, en onderstreep nogmaals mijn vertrouwen in alle pastorale actoren op het terrein – priesters, religieuzen of leken – die zich gewetensvol van hun taak kwijten. Ik voel hoe kwetsbaar de Kerk op dit moment is en herhaal mijn vertrouwen en dankbaarheid tegenover alle christenen. Dank voor hun gebed en hun inzet; dank aan hen die “dag na dag bouwen aan een meer menselijke en rechtvaardige wereld, het Evangelie uitdragen en werken aan de opbouw van een Kerk van de toekomst” (Verklaring van de Belgische bisschoppen, 19 mei 2010). Ik verlang er in alle nederigheid naar dat wij ons kunnen richten naar de verrezen Christus, het hart van ons geloof, de bron van onze hoop, de kracht van onze liefde. + André-Jozef Léonard, Aartsbisschop van Mechelen-Brussel