III De transcendentale benadering
1
De transcendentale benadering van kennis
1.1
Rationalisme versus empirisme
Immanuel Kant (1724-1804) heeft lange tijd in de Wolffiaanse traditie gewerkt. Het is vooral Hume's aanval op causaliteit die hem uit deze 'dogmatische sluimer' wekt: als het concept 'causaliteit' nl. onhoudbaar is, is de hele natuurwetenschap onhoudbaar, aangezien die erop is gebaseerd. Elf jaar lang denkt Kant hierover na en poogt hij empirisme en rationalisme te verzoenen. Het resultaat van dit denkproces bestaat uit de drie hoofdwerken die hij vanaf 1781 publiceert en die als een scharnier fungeren tussen de opkomst van de moderne filosofie in de 17de eeuw en de hedendaagse filosofie: in 1781 de Kritik der reinen Vernunft, die handelt over de mogelijkheid van wetenschappelijk kennen;1 in 1788 volgt de Kritik der praktischen Vernunft, zijn ethisch hoofdwerk en in 1790 de Kritik der Urteilskraft, dé belangrijkste publicatie in de geschiedenis van de esthetica. De drie kritieken houden zich respectievelijk bezig met de vragen: wat kunnen wij weten, wat moeten we doen en hoe moeten we onze houding t.a.v. de dingen bepalen? Voor het thema van dit boek zijn vooral de eerste en laatste van belang. Descartes fundeerde, in eerste instantie althans, objectieve kennis op de zekerheid van onze kennis van het denkende ik. Met zijn stelling dat mentale toestanden zeker en onmiddellijk kenbaar zijn, doelde hij op het vermeende ervaringsgegeven dat in de mentale sfeer 'zijn' en 'verschijnen' samenvallen. Het is uitsluitend in de objectieve sfeer dat iets in de realiteit op een andere manier kan bestaan dan die waarop het aan ons 'verschijnt'. En dat is ook waarom we de wereld 'objectief' noemen; omdat hij anders kan zijn dan hij zich aan ons voordoet. Maar kunnen wij de wereld dan wel
© Rob van Gerwen, 1992
De transcendentale benadering
kennen? Kant zoekt in de Kritik der reinen Vernunft een antwoord op deze vraag naar de mogelijkheid van objectieve kennis. Maar 'objectiviteit' betekent voor Kant tweeërlei: in een brede zin slaat deze term op de waarheid van uitspraken, in strikte zin betreft ze de relatie tussen die uitspraken en de werkelijkheid zoals hij op zichzelf zou bestaan (het 'Ding an sich'). Welnu, Kant zoekt in de eerste afdeling van de transcendentale logica, de analytica, een legitimatie voor de objectiviteit van onze kennis in de eerste zin, d.w.z. hij onderzoekt waarom het menselijk denken eigenlijk op voorwerpen betrokken is. Van uitspraken over de werkelijkheid zoals deze (op zichzelf, 'an sich') is (objectiviteit in de tweede zin), betoogt hij in de tweede afdeling, de dialectiek, dat die onmogelijk zijn. Zoals we al gezien hebben, kunnen we volgens de rationalist Leibniz objectieve kennis van de werkelijkheid hebben los van enig subjectief standpunt, terwijl dit volgens de empirist Hume volstrekt onmogelijk is. Volgens Hume is nl. het enige bewijs dat er werkelijk iets buiten mijn ervaring bestaat, mijn eigen ervaring, en dit heeft tot gevolg dat we in wezen niet gelegitimeerd zijn om objectiviteitsaanspraken te doen. Volgens Kant is de discussie tussen deze beide tradities niet grondig genoeg. Hij gaat er in de Kritik der reinen Vernunft vanuit dat beide tradities dezélfde onjuiste vooronderstelling huldigen, nl. dat de kennis in onze geest los staat van de werkelijkheid en daarop moet zien te passen. Kants 'Copernicaanse wending' bestaat erin, dat niet onze kennis zich aan de werkelijkheid moet aanpassen, maar dat het verschijnen van de werkelijkheid inhoudt dat deze zich aan ons kennen heeft aangepast. We hebben gezien dat volgens Leibniz alle kennis verkregen zou moeten kunnen worden door analyse uit de volledige individuele concepten in God. Daarom zou idealiter alle kennis aan de ervaring vooraf moeten kunnen gaan, d.w.z. a priori zijn. Volgens Hume moet al onze kennis juist wel uit de ervaring stammen en wordt ze door gewoonte en gewenning geassocieerd tot wetmatigheden: alleen a posteriori kennis is feitelijke kennis en geeft informatie over de werkelijkheid. Als de rationalist Leibniz gelijk heeft, bestaat er alleen a priori analytische kennis. Als de empiristen gelijk hebben, dan kunnen er geen informatieve a priori waarheden bestaan. Kant signaleert echter waarheden die ondanks dat ze aan de ervaring vooraf gaan toch informatief zijn, bij voorbeeld wiskundige waarheden en uitspraken als 'iedere gebeurtenis heeft een oorzaak', 'de wereld bestaat uit objecten die onafhankelijk van mij bestaan', 'alle objecten die we kunnen ontdekken, bestaan in ruimte en tijd'. Zulke
57
Kennis in schoonheid
uitspraken achten we noodzakelijk en universeel geldend, en dat zijn aanspraken die nodig zijn voor objectieve waarheid. Volgens Kant is dan ook niet alle a priori kennis analytisch, zoals zijn voorgangers meenden. A priori waarheden kunnen zowel analytisch als synthetisch zijn. Maar als een a priori waarheid synthetisch (informatief) is, deelt het predikaat van zo'n ware uitspraak iets mee wat nog niet in het subject ervan vervat was. Hoe kan zulke kennis aan onze ervaring voorafgaan? Hoe is synthetische a priori kennis mogelijk? In de Kritik der reinen Vernunft onderzoekt Kant deze problematiek rond de a priori synthetische voorwaarden van onze kennis. 1.2
De transcendentale legitimatie van kennis
1.2.1
De a priorivormen van de zintuiglijkheid
Kant gaat er hierbij vanuit dat onze kennis twee stammen heeft: de zintuiglijkheid, waardoor het voorwerp gegeven is, en het verstand, waardoor het gedacht wordt. De eerste levert de 'Anschauungen' (soms vertaald met 'intuïties', maar omdat deze term in dit boek in zijn alledaagse betekenis gebruikt wordt, hier met 'aanschouwingen' vertaald, bedoeld als een technische term), de zintuiglijke gegevens. De tweede levert de begrippen, waarmee we de aanschouwingen bepalen. De zintuiglijkheid is het receptieve vermogen van onze geest om door voorwerpen aangedaan te worden, en is passief. Deze aandoeningen noemen we gewaarwordingen; ze zijn het resultaat van de werking van de voorwerpen en vormen de materie van de zintuiglijkheid. Het verstand als bron van de begrippen is echter een actief vermogen.2 Volgens Kant is er hier sprake van twee niet tot elkaar te reduceren 'vermogens', die alleen in samenwerking kennis opleveren: "Ohne Sinnlichkeit würde uns kein Gegenstand gegeben, und ohne Verstand keiner gedacht werden. Gedanken ohne Inhalt sind leer, Anschauungen ohne Begriffe sind blind." (KrV B75). Wanneer ons inwendig zintuig (de receptiviteit van het gemoed) wordt aangedaan door een voorwerp, kunnen we die aandoening zelf niet waarnemen zoals we iets buiten ons waarnemen, want ze vindt op een niet-ruimtelijke manier in ons gemoed plaats; wat we er wel van opmerken, is dat ze in tijd geordend is: sommige aspecten ervan vinden eerder plaats dan andere, en sommige gelijktijdig. Wanneer
58
De transcendentale benadering
de aandoening uit onze uitwendige zintuigen stamt (en ook dan worden we haar in het inwendig zintuig gewaar), nemen we haar tevens waar als in ruimte geordend. De manier waarop ons gemoed aangedaan wordt, deze aanschouwing, is daarom altijd al in tijd en – in geval van de uitwendige zintuigen – ruimte geordend: we kunnen niet anders gewaarworden dan in ruimte en tijd. De term 'aanschouwing' betreft gewaarwordingen voor zover deze in ruimte en tijd geordend zijn. Welnu, de aanschouwing van een bepaalde volgorde van aandoeningen heeft een empirisch én een zuiver aspect: empirisch, a posteriori is een specifieke invulling, dat iets met zus of zo'n omvang zich in die en die richting beweegt, d.w.z. eerst hier dan daar is, enz. Wat het is dat we zo zien is nog niet door begrippen bepaald: het is slechts de manier waarop voorwerpen aan ons verschijnen. Zuiver, a priori, is alleen al het gegeven dát er sprake is van een tijd-ruimtelijke ordening. Tijd en ruimte zijn volgens Kant de a priori vormen van de aanschouwing, 'reine Anschauungsformen'. Tijd en ruimte zijn volgens Kant vormen en geen begrippen. Je kunt 'ruimte' bij voorbeeld niet aftrekken van uitwendige ervaringen, want dan houd je niets over; het is ook geen discursief algemeen begrip waarmee je verhoudingen tussen dingen kunt uitdrukken, maar het is zelf iets waar we een aanschouwing van hebben. Een begrip is iets waar je een oneindige hoeveelheid instanties onder kunt denken, maar 'ruimte' bevat al haar instanties. (KrV B38 e.v.). Ruimte is empirisch reëel, aangezien ze in iedere empirische ervaring vervat is, maar transcendentaal ideëel, voor iedere ervaring voorondersteld en deze mogelijk makend. (KrV B44). Kants argumentatie met betrekking tot tijd verloopt analoog. Ruimte en tijd zijn de vormen van onze waarneming, de gewaarwordingen zijn er de materie van. Ruimte en tijd zijn de zuivere Anschauung, de gewaarwordingen vormen het empirische gedeelte, d.w.z. datgene wat niet a priori gekend kan worden, maar onze kennis empirisch maakt, dat waardoor voorwerpen gegeven worden. 1.2.2
De a priori begrippen van het verstand
We moeten de zintuiglijke ervaring van een voorwerp nadrukkelijk onderscheiden van de kennis daarvan. Het gewaarworden van iets gegevens verschaft ons immers nog geen kennis. In kennis worden gewaarwordingen niet eenvoudig afgebeeld, maar verwerkt. De on-
59
Kennis in schoonheid
bepaalde – hoewel in ruimte en tijd gevormde – zintuiglijke veelvoud wordt door het denken bepaald. De regels van bepaling en synthese van de zintuiglijke veelvoud liggen niet in die gewaarwordingen zelf, maar in de begrippen en die komen voort uit de spontane activiteit van het verstand. De empirische begrippen waarmee we onze aanschouwingen bepalen zijn geschikt voor dit doel dankzij het feit dat het verstand ze heeft voortgebracht op grond van de eenheid van ervaringen. Ook bij het verstand is er sprake van a priori elementen, nl. de verstandscategorieën, begrippen die het verstand vooraf aan iedere empirische ervaring al bezit en die op de verschijnselen toegepast worden om deze tot objecten (en hun verbanden) te ordenen: het zijn de vormen van ons denken.3 Ze vormen de a priori, strikt intellectuele synthese van de zintuiglijke veelvoud: de mogelijkheid van bepaling van ervaring. Ze bestaan niet slechts naast empirische begrippen zoals 'stoel', maar zijn daar de transcendentale voorwaarden voor. In een transcendentale deductie legitimeert Kant deze categorieën, door aan te tonen dat zij, hoewel ze het produkt van de spontaniteit van het verstand zijn en dus subjectief, niettemin voor de constitutie van alle voorwerpen van onze ervaring onontbeerlijk zijn, en daarom objectief geldig.4 Hij verstaat hierbij onder ervaring niet alle empirische ervaringen (ervaring in brede zin), maar een beperkte klasse daarvan (ervaring in strikte zin), die duidelijk onderscheiden moet worden van een andere klasse, nl. die der waarnemingsoordelen. Een gewoon waarnemingsoordeel ('nu ik dit object draag, voel ik een bepaalde druk') bevat slechts de logische verbinding van twee waarnemingen. De verhouding tussen subject ('lichaam') en predikaat ('zwaar') wordt hier niet opgebouwd volgens zuivere verstandswetten, maar volgens empirische wetten van associatie (vgl. Hume's 'gewoonte'). (KrV B152). Deze verbinding is slechts feitelijk, toevallig, niet objectief noodzakelijk. Zulke waarnemingsoordelen zijn in het beste geval op een relatieve manier algemeen, niet op een absolute. Ze zijn nl. afhankelijk van de empirische condities van het subject, en zijn daarom alleen subjectief geldig. Ervaringsoordelen in strikte zin leggen evenwel een verband tussen een onderwerp en een predikaat volgens een categorie. In 'dit voorwerp is zwaar' wordt het gewicht als eigenschap (accidens) van het ding (substantie) beschouwd.5 'Accidens' (eigenschap) en 'substantie' (dat wat eigenschappen bezit) zijn twee van de twaalf categorieën, waartoe ook causaliteit, mogelijkheid en noodzakelijkheid behoren. Het zijn zuivere begrippen, met behulp waarvan wij aan-
60
De transcendentale benadering
schouwingen in onze ervaring tot objecten (en hun verbanden) kunnen ordenen. Het is om die reden dat zulke oordelen objectief geldig zijn. Zo'n verbinding van begrippen volgt uit de ervaring, maar is gelegitimeerd door het verband tussen de aanschouwingen daarin zoals dat gelegd wordt m.b.v. de categorieën. Ze heeft een synthetisch karakter en volgt niet uit de begrippen ('voorwerp' en 'zwaar') zelf (dat zou analytisch zijn). (KrV B11). De overgang tussen subjectieve waarnemingsoordelen en objectieve ervaringsoordelen geschiedt met behulp van de categorieën. Kants betoog toont aan dat we, omdat ons kennen nu eenmaal in termen van de categorieën verloopt, de principes die hun toepassing regelen moeten accepteren. Hierin ligt Kants Copernicaanse wending: zijn voorgangers gingen uit van een externe werkelijkheid en vroegen zich af hoe onze kenvermogens daar greep op konden krijgen, Kant beschouwt juist de kenvermogens als primair en leidt vervolgens de a priori grenzen van onze kennis van de werkelijkheid af. 'Ervaring' is niet het eenvoudige concept dat Hume ervoor aanzag toen hij onze kennis erop fundeerde. Ervaring bevat intellectuele structuur. Ze is al georganiseerd in tijd en ruimte (omdat onze zintuiglijke gegevens nu eenmaal zo geordend tot ons komen) en d.m.v. de categorieën oorzaak, substantie, enz. Onze optiek is inherent aan onze visie op een objectieve wereld. Maar deze legitimatie van ons kennen is nog niet af: wie of wat is het subject dat de betreffende ordeningen, syntheses uitvoert, en: we weten nu dat onze kennis vanwege de vormen van onze kenvermogens bepaalde grenzen heeft, maar hoe weten we of ze ook daadwerkelijk ergens over gaat? Laten we bij de eerste vraag beginnen: Kant noemt dit subject: de transcendentale apperceptie. 1.2.3
De transcendentale eenheid van de apperceptie
Het gebruik van de categorieën veronderstelt een zelfbewustzijn, de transcendentale eenheid van apperceptie. Kant bedoelt hiermee dat het subject van iedere ervaring kan zeggen 'die is van mij'. De eenheid van de apperceptie, het zelfbewustzijn bestaat uit het "'ik denk' dat al mijn voorstellingen moet kunnen begeleiden." (KrV B131-32). Deze eenheid is transcendentaal omdat ze van geen enkele empirische ervaring afgeleid kan worden. Ik kan bij voorbeeld niet betogen dat 'deze pijn' een bepaalde kwaliteit heeft en 'deze gedachte' ook, en daaruit vervolgens afleiden dat ze daarom allebei van mij
61
Kennis in schoonheid
zijn, want waarom zou mijn zelf dan niet steeds anders zijn, waarom zou het niet met de gewaarwordingen van verschillende pijnen, kleuren en vormen mee veranderen? Nee, deze eenheid van het bewustzijn gaat aan alle gegevens van de aanschouwing vooraf. (KrV B134). Wie deze eenheid betwijfelt, kan onmogelijk nog langer betekenis zien in zo'n twijfel zelf: want wat is het dan dat twijfelt?6 Als het 'ik denk' al mijn voorstellingen moet kunnen begeleiden, dan ook de voorstelling die ik heb van mijzelf als de totaliteit van mijn voorstellingen: mijn zelfbewustzijn. Wat is het verschil tussen enerzijds een voorstelling hebben van je bewustzijn en anderzijds het bewustzijn zijn, dat die voorstelling tot een eenheid brengt? Het 'ik denk' dat voor de toepassing van de categorieën verondersteld moet worden, lijkt naar enig conceptueel besef van de eenheid van bewustzijn te verwijzen.7 Maar dit zelfbewustzijn dat Kant met de term 'transcendentale apperceptie' aanduidt, is juist niet conceptueel en moet dus onderscheiden worden van het zelfbewustzijn dat we middels introspectieve ervaring hebben. Essentieel in Kants karakterisering van de 'transcendentale apperceptie' is dus het 'kunnen' van het "'ik denk' dat al mijn voorstellingen moet kunnen begeleiden". Kant maakt een onderscheid tussen een (mogelijk conceptueel) introspectief besef van het zelfbewustzijn en de ervaring daarvan, maar voor beide hanteert hij de term 'zelfbewustzijn'. Op deze dubbelzinnigheid van 'zelfbewustzijn' zal ik nu nader ingaan, vanwege de belangrijke rol die het zelfbewustzijn in de transcendentale benadering van de esthetica zal blijken te spelen. 8 1.2.4
Zintuiglijkheid, zelfbewustzijn en introspectie
Kant vat zintuiglijkheid op als receptiviteit, als het vermogen om aangedaan te worden door voorwerpen in de werkelijkheid buiten ons en deze aandoeningen als voorstellingen aan het gemoed voor te leggen. (KrV B33). Dit moeten we niet in termen van 'causaliteit' opvatten. Iets werkelijks geldt weliswaar als de grond voor onze gewaarwordingen, maar dit betekent niet dat dit de voorstellingen in onze geest 'veroorzaakt' en dat het via deze oorzakelijkheid is dat we iets waarnemen: de categorie 'causaliteit' helpt ons niet om te begrijpen hoe het ding zelf ons aandoet.9 We moeten hierbij uitwendige van inwendige zintuiglijkheid onderscheiden. Het uitwendig zintuig levert ons de typische aanschouwingen die door de activiteit van het verstand m.b.v. de cate-
62
De transcendentale benadering
gorieën tot objecten gesynthetiseerd worden. Het inwendig zintuig is niet gericht op wat er in ons is; nee, het is onze gevoeligheid voor zover ze door het uitwendig zintuig en het intellect aangedaan kan worden. Het 'inwendig' slaat niet op het voorwerp van dat zintuig (het inwendige); het beduidt veeleer de richting van waaruit de aandoening komt (nl. van binnenuit): de zintuiglijke veelvoud wordt immers in het gemoed door de categorieën en begrippen van het verstand bepaald. Inwendig is dit zintuig dus alleen in een transcendentale zin. En het is een zintuig voor zover het aangedaan kan worden.10 Het intellect vindt in het inwendig zintuig slechts een volgorde, en brengt daar een verdere ordening in aan door het met categorieën en begrippen aan te doen. (KrV § 24). Van empirische zelf-affectie ('zelf-aandoening') is sprake wanneer het zelf zich bewust wordt van zijn eigen ken-activiteiten.11 Bij de gangbare synthese van de zintuiglijke veelvoud tot objecten werkt de zelf-affectie alleen in een transcendentale zin, als een a priori act. Wat beide vormen van zelf-affectie gemeen hebben is het gegeven dat ze intern zijn: het affecterende zowel als het geaffecteerde valt binnen hetzelfde subject.12 Kant beschouwt de introspectieve aandacht voor de voorstellingen van het eigen zelf als een vorm van zelf-affectie, maar dan wel een empirische, aangezien het verstand de a posteriori gegeven zintuiglijke veelvoud bepaalt. Zowel in zo'n empirische zelf-affectie als in de transcendentale, besteden we aandacht aan de veelvoud die in het bewustzijn aanwezig is door deze nader te bepalen. 13 In empirisch zelfbewustzijn verandert mijn aandacht voor mijn mentale voorstellingen het karakter hiervan door ze tot objecten te maken. Maar in zijn typerende – transcendentale – functie is het inwendig zintuig niet gericht op wat er in ons is, maar is het onze gevoeligheid (receptiviteit) voor de aanschouwingen en het intellect. Transcendentaal is het inwendig zintuig voor zover het door voorwerpen aangedaan wordt die in synthetische acten (van de verbeelding en het verstand) bepaald worden; het is empirisch in het bijzondere geval wanneer het mentale zelf het voorwerp van kennis is: de introspectie.14 De inhouden van de inwendige waarneming zijn dus doorgaans de voorstellingen die van de uitwendige zintuigen stammen. Normaliter thematiseren we deze al dan niet geordende aanschouwingen niet als inhouden van ons inwendig zintuig, maar als datgene wat we 'buiten' ons zien. We zien de tafel met het boek erop, en niet de zintuiglijke gegevens die we in ons hoofd zouden hebben. Ook al moeten de gegevens van deze objectieve situatie op een of andere manier onze geest hebben aangedaan, toch
63
Kennis in schoonheid
beschouwen we die 'manier' zelf doorgaans niet. Zoiets 'tegennatuurlijks' doen we alleen in de zogenaamde introspectie, de manier waarop het inwendig zintuig wordt aangedaan door eigen activiteit, nl. door een voorstelling van zichzelf aan het eigen gemoed voor te leggen. Het voorwerp van introspectie is dan ook evenzeer een verschijning als de voorstelling die ons door de externe zintuigen wordt aangeboden. En dit geldt nu juist niet voor het inwendig zintuig in zijn transcendentale zin: als passieve receptiviteit is het slechts een ongethematiseerd 'doorgeefluik'. In beide gevallen moet het inwendig zintuig echter onderscheiden worden van de transcendentale eenheid van de apperceptie, die de synthesen van de respectieve gegevens pas mogelijk maakt. Inwendige ervaring veronderstelt dus normaliter uitwendige ervaring, want die is het immers die ons inwendig zintuig tot de produktie van voorstellingen aanzet. Het is die uitwendige ervaring die onmiddellijk is, niet de aandoeningen van ons gemoed door die uitwendige ervaring, laat staan de reflectie daarover in de introspectie.15 Voor introspectie dienen we ons inwendig zintuig door opmerkzaamheid aan te doen: het subject, als het zich op zichzelf attendeert, 'doet' zichzelf daardoor tegelijk ook 'aan', als gevolg waarvan het gewaarwordingen in zichzelf oproept, d.w.z. voorstellingen in het bewustzijn brengt, die voor zover het de vorm van hun verhoudingen betreft, overeenkomen met de subjectieve toestand van de zintuiglijkheid.16 1.3
De objectiviteit van onze kennis
Het empirische zelf – de persoon – is een duurzame entiteit in de wereld. Dit betekent dat alleen het geestelijke zelf de 'ik' van het inwendig zintuig kan zijn. De duur van de ziel veronderstelt een verbinding van de ziel met het lichaam dat gelijktijdig met andere lichamen bestaat. De gewaarwording van het voort-durende bestaan van het een of andere object impliceert niet dat ook de voorstelling ín die gewaarwording voortdurend bestaat. We nemen de permanentie van een object als volgt waar: we zien sommige delen ervan gelijktijdig en koppelen die waarneming aan een herinnering en controleren het nog eens een keer, merken op dat het object gelijk gebleven is en dus substantieel is. Dit betekent dat het percipiërende van de waarnemende apperceptie het menselijk lichaam is, aangezien alleen hiervan gezegd kan worden dat het gelijktijdig met andere objecten in de wereld bestaat. Van voorstellingen kun je niet
64
De transcendentale benadering
zeggen dat ze gelijktijdig met objecten in de wereld bestaan.17 Of, in andere woorden: je kunt ervaring alleen identificeren als in tijd bestaand en moet het dus aan een in tijd bestaand subject toeschrijven. Maar voortbestaan veronderstelt substantialiteit, en dus causaliteit. Anders was er geen verschil tussen echte voortduring en een discontinue opeenvolging van momenten. Als ik dus bewust kan zijn van ervaringen, dan behoor ik tot een wereld waarin de categorieën substantie en causaliteit werkzaam zijn, want ze zijn werkzaam bij mij. Een voorwaarde voor zelfbewustzijn is dus het bestaan van precies die objectieve ordening die mijn ervaring mij suggereert. De bepaling van mijn bestaan in tijd hangt af van de ordening van ruimtelijke objecten. Volgens Kant is hiermee het bestaan van een objectieve werkelijkheid bewezen. Maar uit het gegeven dat de gewaarwording die ik van mijzelf heb afhangt van mijn gewaarwording van substanties buiten mij, d.w.z. van objecten die in tijd voortbestaan, laat zich niet afleiden dat die objecten ook werkelijk bestaan, d.w.z. los van onze waarneming ervan. Daar hoeven we ons in dit verband niet verder mee bezig te houden. Voor ons is slechts van belang van wélke epistemologie Kants esthetica uitgaat, niet of zij afdoende is. In zijn aanval op Hume's scepticisme over causaliteit betoogt Kant dat de relatie tussen oorzaak en gevolg de voorwaarde is voor de objectieve geldigheid van onze empirische oordelen. (KrV B247). De principes van ons denken zijn a priori geldig, maar alleen voor zover de mogelijkheid van ervaring in het geding is. De empiristen zaten ernaast voor zover ze het bestaan van dergelijke a priori principes ontkenden, maar ze hadden wel gelijk in hun nadruk op het gegeven dat ons perspectief een onderdeel van ons kennen vormt. We kunnen de wereld alleen a priori kennen voor zover het voor deze wereld mogelijk is zich te presenteren als een verschijning aan onze optiek. De wereld op zichzelf leren kennen is onmogelijk; en alle pogingen om Leibniz' principe van voldoende reden te bewijzen falen. Niet zo met Kants variant op dat principe, de wet van de causaliteit, de wet dat iedere gebeurtenis in de empirische wereld verbonden is aan oorzaken en gevolgen. Dit is een a priori waarheid, maar ze is alleen toepasbaar op verschijnselen, d.w.z. alleen op zaken die in ruimte en tijd plaatsvinden. De inhouden van de zintuiglijkheid zijn ervoor noodzakelijk. De rede alleen is onvoldoende om de grens van het conceptuele naar het werkelijke te overschrijden: daarmee kom je niet tot wezenlijke waarheden over de wereld.
65
Kennis in schoonheid
1.3.1
De werkelijkheid op zich
De tweede afdeling van de transzendentale Logik, de transzendentale Dialektik, behandelt de pogingen van ons intellect om deze grenzen te overschrijden. Het verstand, ook al is het ons vermogen om tot objectieve kennis te geraken, houdt nl. ook een verleiding tot illusie in. De rede, het andere hogere kenvermogen, maakt in sommige gevallen op een illegitieme wijze aanspraak op kennis; 18 Kant doelt hier op de rationalistische metafysica: rationele psychologie (over de aard van de ziel), cosmologie (over de aard van het universum en onze plaats daarin) en theologie (over het bestaan van God). Al dergelijke pogingen van de rede om zelf tot zinvolle theorieën te komen, leiden volgens Kant tot drogredeneringen, en wel onontkoombaar, want de rede gebruikt de verstandsconcepten nl. zonder hun aanschouwelijke inhoud, terwijl deze nooit transcendentaal gebruikt kunnen worden, alleen maar empirisch, d.w.z. ze kunnen alleen maar toegepast worden op aanschouwingen die ons via de zintuigen bereiken. De rede kán wel legitiem gebruikt worden, maar dan alleen ten bate van het praktisch handelen, en in het uitvoeren van redeneringen. Het praktisch gebruik van de rede leidt evenwel niet tot waarheidsaanspraken en dus niet tot kennis. Dit geldt ook voor het redeneren, het logisch afleiden van premissen, waarbij nl. geen eigen concepten toegevoegd worden; zou de rede nl. wel enig concept aan de premissen toevoegen, dan zou de redenering hierdoor ongeldig worden. Nee, het is alleen de zuivere rede die ons tot illusies verleidt: deze maakt eigensoortige oordelen, op grond, niet van concepten, maar van ideeën, die geen empirische waarheidscondities hebben. We kunnen dit foutief gebruik van de rede moeilijk voorkomen, want het idee dat we een geperspectiveerde blik op de werkelijkheid hebben, roept vanzelf meteen de vraag op naar een perspectiefloos beeld, en welk zou dat moeten zijn? Een van deze dialectische drogredenen betreft het ding zoals het op zichzelf bestaat. Om zicht te krijgen op deze drogreden moeten we bekijken wat Kants transcendentaal idealisme precies inhoudt. Dit is de opvatting dat we alleen van verschijnselen kennis hebben en niet van de dingen zelf. 'Het ding zelf' houdt echter een cruciale dubbelzinnigheid in. Deze dubbelzinnigheid wordt duidelijk aan de hand van de term 'verschijning', die soms intransitief, soms transitief gebruikt wordt. Zijn 'verschijnselen' dingen die hun karakter ontlenen aan het feit dat ze ons verschijnen, of zijn het verschijnin-
66
De transcendentale benadering
gen 'van' iets anders, wat dan verborgen is voor ons. In het eerste geval kunnen ze waargenomen worden en bevinden ze zich in ruimte en tijd en hebben ze ook causale verbanden met andere verschijningen. Ze hebben precies de eigenschappen die de door ons gekende fysische objecten hebben. In het tweede geval, d.w.z. wanneer je zegt dat een verschijning een verschijning van iets is, doe je een incoherente uitspraak. Want hoe moet je de relatie uitdrukken tussen het ding zelf en de manier waarop het aan ons verschijnt? Het heeft vooral geen zin te beweren dat het ding zelf in een of andere – causale – relatie met de verschijnselen staat. Welnu, volgens Kants epistemologie moet 'het ding zelf' inderdaad een non-entiteit zijn (de eerste interpretatie): je kunt er immers niets over te weten komen.
2
De transcendentale benadering van esthetica
2.1
De antinomie van de smaak
Een transcendentale benadering vertrekt van het bestaan van een bepaald soort oordelen en zoekt uit onder welke voorwaarden die mogelijk zijn. De transcendentale benadering van kennis bracht ons een bepaalde verhouding van denkvormen ingegeven door denkfuncties, of zoals Kant ze noemt, kenvermogens. De vraag is of het smaakoordeel dezelfde verhouding van kenvermogens vooronderstelt of een andere. In het eerste geval vormen smaakoordelen geen aparte klasse van oordelen en is een transcendentale benadering van esthetica overbodig, maar in het tweede geval moet onderzocht worden hoe smaakoordelen mogelijk zijn. Welnu, smaakoordelen lijken inderdaad geen kennisoordelen te zijn, aangezien die objectief zijn, en op grond hiervan universeel geldig en ook empirisch te bewijzen. Wetenschappelijke oordelen en praktische principes kun je ook gerechtvaardigd 'uit de tweede hand' overnemen op grond van andermans autoriteit of redeneringen, maar dat kan niet met esthetische oordelen. Die zijn niet objectief maar zijn gefundeerd op een subjectief gevoel van genoegen (of ongenoegen), dat je zelf moet ervaren bij de beschouwing van het object, je kunt er niet met bewijzen van overtuigd worden. (KU B141). Geen empirische bewijsvoering kan mij van de schoonheid van een theatervoorstelling of muziekstuk overtuigen wanneer ik het niet mooi vind (ook al mag ik
67
Kennis in schoonheid
me bij veel tegenspraak zorgen gaan maken over mijn positie in mijn sociale omgeving). Evenmin laat zich a priori bewijzen dat mijn smaakoordeel verkeerd is omdat ik bepaalde regels van de kunst niet bij mijn oordeel betrokken zou hebben; zulke regels bestaan er immers niet. Toch hebben smaakoordelen de typische vorm 'dit is mooi' en niet 'ik vind dit mooi'. Eigenlijk vinden we dat iedereen 'dit' mooi moet vinden; er kleeft m.a.w. een zekere universaliteitsaanspraak aan smaakoordelen. In het vorige hoofdstuk is al ingegaan op Hume's empiristische benadering van dit precieze probleem. De transcendentale benadering volgt een andere route. In § 57 van de Kritik der Urteilskraft geeft Kant zíjn oplossing voor deze antinomie van de smaak: het smaakoordeel moet op een of ander begrip gefundeerd zijn anders kan men geen aanspraak op universele instemming maken, maar het mag niet uit dit begrip afleidbaar zijn, want anders zouden we een ander van de schoonheid van een object kunnen overtuigen. Het gezochte begrip mag dus geen verstandsbegrip zijn, en dat is ook gemakkelijk in te zien, want het smaakoordeel is nu eenmaal geen kennisoordeel. (zie 2.2.3). Wat dat laatste betreft, en er vanuit gaande dat het smaakoordeel iets uitdrukt over mijn gevoelens t.a.v. een object, zou ik eigenlijk moeten concluderen dat een smaakoordeel alleen mijn privé-mening uitdrukt: "ik vind het mooi, wat anderen ervan vinden interesseert me niet, iedereen heeft zijn eigen smaak." Toch zie ik het object op een manier die ik voor iedereen gepast acht, mijn voorstelling van het object acht ik universeel geldend; volgens mij moet wel degelijk iedereen dit object mooi vinden. Dat kan ik echter alleen menen als er een of ander begrip bij betrokken is, ook al is dit geen begrip waarmee iets gekend wordt. Kant herformuleert de antinomie als volgt: we kunnen over smaak niet twisten als gevolg van het feit dat er geen bepalend begrip bij betrokken is, we kunnen er wel enigszins over twisten omdat er niettemin een begrip bij betrokken is, maar dan wel een onbepaald begrip. (Zie verder 2.2.4). In de nu volgende paragrafen zal ik Kants argumenten voor de transcendentale benadering van de antinomie van de smaak nader uitwerken, uitgaande van de thematiek van 'kennis in schoonheid'. Eerst wordt (in 2.2) de eigenheid van smaakoordelen vastgelegd: vanwege zijn niet-objectiviteit is het geen kenoordeel. Hoe verhoudt het smaakoordeel zich tot andere oordelen die geen kennis uitdrukken, zoals die waarin we te kennen geven ons te vermaken, of die waarin we de goedheid van een object of handeling uitdrukken? Vervolgens (in 2.3) wordt besproken wat er voor smaakoordelen
68
De transcendentale benadering
voorondersteld moet worden, d.w.z. wat de voorwaarden zijn die de universele aanspraak van smaakoordelen legitimeren. Daarna (in 2.4) ga ik kort in op Kants opvattingen over kunst. 2.2
De eigenheid van het subjectieve smaakoordeel
2.2.1
De rol van belangen, begrippen en volkomenheid
We worden ons bewust van de schoonheid van een object door een aangenaam gevoel, en wat is dat anders dan een behaaglijke gewaarwording van een bepaalde toestand van onze mentale vermogens. Het oordeel dat we op deze gewaarwording funderen levert ons geen nieuwe kennis op. Om uit te maken of een object mooi is, betrekken we dit nl. niet op een concept, maar op ons eigen gevoel: het schoonheidsoordeel is geen kennisoordeel. We brengen de voorstelling van het object in verband met de betreffende toestand, c.q. activiteiten van de kenvermogens. Volgens Kant zijn er verschillende soorten oordelen waarin we het object op ons gevoelsleven betrekken, maar is er maar één waarbij we het relevante gevoel relateren aan de activiteiten van de kenvermogens. Om dit te verduidelijken, moeten we eerst de rol van 'het belang' nader beschouwen. Een belang definieert Kant als "het welbehagen dat we met de voorstelling van het bestaan van een object verbinden…".19 M.a.w. als we het prettig vinden wanneer het object zou bestaan, hebben we daar een belang bij. Maar iemand die van mij een smaakoordeel verlangt, zal geen genoegen nemen wanneer ik er blijk van geef belang bij het bestaan van het object te hebben.20 Zo iemand wil van mij horen of alleen de voorstelling van het object (d.w.z. ongeacht de vraag of het ook werkelijk bestaat of niet) mij al genoegen doet, zuiver in de reflectie of aanschouwing. Ik moet het object als zodanig beoordelen, en niet m.b.t. iets wat met het eigenlijke object niets te maken heeft, zoals mijn belang bij het bestaan ervan. Want als er wel belangen met mijn oordeel gemoeid zijn, ben ik partijdig en is mijn oordeel niet zuiver esthetisch. Het zuivere smaakoordeel moet belangeloos geveld worden. Om dit te verduidelijken kun je smaakoordelen vergelijken met oordelen van aangenaamheid. Het aangename is een door prikkels van de zintuigen bepaald welbehagen. (KU § 5). Neem bij voorbeeld oordelen die betrekking hebben op onze smaak in lichamelijke zin.
69
Kennis in schoonheid
Wie een boterham met pindakaas mooi vindt zal er geen bezwaar tegen hebben wanneer het slechts een plaatje van zo'n boterham is waar hij naar kijkt, maar wie zo'n boterham ook lekker vindt, zal maar al te graag willen dat er een echte voor hem ligt, waar hij in kan bijten. Als gevolg van deze implicatie van belang zal ik bij een aangenaamheids-oordeel dan ook geen universele geldigheid opeisen: het maakt me niet uit of een ander hem ook lekker vindt, ík vind hem lekker. Er is nog een tweede soort welbehagen dat we regelmatig ondervinden en dat met een belang verbonden is, nl. het genoegen dat we beleven wanneer we iets goeds gewaarworden. Iets kan goed zijn 'ergens voor' (en dan is het 'nuttig') of 'op zichzelf', maar ook dan is er een doel bij betrokken. Ook een dergelijk doeleinde gaat altijd samen met een belang in het bestaan van het 'bedoelde'.21 Ook dit soort oordelen zijn dus geen belangeloze smaakoordelen. 'Goedheidsoordelen' kunnen ook om een andere reden geen smaakoordeel zijn. Spreken over de mate waarin objecten geschikt zijn om tot een doeleinde te geraken, houdt de aanname in van begrippen waarin dat doeleinde wordt uitgedrukt en waarin tevens de criteria gelegen zijn voor een beoordeling van de betrokken doelmatigheid. Kant maakt onderscheid tussen objectieve en subjectieve doelmatigheid waarbij de laatste het vrije spel der kenvermogens betreft, waarvan nog zal blijken dat het in de esthetische ervaring centraal staat. Objectieve doelmatigheid is volgens Kant irrelevant voor onze smaakoordelen, omdat het alleen maar iets zegt over de manier waarop een object aan een begrip beantwoordt. Neem bij voorbeeld een mooie asbak. De vraag of hij aan zijn functie als asbak voldoet, is niet beslissend voor zijn schoonheid, evenmin als de vraag of hij alle eigenschappen bezit die het begrip 'asbak' aan een asbak toeschrijft. Objectieve doelmatigheid kan uiterlijk zijn en heet dan 'nut' of ze kan innerlijk zijn en heet dan 'volkomenheid'. Of een asbak nuttig is bij het verwerken van ons rookafval is een vraag die niet relevant is voor de schoonheid ervan: soms is het veel gemakkelijker om as en peuken rechtstreeks op de grond te gooien, bij voorbeeld tijdens een wandeling; dan nog kan men in zo'n situatie een bepaalde asbak mooi vinden. De volkomenheid van een asbak benaderen we kwalitatief wanneer we ons afvragen of het aan zijn doel, dat in het begrip gelegen is, beantwoordt; en kwantitatief wanneer we ons afvragen of het alle of de meeste eigenschappen bezit die in het begrip opgesomd zijn. In al deze gevallen van objectieve doelmatigheid is er sprake van een doelmatigheid die op een
70
De transcendentale benadering
doel gericht is, en dit doel is uitgedrukt in de betekenis van het bijbehorende concept. (KU § 15). Op basis van Kants betoog kunnen we begrijpen wat sommige van zijn voorgangers ertoe gebracht heeft proportie, gepastheid en goedheid als criteria van schoonheid op te vatten. Kant zelf zegt het niet met zoveel woorden, maar we kunnen concluderen dat deze theoretici enerzijds de functie van begrippen in ervaringen niet goed begrepen hebben en deze laatste daarom niet eenduidig van esthetische ervaringen uitgesloten hebben en anderzijds de subjectieve doelmatigheid betreffende het vrije spel der kenvermogens abusievelijk hebben opgevat als een objectieve, d.w.z. als een doelgerichtheid van het mooie object. 2.2.2
Zuivere en afhankelijke smaakoordelen
Er bestaat volgens Kant echter wel degelijk een soort schoonheid waar de volkomenheid van een object volgens een begrip bij betrokken is, nl. de gebonden, afhankelijke schoonheid. Mooie decoratieve versiersels op behang zijn vrije, zuivere schoonheden terwijl muziek met tekst (popmuziek) in het gunstigste geval afhankelijke schoonheid bezit, nl. omdat ze iets voorstelt. Volgens Kant is het m.b.t. ieder object van esthetische waardering mogelijk om een zuiver zowel als een onzuiver smaakoordeel te vellen, want of we de betreffende schoonheid als vrij of afhankelijk van concepten zien, hangt af van de reflectieve activiteiten van de kenvermogens in de beschouwing: of we al dan niet een concept van hoe het object zou moeten zijn in onze overweging betrekken en nagaan in hoeverre het object daaraan tegemoet komt. Een botanicus, die weet dat bloemen voor de voortplanting van planten dienen, zal hiervan abstraheren wanneer hij claimt dat een bepaalde bloem mooi is.22 Men mag uit dit onderscheid evenwel niet afleiden dat Kants esthetica strikt formalistisch is, en dat hij decoratief behang hoger waardeert dan de plafonds van de Sixtijnse Kapel. Zo'n misinterpretatie gaat ervan uit dat wat er in zuivere smaakoordelen gebeurt esthetisch geprefereerd moet worden boven wat er in onzuivere gebeurt. Kant gebruikt de woorden 'vrij' en 'afhankelijk' echter uitsluitend om de af-, resp. aanwezigheid van banden met concepten, c.q. doelen aan te geven. 23 Wanneer we dit in verband brengen met Kants negatieve opvattingen over het volkomene en het goede (2.2.1) lijkt dit evenwel moeilijk te plaatsen.
71
Kennis in schoonheid
We hebben nl. al gezien dat er bij schoonheden geen definitieve maatstaf bestaat om ze te beoordelen, d.w.z. geen maatstaf die in de volkomenheid van het object is gelegen, d.w.z. in de mate waarin dit object aan een concept voldoet. 24 Het is dus de vraag wat de noodzaak is van het onderscheid tussen vrije en afhankelijke schoonheid vanuit een transcendentaal gezichtspunt. Gegeven de subjectiviteit van het smaakoordeel kan er slechts sprake zijn van twee soorten schoonheid wanneer het onderscheid hiertussen een logisch, functioneel onderscheid is, en geen objectief. Dat we van ieder mogelijk object zowel vrije als afhankelijke smaakoordelen kunnen hebben, betekent dan ook dat ieder smaakoordeel zowel een vrij als een van concepten afhangend aspect heeft. Hoe we dit moeten begrijpen, heeft onlangs Ted Cohen duidelijk gemaakt. In 2.2.4 wordt hier verder op ingegaan, maar daarvóór dient eerst het reflectieve karakter van smaakoordelen verduidelijkt te worden. 2.2.3
Het smaakoordeel is een reflectief oordeel
Smaakoordelen zijn reflectieve oordelen.25 Genoegen in het schone hangt volgens Kant af van de reflectie over de voorstelling van een object gericht op geen enkel concept of, anders gezegd, op een of ander concept, maar het is nog onbepaald welk. (KU § 4). Het genoegen van de smaak (in niet-lichamelijke zin) hangt van niets anders af dan van reflectie en de vorm daarvan, d.w.z. van de mentale act waaruit zo'n reflectief oordeel feitelijk bestaat. Hiermee worden twee kenmerken van het smaakoordeel uitgedrukt: ten eerste geeft het smaakoordeel geen uitdrukking aan iets wat direct in de zintuigen bevalt, ten tweede is het geen bepalend oordeel. Kant probeert de legitimiteit van onze smaakoordelen aan te tonen door te laten zien dat de noodzakelijke voorwaarden voor het vellen van een smaakoordeel dezelfde zijn als die voor communicatie in het algemeen.26 Willen we begrijpen waarom smaakoordelen ondanks hun universele geldigheidsaanspraak geen kennisoordelen zijn, dan moeten we het onderscheid tussen reflectieve en bepalende oordelen verduidelijken. We moeten m.a.w. nader bepalen welke rol concepten (al dan niet) bij onze smaakoordelen spelen. Kennisoordelen zijn bepalend. In een kennisoordeel bepaalt het verstand m.b.t. een waargenomen 'iets' (d.w.z. een tot een object gesynthetiseerde veelvoud van zintuiglijke gegevens) met behulp van een empirisch concept wát voor iets het is: bij voorbeeld 'dit is een
72
De transcendentale benadering
tafel'. De reflectieve activiteit van het oordeelsvermogen hierbij is er echter niet altijd op uit om een concept te vinden bij de gesynthetiseerde veelvoud aan gegevens. Reflectie vindt mééstal plaats teneinde kennis te verkrijgen, maar er bestaat ook een zuiver formeel gebruik van reflectief oordelen (waardoor objecten als mooi worden ervaren). Smaakoordelen zijn zodoende subjectieve oordelen die hun legitimatie ontlenen aan het gelegitimeerd zijn van reflectie in het algemeen, dat wil zeggen aan de subjectieve mogelijkheid tot kennen. Bij een smaakoordeel doe je dus hetzelfde als bij een kennisoordeel, met dit verschil dat je het nu op een volledig onbepaalde manier doet, als gevolg waarvan er ook geen kennisoordeel volgt. Een smaakoordeel thematiseert een specifieke ervaring van het subject, en maakt hiervoor aanspraak op universele geldigheid, op zuiver formele gronden. 2.2.4
Het concept op de subjectplaats
Ik kom nu terug op de problemen rond het onderscheid tussen vrije en afhankelijke schoonheid.27 Volgens Ted Cohen is er altijd een concept bij onze smaakoordelen betrokken, nl. het concept dat zich in de subject-positie van het oordeel bevindt.28 Dit betekent dat ieder smaakoordeel 'afhankelijk' is. Van het object dat door dit concept bepaald is, wordt evenwel iets geprediceerd wat geen concept is, nl. schoonheid. En daarom is ieder smaakoordeel tevens 'zuiver'. In deze paragraaf zal ik eerst betogen waarom er op de subjectplaats in ieder smaakoordeel sprake is van een concept, en vervolgens waarom de term op de predikaatplaats in een smaakoordeel geen concept is. Van een hiërarchie tussen vrije en afhankelijke schoonheid, c.q. zuivere en onzuivere smaakoordelen kan dus geen sprake zijn: het betreft immers slechts logische onderscheiden, geen empirische. M.b.t. Kants onderscheid kan zich op twee manieren een probleem voordoen: 1. Kunnen twee mensen over hetzelfde object andersluidende correcte smaakoordelen vellen. Of moet dan per se een van de twee ernaast zitten? Maar wat doet die dan verkeerd? Velt hij geen zuiver smaakoordeel, omdat hij zijn oordeel laat beïnvloeden door concepten, doelen of belangen? 2. Hoe kunnen we kritische discussies over complexe kunstwerken tot een dergelijke primitieve ervaring terugbrengen? Onze esthetische ervaring van bij voorbeeld een speelfilm veronderstelt toch zeker een hoge mate aan begrip?
73
Kennis in schoonheid
Het klopt wel dat we onze smaakoordelen niet kunnen afleiden van 'objectieve' eigenschappen, maar dat betekent toch niet dat daarom alle feiten over het kunstwerk irrelevant zijn? Logisch gezien bevat de zin 'deze roos is mooi' de term 'roos' in de subject-positie, en 'mooi' als predikaat. Dat 'roos' een (empirisch) concept is, betekent dat we weten hoe we het moeten toepassen, op grond van duidelijke regels. We hebben gezien dat in een kennisoordeel, bij voorbeeld 'dit is een roos', een object middels zo'n empirisch concept bepaald wordt. Ook in het oordeel 'deze roos is vers' kennen we het subject middels het predikaat, d.w.z. doordat het predikaatconcept een beperking inhoudt van het subject-concept. Zo'n beperking nu mag niet voorkomen in een smaakoordeel.29 En dit moet impliceren dat er in de predikaat-positie geen concept staat. Een concept in de subject-positie lijkt evenwel noodzakelijk.30 Een kennisoordeel heeft de vorm: 'de x-die-A-is, is B' ('het-objectdat-een-roos-is is vers'; we hebben al gezien dat smaakoordelen deze zelfde grammaticale vorm bezitten). Wanneer twee mensen over de schoonheid van de film L'argent van Robert Bresson twisten, hebben ze het misschien alleen maar over het concept in de subjectpositie. Het is niet onzinnig om te vragen of ze het wel over hetzelfde (d.w.z. op dezelfde manier geïdentificeerde) werk hebben. Schrijven ze aan het subject-concept 'L'argent' wel dezelfde dingen toe: de een vindt wellicht de intensieve plot belangrijk, terwijl de ander meer op de montage van de beelden let. Hun oordelen zijn dan eigenlijk: 'de x-die-A-is, is C en daarom B', waarbij ze voor C verschillende concepten hanteren, "'L'argent' heeft een intensieve plot, en is daarom mooi", of "'L'argent' is schokkerig gemonteerd, en is daarom niet mooi". Beiden kunnen op grond hiervan een correct smaakoordeel geveld hebben. De eerste als gevolg van het feit dat de vereiste genoeglijke gewaarwording opgetreden is, de tweede omdat dat niet zo is. Vaak genoeg neemt iemand een aantal relevante aspecten van het object niet waar. Maar hieruit volgt nog niet dat het ook voldoende zou zijn om hem hiervan op de hoogte te brengen teneinde hem tot een ander smaakoordeel te laten komen. Men kan anderen immers niet van de schoonheid van een object overtuígen. Dát dit niet kan, komt omdat 'schoonheid' geen concept is, en er geen regels bestaan die het hebben van bepaalde objectieve eigenschappen verbinden met 'mooi zijn'. Schoonheid is geen concept, omdat het niet ter bepaling van objecten gebruikt kan worden maar een uitspraak behelst over het subject van ervaring, nl. dat er genoegen is ervaren
74
De transcendentale benadering
– wat Kant typeert als een vrij spel der kenvermogens.31 Toch lijkt het volgens Kant alsof een mooi object 'voor onze kenvermogens gemaakt' is. Het lijkt m.a.w. alsof onze kenvermogens wel degelijk op een begrip uit zijn, alleen blijft dit onbepaald. Kant suggereert dat het begrip van het bovenzintuiglijke substraat dat aan alle verschijnselen ten grondslag ligt, een goede kandidaat is voor dit onbepaalde begrip. Dit is nl. een begrip waardoor niets gekend wordt, aangezien het niet over verschijnselen gaat en deze dus niet bepaalt, maar dat toch niet volledig arbitrair mag worden toegepast, dat met andere woorden een toepassingsregel lijkt te hebben. Dat een bepalend begrip als predikaat in smaakoordelen in ieder geval uitgesloten moet worden, is al betoogd. Het is evenwel de vraag of het predikaat daarom het onbepaald begrip van het 'bovenzintuiglijk substraat dat aan alle verschijnselen ten grondslag ligt' moet zijn. Wat moeten we ons immers bij dit begrip voorstellen? Het zintuiglijke is dat wat gekend kan worden, het is de manier waarop we door de verschijnselen aangedaan worden. Dat er iets is wat het vermogen heeft óm ons aldus aan te doen, is echter een aanname van iets wat noodzakelijk het zintuiglijke te buiten gaat. Hierover redeneren leidt onvermijdelijk tot contradicties, zoals Kant in de Dialektik van de Kritik der reinen Vernunft heeft aangetoond. Is een transcendentale benadering daarom niet consistenter wanneer niet een of ander onkenbaar substraat als voorwerp van het smaakoordeel wordt beschouwd, maar wanneer wordt aangenomen dat in het vrije spel der kenvermogens (onze esthetische ervaring) de grenzen en vermogens van ons kennen, nl. voor zover die in dit vrije spel tot uiting komen, gethematiseerd worden? 2.3
Het vrije spel der kenvermogens is ons genoegen
2.3.1
Universele geldigheid
In het smaakoordeel wordt het ervaren genoegen als noodzakelijk en universeel geldend beschouwd.32 Anderen behoren hetzelfde te voelen. Nu is iedere voorstelling mogelijk met een genot verbonden en is dat wat we aangenaam vinden werkelijk met genot verbonden. Dat we er aanspraak op maken dat het genoegen van het smaakoordeel noodzakelijk is, komt omdat we menen dat het welbehagen dat we voelen een noodzakelijke betrekking met de schoonheid van het
75
Kennis in schoonheid
betreffende object onderhoudt. (KU § 18). Maar we claimen hier geen objectieve theoretische noodzakelijkheid (op grond van concepten en regels), noch een praktische (op grond van onze plicht), maar een exemplarische: het mooie object is een voorbeeld van een 'regel' die niet onder woorden te brengen is. De aanspraak dat het genoegen dat we in het smaakoordeel uitdrukken noodzakelijk is, is voorwaardelijk: iedereen zou het object mooi moeten vinden. (KU § 19). Deze voorwaardelijkheid is het gevolg van het feit dat we niet zeker weten of we het object op de juiste manier onder de onbeschrijfbare 'regel' hebben geclassificeerd. Hoe bewijs je dat de universaliteitsaanspraak van het smaakoordeel gelegitimeerd is? Het smaakoordeel volgt niet analytisch uit het concept van het betreffende object, dus moet het synthetisch, d.w.z. informatief zijn, het voegt iets toe aan het concept van het object in kwestie. Kant meent daarom dat ook de esthetica door de filosofische vraag bij uitstek gekweld wordt: hoe zijn synthetische a priori oordelen mogelijk? Door deze vraag met een transcendentale deductie te beantwoorden, begeeft hij zich echter op glad ijs: de hier gezochte noodzaak en universaliteit zijn nl. geenszins van hetzelfde karakter als die van de a priori wetten van het verstand, noch zijn ze op objectieve principes of regels gefundeerd; ze zijn nl. subjectief, idiosyncratisch.33 We menen dat het object onze kenvermogens met elkaar in samenwerking brengt zoals dat voor kennis in het algemeen nodig is en claimen dat daarom iedereen hetzelfde genoegen zou moeten ondervinden als wij zelf, omdat iedereen dezelfde kenvermogens heeft (en dat weten we omdat we nu eenmaal kunnen communiceren). Maar we hebben alleen maar een vermoeden dat we het mooie object hierdoor onder een regel brengen; we weten helaas niet of we dat ook correct doen; en omdat de vermoede 'regel' niet te verwoorden is, is het de vraag of er wel een regel in het spel is (waarmee eens te meer gezegd is dat 'schoonheid' geen concept is).34 Bij het smaakoordeel lijkt een transcendentale deductie daarom niet nodig. We hoeven geen fundamentele principes vast te stellen waarmee we anderen kunnen overtuigen, we hoeven slechts te verduidelijken waaróm mensen aanspraak maken op universaliteit.
76
De transcendentale benadering
2.3.2 Het genoegen als besef van het vrije spel der kenvermogens In de komende subparagrafen zal ik ten eerste betogen dat het genoegen de manier is waarop we het vrije spel der kenvermogens gewaarworden, en dat het dus eigenlijk dat vrije spel zelf is, ten tweede dat dit vrije spel het besef is dat zich een object, c.q. voorstelling aandient die geschikt is om gekend te worden, zonder dat dit evenwel tot een kennisoordeel leidt en ten derde dat, omdat in dit vrije spel onze alledaagse kennis betrokken is (met behulp waarvan wij onze plaats in de samenleving innemen), dit besef er een van een gemeenschappelijke zin is. 35 In het reflectieve smaakoordeel is zoals gezegd sprake van een voorstelling van een object, een genoegen en een universaliteitsaanspraak. Volgens Kant moet de vraag of het genoegen voorafgaat aan de universaliteitsaanspraak of dat we genoegen beleven aan het besef van de universaliteit, centraal staan in een transcendentale benadering van het smaakoordeel.36 Hij concludeert dat het niet het genoegen, maar de algemeengeldigheid van de activiteiten van de kenvermogens is, die beschouwd wordt als a priori met de voorstelling van het object verbonden.37 Het genoegen in het object is op de universele mededeelbaarheid van de activiteit van de kenvermogens gefundeerd. Of beter: het genoegen is het besef van die mededeelbaarheid.38 Zoals we gezien hebben zijn gewaarwordingen niet de introspectieve objecten van ons inwendig zintuig, maar de activiteiten van dit zintuig, d.w.z. de manier waarop het aangedaan wordt. Dat we zo'n aandoening, zo'n besef, 'genoegen' noemen, komt omdat we in de betrokken mentale activiteit willen volharden; met andere woorden: wanneer we het vrije spel van onze kenvermogens willen handhaven, is er sprake van een reflectief esthetisch genoegen.39 Maar als we inderdaad doorgaan met de betreffende activiteit, is het genoeglijk besef daarvan, c.q. het smaakoordeel al een feit. Het oordeel gaat het genoegen dus niet in tijd vooraf, het ís dit genoegen; de opeenvolging die Kant voorstelt is dus louter functioneel. 2.3.3
Alsof het object voor ons kennen gemaakt is
In de esthetische ervaring nemen we het object (de voorstelling daarvan, d.w.z. de manier waarop ons inwendig zintuig erdoor aan-
77
Kennis in schoonheid
gedaan wordt) waar middels een vrij spel van onze kenvermogens. Het is niet het verstand dat de ken-activiteit bepaalt, maar de verbeelding, of zoals Kant het formuleert: hierbij is de verbeelding voor zichzelf wet. Maar hierbij is ze ook onderwerp, d.w.z. ze thematiseert haar eigen activiteit. 40 Dat het gewaarworden van de voorstelling van het object een vrij spel is, is het 'gevolg' van een specifiek kenmerk hiervan, nl. dat daarin zowel een zekere mate aan regelmaat als aan afwisseling waargenomen wordt. Het is nl. enerzijds snel met de mogelijkheid van een vrij spel gedaan, wanneer het object al te regelmatige vormen heeft, als gevolg waarvan het verstand al snel tot een bepaling van het object komt, terwijl er anderzijds, wanneer het object al te onregelmatig is, evenmin een vrij spel plaatsvindt, omdat in dat geval het verstand juist te weinig houvast heeft.41 Kant onderscheidt zoals we gezien hebben objectieve van subjectieve doelmatigheid, waarbij de laatste de samenwerking, de harmonie der kenvermogens betreft (de kenvermogens lijken 'vanzelf' te werken, als ware het object ervoor gemaakt). Deze suggestie van doelmatigheid impliceert geen gerichtheid op een doel; we leiden haar slechts af uit het feit dat onze kenvermogens samenwerken. Kant formuleert het zo: "Het formele in de voorstelling van een ding, dat wil zeggen de overeenstemming van de verscheidenheid tot een eenheid (los van wat die zal zijn), geeft als zodanig helemaal geen objectieve doelmatigheid te kennen. Immers, daar van deze eenheid als doel (wat het ding moet zijn) abstractie gemaakt wordt, blijft in het gemoed van de intuïtieve beschouwer niets over dan de subjectieve doelmatigheid van de voorstellingen."42 Kant hanteert voor de gemoedstoestand in een esthetische ervaring zowel de termen 'vrij spel' als 'harmonie'. Dat er echter bij esthetische gewaarwording sprake is van een vrij spel der kenvermogens (een soort nooit eindigende 'discussie' tussen verbeelding en verstand) is essentiëler dan de suggestie dat het hier een harmonie betreft (nl. voor zover de kenvermogens op elkaar afgestemd zijn zoals dat bij kennis gebruikelijk is, de subjectieve doelmatigheid). Essentieel is immers dat deze kenactiviteiten níet tot een kennisoordeel leiden; hoe zou men anders het smaakoordeel van het kennisoordeel moeten onderscheiden? Andersom zouden we ons moeten afvragen, aangezien ieder kennisoordeel een dergelijke harmonie veronderstelt, waarom we dan niet voorafgaand aan iedere kenervaring een gevoel van genoegen hebben. Of, specifieker: waarom thema-
78
De transcendentale benadering
tiseren we dan niet altijd de samenwerking tussen de kenvermogens zoals we dat in de esthetische ervaring doen? 2.3.4
Opwinding en ontroering
Opwinding en ontroering zijn gewaarwordingen, net zoals het genoegen over het vrije spel maar ze zijn niettemin geen bepalingsgronden van het zuivere smaakoordeel. (KU § 13). Dit blijkt hieruit dat het esthetische genoegen betrekking heeft op het vrije spel der kenvermogens, terwijl de genoegens van opwinding en ontroering aan ieder doelmatigheidsoordeel voorafgaan, het zijn vormen van 'empirisch welbehagen', d.w.z. van een welbehagen dat rechtstreeks op de zintuigen betrokken is. 43 Het zuivere smaakoordeel is daarom onafhankelijk van opwinding en ontroering. Kleuren verluchtigen volgens Kant hoogstens de tekening. Het gaat in het zuivere smaakoordeel om die tekening en die is het die – omgekeerd – de individuele kleuren evt. veredelt. Individuele kleuren of tonen kunnen wel de 'vorm juister, bepaalder en vollediger aanschouwelijk maken', maar ze vervullen dan eigenlijk een formele rol.44 Stel, bij voorbeeld, je waardeert een bepaald schilderij van De Kooning vanwege de rose vlek die erop staat. 45 We kunnen dan aan de redenen die je hiervoor hebt, zien of er sprake is van een reflectief smaakoordeel, of van een oordeel m.b.t. iets wat rechtstreeks in de zintuigen bevalt. Wanneer bij voorbeeld de kleur rose je favoriete kleur is, en je alles prachtig vindt wat rose is, en om die reden ook dit schilderij van De Kooning, dan vel je geen reflectief smaakoordeel. Het is dan nl. zo dat zodra je de betreffende kleur maar ergens herkent, je al genoegen beleeft, vooraf aan iedere reflectie. Wanneer de rose vlek in het schilderij je daarentegen mooi voorkomt vanwege de rol die hij in het gehele schilderij speelt (of zelfs in het gehele œuvre; maar dat is weer een ander probleem), dan oordeel je wel op basis van een vrij spel der kenvermogens en vel je dus wel een reflectief smaakoordeel. Aan Kants opmerkingen zit evenwel een onduidelijke zijde. Stel, dat ik – een groot liefhebber van pindakaas – geblinddoekt ben en een boterham met pindakaas gevoerd krijg waarvan ik denk dat er banaan op zit, dan zal ik hem in eerste instantie helemaal niet lekker vinden, omdat ik denk dat de bananen die erop zitten rot zijn. Dit lijkt moeilijk te rijmen met Kants stelling dat hetgeen ik lekker (aangenaam) vind, rechtstreeks in de zintuigen, voorafgaand aan
79
Kennis in schoonheid
iedere reflectie bevalt; het lijkt er immers op dat ik wel degelijk enig concept heb van hetgeen me op deze manier 'rechtstreeks' in de zintuigen aandoet. (In het geval van het schilderij met de rose vlek, zal ik toch welzeker de relatie tussen deze vlek en de rest van het schilderij beseffen, hoewel ik er wellicht niet expliciet over reflecteer). In de praktijk zijn reflectie en zintuiglijkheid niet zo helder te onderscheiden. Maar we hebben dit al vele malen eerder gezien bij de transcendentale benadering: ze behelst geen empirische, temporele, psychologische beschrijving, maar een logisch-transcendentaal zoeken naar mogelijkheidsvoorwaarden. We moeten dus ook in dit verband de pointe als niet-empirisch begrijpen, nl. als volgt: wat 'rechtstreeks in de zintuigen' bevalt mag bij een reflectief smaakoordeel hoogstens meespelen voor zover het betrokken is op de formele doelmatigheid van het object. Ik mag best een liefhebber zijn van alles wat rose is; dan nog ben ik in staat het schilderij van De Kooning vanwege de formele rol van het rose – en dus gelegitimeerd – mooi te vinden, zolang ik in mijn ervaring van het vrije spel der kenvermogens de specifieke werking van zo'n rose vlek in deze context maar thematiseer. Het is hier niet anders dan met de concepten op de subjectplaats van het smaakoordeel: alleen als ze een predicerende rol spelen, voorkomen ze het smaakoordeel. Zolang het predikaat echter reflectief esthetisch is, d.w.z. zolang het een term is waarmee het genoegen wordt uitgedrukt dat we hebben over de subjectieve doelmatigheid in het vrije spel der kenvermogens aangaande de voorstelling van het object, hebben we een smaakoordeel geveld. 2.3.5
De gemeenschappelijke zin
Volgens Kant kunnen we gelegitimeerd aanspraak maken op universele geldigheid voor onze smaakoordelen als de gemeenschappelijkheid, de 'Gemeinsinn' die daarvoor verondersteld is, terecht wordt aangenomen. Het ligt ook voor de hand dat er ter legitimatie van de universaliteitsaanspraak van het smaakoordeel naar iets als een gemeenschappelijke zin gezocht wordt, aangezien er van objectieve geldigheid in ieder geval geen sprake is, omdat het object in het smaakoordeel nu eenmaal niet met concepten bepaald wordt. Kant spreekt hier bewust van 'gemeenschappelijke zin' en niet van 'gezond verstand'. Zou je nl. op grond van het gezond verstand over de schoonheid van een object oordelen, dan vel je feitelijk toch
80
De transcendentale benadering
nog een kenoordeel, aangezien 'het gezond verstand' niets anders is dan een verzameling kenoordelen die beschrijven wat we 'normaal' vinden. Men zou door zich zo op het gezond verstand te beroepen, schoonheid als een concept gebruiken, waarvan de regel door het gebruik dat men er zoal van maakt, vastligt. De betekenis van dit schijnconcept 'schoonheid' zou dan ongeveer als volgt luiden: 'mooi is waar iedereen het over eens is dat het mooi is'. Met behulp hiervan zou een smaakoordeel alsnog een gewoon kennisoordeel worden, waarvan je de (on)waarheid kunt uitmaken door vast te stellen of inderdaad iedereen het er over eens is. Maar het feit dat we aldoor discussiëren over onze smaakoordelen betekent al dat er van zo'n eenduidige regel geen sprake kan zijn. Zó moeten we de veronderstelde gemeenschappelijke zin dus niet opvatten. Er moeten echter wel algemene aspecten aan vastzitten, anders zou het niet het fundament van onze universele aanspraak kunnen uitmaken. Kant noemt er twee: het gegeven dat iedereen dezelfde kenvermogens heeft en het gegeven dat deze kenvermogens de voor al ons kennen vereiste samenwerking ook in een esthetische ervaring aan de dag leggen. Hoe moeten we dit begrijpen? We hebben gezien 1. dat 'schoonheid' geen concept is waarmee een object bepaald wordt; 2. dat het smaakoordeel een uitspraak doet over het vrije spel der kenvermogens in het subject; 3. dat er op de grammaticale subjectplaats van dit smaakoordeel wel degelijk concepten te vinden zijn; 4. dat het betreffende vrije spel dus wel degelijk een spel met bestaande kennis betreft; en 5. dat dit spel geen objectieve geldigheid heeft, maar op zijn best een intersubjectieve. Op grond hiervan kunnen we de universaliteitsaanspraak van het smaakoordeel zien als een besef dat het vrije spel uitgaat van het alledaagse beeld dat wij van de werkelijkheid hebben en dat tot op zekere hoogte overeenkomt met 'het gezond verstand' maar niettemin duidelijk idiosyncratische aspecten heeft. Omdat deze kennis door velen gedeeld wordt kunnen we uitgaan van een algemene mededeelbaarheid. Het vrije spel houdt in, zoals we al gezien hebben, dat we met deze kennis als achtergrond, als uitgangspunt (de concepten op de subjectplaats), de grenzen (het niet tot een kennisoordeel geraken, het 'vrije' van het spel der kenvermogens) en de potentie (de subjectieve doelmatigheid) daarvan thematiseren. Omdat de hierbij betrokken kennis (ons alledaagse beeld van de werkelijkheid) voor een belangrijk deel door andere mensen gedeeld wordt, mogen we ervan uitgaan dat de manier waarop het mooie object ons tot een dergelijke thematisering aanzet, voor iedereen
81
Kennis in schoonheid
geldig is, d.w.z. voor iedereen van wie we dezelfde soort achtergrondkennis verwachten.46 2.4
Esthetische ideeën, kunst en genie
2.4.1
Esthetische ideeën
Kant ziet schoonheid, net als veel van zijn voorgangers, als een eenheid in veelvoud, maar die eenheid kan niet gedacht worden middels objectieve concepten, en de mogelijkheid van die eenheid kan daarom evenmin worden afgeleid van onze toepassingen van objectieve concepten. Kants oplossing hiervoor is gelegen in zijn stelling dat de bedoelde eenheid in veelvoud zijn mogelijkheid inderdaad niet ontleent aan concepten maar aan het vrije spel der kenvermogens, het besef van de grenzen en de potentie van ons kennen. Het object van dit besef noemt Kant een esthetisch idee. Esthetische ideeën zijn gedefinieerd als voorstellingen die hun oorsprong in de verbeelding hebben en wier werking erin bestaat dat ze tot veel denken aanleiding geven zonder dat enig begrip er adequaat aan kan zijn.47 Men kan volgens Kant schoonheid de uitdrukking van esthetische ideeën noemen, met dien verstande dat kunstschoonheid het gevolg is van een begrip bij de kunstenaar van hoe het object moet zijn, terwijl we bij natuurschoonheid een dergelijk begrip, c.q. bedoeling hoogstens kunnen postuleren.48 Niettemin is ook de natuur een 'bron' van esthetische ideeën: ook de natuur biedt zich aan alsof ze voor ons kennen gemaakt is zonder noodzakelijk tot een kennisoordeel te leiden. We beschouwen in een esthetische ervaring de contrasten en verbanden in de natuur als oorsprong van mogelijke betekenis, maar het feit dat dit niet tot kennisoordelen leidt, betekent dat we de potentie van de natuur óm als voorwerp c.q. aanleiding van betekenis te dienen thematiseren. Esthetische ideeën zijn aanschouwingen van de verbeelding, d.w.z. ze zijn nog niet bepaald door begrippen, en omdat de verbeelding geen bron van kennis is, kúnnen begrippen hen ook niet bepalen. (KU B240). Ze worden in een kunstwerk geobjectiveerd door een vermogen van genie, maar geproduceerd door de verbeelding.49 De verbeelding is in de esthetische ervaring verbonden aan het verstand, maar er niet ondergeschikt aan: ze is niet louter reproduktief, zoals ze dat bij kennis is, maar vooral produktief, ech-
82
De transcendentale benadering
ter niet in de zin dat ze voorstellingen uit het niets zou uitvinden. De verbeelding ordent bestaand materiaal op een nieuwe manier. Esthetische eigenschappen van een object zijn geen onderdelen van de verwerkelijking van een bepaald begrip, maar nevenvoorstellingen van de verbeelding, die de aan zo'n verwerkelijking verbonden gevolgen en daarmee verwante zaken uitdrukken: zij stellen iets voor wat de verbeelding aanzet om zich met een aantal aanverwante voorstellingen bezig te houden, die meer te denken geven dan in enig begrip uitgedrukt kan worden. 50 Esthetische eigenschappen zijn niet door begrippen te bepalen, maar ze zijn daar wel mee verbonden nl. als een zintuiglijke uitbreiding ervan, door de toevoeging van esthetische attributen. Deze attributen behoren niet tot het begrip zelf, maar drukken de verhouding daarvan tot andere begrippen uit.51 Alleen associatief behoren ze tot enig begrip. Kant noemt deze niet-conceptuele produkten van de verbeelding 'ideeën', omdat ze net als rede-ideeën boven de gegevens van de ervaring uitgaan. Zodoende krijgen ze een plek in Kants systematiek van begrippen. De ervaring kan immers maar op twee manieren overschreden worden: door begrippen waaraan geen zintuiglijke aanschouwingen beantwoorden, en door aanschouwingen waaraan geen begrippen adequaat zijn.52 Hiermee sluit Kant de negatieve dimensie van zijn kenleer af: de blinde aanschouwingen krijgen hun plaats.53 Het esthetisch idee wordt van kennis uitgesloten omdat het een niet door het verstand bepaalde voorstelling is. Stellen dat schoonheid de uitdrukking van esthetische ideeën is, betekent, aangezien schoonheid het predikaat is waarmee we een specifieke ervaring van genoegen over een vrij spel der kenvermogens uitdrukken, dat esthetische ideeën het voorwerp bij uitstek van esthetische ervaringen zijn. Veel te denken geven maar niet tot bepalende kennisoordelen leiden, betekent niets anders dan: het voorwerp zijn van een vrij spel der kenvermogens. Esthetische ideeën en het vrije spel der kenvermogens verhouden zich tot elkaar als de twee zijden van een munt: het een kan niet zonder het ander: ze definiëren elkaar.
83
Kennis in schoonheid
2.4.2
Genie (creativiteit)
Genie is het vermogen om esthetische ideeën weer te geven. D.w.z. het genie is, ten eerste, een talent om datgene waaraan geen begrippen adequaat zijn, weer te geven. In termen van 2.4.1 is het zijn verdienste om aan een bepaald object elementen van begrippen toe te voegen en zodoende esthetische ideeën te verwerkelijken die de beschouwer aanleiding geven er allerlei voorstellingen bij te halen. (KU § 49). De kunstenaar kan dit, omdat hij erin slaagt voor zijn eigen vrije spel der kenvermogens een adequate uitdrukking te vinden; hierin bestaat zijn originaliteit. Maar omdat er ook originele onzin bestaat, moeten zijn produkten ten tweede ook 'exemplarisch' zijn, d.w.z. nagevolgd kunnen worden (niet nageaapt): ze moeten anderen als richtlijn (niet als regel) dienen. Als het genie hierin slaagt, betekent dit dat het anderen tot een vrij spel der kenvermogens aanzet. De beschouwer mag hierbij nooit het idee hebben dat de kunstenaar bij zijn werk een of andere regel voor ogen heeft gehad, dat zou immers terstond zijn vrije spel afbreken en tot een bepaling van het kunstwerk leiden met behulp van het concept van die regel. (KU § 45 e.v.). Ten derde vermag het genie ook zelf niet de regels van zijn produkten te geven; het is alsof de natuur de kunst de regels voorschrijft.54 Met deze 'natuur' bedoelt Kant hier evenwel niets anders dan de aard van de kunstenaar: het idiosyncratische karakter van het vrije spel van diens kenvermogens. In concreto bestaan de geniale vermogens erin attributen overeenkomstig hun suggestieve vermogens te evalueren, en te beoordelen of ze bij het voorwerp passen. Het genie behelst dus tegengestelde vermogens: enerzijds moet het de omvang van de zintuiglijke ervaring zoveel mogelijk verbreden om een suggestieve uitwerking te bereiken, anderzijds moet het deze uitbreiding ook weten te beteugelen opdat het object nog te bevatten blijft. Dit is erg moeilijk, aangezien het esthetische idee de grenzen van het begrip heeft doen springen en er wat dat betreft dus geen leidraad bestaat. De beteugeling van de associatie kan dan ook alleen in de concrete produktie van het werk volbracht worden, waarbij het criterium in het vrije spel der kenvermogens van de kunstenaar zelf is gelegen. Hiermee kunnen we deze paragraaf over de transcendentale benadering van de esthetica afronden. Omdat esthetische ideeën circulair gedefinieerd zijn als het 'voorwerp van een vrij spel der kenvermogens', en het vrije spel der kenvermogens op de activiteiten van die kenvermogens t.a.v. een esthetisch idee slaat (omdat dat
84
De transcendentale benadering
nl. een idee is dat veel te denken geeft maar niet tot een bepalend kennisoordeel leidt), is voor de produktie van esthetische ideeën, zowel in hun realisatie door de kunstenaar in een kunstwerk, als in de beschouwing daarvan (en van natuurschoonheid) niet een of ander concept met behulp waarvan we het object bepalen het beslissende criterium van schoonheid, maar het vrije spel der kenvermogens; d.w.z. niet ons kennen, maar een specifieke ervaring t.a.v. de grenzen en vermogens daarvan.
3
Kennis in schoonheid
Kant is grondig te werk gegaan bij zijn poging om de antinomie van de smaak op te lossen. Niettemin zijn zijn opvattingen niet zonder tegenspraken en onduidelijkheden. Ik heb in dit hoofdstuk geprobeerd een interpretatie van zijn opvattingen te geven die zoveel mogelijk door zijn eigen uitspraken gesteund wordt, maar waarbij vooral op een consistent betoog gemikt is. Deze consistentie blijkt te bestaan in de circulaire verbondenheid van het voorwerp van esthetisch genoegen en de activiteit waarmee we dat voorwerp gewaarworden. Schoonheid is de verschijning van een esthetisch idee, en een esthetisch idee is niets dan een idee dat veel te denken geeft en daarom het voorwerp van een vrij spel der kenvermogens is. Hierbij is mogelijkerwijs kennis betrokken, maar die speelt zeker geen beslissende rol, d.w.z. ze betrekt ten hoogste de subject-positie in het smaakoordeel. 'Schoonheid' zelf, het esthetisch predikaat bij uitstek, is geen empirisch concept, hetgeen betekent dat er niets van het object mee gekend wordt en dat haar toepassing niet door een regel geleid wordt. Het esthetisch predikaat in het smaakoordeel drukt slechts uit dat we een specifieke ervaring hebben, een genoeglijke gewaarwording van bepaalde activiteiten van ons kennen. Het lijkt alsof het mooie object voor ons kennen gemaakt is, maar niettemin komen we niet tot een kennisoordeel. Het smaakoordeel drukt geen kennis uit, maar slechts een zeer specifieke activiteit ten aanzien daarvan. En het soort kennis dat hierbij betrokken is, is de (alledaagse) kennis die we inbrengen bij de beschouwing van het object in kwestie. Hierin is zowel het intersubjectieve (de algemene mededeelbaarheid) als het idiosyncratische van de esthetische ervaring gelegen. Dat we met anderen kunnen communiceren, komt omdat we voor een groot deel dezelfde kennis
85
Kennis in schoonheid
bezitten. Het idiosyncratische karakter van de esthetische ervaring drukt Kant uit door te stellen dat we niet weten of we het mooie object correct onder een regel geordend hebben; dit komt omdat we onze eigen versie van die algemeen gedeelde kennis bezitten, gevormd door ons eigen specifieke verleden, en niet zéker weten in hoeverre die door de anderen gedeeld wordt. Kants onderscheid tussen de zuivere en onzuivere aspecten van onze smaakoordelen dwingt tot het innemen van twee standpunten, een experiëntieel en een cognitivistisch: smaakoordelen zijn nl. zuiver voor zover ze de gewaarwording van het vrije spel der kenvermogens betreffen, onzuiver voor zover ze de daarin betrokken kennis-elementen betreffen. De 'zuiverheid' is de ervaring zelf. Alleen over het kennis-gedeelte kunnen we discussiëren en discussiëren we ook, nl. om tot een eensluidende identificatie van het object te komen, maar hieruit kan men de esthetische kwaliteit weer niet afleiden.
86