4 Werk
en beroep
Inleiding Uit het feit dat de hoogte van de bedeling tijdens de Republiek in de meeste gevallen voor een gezin onvoldoende was om ervan rond te komen, blijkt indirect dat er andere bronnen van inkomsten moeten zijn geweest.1132 Het meest aannemelijk is, dat dit betaalde werkzaamheden betrof. Uitgaande van verschillende lijsten van bedeelden in ’s-Hertogenbosch concludeert Prak dat de meeste bedeelden een beroep hadden en dat zij gezien de gemiddelde geringe omvang van de uitkeringen dat beroep doorgaans ook uitgeoefend zullen hebben.1133 Door vergelijking van de beroepen die in een stad werden uitgeoefend met de beroepen van bedeelden, kunnen wij een beeld verkrijgen van de positie van de laatsten op de arbeidsmarkt. Voor de steden Delft en Zwolle bestaan op basis van zeventiende-eeuws materiaal gedetailleerde overzichten van de beroepen van bedeelden. Opvallend daarbij is, dat soldaten een relatief grote groep onder hen vormden.1134 Bij het overzicht voor Delft springen er – naast soldaten – diverse beroepen uit, die veelvuldig in de bedeling voorkomen: plateelbakker, opperman, kuiper, kleermaker, schoenlapper, schoenmaker, smid, spijkermaker, lakenwerker, linnenwever, saaiwerker, wolkammer, Indiëvaarder en varensgezel. Procentueel was de nijverheid, en dan in het bijzonder de textiel, de sector met de meeste bedeelden.1135 In Zwolle kwam het volgende scala aan beroepen relatief veel voor: pijpenbakker, metselaar(sknecht), opperman, timmerman(sknecht), knopenmaker, kuiper, mandenmaker, kleermaker, schoenlapper, schoenmaker, smid, speldenmaker, scheepsbouwer, bleker, linnenwever, reder, touwslager, wever(sknecht), wolspinner, bakker, brander, grutter, mulder, boerenarbeider, hovenier, melker/daghuurder, winkelier, schipper, voerman, los arbeider, schoolmeester, bierdrager, turfdrager, turfmeter. Procentueel gezien vormden ook in Zwolle de beroepen in de textiel de grootste groep, gevolgd door respectievelijk de landbouw, de overheid en de hout-, kurk- en strobewerking.1136 Het bedeeldenregister van ’s-Hertogenbosch uit 1775 laat een relatieve oververtegenwoordiging zien van speldenmakers en -stekers, lintwerkers en -knechts, werkers in de textiel, opperlieden en vrouwenberoepen als baker, naaister, spinster, breister en kantwerkster. Op basis van een brede spreiding van beroepen onder de bedeelden in een Bossche wijk in 1810 kan worden geconcludeerd dat in vrijwel alle bedrijfstakken het gevaar van verarming loerde.1137 4 Werk
e n b e ro e p
295 Overigens bestaan er opvallende overeenkomsten tussen de meest vermelde beroepen van bedeelden in zeventiende-eeuws Delft en Zwolle en de lijst in Zwitzers studie van beroepen die soldaten uitoefenden vóór hun indiensttreding, in de tweede helft van de achttiende eeuw.1138 Daaruit mogen wij opmaken, dat armoede blijkbaar een drijfveer was om soldaat te worden bij gebrek aan alternatieven in andere beroepen. Helaas geven de archivalia voor de stad Groningen weinig uitsluitsel over de aard van die werkzaamheden, aangezien beroepsaanduidingen in de beschikbare achttiende-eeuwse bronnen schaars zijn, omdat de diakenen de beroepen van bedeelden niet systematisch vermeldden. Op grond van die lacuneuze gegevens is desalniettemin een overzicht samengesteld van beroepen van bedeelden die ondersteuning van de gereformeerde diaconie ontvingen in de periode 1731-1795 (zie bijlage 21). Hoewel het om aantallen gaat waarvan de zeggingskracht zeer beperkt is, blijkt uit deze vermeldingen, dat het voornamelijk beroepen met geringere verdiensten betreft. Tevens bestaan er overeenkomsten met de uitkomsten van de onderzoeken naar beroepen van bedeelden in zeventiende-eeuws Zwolle en Delft.1139 De meeste mensen met een herkenbaar arbeidsverleden waren de zogenaamde geappointeerden, de eerder al vermelde gepensioneerde militairen. Daarnaast waren er veel soldatengezinnen, hetgeen samenhing met het feit dat Groningen een garnizoensstad was. Zo maakten in 1700 degenen die behoorden tot een soldatengezin maar liefst bijna een kwart uit van het totaal aantal bedeelde personen.1140 Dat is vergelijkbaar met een garnizoensstad als Delft in de zeventiende eeuw. Oorlogsomstandigheden konden voor de Groninger armenzorg dan ook belangrijke consequenties hebben, omdat het aantal bedeelde soldatengezinnen dan explosief kon toenemen. Dat bleek onder meer tijdens de jaren 1794-1795, toen de gereformeerde diaconie uitkeringen verstrekte aan de achterblijvende gezinsleden van zo’n 46 soldaten die te velde waren, namelijk 39 vrouwen en 88 kinderen, tezamen 127 personen. De notulen en protocollen van de gereformeerde diaconie vermelden over de periode 1731-1795 87 soldatengezinnen, dat is inclusief weggelopen en geappointeerde militairen. Het moeten er echter nogal wat meer zijn geweest, gezien een speciaal aangelegd register dat alleen al voor 1745 een totaal aantal van 188 bedeelde soldatengezinnen vermeldt. Andere beroepen worden in de notulen en protocollen slechts sporadisch vermeld. In totaal zijn dat er iets meer dan 100. Ze betreffen niet alleen degene die dat beroep zelf uitoefende, maar ook diens partner of de kinderen. Beroepen die meermalen voorkomen, zijn die van bakker, hoedenmaker, kalkmaker, kistenmaker, kleermaker, commies, kuiper, metselaar, papiermaker, ratelaar (‘stadswachten’), schipper, schoenmaker, scholtendienaar, turfstouwer, wever en wolkammer. In veel gevallen betrof het knechten. Onder de eenmalig vermelde beroepen zijn die van biesjager (plattelandspolitie), binnenwerfsknecht, bode op Emden, burgertamboer, doodgraver, klokkenist, korenmeter, leedaanzegger, naaister, postiljon, pottenbakkersknecht en slager.1141 Het zijn meest beroepen met een geringe verdienste en een hoog risico van werkloosheid. Dat de één z’n dood de ander z’n brood kon zijn, ging wel heel letterlijk op voor Grietien Beerents; deze ‘doodskistemaekersche’ werd 4 Werk
e n b e ro e p
296 bij provisie bij de broederen van dese kluft toegelegt eenig extra heen ter tijd sig selve met het doodskistenmaecken weer redden kan, zijnde sulx weegens teegenswoordige weijnige sterfte, soo kleijn van inkoomen dat noodlijdende is.
Twintig jaar later volgden klachten, dat zij de doodskisten zo slecht maakte, ‘dat de broederen diaconen sig daar over beswaard en voor vreemde lieden verlegen vonden’, en verbrak de diaconie het contract voor de leverantie.1142 Vermoedelijk ging het bij de werkzaamheden van bedeelde huishoudens in veel gevallen – vooral wanneer het een alleenstaande vrouw betrof, al dan niet met kinderen – om thuisarbeid, die uiteraard moeilijk traceerbaar is.1143 Toch zijn er voor dergelijke activiteiten enige aanwijzingen te vinden. Zo blijkt uit de boedelbeschrijvingen van de 180 huishoudens in de tweede kluft, die gedurende de periode 1757-1784 door de gereformeerde diaconie in de bedeling werden opgenomen, dat er in nogal wat van die boedels spinnewielen waren.1144 Met het thuis spinnen van wol, ten behoeve van de textielindustrie, kon een arme nog enig inkomen verwerven. Dat blijkt duidelijk uit de, overigens vergeefse, aanvraag om onderstand van Cornelia Harms, weduwe van Jan Rospers van de achtste kluft. Kolieken en de jicht kwelden haar in mei 1747 dusdanig, dat zij aangaf niet te kunnen spinnen om daarmee haar kost te winnen.1145 In de tweede helft van de achttiende eeuw waren er bovendien nogal wat jongens uit bedeelde gezinnen die zich bezighielden met het wolkammen ten behoeve van de textielindustrie. In 33 gevallen stelde de gereformeerde diaconie hun wolkammen, meestal twee stuks, ter beschikking om hun werkzaamheden te kunnen uitoefenen en daarmee een eigen inkomen te verwerven. In één geval vroeg moeder Fennegien Atlas de diakenen, of haar 18-jarige zoon Hindrik Jans Engels in plaats van een uitboedeling een paar wolkammen mocht hebben, hetgeen de diakenen toestonden. Soms kregen de jongens kennelijk tweedehands kammen van de diaconie, want de twaalfjarige zoon van Jan Jacobus’ weduwe ontving in 1783 ‘een paar oude kammen’ en ook Geert Geerts kreeg in mei 1792 ‘een paar half sleten kammen’ van de diaconie.1146 Het eenvoudige ambacht van de wolbereiding (wolkammen en spinnen) en verwerken van het zo verkregen garen door het handmatig breien voor derden was reeds in de zeventiende eeuw in zwang. Breien was tevens een vorm van werkverschaffing, getuige het in 1638 gestichte ‘Diaconiebreidehuis’, dat later opging in het Blauwe Weeshuis. Zowel de wolkammers als de wolspinners maakten deel uit van de Groninger textielindustrie, die in belangrijke mate was gebaseerd op thuisarbeid. Het waren vooral de armen die het wolkammen, -spinnen en breien beoefenden als thuisarbeid om enigermate in hun inkomen te voorzien. In de achttiende eeuw nam de betekenis van deze nijverheid zodanig toe, dat de wolkammers in 1744 een eigen gilde oprichtten onder de benaming wolkammerssociëteit. Hoe groot de betekenis van de brei-industrie was, blijkt uit een van 1765 daterende mededeling dat dankzij de 60 wolkammers maar liefst 8.000 spinners en breiers werkten, die tezamen wekelijks 4.000 gulden verdienden, hetgeen neerkwam op een gemiddeld
4 Werk
e n b e ro e p
297 weekinkomen van tien stuivers per persoon. De wolkammers benadrukten datzelfde jaar hoe door hun bedrijven ‘een menigte arme menschen eenigermate aan het brood geholpen’ werd.1147 Dit ‘eenigermate’ was inderdaad toepasselijk, want de zojuist vermelde cijfers lieten duidelijk zien dat bijvoorbeeld in het geval van een gezin van vier personen meerdere leden deze of andere werkzaamheden moesten verrichten om voldoende inkomen voor het levensonderhoud te genereren. Volgens een overzicht van 1784 verdienden maar liefst 443 van de ruim 1.100 regulier bedeelden van de gereformeerde diaconie geld met breien en spinnen. Dat kwam neer op bijna 40 procent. Vervolgens oefenden 179 ‘verscheidene handwerken’ uit en dan telde de groep nog 89 bedeelden die ‘hun kost zogten met onbepaalde bezigheden’. De resterende 409 personen waren te ‘afgeleevd’, te gebrekkig of te jong om te werken. Alle werkenden tezamen verdienden wekelijks ruim 300 gulden, hetgeen neerkwam op een gemiddeld weekinkomen van bijna achteneenhalve stuiver. De spinners en breiers verdienden gemiddeld ruim zes stuivers per week, terwijl de handwerkslieden en de lieden met ‘onbepaalde bezigheden’ wekelijks twaalf stuivers opstreken.1148 Op grond hiervan blijkt duidelijk dat diaconale bedeling in ruim 63 procent van de gevallen een aanvulling vormde op inkomsten uit werk. Naast werkzaamheden stonden armen of degenen die op de rand van armoede verkeerden nog andere middelen ten dienste om een gezinsinkomen te verwerven. Wat had een arbeidersgezin in die tijd nodig? Een niet straatarm landarbeidersgezin op het Hogeland, bestaande uit een echtpaar met twee inwonende kinderen had in de tweede helft van de achttiende eeuw een weekinkomen van rond de 64 stuivers in de week.1149 Dat was heel wat meer dan het gemiddelde bedeelde gezin in diezelfde tijd. B e ro e p e n
met risico
Beroepen met een ‘verhoogd armoederisico’ en een zeer lage status waren die van soldaat, textielwerker en los arbeider. In havensteden was het scheepsvolk kwetsbaar.1150 Het stadsbestuur van Groningen maakte in 1755 melding van ‘arbeiders, dienstboden, die buiten dienst geraken, afgedankte soldaten, soldaten vrouwen, weduwen en kinderen’ als degenen die kwetsbaar waren voor armoede.1151 Beroepsvermeldingen van bedeelden komen slechts sporadisch voor in de archivalia van de diaconie (deze beroepen en het aantal malen dat ze voorkomen, worden vermeld in bijlage 21). Evenals elders blijkt dat bedeelden in Groningen inkomsten hadden uit spinnen en weven. Zo had de geappointeerd soldaat Jan Wolthuis een spinnewiel en haspel verkocht; een diakendienaar werd gelast dat terug te halen.1152 Verder waren er verschillende kinderen die wolkammen kregen. Het ambacht van wolkammer hield verband met het kousenbreien, waarmee aan het einde van de achttiende eeuw een aanzienlijk deel van de arme bevolking enig inkomen verwierf, getuige de ‘Tegenwoordigen Staat van Stad en Lande’:
4 Werk
e n b e ro e p
298 Wijders zijn in de stad genoegzaam alle die fabrijken en trafijken, welke men elders vindt; hoewel derzelver slijting zig meestal tot het inwendige bepaalt: daar zij in uitwaardsche verzending moeten zwigten voor de Friesche, als niet genietende die belooningen op den uitvoer, en die vermindering van ’s Lands lasten op de verwerkt wordende stoffen, waarmede men aldaar dezelve aanmoedigt. Alleenlijk kan men uitzonderen de kousenbreiderijen; die, schoon uiterlijk een klein voorwerp daarom verdienen gemeld te worden: wijl zij een overgroote meenigte der schamele gemeente aan den kost helpen, en de Groninger koussen wijd en zijd, gretig verzogt worden.1153
In 1744 werd voor deze vorm van textielnijverheid de wolkammerssociëteit of ‘wollekammersneering’ opgericht, die waarschijnlijk een voortzetting was van het breidemeestersgilde. Voor degenen die geen lid van deze sociëteit waren, was de wollekammerij een verboden activiteit. Wie lid wilde worden, moest met een leerbrief aan kunnen tonen dat hij vier jaar onder leiding van een meester had gewerkt. Een meester mocht maximaal drie leerjongens hebben. De leerjongens noch de knechten mochten eigen gereedschap in huis hebben. De meesters mochten geen werk verschaffen aan spinners en breiers die nog iets van een andere meester te vorderen hadden en moesten voor verrichte werkzaamheden contant betalen. Dat de wolkammerssociëteit in feite een gilde was, blijkt behalve uit de monopoliepositie en de opzet van deze nijverheid ook uit de organisatie met een olderman en twee hovelingen aan het hoofd en bepalingen ten aanzien van financiële verplichtingen van de leden. De sociëteit telde in 1765 60 leden.1154 Andere voorbeelden van inkomsten betreffen het gezin van de 33-jarige Margjen Jacobs, dat één kind telde. De diakenen omschreven haar in 1751 als ‘niet ter dege schrander’ en van haar echtgenoot tekenden zij aan, dat ‘die schoon zijn gesonde leden niet heeft [...] verdient met varen’. De 35-jarige Pieter Izaaks was weliswaar ‘simpel’, maar had in 1766 wel enige inkomsten die toevielen aan de diakenen van de kluft.1155 Ook waren er in 1786 heel wat bedeelden die naar het werkhuis werden gezonden. Zij werden voor de keus gesteld om of daarheen te gaan, of af te zien van verdere bedeling. De bedoeling was om in het eigen inkomen te kunnen voorzien, maar dat lukte niet altijd. Zo kreeg de 67-jarige, jichtige Avijn Harms in de herfst van 1785 zes stuivers extra omdat ze in het werkhuis niet genoeg kon verdienen. Overigens weigerden tientallen bedeelden in het voorjaar van 1786 om naar het werkhuis te gaan. Zij konden blijkbaar in het zomerseizoen wel rondkomen, maar in de herfst en wintertijd druppelden velen weer binnen bij de diaconie.1156 S o l dat e n :
e e n s p e c i a l e b e ro e p s g ro e p
Soldaten waren in de zeventiende en achttiende eeuw kwetsbaar voor armoede. Zij verdienden over het algemeen juist genoeg om voor zichzelf en hun gezin een minimaal bestaan te garanderen. Omstreeks 1625 ontving een soldaat op maandbasis elf tot vijftien gulden aan soldij, met daarbij de aantekening dat een maand bij het leger zes weken duurde. Dat betekende een wekelijks inkomen van ruim 36 tot 50 stuivers, hetgeen vergeleken bij andere arbeidslonen gering was. 1157 Toch 4 Werk
e n b e ro e p
299
Militairen, afgebeeld op de door Janssonius vervaardigde plattegrond van Groningen, 1657.
deed zich ook het ambivalente verschijnsel voor dat mensen juist soldaat werden om aan armoede te ontkomen, Zo verklaarde in 1727 een zekere Andries Zijgelaar tegenover lutherse diakenen, dat hij ‘alsoo uit armoede was soldaat geworden’.1158 Ongetwijfeld zullen vele anderen ook een dergelijke keuze hebben gemaakt, al is dat niet als zodanig gedocumenteerd. Ook in garnizoenssteden als Zwolle en Delft maakten soldatengezinnen in de zeventiende eeuw een flink percentage van de bedeelden uit, respectievelijk bijna vijftien en circa 23 procent. Leeuwarden had als garnizoensstad eveneens te maken met een flink aantal militaire armen.1159 Soldaten die te velde trokken, lieten vaak hun gezin onvoldoende verzorgd achter. Zij maakten een grote kans op invaliditeit of sneuvelen. Was een oorlog ten einde, dan werden velen afgedankt en werkloos.1160 Sneuvelde de man, dan was voor een soldatenweduwe met jonge kinderen snel hertrouwen de meest verkieslijke oplossing. Vrouwen die daarentegen hun echtgenoot als oorlogsinvalide uit de strijd zagen terugkeren, waren veelal gedoemd om samen met hun partner tot de bedelstaf te geraken.1161 Een aanzienlijk deel van het dagelijks leven in de zeventiende en achttiende eeuw werd beheerst
4 Werk
e n b e ro e p
300 door oorlogen, veraf of dichtbij. Het feit dat Groningen ten tijde van de Republiek een belangrijke garnizoensstad was, speelde daarbij een grote rol. Aangezien het krijgsbedrijf in de zeventiende en achttiende eeuw een seizoensaangelegenheid was, betekende dit, dat de vrouwen en kinderen na het afmarcheren der mannen in het voorjaar tot hun terugkeer in het najaar veelal zonder inkomen achterbleven en derhalve voor rekening van de diaconie kwamen. Daarbij kwamen de gezinnen van invalide, gesneuvelde of na een oorlog afgedankte soldaten, die vaak eveneens naar de armoede afgleden. Wumkes drukte dit voor de periode aan het begin van de zeventiende eeuw zo uit: ‘De binnen- en buitenlandsche oorlogen deden een menigte invalide soldaten en afgedankte zeelieden als uitgehongerde kraaien op deze gewesten neerstrijken’.1162 Na de beëindiging van krijgshandelingen in de eigen omtrek bezorgden benden afgedankte soldaten, de zogenaamde ‘lopers’ en ‘schuymers’, veel hinder. Niet voor niets kondigden de Ommelanden in december 1595 en maart 1597 plakkaten af, gericht tegen overlast door rondzwervende soldaten. In de zeventiende en de achttiende eeuw drukten de soldatengezinnen zwaar op de armenzorg.1163 Soldatengezinnen vormden – overal in de Republiek – vanuit het perspectief van de diaconieën en stedelijke armvoogdijen een bijzondere groep. Zij leidden vanwege de militaire campagnes en de inkwartiering elders van de mannelijke gezinshoofden een ambulant leven. Dat is te zien aan de geboorteplaatsen van soldatenvrouwen die de gereformeerde diakenen van Groningen omstreeks 1745 noteerden in een speciaal voor de bedeling van soldatenvrouwen aangelegd register: Antwerpen, Delfzijl, Emden, Leek, Maastricht, Meppel, De Voorten, Winschoten en Zutphen.1164 Blijkbaar waren zijzelf als kinderen ook al met hun ouders – eveneens een soldatengezin – meegereisd. Duidelijk blijkt uit aanduidingen, hoe zulke dochters ‘onderweg’ het levenslicht hadden gezien, zoals onder andere te ‘Maastricht in guarnisoen’, of ‘in ’t veld bij Rijssel’. De ‘geboorteplaats’ van Almoed Cruiger was wel heel bijzonder, want zij was ‘nergens geboren’. Daarmee zal zijn bedoeld dat zij niet in of nabij een plaats ter wereld was gekomen, maar ergens midden in de onbewoonde wereld het levenslicht had gezien, hetgeen vergelijkbaar is met de aanduiding ‘in ’t veld’ als de geboorteplaats van Catrijne Hindriks.1165 Bij diverse plaatsnamen is de vermelding ‘hier opgevoed’ toegevoegd, waarmee de stad Groningen wordt bedoeld, blijkbaar als argument voor een terechte aanspraak op bedeling aldaar, waar iemand om voor een uitkering in aanmerking te komen ten minste acht jaren ter plaatse moest hebben gewoond. De bedeelde soldatenvrouwen in de eerste helft van de achttiende eeuw waren voornamelijk afkomstig van noordelijke regimenten, gezien de namen ‘Orange Groningen’, ‘Orange Vriesland’, ‘Hessen Homburg’, ‘Glinstra’ en ‘Lewe’. De soldatengezinnen die de gereformeerde diakenen in de periode 1705-1709 en in 1745 te boek stelden, waren doorgaans incompleet, dat wil zeggen dat de man elders vertoefde, tenzij deze ziek thuis bij zijn gezin verbleef. De gemiddelde leeftijd van de soldatenvrouwen was vergeleken bij de volwassen bedeelden over het algemeen vrij laag. Het merendeel van de vrouwen was tussen de 20 en 40. Tevens hadden de meeste vrouwen één of meer kinderen, zodat de gemiddelde gezinsomvang groter was dan die van de bedeelde gezinnen in het algemeen, die de twee personen niet oversteeg (zie bijlage 26). Op grond van die relatief grotere gezinsomvang zou men verwach4 Werk
e n b e ro e p
301 ten dat soldatengezinnen voor de diaconie naar verhouding duur waren, maar gezien de hoogte van de uitgekeerde geldbedragen en de hoeveelheden brood per gezin viel dat erg mee. De meeste uitkeringen gingen het bedrag van zes stuivers per week niet te boven en soms kregen gezinnen in het geheel geen geld. Vrijwel alle huishoudens ontvingen daarentegen brood, gemiddeld zo’n half brood per persoon per week. Volgens de opvatting van soldatenvrouw Ida Geerts, in 1745, was haar bedeling, bestaande uit twee broden voor haar en haar vijf kinderen, zo laag dat zij ‘heeft bedankt omdat te weinig ware’.1166 Uit deze relatief lage uitkeringen valt op te maken, dat de soldatenvrouwen daarnaast nog andere inkomsten hadden. Dat was wellicht enige soldij van de man, maar ook eigen bijverdiensten. Dit laatste blijkt indirect uit de aantekeningen bij enkelen die een uitkering kregen ‘geduirende [dat] haar kint so klein is’.1167 Annegien Fransen was in 1706 ‘geroert so dat niet kan v[er]dienen’.1168 Een aanzienlijk deel van de soldatenvrouwen had dus waarschijnlijk in het eigen onderhoud, of tevens dat van haar kinderen, kunnen voorzien, ware het niet dat ziekte of de zorg voor kleine kinderen haar dat belette. Overigens wilden ook de soldaten zelf nog weleens bijbanen hebben. Zo had in 1801 tweederde van de soldaten der Friese Gardes in Leeuwarden een nevenfunctie.1169 De aantallen bedeelde soldatenhuishoudens fluctueerden al naargelang de wisselende oorlogsomstandigheden. Dat bleek duidelijk bij het aflopen van het Twaalfjarig Bestand, in 1621, toen vele soldaten weer te velde trokken, hun vrouwen en kinderen vaak in armoedige omstandigheden achterlatend. Mede daarom werd waarschijnlijk datzelfde jaar op verzoek van de diaconie het Groene Weeshuis gesticht, want reeds enkele weken na de opening vormden soldatenkinderen bijna de helft van de weeshuispopulatie, en in de periode 1621-1660 bestond bijna een derde deel van de weeshuisbevolking uit soldatenkinderen.1170 Volgens een getuigenis van de diakenen en boekhouder in 1633 was maar liefst tweederde van de diaconale begroting nodig voor het onderhoud van soldaten en hun vrouwen en kinderen, zodat nog slechts een derde voor de ‘eigen’, stedelijke armen resteerde. Volgens deze mededeling werden in 1629 21 soldaten, 126 vrouwen en 53 kinderen bedeeld.1171 Ook na afloop van de Tachtigjarige Oorlog, bij de Vrede van Munster, waren er de nodige problemen met behoeftige soldatengezinnen, waarbij men zich afvroeg, ‘hoe de diaconije entlastet kan worden van de soldaten vrouwen ende kinderen, daer van de mans in de veer afliggende guarnisoenen leggen’.1172 De Negenjarige Oorlog (1688-1697) had blijkbaar eveneens zijn weerslag op de armoede, in ieder geval in de visie van de gereformeerde diaconie, want deze klaagde in juni 1696, ‘dat het getal der armen deser stadt seer bij dese tijden van oorloge v[er]menigvuldigde, waerdoor d[e] diaconie in groot v[er]val en achterheijt van tijdt tot tijdt geraeckten’.1173 Het lijkt erop, dat de gezinnen van soldaten, die in verband met de oorlog waren afgemarcheerd, in het oplopende aantal armen een flink aandeel hadden. Uit een in 1700 opgemaakt overzicht blijkt dat, uitgaande van een gemiddelde van een half brood per persoon – nog afgezien van de alleenstaande soldatenkinderen – in totaal maar liefst 718 personen van soldatengezinnen wekelijks ondersteuning van de gereformeerde diaconie ontvingen. 4 Werk
e n b e ro e p
302 Volgens een overzicht kwamen de jaarlijkse uitgaven voor soldatengezinnen in totaal neer op een bedrag van ruim 13.000 gulden. Buiten deze lijst waren er bovendien nog 29 kinderen, waarschijnlijk halfwezen van soldatenvaders, in het diaconiekinderhuis. Met elkaar een ongekend groot aantal, dat zwaar drukte op de diaconiekas, die toch al in grote moeilijkheden verkeerde na het duurtejaar 1699. Dit leidde tot een fors ingrijpen door de diaconie in de vorm van een strenge monstering in het voorjaar van 1700. Volgens een daarna opgesteld overzicht van monsterceduls telde de gereformeerde diaconie in totaal nog 1078 armen. Daaronder waren 123 soldatenvrouwen en 152 soldatenkinderen, tezamen 275 personen, oftewel 22,5 procent van het totaal aantal bedeelden, wat overeenkomt met het aandeel van bedeelde soldatengezinnen in de armenzorg in zeventiende-eeuws Delft.1174 Tabel 20. ‘Korte staat van weekelike uitgave der diaconen van 9 cluften aan de soldaten vrouwen in weduwen en kinderen’ in guldens, stuivers en plakken (1700) 1175
kluft
soldatenvrouwen geld
brood
soldatenweduwen
kind. wrv. vaders ovl.
geld
brood
geld
brood
1
2– 1–:
25
5 – 11 – :
31
:– :–:
2e
1 – 18 – :
19 ½
8 – 14 – :
36
4– 5–:
3e
2 – 6 – :
18
6 – 12 – :
25
2 – 16 – :
4e
1 – 12 – :
8½
1 – 18 – :
8½
2 – 14 – :
5e
2 – 18 – :
18
7 – 12 – :
25
3 – 1 – :
1
6
e
1 – 2 – :
6½
4 – 6 – :
16 ½
1 – 14 – :
3
7
e
2 – 10 – :
25
5 – 11 – :
23 ½
: – 18 – :
8e
1 – 19 – :
12 ½
5 – 17 – :
22
2 – 12 – :
9e
2 – 14 – :
11
15 – 2 – :
28
: – 10 – :
totalen
19 – : – :
144
61 – 3
215
18 – 10 – :
e
Bron: SVG, inv. nr. 1066er.
4 Werk
e n b e ro e p
4
303 Bij het toenemende aantal bedeelde soldatengezinnen in de aanvang van de achttiende eeuw speelde het uitbreken van de Spaanse Successieoorlog (1702-1715) een rol (zie hieronder, pag. ..). Opnieuw diende het Groene Weeshuis als opvang voor halfwezen van wie de vaders in het leger waren. In december 1704 kwamen 19 van dergelijke kinderen in het diaconieweeshuis.1176 In de loop der tijd breidde dit aantal zich uit, want nog eind maart 1718 werden maar liefst 23 halfwezen weer met hun vader herenigd.1177 Een volgende piek deed zich voor tijdens de Oostenrijkse Successieoorlog (1740-1748), toen opnieuw veel soldaten te velde trokken met achterlating van vrouw en kinderen. Volgens een inventarisatie kwamen in maart 1745 circa 250 soldatenvrouwen in aanmerking voor bedeling. Inclusief kinderen schatte men de armlastige soldatengezinnen op ruim 1.000 personen. Na strenge monstering – vergelijk 1700 – van de behoeftige soldatenvrouwen viel de helft af.1178 Gezien de oorlogsomstandigheden mochten echter kinderen van wie de moeder overleden was en de vader op veldtocht, naar het diaconieweeshuis.1179
4 Werk
e n b e ro e p