5 Werkgerelateerde
voorzieningen
Gilden Degenen die ten tijde van de Republiek een ambacht uitoefenden, moesten doorgaans gildelid zijn. Een gilde was een vakorganisatie die de toegang tot een ambacht regelde. Het lette tevens op de kwaliteit van de producten en behartigde de belangen van zijn leden. In principe kwamen zieke en verarmde gildeleden niet ten laste van de diaconie.1180 Tot hun opheffing, aangekondigd in 1798, zorgden de gilden daar zelf voor.1181 In de Republiek was dit de algemene gang van zaken. De gilden droegen zorg voor hun hulpbehoevende leden door financiering uit de gildekassen die de leden vulden met hun wekelijkse contributies. Deze vorm van sociale voorziening bestond sinds de zestiende eeuw en was bedoeld ter dekking van kosten voor de begrafenis en ter compensatie van het wegvallen van inkomsten wegens ziekte, invaliditeit en veelal ook ouderdom. In sommige gevallen strekten deze voorzieningen zich ook uit tot weduwen en wezen.1182 Vooral in de achttiende eeuw nam de sociale betekenis van de ambachtsgilden sterk toe. In toenemende mate organiseerden zij vooral de sociale zekerheid.1183 De bedragen die de gilden aan zieke leden uitkeerden, bedroegen één tot hoogstens enkele guldens per week en waren daarmee over het algemeen voldoende om in het levensonderhoud te kunnen voorzien, maar voor de meeste chirurgijns in Amsterdam woog een relatief hoge uitkering van twee à drie gulden, oftewel 40 tot 60 stuivers, in de week kennelijk niet op tegen de schaamte en de moeite die de aanvraag kostte.1184 Voor het innen van de contributies hadden de 18 gilden in Groningen ieder hun eigen bus, zoals de ‘schippersbus’, dat wil zeggen de kas van het schippersgilde, waarin de leden geld stortten. Uit die bus ontving een gehuwd ziek gildelid boven de 50 jaar wekelijks twee gulden en een ongetrouwd gildelid of weduwnaar boven de 50 jaar een daalder en een weduwe één gulden, zolang zij niet hertrouwde. Van overleden gildebroeders beneden de 50 jaar zou de weduwe wekelijks één gulden ontvangen.1185 Naast de officiële gilden bestonden er knechtsgilden. In het begin van de zeventiende eeuw bestonden er in de Republiek slechts enkele, maar ze maakten hun opgang in het derde kwart van de zeventiende eeuw. Het betrof organisaties van bij gilden werkzame knechten die op vrijwillige 5 W e r kg e r e l at e e r d e
voorzieningen
305 basis een bijdrage stortten als premie voor een uitkering in geval van ziekte en bij overlijden. In sommige gevallen strekte de voorziening zich uit tot een klein pensioen voor de oude dag of een uitkering voor weduwen en wezen van de aangesloten leden. Deze vorm van onderlinge hulpverlening bood een goed alternatief voor de armenzorg. De overheid stond dan ook positief tegen een instelling als de ‘knechtsbussen’, maar was aan de andere kant huiverig voor een dergelijke zelfstandige organisatie en de inmenging in het personeelsbeleid van werkgevers die deze met zich meebracht. Gedurende de achttiende eeuw ontwikkelden de gildebussen en knechtsbussen zich tot een voorziening met het karakter van een verzekering, gebaseerd op onderlinge solidariteit.1186 Bij het Groninger weversknechtengilde waren de meesters van de wevers gehouden om van de bij hen werkzame knechten, meiden en alle anderen maandelijks twee stuivers in te houden en die af te dragen aan het gildebestuur, bestaande uit de olderman en heuvelingen (hoofdelingen), zodat ‘d’arme nootdruftige gildebroers’ een uitkering konden ontvangen.1187 De inkomsten van het schoenmakersknechtengilde bestonden uit ‘maandgeld’, dat in de periode 1782-1795 ongeveer 20 tot 25 gulden bedroeg, uit entreegelden van nieuwe leden en uit ‘breuken’ (=boetes), die in hoogte varieerden van twee tot acht stuivers. De uitgaven bestonden voornamelijk uit uitkeringen aan zieke gildeleden, in de vorm van weekbedragen van een 20 (1782-1787) en later 30 stuivers (17871795). Oorspronkelijk waren deze bedragen nog hoger, want in 1762 kreeg een zieke schoenmakersknecht wekelijks 40 stuivers uitgekeerd. Vanwege het hoge aantal zieken, aanvankelijk vijf en later drie, raakte de kas echter snel leeg. Dit was reden voor het gildebestuur om – met gunstig gevolg – het stadsbestuur te verzoeken het wekelijkse ziekengeld te mogen verlagen naar 30 stuivers. Deze maatregel was afdoende, want in de periode 1782-1795 had de kas jaarlijks een positief saldo van enkele tientallen tot vele honderden guldens.1188 Een soortgelijk probleem speelde bij de kistenmakersknechten, die omstreeks 1728 twee stuivers per kwartaal voor de zieken betaalden. De ziekte-uitkeringen met een hoogte van 25 stuivers per week moesten worden bekostigd met deze contributies en de renten uit een bedrag van 75 gulden. In 1728 bleken de inkomsten van dit knechtengilde onvoldoende om de ziekte-uitkeringen te bekostigen en volgde een voorstel om de inleg te verhogen met nog eens drie stuivers contributie per persoon per maand.1189 Uit de voorgaande voorbeelden blijkt duidelijk, hoe de gilden de tering naar de nering zetten, oftewel de hoogte van de uitkering aan de leden aanpasten aan de inhoud van de kas.1190 Overigens hadden de ziekte-uitkeringen aan zieke schoenmakersknechten het karakter van een lening, zoals blijkt uit artikel 8 van de gilderol: werd jemand die niet heeft, van onse gilde broeders siek, soo sal men geld nemen uit de busse tot zijn noodruft, soo lange hij gesond word: en als die opkoomt, soo sal men dat van sijn eerste loon nemen, af van sijn klederen, af van wat hij agter laat.1191
Hoewel gildeleden dus over het algemeen uitkeringen uit de eigen middelen van het gilde ontvingen, waren er in Groningen in de loop der tijd enige huishoudens van gildeleden die ondersteuning van 5 W e r kg e r e l at e e r d e
voorzieningen
306 de gereformeerde diaconie ontvingen (zie bijlage 22). In de periode 1731-1795 betrof dit in totaal 66 vermeldingen uit totaal 61 gezinnen, hetgeen neerkwam op gemiddeld één gezin per jaar.1192
Armenbus van het Groninger Grootschippersgilde.
In verschillende gevallen ontvingen gezinnen van de gereformeerde diaconie een aanvulling op de uitkering van het gilde en er waren er zelfs met een gildenlidmaatschap die volledige ondersteuning van de diaconie ontvingen. Wat was nu de reden, dat arme gezinnen met een gildelidmaatschap toch bedeling ontvingen? Waarschijnlijk ging het in een aantal gevallen om leden die verzuimden contributie aan hun gilde te betalen. In één geval, dat van een zekere Jan Pijper, is het duidelijk dat hij niet zijn wekelijkse bijdrage van een stuiver aan het wolkammersknechtengilde had betaald, waardoor zijn aanspraken op een uitkering waren komen te vervallen. De uitgesloten persoon kon uiteindelijk met steun van de diaconie zijn ‘rechten’ weer terugkopen, door betaling van een daalder aan het gilde. De diakenen verhoogden bovendien de uitkering van Jan Pijper met twee stuivers, waarvan hij er voortaan één moest afdragen aan het gilde.1193 5 W e r kg e r e l at e e r d e
voorzieningen
307 Hier was waarschijnlijk sprake van een ‘knechts-’ of ‘gezellenbus’, zoals die bijvoorbeeld ook in Rotterdam bestond voor degenen die als knecht bij een meester dienden en als zodanig wel geregistreerd stonden bij een gilde, maar geen gildelid waren en dus ook niet de daaraan verbonden voordelen genoten. Deze knechts hadden binnen hun gilde een eigen ‘ziekenbus’, overigens op basis van vrijwilligheid.1194 Het ligt dan voor de hand te veronderstellen dat het ook bij enkele andere gevallen ging om knechten die hadden verzuimd hun vrijwillige bijdragen in de ziekenbus te storten. Het percentage onvolledige gezinnen, waarvan de man ontbrak, beloopt bijna 40. Mogelijk hangt dit verschijnsel samen met het feit dat niet alle gilden na het overlijden van de man een reguliere uitkering aan diens nabestaanden verstrekten. Wanneer bijvoorbeeld een man van het Groninger schoenmakersknechtengilde overleed, ontvingen zijn achterblijvende gezinsleden een eenmalige uitkering. Aanvankelijk was dat zeven en sinds 1790 tien gulden. Bij het overlijden van zijn echtgenote ontving een weduwnaar van dit gilde het eenmalige bedrag van vijf gulden.1195 Met deze bedragen kon men gedurende één maand tot ruim twee maanden in het eigen onderhoud voorzien. Bij de bedeelde huishoudens met een gildelidmaatschap zijn enkele opvallende uitschieters: het bakkersgilde met vijftien vermeldingen, het kooplieden-en-kramersgilde met veertien en het kleermakersgilde met acht vermeldingen. In de andere gevallen gaat het veelal om één en hoogstens om vier vermeldingen. Niet alle gilden komen voor. Het is duidelijk, dat het bij de diaconaal ondersteunden met een gildelidmaatschap vooral ging om knechten of leden van de ‘eenvoudiger’ gilden, zoals die van de kooplieden en kramers, de bakkers en de kleermakers, terwijl de gilden met meer prestige, zoals de goud- en zilversmeden en de brouwers, in het geheel niet in de administratie van de diaconie voorkwamen. Overigens behoorden het kooplieden-en-kramers-, het bakkers- en het kleermakersgilde alle tot de gilden met de meeste leden.
Een
o n d e r l i n g w e d u w e f o n d s va n a m b t e n a r e n 1196
Behalve voor alleenstaande ongehuwde vrouwen uit meer gegoede families, bestond al in de zeventiende eeuw tevens een fonds voor ambtenarenweduwen. Een ambtenaar die ten tijde van de Republiek te zwak of te oud was geworden om zijn functie naar behoren te kunnen vervullen, wachtte ontslag. Een alternatief was een vervanger te zoeken, bijvoorbeeld een zoon of een ander familielid. Wanneer een trouwe ambtenaar op hoge leeftijd ontslag met behoud van traktement of een jaargeld werd toegekend, was dat een gunst, geen recht. Wanneer na zijn overlijden een weduwe en kinderen achterbleven, waren zij aangewezen op steun van familie en vrienden of op liefdadigheid. Soms kregen zij een uitkering, waarvoor nieuwbenoemden een deel van hun inkomsten moesten afstaan.1197 Die voortdurende onzekerheid heeft er blijkbaar toe geleid een onderling fonds te vormen, waaruit weduwen een bescheiden jaargeld konden ontvangen. Dit onderlinge weduwefonds dateerde van 1651 en was opgericht door de ‘particuliere ontfangers ende commijsen van de 5 W e r kg e r e l at e e r d e
voorzieningen
308 comptoiren der generale middelen’. De voorziening hield in, dat een weduwe na het overlijden van een ambtenaar jaarlijks een uitkering van 75 caroligulden zou ontvangen uit het fonds, waarin de deelnemers per kwartaal twee rijksdaalders moesten storten. Dit kwam neer op een weekgeld van bijna 29 stuivers. In het geval dat de uitkeringen de inleg zouden overtreffen, zouden de jaarlijkse inkomsten met de renten gelijkmatig onder de weduwen moeten worden verdeeld. Een nadeel van het fonds was, dat het aantal participanten te gering was en deelname bovendien plaatsvond op vrijwillige basis. Dit kon leiden tot een gebrek aan contanten. Dat was bijna het geval in 1682 toen er een kapitaal ten bedrage van 700 gulden was voor het onderhoud van drie weduwen. Dit was nog in datzelfde jaar aanleiding tot een aanpassing van het fonds, die alle ambtenaren voortaan verplichtte tot deelname. Dit resulteerde in een aanzienlijk groter aantal deelnemers (21 tegenover negen in 1651) en daarmee tot een grotere stabiliteit. Predikantenpensioenen
e n h e t n e t w e r k va n d i a k e n e n e n d i a k e n d i e n a r e n
Predikanten die wegens ouderdom of ziekte hun ambt neerlegden, ontvingen over het algemeen een karig pensioen uit de kerkelijke fondsen van de gemeente die zij het laatst hadden bediend. Waren die ontoereikend, dan was een aanvulling uit de provinciale – voormalige – kloostergoederen mogelijk. Voor de predikantenweduwen gold het zogenaamde ‘genadejaar’ Dit hield in, dat de weduwe nog één jaar traktement ontving. Daarmee had zij geld om een ander onderkomen én tijd om een ander inkomen te vinden, maar na het verstrijken van dit jaar wachtte haar over het algemeen een tijd van kommer en gebrek. Om hierin te voorzien, achtte de synode het in 1604 wenselijk dat de predikanten jaarlijks een bedrag van zes gulden in een fonds ten bate van de weduwen stortten. Daarmee maakte men pas een aanvang in 1619. Het zal geruime tijd geduurd hebben voor deze bijdragen resulteerden in enige substantiële renten, wat mede een gevolg was van het feit dat vele predikanten weigerden lid te worden. Bovendien waren degenen die lid waren slechte betalers. In 1634 keerde het fonds aan ieder van de elf weduwen de karige som uit van ruim 19 gulden, hetgeen op jaarbasis neerkwam op slechts iets meer dan zeven stuivers per week. Drie jaar later ontvingen twaalf weduwen ieder iets meer dan 34 gulden per jaar, oftewel een weekgeld van dertien stuivers. In de navolgende jaren varieerden de uitgekeerde jaarbedragen van 25 tot 35 gulden. Omgerekend in weekbedragen waren dit uitkeringen van ruim negeneneenhalve tot bijna dertieneneenhalve stuiver. In deze moeilijke omstandigheden kwam verandering toen de Staten in 1654 besloten om aan alle predikantsweduwen in de provincie een jaarlijkse toelage van 125 gulden uit te keren, hetgeen neerkwam op een relatief royale wekelijkse uitkering van 48 stuivers.1198 De lagere kerkelijke echelons die zelf verantwoordelijk waren voor het uitvoerende werk van de diaconie, de diakenen en de diakendienaren en hun respectieve gezinsleden, hadden zo hun eigen aanpak om met persoonlijke armoede om te gaan. Het zou voor hen schrijnend zijn om zelf de gang naar de uitdelingen te moeten maken, vandaar dat diakenen in incidentele gevallen besloten
5 W e r kg e r e l at e e r d e
voorzieningen
309 om voor de eigen broeders te zorgen. Het enige bekende, maar zeer fraaie, voorbeeld betreft dat van de weduwe van de diaken Dooije Claasen van der Wijk. Van der Wijk was in 1741 tot diaken gekozen.1199 Meer dan 27 jaar later vervoegde zijn weduwe zich bij de broeders van de achtste kluft, waarin zij woonde, met een verzoek om onderstand. De diakenen besloten daarop eenparig op voorstel van de boekhouder om deze weduwe van een broeder niet bij de regulier bedeelden op te nemen, maar om zich te verplichten wekelijks per persoon een stuiver – de boekhouder zes stuivers – aan het onderhoud van de weduwe Van der Wijk bij te dragen, wat neerkwam op een weekgeld van 25 stuivers. Tevens verzochten de aanwezigen de boekhouder om bij het stadsbestuur een rekest in te dienen om ‘deze arme weduwe met een gasthuis plaats […] te begunstigen’. En zo geschiedde. Het stadsbestuur ‘difficulteerde’ echter in het verzoek en vanwege die afwijzing besloten de diakenen hun eigen bijdragen voor het onderhoud van de weduwe Van der Wijk voort te zetten. Deze incidentele vorm van ondersteuning continueerden zij gedurende enkele jaren en dat betekende, dat iedere nieuw gekozen broeder om zijn medewerking moest worden gevraagd om de weduwe ‘op de oude voet te onderhouden’. Een laatste maal gebeurde dat in 1772.1200 Blijkbaar kwam aan deze informele vorm van diaconale ondersteuning een einde in december 1773, toen de gereformeerde diaconie de weduwe Van der Wijk uitbesteedde en zij als zodanig in de notulen en het protocol van de diaconie werd vermeld, met een uitkering van 20 stuivers en anderhalf brood.1201 Als uitbestede bedeelde hoefde zij niet meer zelf een uitkering in ontvangst te nemen! Niet alleen een door armoede bedreigde diakenweduwe, maar ook de weduwe van een diakendienaar kon rekenen op steun van kerkelijke instanties. Dat was het geval toen de diaconie Annejen Remmerts als een ‘bequaeme vrouwe’ aanstelde als binnenmoeder van het diaconiekinderhuis, nadat een voorgangster in die functie was overleden.1202 En toen diakendienaar Frans Limborg bij zijn overlijden in 1751 een weduwe achterliet, besloot de diaconie haar per december gedurende acht jaar een uitkering toe te kennen van vijftien stuivers van het traktement van wijlen haar man, wiens vacature wegens de slechte gesteldheid van de diaconiekas niet zou worden opgevuld.1203 Dat was een ‘nettere’ manier van betaling dan bij de weduwen van diakendienaren in 1629 het geval was: zij stonden vermeld op de uitkeringslijsten aan de armen.1204 Pensioenen
en lijfrentes
Wanneer mannen wel hun ‘oude dag’ haalden, dan konden zij in sommige gevallen aanspraak maken op een pensioen. Zo zijn in de bedelingboeken van de gereformeerde diaconie te Groningen duidelijk de zogenaamde ‘geappointeerden’ herkenbaar. Dit waren merendeels militairen die een soort van pensioen ontvingen, omdat zij wegens gebreken, ziekten of ouderdom niet meer in staat waren in het leger te functioneren. Misschien wel omdat soldaten binnen de samenleving een gediscrimineerde groep vormden, toonde de overheid jegens hen meer verantwoordelijkheidsgevoel dan tegenover andere onderdanen. Dit kwam tot uiting bij de verstrekking van de appointemen-
5 W e r kg e r e l at e e r d e
voorzieningen
310 ten.1205 De regeling was dusdanig opgezet dat soldaten die een dergelijke uitkering ontvingen, ten laste van hun compagnie bleven. Dit had tot gevolg dat de compagnie in de praktijk incompleet was ten opzichte van het op papier inzetbare aantal manschappen. 1206 Sinds het jaar 1739 was bepaald dat bij de cavalerie twaalf en bij ieder regiment van de infanterie dat ter repartitie van het gewest Groningen stond, 30 mannen met ieder 20 stuivers per week zouden worden geappointeerd. Deze resolutie behield haar geldigheid tot 1744. In 1750 namen de Staten van Stad en Lande het besluit om in plaats van 30 personen per regiment infanterie voortaan 25 te ondersteunen met ieder een bedrag van wekelijks 25 stuivers. Deze maatregel diende om klachten te voorkomen, dat de militairen van die uitkering niet rond konden komen ‘en dat veele geengageerden wegens lichaams swakheden niets konden verdienen, met haar appoinctemente nog grooter kommer en gebrek moesten lijden, of aan de bedelsak wierden gebragt’. Tevens hadden de Staten daarbij geconsidereert dat de dienst van de staat boven alle diensten altoos is gepraefereert geworden op de hoope van in den ouden dag wanneer iemand niets meer kan verdienen of in tijd van oorlog ongelukkig is geworden door het verliesen van de gesonden leden (soo als nu veele dat ongeluk hebben ondergaan in de laaste oorlog) een stuk brood door een appoinctement konden bekomen.1207
Blijkbaar was een appointement zowel voor als na 1750 in diverse gevallen niet genoeg om van te leven en meestal vulde de diaconie dit inkomen dan aan met een bedrag variërend van vier tot twaalf stuivers per gezin en een half brood per persoon. Over het algemeen waren de geappointeerden die bedeling ontvingen gehuwde, bejaarde mannen, van wie velen zeventigers en tachtigers, die vaak kampten met allerlei kwalen.1208 Doorgaans was de gemiddelde leeftijd van de geappointeerden op de officiële lijsten van het leger zelf aanzienlijk lager. In 1762 werden van het tweede bataljon van de generaal-luitenant B. Lewe bijvoorbeeld acht manschappen voor een appointement voorgedragen. Hun leeftijd varieerde van 49 tot 60 jaar, aanzienlijk lagere leeftijden dus dan de gemiddelde geappointeerde die bedeling ontving. De acht soldaten hadden een dienstverband tussen de 24 en 40 jaar volgemaakt. Vijf van hen werden gekwalificeerd als ‘swak van lichaem wegens ouderdom’, een zesde was ‘halfblint en doof ’, de zevende had een ‘quaat been’ en de laatste, die onder meer in 1750 naar Suriname was geweest, was ‘swaar gebroken’ en had tijdens de uitoefening van zijn dienst een oog verloren.1209 Het totaal aantal geappointeerde militairen van het gewest Groningen schommelde in de jaren 1759 tot 1762 tussen de 93 en 103 manschappen.1210 Van hen kwamen slechts enkelen terecht bij de gereformeerde diaconie. De notulen en protocollen van de gereformeerde diaconie tellen er over de periode 1733-1795 ruim 80. Bijna de helft van deze geappointeerden, maar liefst 37, klopten bij de diaconie aan in de periode 1740-1749, die de Oostenrijkse Successieoorlog beslaat. Het betrof waarschijnlijk geen soldaten die nog aan deze oorlog hadden deelgenomen, aangezien meer dan de helft van hen bij opname door de gereformeerde diaconie reeds de 65 jaar was gepasseerd, waaronder 16 zeventigers en drie tachtigers.1211 5 W e r kg e r e l at e e r d e
voorzieningen
311 In de dure jaren veertig moet het voor gewezen soldaten moeilijk zijn geweest om van een dergelijk appointement rond te komen en zullen die omstandigheden de aanleiding zijn geweest om in 1750 de reeds besproken maatregel in te voeren om de uitkering van geappointeerde soldaten met een stuiver wekelijks te verhogen. Tabel 21. ‘Lijst van de nog levende appoincteerde ruijters & soldaten op [jaartal]’
legeronderdeel
1759 dec.
1760 dec.
1761
1762 dec.*
Cavelerie
12
12
12
11
Regiment Oranje Stad & Lande
22
19
25
24
Nieuwe gelicentieerde manschap
1
1
1
1
40
39
44
39
2
2
2
1
2 Bat. van Lt. Gen. B. Lewe
18
16
18
17
TOTALEN PER JAAR:
95
89
102
93
1ste Bat. van Lt. Gen. B. Lewe Nieuwe gelicentieerde manschap de
Bron: SVG, inv. nr. 1066er. [‘geliciteerde’ moet worden opgevat als verlof, oftewel: niet in actieve dienst] Bij 1762: * ‘exempt de verminkte die uitsterven’ (…) ‘dit is ’t getal buijten de verminkte soldaten welke uitsterven cavallerij 11, infanterij 80, nieuwe gelicentieerde manschap 2 en de vermaner der tuchtelingen’.
Naast militairen met een pensioen waren er ook burgers die een ‘appointement’ ontvingen. Onder de bedeelden van de gereformeerde diaconie waren bijvoorbeeld drie oud-ratelaars die een pensioen van de Stad ontvingen. Ratelaars, genoemd naar de ratel waarmee ze liepen, waren degenen die sinds 1681 waakten over de nachtelijke veiligheid van de Groninger bevolking.1212 Deze uitkeringen, ook wel ‘appointementen’ genoemd, hadden in de tweede helft van de achttiende eeuw een hoogte van 20 stuivers, terwijl bij de soldaten reeds in het midden van de achttiende eeuw een pensioen van 20 stuivers wekelijks onvoldoende bleek te zijn om fatsoenlijk van rond te komen, vooral wanneer er sprake was van zieke gezinsleden. Dat zal de reden zijn geweest, waarom de diaconie enkele ratelaarsgezinnen een aanvullende uitkering verstrekte. Zo kreeg de 63-jarige Anna Cremers die ‘zwak met ’t gezigt’ was, gekweld werd door een ‘benouwde borst’ en wier man ‘als oud ratelaar een gulde apoinctement’ ontving, in 1786 van de gereformeerde diaconie een aanvullende uitkering van twaalf stuivers en een half brood.1213 Hetzelfde gold de 80-jarige zieke Thomas Jans en dito echtgenote in 1776, wier inkomen werd aangevuld met acht stuivers en een brood.1214 Ten slotte waren er nog degenen die zelf voor hun oude dag zorgden door een premie voor dat doel te reserveren in de vorm van een bedrag, waarvan zij rente trokken, de lijfrenten. De enig bekende bedeelde met een dergelijke rente was de 52-jarige Aaltjen Pieters, die in het midden van de achttiende eeuw een lijfrente van 500 gulden op de Stad had gekocht. Op de daaruit voort 5 W e r kg e r e l at e e r d e
voorzieningen
312 vloeiende inkomsten verstrekte de diaconie haar een aanvulling van acht stuivers.1215 Dat er slechts één lijfrente voorkomt op de duizenden bedeelden, is weliswaar zeer weinig, maar niet verwonderlijk, want zo’n lijfrente was natuurlijk een zekere luxe, waarvoor een (start)kapitaal benodigd was. Wel waren er in 1744 nog twee lieden van 88 en 92 jaar die de diaconie een somme gelds aanboden voor de lijfrente van 20 procent, welk aanbod de kerkenraad verder overliet aan de diakenen.1216
5 W e r kg e r e l at e e r d e
voorzieningen