22/08686
(Rechtspraak Nederlands à encoder_00010597)
I. De professionele sport 1° De federale regelgeving m.b.t. de arbeidsovereenkomst sportbeoefenaar A. De arbeidsovereenkomst van de betaalde sportbeoefenaars 1. De arbeidsovereenkomst van de sportbeoefenaar
van de 3 4 5
Brussel 6 februari 1991, J.L.M.B. 1991, 461 Wanneer een betaald sportbeoefenaar zijn arbeidsovereenkomst voor een bepaalde tijd zonder dringende reden verbreekt, is hij een vergoeding verschuldigd tot het einde van de overeenkomst. Elke andere sanctie is van rechtswege nietig. Hetzelfde is het geval voor wat elk concurrentiebeding betreft dat de duur van het lopende seizoen te buiten gaat. De hoven en rechtbanken kunnen een marginale controle uitoefenen op de regelmatigheid van beslissingen getroffen door de bestuursorganen van een V.Z.W. die hun discretionaire bevoegdheden uitoefenen en nagaan of een beslissing van een sportfederatie om de toetreding van een sportbeoefenaar te weigeren niet arbitrair is. De rechter in kort geding is bevoegd de Belgische Liga van Basketball op straffe van een dwangsom het bevel op te leggen een speler aan te sluiten die ten onrechte werd gesanctioneerd. Luik 28 mei 1991, J.L.M.B. 1991, 885 De rechter in kort geding is bevoegd om de rechten van een voetbalspeler te vrijwaren in afwachting van een beslissing van de rechter ten gronde door de club waaruit de speler wenst uit te treden, te bevelen hem – tot het einde van de bodemprocedure – ter beschikking te stellen van iedere club die van zijn diensten wil genieten, en hem een maandelijkse provisie toe te kennen. Arbrb. Charleroi 18 juni 1992, J.T.T. 1992, 471 Het vermoeden van het bestaan van een arbeidsovereenkomst tussen de betaalde sportbeoefenaar en zijn werkgever in art. 3 Wet 24 februari 1978 is slechts toepasselijk op sportbeoefenaars wier vergoeding hoger is dan het jaarlijks bij K.B. bepaald bedrag. Sportbeoefenaars wier vergoeding lager ligt, kunnen evenwel op grond van de algemene beginselen inzake arbeidsovereenkomsten met hun club door een arbeidsovereenkomst verbonden zijn. De disciplinaire regelen waaraan een professionele sportbeoefenaar onderworpen is, sluiten het bestaan van een arbeidsovereenkomst met zijn club niet uit. Rb. Luik 30 november 1993, J.dr. jeun. 1994, afl. 138, 26 Bepalingen van een corporatie die de wijziging van een club afhankelijk maken van de betaling van een vergoeding, zijn strijdig met de openbare orde.
1/58
(Rechtspraak Nederlands à encoder_00010597)
22/08686
Rb. Verviers 4 januari 1994, J.T. 1994, 36, noot RIGAUX, F. Een sportreglement dat – verre van de kostprijs te willen vergoeden van de werkelijke verstrekte opleiding en onder voorwendsel dat het de kleine clubs wil beschermen tegen grote clubs die regelmatig hun beste elementen komen afromen om ze op min of meer korte termijn klaar te stomen voor de professionele sportcircuits – aldus een dwingende regeling en tarifering wil opzetten voor wat een echte “verwerving” is, met “volgrecht” voor de “cedent” gedurende 5 jaar, van mensen alsof het ging om doodgewone goederen, voorwerp van speculaties, vergeet kennelijk dat slavernij in onze landen reeds een aantal eeuwen is afgeschaft. Al kan worden geacht dat de individuele vrijheid van vereniging kan worden aangepast, zoals door de invoering van termijnen gedurende dewelke de transfers moeten plaatsvinden, ten einde het voortbestaan van een samengestelde ploeg gedurende een heel seizoen te verzekeren, neemt dit daarom niet weg dat dergelijke aanpassingen niet mogen uitmonden in een echt retentierecht van een club ten aanzien van een jongere die een nieuw seizoen wil beginnen in een andere club, daar zijn persoonlijke vrijheid niet kan worden uitgewist ten voordele van een ploeg in wording. Kort Ged. Rb. Brussel 4 maart 1996, J.L.M.B. 1996, 686; J.T.T. 1997, 54 Het reglement van een sportfederatie dat het lidmaatschap van een sportbeoefenaar bij een nieuwe club verbiedt en de deelname aan de officiële sportcompetitie voor deze club voor de afloop van het lopende seizoen, zelfs wanneer de overeenkomst waardoor hij met zijn vroegere club was verbonden, door de sportbeoefenaar werd beëindigd om dringende reden, is strijdig met art. 8, par 2, Arbeidsovereenkomstwet Betaalde Sportbeoefenaars. Het kan bijgevolg niet worden toegepast. Een gerechtelijke procedure kan worden ingeleid met het oog op het voorkomen van de schending van een sterk bedreigd recht. Het is het geval wanneer een sportbeoefenaar vraagt dat de federatie zou worden gelast hem de documenten af te leveren die nodig zijn voor zijn reaffectatie naar een nieuwe club, niettegenstaande een artikel van het reglement dat zich hiertegen zou verzetten, zelfs indien de sportbeoefenaar niet in staat is aan te tonen dat een club daadwerkelijk bereid is hem als lid te aanvaarden. Geen enkele club zal immers de moeite en het risico op zich nemen met hem te onderhandelen zolang de federatie zich houdt aan de letter van haar reglement. Er kan geen kort geding plaats hebben wanneer de eiser te lang heeft gewacht om gerechtigheid te zoeken, behalve wanneer hij een ernstige reden kan doen gelden die zijn vordering rechtvaardigt. Een sportbeoefenaar kan niet worden verweten verschillende maanden te hebben gewacht vooraleer een geding in te leiden tegen de federatie daar er onderhandelingen met zijn club aan de gang waren en hij niet het risico kon lopen ontslag te nemen zonder absoluut zeker te zijn van het bestaan van een ernstige reden in hoofde van zijn werkgever. Gezien de korte duur van een sportcarrière is de onderbreking van de activiteiten, zelfs indien deze slechts drie maanden duurt, van aard schade te berokkenen en rechtvaardigt ze de dringendheid om te handelen. Kort Ged. Rb. Brussel, 9 mei 1996 Wanneer zowel de legaliteit van het transfer reglement van de basketbalspelers als de mogelijkheid voor een club om een “solidariteitsvergoeding” te verkrijgen, zoals voorzien in het reglement van de Koninklijke Basketbalbond voorwerp maakt van een geschil tussen twee
2/58
(Rechtspraak Nederlands à encoder_00010597)
22/08686
clubs, lijkt het logisch dat, alvorens zich op dit punt uit te spreken moet vaststaan of de speler al dan niet zich schuldig gemaakt heeft aan contractbreuk ten aanzien van de club waarvan hij in oorsprong lid van is. Zolang partijen dit punt niet hebben laten regelen door de bevoegde rechtsinstanties, vermits de interne rechtsinstanties zich onbevoegd verklaard hebben om er kennis van te nemen, kan de kortgeding rechter slechts strikt voorlopige maatregelen nemen zoals bijvoorbeeld de opschorting van betaling van geëiste schadevergoeding. Deze schadevergoeding moet geblokkeerd worden op een rekening van de bond tot aan de uitspraak ten gronde. Arbrb. Charleroi 18 juni 1996, R.R.D. 1993, 72 De rechtbank stelt dat in elk geval de koning perfect bevoegd was om de sociale zekerheid van sportbeoefenaars te reglementeren krachtens artikel 10 van de wet van 24 februari 1978 betreffende de betaalde sportbeoefenaar, bedoeld in deze wet en krachtens artikel 2 § 1 2° van de wet van 27 juni 1969 betreffende de sportbeoefenaar verbonden met een arbeidscontract, maar niet bedoeld in de wet van 24 februari 1978. Het komt toe aan de rechtbank na te gaan of in casu de kenmerken van het arbeidscontract aanwezig zijn in de relaties die in de loop van de betwiste periode de spelers door de Belgische Bond als amateurs gekwalificeerd en de directie van Olympic Charleroi hebben kunnen verenigen. Het komt toe de 2 essentiële criteria te onderzoeken voor het bestaan van een arbeidscontract; deze zijn de ondergeschikte band en de verloning. Kort Ged. Rb. Brussel, 4 december 1996 Men kan niet als motief inroepen dat het transferreglement van de Belgische Voetbalbond duidelijk zichtbare onwettigheden bevat om de transfer van een speler van de ene club naar een andere niet te onderwerpen aan een minimum van regels. Zo is het bijvoorbeeld dat het feit dat het systeem van ontslagvergoedingen, zoals toegepast door de bond, in vraag kan gesteld worden , niet verhindert dat voor de goede orde van de competities, een periode van het jaar voorzien wordt voor transfers en hun registratie. Kort Ged. Rb. Brussel 23 december 1997 De bepalingen gesteld in artikel 3 van het decreet van 24 juli 1996 van de Vlaamse Gemeenschap tot vaststelling van het statuut van de niet-professionele sportbeoefenaar en artikel IV, 4, 6 van het reglement van de koninklijke voetbalbond, betreffende de opzegging van contracten, de inschrijving en het lidmaatschap van spelers, vinden toepassing op de sportbeoefenaar die op het moment van de inwerkingtreding van het contract dat hij getekend heeft en voor zijn opzegging geen professionele sportbeoefenaar was. Het algemeen secretariaat van de bond lijkt niet bevoegd te zijn om beslissingen te nemen inzake annulatie of validatie van een inschrijving of lidmaatschap bij een club. Voor zover beslist is bij een arbitrale beslissing waar geen annulatieberoep is tegen ingesteld, dat de speler een betaalde sportman was en dat hij niet meer met een contract aan de club verbonden was op het einde van het seizoen, laat artikel 8 van de wet van 24 februari toe een akkoord te sluiten met een andere club en daar te spelen gedurende heel het nieuwe seizoen zonder dat er rekening moet gehouden worden met formaliteiten, termijnen en andere bepalingen door de bond opgeroepen om zich hier tegen te verzetten. Kortgeding Rb. Brugge, 15 januari 1998, TWVR, 1998, 178
3/58
(Rechtspraak Nederlands à encoder_00010597)
22/08686
Eénmaal dat is uitgemaakt dat een sporter meer verdient op jaarbasis dan de jaarlijkse vastgelegde limiet en hij sport uitoefent in ondergeschikt verband, moet hij zonder meer beschouwd worden als een betaalde sportbeoefenaar in de zin van de Arbeidsovereenkomstenwet – Betaalde Sportbeoefenaars, en is hij met de club verbonden door een arbeidsovereenkomst voor bedienden in de zin van de Arbeidsovereenkomstwet. Kort Ged. Rb. Brussel 20 februari 1998 Wanneer een sportvereniging (in casu de Koninklijke basketballiga) een orgaan belast met het disciplinaire contentieux opgericht, moet zij zowel haar eigen organiek reglement als de beslissingen van dit orgaan respecteren Wanneer dit orgaan zelf heeft toegelaten dat de uitvoering van een dading betreffende het transferbedrag van een speler gesloten tussen 2 clubs, niet mag verder gezet worden binnen de bond, dan moet deze beslissing gerespecteerd worden en dan mag er van de club die dit bedrag verschuldigd is niet geëist worden dat deze som gekantonneerd wordt in afwachting van een rechterlijke beslissing. De kortgeding rechter mag daarentegen aan de bond eender welke sanctie van administratieve, financiële of sportieve aard, voorzien in haar reglement ingeval van niet betaling van een regelmatig uitgegeven factuur, verbieden aan deze club op te leggen. Kort Ged. Rb. Brussel 12 februari 1999, Sport & Recht 2000 (weergave), 494 Het recht van vereniging houdt weliswaar in dat de eisers de vereniging mogen verlaten maar dit betekent niet dat zij dat op een willekeurige manier mogen doen. Prima facie lijkt de reglementering van de Koninklijke Belgische Voetbalbond m.b.t. de beperkte transferperiode niet strijdig met het recht van vereniging of met andere wettelijke bepalingen. De beperkte transferperiode heeft een verantwoord sportief doel, nl. de behoorlijke organisatie van de competitie. Kort Ged. Rb. Brussel, 11 maart 1999 Het feit dat een sporter vrij gekozen heeft om een welbepaalde sport professioneel of amateuristisch te beoefenen en zich hiervoor heeft lidgemaakt bij een sportvereniging impliceert dat hij de reglementen van deze vereniging heeft aanvaard, in zoverre deze echter niet tegenstrijdig zijn aan hogere rechtsnormen. Door de beperking in de tijd van de transfers worden de vrijheid van vereniging en het recht van arbeid niet geschonden. Vred. Halle 26 april 1999, T. Vred. 2000, 326 De praktijk om een transfersom te betalen bij de overgang van een voetballer van de ene naar de andere sportclub, is een aanslag op de individuele vrijheid en de vrijheid van vereniging. Nochtans is het toegestaan dat de overdragende club een bedrag ontvangt als vergoeding voor de vorming, de promotie en de vervanging van de speler en die bedoeld is om de investeringen van de club in infrastructuur, trainers en materiaal te vergoeden. De transferovereenkomst is een wederkerige overeenkomst, zodanig dat de exceptio non adimpleti contractus van toepassing is.
4/58
(Rechtspraak Nederlands à encoder_00010597)
22/08686
Arbitragehof nr. 53/99, 26 mei 1999, A.A. 1999, 603; B.S. 8 september 1999, 33.668 en T.B.P. 2000 (verkort), 314, noot De vrijheid van vereniging, zoals die is gewaarborgd door art. 27 G.W. en door art. 11 E.V.R.M., staat eraan in de weg dat aan de sportbeoefenaar, hetzij onder arbeidsovereenkomst dan wel als zelfstandige, onevenredige verplichtingen worden opgelegd als hij zijn lidmaatschapsovereenkomst met een sportvereniging wenst te beëindigen. Het enkele feit dat, door het invoeren van een vrijheidsregeling, dat recht vooralsnog enkel voor een bepaalde categorie van sportbeoefenaars is geregeld, is niet voldoende om het discriminerend karakter ervan aan te tonen. Wanneer de decreetgever voor bepaalde categorieën van sportbeoefenaars maatregelen neemt tot versterking van de vrijheid van vereniging, dan zou het discriminerend achten van een dergelijk handelen erop neerkomen dat het gelijkheidsbeginsel wordt aangewend als een middel van verzet tegen elke verandering, zij het een vooruitgang die slechts in fasen zou gebeuren. De prejudiciële vraag betreft de bestaanbaarheid van Decr. Ned. Cult. R. 25 februari 1975 tot vaststelling van het statuut van de niet-betaalde sportbeoefenaar en het Decr. Vl. Parl. 24 juli 1996 tot vaststelling van het statuut van de niet-professionele sportbeoefenaar met de art. 10 en 11 G.W., in zoverre die decreten de sportbeoefenaars verschillend behandelen naargelang zij meer of minder dan een bepaald jaarloon ontvangen en naargelang zij al dan niet zelfstandige zijn. Het Decr. Ned. Cult. R. 25 februari 1975 en het Decr. Vl. Parl. 24 juli 1996 hebben als doel aan de niet-betaalde, respectievelijk de niet-professionele sportbeoefenaars een statuut te geven met waarborgen inzake de vrijheid en de rechtszekerheid van de sportbeoefenaars, beperkt tot de fundamentele rechten en plichten. Daartoe regelen de decreten het recht van de sportbeoefenaar om de lidmaatschapsovereenkomst met een sportvereniging te beëindigen. Enerzijds, beperken zij de uitoefening van dat recht tot bepaalde periodes om het normale verloop van de sportcompetities niet te storen. Anderzijds, creëren zij waarborgen voor de behoorlijke uitoefening van dat recht door het opleggen van zwaardere verplichtingen of de betaling van elke vorm van vergoeding bij het beëindigen van het lidmaatschap te verbieden. Uit de vaststelling van het toepassingsgebied van de decreten volgt een verschil in behandeling van sportbeoefenaars. Het Decr. Ned. Cult. R. 25 februari 1975 is niet van toepassing op de sportbeoefenaars die een loon ontvangen; het Decr. Vl. Parl. 24 juli 1996 is niet van toepassing op de sportbeoefenaars die een jaarloon van meer dan 520.116 frank (in 1997) ontvangen. Prejudiciële vragen betreffende het decreet van de Vlaamse Gemeenschap van 24 juli 1996 tot vaststelling van het statuut van de niet-professionele sportbeoefenaar en het decreet van de Nederlandse Cultuurgemeenschap van 25 februari 1975 tot vaststelling van het statuut van de niet-betaalde sportbeoefenaar, gesteld door de Rechtbank van eerste aanleg te Brussel. Het Hof zegt voor recht : - Het decreet van de Nederlandse Cultuurgemeenschap van 25 februari 1975 tot vaststelling van het statuut van de niet-betaalde sportbeoefenaar en het decreet van de Vlaamse Gemeenschap van 24 juli 1996 tot vaststelling van het statuut van de niet-professionele sportbeoefenaar schenden noch de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, in zoverre die decreten de sportbeoefenaars verschillend behandelen naargelang zij meer of minder dan een bepaald jaarloon ontvangen en naargelang zij al dan niet zelfstandige zijn, noch het bevoegdheidsvoorbehoud omtrent de economische unie en de monetaire eenheid, vervat in artikel 6, § 1, VI, derde lid, van de bijzondere wet van 8 augustus 1980 tot hervorming der instellingen, in zoverre die decreten de deelnemers aan een nationale sportactiviteit verschillend
5/58
(Rechtspraak Nederlands à encoder_00010597)
22/08686
behandelen. - Voor het overige behoeven de prejudiciële vragen geen antwoord. Arbhof. Gent (4e k.), 3 september 1999, Soc. Kron. 2001, 146 Een fulltime beroepsjockey (galopdiscipline) is onderworpen aan de Wet van 24 februari 1978 op de arbeidsovereenkomst van betaalde sprotbeoefenaar en wordt overeenkomstig art. 2 van voornoemde wet op onweerlegbare wijze vermoed werknemer te zijn. Beroepscomité Belgische Voetbalbond 17 september 1999, Soc. Kron. 2000, 298 Voor handtastelijkheden gepleegd op de persoon van de scheidsrechter na het wedstrijdeinde voorziet het reglement van de K.B.V.B. in één enkele welbepaalde straf, nl. dat de dader tot schrapping dient te worden voorgesteld. Ten aanzien van een professionele sportbeoefenaar moet evenwel rekening gehouden worden met art. 23, lid 1 G.W. krachtens hetwelk eenieder recht heeft op arbeid en op vrije keuze van beroepsarbeid, dat primeert boven dit reglement. Het beroepscomité kan als tuchtcollege het reglement niet toepassen in strijd met dit principe. Het behoort wel tot de taak van het Beroepscomité om de vereiste tucht af te dwingen met aangepaste sancties. Arbrb. Doornik 18 februari 2000, J.L.M.B. 2000, 1394; J.T.T. 2000 (verkort), 238 De reglementering van de Belgische Voetbalbond betreffende de transfers ‘c’ is onwettig, want de professionele overplaatsing van een werknemer wiens beroep de sport is en die aan het einde van zijn overeenkomst is, kan niet worden onderworpen aan de betaling van een som geld, zelfs niet indien het te betalen bedrag redelijk schijnt te zijn. De arbeidsmarkt moet open blijven, in die zin dat een wilsovereenstemming tussen twee partijen moet volstaan om een arbeidsovereenkomst te sluiten met eerbiediging van de regels eigen aan de sociale wetgeving die niet voorzien dat de nieuwe werkgever de verplichting heeft om een som geld te betalen aan de oude werkgever opdat de overeenkomst in werking zou treden en dat de speler effectief zou kunnen presteren voor de nieuwe club. Dit type van transfer is eveneens en vooral onwettig omwille van het feit dat zijn geldigheid beperkt is tot één jaar. Een loutere private reglementering, zoals degene van de Belgische Bond, kan de contractuele wil van de partijen niet beheersen. Een arbeidsovereenkomst die betrekking heeft op een dwingende materie en die zelfs gedeeltelijk van openbare orde is, heeft de bovenhand over een reglementering die uitgaat van een privé instelling. De contractuele duur heeft de bovenhand op een reglementaire duur. De speler ‘c’ die een overeenkomst sluit voor drie of vijf jaren is dus niet aan het einde van zijn overeenkomst na afloop van het eerste jaar. Arbrb. Gent (2e k.), 08 januari 2001, Sport & Recht, 2001, 402 Een professioneel basketbalspeler en een V.Z.W. zetten een constructie op, waardoor een deel van het loon van de speler “in het zwart” zal worden uitbetaald. Een zodanige vereenkomst is nietig wegens bedrog. De nietigheid werkt niet alleen voor de toekomst, maar ook voor het verleden. Tussen partijen moet de nietigverklaring in principe leiden tot een herstel in de oorspronkelijke toestand.
6/58
(Rechtspraak Nederlands à encoder_00010597)
22/08686
Indien de partij die de nietigverklaring vordert zijn schade niet volledig hersteld ziet door de vernietiging van de overeenkomst, kan een bijkomende schadevergoeding toegekend worden op grond van art. 1382 en 1383 B.W.. In casu meent de Rechtbank dat de beheerders van de V.Z.W. niet alleen een zware fout hebben gepleegd in het beheer van de V.Z.W., doch ook een delictuele fout door de fiscus te bedriegen. In de gegeven omstandigheden heeft de Rechtbank dan ook geoordeeld dat de beheerders persoonlijk mede gehouden zijn om de schadevergoeding aan eiser te betalen en verklaart de vordering tot solidaire veroordeling gegrond. Arbh. Bergen (6e k.) 15 juni 2001, J.L.M.B., 2001, afl. 38, 1668, Noot WESTRADE, M. Art. 3 Arbeidsovereenkomstwet Betaalde Sportbeoefenaars, in samenhang met art. 2 van dezelfde Wet, legt een onweerlegbaar vermoeden vast van het bestaan van een arbeidsovereenkomst als bediende, voor wat betreft de overeenkomst afgesloten tussen de betaalde sportbeoefenaar, waarvan de bezoldiging het door de Koning bepaalde bedrag overschrijdt, en zijn werkgever. De Wet sluit niet noodzakelijk het bestaan van een arbeidsovereenkomst uit wanneer de bezoldiging minder bedraagt dan dit bedrag. Het K.B. 12 augustus 1985 houdende de uitvoering van de Arbeidsovereenkomstenwet Betaalde Sportbeoefenaars en ter wijziging van het K.B. 28 november 1962 genomen ter uitvoering van de wet van 27 juni 1969 waarbij het wetsbesluit 28 december 1944 inzake de sociale zekerheid van de arbeiders wordt herzien, is niet onwettig voorzover het de sportbeoefenaars op het oog heeft die door een arbeidsovereenkomst zijn gebonden en die niet vallen onder de toepassing van de Arbeidsovereenkomstenwet Betaalde Sportbeoefenaars. Corr. Rb. Luik 20 februari 2002, J.L.M.B. 2002, 706 Het “Capital joueur” van een voetbalclub wordt niet door de spelers zelf gevormd, zij zijn evident genoeg niet vatbaar voor toe-eigening, maar door de rechten om hen competitie te laten spelen, deze kunnen wel overgedragen worden tegen betaling, gewoonlijk “transfervergoedingen” genoemd. Deze rechten zijn opgebouwd uit incorporele activa. Hun verduistering is dus niet vatbaar voor de inbreuk van misbruik van vertrouwen.
2. Het minimumbedrag van het loon
6
Arbrb. Charleroi 18 juni 1992, J.T.T. 1992, 471 Het vermoeden van het bestaan van een arbeidsovereenkomst tussen de betaalde sportbeoefenaar en zijn werkgever in art. 3 Wet 24 februari 1978 is slechts toepasselijk op sportbeoefenaars wier vergoeding hoger is dan het jaarlijks bij K.B. bepaald bedrag. Sportbeoefenaars wier vergoeding lager ligt, kunnen evenwel op grond van de algemene beginselen inzake arbeidsovereenkomsten met hun club door een arbeidsovereenkomst verbonden zijn. De disciplinaire regelen waaraan een professionele sportbeoefenaar onderworpen is, sluiten het bestaan van een arbeidsovereenkomst met zijn club niet uit. Arbh. Brussel 23 september 1996, Soc.Kron. 1997, 74 Art. 13, a Verord. Raad E.E.G. nr. 1408/71, 14 juni 1971 betreffende de toepassing van de sociale-zekerheidsregelingen op werknemers en zelfstandigen, alsmede op hun gezinsleden die
7/58
(Rechtspraak Nederlands à encoder_00010597)
22/08686
zich binnen de Gemeenschap verplaatsen, is eveneens van toepassing op de werknemer die aangeworven werd uitsluitend met het oog op de tewerkstelling op het grondgebied van een andere lidstaat dan die waar zich de inrichting bevindt waarvan hij normaal afhangt, in zoverre de waarschijnlijke duur van zijn tewerkstelling op het grondgebied van die lidstaat geen twaalf maanden overschrijdt, wat het geval is voor een sportmonitor die in België werd aangeworven en die getroffen wordt door een arbeidsongeval in Frankrijk. Het is onwaarschijnlijk dat de betrokkene die van het ene ogenblik op het andere werd aangeworven, welke bestuursverantwoordelijkheid dan ook te dragen had. Zij had slechts een uitvoerende taak, hetgeen nochtans niet uitsluit dat iedere avond beslissingen werden genomen naargelang de vraag naar activiteiten de volgende dag, wat evenwel een eenvoudige verdeling van de taken betrof. Er kan een bezoldiging in natura overeengekomen worden; in welk geval de werkgever de verplichting heeft deze in een geschrift vast te stellen. De kosteloosheid van het verblijf, rekening houdend met de lasten dat zulk een verblijf teweegbrengt, is een bestanddeel van de bezoldiging. Arbrb. Gent (2e k.), 08 januari 2001, Sport & Recht, 2001, 402 Een professioneel basketbalspeler en een V.Z.W. zetten een constructie op, waardoor een deel van het loon van de speler “in het zwart” zal worden uitbetaald. Een zodanige vereenkomst is nietig wegens bedrog. De nietigheid werkt niet alleen voor de toekomst, maar ook voor het verleden. Tussen partijen moet de nietigverklaring in principe leiden tot een herstel in de oorspronkelijke toestand. Indien de partij die de nietigverklaring vordert zijn schade niet volledig hersteld ziet door de vernietiging van de overeenkomst, kan een bijkomende schadevergoeding toegekend worden op grond van art. 1382 en 1383 B.W.. In casu meent de Rechtbank dat de beheerders van de V.Z.W. niet alleen een zware fout hebben gepleegd in het beheer van de V.Z.W., doch ook een delictuele fout door de fiscus te bedriegen. In de gegeven omstandigheden heeft de Rechtbank dan ook geoordeeld dat de beheerders persoonlijk mede gehouden zijn om de schadevergoeding aan eiser te betalen en verklaart de vordering tot solidaire veroordeling gegrond. Arbh. Bergen (6e k.) 15 juni 2001, J.L.M.B., 2001, afl. 38, 1668, Noot WESTRADE, M. Art. 3 Arbeidsovereenkomstwet Betaalde Sportbeoefenaars, in samenhang met art. 2 van dezelfde Wet, legt een onweerlegbaar vermoeden vast van het bestaan van een arbeidsovereenkomst als bediende, voor wat betreft de overeenkomst afgesloten tussen de betaalde sportbeoefenaar, waarvan de bezoldiging het door de Koning bepaalde bedrag overschrijdt, en zijn werkgever. De Wet sluit niet noodzakelijk het bestaan van een arbeidsovereenkomst uit wanneer de bezoldiging minder bedraagt dan dit bedrag. Het K.B. 12 augustus 1985 houdende de uitvoering van de Arbeidsovereenkomstenwet Betaalde Sportbeoefenaars en ter wijziging van het K.B. 28 november 1962 genomen ter uitvoering van de wet van 27 juni 1969 waarbij het wetsbesluit 28 december 1944 inzake de sociale zekerheid van de arbeiders wordt herzien, is niet onwettig voorzover het de sportbeoefenaars op het oog heeft die door een arbeidsovereenkomst zijn gebonden en die niet vallen onder de toepassing van de Arbeidsovereenkomstenwet Betaalde Sportbeoefenaars.
8/58
(Rechtspraak Nederlands à encoder_00010597)
22/08686
3. Het gewaarborgd gemiddeld minimuminkomen
7
4. De vereiste minimumleeftijd
8
5. De ontslagvergoeding voor de overeenkomsten gesloten voor onbepaalde duur
9
Brussel 6 februari 1991, J.L.M.B. 1991, 461 Wanneer een betaald sportbeoefenaar zijn arbeidsovereenkomst voor een bepaalde tijd zonder dringende reden verbreekt, is hij een vergoeding verschuldigd tot het einde van de overeenkomst. Elke andere sanctie is van rechtswege nietig. Hetzelfde is het geval voor wat elk concurrentiebeding betreft dat de duur van het lopende seizoen te buiten gaat. De hoven en rechtbanken kunnen een marginale controle uitoefenen op de regelmatigheid van beslissingen getroffen door de bestuursorganen van een V.Z.W. die hun discretionaire bevoegdheden uitoefenen en nagaan of een beslissing van een sportfederatie om de toetreding van een sportbeoefenaar te weigeren niet arbitrair is. De rechter in kort geding is bevoegd de Belgische Liga van Basketball op straffe van een dwangsom het bevel op te leggen een speler aan te sluiten die ten onrechte werd gesanctioneerd. Kort Ged. Rb. Brussel, 4 december 1996 Men kan niet als motief inroepen dat het transferreglement van de Belgische Voetbalbond duidelijk zichtbare onwettigheden bevat om de transfer van een speler van de ene club naar een andere niet te onderwerpen aan een minimum van regels. Zo is het bijvoorbeeld dat het feit dat het systeem van ontslagvergoedingen, zoals toegepast door de bond, in vraag kan gesteld worden , niet verhindert dat voor de goede orde van de competities, een periode van het jaar voorzien wordt voor transfers en hun registratie.
6. De arbeidsvoorwaarden
10
Kort Ged. Rb. Brussel, 11 maart 1999 Het feit dat een sporter vrij gekozen heeft om een welbepaalde sport professioneel of amateuristisch te beoefenen en zich hiervoor heeft lidgemaakt bij een sportvereniging impliceert dat hij de reglementen van deze vereniging heeft aanvaard, in zoverre deze echter niet tegenstrijdig zijn aan hogere rechtsnormen. Door de beperking in de tijd van de transfers worden de vrijheid van vereniging en het recht van arbeid niet geschonden.
7. De tewerkstelling van buitenlandse werknemers
11
9/58
(Rechtspraak Nederlands à encoder_00010597)
22/08686
Luik 28 mei 1991, J.L.M.B. 1991, 885 De rechter in kort geding is bevoegd om de rechten van een voetbalspeler te vrijwaren in afwachting van een beslissing van de rechter ten gronde door de club waaruit de speler wenst uit te treden, te bevelen hem – tot het einde van de bodemprocedure – ter beschikking te stellen van iedere club die van zijn diensten wil genieten, en hem een maandelijkse provisie toe te kennen. Kort Ged. Rb. Brussel 14 september 1992, Pas, III, 103 De bepalingen van het reglement van een sportfederatie waarbij alleen Belgen toegelaten zijn deel te nemen aan bepaalde wedstrijden kunnen niet worden toegepast op betaalde sportbeoefenaars krachtens art. 7 E.G.- Verdrag waarbij elke discriminatie wegens de nationaliteit verboden is. De rechter in kort geding is bevoegd in een spoedeisend geval, om de vreemdeling toe te laten zijn betaalde sportbedrijvigheid te beoefenen in de voorziene wedstrijden en de federatie te verbieden deze deelneming te beletten tot dat de bodemrechter zich heeft uitgesproken. Brussel (8e k.), 18 maart 1994 Een reglement of een algemene nationale praktijk, zelfs van een sportvereniging, dat bepaalt dat het recht om deel te nemen aan wedstrijden voorbehouden is aan onderdanen van de Europese Unie is niet verenigbaar met de artikelen 7 en, naargelang het geval, artikelen 48 tot 51 of 59 tot 66 van het Verdrag van Rome, tenzij dit reglement of deze praktijk de buitenlandse spelers uitsluit op basis van niet-economisch redenen zoals louter sportieve redenen. Het verdrag is van toepassing in de sportmaterie voor zover het gaat over een economische praktijk in de zin van artikel 2 van het hier boven vermelde verdrag. Dit is het geval voor professionele of semi-professionele sportbeoefenaars zonder dat er een onderscheid moet gemaakt worden naargelang van de beoefende sport. In het basketbal zij de beperkingen van artikel 245 van het organiek reglement van louter sportieve aard en zij hebben zowel de promotie van de nationale ploeg als van die van de sportbeoefening van de jongeren tot doel. Kort Ged. Rb. Brussel 6 februari 1995 Het Europese Handvest voor de sport van de Raad van Europa, zoals aangenomen door de lidstaten van de Gemeenschap, heeft geen directe werking in het positieve Belgische recht. In toepassing van het principe van vrijheid van deelname aan een sportvereniging en het principe van vrijheid van vereniging, moet men de sportverenigingen vrijlaten in het opstellen van hun reglement voorzover dit niet strijdig is met de openbare orde en deze de subjectieve rechten van de leden niet schaadt. Het verbod opleggen aan amateur basketbalploegen om op een tornooi onderdanen met een vreemde nationaliteit op te stellen, zonder goed gedefinieerde voorwaarden , zelfs als deze lid zijn van de Gemeenschappelijke markt is, buiten welbepaalde voorwaarden, niet onwettig en schendt het subjectieve recht van hun leden niet. Om te weten of artikel 7 van de Europese verordening 1612/68 genomen in uitvoering en in het kader van het Verdrag van Rome van 25 maart 1957 van toepassing is op de materie aangaande
10/58
(Rechtspraak Nederlands à encoder_00010597)
22/08686
de niet-professionele sportbeoefenaar is zeer omstreden. Men mag enkel vasthouden aan het feit dat het klaarblijkelijk zou zijn indien het zo zou zijn. Indien het juist is dat de Europese Commissie gesteld heeft dat de discriminatiezaken op basis van nationaliteit waarvan amateur sportbeoefenaars slachtoffer zijn, effectief de vrijheid van het individu beperken om te verhuizen en in een andere lidstaat te verblijven en dat de sociale voordelen die aan alle onderdanen van de Europese Unie toegekend worden het recht op ontspanning omvatten, dan heeft het Hof van Justitie tot op vandaag haar rechtspraak, volgens dewelke de uitoefening van een sport enkel onder de toepassing van het communautaire recht valt indien het een economische activiteit is in de zin van artikel 2 van het verdrag, nog niet gewijzigd. De sportverenigingen zijn vrij hun reglement op te stellen in zoverre dit niet strijdig is met de openbare orde en de subjectieve rechten van de leden niet geschonden worden. Arbh. Brussel 23 september 1996, Soc.Kron. 1997, 74 Art. 13, a Verord. Raad E.E.G. nr. 1408/71, 14 juni 1971 betreffende de toepassing van de sociale-zekerheidsregelingen op werknemers en zelfstandigen, alsmede op hun gezinsleden die zich binnen de Gemeenschap verplaatsen, is eveneens van toepassing op de werknemer die aangeworven werd uitsluitend met het oog op de tewerkstelling op het grondgebied van een andere lidstaat dan die waar zich de inrichting bevindt waarvan hij normaal afhangt, in zoverre de waarschijnlijke duur van zijn tewerkstelling op het grondgebied van die lidstaat geen twaalf maanden overschrijdt, wat het geval is voor een sportmonitor die in België werd aangeworven en die getroffen wordt door een arbeidsongeval in Frankrijk. Het is onwaarschijnlijk dat de betrokkene die van het ene ogenblik op het andere werd aangeworven, welke bestuursverantwoordelijkheid dan ook te dragen had. Zij had slechts een uitvoerende taak, hetgeen nochtans niet uitsluit dat iedere avond beslissingen werden genomen naargelang de vraag naar activiteiten de volgende dag, wat evenwel een eenvoudige verdeling van de taken betrof. Er kan een bezoldiging in natura overeengekomen worden; in welk geval de werkgever de verplichting heeft deze in een geschrift vast te stellen. De kosteloosheid van het verblijf, rekening houdend met de lasten dat zulk een verblijf teweegbrengt, is een bestanddeel van de bezoldiging.
8. Diversen
B. De arbeidsongevallen bij sportbeoefenaars
12 13
Arbrb. Luik (3e k.), 14 oktober 1991 Het koninklijk besluit van 10 augustus 1987, in werking getreden op 1 juli 1987, is niet van toepassing op een ongeval dat zich heeft voorgedaan op 8 november 1985, reden te over om de wet betreffende de toepassing van de sociale-zekerheidswetgeving op de beroepsvoetbalspeler van 3 maart 1977 (artikelen 2 en 3) en het forfaitair bedrag waarvan sprake in artikel 2, alinea 1 van de wet van 24 februari betreffende de arbeidsovereenkomst voor betaalde sportbeoefenaars toe te passen.
11/58
(Rechtspraak Nederlands à encoder_00010597)
C. De sociale zekerheid van sportbeoefenaars 1. Algemeen
22/08686
14 15
Arbrb. Luik (3e k.), 14 oktober 1991 Het koninklijk besluit van 10 augustus 1987, in werking getreden op 1 juli 1987, is niet van toepassing op een ongeval dat zich heeft voorgedaan op 8 november 1985, reden te over om de wet betreffende de toepassing van de sociale-zekerheidswetgeving op de beroepsvoetbalspeler van 3 maart 1977 (artikelen 2 en 3) en het forfaitair bedrag waarvan sprake in artikel 2, alinea 1 van de wet van 24 februari betreffende de arbeidsovereenkomst voor betaalde sportbeoefenaars toe te passen. Arbrb. Charleroi 18 juni 1996, R.R.D. 1993, 72 De rechtbank stelt dat in elk geval de koning perfect bevoegd was om de sociale zekerheid van sportbeoefenaars te reglementeren krachtens artikel 10 van de wet van 24 februari 1978 betreffende de betaalde sportbeoefenaar, bedoeld in deze wet en krachtens artikel 2 § 1 2° van de wet van 27 juni 1969 betreffende de sportbeoefenaar verbonden met een arbeidscontract, maar niet bedoeld in de wet van 24 februari 1978. Het komt toe aan de rechtbank na te gaan of in casu de kenmerken van het arbeidscontract aanwezig zijn in de relaties die in de loop van de betwiste periode de spelers door de Belgische Bond als amateurs gekwalificeerd en de directie van Olympic Charleroi hebben kunnen verenigen. Het komt toe de 2 essentiële criteria te onderzoeken voor het bestaan van een arbeidscontract; deze zijn de ondergeschikte band en de verloning.
2. De kinderbijslag
16
3. De pensioenregeling
17
4. Andere bepalingen
D. Diversen
18 19
Kh. Luik (5e kamer), 15 september 1999, J.L.M.B. 1999, 1063 De overeenkomst met als grond de toewijzing of de onderhandeling van het arbeidspotentieel van een ander - in casu een voetbalspeler – middels een bezoldiging ten gunste van de agent – de manager - dient nietig te worden verklaard bij toepassing van artikel 1131 B.W. en artikel 2 K.B. 28 november 1995 betreffende de exploitatie van bureaus voor arbeidsbemiddeling tegen betaling.
2° Diversen A. De arbeidsbescherming in het Waalse Gewest
20 21
12/58
(Rechtspraak Nederlands à encoder_00010597)
22/08686
13/58
(Rechtspraak Nederlands à encoder_00010597)
22/08686
II. De niet-professionele sportbeoefenaar 1° De regels van toepassing in de Franse Gemeenschap
24
A. « Le décret organisant le sport en Communauté Française »
25
B. Diversen
26
Kort Ged. Rb. Brussel 25 juni 1993, J.T. 1993, 668 Art. 1676, par. 2 Ger. W. bepaalt dat buiten de publiekrechtelijke rechtspersoon ieder die bekwaam of bevoegd is om een dading aan te gaan, een overeenkomst tot arbitrage kan sluiten. Een dading is in hoofde van de ouders van minderjarige kinderen, in hun hoedanigheid van de wettelijke beheerders van deze kinderen, slechts toegelaten met de toestemming van het gerecht. Het principe volgens hetwelk de geschillen die ontstaan onder de leden van een vereniging die ontspanning tot doel heeft, moeten worden opgelost binnen de vereniging zelf, belet niet dat de rechter in kort geding, recht sprekend in het kader van art. 584 Ger. W., zijn jurisdictionele bevoegdheid kan uitoefenen en kan oordelen over de reglementen die in de sportverenigingen van kracht zijn met betrekking tot de aansluiting en de transfer van spelers. Zijn tussenkomst is des te noodzakelijker wanneer de fundamentele rechten worden geschonden of wanneer het erop aankomt de jonge spelers te beschermen tegen het feitelijke monopolie dat de sportverenigingen genieten. Het retentierecht ten aanzien van jonge amateurspelers is strijdig met de eerbiediging van de individuele vrijheid en valt buiten het kader van de regeling van deze vrijheid ten einde het voortbestaan van een ploeg gedurende één seizoen te verzekeren. Aan kinderen aan wie een vrije transfer van een voetbalclub naar een andere wordt geweigerd, wordt een ernstig nadeel toegebracht doordat zij in de feitelijke onmogelijkheid verkeren hun opleiding voort te zetten en in de wedstrijden te worden opgesteld onder de door de sportvereniging vastgesteld voorwaarden. Gent 20 januari 1994, R.W. 1994(95), 332 Ingevolge het decreet van 25 februari 1975 (art. 8) is nietig het beding dat de vrije overgang van een voetballer, niet-betaalde sportbeoefenaar, naar een andere voetbalclub afhankelijk maakt van de betaling door hem van een vergoeding van 320.000 fr. aan de club die hij verlaat. Derhalve zijn de laatstbedoelde club en de K.B.V.B. verplicht om, ten behoeve van de betrokken speler op straffe van een dwangsom, al het nodige te doen om een vrije en geldige overgang naar een nieuwe club mogelijk te maken. Rb. Namen, 28 januari 1994, J. dr. Jeun. 1994, afl. 138, 31 De vrijheid van vereniging impliceert niet alleen dat iemand vrij kan toetreden tot een groep, maar ook dat hij het recht heeft zich uit deze vereniging terug te trekken. Wanneer de Belgische Basketbalbond de definitieve transfer van een speler beneden de 16 jaar bij reglement verbiedt en voor de transfer van een speler ouder dan 16 jaar een vergoeding vraagt van meer dan 350.000 F, schendt hij het principe van de vrijheid van vereniging.
14/58
(Rechtspraak Nederlands à encoder_00010597)
22/08686
Niettemin moet een vergoeding voor de investeringen van de club zowel in inspanningen als in installaties niet systematisch worden uitgesloten. Een vergoeding is meer bepaald verantwoord wanneer de transfer van een amateurspeler naar een categorie van beroeps- of nietberoepsspelers toelaat inkomsten te halen uit de beoefening van zijn sport. Kort Ged. Rb. Brussel 6 maart 1997 De rechter en bijgevolg de kortgeding rechter wanneer de voorwaarden voor zijn tussenkomst voldaan zijn, zijn bevoegd de legaliteit van het reglement van een sportbond te controleren. De inspanningen van de Belgische bond van atletiek om de vorming van jongeren te stimuleren of minstens aan te moedigen blijken op het eerste zicht in overeenstemming te zijn met de legaliteit. Er kan geen twijfel bestaan omtrent het feit dat belangrijke of professionele basketbal clubs baat hebben bij een goede algemene vorming van jonge spelers. Deze goede algemene vorming verhoogt niet alleen hun recruteringsveld maar verbetert ook indirect de kwaliteit van het spel. Prima facie, verzet niks zich tegen het feit dat de rijkste clubs, die zich in de hoogste divisies bevinden en die opgeleide spelers gebruiken, die meestal buiten hun club opgeleid zijn, op een meer consequente wijze bijdragen aan het spijzen van een Fonds, bestemd voor de opleiding van jongeren met als bedoeling de bijeengebrachte gelden te verdelen op de meest evenwichtige en correcte manier. Het is helemaal niet onredelijk de bijdrage van elke club aan het Fonds te koppelen aan het aantal in dienst zijnde spelers die niet afkomstig zijn van hun eigen jeugdploegen. De vraag om te weten of het reglement van de basketbalbond, tot vaststelling van de regels betreffende het lidmaatschap van spelers, de opleiding en de financiering van deze opleiding, als ook het algemeen functioneren van de bond in strijd is met het beginsel van de vrijheid van de sportbeoefenaar, zoals bepaald in artikel 3, alinea 1 en 2 van het Vlaams Decreet van 24 juli 1996 zou een grondig onderzoek van alle in casu toepasselijke rechtsregels nodig hebben. In dit reglement is er geen blijk van een manifeste onwettelijkheid die de tussenkomst van de kortgeding rechter zou rechtvaardigen. Het idee dat een club of een speler moeten beschikken over een ongebreidelde vrijheid om eender wie aan te trekken en lid te maken of om zich aan eender welke club te binden lijkt niet aan de basis te liggen van het hierboven genoemde decreet. Kort Ged. Rb. Brussel 23 december 1997 De bepalingen gesteld in artikel 3 van het decreet van 24 juli 1996 van de Vlaamse Gemeenschap tot vaststelling van het statuut van de niet-professionele sportbeoefenaar en artikel IV, 4, 6 van het reglement van de koninklijke voetbalbond, betreffende de opzegging van contracten, de inschrijving en het lidmaatschap van spelers, vinden toepassing op de sportbeoefenaar die op het moment van de inwerkingtreding van het contract dat hij getekend heeft en voor zijn opzegging geen professionele sportbeoefenaar was. Het algemeen secretariaat van de bond lijkt niet bevoegd te zijn om beslissingen te nemen inzake annulatie of validatie van een inschrijving of lidmaatschap bij een club. Voor zover beslist is bij een arbitrale beslissing waar geen annulatieberoep is tegen ingesteld, dat de speler een betaalde sportman was en dat hij niet meer met een contract aan de club verbonden was op het einde van het seizoen, laat artikel 8 van de wet van 24 februari toe een akkoord te sluiten met een andere club et daar te spelen gedurende heel het nieuwe seizoen zonder dat er rekening moet gehouden worden met formaliteiten, termijnen en andere bepalingen door de bond opgeroepen om zich hier tegen te verzetten. Kort Ged. Rb. Brugge, 15 januari 1998, TWVR, 1998, 178
15/58
(Rechtspraak Nederlands à encoder_00010597)
22/08686
Eénmaal dat is uitgemaakt dat een sporter meer verdient op jaarbasis dan de jaarlijkse vastgelegde limiet en hij sport uitoefent in ondergeschikt verband, moet hij zonder meer beschouwd worden als een betaalde sportbeoefenaar in de zin van de Arbeidsovereenkomstenwet – Betaalde Sportbeoefenaars, en is hij met de club verbonden door een arbeidsovereenkomst voor bedienden in de zin van de Arbeidsovereenkomstwet. Cass., RG C.97.0371.N, 23 maart 2001, PAS, 2001, afl. 3 Het verbod enige vergoeding te betalen, onder welke vorm of benaming ook, bij regelmatige beëindiging van de overeenkomst van een niet-professionele sportbeoefenaar met een sportvereniging, naar aanleiding of gekoppeld aan zijn overgang naar een andere, is slechts van toepassing in geval van zodanige beëindiging door hemzelf en nà 21 december 1996 (Art. 3 Decreet Vlaams Parlement van 24 juli 1996).
2° De regels van toepassing in de Vlaamse Gemeenschap A. Het statuut van de niet-professionele sportbeoefenaar
27 28
Kort Ged. Rb. Brussel 23 december 1997 De bepalingen gesteld in artikel 3 van het decreet van 24 juli 1996 van de Vlaamse Gemeenschap tot vaststelling van het statuut van de niet-professionele sportbeoefenaar en artikel IV, 4, 6 van het reglement van de koninklijke voetbalbond, betreffende de opzegging van contracten, de inschrijving en het lidmaatschap van spelers, vinden toepassing op de sportbeoefenaar die op het moment van de inwerkingtreding van het contract dat hij getekend heeft en voor zijn opzegging geen professionele sportbeoefenaar was. Het algemeen secretariaat van de bond lijkt niet bevoegd te zijn om beslissingen te nemen inzake annulatie of validatie van een inschrijving of lidmaatschap bij een club. Voor zover beslist is bij een arbitrale beslissing waar geen annulatieberoep is tegen ingesteld, dat de speler een betaalde sportman was en dat hij niet meer met een contract aan de club verbonden was op het einde van het seizoen, laat artikel 8 van de wet van 24 februari toe een akkoord te sluiten met een andere club en daar te spelen gedurende heel het nieuwe seizoen zonder dat er rekening moet gehouden worden met formaliteiten, termijnen en andere bepalingen door de bond opgeroepen om zich hier tegen te verzetten. Abritragehof 11 februari 1998, B.S. 1998 (02) 36, P. 4915 Beroep tot gehele of gedeeltelijke vernietiging van het decreet van de Vlaamse Gemeenschap van 24 juli 1996 tot vaststelling van het statuut van de niet-professionele sportbeoefenaar, ingesteld door de vzw Koninklijke Belgische Voetbalbond en de vzw Koninklijke Sportclub Tongeren. Het Hof vernietigt artikel 3, alinéa 1, van het decreet van de Vlaamse Gemeenschap van 24 juli 1996 tot vaststelling van het statuut van de niet-professionele sportbeoefenaar, in zoverre het betrekking heeft op niet-professionele sportbeoefenaars die met hun sportvereniging verbonden
16/58
(Rechtspraak Nederlands à encoder_00010597)
22/08686
zijn door een arbeidsovereenkomst voor een bepaalde tijd die vervalt op een latere datum dan de einddatum van de overeenkomst van lidmaatschap; verwerpt het beroep voor het overige. Kort Ged. Rb. Brussel, 26 maart 1998 De bewoordingen “de opgezegde sportvereniging”, gebruikt in artikel 3, alinea 1 en 2 van het Vlaams decreet van 24 juli 1996 tot vaststelling van de niet-professionele sportbeoefenaar, beogen de sportvereniging ten aanzien van dewelke de sporter zijn verplichtingen heeft. Wanneer een speler “uitgeleend” wordt door de sportvereniging waarvan hij lid is, aan een andere sportvereniging voor 1 enkel seizoen, dan keert de speler op het einde van dit seizoen automatisch terug naar zijn oorspronkelijke club. Het is aan deze laatste club dat hij zijn opzeggingsbrief moet richten om zijn vrijheid te bekomen en niet aan de club aan dewelke hij is uitgeleend. Kort Ged. Rb. Brussel, 11 maart 1999 Het feit dat een sporter vrij gekozen heeft om een welbepaalde sport professioneel of amateuristisch te beoefenen en zich hiervoor heeft lidgemaakt bij een sportvereniging impliceert dat hij de reglementen van deze vereniging heeft aanvaard, in zoverre deze echter niet tegenstrijdig zijn aan hogere rechtsnormen. Door de beperking in de tijd van de transfers worden de vrijheid van vereniging en het recht van arbeid niet geschonden. Arbitragehof nr. 53/99, 26 mei 1999, A.A. 1999, 603; B.S. 8 september 1999, 33.668 en T.B.P. 2000 (verkort), 314, noot De vrijheid van vereniging, zoals die is gewaarborgd door art. 27 G.W. en door art. 11 E.V.R.M., staat eraan in de weg dat aan de sportbeoefenaar, hetzij onder arbeidsovereenkomst dan wel als zelfstandige, onevenredige verplichtingen worden opgelegd als hij zijn lidmaatschapsovereenkomst met een sportvereniging wenst te beëindigen. Het enkele feit dat, door het invoeren van een vrijheidsregeling, dat recht vooralsnog enkel voor een bepaalde categorie van sportbeoefenaars is geregeld, is niet voldoende om het discriminerend karakter ervan aan te tonen. Wanneer de decreetgever voor bepaalde categorieën van sportbeoefenaars maatregelen neemt tot versterking van de vrijheid van vereniging, dan zou het discriminerend achten van een dergelijk handelen erop neerkomen dat het gelijkheidsbeginsel wordt aangewend als een middel van verzet tegen elke verandering, zij het een vooruitgang die slechts in fasen zou gebeuren. De prejudiciële vraag betreft de bestaanbaarheid van Decr. Ned. Cult. R. 25 februari 1975 tot vaststelling van het statuut van de niet-betaalde sportbeoefenaar en het Decr. Vl. Parl. 24 juli 1996 tot vaststelling van het statuut van de niet-professionele sportbeoefenaar met de art. 10 en 11 G.W., in zoverre die decreten de sportbeoefenaars verschillend behandelen naargelang zij meer of minder dan een bepaald jaarloon ontvangen en naargelang zij al dan niet zelfstandige zijn. Het Decr. Ned. Cult. R. 25 februari 1975 en het Decr. Vl. Parl. 24 juli 1996 hebben als doel aan de niet-betaalde, respectievelijk de niet-professionele sportbeoefenaars een statuut te geven met waarborgen inzake de vrijheid en de rechtszekerheid van de sportbeoefenaars, beperkt tot de fundamentele rechten en plichten. Daartoe regelen de decreten het recht van de sportbeoefenaar om de lidmaatschapsovereenkomst met een sportvereniging te beëindigen.
17/58
(Rechtspraak Nederlands à encoder_00010597)
22/08686
Enerzijds, beperken zij de uitoefening van dat recht tot bepaalde periodes om het normale verloop van de sportcompetities niet te storen. Anderzijds, creëren zij waarborgen voor de behoorlijke uitoefening van dat recht door het opleggen van zwaardere verplichtingen of de betaling van elke vorm van vergoeding bij het beëindigen van het lidmaatschap te verbieden. Uit de vaststelling van het toepassingsgebied van de decreten volgt een verschil in behandeling van sportbeoefenaars. Het Decr. Ned. Cult. R. 25 februari 1975 is niet van toepassing op de sportbeoefenaars die een loon ontvangen; het Decr. Vl. Parl. 24 juli 1996 is niet van toepassing op de sportbeoefenaars die een jaarloon van meer dan 520.116 frank (in 1997) ontvangen. Prejudiciële vragen betreffende het decreet van de Vlaamse Gemeenschap van 24 juli 1996 tot vaststelling van het statuut van de niet-professionele sportbeoefenaar en het decreet van de Nederlandse Cultuurgemeenschap van 25 februari 1975 tot vaststelling van het statuut van de niet-betaalde sportbeoefenaar, gesteld door de Rechtbank van eerste aanleg te Brussel. Het Hof zegt voor recht : - Het decreet van de Nederlandse Cultuurgemeenschap van 25 februari 1975 tot vaststelling van het statuut van de niet-betaalde sportbeoefenaar en het decreet van de Vlaamse Gemeenschap van 24 juli 1996 tot vaststelling van het statuut van de niet-professionele sportbeoefenaar schenden noch de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, in zoverre die decreten de sportbeoefenaars verschillend behandelen naargelang zij meer of minder dan een bepaald jaarloon ontvangen en naargelang zij al dan niet zelfstandige zijn, noch het bevoegdheidsvoorbehoud omtrent de economische unie en de monetaire eenheid, vervat in artikel 6, § 1, VI, derde lid, van de bijzondere wet van 8 augustus 1980 tot hervorming der instellingen, in zoverre die decreten de deelnemers aan een nationale sportactiviteit verschillend behandelen. - Voor het overige behoeven de prejudiciële vragen geen antwoord. Rb. Brugge (1e k.), 28 juni 1999, R.W., 2001-2002, Afl. 40, 1508 Art. 3, § 2 Decreet Vlaams Parlement, 24 juli 1996, tot vaststelling van het statuut van een nietprofessionele sportbeoefenaar, bepaalt dat het verboden is enige vergoeding te betalen bij de regelmatige beëindiging van een overeenkomst tussen een niet-professionele sportbeoefenaar en zijn sportvereniging, naar aanleiding van de overgang van de niet-professionele sportbeoefenaar naar een andere vereniging. Deze bepaling belangt de Openbare Orde aan, omdat ze betrekking heeft op de economische en morele orde waarop de maatschappij rust. Cass., RG C.97.0371.N, 23 maart 2001, PAS, 2001, afl. 3 Het verbod enige vergoeding te betalen, onder welke vorm of benaming ook, bij regelmatige beëindiging van de overeenkomst van een niet-professionele sportbeoefenaar met een sportvereniging, naar aanleiding of gekoppeld aan zijn overgang naar een andere, is slechts van toepassing in geval van zodanige beëindiging door hemzelf en nà 21 december 1996 (Art. 3 Decreet Vlaams Parlement van 24 juli 1996).
B. De overeenkomsten tussen de niet-professionele sportbeoefenaar en de sportverenigingen
29-30-31
18/58
(Rechtspraak Nederlands à encoder_00010597)
22/08686
Rb. Turnhout (3e k.), 29 april 1993, R.W. 1993(94), 783 Aangezien, krachtens het decreet van 25 februari 1975, de aansluiting van een minderjarige nietbetaalde sportbeoefenaar bij een sportvereniging, die door zijn wettelijke vertegenwoordiger niet medeondertekend is, nietig is, mag in een dergelijk geval de vrijheid van een niet-betaalde minderjarige voetballer om zich zonder transfervergoeding aan te sluiten bij enige voetbalclub niet worden gehinderd door de K.B.V.B. of door de club waarbij hij tot dan toe heeft gevoetbald. Kort Ged. Rb. Brussel 25 juni 1993, J.T. 1993, 668 Art. 1676, par. 2 Ger. W. bepaalt dat buiten de publiekrechtelijke rechtspersoon ieder die bekwaam of bevoegd is om een dading aan te gaan, een overeenkomst tot arbitrage kan sluiten. Een dading is in hoofde van de ouders van minderjarige kinderen, in hun hoedanigheid van de wettelijke beheerders van deze kinderen, slechts toegelaten met de toestemming van het gerecht. Het principe volgens hetwelk de geschillen die ontstaan onder de leden van een vereniging die ontspanning tot doel heeft, moeten worden opgelost binnen de vereniging zelf, belet niet dat de rechter in kort geding, recht sprekend in het kader van art. 584 Ger. W., zijn jurisdictionele bevoegdheid kan uitoefenen en kan oordelen over de reglementen die in de sportverenigingen van kracht zijn met betrekking tot de aansluiting en de transfer van spelers. Zijn tussenkomst is des te noodzakelijker wanneer de fundamentele rechten worden geschonden of wanneer het erop aankomt de jonge spelers te beschermen tegen het feitelijke monopolie dat de sportverenigingen genieten. Het retentierecht ten aanzien van jonge amateurspelers is strijdig met de eerbiediging van de individuele vrijheid en valt buiten het kader van de regeling van deze vrijheid ten einde het voortbestaan van een ploeg gedurende één seizoen te verzekeren. Aan kinderen aan wie een vrije transfer van een voetbalclub naar een andere wordt geweigerd, wordt een ernstig nadeel toegebracht doordat zij in de feitelijke onmogelijkheid verkeren hun opleiding voort te zetten en in de wedstrijden te worden opgesteld onder de door de sportvereniging vastgesteld voorwaarden. Gent 20 januari 1994, R.W. 1994(95), 332 Ingevolge het decreet van 25 februari 1975 (art. 8) is nietig het beding dat de vrije overgang van een voetballer, niet-betaalde sportbeoefenaar, naar een andere voetbalclub afhankelijk maakt van de betaling door hem van een vergoeding van 320.000 fr. aan de club die hij verlaat. Derhalve zijn de laatstbedoelde club en de K.B.V.B. verplicht om, ten behoeve van de betrokken speler op straffe van een dwangsom, al het nodige te doen om een vrije en geldige overgang naar een nieuwe club mogelijk te maken. Rb. Namen, 28 januari 1994, J. dr. Jeun. 1994, afl. 138, 31 De vrijheid van vereniging impliceert niet alleen dat iemand vrij kan toetreden tot een groep, maar ook dat hij het recht heeft zich uit deze vereniging terug te trekken. Wanneer de Belgische Basketbalbond de definitieve transfer van een speler beneden de 16 jaar bij reglement verbiedt en voor de transfer van een speler ouder dan 16 jaar een vergoeding vraagt van meer dan 350.000 F, schendt hij het principe van de vrijheid van vereniging. Niettemin moet een vergoeding voor de investeringen van de club zowel in inspanningen als in installaties niet systematisch worden uitgesloten. Een vergoeding is meer bepaald verantwoord
19/58
(Rechtspraak Nederlands à encoder_00010597)
22/08686
wanneer de transfer van een amateurspeler naar een categorie van beroeps- of nietberoepsspelers toelaat inkomsten te halen uit de beoefening van zijn sport. Kort Ged. Rb. Brussel 6 maart 1997 De rechter en bijgevolg de kortgeding rechter wanneer de voorwaarden voor zijn tussenkomst voldaan zijn, zijn bevoegd de legaliteit van het reglement van een sportbond te controleren. De inspanningen van de Belgische bond van atletiek om de vorming van jongeren te stimuleren of minstens aan te moedigen blijken op het eerste zicht in overeenstemming te zijn met de legaliteit. Er kan geen twijfel bestaan omtrent het feit dat belangrijke of professionele basketbal clubs baat hebben bij een goede algemene vorming van jonge spelers. Deze goede algemene vorming verhoogt niet alleen hun recruteringsveld maar verbetert ook indirect de kwaliteit van het spel. Prima facie, verzet niks zich tegen het feit dat de rijkste clubs, die zich in de hoogste divisies bevinden en die opgeleide spelers gebruiken, die meestal buiten hun club opgeleid zijn, op een meer consequente wijze bijdragen aan het spijzen van een Fonds, bestemd voor de opleiding van jongeren met als bedoeling de bijeengebrachte gelden te verdelen op de meest evenwichtige en correcte manier. Het is helemaal niet onredelijk de bijdrage van elke club aan het Fonds te koppelen aan het aantal in dienst zijnde spelers die niet afkomstig zijn van hun eigen jeugdploegen. De vraag om te weten of het reglement van de basketbalbond, tot vaststelling van de regels betreffende het lidmaatschap van spelers, de opleiding en de financiering van deze opleiding, als ook het algemeen functioneren van de bond in strijd is met het beginsel van de vrijheid van de sportbeoefenaar, zoals bepaald in artikel 3, alinea 1 en 2 van het Vlaams Decreet van 24 juli 1996 zou een grondig onderzoek van alle in casu toepasselijke rechtsregels nodig hebben. In dit reglement is er geen blijk van een manifeste onwettelijkheid die de tussenkomst van de kortgeding rechter zou rechtvaardigen. Het idee dat een club of een speler moeten beschikken over een ongebreidelde vrijheid om eender wie aan te trekken en lid te maken of om zich aan eender welke club te binden lijkt niet aan de basis te liggen van het hierboven genoemde decreet. Kortgeding Rb. Brugge, 15 januari 1998, TWVR, 1998, 178 Eénmaal dat is uitgemaakt dat een sporter meer verdient op jaarbasis dan de jaarlijkse vastgelegde limiet en hij sport uitoefent in ondergeschikt verband, moet hij zonder meer beschouwd worden als een betaalde sportbeoefenaar in de zin van de Arbeidsovereenkomstenwet – Betaalde Sportbeoefenaars, en is hij met de club verbonden door een arbeidsovereenkomst voor bedienden in de zin van de Arbeidsovereenkomstwet. Kort Ged. Rb. Brussel, 11 maart 1999 Het feit dat een sporter vrij gekozen heeft om een welbepaalde sport professioneel of amateuristisch te beoefenen en zich hiervoor heeft lidgemaakt bij een sportvereniging impliceert dat hij de reglementen van deze vereniging heeft aanvaard, in zoverre deze echter niet tegenstrijdig zijn aan hogere rechtsnormen. Door de beperking in de tijd van de transfers worden de vrijheid van vereniging en het recht van arbeid niet geschonden. Cass., RG C.97.0371.N, 23 maart 2001, PAS, 2001, afl. 3
20/58
(Rechtspraak Nederlands à encoder_00010597)
22/08686
Het verbod enige vergoeding te betalen, onder welke vorm of benaming ook, bij regelmatige beëindiging van de overeenkomst van een niet-professionele sportbeoefenaar met een sportvereniging, naar aanleiding of gekoppeld aan zijn overgang naar een andere, is slechts van toepassing in geval van zodanige beëindiging door hemzelf en nà 21 december 1996 (Art. 3 Decreet Vlaams Parlement van 24 juli 1996). C. De private arbeidsbemiddeling
32
D. Diversen
33
3° Diversen
34
21/58
22/08686
(Rechtspraak Nederlands à encoder_00010597)
III. De sportoverheden 1° De federale sportoverheden
37
A. Het nationaal paritair comité voor de sport
38
B. De overlegcommissie voor de veiligheid bij sportmanifestaties
39
C. Overige sportoverheden
40
2° De Franstalige sportoverheden
41
A. Conseil supérieur de l’éducation physique des sports et de la vie en plein air
42
B. Commission francophone de promotion de la santé dans la pratique du sport
43
C. Commission d’application des dispositions concernant les transferts de sportifs D. Overige overheden
3° De Vlaamse sportoverheden
44 45 46
A. Adviserende beroepscommissie voor sport en gelegenheden
47
B. Vlaamse sportraad
48
C. Commissariaat generaal voor de bevordering van de lichamelijke ontwikkeling, de sport en de openlucht recreatie
49
D. Vlaamse Hoge Raad voor de sport
50
E. Vlaams sportfonds
51
F. Vlaamse adviesraad inzake erkenning van verzorgingsvoorzieningen
52
G. Bloso
53
22/58
(Rechtspraak Nederlands à encoder_00010597)
22/08686
H. Vlaamse gezondheidsraad
54
I. Overige overheden
55
4° De Duitstalige sportoverheden
56
5° Diversen
57
Kort Ged. Brussel 28 januari 1991, J.L.M.B., 1990, 465 De Europese Conventie ter Bescherming van de Rechten van de Mens en de Fundametele Vrijheden heeft niet alleen directe werking in onze interne juridische rechtsorde maar ook op het domein van het disciplinaire recht. Artikel 6, paragraaf 3, stelt dat zowel in eerste aanleg als in beroep een sportbeoefenaar moet gehoord worden door de disciplinaire instanties van de vereniging waarvan hij deel uit maakt, voor dat deze instanties een beslissing treffen ten aanzien van hem. De aangeboden mogelijkheid aan de sportbeoefenaar om gehoord te worden en zijn middelen te laten gelden in het kader van de beroepsprocedure is geen voldoende garantie, zeker niet in het geval de beroepsbeslissing niet kan komen voor de sanctie haar essentiële gevolgen heeft voortgebracht. De rechter in kort geding is bevoegd om de effecten van een disciplinaire beslissing door een sportfederatie genomen, voorlopig op te schorten voorzover er sprake is van urgentie en voorzover de eiser zich op voldoende duidelijke rechten om deze te vrijwaren tot de bodemrechter kennis neemt van het geschil. Kort Ged. Rb. Brussel, 2 mei 1996 Een geschil omtrent de organisatie van een duivenwedstrijd, dat geen betwisting is tussen 2 personen maar een onenigheid tussen een locale afdeling en een provinciale afdeling van de Belgische Bond van duiven in verband met de duivensport in het algemeen, moet, in toepassing van artikel 49 van het intern reglement van de bond onderworpen worden aan de kamers van eerste aanleg van de bond. Wanneer een dergelijke procedure is ingesteld en zich voortzet, kan een duivenmelker die in persoonlijke naam optreedt voor de kortgeding rechter geen maatregelen verkrijgen die hij met toepassing van het reglement van de bond niet voor de instanties of beroepskamers van deze bond kan verzoeken en die de algemene organisatie van de wedstrijden betreft. Kort Ged. Rb. Brussel, 27 december 1996 De eerbiediging voor de rechten van verdediging is een algemeen rechtsbeginsel dat zich zonder twijfel opdringt aan de disciplinaire instanties; dit recht wordt als een absoluut recht omschreven maar moet steeds aangepast worden aan de concrete omstandigheden van de zaak. Bijgevolg kan men het recht van verdediging in een strafprocedure en burgerlijke procedure en in een disciplinaire procedure, enkel van toepassing in een sportbond niet gelijkstellen. Het is juist te stellen dat wanneer een speler uitgesloten is tijdens een wedstrijd, hij zich moet spoeden om de evolutie van de disciplinaire procedure te volgen die het gevolg zal zijn van deze uitsluiting. Prima facie, de reglementaire procedure, gevolgd door de voetbalbond kan niet geacht worden de rechten van verdediging te schenden. Geen enkel rechtsbeginsel eist dat een disciplinaire
23/58
(Rechtspraak Nederlands à encoder_00010597)
22/08686
maatregel aan de speler persoonlijk wordt betekend, om hem de nodige tijd te geven een beroep te doen op verzet en beroep voorzien door het reglement. Zo is het een noodzakelijke maar voldoende voorwaarde dat de speler op voorhand kennis heeft van het bestaan van de procedure en van de beslissing die ten aanzien van hem genomen wordt. Corr.Rb. Brussel, 11 april 1997 De wettelijke basis voor de rechtsprekende bevoegdheid van organen van een sportvereniging vindt men in de wet van 24 mei 1921 op de vrijheid van vereniging die in artikel 2 stelt dat alle leden van de vereniging zich er toe verbinden zich te onderwerpen aan de beslissingen en sancties genomen door zijn bevoegde organen, in toepassing van zijn statuten en zijn reglement. Een beslissing genomen door de rechterlijke organen van de vereniging (in casu de basketbalbond) heeft gezag van gewijsde ten aanzien van de partijen van het geschil. De gerechterlijke rechter moet aanzien worden als een extra-statutair orgaan dat de opgelegde beperking van bevoegdheid moet respecteren. De burgerlijke rechter behoudt evenwel een zekere controle op de beslissingen genomen door het rechtsprekende sportorgaan voor zover deze manifest onwettig zijn of de algemene principes die de openbare orde raken, bijvoorbeeld eerbied voor de rechten van verdediging, schenden. Deze controle is per definitie slechts limitatief, zoniet zou de instelling van de gespecialiseerde rechtsmachten omwille van hun bijzondere bevoegdheid en het vertrouwen dat ze kunnen inboezemen volledig zinloos zijn. Kort Ged. Rb. Brussel 20 februari 1998 Wanneer een sportvereniging (in casu de Koninklijke basketballiga) een orgaan belast met het disciplinaire contentieux opgericht, moet zij zowel haar eigen organiek reglement als de beslissingen van dit orgaan respecteren Wanneer dit orgaan zelf heeft toegelaten dat de uitvoering van een dading betreffende het transferbedrag van een speler gesloten tussen 2 clubs, niet mag verder gezet worden binnen de bond, dan moet deze beslissing gerespecteerd worden en dan mag er van de club die dit bedrag verschuldigd is niet geëist worden dat deze som gekantonneerd wordt in afwachting van een rechterlijke beslissing. De kortgeding rechter mag daarentegen aan de bond eender welke sanctie van administratieve, financiële of sportieve aard, voorzien in haar reglement ingeval van niet betaling van een regelmatig uitgegeven factuur, verbieden aan deze club op te leggen. Kort Ged. Rb. Brussel, 26 maart 1998 Wanneer de “modus operandi” van een monstername aanleiding geeft tot een positief verslag van doping van competitieduiven en tot de opschorting van het eigendomsrecht van de overtreder om nog deel te nemen aan nieuwe wedstrijden, antwoordt de Koninklijke Bond van sportduiven op een bondige maar volledige wijze op de opgeworpen bezwaren door te stellen dat het proces-verbaal van de monstername de melding ‘geen opmerking’ van de kant van de eigenaar bevat. Wanneer vastgesteld wordt, anderzijds, in het proces-verbaal dat de monstername de duiven betreft die recent aan wedstrijden hebben deelgenomen ( en een prijs gewonnen hebben) en dat het expertiserapport dat er na gevolgd is toelaat het bedrog te voorkomen ten laste gelegd van de verweerder, het disciplinaire orgaan erkent impliciet maar zeker de frauduleuze intentie van deze laatste.
24/58
(Rechtspraak Nederlands à encoder_00010597)
22/08686
De rechter in kort geding is geen beroepsorgaan voor een disciplinaire beslissing voor dewelke het mogelijk is opnieuw of op een meer geschikte manier zijn verdediging voor te stellen. Men kan dus niet, voor de eerste keer voor hem de argumenten van betwisting oproepen indien deze niet zijn voorgelegd aan het disciplinaire instantie. Scheidsr. Uitspr. 30 april 1998, J.L.M.B. 1997, 1233 De Belgische arbitragecommissie voor de sport beschikt over een marginale toetsingsbevoegdheid met betrekking tot eventuele willekeurige, ongerechtvaardigde of discriminerende praktijken van de Selectiecommissie die gebruik maakt van haar discretionaire bevoegdheid. Wanneer de ingeroepen redenen om een niet-selectie te rechtvaardigen, willekeurig, onlogisch en ongeloofwaardig lijken, heeft het arbitragecollege de bevoegdheid om de niet-selectie te vernietigen en de Selectiecommissie te verzoeken haar selectie opnieuw te onderzoeken. Rb. Brussel, 18 februari 1999, Sport & Recht 1999, 478 De controle van de Rechter op beslissingen van rechtsprekende organen van sportfederaties wordt beperkt door de vrijheid van diegene die de betwiste beslissing genomen heeft, krachtens de bijzondere rechtspositie die hij geniet (bvb. krachtens de statuten van een sportfederatie), t.a.v. diegene waarop de beslissing betrekking heeft. Dit heeft tot gevolg dat de Rechter slechts kan ingrijpen wanneer blijkt dat de bewiste beslissing genomen is met machtsoverschrijding of kennelijk onredelijk is. Bij nazicht van de argumenten die door de basketbalclub ingeroepen werden bij haar procedure binnen de schoot van de Koninklijke Belgische Basketbalbond, blijken deze nagenoeg dezelfde te zijn als deze die thans ingeroepen worden. Er wordt m.a.w. aan de Rechtbank gevraagd zich te substitueren aan de rechtsprekende colleges, hetgeen de Rechtbank niet mag doen. Kort ged. Rb. Brussel, 3 september 1999, Sport & Recht, 1999, 450 Volgens de Rechter in kortgeding is niet uitsluitend de persoonlijke en subjectieve onpartijdigheid van het tuchtorgaan vereist, maar ook de organieke onpartijdigheid tot zelfs de waarborg van een schijn van onpartijdigheid van de tuchtrechterlijke instantie. De omstandigheid dat het sportcomité aan het uitvoerend comité een voorstel tot preventieve schorsing deed zonder de betrokkene te horen of zelfs maar uitgenodigd te hebben om zich te verantwoorden, doet bijkomende twijfels ontstaan omtrent de onpartijdigheid en onafhankelijkheid van de leden van het sportcomité. Het feit dat het sportcomité eerst reeds een verzoek tot preventieve schorsing aan het uitvoerend comité richt en nadien als rechter ten gronde zetelt, wordt aanzien als een schending van art. 10 Universele Verklaring van de Rechten van de Mens (10 december 1998). Beroepscomité Belgische Voetbalbond 17 september 1999, Soc. Kron. 2000, 298
25/58
(Rechtspraak Nederlands à encoder_00010597)
22/08686
Voor handtastelijkheden gepleegd op de persoon van de scheidsrechter na het wedstrijdeinde voorziet het reglement van de K.B.V.B. in één enkele welbepaalde straf, nl. dat de dader tot schrapping dient te worden voorgesteld. Ten aanzien van een professionele sportbeoefebaar moet evenwel rekening gehouden worden met art. 23, lid 1 G.W. krachtens hetwelk eenieder recht heeft op arbeid en op vrije keuze van beroepsarbeid, dat primeert boven dit reglement. Het beroepscomité kan als tuchtcollege het reglement niet toepassen in strijd met dit principe. Het behoort wel tot de taak van het Beroepscomité om de vereiste tucht af te dwingen met aangepaste sancties Rb. Namen 10 november 2000, Rev. dr. com. 2001, 129, noot VAN BOL, J. Het recht voor eenieder om zijn rechten voor de rechtbank te doen gelden is van openbare orde. Een beding, overgenomen op een licentieaanvraag van een deelnemer ter gelegenheid van zijn aanvraag tot toetreding bij een sportfederatie en waarbij hij ervan afziet in rechte op te treden tegenover die federatie en tegenover alle organisatoren van een proef, kan dit recht niet tenietdoen. Wanneer een reglement eigen aan een bepaalde competitie precieze veiligheidsnormen verplichtend vastlegt ten laste van de organisatoren, in toepassing van de interne regels van de sportfederatie, heeft een deelnemer het recht erop te vertrouwen dat de organisatoren hun eigen normen naleven. Rb. Brussel (22e k.) 28 november 2000, R.W. 2001-02, afl. 39, 1477; Sport & Recht 2001 (weergave), afl. 48, 461. De Wet Vrijheid van Vereniging verleent de leden van een vereniging de vrijheid om aan een lid een sanctie op te leggen of in het ergste geval zelfs om een lid uit te sluiten wanneer ze niet langer meer willen samenwerken. Geen enkel rechtsbeginsel schrijft voor dat een sanctie door een sportvereniging schriftelijk en per aangetekende brief aan de betrokkene moet worden meegedeeld. Het recht van verdediging is niet geschonden indien de betrokkene de kans krijgt om te worden gehoord, dat hij weet wanneer een beslissing zal vallen en hoeveel tijd hij heeft om eventueel tegen die beslissing hoger beroep aan te tekenen. Een lid van de V.Z.W. Koninklijke Belgische Voetbalbond, dat tegen een door het sportcomité uitgesproken sanctie niet tijdig beroep heeft aangetekend, noch gebruik heeft gemaakt van zijn evocatierecht, kan aan de rechtbank niet vragen de gegrondheid van de redenen van de besliste sanctie of de opportuniteit daarvan te toetsen. De rechtbank kan, op straffe van schending van de autonomie van de vereniging, enkel de regelmatigheid toetsen van de procedure die heeft geleid tot de beslissing tot het opleggen van een sanctie.
26/58
(Rechtspraak Nederlands à encoder_00010597)
22/08686
IV. Erkenning en subsidies 1° Subsidies en erkenning van de sport op federaal niveau
60
A. Subsidies van sportactiviteiten
61
B. Erkenning en subsidies van sportfederaties
62
D. Erkenning en subsidies van de sportactiviteiten van gehandicapten en van sportfederaties voor gehandicapten E. Diversen
2° Subsidies en erkenning van de sport in de Franse Gemeenschap
63 64
65
A. Erkenning en subsidies van sportverenigingen en -federaties
66
B. Erkenning en subsidies van topsporters en sportbeloften
67
C. Voorwaarden tot het toekennen van subsidies voor sportactiviteiten
68
D. Voorwaarden tot het toekennen van subsidies voor sportactiviteiten van gehandicapten
69
E. Voorwaarden tot het toekennen van subsidies voor de aankoop van sportmateriaal F. Voorwaarden tot het toekennen van subsidies voor sportkampen
70 71
G. De erkenning en de subsidies voor het olympisch en interfederaal Belgisch comité H. Diversen
3° De subsidies en de erkenning van de sport in de Vlaamse Gemeenschap A. Erkenning en subsidies van de Vlaamse sportfederaties
72 73
74 75
27/58
22/08686
(Rechtspraak Nederlands à encoder_00010597)
Arbitragehof 14 mei 2003, Beroep tot gehele of gedeeltelijke vernietiging van het decreet van de Vlaamse Gemeenschap van 13 juli 2001 " houdende de regeling van de erkenning en subsidiëring van de Vlaamse sportfederaties, de koepelorganisatie en de organisaties voor de sportieve vrijetijdsbesteding ", ingesteld door de v.z.w. Turnsport Vlaanderen. Het Hof verwerpt het beroep. B. Subsidies inzake topsport
76
C. Subsidies inzake jeugdsport
77
D. Subsidies inzake sportkampen
78
E. Subsidies voor onroerende investeringen in de sportsector
79
F. Erkenning en subsidiëring van de Stichting voor de Vlaamse schoolsport
80
G. Subsidiëring van de gemeentelijke sportdiensten, de provinciale sportdiensten en de sportdienst van de Vlaamse Gemeenschapscommissie H. Diversen
4° De subsidies en de erkenning in de Duitstalige
81 82
Gemeenschap
83
A. Topsporters
84
B. De erkenning en de subsidies van de sportverenigingen en -federaties
85
C. De erkenning en de subsidies van de sportverenigingen en –federaties voor gehandicapten
86
D. De sportinfrastructuur
87
E. Diversen
88
5° De subsidies en de erkenning van de sport in het Waalse Gewest
89
A. Subsidies voor financiering van sportinfrastructuur
90
B. Diversen
91
28/58
(Rechtspraak Nederlands à encoder_00010597)
6° De subsidie en de erkenning van de sport in het Brussels Hoofdstedelijk Gewest
22/08686
92
A. De toekenning van toelagen voor de bevordering van investeringen inzake sportinfrastructuur
93
B. De toekenning van toelagen ter bevordering van de integratie van doven
94
C. Diversen
95
7° Diversen
96
29/58
(Rechtspraak Nederlands à encoder_00010597)
22/08686
V. Gezondheid en de strijd tegen het dopinggebruik 1° De federale instrumenten in de strijd tegen het dopinggebruik A. De Wet van 2 april 1965 waarbij de dopingpraktijk verboden wordt
99 100
Rb. Brussel, 26 juni 1992, Rév. Dr. Pén. 1992, 1025 Het bodybuilding, op een autonome wijze beoefend heeft tot doel, door middel van een intensieve training met afwisselend lenigheids- en spieroefeningen, de harmonieuze ontwikkeling van alle spieren van het lichaam. Daaruit volgt dat de wedstrijden bodybuilding, niettegenstaande hun esthetisch aspect, sportwedstrijden zijn in de betekenis van de wet van 2 april 1965 waarbij de dopingpraktijk verboden wordt bij sportcompetities.
B. Het dopinggebruik in de wielersport
101
C. Controle-laboratoria en controle-artsen
102
Antwerpen (8e k), 19 januari 1990, R.W. 1989-90, 959 Het recht van verdediging van de gecontroleerde hangt in dopingzaken niet af van de plaats waar de tegenproef wordt uitgevoerd, noch van het laboratorium waar de analyse plaatsvindt, maar van de mogelijkheid onder controle van een eigen deskundige een tegen-expertise te laten uitvoeren. Het recht van verdediging wordt niet geschonden door de omstandigheid dat de tegenproef in hetzelfde laboratorium is uitgevoerd als de oorspronkelijke analyse. Cass. (2e k.) 10 december 1991, Arr. Cass.1991-92, 324 In geval van positief resultaat van de analyse van een urinemonster moet de overheid die de monsterneming heeft bevolen, een afschrift van het proces-verbaal overleggen aan de gecontroleerde persoon met toevoeging van een lijst van de erkende laboratoria om het de betrokkene mogelijk te maken het tweede monster te laten analyseren in een door hem gekozen erkend laboratorium; de enkele omstandigheid dat er slechts één erkend laboratorium bestaat schendt het recht van verdediging niet. ( art. 7, par. 2, K.B. 24 november 1978 betreffende de monsterneming van urine en bevoorrading, bij sportcompetities en de analyse ervan, gewijzigd bij art. 8 Besluit van de Vlaamse Executieve van 14 januari 1987. ) R.v.St., nr. 64.967, 04 maart 1997, “T. Sport”, 1997 (verkort), 92, Noot BOES, N.. Wanneer een sportbeoefenaar er van beschuldigd wordt zich onttrokken te hebben aan de dopingcontrole (art. 21, § 2, 3° Decreet Vlaamse Raad, 27 maart 1991 inzake medisch verantwoordelijke sportbeoefening), en hij met getuigen aanbiedt te bewijzen dat hij zich niet heeft willen onttrekken aan de controle, kan de disciplinaire raad het horen van deze getuigen niet achterwege laten, op grond alleen van andersluidende verklaringen van de controlegeneesheer.
30/58
(Rechtspraak Nederlands à encoder_00010597)
22/08686
D. Lijst met verboden producten
103
E. Diversen
104
2° De strijd tegen het dopinggebruik in de Franse Gemeenschap
105
A. Het Decreet
106
B. De lijst van verboden substanties
107
C. Controleprocedure
108
Antwerpen (8e k), 19 januari 1990, R.W. 1989-90, 959 Het recht van verdediging van de gecontroleerde hangt in dopingzaken niet af van de plaats waar de tegenproef wordt uitgevoerd, noch van het laboratorium waar de analyse plaatsvindt, maar van de mogelijkheid onder controle van een eigen deskundige een tegen-expertise te laten uitvoeren. Het recht van verdediging wordt niet geschonden door de omstandigheid dat de tegenproef in hetzelfde laboratorium is uitgevoerd als de oorspronkelijke analyse. Cass. (2e k.) 10 december 1991, Arr. Cass.1991-92, 324 In geval van positief resultaat van de analyse van een urinemonster moet de overheid die de monsterneming heeft bevolen, een afschrift van het proces-verbaal overleggen aan de gecontroleerde persoon met toevoeging van een lijst van de erkende laboratoria om het de betrokkene mogelijk te maken het tweede monster te laten analyseren in een door hem gekozen erkend laboratorium; de enkele omstandigheid dat er slechts één erkend laboratorium bestaat schendt het recht van verdediging niet. ( art. 7, par. 2, K.B. 24 november 1978 betreffende de monsterneming van urine en bevoorrading, bij sportcompetities en de analyse ervan, gewijzigd bij art. 8 Besluit van de Vlaamse Executieve van 14 januari 1987. ) R.v.St., nr. 64.967, 04 maart 1997, “T. Sport”, 1997 (verkort), 92, Noot BOES, N.. Wanneer een sportbeoefenaar er van beschuldigd wordt zich onttrokken te hebben aan de dopingcontrole (art. 21, § 2, 3° Decreet Vlaamse Raad, 27 maart 1991 inzake medisch verantwoordelijke sportbeoefening), en hij met getuigen aanbiedt te bewijzen dat hij zich niet heeft willen onttrekken aan de controle, kan de disciplinaire raad het horen van deze getuigen niet achterwege laten, op grond alleen van andersluidende verklaringen van de controlegeneesheer. D. Controlemateriaal
109
E. Diversen
110
31/58
(Rechtspraak Nederlands à encoder_00010597)
3° De strijd tegen het dopinggebruik in de Vlaamse Gemeenschap A. De medisch verantwoorde sportbeoefening
22/08686
111 112-113
Arbitragehof 12 november 1992, R.W. 1992(93), 1127-1130 Bij een arrest van 6 december 1991 vraagt de vierde kamer van het Hof van Beroep te Bergen "het Arbitragehof te zeggen of de artikelen 1, 11, 13, 14, 53, 54, 55, 58 en 59 van de arbeidswet van 16 maart 1971, alsmede de artikelen 1, 2, 3 en 4 van het koninklijk besluit van 7 november 1966 betreffende de tewerkstelling op zondag in kleinhandelszaken en kapsalons in zeebadplaatsen en luchtkuuroorden alsmede toeristische centra, de artikelen 6 en 6bis van de Grondwet schenden". Bij een vonnis van 28 oktober 1991 heeft de derde kamer van de rechtbank van eerste aanleg te Nijvel de volgende vraag gesteld : "Schenden de artikelen 11, 13 en 14 van de wet van 16 maart 1971 (arbeidswet) de artikelen 6 en 6bis van de Grondwet?" Het Hof zegt voor recht : 1. De artikelen 11, 13 en 14 van de arbeidswet van 16 maart 1971 schenden de artikelen 6 en 6bis van de Grondwet niet. 2. De vraag gesteld in de zaak nr. 347 is zonder voorwerp in zoverre zij de artikelen 1, 53, 54, 55, 58 en 59 van dezelfde wet betreft. 3. Het Hof is zonder bevoegdheid om op de vraag te antwoorden gesteld in de zaak nr. 347 in zoverre zij betrekking heeft op de artikelen 1, 2, 3 en 4 van het koninklijk besluit van 7 november 1966 betreffende de tewerkstelling op zondag in de kleinhandelszaken en de kapsalons gelegen in de badplaatsen en luchtkuuroorden alsmede de toeristische centra. (Ten aanzien van de omvang van de prejudiciële vragen De prejudiciële vragen moeten dus in de eerste plaats onderzocht worden in zoverre zij betrekking hebben op de artikelen 11, 13 en 14 van de wet van 16 maart 1971. Het onderzoek van artikel 1 en van de strafbepalingen van dezelfde wet zal slechts moeten worden aangevat indien, bij wege van gevolgtrekking, de ongrondwettigheid ervan kan voortvloeien uit die van één van de drie voormelde artikelen. Ten aanzien van de eerste aangevoerde discriminatie : tussen zelfstandigen en werknemers De wet van 16 maart 1971 en de wet van 22 juni 1960 streven een gemeenschappelijk doel na dat zij langs tegengestelde wegen bereiken : zij strekken er beide toe de gezondheid te beschermen van diegenen die werken, maar de eerste wet stelt een wekelijkse rustdag verplicht behoudens afwijking toegestaan door de Koning, terwijl de tweede wet slechts een rustdag verplicht stelt wanneer de Koning daartoe heeft besloten. Zij verschillen eveneens wat de rustdag betreft : de zelfstandigen kunnen die kiezen, terwijl de werknemers 's zondags moeten rusten. Slechts het tweede verschil in behandeling wordt door de beklaagden bekritiseerd. Het betwiste verschil in behandeling is gestoeld op een objectief criterium : de zelfstandigen kiezen vrij hun rustdag zonder andere verplichting dan die welke zij beslissen zich op te leggen om met hun concurrenten te strijden; de werknemers zijn, ten opzichte van hun werkgever, in een verhouding van ondergeschiktheid die het hun niet toestaat vrij te kiezen. Beiden bevinden zich bijgevolg in een objectief onderscheiden situatie. Door de zondag te kiezen heeft de wetgever rekening gehouden met godsdienstige en familiale tradities en met culturele en sportieve praktijken. Hij heeft redelijkerwijze veronderstelt dat de
32/58
(Rechtspraak Nederlands à encoder_00010597)
22/08686
werknemers de zondag zouden aanwijzen indien hun keuze volledig vrij was. Ten slotte blijkt niet dat de maatregel onevenredig is met het nagestreefde doel. Men ziet niet in op welke manier de wetgever, zonder het doel te miskennen dat hij zich zelf gesteld heeft, zoals de beklaagden voor de verwijzende rechter in de zaak nr. 349 suggereren "een controle op de goedkeuring van de werknemer" had kunnen organiseren aangezien immers diens rechtssituatie het hem niet mogelijk maakt aan zijn persoonlijke keuzes de voorkeur te geven boven die van zijn werkgever. Wat de "kwantitatieve beperkingen per werknemer" betreft en de "beperkingen betreffende het stelsel van het zondagswerk"", die eveneens door dezelfde partijen worden aangevoerd, zij zouden alle, ongeacht de modaliteiten ervan, ertoe leiden dat sommige werknemers verplicht worden van de zondagsrust af te zien. De onevenredige gevolgen die, in sommige sectoren, een ongenuanceerde toepassing van de wet zou kunnen hebben, kunnen worden gecorrigeerd door de afwijkingen die zij toestaat : voorgelicht, met toepassing van artikel 47, door de adviezen die Hem het het bevoegde paritair comité of de Nationale Arbeidsraad geeft, kan de Koning, krachtens artikel 13, de ondernemingen en de werkzaamheden aanwijzen die aan het verbod ontsnappen waarin artikel 11 voorziet. Ten aanzien van de tweede aangevoerde discriminatie : tussen de werknemers onderworpen aan de wet van 16 maart 1971 en die welke zij van haar werkingssfeer uitsluit De grondwettelijke regels van de gelijkheid der Belgen voor de wet en van de niet-discriminatie sluiten niet uit dat een verschil in behandeling tussen bepaalde categorieën van personen zou worden ingesteld, voor zover voor het criterium van onderscheid een objectieve en redelijke verantwoording bestaat. Diezelfde regels verzetten er zich overigens tegen dat categorieën van personen die zich ten aanzien van de ter beoordeling staande maatregel in een volledig verschillende situatie bevinden, op identieke wijze worden behandeld, zonder dat daarvoor een objectieve en redelijke verantwoording bestaat. Het bestaan van een dergelijke verantwoording moet worden beoordeeld, rekening houdend met het doel en de gevolgen van de ter beoordeling staande maatregel en met de aard van de in het geding zijnde beginselen; het gelijkheidsbeginsel is geschonden wanneer vaststaat dat geen redelijk verband van evenredigheid bestaat tussen de aangewende middelen en het beoogde doel. Voor elk van de vrijstellingen bestaan objectieve verschillen die ze redelijk verantwoorden. Ten aanzien van de derde aangevoerde discriminatie : tussen de ondernemingen die een afwijking genieten en andere ondernemingen De ongelijke behandeling van de Belgische handelszaken en de handelszaken gevestigd in de buurlanden vloeit niet uit de wet zelf maar uit de diversiteit van de nationale wetgevingen voort. Anderzijds zijn de gevolgen van een dergelijke ongelijkheid, die de Belgische wetgever slechts zou kunnen verhelpen door af te zien van de bekritiseerde wetgeving, niet onevenredig ten opzichte van de doelstelling van sociale bescherming die de wet nastreeft. Ten aanzien de vierde aangevoerde discriminatie : tussen de kleinhandelszaken bedoeld in artikel 14, alinéa 2, van de wet van 16 maart 1971 en de andere kleinhandelszaken Het staat aan de wetgever te oordelen of zulke overwegingen het in de wet invoegen van een bijkomende uitzondering zouden verantwoorden. Dezelfde redenen zouden ook kunnen worden aangevoerd om aan de Koning te vragen dat Hij in uitvoering van artikel 13 van de wet een afwijking zou toestaan. De bij artikel 14, alinéa 2, bepaalde uitzondering is verantwoord door de zorg om het toerisme en de vrijetijdsbesteding te bevorderen, d.w.z. een doel van algemeen belang te dienen. De argumenten die de beklaagden voor de verwijzende rechtscolleges zouden kunnen aanvoeren om een afwijking te hunnen gunste te vragen, hoe pertinent zij ook mogen zijn, zijn vreemd aan dergelijke doelstelling. Zij tonen niet aan dat door een uitzondering te maken voor handelszaken in badplaatsen, luchtkuuroorden alsmede in toeristische centra, de wetgever een inadequaat criterium zou hebben gebruikt; zij tonen evenmin aan dat het onderscheid dat hij heeft
33/58
(Rechtspraak Nederlands à encoder_00010597)
22/08686
vastgesteld niet pertinent zou zijn of dat de genomen maatregel niet in een evenredige verhouding zou staan tot het nagestreefde doel. De wetgever heeft immers kunnen overwegen dat het willekeurig zou zijn geweest in die zones een onderscheid te maken tussen de handelszaken die met de toeristische activiteit zijn verbonden en die welke dat niet zouden zijn. Ten aanzien van de overige grieven Ten aanzien van artikel 1 en de strafbepalingen van de wet van 16 maart 1971 B. Controleprocedures
114
Antwerpen (8e k), 19 januari 1990, R.W. 1989-90, 959 Het recht van verdediging van de gecontroleerde hangt in dopingzaken niet af van de plaats waar de tegenproef wordt uitgevoerd, noch van het laboratorium waar de analyse plaatsvindt, maar van de mogelijkheid onder controle van een eigen deskundige een tegen-expertise te laten uitvoeren. Het recht van verdediging wordt niet geschonden door de omstandigheid dat de tegenproef in hetzelfde laboratorium is uitgevoerd als de oorspronkelijke analyse. Cass. (2e k.) 10 december 1991, Arr. Cass.1991-92, 324 In geval van positief resultaat van de analyse van een urinemonster moet de overheid die de monsterneming heeft bevolen, een afschrift van het proces-verbaal overleggen aan de gecontroleerde persoon met toevoeging van een lijst van de erkende laboratoria om het de betrokkene mogelijk te maken het tweede monster te laten analyseren in een door hem gekozen erkend laboratorium; de enkele omstandigheid dat er slechts één erkend laboratorium bestaat schendt het recht van verdediging niet. ( art. 7, par. 2, K.B. 24 november 1978 betreffende de monsterneming van urine en bevoorrading, bij sportcompetities en de analyse ervan, gewijzigd bij art. 8 Besluit van de Vlaamse Executieve van 14 januari 1987. ) R.v.St., nr. 64.967, 04 maart 1997, “T. Sport”, 1997 (verkort), 92, Noot BOES, N.. Wanneer een sportbeoefenaar er van beschuldigd wordt zich onttrokken te hebben aan de dopingcontrole (art. 21, § 2, 3° Decreet Vlaamse Raad, 27 maart 1991 inzake medisch verantwoordelijke sportbeoefening), en hij met getuigen aanbiedt te bewijzen dat hij zich niet heeft willen onttrekken aan de controle, kan de disciplinaire raad het horen van deze getuigen niet achterwege laten, op grond alleen van andersluidende verklaringen van de controlegeneesheer. C. De controle-artsen, de laboratoria en de keuringcentra
115
D. Lijst van verboden producten
116
E. Wielersport
117
F. Tennis
118
G. Diversen
119
34/58
(Rechtspraak Nederlands à encoder_00010597)
4° Diversen
22/08686
120
Kort Ged. Rb. Brussel, 26 maart 1998 Wanneer de “modus operandi” van een monstername aanleiding geeft tot een positief verslag van doping van competitieduiven en tot de opschorting van het eigendomsrecht van de overtreder om nog deel te nemen aan nieuwe wedstrijden, antwoordt de Koninklijke Bond van sportduiven op een bondige maar volledige wijze op de opgeworpen bezwaren door te stellen dat het proces-verbaal van de monstername de melding ‘geen opmerking’ van de kant van de eigenaar bevat. Wanneer vastgesteld wordt, anderzijds, in het proces-verbaal dat de monstername de duiven betreft die recent aan wedstrijden hebben deelgenomen ( en een prijs gewonnen hebben) en dat het expertiserapport dat er na gevolgd is toelaat het bedrog te voorkomen ten laste gelegd van de verweerder, het disciplinaire orgaan erkent impliciet maar zeker de frauduleuze intentie van deze laatste. De rechter in kort geding is geen beroepsorgaan voor een disciplinaire beslissing voor dewelke het mogelijk is opnieuw of op een meer geschikte manier zijn verdediging voor te stellen. Men kan dus niet, voor de eerste keer voor hem de argumenten van betwisting oproepen indien deze niet zijn voorgelegd aan het disciplinaire instantie. Kort Ged. Rb. Brussel, 21 april 1998 Een beslissing van de strafrechter geldt ‘erga omnes’ indien deze beslissing de openbare orde raakt. Dit betekent dat deze beslissing zich in principe opdringt aan iedereen, ongeacht hij partij is of niet aan het strafproces. Het gezag van gewijsde is steeds beperkt tot datgene dat duidelijk en noodzakelijk berecht is door de strafrechter. Wanneer de disciplinaire preventie dezelfde feiten viseert dan deze die het onderwerp uitmaken van een strafvordering die hangende is en wanneer het artikel van het Reglement betreffende het terugdringen van de disciplinaire inbreuk (in casu art. 1 van het Reglement van de Liga van wedstrijdduiven betreffende doping bij wedstrijdduiven) identiek hetzelfde is als datgene dat aanleiding geeft tot strafvervolging (art. 36 2° van de wet op de dierenbescherming) vloeit daaruit voort dat een eventuele vrijspraak op strafgebied tot gevolg zal hebben dat een disciplinaire sanctie niet opgelegd kan worden. Men moet de disciplinaire vervolging opschorten zolang de strafprocedure niet beëindigd is. Brussel (8e kamer), 17 juni 1998 Uit de artikelen 1,8 en 9 van het Reglement van de Koninklijke Liga van duivenhouders strekkende tot het terugdringen van doping voor wedstrijdduiven, vloeit voort dat de reizende duiven die in medische behandeling zijn, niet in de duiventil mogen verblijven. Er bestaat een vermoeden dat een duif die zich in de duiventil bevindt, ofwel zonet heeft meegedaan aan een wedstrijd, ofwel dat hij aan het deelnemen is of dat hij zich op een wedstrijd voorbereidt. De eenvoudige toediening van een verboden product aan een duif die zich in een duiventil bevindt, veronderstelt dat de verboden substantie is toegediend om betere prestaties te leveren en het is dan aan de eigenaar het tegenbewijs te leveren.
35/58
(Rechtspraak Nederlands à encoder_00010597)
22/08686
Bij gebrek aan tegenbewijs, kan de opschorting gevorderd die ‘prima facie’ gerechtvaardigd blijkt.
36/58
22/08686
(Rechtspraak Nederlands à encoder_00010597)
VI. Veiligheid 1° De federale regelgeving inzake veiligheid A. Voetbal 1. De wedstrijden
122 123 124-125
Gent (3e k.), 6 februari 1992, R.W. 1992(93), 570-579 Risicoaanvaarding kan alleen in aanmerking worden genomen als fout van het slachtoffer. De aanvaarding van een zeker risico van het voetbalspel door het slachtoffer doet de zorgvuldigheidsnorm dus niet verdwijnen. De in sportwedstrijden in acht te nemen zorgvuldigheidsnorm is echter niet dezelfde als in het algemeen maatschappelijk verkeer. Bij de beoordeling van de strafbaarheid en het burgerrechtelijk foutkarakter van een speelfout in een voetbalmatch dient de rechter na te gaan of de betrokkene gehandeld heeft zoals een normaal zorgvuldige speler in dezelfde omstandigheden gehandeld zou hebben. De naleving van de zorgvuldigheidsnorm geldt des te meer voor een prof-voetballer die de limieten van zijn eigen mogelijkheden en van de toegepaste technieken beter kent of dient te kennen dan een amateurvoetballer. Video-opnamen kunnen als bewijsmiddel gelden in strafzaken. Antwerpen (10e k.) 25 juni 1993, R.W. 1993(94), 302 De ter zake belangrijke gegevens dienen onder meer getoetst te worden aan het geheel van de verklaringen van alle tijdens het vooronderzoek en het onderzoek ter terechtzitting van de eerste rechter verhoorde getuigen; Sportbeoefening en/of sportwedstrijden ontsnappen niet aan de toepasselijkheid van de artt. 418-420 Sw. Er dient te worden nagegaan of beklaagde in de bewuste spelfase een fout heeft begaan die een normaal zorgvuldige speler in dezelfde omstandigheden niet zou hebben begaan. De spelregels van de beoefende sport vormen een belangrijk doch geen beslissend criterium om de schuldvraag op te lossen. Brussel, 18 april 1994, “De V.E.R.Z.”, 1995, 442, Noot BUSSCHAERT, V.. In de concrete omstandigheden is het Hof van oordeel dat een doelman die in aanraking komt met een aanvaller geen fout begaan heeft in oorzakelijk verband met het ongeval. De afwezigheid van fout wordt niet alleen afgeleid uit de gevolgen van de daad, maar eveneens uit de beschrijving ervan. De scheidsrechter heeft immers geoordeeld dat er geen schending was van de spelregels en de meeste spelers hebben bevestigd dat er geen fout was. De ongelukkige afloop van het contact tussen een doelman en een aanvaller die tegelijk naar de bal gaan, is een gebeurtenis die behoort tot de normale risico’s inherent aan het beoefenen van voetbal en die worden aanvaard door alle spelers. Antwerpen (9e k.), 21 oktober 1994, R.W. 1994(95), 1028 Het deelnemen aan de sport verleent geen strafrechtelijke immuniteit. Zo de spelers de risico's van het voetbalspel dragen, dan aanvaarden ze deze slechts binnen de perken van regels van de sport zelf. De spelfout waarbij willens en wetens, lichamelijk letsel wordt veroorzaakt aan een
37/58
22/08686
(Rechtspraak Nederlands à encoder_00010597)
tegenspeler, valt buiten de normale spelregels, ongeacht of de feiten onderworpen zijn aan de inwendige tucht van de voetbalbond. Luik
(3e
k.),
11
april
1995,
Rév.
Gén.
Ass.
1997,
12710
Zelfs indien de " sliding tackle " een beweging is die in de regels van het voetbal wordt opgenomen, alhoewel deze beweging een zeker risico met zich meebrengt, dan nog moet deze beweging worden uitgevoerd conform de regels der voorzichtigheid die een normaal voorzichtig persoon geplaatst in dezelfde omstandigheden moet naleven. Door zulk een " sliding tackle " met een ongehoord geweld, meer bepaald met een ongewone, ongelooflijke overdreven kracht uit te voeren, begaat de speler een fout in de zin van artikel 1382 en 1383 van het Burgerlijk Wetboek, zelfs indien hij zich niet schuldig gemaakt heeft aan opzettelijke slagen en verwondingen.
Cass., Ar. P. 94. 1374. M, 09 januari 1996 (VANUYTSE tegen GEUDENS), AJT, 1996-97 (verkort), 424. Deelnemen aan een sportwedstrijd verleent geen strafrechtelijke immuniteit ; de spelers dragen weliswaar de risico’s van het voetbalspel maar aanvaarden dit slechts binnen de perken van de regels van die sport zelve, waarbij elke opzettelijke aanranding van de fysieke integriteit van de medespelers buiten de normale spelregels valt, ongeacht of die feiten niettemin onderworpen worden aan de inwendige tucht van de Voetbalbond. Kort Ged. Luik 6 november 1998, J.L.M.B. 1998, 1704 De rechterlijke macht is niet bevoegd om zijn beoordeling in de plaats te stellen van de uitvoerende macht met betrekking tot de opportuniteit van een veiligheidsmaatregel, noch om aan de uitvoerende macht het bevel te geven zijn normale verplichtingen inzake veiligheid te vervullen. Corr. Rb. Mechelen, 26 april 1999, Sport & Recht, 1999, 437 De Rechtbank meent onvoldoende objectieve elementen van het voetbalgebeuren te hebben om met zekerheid te kunnen oordelen dat beklaagde het opzet had van op de man te spelen en aldus opzettelijk slagen en verwondingen toe te brengen. Gelet op de omstandigheden van de feiten, zoals deze blijken uit de samenlezing van de verklaringen van de scheidsrechter, het slachtoffer en de beklaagde, meent de Rechtbank dat de beklaagde door op die brutale wijze te spelen, en dit wanneer er zich geen spelers meer in een straal van vijftien meter bevinden, een fout maakte, nl. gebrek aan voorzichtigheid en voorzorg, rekening houdende met het voetbalgebeuren, zodat de feiten van de tenlastelegging geherkwalificeerd dienen te worden in opzettelijke slagen en verwondingen (art. 418-420 Strafwetboek). Luik, 30 november 1999, RGAR, 2000, nr. 13.286 Om te bepalen of een speler aansprakelijk is voor de verwondingen aan een ander, veroorzaakt tijdens een sportwedstrijd, moeten de daden van deze speler beoordeeld worden in het licht van de beoefende sport, rekening houdend met de normale risico’s eigen aan de beoefening van deze sport.
38/58
(Rechtspraak Nederlands à encoder_00010597)
22/08686
Elke deelnemer aan een dergelijke wedstrijd heeft evenwel de verplichting zowel de algemene zorgvuldigheidsregels als deze van de sport die hij beoefent na te leven. Luik (8e k.) 27 januari 2000, R.G.A.R. 2001, nr. 13.394 Wanneer uit geen enkel objectief element blijkt dat de daad van de betichte opzettelijk werd gepleegd en met de bedoeling de integriteit van een andere speler aan te tasten, moet worden overwogen dat er in casu wel een fout is begaan tegen de spelregels van de beoefende sport, maar dat deze fout geen inbreuk vormt op de algemene zorgvuldigheidsplicht, en slechts een voorval is eigen aan de normale risico's van het voetbal, risico's waaraan elke beoefenaar van dergelijke wedstrijden zich moet verwachten. Wanneer een doelman uit zijn rechthoek komt en zich met de 2 voeten vooruit stort en dat hiervoor geen enkel objectief en formeel element kan worden afgeleid dat hij zijn voeten heeft opgeheven in de richting van de knieën van zijn tegenstander en niet in de richting van de bal, moet men hieruit besluiten dat indien er een fout was tegen de regels van het spel, er toch geen sprake is van een fout tegen de algemene zorgvuldigheidsregels en dat zij enkel een incident te noemen is dat deel uitmaakt van de normale inherente risico’s van het voetbal, risico’s waaraan elke voetballer zich aan moet verwachten. Bergen, 15 februari 2000, JLMB, 2001, 86, Noot PHILIPPE, D. De verantwoordelijkheid van een voetbalspeler kan niet weerhouden worden wanneer het niet vaststaat dat hij de slag vrijwillig aangebracht heeft, d.i., dat de slag het resultaat is van een gedurende het spel begane fout en niet van een spelfout. De beweging van de speler die de normale aan het voetbal spelen ingeremd door risico’s niet overschrijdt, maakt geen fout uit. Rb. Gent, 18 februari 2000, TJR, 2000, 105 Uit de loutere schending van een spelregel kan niet afgeleid worden dat de algemene zorgvuldigheidsnorm miskend is. De schending van een spelregel is echter wel van belang wanneer het er op aankomt te bepalen hoe een normaal voorzichtig en redelijk sportbeoefenaar, in dezelfde omstandigheden geplaatst, gehandeld zou hebben. Van een geoefend sportbeoefenaar kan verwacht worden dat hij kan kracht kan bedwingen naargelang van de concrete spelomstandigheden. Politierb. Turnhout, 04 april 2000, AJT, 2000-2001, 351 Een voetbalsupporter die zonder toegangsticket het stadion betrad, meent dat hem niets te verwijten valt omdat hij zich in een toestand van overmacht bevonden zou hebben, die erin bestond dat hij met de groep naar binnen gesleurd werd. Overmacht kan als rechtvaardigingsvorm in aanmerking genomen worden bij een gebeurtenis die zich buiten de menselijke wil voordoet en door deze niet voorzien of vermeden kan worden.
39/58
(Rechtspraak Nederlands à encoder_00010597)
22/08686
Het is niet het geval wanneer de betrokkene zich zelf al dan niet vrijwillig door nalatigheid of gebrek aan voorzorg in de bedoelde toestand gebracht heeft.
In casu tonen de videobeelden ten overvloede aan dat de voetbalsupporter zich gans vrijwillig bij de groep gevoegd heeft die de toegang forceerde. Hij kon er rekening mee houden dat de groep zich in beweging zou zetten om de toegang te forceren. Politierb. Brugge, 19 juni 2000, AJT, 2000-2001, 231 Art. 37 van de Wet van 21 december 1998 betreffende de veiligheid bij voetbalwedstrijden voorziet dat de administratieve geldboete bij voetbaldelicten onder aanvaarding van verzachtende omstandigheden verminderd kan worden tot onder het wettelijk minimum. De Wet voorziet echter niet in de mogelijkheid om ook m.b.t. het stadionverbod door aanvaarding van verzachtende omstandigheden te zakken tot onder het wettelijk minimum van drie maanden. Uit het feit dat de wetgever louter m.b.t. de verzachtende omstandigheden een onderscheid gemaakt heeft tussen de geldboete en het stadionverbod, kan echter onmogelijk afgeleid worden dat de wetgever aan de Rechtbank de mogelijkheid heeft willen ontnemen te oordelen over en de opportuniteit en de duur van het stadionverbod. De Rechtbank mag “de administratieve sanctie” in haar geheel beoordelen en kan bijgevolg vrij oordelen over alle onderdelen daarvan. Bij administratieve sancties kan echter geen uitstel, opschorting of probatie verleend worden. Pol. Mechelen, 28 juli 2000, R.W., 2001-2002, 710, Noot IDOMON, C. De Wet van 21 december 1998 betreffende de veiligheid bij voetbalwedstrijden voorziet niet in de mogelijkheid van delegatie van bevoegdheid van de door de Koning aangewezen ambtenaar. De wetgever heeft in het raam van de procedure betreffende de administratieve rechtsvordering uitdrukkelijk en persoonlijk aan de door de Koning aangewezen ambtenaar en aan niemand anders, bepaalde verplichtingen opgelegd, zodat die ambtenaar er dan ook toe gehouden is, wanneer hij daartoe wordt aangezocht, persoonlijk de overtreder te horen vooraleer hem een sanctie op te leggen. Wanneer de overtreder niet door de door de Koning aangewezen ambtenaar persoonlijk verhoord wordt, maar door een andere, zij het terzake eveneens bevoegde ambtenaar, zijn zijn rechten van verdediging miskent. Antwerpen, 25 oktober 2000, Sport & Recht, 2000, 322 Tal van sportdisciplines, en uiteraard de contactsporten, impliceren de mogelijkheid van fouten die letsels teweeg brengen. Bij het beoordelen van de daden van een speler moet rekening gehouden worden met de risico’s die inherent zijn aan de beoefende sport, doch elke deelnemer moet zowel de algemene regels van de voorzichtigheid als die van de beoefende sport in acht nemen. De overtreding van een spelregel is op zich niet foutief maar dit is wel het geval wanneer de overtreding een tekortkoming vormt aan de algemene zorgvuldigheidsverplichting die rust op de deelnemers aan soortgelijke wedstrijden.
40/58
(Rechtspraak Nederlands à encoder_00010597)
22/08686
Antwerpen 7 november 2001, Juristenkrant 2002 (weergave DE TARVERNIER, P.), afl. 53, 7. Ofschoon de ongecontroleerde tackle formeel als een spelfout (een beoordelingsfout) wordt beschouwd en eventueel bestraft kan worden met een gele kaart, houdt dit in casu niet in dat deze niet zou te verzoenen zijn met het gedrag van een normaal voorzichtig voetbalspeler. De ongelukkige afloop van het contact tussen beide spelers is een voorval dat tijdens een voetbalmatch veelvuldig voorkomt en tot de normale risico's behoort die inherent zijn aan het beoefenen van de voetbalsport. Dit is des te meer het geval bij slechte weersomstandigheden waardoor het veld er nat en glad bijligt. Het toekennen van de gele kaart wijst op zich niet op een fout in de zin van art. 1382 B.W. Gent 22 november 2002, Juristenkrant 2003, afl.62, 1 en 16; NjW 2003, afl. 18, 93, noot BOONE I. Een doelman overtreedt de spelregels als hij een ‘sliding tackle’ uitvoert op een moment dat de bal zich achter hem bevindt. Deze spelfout, waarvoor hij een gele kaart heeft gekregen, maakt eveneens een fout uit in de zin van art. 1382 B.W. aangezien een normaal voorzichtige doelman deze fout niet begaan zou hebben. Het feit dat de doelman de grenzen van zijn eigen mogelijkheden niet kende en deze van de toegepaste techniek, want hij speelde enkel in de regionale amateur jeugdreeks, verandert niks aan de onvoorzichtige aard van zijn gedrag maar beklemtoont deze te meer. Een onregelmatige ‘sliding tackle’ behoort niet tot de normale omstandigheden die deel uitmaken van de inherente risico’s van een sportactiviteit. Arbitragehof 5 december 2002, B.S. 10 maart 2003 Het zegt voor recht :
Hof
Artikel 44, eerste lid, van de wet van 21 december 1998 betreffende de veiligheid bij voetbalwedstrijden schendt niet de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, al dan niet in samenhang gelezen met artikel 6.1 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens.
2. De voetbalstadions
126
Brussel 26 juni 1990, J.L.M.B. 1990, 1135; J.T. 1991, 106 De daders van opzettelijke slagen zijn ook aansprakelijk voor de zware lichamelijke schade die voortkomt uit de paniek die de opzettelijke slagen bij de slachtoffers hebben teweeggebracht. De organisatoren van grote publieke manifestaties maken zich schuldig aan onopzettelijke slagen, wanneer zij nalaten de nodige voorzorgen te nemen teneinde onlusten te vermijden en zij evenmin de bevoegde overheid inlichten van het feit dat er redenen zijn om te laten vermoeden dat de manifestatie uit de hand zal lopen.
41/58
(Rechtspraak Nederlands à encoder_00010597)
22/08686
De verantwoordelijke officier van de ordediensten kan zich schuldig maken aan onopzettelijke slagen, wanneer zijn nalatigheid bij het handhaven van de orde ertoe bijdraagt dat onlusten ontstaan bij een massamanifestatie. Zoals iedere inrichter van een sportwedstrijd is de U.E.F.A rechtstreeks verantwoordelijk voor de veiligheid, zonder dat de verantwoordelijkheden van anderen enige afbreuk doen aan de rol van mede-inrichter die zij op zich heeft genomen. Het misdrijf van opzettelijke slagen en verwondingen zonder het oogmerk om te doden, maar die toch de dood veroorzaakten, is voldoende bewezen wanneer de beklaagde positieve gewelddagen pleegde, door zijn agressief gedrag, met de bedoeling andermans persoon te raken. Het opzet uit art. 398 Sw. (opzettelijke slagen) vereist geen onmiddellijk contact tussen de dader en slachtoffer. Het wegduwen van een massa door een geval van paniek beantwoordt hieraan. De voorbedachtheid is voldoende aangetoond voor de beklaagde die ter plaatse kwam met een vanzelfsprekend gevoel van wraak en een vooringenomen misdadige ingesteldheid. De objectieve verzwarende omstandigheden zijn van toepassing op alle beklaagden die zich blootstelden aan de risico’s van een collectieve actie waaraan zij individueel deelnamen, zelfs al kenden ze die verzwarende omstandigheden niet. Antwerpen 1 februari 1995, R.W. 1996-1997, 1256 Een sportvereniging begaat een fout in de zin van art. 1382-1383 B.W., wanneer ze als huurder van een voetbalterrein op de hoogte is gebracht van het feit dat dit terrein niet voldoet aan de veiligheidsnormen van de Koninklijke Belgische Voetbalbond en tien dagen later toch een voetbalwedstrijd op dat terrein laat spelen zonder maatregelen te nemen of de scheidrechter te waarschuwen. Politierb. Brugge, 19 juni 2000, AJT, 2000-2001, 231 Art. 37 van de Wet van 21 december 1998 betreffende de veiligheid bij voetbalwedstrijden voorziet dat de administratieve geldboete bij voetbaldelicten onder aanvaarding van verzachtende omstandigheden verminderd kan worden tot onder het wettelijk minimum. De Wet voorziet echter niet in de mogelijkheid om ook m.b.t. het stadionverbod door aanvaarding van verzachtende omstandigheden te zakken tot onder het wettelijk minimum van drie maanden. Uit het feit dat de wetgever louter m.b.t. de verzachtende omstandigheden een onderscheid gemaakt heeft tussen de geldboete en het stadionverbod, kan echter onmogelijk afgeleid worden dat de wetgever aan de Rechtbank de mogelijkheid heeft willen ontnemen te oordelen over en de opportuniteit en de duur van het stadionverbod. De Rechtbank mag “de administratieve sanctie” in haar geheel beoordelen en kan bijgevolg vrij oordelen over alle onderdelen daarvan. Bij administratieve sancties kan echter geen uitstel, opschorting of probatie verleend worden.
Pol. Mechelen, 28 juli 2000, R.W., 2001-2002, 710, Noot IDOMON, C. De Wet van 21 december 1998 betreffende de veiligheid bij voetbalwedstrijden voorziet niet in de mogelijkheid van delegatie van bevoegdheid van de door de Koning aangewezen ambtenaar. De wetgever heeft in het raam van de procedure betreffende de administratieve rechtsvordering uitdrukkelijk en persoonlijk aan de door de Koning aangewezen ambtenaar en aan niemand anders, bepaalde verplichtingen opgelegd, zodat die ambtenaar er dan ook toe gehouden is,
42/58
(Rechtspraak Nederlands à encoder_00010597)
22/08686
wanneer hij daartoe wordt aangezocht, persoonlijk de overtreder te horen vooraleer hem een sanctie op te leggen. Wanneer de overtreder niet door de door de Koning aangewezen ambtenaar persoonlijk verhoord wordt, maar door een andere, zij het terzake eveneens bevoegde ambtenaar, zijn zijn rechten van verdediging miskent. Cass. (1e k.) 17 januari 2002 De politierechtbank die overeenkomstig artikel 601ter, 3° van het Ger.W. kennis neemt van het beroep van een persoon tegen de beslissing waarbij hem een administratieve geldboete en een administratief stadionverbod werden opgelegd krachtens artikel 24 e.v. van de wet van 21 december 1998 betreffende de veiligheid bij voetbalwedstrijden, miskent het beschikkingsbeginsel wanneer zij, ongeacht de bevoegdheid daartoe, de beslissingen vernietigt welke, krachtens artikel 44 van die wet, een stadionverbod als beveiligingsmaatregel opleggen aan diezelfde persoon.
3. De stewards
127
4. De tickets
128
Kort Ged. Luik 6 november 1998, J.L.M.B. 1998, 1704 De rechterlijke macht is niet bevoegd om zijn beoordeling in de plaats te stellen van de uitvoerende macht met betrekking tot de opportuniteit van een veiligheidsmaatregel, noch om aan de uitvoerende macht het bevel te geven zijn normale verplichtingen inzake veiligheid te vervullen. Politierb. Turnhout, 04 april 2000, AJT, 2000-2001, 351 Een voetbalsupporter die zonder toegangsticket het stadion betrad, meent dat hem niets te verwijten valt omdat hij zich in een toestand van overmacht bevonden zou hebben, die erin bestond dat hij met de groep naar binnen gesleurd werd. Overmacht kan als rechtvaardigingsvorm in aanmerking genomen worden bij een gebeurtenis die zich buiten de menselijke wil voordoet en door deze niet voorzien of vermeden kan worden. Het is niet het geval wanneer de betrokkene zich zelf al dan niet vrijwillig door nalatigheid of gebrek aan voorzorg in de bedoelde toestand gebracht heeft.
In casu tonen de videobeelden ten overvloede aan dat de voetbalsupporter zich gans vrijwillig bij de groep gevoegd heeft die de toegang forceerde. Hij kon er rekening mee houden dat de groep zich in beweging zou zetten om de toegang te forceren.
5. Diversen
B. Bijzondere bepalingen voor Euro 2000
129 130
43/58
(Rechtspraak Nederlands à encoder_00010597)
22/08686
C. Auto’s en rally’s
131
Rb. Luik 25 mei 1990, R.G.A.R. 1993, nr. 12.079 Het vervoer (go-kart met koetswerk op) dat geconcipieerd werd zodat het mogelijk is dat de lange haren van een 12-jarig meisje door de motor worden aangezogen zodat haar de hoofdhuid werd afgerukt, vertoont een gebrek, nu is gebleken dat het ongeval werd veroorzaakt door een opening van ongeveer 4 cm die ongelukkigerwijs opengelaten werd achter de kuipzeteltjes, terwijl het aanbrengen van een stuk plakband of een grilletje het ongeval onmogelijk zou gemaakt hebben. Benevens het gebrek van het voertuig, kan met tevens de culpa levissima van art. 1382 en volgende B.W. weerhouden, die bestaat in het voorzien hebben van de dracht van een haarnetje voor kandidaten met lange haren en in het niet voorzien hebben van een adequate bescherming voor de opening van 4 cm tussen de rug van de kuipzeteltjes en het koetswerk, aldus een rechtstreekse toegang latend tot de aandrijfas van de achterwielen. Het is onbetamelijk vanwege de organisatoren, die en verantwoordelijkheidzin hebben of zouden moeten hebben, t beweren dat de ouders van het slachtoffer, die op een tiental meter van hun kind verwijderd warden achter een nadarafsluiting, en hun kind toevertrouwden aan personen waarvan verondersteld wordt dat men ze kan vertrouwen en dat zij een bekwaamheid hebben inzake, hadden kunnen of moeten tussenkomen aan de startlijn. Luik (8e k.) 29 oktober 1990, J.L.M.B. 1991, 766 In een snelheidswedstrijd voor wagens raakt een copiloot gewond als de wagen waarin hij zit uit de bocht vliegt. De meest lichte fout volstaat om de aquiliaanse aansprakelijkheid te doen ontstaan. Het is een fout een overdreven snelheid te voeren in achtgenomen de toestand van het parcours en de mogelijkheden van de bestuurde wagen. De beoefenaar van een sport moet naast de regels van de sport ook de voorzichtigheidsregels in acht nemen. Men baseert zich daartoe op het criterium van de ‘behoedzame sportbeoefenaar’ Bergen (8e kamer), 21 december 1995, Rév. Gén.Ass. 1997, 12762 De deelnemer aan een motorcross test begaat geen fout wanneer hij van de piste afgaat, zeker wanneer dit gebeurt tijdens het rijden over een heuveltje. De organisator van een motorcross creëert een gevaarlijke toestand die schade aan de toeschouwers die zich langs de kant van het circuit hebben opgesteld, kan veroorzaken zodanig dat de organisator de nodige veiligheidsmaatregelen moet nemen ten aanzien van het publiek. De theorie van de risicoaanvaarding door de toeschouwers kan enkel aan het slachtoffer tegengesteld worden indien hij zelf een fout heeft begaan. Deze stelling gaat nog meer op indien het slachtoffer de jaren des onderscheids, vereist voor de aquiliaanse fout, nog niet heeft bereikt. De verzekeraar tegen ziekte en invaliditeit die voor de eerste rechter van de verantwoordelijke dader de terugbetaling van de uitgaven eist, ten gunste van 1 van zijn leden, kan in graad van beroep eveneens de uitgaven terugeisen ten gunste van een ander lid. Zijn eis is gegrond op een feit dat ingeroepen werd in het inleidend exploot. Antwerpen 3 februari 1999, Verkeersrecht 1999, 328.
44/58
(Rechtspraak Nederlands à encoder_00010597)
22/08686
Een politieverordening betreffende een rally kan geen strenger aansprakelijkheidsregime instellen dan het gemeenrechterlijk aansprakelijkheidsregime dat voortvloeit uit art. 1382 B.W. Het feit dat de inrichters krachtens de politieverordening verantwoordelijk zijn voor 'alle schade' ontslaat de slachtoffers niet van de verplichting om de constitutieve bestanddelen van de gemeenrechterlijke 'verantwoordelijkheid' te bewijzen, met name fout, schade en oorzakelijk verband. Cass. (2e kamer) 24 maart 1999, Arr. Cass. 1999, 174 De rechter die geen omschrijving geeft van de fout die een beklaagde begaan heeft en die een normaal voorzichtig en aandachtig bestuurder niet zou hebben begaan, maar alleen oordeelt dat het rijgedrag van de bestuurder die zijn doel niet bereikt omdat hij van de baan is afgeraakt, "als een fout moet worden aangemerkt", als de bestuurder voor het ongeval geen andere oorzaak dan zijn rijgedrag aantoont, verantwoordt zijn beslissing om de beklaagde wegens onopzettelijke slagen of verwondingen te veroordelen niet naar recht. Pol. Turnhout 3 februari 2000, R.W. 2000-01, 1104; T.A.V.W. 2001, 32 Aangezien het ongeval zich voordeed buiten de omloop en hierin een voertuig was betrokken dat analoog is met voertuigen die in het dagdagelijkse verkeer worden gebezigd dienen de onderlinge verplichtingen en aansprakelijkheid tussen betrokken partijen te worden beoordeeld naar analogie met de Wegcode. Het kwestieuze ongeval is een verkeersongeval en de politierechtbank is bevoegd om te oordelen over de vordering tot vergoeding van de schade veroorzaakt door dit ongeval (art. 601bis Ger. W.) Dit ongeval is tevens een verkeersongeval is in de zin van art. 29bis W.A.M. 1989. Cass. (2e k.), 26 september 2001, R.G.A.R. 2002 (verkort), afl. 7, nr. 13.591 Het begrip "verkeersongeval" heeft zowel betrekking op een wegverkeersongeval waarbij voetgangers en dieren of middelen van vervoer te land betrokken zijn, die de openbare weg gebruiken, als op een dergelijk ongeval dat zich heeft voorgedaan op terreinen die openstaan voor het publiek en niet openbare terreinen die evenwel openstaan voor een bepaald aantal personen (1); dat is het geval van een verkeersongeval waarin middelen van vervoer te land, m.n. een auto, en een voetganger, betrokken zijn, en dat zich heeft voorgedaan op een niet openbaar terrein dat evenwel openstaat voor een bepaald aantal personen, zoals een gesloten omloop voor automobielwedstrijden die evenwel toegankelijk is voor het publiek. D. De wielersport
132
Luik (5e kamer), 15 mei 1997, J.L.M.B. 1997, 1233 Tijdens een oefenfietstochtje met de mountainbike steekt een fietser een andere fietser voorbij zonder hierbij een veilige afstand te behouden. De twee fietsers komen in botsing, de tweede is gewond. Het argument dat “tijdens het oefenen van een sport men een zeker risico moet aanvaarden” vindt enkel toepassing in het geval het gaat om een wedstrijd en niet ingeval het louter om de uitoefening van een hobby gaat.
45/58
(Rechtspraak Nederlands à encoder_00010597)
22/08686
Langs de andere kant, beweert de appellant dat zijn engagement als sportbeoefenaar tijdens een training of een wedstrijd identiek is maar hij toont niet aan dat zijn training een voorbereiding is op een competitiewedstrijd. Dit argument wordt dus verworpen. De fietser die de elementaire verplichtingen zoals een normaal zorgvuldige “mountainbiker” past, niet respecteert wordt beschouwd als enige verantwoordelijke van het ongeval. Brussel 16 januari 2001, Sport & Recht 2002, afl. 62, 670, noot GEUENS P. In een groep van wielertoeristen, moet een fietser zich zodanig gedragen (wat betreft de veiligheidsafstand, de snelheid aangepast aan de omstandigheden) dat hij op tijd kan opmerken dat er zich een gevaar voordoet, in casu een versmalling van het fietspad en de vertraging van de fietsers vooraan het peloton, zodat een val op de weg naast het fietspad en juist voor een wagen vermeden kon worden. De bestuurder van de wagen, die ten gevolge van zijn uitwijkingsmanoeuvre is beginnen slippen en een andere fietser heeft geraakt, kan geen enkele fout verweten worden aangezien zijn houding conform de houding was, vereist van een normaal voorzichtig en vooruitziend bestuurder die zich in de zelfde omstandigheden bevindt. De eerste fietser is alleen aansprakelijk voor het ongeval en voor de schade die daaruit volgt. E. De bokssport
133
Luik (5e k.), 26 september 2002, J.L.M.B. 2002, 2003, 341 Tijdens een gevecht op een training tussen twee ervaren karatekas die een gevaarlijke variante van de “Wado Ryu” oefenden, heeft één van hen zware blessures opgelopen (breuk van het kaaksbeen) De slag werd toegebracht door de tegenspeler juist op het moment dat het slachtoffer zelf in de aanval ging zodanig dat deze zich werkelijk op de vuist, die op hem afkomt, werpt. Derhalve is er geen sprake van fout vanwege de tegenstanden, te meer daar het slachtoffer ervaring had met dit type gevechtsport en hij dus de risico’s inherent aan deze sport kende. F. Diversen
134
Brussel 19 september 1991, J.T. 1991, 793 De aquiliaanse aansprakelijkheid van een sportbeoefenaar is geconstitueerd van zodra hij een daad stelt in overtreding met de regels van de betrokken sport of als blijkt dat zijn gedrag niet strookt met datgene van een normaal voorzichtig en bedachtzaam persoon, geplaatst in dezelfde omstandigheden. Terzake wordt geen fout aanvaard in hoofde van een tennisspeler die een tennisbal klopt in het oog van een andere speler. Brussel (7e k.), 20 november 1992, Rév. Gén. Ass. 1994, 12357 Een buiten de lijnen gegeven bal, zelfs krachtig geslagen, veroorzaakt geen enkele fout wanneer hij het ongewilde resultaat is van een tussen ervaren spelers gespeeld spel die, de risico's van tennis kennende, verondersteld worden bekwaam te zijn de bal terug te spelen of minstens zich te beschermen met hun racket. Corr. Namen 25 juni 1993, Rev. dr. Pén 1994, 219
46/58
(Rechtspraak Nederlands à encoder_00010597)
22/08686
De voorzitter van een regionale school voor valschermspringen en de monitor-instructeur van dezelfde school maken zich schuldig aan doodslag door gebrek aan voorzichtigheid of voorzorg wanneer zij kandidaten die slechts één dag opleiding hebben genoten en dus onvoldoende voorbereid zijn, toelaten aan valschermspringen te doen en deze onervaren kandidaten onaangepast materiaal ter beschikking stellen, daar dit voldoende ervaring vergt om ermee om te gaan. Luik 11 mei 1994, Rev. Dr. Pén. 1995, 87 Er werd geen gebrek aan vooruitziendheid of voorzichtigheid aan de dag gelegd door de voorzitter van een regionale school voor valschermspringen en de monitor-instructeur van dezelfde school wanneer zij een kandidaat hebben laten springen na slechts één dag onderricht, daar de methode die hem op de juiste wijze werd aangeleerd, hem niet blootstelde aan een abnormaal gevaar, de manier en de hoogte waarop hij uit het vliegtuig is gesprongen, passend waren, het gebruikte materiaal in goede staat en aangepast was en het ontbreken van een automatische valschermopener en een radioverbinding gedurende de vrije val in casu geen fout kan opleveren. Brussel 5 februari 1999, R.G.A.R. 2001, nr. 13.337. De organisatoren van een ballonvlucht hebben de plicht om de passagiers, in het bijzonder bejaarde passagiers, te verwittigen van de risico's waaraan ze zich blootstellen. De veiligheidsinstructies zijn niet gelijk te stellen met dergelijke verwittiging. Uit deze instructies mag niet afgeleid worden dat het slachtoffer de risico's van het ongeval heeft aanvaard of verzaakt heeft aan zijn vordering tot schadeloosstelling van de door de organisator begane fout. Deze fout bestaat in een gebrek aan loyale informatie. Gent (1e k.) 16 september 1999, A.J.T. 2001-02, 434, noot VAN HOECKE, E. Appellante, slachtoffer van een ongeval toen zij een indoor-klimmuur aan het beklimmen was in een sportcentrum, is van oordeel dat de uitbater van het centrum mede-aansprakelijk is voor het gebeuren, niet alleen op grond van art. 1384, lid 1° B.W. (het ter beschikking stellen van gebrekkig klimmateriaal), maar ook op grond van art. 1382-1383 B.W. (geen of te weinig toezicht van een sportmonitor). Het klimmen met of zonder dubbele beveiliging is een keuze, die de sportbeoefenaar zelf maakt. Enig gebrek in de zaak is niet ten genoege van recht bewezen. Wanneer men nog nooit geklommen heeft, is controle en/of bijstand evident nodig. Dit is niet meer het geval wanneer men de sportactiviteit kennelijk onder de knie heeft. Appellante en haar vriendin (die de veiligheidskoord vasthield) hebben om geen bijstand verzocht. Deze bestond evenwel mits betaling. Deze beslissing kan niet aan geïntimeerde ten laste worden gelegd. Dat er in de sportzaal helemaal geen toezicht was van een sportmonitor is niet bewezen. Een dergelijk ongeval doet zich plots voor en kan door een 'toezichthoudende' monitor met een aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid niet verhinderd worden.
Rb. Namen 7 maart 2001, De Verz. 2002, afl. 1, 131, noot LONGFILS, F. ; T.B.H. 2001, 486, noot J.L.
47/58
22/08686
(Rechtspraak Nederlands à encoder_00010597)
De aansprakelijkheid van een sportbeoefenaar wordt niet beoordeeld in vergelijking met het traditionele criterium van de bonus pater familias, maar in functie van de gedraging van elke andere sportbeoefenaar die in vergelijkbare omstandigheden wordt geplaatst.
2° De regelgeving in de Franse Gemeenschap inzake
veiligheid
135
3° De regelgeving in de Vlaamse Gemeenschap inzake veiligheid
136
4° De regelgeving in de Duitstalige Gemeenschap inzake veiligheid
137
5° Diversen
138
Bergen (3e k.), 18 september 1991, J.L.M.B. 987 Het dragen van jacht- of sportwapens is enkel toegelaten indien men een legitiem motief kan voorleggen. De beoordeling van dit motief komt toe aan de bodemrechter.
48/58
22/08686
(Rechtspraak Nederlands à encoder_00010597)
VII Europees recht
49/58
22/08686
(Rechtspraak Nederlands à encoder_00010597)
VIII. Diversen 1° Gokspelen en loterij in sportmanifestaties
141
2° De regelgeving betreffende de V.Z.W.’s
142
Kort Ged. Luik 9 november 1990, Rev. dr. Étr. 1991, afl.64, 43; J.L.M.B. 1990, 1442 Aan het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen wordt een prejudiciële vraag gesteld aangaande de verenigbaarheid van de transferregeling van de Europese Voetbalbond UEFA met het beginsel van vrij verkeer van werknemers. De rechter in kortgeding is bevoegd om maatregelen te bevelen die noodzakelijk zijn ter bescherming tegen individuele, collectieve, contractuele of reglementaire maatregelen, die op onwettige wijze de individuele vrijheid van economische privé-actualiteit in het gedrang brengen en een feitelijkheid uitmaken. Er bestaat urgentie in de zin van artikel 584 Ger.W. zodra de vrees voor een ernstig nadeel, of ernstige ongemakken een onmiddellijke beslissing wenselijk maakt. Het verbod voor de rechter in kort geding om nadeel toe te brengen aan de zaak, impliceert hem niet toe te laten een declaratoire of constitutieve uitspraak te doen, of de bodemrechter door een oordeel te binden. De artikelen 584 en 1039 verbieden hem niet zijn beslissing te steunen op een recht van een partij of een juridische toestand, wanneer dit recht of deze toestand evident is of niet ernstig kan betwist worden. De rechter in kort geding kan een provisie toekennen aan een werknemer die aantoont ten gevolge van de fout van zijn werkgever verplicht geweest te zijn tot een werkloosheid zonder vergoeding. Hij kan eveneens, in afwachting van de beslissing ten gronde, aan de voetbalclub van de betrokkene of de federatie verbieden de nationale of internationale reglementen toe te passen om een onmiddellijke en definitieve transfer van een speler bij het einde van zijn contract, naar een vreemde club te verzekeren. Als een voetbalclub op onrechtmatige manier de transfer van één van zijn spelers verhindert en hem bovendien door een interne maatregel broodrooft, begaat deze club een fout en moet zij de speler een voorlopige schadevergoeding betalen van 30.000 fr/maand bij wijze van inkomen tot de speler op redelijke wijze een andere bron van inkomsten heeft gevonden. Brussel 6 februari 1991, J.L.M.B. 1991, 461 Wanneer een betaald sportbeoefenaar zijn arbeidsovereenkomst voor een bepaalde tijd zonder dringende reden verbreekt, is hij een vergoeding verschuldigd tot het einde van de overeenkomst. Elke andere sanctie is van rechtswege nietig. Hetzelfde is het geval voor wat elk concurrentiebeding betreft dat de duur van het lopende seizoen te buiten gaat. De hoven en rechtbanken kunnen een marginale controle uitoefenen op de regelmatigheid van beslissingen getroffen door de bestuursorganen van een V.Z.W. die hun discretionaire bevoegdheden uitoefenen en nagaan of een beslissing van een sportfederatie om de toetreding van een sportbeoefenaar te weigeren niet arbitrair is. De rechter inkort geding is bevoegd de Belgische Liga van Basketball op straffe van een dwangsom het bevel op te leggen een speler aan te sluiten die ten onrechte werd gesanctioneerd.
50/58
(Rechtspraak Nederlands à encoder_00010597)
22/08686
Kort Ged. Rb. Luik 25 oktober 1991, J.T. 1992, 544 De rechter in kort geding is bevoegd om dringende en voorlopige maatregelen op te leggen en heeft de rechtsmacht om uitspraak te doen over een geschil tussen sportverenigingen. Er is misbruik van recht wanneer de Belgische voetbalfederatie het reglement toepast met het oog op het berokkenen van een nadeel en het desorganiseren van de zaalvoetbal. Kort Ged. Brussel, 28 april 1992 Het lid zijn van een sportvereniging is volledig vrij en de sportvereniging mag steeds beroep doen op het beginsel van vrijheid van vereniging om vrij haar reglement op te stellen voorzover dit niet in strijd is met de openbare orde en de subjectieve rechten van de deelnemers. De bevoegdheid van de kortgeding rechter om tussen te komen in de beslissingen die de federaties genomen hebben, bestaat maar is slechts marginaal en dit op straffe van schending van de verenigingsautonomie. Een meer volledige inmenging door de kortgeding rechter es toch mogelijk en noodzakelijk: - wanneer de fundamentele rechten zoals de vrijheid van vereniging of de rechten van verdediging in vraag worden gesteld, - wanneer de hoedanigheid van het lid van de vereniging een economische betekenis heeft verworven zodat, bijvoorbeeld, de uitsluiting van een sportbeoefenaar een verlies van zijn broodwinning tot gevolg heeft, - wanneer de uitgesloten leden hun sport niet meer kunnen uitoefenen omdat de vereniging een monopolie geniet aan dewelke men niet kan ontsnappen. Brussel (8e k.), 22 september 1992 Krachtens artikel 6, alinea 2 van de statuten van de Federatie Horse-Ball, komt het toe aan het comité de “ballotage” om de kandidaturen van de leden te onderzoeken en zich hierover uit te spreken. Haar beslissing is niet vatbaar voor beroep en moet niet gemotiveerd zijn. Het komt derhalve niet toe aan de voorzitter van de Federatie, zonder een beslissing van het comité, een vraag om lidmaatschap aan te nemen of te weigeren. De voorlopige aflevering aan een kandidaat lid van een licentie die toelaat deel te nemen aan wedstrijden georganiseerd door de Belgische Federatie Horse-Ball is niet van die aard een definitief en onherstelbaar nadeel aan de rechten van dit kandidaat lid te veroorzaken. Kort Ged. Rb. Brussel 25 juni 1993, J.T. 1993, 668 Art. 1676, par. 2 Ger. W. bepaalt dat buiten de publiekrechtelijke rechtspersoon ieder die bekwaam of bevoegd is om een dading aan te gaan, een overeenkomst tot arbitrage kan sluiten. Een dading is in hoofde van de ouders van minderjarige kinderen, in hun hoedanigheid van de wettelijke beheerders van deze kinderen, slechts toegelaten met de toestemming van het gerecht. Het principe volgens hetwelk de geschillen die ontstaan onder de leden van een vereniging die ontspanning tot doel heeft, moeten worden opgelost binnen de vereniging zelf, belet niet dat de rechter in kort geding, recht sprekend in het kader van art. 584 Ger. W., zijn jurisdictionele bevoegdheid kan uitoefenen en kan oordelen over de reglementen die in de sportverenigingen van kracht zijn met betrekking tot de aansluiting en de transfer van spelers. Zijn tussenkomst is des te noodzakelijker wanneer de fundamentele rechten worden geschonden of wanneer het erop aankomt de jonge spelers te beschermen tegen het feitelijke monopolie dat de sportverenigingen genieten.
51/58
(Rechtspraak Nederlands à encoder_00010597)
22/08686
Het retentierecht ten aanzien van jonge amateurspelers is strijdig met de eerbiediging van de individuele vrijheid en valt buiten het kader van de regeling van deze vrijheid ten einde het voortbestaan van een ploeg gedurende één seizoen te verzekeren. Aan kinderen aan wie een vrije transfer van een voetbalclub naar een andere wordt geweigerd, wordt een ernstig nadeel toegebracht doordat zij in de feitelijke onmogelijkheid verkeren hun opleiding voort te zetten en in de wedstrijden te worden opgesteld onder de door de sportvereniging vastgesteld voorwaarden. Antwerpen (10e k.) 25 juni 1993, R.W. 1993(94), 302 De ter zake belangrijke gegevens dienen onder meer getoetst te worden aan het geheel van de verklaringen van alle tijdens het vooronderzoek en het onderzoek ter terechtzitting van de eerste rechter verhoorde getuigen; Sportbeoefening en/of sportwedstrijden ontsnappen niet aan de toepasselijkheid van de artt. 418-420 Sw. Er dient te worden nagegaan of beklaagde in de bewuste spelfase een fout heeft begaan die een normaal zorgvuldige speler in dezelfde omstandigheden niet zou hebben begaan. De spelregels van de beoefende sport vormen een belangrijk doch geen beslissend criterium om de schuldvraag op te lossen. Rb. Verviers 4 januari 1994, J.T. 1994, 36, noot RIGAUX, F. Een sportreglement dat – verre van de kostprijs te willen vergoeden van de werkelijke versterkte opleiding en onder voorwendsel dat het de kleine clubs wil beschermen tegen grote clubs die regelmatig hun beste elementen komen afromen om ze op min of meer korte termijn klaar te stomen voor de professionele sportcircuits – aldus een dwingende regeling en tarifering wil opzetten voor wat een echte “verwerving” is, met “volgrecht” voor de “cedent” gedurende 5 jaar, van mensen alsof het ging om doodgewone goederen, voorwerp van speculaties, vergeet kennelijk dat slavernij in onze landen reeds een aantal eeuwen is afgeschaft. Al kan worden geacht dat de individuele vrijheid van vereniging kan worden aangepast, zoals door de invoering van termijnen gedurende dewelke de transfers moeten plaatsvinden, ten einde het voortbestaan van een samengestelde ploeg gedurende een heel seizoen te verzekeren, neemt dit daarom niet weg dat dergelijke aanpassingen niet mogen uitmonden in een echt retentierecht van een club ten aanzien van een jongere die een nieuw seizoen wil beginnen in een andere club, daar zijn persoonlijke vrijheid niet kan worden uitgewist ten voordele van een ploeg in wording Gent 20 januari 1994, R.W. 1994(95), 332 Ingevolge het decreet van 25 februari 1975 (art. 8) is nietig het beding dat de vrije overgang van een voetballer, niet-betaalde sportbeoefenaar, naar een andere voetbalclub afhankelijk maakt van de betaling door hem van een vergoeding van 320.000 fr. aan de club die hij verlaat. Derhalve zijn de laatstbedoelde club en de K.B.V.B. verplicht om, ten behoeve van de betrokken speler op straffe van een dwangsom, al het nodige te doen om een vrije en geldige overgang naar een nieuwe club mogelijk te maken. Rb. Namen, 28 januari 1994, J. dr. Jeun. 1994, afl. 138, 31 De vrijheid van vereniging impliceert niet alleen dat iemand vrij kan toetreden tot een groep, maar ook dat hij het recht heeft zich uit deze vereniging terug te trekken. Wanneer de Belgische Basketbalbond de definitieve transfer van een speler beneden de 16 jaar bij reglement verbiedt en voor de transfer van een speler ouder dan 16 jaar een vergoeding vraagt van meer dan 350.000 F, schendt hij het principe van de vrijheid van vereniging.
52/58
(Rechtspraak Nederlands à encoder_00010597)
22/08686
Niettemin moet een vergoeding voor de investeringen van de club zowel in inspanningen als in installaties niet systematisch worden uitgesloten. Een vergoeding is meer bepaald verantwoord wanneer de transfer van een amateurspeler naar een categorie van beroeps- of nietberoepsspelers toelaat inkomsten te halen uit de beoefening van zijn sport. Kort Ged. Rb. Brussel, 28 april 1994 De deelneming aan een sportvereniging is volledig vrij en de sportvereniging kan beroep doen op het principe van de vrijheid van vereniging om vrij haar reglement op te stellen voorzover dit niet in strijd is met de openbare orde en de subjectieve rechten van de sportbeoefenaars. De bevoegdheid van de rechter in kort geding om tussen te komen in beslissingen door de sportverenigingen genomen bestaat maar is slechts marginaal op straffe van schending van de autonomie van de verenigingen. Een meer volledige inmenging van de rechter in kort geding is echter wel mogelijk en noodzakelijk: - wanneer de fundamentele rechten zoals de vrijheid van vereniging of de rechten van verdediging in het spel zijn. - wanneer de hoedanigheid van een lid van de sportvereniging een economische betekenis heeft verworven zodat bijvoorbeeld de uitsluiting van een speler neerkomt op het verlies van zijn broodwinning. - wanneer de uitgesloten leden hun sport niet meer kunnen uitoefenen omdat de vereniging de facto een monopolie geniet waaraan men niet kan ontsnappen. Kort Ged. Brussel, 9 december 1994 Het reglement van de Koninklijke Belgische Hockey Federatie lijkt prima face het recht van de individuele vrijheid en van de vrijheid van vereniging niet te respecteren aangezien het stelt dat een lid dat zijn lidmaatschap wenst op te zeggen, tussen 1 mei en 30 juni van het voorgaande seizoen, een aangetekende brief aan het algemeen secretariaat van de vereniging moet richten. De spelers tussen de 14 en 25 moeten dit voornemen reeds kenbaar maken tussen 1 januari en 28 februari. Kort Ged. Rb. Brussel 6 februari 1995 Het Europese Handvest voor de sport van de Raad van Europa, zoals aangenomen door de lidstaten van de Gemeenschap, heeft geen directe werking in het positieve Belgische recht. In toepassing van het principe van vrijheid van deelname aan een sportvereniging en het principe van vrijheid van vereniging, moet men de sportverenigingen vrijlaten in het opstellen van hun reglement voorzover dit niet strijdig is met de openbare orde en deze de subjectieve rechten van de leden niet schaadt. Het verbod opleggen aan amateur basketbalploegen om op een tornooi onderdanen met een vreemde nationaliteit op te stellen, zonder goed gedefinieerde voorwaarden , zelfs als deze lid zijn van de Gemeenschappelijke markt is, buiten welbepaalde voorwaarden, niet onwettig en schendt het subjectieve recht van hun leden niet. Om te weten of artikel 7 van de Europese verordening 1612/68 genomen in uitvoering en in het kader van het Verdrag van Rome van 25 maart 1957 van toepassing is op de materie aangaande de niet-professionele sportbeoefenaar is zeer omstreden. Men mag enkel vasthouden aan het feit dat het klaarblijkelijk zou zijn indien het zo zou zijn.
53/58
(Rechtspraak Nederlands à encoder_00010597)
22/08686
Indien het juist is dat de Europese Commissie gesteld heeft dat de discriminatiezaken op basis van nationaliteit waarvan amateur sportbeoefenaars slachtoffer zijn, effectief de vrijheid van het individu beperken om te verhuizen en in een andere lidstaat te verblijven en dat de sociale voordelen die aan alle onderdanen van de Europese Unie toegekend worden het recht op ontspanning omvatten, dan heeft het Hof van Justitie tot op vandaag haar rechtspraak, volgens dewelke de uitoefening van een sport enkel onder de toepassing van het communautaire recht valt indien het een economische activiteit is in de zin van artikel 2 van het verdrag, nog niet gewijzigd. De sportverenigingen zijn vrij hun reglement op te stellen in zoverre dit niet strijdig is met de openbare orde en de subjectieve rechten van de leden niet geschonden worden. Brussel, 1 maart 1995, Rév. dr. pén. 1995, 871 Wanneer de exploitatie van een sportzaal door de Gemeenschap noch een winstoogmerk , noch het gebruik van handelsmethoden beoogt, oefent zij geen handelsactiviteit uit in de zin van de arbeidswet van 16 maart 1974, de wet van 8 april 1965 tot instelling van de arbeidsreglementen en de wet van 4 januari 1974 betreffende de feestdagen. Kort Ged. Rb. Brussel, 19 oktober 1995 De bevoegdheid van de ‘jurisdictie’ van de Belgische Federatie van Bridge vindt haar grondslag zowel in de sport ethiek en de regels van het spel als in artikel 28 van haar statuten. Deze bepalingen laten deze Federatie ontegensprekelijk toe ten aanzien van haar leden disciplinaire sancties uit te spreken die, als ze niet meer bepaald worden vooraan in de statuten, wel in proportie moeten zijn met de sport ethiek en met de begane fout en die niet strijdig mogen zijn met de dwingende bepalingen van het nationale recht of het supranationale recht dat onmiddellijk van toepassing is in het Belgische positieve recht. Kort Ged. Rb. Brussel, 2 april 1996 Als niks toelaat de economische vrijheid van de levering van diensten te belemmeren van diegene die een sport beoefent en dit als beroep beoogt te doen, zelfs als een handel, kan niet aan de sportverenigingen, communautaire, nationale of internationale verweten worden de promotie van de sport te viseren door een selectie van spelers te maken volgens criteria die toelaten deze promotie te realiseren, binnen de mogelijkheden van de middelen, zonder rekening te houden met het feit dat sommige spelers zich bestempelen als ‘onafhankelijke werknemers’ in deze sporttak. Deze hoedanigheid geeft hen geen recht geselectioneerd te worden of geeft hen geen voorrecht op de andere spelers. De vrijheid van vereniging laat aan de geassocieerden toe statuten aan te nemen die dit criterium niet als selectiecriterium van spelers voor competities nemen die zij organiseren of aan dewelke de vereniging deelneemt. Bovendien, door het opeisen van een onafhankelijk statuut, moet de speler eveneens de onvoorziene omstandigheden daarvan aannemen en kan men moeilijk stellen dat een onafhankelijke sportbeoefenaar (zelfs a fortiori niet sportbeoefenaar) aan eender wie zou kunnen opleggen, zelfs aan een sportvereniging, zijn aanbod van prestatie te aanvaarden zonder de contractsvrijheid aan te tasten. Kort Ged. Rb. Brussel, 16 januari 1997
54/58
(Rechtspraak Nederlands à encoder_00010597)
22/08686
De statuten van de Belgische judo bond laten haar niet toe disciplinaire sancties te nemen ten aanzien van een judoka, een fysieke persoon, Een geschil dat nog hangende is betreffende de betaling van honoraria van een voorlopige bewindvoerder aangesteld door het gerecht kan niet als voorwendsel gebruikt worden om een atleet te selectioneren. Wanneer gevreesd kan worden, omwille van de verklaringen van de verantwoordelijken van de Belgische judo bond, dat deze atleet voor extra-sportieve redenen niet zal geselecteerd worden, is het geoorloofd onverwijld maatregelen te nemen die de rechten van de atleet en van de regionale bond waar hij deel van uit maakt, beschermen . Corr.Rb. Brussel, 11 april 1997 De wettelijke basis voor de rechtsprekende bevoegdheid van organen van een sportvereniging vindt men in de wet van 24 mei 1921 op de vrijheid van vereniging die in artikel 2 stelt dat alle leden van de vereniging zich er toe verbinden zich te onderwerpen aan de beslissingen en sancties genomen door zijn bevoegde organen, in toepassing van zijn statuten en zijn reglement. Een beslissing genomen door de rechterlijke organen van de vereniging (in casu de basketbalbond) heeft gezag van gewijsde ten aanzien van de partijen van het geschil. De gerechterlijke rechter moet aanzien worden als een extra-statutair orgaan dat de opgelegde beperking van bevoegdheid moet respecteren. De burgerlijke rechter behoudt evenwel een zekere controle op de beslissingen genomen door het rechtsprekende sportorgaan voor zover deze manifest onwettig zijn of de algemene principes die de openbare orde raken, bijvoorbeeld eerbied voor de rechten van verdediging, schenden. Deze controle is per definitie slechts limitatief, zoniet zou de instelling van de gespecialiseerde rechtsmachten omwille van hun bijzondere bevoegdheid en het vertrouwen dat ze kunnen inboezemen volledig zinloos zijn. Kort Ged. Rb. Brussel 12 februari 1999, Sport & Recht 2000 (weergave), 494 Het recht van vereniging houdt weliswaar in dat de eisers de vereniging mogen verlaten maar dit betekent niet dat zij dat op een willekeurige manier mogen doen. Prima facie lijkt de reglementering van de Koninklijke Belgische Voetbalbond m.b.t. de beperkte transferperiode niet strijdig met het recht van vereniging of met andere wettelijke bepalingen. De beperkte transferperiode heeft een verantwoord sportief doel, nl. de behoorlijke organisatie van de competitie. Kort Ged. Rb. Brussel, 11 maart 1999 Het feit dat een sporter vrij gekozen heeft om een welbepaalde sport professioneel of amateuristisch te beoefenen en zich hiervoor heeft lidgemaakt bij een sportvereniging impliceert dat hij de reglementen van deze vereniging heeft aanvaard, in zoverre deze echter niet tegenstrijdig zijn aan hogere rechtsnormen. Door de beperking in de tijd van de transfers worden de vrijheid van vereniging en het recht van arbeid niet geschonden. Vred. Halle 26 april 1999, T. Vred. 2000, 326 De praktijk om een transfersom te betalen bij de overgang van een voetballer van de ene naar de andere sportclub, is een aanslag op de individuele vrijheid en de vrijheid van vereniging. Nochtans is het toegestaan dat de overdragende club een bedrag ontvangt als vergoeding voor de
55/58
(Rechtspraak Nederlands à encoder_00010597)
22/08686
vorming, de promotie en de vervanging van de speler en die bedoeld is om de investeringen van de club in infrastructuur, trainers en materiaal te vergoeden. De transferovereenkomst is een wederkerige overeenkomst, zodanig dat de exceptio non adimpleti contractus van toepassing is. Rb. Brussel (22e k.) 28 november 2000, R.W. 2001-02, afl. 39, 1477; Sport & Recht 2001 (weergave), afl. 48, 461. De Wet Vrijheid van Vereniging verleent de leden van een vereniging de vrijheid om aan een lid een sanctie op te leggen of in het ergste geval zelfs om een lid uit te sluiten wanneer ze niet langer meer willen samenwerken. Geen enkel rechtsbeginsel schrijft voor dat een sanctie door een sportvereniging schriftelijk en per aangetekende brief aan de betrokkene moet worden meegedeeld. Het recht van verdediging is niet geschonden indien de betrokkene de kans krijgt om te worden gehoord, dat hij weet wanneer een beslissing zal vallen en hoeveel tijd hij heeft om eventueel tegen die beslissing hoger beroep aan te tekenen. Een lid van de V.Z.W. Koninklijke Belgische Voetbalbond, dat tegen een door het sportcomité uitgesproken sanctie niet tijdig beroep heeft aangetekend, noch gebruik heeft gemaakt van zijn evocatierecht, kan aan de rechtbank niet vragen de gegrondheid van de redenen van de besliste sanctie of de opportuniteit daarvan te toetsen. De rechtbank kan, op straffe van schending van de autonomie van de vereniging, enkel de regelmatigheid toetsen van de procedure die heeft geleid tot de beslissing tot het opleggen van een sanctie. Arbrb. Gent (2e k.), 08 januari 2001, Sport & Recht, 2001, 402 Een professioneel basketbalspeler en een V.Z.W. zetten een constructie op, waardoor een deel van het loon van de speler “in het zwart” zal worden uitbetaald. Een zodanige vereenkomst is nietig wegens bedrog. De nietigheid werkt niet alleen voor de toekomst, maar ook voor het verleden. Tussen partijen moet de nietigverklaring in principe leiden tot een herstel in de oorspronkelijke toestand. Indien de partij die de nietigverklaring vordert zijn schade niet volledig herstelt ziet door de vernietiging van de overeenkomst, kan een bijkomende schadevergoeding toegekend worden op grond van art. 1382 en 1383 B.W.. In casu meent de Rechtbank dat de beheerders van de V.Z.W. niet alleen een zware fout hebben gepleegd in het beheer van de V.Z.W., doch ook een delictuele fout door de fiscus te bedriegen. In de gegeven omstandigheden heeft de Rechtbank dan ook geoordeeld dat de beheerders persoonlijk mede gehouden zijn om de schadevergoeding aan eiser te betalen en verklaart de vordering tot solidaire veroordeling gegrond.
Bergen (12e k.), 25 november 2002 FEITELIJKE VERENIGING – SPORTVERENIGING – geen rechtspersoonlijkheid – verplichting tot de schuld
3° De beoefening van de bokssport
143
56/58
(Rechtspraak Nederlands à encoder_00010597)
22/08686
Luik (5e k.), 26 september 2002, J.L.M.B. 2002, 2003, 341 Tijdens een gevecht op een training tussen twee ervaren karatekas die een gevaarlijke variante van de “Wado Ryu” oefenden, heeft één van hen zware blessures opgelopen (breuk van het kaaksbeen) De slag werd toegebracht door de tegenspeler juist op het moment dat het slachtoffer zelf in de aanval ging zodanig dat deze zich werkelijk op de vuist, die op hem afkomt, werpt. Derhalve is er geen sprake van fout vanwege de tegenstanden, te meer daar het slachtoffer ervaring had met dit type gevechtsport en hij dus de risico’s inherent aan deze sport kende.
4° Televisie en sport 5° Wielerwedstrijden
144 145-146
Luik (5e kamer), 15 mei 1997, J.L.M.B. 1997, 1233 Tijdens een oefenfietstochtje met de mountainbike steekt een fietser een andere fietser voorbij zonder hierbij een veilige afstand te behouden. De twee fietsers komen in botsing, de tweede is gewond. Het argument dat “tijdens het oefenen van een sport men een zeker risico moet aanvaarden” vindt enkel toepassing in het geval het gaat om een wedstrijd en niet ingeval het louter om de uitoefening van een hobby gaat. Langs de andere kant, beweert de appellant dat zijn engagement als sportbeoefenaar tijdens een training of een wedstrijd identiek is maar hij toont niet aan dat zijn training een voorbereiding is op een competitiewedstrijd. Dit argument wordt dus verworpen. De fietser die de elementaire verplichtingen zoals een normaal zorgvuldige “mountainbiker” past, niet respecteert wordt beschouwd als enige verantwoordelijke van het ongeval. Brussel 16 januari 2001, Sport & Recht 2002, afl. 62, 670, noot GEUENS P. In een groep van wielertoeristen, moet een fietser zich zodanig gedragen (wat betreft de veiligheidsafstand, de snelheid aangepast aan de omstandigheden) dat hij op tijd kan opmerken dat er zich een gevaar voordoet, in casu een versmalling van het fietspad en de vertraging van de fietsers vooraan het peloton, zodat een val op de weg naast het fietspad en juist voor een wagen vermeden kon worden. De bestuurder van de wagen, die ten gevolge van zijn uitwijkingsmanoeuvre is beginnen slippen en een andere fietser heeft geraakt, kan geen enkele fout verweten worden aangezien zijn houding conform de houding was, vereist van een normaal voorzichtig en vooruitziend bestuurder die zich in de zelfde omstandigheden bevindt. De eerste fietser is alleen aansprakelijk voor het ongeval en voor de schade die daaruit volgt.
57/58
(Rechtspraak Nederlands à encoder_00010597)
22/08686
6° Het milieu
147
7° Regelgeving inzake vervoer over waterwegen
148
8° Akkoorden tussen de verschillende gemeenschappen
149
9° De Franse Gemeenschapscommissie
150
10° Overige teksten m.b.t. het sportrecht
151-152-153-154
Brussel (4e k.), 1 februari 1994, Rév. Gén. Ass. 1995, 12423 De clausule waarbij de voertuigen worden uitgesloten met een sportief karakter, dit wil zeggen die als dusdanig beschouwd worden door het Ministerie van Economische Zaken, uit de autodiefstalpolis die door een garagehouder werd onderschreven die noch zijn specialisatie aantoont, noch dat de verzekeraar er kennis van had, is geldig wanneer zij perfect duidelijk is en zonder enige dubbelzinnigheid. Antwerpen 22 februari 1995, DAOR, 1995, 69 Indien de inrichters van een sportwedstrijd de rechten van een deelnemer schenden kan diens sponsor schadeloosstelling vorderen voor de daardoor door hem geleden schade, maar niet een wijziging ten gunste van de door haar gesponsorde deelnemer van het resultaat van de wedstrijd. Deze maakt immers voor de sponsor geen schadeloosstelling uit. Antwerpen (4e k.) 23 mei 1995, DAOR, 1995 (36), 77 Is geen miskenning van het beding in een sportsponsoringovereenkomst dat voorziet dat een reclamepaneel zal geplaatst worden "op een cameragevoelige plaats", de omstandigheid dat het logo van appellante naar haar mening onvoldoende door de televisiecamera's in beeld werd gebracht, nu de plaatsing van de reclame leidde tot opname en uitzending ervan. Zulk beding is geen resultaatsverbintenis nu de organisator van een sporttornooi niet zelf voor de opnames en de uitzending van het tornooi zorgt.
58/58