Letsel & Schade 2010 nr. 4
I 179 I
De nieuwe deelgeschilprocedure: de eerste oogst mr. S.J. de Groot1 Wanneer is een deelgeschil ontvankelijk?5
Inleiding
1.
Op 1 juli 2010 trad de Wet deelgeschilprocedure in letselen overlijdenszaken2 in werking. Deze nieuwe wet heeft als doel om te bevorderen dat partijen er samen uitkomen in onderhandelingen, waardoor zij de gang naar de bodemrechter niet hoeven te maken. De deelgeschilregeling is een reactie op de wens die in de maatschappij (en de politiek) breed leeft om tot vereenvoudiging en versnelling van de buitengerechtelijke afhandeling van letsel- en overlijdensschade te komen.3 De lange duur van het schaderegelingstraject wordt vaak veroorzaakt door verschil van mening over de vele vragen die beantwoord moeten worden. Naast het vaststellen van aansprakelijkheid dient ook de omvang van de schadevergoeding te worden bepaald. Dat vergt onder meer antwoord op de vraag of het letsel, dan wel het overlijden uit een bepaalde gebeurtenis is voortgevloeid en of en in welke mate de benadeelde eigen schuld had. Door de grote hoeveelheid en diversiteit aan rechtsvragen, de grote belangentegenstellingen en de veelal bestaande noodzaak tot inschakeling van deskundigen, komen partijen in de buitengerechtelijke onderhandelingen niet zelden moeilijk tot een vergelijk. Dit kan er toe leiden dat partijen de kern van de zaak uit het oog verliezen, waardoor de verhoudingen verslechteren en de duur van de afhandeling toeneemt. Een eenvoudige en snelle toegang tot de rechter ter oplossing van deze deelgeschillen in de buitengerechtelijke onderhandelingsfase kan de totstandkoming van een minnelijke regeling bij deze zaken bevorderen.4
De deelgeschilprocedure is bedoeld als een extra instrument ter voorkoming van een impasse in de buitengerechtelijke onderhandelingen. Er is dan ook toegang tot de rechter, indien de aan de rechter verzochte beslissing een bestaande impasse kan doorbreken waardoor partijen weer in staat zijn de onderhandelingen verder op te pakken. Artikel 1019z bepaalt dan ook dat de verzochte beslissing dient bij te dragen aan de totstandkoming van een vaststellingsovereenkomst.
Inmiddels zijn de eerste deelgeschillen door de rechter behandeld. Een aantal daarvan is gepubliceerd. In deze bijdrage zullen de eerste beslissingen worden besproken. In het bijzonder zal worden stilgestaan bij (1) de ontvankelijkheid van het verzoek (ex artikel 1019z Rv) en (2) hoe de rechter omgaat met de kostenbegroting (ex artikel 1019aa Rv).
1 2 3 4 5 6 7
De rechter heeft een grote beoordelingsvrijheid bij het bepalen of een deelgeschil voldoende bijdraagt aan de totstandkoming van een vaststellingsovereenkomst. Akkermans en De Groot6 spraken over de ‘proportionaliteitstoets’, waarbij gekeken wordt of de met een deelgeschil te investeren tijd, geld en moeite opwegen tegen het belang van de vordering en de bijdrage die de beslissing kan leveren aan de totstandkoming van een vaststellingsovereenkomst. Wanneer bijvoorbeeld de volledige vraag naar de omvang van de schade wordt voorgelegd, dan is de kans groot dat er niet is voldaan aan de proportionaliteitstoets. De vaststelling van de (totale) schade is immers veelal complex, waarvoor veel tussenstappen nodig zijn. Als aan deze proportionaliteitstoets is voldaan, dan kan vrijwel ieder deelgeschil aangaande een aanspraak voor schade door dood of letsel bij de deelgeschillenrechter worden aangekaart. Dat blijkt ook uit de tot dusverre gepubliceerde uitspraken. Zo leent een deelgeschil over de aansprakelijkheidsvraag (de zorgplicht van de werkgever ex artikel 7:658 BW) zich volgens de kantonrechter te Rotterdam7 voor de behandeling in een deelgeschilprocedure. De kantonrechter overweegt (r.o. 4.3) dat er in deze zaak sprake is van een patstelling die voortzetting van de buitengerechtelijke onderhandelingen frustreert. De impasse kan worden doorbroken met het verzochte oordeel, waardoor de onderhandelingen kunnen worden voortgezet. Dat de verzochte beslissing volgens verweerster niet direct zal leiden tot een eindregeling, omdat de zaak complex is en in
Mr. S.J. de Groot is advocaat bij SAP Letselschade Advocaten te Amersfoort. Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering, titel 17 van rechtspleging in deelgeschillen betreffende letsel- en overlijdensschade, artikel 1019w t/m 1019cc. Kamerstukken II 2008/09, 31 518, nr. 3, p. 1; Kamerstukken I 2009/10, 31 518, nr. C. p. 1. Kamerstukken II 2007/08, 31 518, nr. 3. Volledigheidshalve merk ik hierbij op dat ik in dit artikel voor de duidelijkheid spreek over ontvankelijkheid. De wettekst spreekt echter van het al dan niet afwijzen van het verzoek (artikel 1019z Rv). A.J. Akkermans en G. de Groot, ‘De deelgeschilprocedure voor letsel- en overlijdensschade: Nieuwe verantwoordelijkheden voor de rechter en voor partijen’, TvP 2010/2. Rechtbank Rotterdam, sector kanton, 6 oktober 2010, L&S 2010/374 (deze afl.) LJN: BN9805.
13
Letsel & Schade 2010 nr. 4
de rede ligt dat ook op andere punten geschillen tussen partijen zullen rijzen, doet hier volgens de kantonrechter niet aan af. Ook het verweer dat er in deze zaak veel bewijsvoering vereist is, waardoor het deelgeschil veel tijd in beslag zal nemen en kostbaar zal zijn en het verzoek zich derhalve niet leent voor behandeling in de deelgeschilprocedure, wordt door de kantonrechter gepasseerd. Het oordeel van de kantonrechter is correct, omdat uit de memorie van toelichting8 blijkt dat de aansprakelijkheidsvraag wel degelijk in een deelgeschilprocedure aan de orde kan komen. De rechter zal zich, net als bij andere deelgeschillen, ook dan moeten afvragen of de bijdrage van de beantwoording van de aansprakelijkheidsvraag een zodanige bijdrage levert aan de totstandkoming van een vaststellingsovereenkomst, dat dit opweegt tegen de kosten en het tijdsverloop van de procedure. Op grond van artikel 284 lid 1 Rv is op de deelgeschilprocedure (als verzoekschriftprocedure) het gewone bewijsrecht van overeenkomstige toepassing, tenzij de aard van de zaak zich daartegen verzet. Bij een zaak waarin de feiten niet of nauwelijks in geschil zijn (zoals in de onderhavige zaak het geval was) ligt het niet in de rede dat uitvoerige bewijsvoering en deskundigenberichten noodzakelijk zijn, waardoor het verzoek zich leent voor behandeling in de deelgeschilprocedure. Dat de deelgeschilprocedure geen mogelijkheid heeft om derde partijen in vrijwaring op te roepen – zoals in de onderhavige kwestie een rol speelde – is ook geen reden om tot de conclusie te komen dat het verzoek zich niet leent voor behandeling in een deelgeschilprocedure. De mogelijkheid blijft openstaan om een bodemprocedure aan te spannen, waarbij dat wel mogelijk is. Uiteindelijk wordt in deze zaak geoordeeld dat de werkgever inderdaad haar zorgplicht heeft geschonden en jegens verzoekster aansprakelijk is. In een andere zaak geeft de kantonrechter te Amersfoort9 in een uitspraak van 24 september 2010 aan dat een verzoek omtrent de verjaring van een vordering ex artikel 7:658 BW zich ook leent voor behandeling als deelgeschil. Dit ondanks het verweer dat de beslissing onvoldoende zou kunnen bijdragen aan de totstandkoming van een vaststellingsovereenkomst. De kantonrechter is in deze zaak van mening dat er wel is voldaan aan de criteria van 1019z Rv en komt tot de conclusie dat verweerster bij verzoekster het vertrouwen heeft gewekt dat zij de aansprakelijkheid serieus in onderzoek had. Het verzoek wordt toegewezen en de rechter beslist dat de verzekeraar zich naar maatstaven van redelijkheid en bilijkheid niet meer op verjaring van de vordering kan beroepen.
8 9 10 11
14
Ook in een uitspraak van de rechtbank te Utrecht van 13 oktober 201010 wordt het criterium (voldoende kunnen bijdragen aan de totstandkoming van een vaststellingsovereenkomst) ruim uitgelegd. In deze zaak wordt verzocht om een expertiserapport van een (medisch) deskundige als (bindend) uitgangspunt vast te stellen ten behoeve van de verdere schadeafwikkeling in een whiplashzaak. Verweerster voert aan dat het verzoek geen deelgeschil betreft. Over vrijwel alle aspecten die ertoe doen in deze zaak (medisch, arbeidskundig en bedrijfseconomisch) zou onduidelijkheid bestaan. Het uitlichten van één aspect (het medische) zou onvoldoende zijn om te komen tot afwikkeling van deze zaak. Ook voert verweerster aan dat de kosten en moeite van deze deelgeschilprocedure omvangrijk zijn en het vooruitzicht op een minnelijke regeling gering is te noemen. De rechtbank volgt het standpunt van verweerster niet (r.o. 4.6): “De beslechting van dit geschil, aan het begin van het traject van de schadevaststelling, kan naar het oordeel van de rechtbank bijdragen aan de totstandkoming van een vaststellingsovereenkomst.”
Het geschil is dan ook als deelgeschil zoals bedoeld in artikel 1019w Rv aan te merken en het verzoek wordt uiteindelijk toegewezen. De rechtbank oordeelt dat het expertiserapport inderdaad als bindend uitgangspunt dient bij de verdere schadeafwikkeling in deze zaak. In een uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 3 november 201011 gaat het om een aanrijding tussen een fietser en een auto. Er is hierbij sprake van een onduidelijke toedracht van het ongeval. Er wordt verzocht het eigen schuld verweer te verwerpen en te oordelen dat de verzekeraar voor 100% aansprakelijk is. Verweerster, verzekeringsmaatschappij Reaal, voert in deze zaak aan dat het verzoekschrift geen duidelijke omschrijving van het verzoek bevat en daarmee niet aan de eisen van de wet voldoet. Op grond daarvan dient verzoekster volgens verweerster in haar verzoek niet-ontvankelijk te worden verklaard. De rechtbank overweegt (r.o. 4.2) dat op grond van artikel 1019x lid 3 jo. artikel 278 lid 1 Rv het verzoekschrift een duidelijke omschrijving van het verzoek en de gronden waarop het berust moet bevatten. Verweerster heeft ter zitting erkend dat het haar wel duidelijk was dat het verzoekster erom ging dat de mate van aansprakelijkheid werd vastgesteld. Gelet hierop voldoet het verzoekschrift aan de door de wet gestelde eisen omtrent de inhoud van een verzoekschrift en is verzoekster ontvankelijk in haar verzoek, waarna dit verzoek wordt toegewezen. De rechtbank beslist dat Reaal voor 100% aansprakelijk is voor de schade van verzoekster als gevolg van het ongeval.
Kamerstukken II 2007/08, 31 518, nr. 3. Kantonrechter Amersfoort, 24 september 2010, L&S 2010/376 (deze afl.). Rechtbank Utrecht 13 oktober 2010, LJN: BO1694. Rechtbank ’s-Gravenhage 3 november 2010, LJN: BO3565.
Letsel & Schade 2010 nr. 4
Op 1 december 201012 heeft de rechtbank Rotterdam geoordeeld over een deelgeschil dat betrekking had op de kosten van rechtsbijstand. Verzekeraar London voert als verweer dat het verzoek van verzoekster tot tussentijdse vergoeding van een bedrag van E 4.266,48 wegens buitengerechtelijke kosten zich niet leent voor behandeling in een deelgeschilprocedure. De rechtbank volgt dit standpunt niet. Hierbij wordt in aanmerking genomen dat een geschil over de tussentijdse vergoeding van buitengerechtelijke kosten in de wetsgeschiedenis uitdrukkelijk als voorbeeld van een mogelijk deelgeschil wordt genoemd.13 Dat beslechting van het geschil over de kosten rechtsbijstand niet direct tot een vaststellingsovereenkomst zal leiden, is niet doorslaggevend. Voldoende is dat de beslissing een bijdrage kan leveren aan de totstandkoming van een vaststellingsovereenkomst – en daarmee aan de verdere schadeafwikkeling – en dat is naar het oordeel van de rechtbank hier het geval. Onderdeel van de discussie over de hoogte van de kosten van de kosten rechtsbijstand is de vraag of sprake is van onnodige kosten vanwege het inschakelen van een nieuwe belangenbehartiger. De rechtbank motiveert uitgebreid (r.o. 4.5 t/m 4.7) waarom er geen sprake is van onnodige kosten. Zeker in een letselschadezaak is het belangrijk dat het slachtoffer vertrouwen heeft in zijn belangenbehartiger. Het zal dan ook kunnen voorkomen dat een slachtoffer in de loop van de behandeling van een letselschadezaak tot het inzicht komt dat zijn of haar oorspronkelijke keuze voor een belangenbehartiger achteraf bezien voor hem of haar niet de juiste keuze was, om welke reden er behoefte zal kunnen bestaan aan een nieuwe belangenbehartiger. Verder oordeelt de rechtbank (r.o. 4.8) over het verweer van de verzekeraar dat geen sprake is van een aanvaardbare verhouding tussen de kosten van rechtsbijstand en de omvang van de schade. De rechtbank verwerpt het standpunt van London dat de redelijkheid van de buitengerechtelijke kosten niet kan worden beoordeeld zolang nog niet – bij benadering – is vastgesteld wat de omvang van de door verzoekster geleden schade is. Weliswaar is denkbaar dat achteraf niet komt vast te staan dat er als gevolg van het ongeval schade is geleden, althans dat achteraf komt vast te staan dat de aan het ongeval toerekenbare schade relatief beperkt is, maar dat betekent volgens de rechtbank niet dat de eerder in redelijkheid gemaakte buitengerechtelijke kosten alsnog als niet redelijk moeten worden aangemerkt. Het verzoek wordt toegewezen nu de kosten als redelijk zijn te beschouwen (aan de hand van de ‘dubbele redelijkheidstoets’). Het aanvullende verzoek om de verzekeraar te gelasten medewerking te verlenen aan een des-
12 13 14 15
kundigenonderzoek wordt afgewezen bij gebrek aan een op dit moment bestaand voldoende belang. Toch zijn er grenzen, zo blijkt uit de uitspraak van de kantonrechter te Eindhoven van 23 september 2010.14 In deze zaak hadden partijen reeds een vaststellingsovereenkomst gesloten. De kosten van rechtsbijstand maakten geen onderdeel uit van deze overeenkomst en zouden separaat worden afgewikkeld. Verweerster erkent vervolgens niet de volledige kosten van rechtsbijstand. Verzoekster is het hier niet mee eens en wenst een beslissing via de deelgeschilprocedure. Verzoekster is van mening dat het verzoek bijdraagt aan de totstandkoming van een vaststellingsovereenkomst ter beslechting van het laatste geschil dat partijen nog verdeeld houdt. Verweerster, verzekeringsmaatschappij Noordhollandsche, is van mening dat de deelgeschilprocedure niet is bedoeld voor de afdoening van dit soort geschilpunten, aangezien reeds een minnelijke regeling is bereikt. Verzoekster zou ook geen schade lijden wegens de kosten van rechtsbijstand, omdat zij een beroep heeft gedaan op haar rechtsbijstandsverzekering. De rechter is van mening dat een beslissing op dit verzoek niet kan bijdragen aan de totstandkoming van een vaststellingsovereenkomst, aangezien reeds een vaststellingsovereenkomst tussen partijen is gesloten. Dit standpunt wordt gebaseerd op artikel 1019bb in samenhang met artikel 1019 cc Rv. In deze artikelen wordt bepaald dat hoger beroep van de in het kader van een deelgeschil gegeven beslissing is uitgesloten. Eerst dient in principale te worden geprocedeerd over het geschil met betrekking tot de geleden letselschade dat partijen verdeeld houdt. Hierna kan pas hoger beroep worden ingesteld. Hieruit blijkt dat de wetgever heel nadrukkelijk uitgaat van het nemen van een beslissing waarna partijen nader onderhandelen of zo nodig procederen over de resterende geschilpunten. Aangezien dit in deze zaak niet meer mogelijk is doordat reeds een vaststellingsovereenkomst is gesloten, wijst de rechter het verzoek conform artikel 1019z Rv. af. Tot slot is er nog een uitspraak gepubliceerd van een deelgeschil bij de rechtbank Utrecht van 27 oktober 2010.15 In deze zaak wordt geen verweer gevoerd tegen de behandeling als deelgeschil. Wel is deze uitspraak een goed voorbeeld van een geschil dat in deze procedure kan worden behandeld. In deze zaak gaat het om de vraag of verzoekster ten tijde van het overlijden van haar ex-man in gezinsverband met hem samenwoonde, zodat zij aanspraak kan maken op vergoeding van overlijdensschade in de zin van artikel 6:108 lid 1 sub c BW. Na de echtscheiding ontstond tussen hen wederom een affec-
Rechtbank Rotterdam 1 december 2010, L&S 2010/190 (deze afl.), LJN: BO5673. Kamerstukken II 2007-2008, 31518, nr. 3, p. 10, 16, 20 en 21. Kantonrechter Eindhoven 23 september 2010, LJN: BN8382, 708959. Rechtbank Utrecht 27 oktober 2010, L&S 2010/187 (deze afl.).
15
Letsel & Schade 2010 nr. 4
tieve relatie. De rechter is van mening dat ondanks de overgelegde verklaringen niet kan worden aangenomen dat er (weer) sprake was van samenwonen in gezinsverband. Hierbij speelt mee dat verzoekster ten tijde van het overlijden van haar ex-man nog een eigen woning bezat, hier ook stond ingeschreven en dat verzoekster nog steeds alimentatie ontving. Er was volgens de rechter dan ook nog sprake van een bepaalde mate van zelfstandigheid, waardoor er geen sprake was van samenwonen in gezinsverband in de zin van artikel 6:108 lid 1 sub c BW. Het verzoek werd dan ook afgewezen.
2.
Begroting van de (buitengerechtelijke) kosten
Artikel 1019aa Rv bepaalt dat de rechter in de beschikking de kosten van de deelgeschilprocedure dient te begroten. De kosten van deze procedure worden niet als proceskosten, maar als buitengerechtelijke kosten in de zin van artikel 6:96 BW aangemerkt. Lid 3 van artikel 1019aa Rv bepaalt dan ook uitdrukkelijk dat de proceskostenveroordeling van artikel 289 Rv niet van toepassing is. Uit het voorgaande blijkt dat indien de aansprakelijkheid vaststaat en het voor de benadeelde redelijk was om de met de deelgeschilprocedure gemoeide kosten te maken, deze kosten volledig voor vergoeding in aanmerking komen. Hierbij is het niet relevant of de benadeelde al dan niet in het gelijk wordt gesteld. Ook indien de benadeelde in het ongelijk wordt gesteld, komen zijn kosten volledig voor vergoeding in aanmerking, mits het redelijk was om deze kosten te maken. Dit is echter niet het geval indien het niet redelijk was dat de benadeelde de procedure aanhangig heeft gemaakt, bijvoorbeeld wanneer deze procedure onnodig was, of wanneer het verzoek bij voorbaat zinloos was. Het uitgangspunt dat de benadeelde de kosten van deze procedure volledig vergoed krijgt, gaat uiteraard ook niet op wanneer de benadeelde ‘eigen schuld’ kan worden tegengeworpen. Wanneer een schadevergoedingsplicht op de voet van artikel 6:101 BW wordt verminderd, wordt ook de verplichting om de buitengerechtelijke kosten te vergoeden in beginsel in dezelfde mate verminderd.16 Uit de eerste uitspraken blijkt dat de rechters zeer wisselend omgaan met de begroting en toekenning van de kosten rechtsbijstand. In de hiervoor besproken uitspraak van de kantonrechter te Rotterdam van 6 oktober 201017 waarin wordt geoordeeld over de aansprakelijkheid van de werkgever, hanteert de kantonrechter de dubbele redelijkheidstoets van artikel 6:96 BW: het dient redelijk te zijn dat de kosten
16 17 18 19
16
zijn gemaakt en de hoogte van de kosten dient eveneens redelijk te zijn. Naar het oordeel van de kantonrechter heeft verzoekster de kosten in redelijkheid gemaakt. Voldoende is gebleken dat tussen partijen een patstelling was ontstaan en dat zij zonder een oordeel van de rechter de onderhandelingen niet zouden hebben kunnen voortzetten. Verzoekster heeft in dit geval bij de pleitnota een specificatie gevoegd van de kosten die gemaakt zijn tot het moment van de zitting. Deze kosten bedragen E 1.846,50. De kantonrechter acht deze kosten redelijk en wijst deze toe, verhoogd met één uur à E 232,50 ter vergoeding van de tijd besteed aan het bijwonen van de zitting. Ook in de reeds besproken uitspraak van de rechtbank Utrecht van 27 oktober 201018, waarbij het verzoek werd afgewezen omtrent het vaststellen dat sprake is van samenwonen in gezinsverband in de zin van artikel 6:108 lid 1 sub c BW, werd verweer gevoerd tegen de kosten van rechtsbijstand. Verzoekster vordert voor dit deelgeschil een bedrag van E 274,50 per uur (inclusief kantoorkosten, exclusief BTW) onder verwijzing naar het advies van de Vereniging Advocaten voor Slachtoffers van Personenschade (hierna: de ASP-staffel).19 Door verzoekster wordt een urenspecificatie overgelegd, waaruit blijkt dat in totaal 25 uur en 12 minuten aan dit verzoek is besteed. Verweerster in deze zaak, verzekeraar Achmea, voert aan dat de buitengerechtelijke kosten steeds zijn vergoed op basis van een uurtarief van E 210,00. Het zou volgens Achmea dan ook niet redelijk zijn om een uurtarief van E 274,50 te hanteren bij de behandeling van het deelgeschil. Ook het aantal uren dat gewerkt is in deze zaak zou volgens Achmea bovenmatig zijn. De kosten van de totale procedure zouden begroot moeten worden op E 2.500,00. De rechtbank gaat mee met het standpunt van Achmea. Zij ziet geen aanleiding om af te wijken van de reeds in het stadium voorafgaande aan het deelgeschil vergoede tarieven. Omdat Achmea zowel het uurtarief als het aantal aan de zaak bestede uren betwist, begroot de rechtbank de buitengerechtelijke kosten. Zij gaat hierbij uit van het tot op heden vergoede uurtarief van E 210,00. Abusievelijk noemt de rechtbank een tarief van E 120,00. De omvang en complexiteit van het deelgeschil zijn volgens de rechtbank beperkt. De rechtbank begroot de redelijke kosten als bedoeld in artikel 6:96 BW op E 2.400,00, te vermeerderen met het door verzoekster betaalde griffierecht van E 263,00. Waarom de rechter meer waarde hecht aan het standpunt van Ach-
HR 21 september 2007, NJ 2008, 241. Kantonrechter Rotterdam 6 oktober 2010, L&S 2010/188, LJN: BN9805. Rechtbank Utrecht 27 oktober 2010, 290312 / HA RK 10-285. Zie hierover J.F. Roth, Een redelijk uurtarief, L&S 2010/127 (afl. 3).
Letsel & Schade 2010 nr. 4
mea dan aan het uurtarief gebaseerd op de ASP-staffel blijft onduidelijk. Mogelijk dat het feit dat het verzoek is afgewezen toch een rol heeft gespeeld bij de vaststelling van de kosten rechtsbijstand, maar dat is uiteraard niet meer dan een vermoeden.
buitengerechtelijke kosten heeft voldaan voorafgaand aan de procedure geen rol kan spelen bij de begroting van de kosten van dit deelgeschil. Verweerster heeft de desbetreffende kosten kennelijk zelf beoordeeld als redelijke kosten in de zin van artikel 6:96 BW.
Ook in de hierboven besproken uitspraak van de rechtbank Utrecht van 13 oktober 201020 wordt niet meegegaan met het uurtarief van E 376,85 gebaseerd op de ASP-staffel. Hier speelt echter wel mee dat verzoekster geen gedetailleerde opgave heeft toegezonden van het gehanteerde uurtarief en het aantal gewerkte uren aan de hand van een concrete omschrijving van de verrichte werkzaamheden, welke voorwaarde wel opgenomen is in de ASP-staffel. Ook merkt de rechtbank op dat het uurtarief mede gebaseerd is op het veronderstelde financiële belang van de zaak, terwijl daarover nog geen duidelijkheid bestaat. De factor specialisatie acht de rechtbank niet (volledig) van belang, aangezien het niet gaat om een dermate gecompliceerd deelgeschil. Verzoekster heeft ter zitting medegedeeld dat aan de zaak ongeveer 12 uur is besteed, inclusief hoorzitting en nabespreking. Verweerster, verzekeringsmaatschappij Allianz, voert aan dat een uurtarief van E 200,00 redelijk is. Zij stelt dat, omdat in het verzoekschrift slechts een klein deel van de zaak aan de rechtbank is voorgelegd, de tijdsbesteding niet omvangrijk heeft kunnen zijn. Voorts voert verweerster aan dat reeds een bedrag van E 25.998,97 aan buitengerechtelijke kosten is voldaan. De grens van het redelijke is volgens verweerster wel bereikt. De rechtbank geeft aan dat eerst getoetst moet worden of er voorafgaand aan het deelgeschil dat ter beslissing wordt voorgelegd buitengerechtelijke kosten zijn betaald door een aansprakelijke partij. Indien dit het geval is, dan ziet de rechtbank geen aanleiding om in het kader van de begroting van de kosten zoals bedoeld in artikel 1019aa Rv af te wijken van in dat kader gevorderde en door de aansprakelijke partij geaccepteerde tariefstellingen. Aangezien in deze zaak door verweerster niet is aangegeven tegen welk tarief dit is gebeurd, begroot de rechtbank de kosten zelf aan de hand van de omvang en complexiteit van het geschil, mede aan de hand van het aantal pagina’s van het verzoek (4 pagina’s), op E 2.000,00 te vermeerderen met het betaalde griffierecht. Wel merkt de rechtbank op dat het door verweerster aangevoerde argument dat zij reeds ruim E 25.000,00 aan
In de eerder besproken uitspraak van de kantonrechter te Eindhoven21 waarin sprake was van een afwijzing van het verzoek, aangezien reeds een vaststellingsovereenkomst ondertekend was, moest de kantonrechter zich ook uitlaten over de kosten. De kantonrechter merkt op dat gezien de aard van de procedure de kosten tussen partijen worden gecompenseerd, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt. Waarom de rechter deze beslissing neemt wordt niet duidelijk. Volgens artikel 1019 aa Rv zal hij immers de kosten moeten begroten. Is de rechter van mening dat er sprake is van een procedure die volstrekt onnodig of onterecht aanhangig is gemaakt? Of speelt wellicht mee dat ook bij de onderhandeling buiten rechte deze kosten op grond van 6:96 BW niet voor vergoeding in aanmerking zouden zijn gekomen?
20 21 22 23 24 25 26 27 28
Ook zijn er uitspraken te vinden waarin de volledige kosten worden toegewezen. Zo wijst de rechtbank Amsterdam22 een bedrag van E 7.618,38 (inclusief BTW) toe, op grond van een uurtarief van E 291,00 gebaseerd op de ASP-staffel. Hetzelfde geldt voor de reeds besproken uitspraak van de kantonrechter te Amersfoort van 24 september 2010.23 Ook hier was sprake van de toewijzing van het verzoek, evenals een volledige vergoeding van de gemaakte kosten ad E 2.718,89.24 Ook in de uitspraak van de rechtbank te Rotterdam op 1 december 201025 werd een bedrag van E 1.593,4126 aan kosten rechtsbijstand tot het moment van de zitting door de rechtbank redelijk gevonden. De rechtbank begroot vervolgens zelf de met de verdere behandeling van de zaak gemoeide kosten op E 750,00. In de reeds besproken uitspraak van de rechtbank te ’sGravenhage van 3 november 201027, waarin het eigen schuldverweer van de verzekeraar aan de orde kwam, werd door verzoekster E 4.497,71 aan kosten voor rechtsbijstand gevorderd.28 Volgens verweerster voldoen deze kosten niet aan de dubbele redelijkheidstoets. De rechtbank oordeelt echter dat de omvang van de kosten en de aan de zaak bestede tijd redelijk voorkomen en wijst het gehele bedrag toe.
Rechtbank Utrecht 13 oktober 2010, LJN: BO1694. Kantonrechter Eindhoven 23 september 2010, LJN: BN8382. Rechtbank Amsterdam 28 oktober 2010, LJN BO3227. Kantonrechter Amersfoort 24 september 2010, L&S 2010/189 (deze afl.). In deze beschikking wordt geen uurtarief genoemd. Rechtbank Rotterdam 1 december 2010, L&S 2010/190 (deze afl.), LJN: BO5673. Ook in deze beschikking wordt geen uurtarief genoemd. Rechtbank ’s-Gravenhage 3 november 2010, LJN: BO3565. Ook in deze beschikking wordt geen uurtarief genoemd.
17
Letsel & Schade 2010 nr. 4
3.
Conclusie
Uit de eerste oogst van beslissingen in deelgeschilprocedures blijkt dat de rechters welwillend zijn als het gaat om de ontvankelijkheidsvraag. Ondanks verweer van de aansprakelijke of aansprakelijk gestelde partij wordt al vrij snel geoordeeld dat oplossing van het deelgeschil kan bijdragen aan de totstandkoming van een vaststellingsovereenkomst. Indien de wederpartij aansprakelijk is en het voor de benadeelde redelijk was om de met de deelgeschilprocedure gemoeide kosten te maken, zouden deze volledig voor
18
vergoeding in aanmerking komen. Hierbij is niet relevant of de benadeelde al dan niet in het gelijk wordt gesteld. Toch lijkt uit de reeds gepubliceerde uitspraken afgeleid te kunnen worden dat indien het slachtoffer in het ongelijk wordt gesteld, de rechter kritischer kijkt naar de gemaakte kosten dan wanneer het slachtoffer gelijk krijgt. Het is te hopen dat deze trend niet zal doorzetten, aangezien dit afbreuk zal doen aan het doel en de laagdrempeligheid van deze wet. Immers, slachtoffers zouden op deze manier zelf met hun kosten kunnen blijven zitten. Gezien het nog geringe aantal uitspraken kunnen op dit punt nog geen al te stevige conclusies worden getrokken.