Hoofdstuk V Op weg naar het eindrapport V.1.Verslag aan de Bisschoppensynode In de maand juli hebben enige Romeinse commissieleden het dossier voor de paus uitgewerkt. In de loop van de maand augustus 1974 heeft Mgr. Bartoletti dit dossier, waarin de (nog voorlopige en onaffe) documenten en de verslagen van de bijeenkomsten zijn opgenomen, aan de paus overhandigd in Castel Gandolfo. Bovendien gaf hij de paus een memorandum van hem persoonlijk:’La question des femmes et des ministères ordonnés’. In dit stuk informeert hij de paus over belangrijke ontwikkelingen in verband met de kwestie van de ambtswijding voor vrouwen. Het werk van de studiecommissie is voor beide kanten verdacht: de conservatieven zien er een dreiging in van de komst van vrouwen in het gewijde ambt, en de progressieven hebben de commissie afgeschreven als tijdverlies en ontwijken van de eigenlijke kwestie. Voor de uitsluiting van vrouwen uit de lekenministères van lector en acoliet bestaat geen enkel argument. Als we een negatief antwoord moeten geven ten aanzien van de priesterwijding van vrouwen, moet dit verhelderd worden met een solide ecclesiologische argumentatie. Er valt veel te zeggen voor de wijding tot diaken, ook gezien de oecumenische dimensie van de kwestie. Steeds meer vrouwen zijn betrokken bij de studie van de verschillende theologische vakgebieden.Gekwalificeerde vrouwen moeten deelnemen aan al het toekomstig onderzoek en het formuleren van de antwoorden. “Haar medewerking is noodzakelijk om een taal te vinden die aangepast is aan de eigentijdse mentaliteit.” 1 Op 10 september 1974 schrijven Claire Delva en Vitoria Pinheiro, in naam van de ‘groep van vijf’, een brief aan Mgr. Bartoletti. Zij delen hem daarin mee dat zij de paus geschreven hebben niet langer deel te kunnen nemen aan de commissie, tenzij de werkwijze duidelijk verandert. Begin oktober ontmoet Claire Delva kardinaal Suenens in Rome. Hij zegt haar:”Jullie brief is bij de geadresseerde aangekomen; dat heeft de president van de commissie mij gezegd; hij heeft daarna die brief ook zelf gelezen. “Zij’ zijn zeer ontstemd (‘Ils’ sont très ennuyés’)”. 2 Van 27 september tot 26 oktober 1974 wordt in Rome een bisschoppensynode gehouden, met als thema: ‘Evangelisatie van de hedendaagse wereld’.Tijdens een van de laatste dagen van deze synode, op 23 oktober, heeft Mgr. Bartoletti aan de bisschoppen verslag uit gebracht over de werkzaamheden van de ‘Studiecommissie over de functie van de vrouw in de maatschappij en in de kerk’.3 Van de commissieleden zijn hierbij aanwezig: Zr.Cl.Herrmann, R.M.Goldie en De la Potterie. 1
Hebblethwaite, Paul VI, 642-643. Dit memorandum is nooit gepubliceerd. Hebblethwaite kreeg het ter inzage van Rosemary Goldy. 2 Zie brief van Claire Delva aan de andere vier, 21 oktober 1974. 3 Deze Bisschoppensynode is op een fiasco uitgelopen. Op 22 oktober hebben 192 van de 211 deelnemers de ontwerptekst van een eindrapport afgestemd. Brandende kwesties die de bisschoppen zelf aan de orde hadden gesteld, waren nauwelijks in het eindrapport terug te vinden. De Bisschoppensynode weigerde een eindtekst goed te keuren waarin de zienswijzen en de voorstellen van de bisschoppen waren geneutraliseerd tot vage algemeenheden. Heeft het Vaticaan gemeend dat, na de teleurstelling van 22 oktober, het een goed moment zou zijn om verslag uit te brengen over de studiecommissie over de vrouw? Deze commissie is immers ingesteld als antwoord op een voorstel van de vorige Bisschoppensynode in 1971. Wilde men zo tonen dat men in Rome wel degelijk
Mgr. Bartoletti geeft eerst ontstaan, doel, werkwijze en taak van de commissie aan, waarbij hij benadrukt dat het niet tot de opdracht van de commissie behoort zich bezig te houden met de vraag over de toelati ng van de vrouw tot het gewijde ambt. Ook de ministères non-ordonnés hebben geen prioritiet voor de commissie. Hierna geeft hij, in het kort, de werkzaamheden van de studiecommissie weer: Na drie plenaire vergaderingen is een voorlopige redactie gereed gekomen over het thema De menselijke persoon, man en vrouw, in het plan van God. Deze tekst bestaat uit twee delen: 1. Een bijdrage uit de menswetenschappen, geschreven door de arts M.Th. Graber-Duvernay samen met een groep in Parijs, en 2. een theologisch-bijbelse bijdrage opgesteld door De la Potterie, Mollat, Grasso en Toinet. Deze studie over de menselijke persoon zal nog moeten worden aangevuld met elementen uit de filosofische en theologische antropologie. De commissie heeft zich ook bezig gehouden met de deelname van vrouwen aan de pastorale verantwoordelijkheden in de kerk en zij heeft daartoe enige aanbevelingen geformuleerd. Hoewel nog niet volledig, laten de verkregen resultaten de grote lijnen zien van een nieuw denken over de mens, man en vrouw, in trouw aan de traditionele leer van de kerk en bewust van de positieve waarden van de ‘bevrijding van de vrouw’. De commissie heeft zich laten inspireren door het woord van God. De Openbaring bevestigt uitdrukkelijk de gelijkheid van man en vrouw als menselijke persoon voor God. De Heilige Schrift toont echter ook duidelijk aan de verschillen tussen man en vrouw in de zin van complementariteit. Er is een principe van eenheid: man en vrouw zijn samen ontworpen (“conçus”) in de scheppende gedachte van God: “als beeld van God schiep Hij hem” (Gen. 1,27), èn een principe van verschil: de menselijke persoon is geen filosofische idee, maar neemt een lichaam aan: “man en vrouw schiep Hij hen”. In de mens zijn lichaam en geest nauw met elkaar verbonden; de sexualiteit kenmerkt de gehele mens. De moderne antropologie moet hierover nog diepgaander studeren. Een theologische studie is eveneens noodzakelijk om het mysterie van man en vrouw in hun relatie tot de triniteit en tot de kerk uit te diepen. De mariologie en de relatie van man en vrouw tot de cultuur vraagt ook verdere bestudering, en bijdragen vanuit de sociologie zijn nog nodig voor het aangeven van concrete perspectieven. De apostolische ‘exhortatio’ van Paulus VI Marialis Cultus (2 februari 1974), heeft enthousiaste instemming ontvangen van de commissieleden. Maria komt in dit document naar voren als de nieuwe vrouw en volmaakte christin, die in zich de meest kenmerkende situaties uit heel het leven van vrouwen verenigt. Drie zaken vragen nog een verdergaand onderzoek: 1. Een studie over de ministères non-ordonnés en de verhouding daarvan met andere vormen van inzet in de kerk, èn een duidelijke precisering van termen als ‘ministère’, ‘apostolaat’, ‘dienst’ enzovoorts ; 2. De mogelijke deelname van niet-gewijde gedoopte leken aan de kerkelijke rechtspraak ; 3. Een gemotiveerd antwoord - dat niet alleen disciplinair, maar ecclesiologisch is op de vraag naar de toelating van de vrouw tot het priesterambt.4 rekening houdt met wensen van de bisschoppen? Zie ook:Archief van de Kerken, jrg.29, 10 december 1974, k. 1105. 4 Tijdens een ronde-tafel gesprek, op 24 november 1975, georganiseerd door het Vaticaan in verband met de deelname van de kerk aan het Internationaal Jaar van de Vrouw, merkt Mgr. Bartoletti op: “Alles wat wij van een dergelijk antwoord mogen verwachten, is te vernemen waarom die wijding niet kan worden toegestaan.” In: National Catholic News Service, 24 november 1975.
Nadat Mgr. Bartoletti zijn voordracht heeft beëindigd, hebben negen synodevaders vragen gesteld, namelijk: Patriarch Cheiko, Mgr. Durand, Mgr. Hermaniuk, Kardinaal Wojtyla, Mgr. Lamont, Kardinaal Suenens, Mgr. Ruhuna, Père Lecuyer en Kardinaal Garrone. De inhoud van hun vragen evenals de antwoorden zijn niet vrijgegeven aan de pers. De bisschoppen ontvangen de volgende aanbevelingen (kort samengevat): I Deelname: 1. Deelname van vrouwen op verantwoordelijke posities in de kerk en wel: ? individueel in lokale gemeenschappen; ? in kerkelijke organisaties; ? als adviseurs of leden van de bestuursorganen van de Romeinse curie.. 2. Deelname van vrouwen in kerkelijke organen van studie, planning, besluitvorming en evaluatie in parochie en diocees op nationaal en internationaal niveau. 3. Bevorderen van het inschakelen van religieuzen in het evangeliesatiewerk, 4. Het bestuderen door bisschoppen-conferenties van de mogelijkheid voor ministères non-ordonnés voor leken, vrouwen zowel als mannen. II. Vorming en scholing: 1. Mentaliteitsverandering ten opzichte van de vrouw. Dit is vooral belangrijk voor de priesters; 2. Aandacht voor de geestelijke vorming van vrouwen.5 V.2.Kanttekeningen ? Het is voor Mgr. Bartoletti geen eenvoudige opgave om op dit moment van de Synode, waar de bisschoppen in een mineur-stemming verkeren, te spreken over de studiecommissie. Wellicht is daarom zijn voordracht zo optimistisch van toon en wekt hij, in zijn weergave van het werk van de studiecommissie, de indruk dat alle commissieleden eensgezind van opvatting zijn. Hij vergeet te vermelden dat over de twee door hem genoemde teksten geen unanieme instemming verkregen is, en dat vijf vrouwen zich van stemming hebben onthouden. Hij vermeldt eveneens niet dat er binnen de commissie fundamentele kritiek naar voren is gekomen op de werkwijze en de leiding van de commissie. En nog minder dat de vorige maand een brief daarover aan de paus is gezonden. ? Het ‘nieuwe denken over man en vrouw,’ dat de president hier naar voren brengt, zal zeker niet de instemming hebben van alle commissieleden. Verschillenden onder hen zijn eerder van mening dat het denken binnen de commissie een stap achteruit betekent na Vaticanum II. ? Marialis Cultus is nauwelijks in de commissie ter sprake gekomen. De president heeft het éénmaal vermeld, evenals De la Potterie. Het is vooral Pilar Bellosillo geweest, die in haar - afgewezen - interventie over de culturele antropologie gewezen heeft op dit document, waarin het Vaticaan in bepaalde passages blijk geeft van een antropologische benadering die rekening houdt met de socioculturele evolutie van vrouwen. De la Potterie merkte op: “Marialis Cultus is 5
Voor het rapport dat aan de Bisschoppensynode werd gepresenteerd, zie: Femmes et Hommes dans l’Eglise, nr. 11 1974, 16-26. Het is opvallend dat de Bisschoppensynode die toch belanghebbend was in deze zaak, gezien het verzoek van de Synode van 1971, niets heeft gedaan met de verstrekte informatie noch met de aan haar gerichte aanbevelingen.
bedoeld voor het bevorderen van de devotie en is geen leerstellige mariologische tekst”. Hij was daarom van mening dat dit document niet paste in een theologische reflectie van de studiecommissie. Marialis Cultus stelt Maria als voorbeeld voor alle christenen, en niet, zoals De la Potterie en Le Guillou aangeven, als voorbeeld voor vrouwen. ? Aan het einde van zijn uiteenzetting geeft Mgr. Bartoletti aan dat een verdergaande studie over de mogelijkheid van toelating van de vrouw tot het ambt, evenals onderzoek naar de ministères non-ordonnés nodig is. Dit lijkt in tegenspraak tot hetgeen hij aan het begin van zijn betoog stelde, maar is het niet want in de curiale denktrant betekent ‘verdergaande studie’ niet: bezien of verandering verantwoord is, maar: duidelijker bevestigen van wat onveranderlijk vaststaat. ? Slechts negen synodevaders hebben vragen gesteld; vragen waarvan de inhoud niet bekend is. Het wekt bevreemding dat er zo weinig interesse schijnt te zijn onder de bisschoppen. Dit temeer omdat de Studiecommissie tot stand is gekomen op verzoek van de Bisschoppensynode in 1971. Blijkt hier wellicht uit dat de synodevaders weinig verwachtingen hebben van een Vaticaanse studiecommissie? V.3. De ‘groep van vijf’ Voor de ‘groep van vijf’ breekt een tijd van wachten aan, waarin zij veelvuldig met elkaar corresponderen. Zij hebben duidelijk weinig moed om naar de vergadertafel terug te keren. Pilar schrijft: “Ik heb geen moed meer om mijzelf daar aan de tafel te zien en dogmatische kwesties te bediscussieren met dezelfde gezichten voor ons.” 6 Claire uit identieke gevoelens:”Mijn man en enkele andere mensen zeggen dat ik alles in het werk moet stellen om in de commissie te blijven. Maar zij hebben die sfeer daar niet meegemaakt....” 7 De vijf leven in een sfeer van ambivalente gevoelens en vragen zich af wat zij gaan doen als er géén of een negatief antwoord op hun brief komt. Rie schrijft: “Als men ons geen antwoord stuurt, vind ik dat wij niet naar Rome kunnen gaan”. 8 Als dat antwoord nog steeds uitblijft, en de vijf geen beslissing willen nemen zonder bericht uit Rome, besluiten zij voor overleg bijeen te komen. Van 24 tot 26 november, één week voor het begin van de volgende vergadering, komen Pilar, Vitoria en Rie bij Claire, in Lasne, bij elkaar. Er is dan nog steeds geen antwoord. Professor Thils raadt de vijf aan om toch naar de algemene vergadering te gaan, onder andere uit solidariteit met de overige leden. Zelf zijn de vijf het daar niet helemaal mee eens. Claire belt 25 november, ‘s avonds om tien uur, rechtstreeks naar Mgr. Bartoletti om te vragen of er soms antwoord onderweg is. De president meent beslist dat reeds acht dagen tevoren een brief van Mgr. Benelli vanuit het staatssecretariaat naar haar verzonden is. De post in Italië heeft echter gestaakt. Mgr. Bartoletti raadt Claire aan de volgende ochtend contact op te nemen met Mgr. Cardinale, de pauselijke nuntius in Brussel. Echter, na telefonisch contact, de volgende morgen, met de nuntiatuur, blijkt daar niets van een bericht uit Rome. Maar, zo deelt Mgr. Cardinale vriendelijk mee, de koerier van het Vaticaan wordt diezelfde dag nog verwacht. Als Claire die avond naar de nuntiatuur komt zal het bericht wel binnen zijn. Wanneer Claire en Pilar ‘s avonds bij de nuntius aankomen, is daar inderdaad bericht binnengekomen. 6 7 8
brief van 25 oktober brief van 28 oktober brief van 29 oktober
Op een klein kaartje is met potlood een boodschap geschreven die de nuntius haar voorleest (en die zij letterlijk optekenen): “Het zou uit verschillende gezichtspunten zeer schadelijk zijn indien de vijf leden zich terugtrekken. De boodschap komt van de paus zelf. Hij heeft de vraag in de brief zorgvuldig bestudeerd. Hij wenst dat de vijf leden terugkomen op haar besluit en doorgaan te luisteren naar alle tendenzen, in respect voor de leer van de kerk. Houdt rekening met de deskundigheid van de andere commissieleden om blokkades, die de dialoog zouden kunnen belemmeren, te vermijden.” ondertekend: Le Vigilant9 ( dit is de nuntius) Diezelfde dag ontvangt Claire een telegram uit Rome: “Antwoord op Uw brief verzonden. Hoop aanwezigheid leden, volgende week. Bartoletti.” 10 Claire en Pilar laten die avond nog de president schriftelijk weten dat de vijf de volgende vergadering aanwezig zullen zijn. Zij verzoeken tevens een plaats op de agenda voor een uiteenzetting van de bezwaren van de groep. V.4. De laatste periode In de derde plenaire vergadering werd reeds aangekondigd dat de volgende algemene bijeenkomsten een ander karakter zouden dragen. Aan het begin van de vierde sessie legt de president uit dat de studiecommissie samen met de pauselijke commissie Justitia et Pax, de Lekenraad, de ‘Organisation Internationale Catholique’ en een aantal dicastères van de H.Stoel gaat werken aan de voorbereiding, vanuit de kerk, va n het Internationale Jaar van de Vrouw en de Wereldconferentie over de vrouw in juni/juli 1975 in Mexico. Daarnaast zullen, in aparte bijeenkomsten, de oorspronkelijke leden van de studiecommissie over de vrouw een einddocument opstellen dat aan de paus zal worden aangeboden. Het is dus een ‘twee-sporen-commissie’ geworden. In het vervolg van deze studie wordt alleen aandacht geschonken aan de bijeenkomsten waarin het einddocument wordt opgesteld. V.4.1. De vierde plenaire vergadering. 1. de vergadering van 2 - 5 december 1974; 2. kanttekeningen; 3. de ‘groep van vijf’. V.4.1.1. De vergadering van 2 - 5 december 1974 11 Hoewel Le Guillou weer aanwezig is, blijft ook zijn vervanger Toinet de vergadering bijwonen. 9
“Il serait très dommageable si les cinq membres demissionent à bien des points de vue. Le message vient de Sainte Père Lui-même. Ik a examiné attentivement la question de la lettre. Il souhaite que les cinq membres reviennent sur leur décision et continuent de rester à l’écoute de toutes tendances, dans respect de la doctrine de l’Eglise. Tenir compte de la compétence des autres membres de la commission pour éviter des blocages qui parraient empêcher le dialoque. Le Vigilant” 10 “Réponse votre lettre envoyé. Espère presence membres semaine prochain, Bartoletti.” 11 Vitoria Pinheiro heeft voor deze vergadering bericht van verhindering gestuurd.
Op verzoek van de Scandinavische bisschoppen-conferentie wordt Mevrouw Inger Saxild uit Denemarken als toehoorder bij de vergaderingen toegelaten. Mevrouw Bahintchie uit Nigeria klaagt dat zij als enige Afrika vertegenwoordigt, terwijl er wel weer een Europese uit de Noordelijke landen aan de vergadering kan deelnemen. Aan het begin van de bijeenkomst deelt Mgr. Bartoletti mee, dat hij in de loop van de maand augustus de (“nog provisorische en incomplete”) documenten aan de paus heeft overhandigd. Over zijn persoonlijk memo aan de paus zwijgt hij. Wel brengt hij verslag uit over zijn voordracht over de studiecommissie tijdens de Bisschoppensynode. Uit naam van de commissie heeft hij intussen de Internationale Theologische Commissie en de pauselijke Bijbelcommissie gevraagd het theologisch-exegetisch werk van de studiecommissie over te nemen. Het behoort meer tot de competentie van deze organen. Bovendien zijn twee leden van de studiecommissie, Hamel en Le Guillou, ook lid van de Internationale Theologische Commissie en is De la Potterie lid van de pauselijke Bijbelcommissie. Allereerst wordt nu het verslag van de vorige vergadering besproken. Rie Vendrikmerkt op dat een aantal interventies in het Italiaans en Spaans, zonder vertaling in het Frans, in het verslag zijn opgenomen. Zij uit tevens haar bezorgdheid over de voortdurende ‘provisorische’ kenmerken van de documenten, die steeds in het verslag worden onderstreept. De tekst van het verslag wordt goedgekeurd met zeven stemmen vóór en vijf onthoudingen. Hierna leest Pilar Bellosillo een verklaring voor van de ‘groep van vijf’, waarbij zij opmerkt dat het niet de bedoeling is een polemiek uit te lokken, noch een ander standpunt te laten prevaleren en noch minder instemming te verkrijgen. “Wij willen U deelgenoot maken van onze gedachten na de ervaringen van de voorgaande commissie-bijeenkomsten.” De voorgelezen verklaring komt overeen met de inhoud van de brief aan de paus (zie hoofdstuk IV). In eerste instantie komt er geen reactie op deze uitgebreide verklaring. Even is het doodstil, maar daarna wordt er overgegaan op de eigen onderwerpen.12 Als enige stelt Zr.T. McLeod enkele vragen over het toevertrouwen van het werk van de studiecommissie aan andere commissies. Zij vreest dat er zo een belangrijke studie onder de tafel (“sous le tapis”) geveegd wordt. Zij uit eveneens haar ongerustheid over de kleine groep die in Rome de documenten van de studiecommissie verder uitwerkt. “Deze personen kunnen de gedachten van heel het volk Gods niet weergeven.” In zijn antwoord legt de president uit dat hij, op grond van het onbehagen in de commissie over bepaalde teksten, gemeend heeft andere meer deskundige commissies te moeten vragen deze onderwerpen ter hand te nemen. Dit verzoek werd aangenomen en de kwestie is reeds op de agenda van de Internationale
12
Na deze zitting verklaren enkele vrouwen bijval met de bezwaren van de ‘groep van vijf’, o.a. Zr.T.McLeod en D.Schellman. Zr. McLeod heeft al eerder in een interview haar kritiek geuit. Zij meent dat het Vaticaan met de oprichting van de studiecommissie een typische bestuursprocedure gevolgd heeft. ‘Om iets onder tafel te laten verdwijnen richt je een commissie op.” Over de mannelijke leden in de commissie zegt zij: “Deze stellen niet veel voor; het zijn voor het merendeel priesters uit Rome.” Een uitzondering maakte zij voor de voorzitter van de commissie. In: The Tablet, 29 november 1975.
Theologische Commissie geplaatst. Mgr. Bartoletti gaat vervolgens uitgebreid in op de kritiek van de ‘groep van vijf’, zoals Pilar Bellosillo die naar voren heeft gebracht. Hij heeft begrip voor het gevoelde onbehagen :”Maar in een werk als dit mag lijden niet ontbreken (“la souffrance ne peut pas manquer”), daaraan wordt onze ernst, onze belangeloosheid en onze oprechte bijdrage aan het leven van het geloof in de kerk gemeten.” Wat betreft de klachten van de vijf: De bijdragen die de ‘groep van vijf’ van buiten hebben meegebracht, hebben het eerste bijbelse document veranderd, ja zelfs verarmd. Die bijdragen hebben echter ook de lacunes in onze eerste commissietekst aangetoond, met name op het gebied van de antropologie. De aanwezigheid van verschillende tendenzen is in het commissie-document voor de paus duidelijk vermeld en wel in positieve zin. De kritiek van ‘de groep van vijf’ is op dit punt misplaatst. De bijdragen van de vijf zijn vrucht van een theologisch pluralisme dat men tegenwoordig in de kerk vindt. Die teksten bevatten verklaringen die niet aanvaardbaar zijn in het licht van het Woord Gods, van het Leergezag en van de Traditie. Wat de werkmethoden aangaat: al het mogelijke zal worden gedaan om die te verbeteren. Tot slot van zijn vermaning zegt de president:”Laten we hopen dat dit moment van lijden en crisis in ons midden tegelijkertijd een moment mag zijn van grootmoedig verder gaan. De episode kunnen we als gesloten beschouwen, om onszelf zo de gelegenheid te geven met grotere helderheid en efficiëntie, en met de genade van de Heer, het werk van de commissie te hervatten.” Tijdens de laatste ochtend worden enige documenten gepresenteerd, die een aanvulling zouden moeten geven op het incomplete en provisorische karakter van de documenten die in augustus aan de paus zijn aangeboden.Deze teksten zijn, kort samengevat: Enkele filosofische beschouwingen over de kerkelijke promotie van de vrouw, door Le Guillou enToinet : In deze tekst behandelen de beide auteurs de vier belangrijkste discussiepunten die een theoloog kan tegenkomen met betrekking tot de plaats van de vrouw in de kerk: 1. De ogenschijnlijke concessie die door bepaalde bijbelse auteurs, met name Paulus, zijn gedaan aan een dominante mannelijke mentaliteit die ongunstig uitvalt voor de vrouw en haar gelijk -zijn aan de man. 2. De reële draagwijdte van menige symbolische uitdrukking, waardoor in de Schrift man en vrouw geplaatst worden ten opzichte van elkaar, van Christus en van God. 3. De afstand tussen de ‘culturele horizonten’ die historisch gedateerd zijn en waarin het bijbels getuigen besloten ligt èn de horizon van een mensheid op weg naar mondialisering, waarin een discriminerende positie van de vrouw wordt afgewezen. 4. In relatie met bovengenoemde punten ligt er de vraag naar de plaats van de vrouw in de kerk. Met betrekking tot het laatste punt worden eerst een aantal vragen, die in deze tijd gesteld zijn, naar voren gebracht: ? Wordt het geen tijd dat voor vrouwelijke waarden en voor de vrouw zelf nieuwe mogelijkheden worden gegeve n in de kerk, niet om er te commanderen of te
domineren, maar om er te dienen volgens de volheid van haar christelijke roeping? ? Het hiërarchisch systeem van de kerk, waarin het principe duidelijk mannelijk is, sluit bepaalde vormen van dienst uit voor de vrouw. Daaruit resulteren direct of indirect andere discriminaties. Hoe kan de kerk volgens één of andere ‘orde der dingen’, theologisch gefundeerd op de wil van God, een systematische, definitieve, onder-schikking van de vrouw in de hiërarchische kerk rechtvaardigen? Wordt zo niet in de praktijk en uit naam van God, de gelijkheid van personen ontkend? In hun antwoord stellen Le Guillou en Toinet, dat de uitsluiting van vrouwen uit bepaalde kerkelijke ambten niets van doen heeft met (negatieve) discriminatie. Het hangt samen met verscheidenheid van taken en diensten, overeenkomstig de natuurlijke eigenschappen van man en vrouw. Hoewel Christus de discriminerende houding van zijn tijd ten opzichte van vrouwen doorbrak, heeft hij zijn apostelen alleen uit mannen gekozen. Dat berustte dus op essentiële redenen en niet op opportunisme. Bovendien heeft de Incarnatie zich geëffectueerd in het mannelijk menszijn. Dat betekent allereerst dat alleen de man in waarheid de God-mens, in zijn functie van middelaar, kan representeren. Voor die representatie van zijn God-menselijk middelaarschap kiest God wie hij wil. Dat is niet onrechtvaardig omdat alles gebeurt krachtens een ‘voorziene’ genade. Welnu, God kiest wie hij wil in functie van een zekere representativiteit, welke de Triniteit vrij in de mens heeft ingeschapen, namelijk degenen die in hun persoonsstructuur het beeld dragen van het goddelijk vaderschap, het mysterie waarvan hij zelf de openbaarder is door zijn Zoon (“wie mij ziet, ziet de vader”) die als de nieuwe Adam is, uit wie als bruid de kerk voortkomt. De wegen die in de kerk abusievelijk voor de vrouw gesloten zouden kunnen lijken, zijn geen wegen maar impasses. God heeft die wegen nooit gedacht als reëel in zijn scheppings-en verlossingsplan. Integendeel, hij heeft voor de vrouw, vanaf alle tijden, in Maria en na haar in de kerk een bestemming geopend die nog lang niet genoeg onderzocht is. Wanneer men bepaalde veelbelovende theologische stellingen of thematieken, die nog weinig onderzocht zijn, gaat bestuderen op relaties tussen het trinitaire mysterie en het mysterie van de dualiteit van mannelijk en vrouwelijk, zal men uitkomen bij de vraag naar analogie tussen de Geest en het vrouwelijke en dus bij de vraag naar de relatie tussen de vrouw en de H.Geest. Derhalve is de vrouwelijke weg ‘charismatisch’. Een groot terrein ligt daar voor haar open, voor het welzijn van de kerk, in relatie met het apostolisch priesterschap en in een mariale lijn. Zal in de toekomst de erkenning van de vrouw in de kerk tot uiting komen in een soort institutionele diaconie? Door sommigen wordt die vraag gesteld, niet zonder goede argumenten. Enige filosofische beschouwingen over de verwezenlijking van de vrouw in de kerk, door Toinet: Onder welke competentie valt het oordeel over de vrouw? Meerdere wetenschappen houden zich bezig met de studie over de plaats van de vrouw. De menswetenschappen, van biologie tot recht, van sociologie tot psychologie, hebben ieder vanuit eigen gezichtspunt een opvatting over de mens en over de sexuele verschillen tussen man en vrouw, zonder tot een eenduidige opvatting te
komen. De filosofie erkent de verschillen en verscheidenheid tussen de mensen, maar tracht die te ordenen volgens het principe van eenheid. Filosofen beschouwen tegenwoordig de mens gewoonlijk als een oorspronkelijk wezen, consistent in zichzelf, ingevoegd in de wereld, maar superieur aan de dingen door zijn geest (verstand en wil), een ‘subject’ of ‘persoon’ of ‘vrijheid.’ Uit de veelheid van menselijke ervaringen tracht de filosoof de innerlijke waarheid, de ‘ontologische’ betekenis te ontdekken van een oorspronkelijke realiteit die zich op een door en door persoonlijke sexuele manier uit. De theoloog staat open voor de vele gegevens van de menswetenschappen maar confronteert die met de leer van de bijbel. De theoloog weet dat alleen God als schepper kent, en als openbaarder doet kennen ‘wat uiteindelijk in de mens is.’ Voor het bestuderen van de ultieme betekenis van de mens en van zijn sexualiteit doet zich een probleem voor met betrekking tot de opvatting over de ‘menselijke natuur’ en de verhouding tussen ‘natuur’ en ‘cultuur.’ Volgens sommige moderne filosofische antropologen is het onmogelijk vast te stellen wat tot de ‘natuur’ van de mens, man en vrouw, behoort èn wat door de ‘cultuur’ bepaald is. De mens, zo menen zij, is geen ‘vaststaande realiteit’, bepaald in zijn essentie. Voor een groot deel zijn man en vrouw immers producten van een speciale cultuur die met name in de Westerse wereld gekenmerkt wordt door overheersing van de man. De werkelijke mens is steeds in wording en daarom nooit definitief. Hij is resultaat van een ‘dialectiek van natuur en cultuur.’ De vele culturele variabele factoren maken het onmogelijk de realiteit van een universele menselijkheid te onderkennen en binnen die natuur de verschillende manieren van personalisering van man en vrouw. Het culturele aspect, zo opgevat, is datgene dat door de intelligentie en de vrijheid wordt toegevoegd aan de natuur. Derhalve is het volstrekt onmogelijk de menselijke natuur, mannelijk of vrouwelijk, te isoleren die niet beïnvloed is door historische situaties. Deze gedachte over de menselijke natuur is achterhaald. De ideeën van Simone de Beauvoir en de sartriaanse ontologie over de vrouw wijst Toinet volledig af. Zij, en anderen, gaan uit van een foutieve opvatting over de reële metafysische inhoud van het begrip ‘natuur’ en zij verwarren twee betekenissen van natuur die duidelijk te onderscheiden zijn, hoewel er een relatie tussen beide bestaat. Die verwarring werkt vervalsing in de hand. Waar sprake is van menselijke natuur in de context van een filosofische of theologische antropologie, sluit de natuur per definitie al het menselijke in en dus alles wat voortkomt uit de geest en haar activiteit. Zij omvat dus ook de culturele orde zelf en haar variabele uitdrukkingen. De menselijke natuur is in iedere persoon een ‘ontologische’ realiteit, een bepaald actief en inventief principe, op basis van een radicale openheid voor de goddelijke scheppingsdaad. Binnen die menselijke natuur is het specifiek mannelijke en vrouwelijke te herkennen dat haar grond, maat en betekenis vindt in het scheppingsplan van God. Daarin ligt tevens de basis van een natuurlijke orde van interpersoonlijke relaties die fundamenteel liefdesrela ties zijn. Dat geldt niet alleen binnen het gezin maar evenzeer op het niveau van menselijke samenleving. Deze ordening van liefde wordt met name in de geïndustrialiseerde wereld bedreigd door de overheersing van het mannelijk principe (initiatief en ‘uiterlijke’ creativiteit) over het vrouwelijk principe (actieve ontvankelijkheid en ‘innerlijke’ vruchtbaarheid). Als de
mens meent door zijn arbeid, zijn technieken en politieke ideeën de aarde te kunnen uitbuiten, beschouwt hij zichzelf steeds minder afhankelijk van het goddelijk initiatief. Hij neigt er dan toe zich te zien als ‘zichzelf scheppend’ door overheersing van de natuur. Dat betekent een weigering van de situatie van ‘ontvankelijkheid’ en dus een latente ontkenning van het vrouwelijk principe. Wanneer de vrouw meent deel te moeten nemen aan de mannelijke prometheusische mythe (van zichzelf te kunnen scheppen door kennis, arbeid en ongeconditioneerde vrijheid), dan kiest zij onbewust tegen zichzelf en tegelijkertijd tegen de waarheid van haar mannelijke partner. Het behoort tot de taak van de vrouw in te gaan tegen de stelling van een algemeen mannelijke superioriteit. Zij moet echter ook de man helpen zichzelf te aanvaarden als geschapen, zijn wil tot macht te relativeren en zich ontvankelijk op te stellen. De culturele antropologie in relatie tot de vrouw, door Luis Artigas, een medewerker van Biffi:13 Het verschil van functies van man en vrouw vormt een fundamenteel element in het sociale en culturele leven. Sommigen menen dat die verschillen in gedragingen ‘natuurlijk ‘ zijn, terwijl anderen denken dat de geschiedenis aantoont dat die verschillen variabel zijn. Elementen die in het Westen het beeld van de vrouw hebben gevormd zijn: 1. Het christendom dat het principe van vrijheid, waardigheid en a utonomie van de menselijke persoon, als kind van God, heeft gebracht; 2. Het vrouwelijk ideaal van de middeleeuwen en de romantiek, dat, met voorbijzien van genot, een hoger niveau van liefde nastreefde; 3. De moderne wetenschap. De geesteswetenschap heeft vooral bijgedragen tot de interpretatie van de sexualiteit, terwijl de natuurwetenschap het regelen daarvan heeft bestudeerd. Het hedendaags cultureel model van de vrouw is vanuit sociologisch gezichtspunt gezien gericht op gelijke rechten in maatschappij en kerk. Vanuit het oogpunt van de psychologie wordt bestudeerd hoe de mens, en dus ook de vrouw, geholpen kan worden, op een bewuste en geordende manier, zijn/haar gevoelens en instincten te integreren in het kader van veranderende visies op persoon en samenleving. Voor een studie over de vrouw in de hedendaagse maatschappij en in de kerk is een eerste vereiste de culturele antropologie nooit los te zien van een veelomvattend onderzoek naar een christelijke visie op de mens. De christelijke betekenis va n de mens moet het startpunt zijn van studie over de vrouw. Het gaat derhalve om een theologische antropologie. De culturele antropologie is slechts één weg, naast vele andere, die leiden naar de ‘humanitas’. Culturele antropologie is belangrijk maar zij is niet de enige waaruit de vraag naar de mens oprijst. Het zoeken naar een “zin” van het menselijk bestaan vraagt filosofische reflectie. In de culturele antropologie zijn twee beginselen te onderscheiden: 1. alle culturen zijn veranderlijk; 2. de culturele mens is veranderbaar, maar constant is de mens als scheppende cel van cultuur. Concreet gezien is de culturele antropologie belangrijk voor de kerkelijke reflectie over de vrouw, die haar grondslag vindt in de H.Schrift. Welnu, die Schrift is in de 13
Het schijnt dat Biffi een tekst had voorbereid maar volgens hem “beantwoordde dit document niet aan wat men (de president? of Le Guillou of Toinet?) gewenst had.” In: brief van Rie Vendrik aan Pilar Bellosillo, 19 maart 1975.
geschiedenis van haar ontstaan geïncarneerd. Wil men, derhalve, tot conclusies komen over de betekenis van de vrouw in het plan van God, in de kerk en in de maatschappij, dan moeten bijbelse elementen verduidelijkt worden. De vraag hierbij is of de openbaring o ver de vrouw iets werkelijk fundamenteels bevat, of dat zij, daarentegen, alleen eenvoudige aanwijzingen geeft die niet in absolute zin bepalend zijn voor het theoretisch onderzoek en de praktijk. Artigas waarschuwt vervolgens voor het innemen van absolute standpunten, die de discussie belemmeren. Vóór alles, zo meent hij, moeten wij de promotie van de vrouw zien ( zoals Vaticanum II en andere documenten van het leergezag) als een ‘teken van de tijd’. Men mag echter niet vergeten dat wij eerder aan het begin staan van een werk, waarvan men misschien niet spectaculaire resultaten kan verwachten, zeker niet als men er rekening mee houdt dat het geweten en de ervaring van vrouwen hier fundamenteel zijn. Bovendien bevindt de vrouw zich wat betreft haar specifieke theologische voorbereiding duidelijk in het nadeel ten opzichte van de theologen van de kerk, en door dit feit zijn de voorwaarden voor een dialoog meestal ongelijk. Belangrijk is eveneens,met betrekking tot de studie over de vrouw, de culturele antropologie af te grenzen van de christelijke antropologie. Er moet ook onderscheid gemaakt worden tussen wat waardevolle vragen èn wat gevaren zijn. Waardevol is : 1. De vraag naar een volledige erkenning van de waardigheid en van de rechten van de vrouw als mens, in de kerk; 2. De eis van een niet paternalistische verhouding in de kerk. Dat heeft niets te maken met de hiërarchische structuur van de kerk; 3. De vraag naar een veel grotere integratie van de vrouw in de specifieke activiteiten van de kerk, en dat niet met betrekking tot priesterlijke taken in de strikte zin van het woord (want deze kwestie staat buiten de discussie). 4. De eis dat de plaats en rol van de vrouw in de maatschappij niet beperkt wordt tot het beeld van de moeder binnenskamers, in de traditionele betekenis. Dit alles vraagt wetenschappelijk onderzoek over de vrouw, haar ontologie en haar specificiteit, een onderzoek dat nog niet voldoende ontwikkeld is en dat plaats moet hebben in het licht van de christelijke openbaring. Er zijn echter ook gevaren: 1. Het gevaar om het verleden als absoluut negatief te beoordelen. Wanneer men het verleden agressief bekritiseert, zullen er wellicht eisen op tafel komen, die misschien een kortstondig leven hebben ( zoals we zien op bepaalde terreinen van kerkelijke vernieuwingen die voortkomen uit een tegenreactie); 2. Het gevaar van een totale nivellering, waar psychologen en sociologen (beslist niet alleen mannen) voor waarschuwen. Zo’n nivellering zal tot schade zijn van de vrouw evenals van de man. Conclusie: Een kritische visie is nodig op de christelijke traditie met betrekking tot de vrouw in de verschillende perioden van de kerkgeschiedenis. Een globale visie op de mens volgens de christelijke openbaring is eveneens noodzakelijk. Een visie, niet als een gesloten systeem noch als een op te leggen schema, maar eenvoudig als een moedig getuigenis van iets dat wij niet zelf geschapen hebben maar dat wij ontvangen hebben van God door middel van zijn Zoon. Een herziening van de mariologie, vanuit het gezichtspunt van de betekenis voor de
mens in het algemeen en voor de vrouw in het bijzonder, zou zeker ook ondernomen moeten worden. De president stelt voor deze wetenschappelijke teksten in de volgende plenaire vergadering te bespreken. Hij voegt er aan toe: “De documenten kunnen de specifieke deskundigheden van meerdere leden van de commissie te boven gaan, maar het feit zelf van die ontvangen te hebben en er op te kunnen reageren, zowel op de taal als op de inhoud, betekent reeds een vorm van belangrijke dialoog tussen enige theologen (in de strikte zin) en andere leden van het Volk Gods.” Deze teksten zullen: 1. In het Frans of in het Engels aan alle leden, ter bestudering, worden toegestuurd; 2. Als zeer specialistische documenten opgenomen worden i n het einddocument, ook al verkrijgen zij geen expliciete goedkeuring van de commissie; 3. In de laatste bijeenkomst besproken worden in verband met de plaats die zij in de eindtekst zullen krijgen. Aan het einde van de vergadering worden de volgende data vastgesteld: 15 -20 april 1975 voor de vijfde sessie, en december 1975 of januari 1976 voor de zesde en laatste vergadering. V.4.1.2. Kanttekeningen ? Met enige verbazing neemt men kennis van de beantwoording van de brief aan de paus. Waarom heeft het zo lang geduurd voordat een antwoord kwam? Heeft men in Rome wellicht gedacht dat de groep van vijf daardoor zou besluiten in december alsnog naar de vergadertafel terug te keren? De brief, die volgens Mgr. Bartoletti door het Staatssecretariaat aan Claire Delva gestuurd zou zijn, is nooit aangekomen. De, met potlood op een kaartje geschreven, tekst is het enige bericht dat de vijf ontvangen hebben. Een serieus antwoord op haar brief en op de daarin verwoorde verzoeken hebben zij nooit gekregen. Dan rijst het vermoeden dat het antwoord niet van de paus zelf is gekomen maar in een telefonisch contact tussen de nuntius en Mgr. Bartoletti is opgesteld. Peter Hebblethwaite vermeldt echter dat Mgr. Benelli van het Staatsscecretariaat op 2 december 1974 een brief schreef aan de nuntius in Brussel. Daarin vraagt hij hem aan mevrouw Claire Delva mee te delen dat de Heilige Vader na zorgvuldige bestudering van haar brief, de hoop uitspreekt dat de vijf leden haar besluit willen herzien. 14 Hoe deze informatie te rijmen valt met het feit dat op 26 november de nuntius te Brussel het antwoord uit Rome reeds ontvangen heeft, ontgaat ons ten ene male. ? Het invoeren van de twee-sporen-taak wijst erop dat het werk van de commissie in een impasse is geraakt. Door het verleggen van de aandacht naar het Internationaal Jaar van de Vrouw15 wordt verhuld dat er bij het merendeel van de commissieleden geen interesse bestaat voor een diepergaande studie over belangrijke kwesties. Dat bleek al in de derde sessie. Marina Lessa schrijft 14
Hebblethwaite, Paul VI, 641. In een brief aan de andere vier schrijft Pilar Bellosillo op 20 maart 1975: “...de zaak van het Internationaal Jaar van de Vrouw rechtvaardigt in zich niet een prolongatie van het leven van de commissie..... Ik vraag me nogmaals af wat we kunnen doen. Het schijnt dat nu hun grote preoccupatie en hun strategie er op gericht is de delegaties van het O.I.C. die naar Mexico zullen gaan, zodanig voor te bereiden, dat iedereen zich voegt naar de opvattingen van de delegatie van de Heilige Stoel.” 15
?
?
?
?
16 17 18
daarover aan de overige leden: “.....à propos, hebben jullie het verslag enz. al gekregen? Heel erg gereduceerd, nietwaar? Men ziet hoe weinig er gedaan is in deze sessie.....de inhoud van onze commissie vervliegt langzamerhand.”16 De president heeft de theologisch-exegetische werkzaamheden van de commissie aan andere organen overgedragen. De studiecommissie zal zich slechts bezig houden met concrete voorstellen. Maar die concrete voorstellen rusten toch op het fundament van een christelijke visie op de mens en op de relatie tussen man en vrouw? Men kan de theologie niet scheiden van het leven. Het wekt daarom verwondering dat de ‘groep van vijf’ niet, zoals Zr. McLeod, gereageerd heeft op dit uit handen geven van het belangrijkste deel van het commissiewerk. Uit een latere brief van Rie Vendrik blijkt dat de vijf de moed enigzins hebben opgegeven: “Ik vind het zeer ernstig dat de essentiële inhoud, de basis van ons werk, uit handen is gegeven. Men heeft het als een geïsoleerde kwestie aan de Internationale Theologische Commissie overgedragen. Toen ik me dat realiseerde wilde ik protesteren, maar ik voelde mij zo onmachtig tegenover die onbekende machten.”17 De competente instanties aan wie Mgr. Bartoletti het onderzoek heeft doorgegeven, namelijk de Internationale Theologische Commissie en de pauselijke Bijbelcommissie, hebben studie gemaakt van de problematiek rond vrouw en ambt. Het resultaat van de pauselijke Bijbelcommissie is bekend geworden: “Zeventien leden van de commissie die bij de voltallige vergadering aanwezig waren, stemden over de verschillende aspecten van het rapport omtrent de kwestie van wijding van vrouwen. Eenstemmig namen zij aan dat het Nieuwe Testament op zichzelf niet duidelijk en voor eens en altijd lijkt te kunnen beslissen of vrouwen priester gewijd kunnen worden. Zij stemden 12 tegen 5, dat bijbelse gronden alleen niet voldoende zijn om de mogelijkheid van de wijding van vrouwen uit te sluiten” 18 Het resultaat van de Internationale Theologische Commissie daarentegen is geheim gebleven. Nadat Pilar Bellosillo de verklaring van de ‘groep van vijf’ heeft voorgelezen, komt er van geen van de commissieleden enig commentaar. Het blijft beperkt tot een ‘standje’ van de president. Dit tekent de sfeer en de verhoudingen binnen de commissie. Men doet alsof de brief aan de paus niet meer is dan een pijnlijk incident, dat nu gesloten is. De teksten van de experts zijn inderdaad zeer specialistisch en van een zelfde tendens als eerdere theologische, exegetische en antropologische commissiedocumenten. Zij zullen zeker “de specifieke deskundigheden van meerdere commissieleden te boven gaan.” Welk nut hebben deze teksten anders dan de niet-theologische commissieleden te imponeren? Bij bestudering van deze drie documenten valt het uitgebreid, ingewikkeld, problematiserend en mystificerend taalgebruik op. Wat te denken van een tekst als: “.......Hoe beter men er immers in zal slagen de geledingen van de trinitaire theologie, van de christologie, van de ecclesiologie, van de antropologie en van de analyse van de elkaar in de loop van de geschiedenis opeenvolgende culturele samenhangen - en dat alles verklaard in de brief van 23 februari 1975. brief van 19 februari 1975. Zie: Archief van de Kerken, jrg.31, nr.21, 12 oktober 1976, k. 918.
eenheid van het verbond, in de integrale symboliek van het dogma duidelijk te maken,des te beter zal ook de diepe theologische betekenis naar voren treden van de onverbrekelijke en onvermengbare relatie tussen twee principes zonder welke er helemaal geen kerk zou zijn(te weten): het vrouwelijk -mariaal-ecclesiaal principe èn het mannelijk-priesterlijk (ministeriëel-apostolisch)-ecclesiaal principe.” 19 Is het niet vreemd dat over de goedkeuring van het verslag van een vorige vergadering gestemd wordt? Correcties en amendementen kunnen toch in het huidige verslag worden opgenomen? Opvallend is ook dat er slechts door vijftien personen gestemd wordt. Waar zijn de overige tien? V.4.1.3. De ‘groep van vijf Pilar, Claire, Marina en Rie gaan teleurgesteld naar huis. Uit haar onderlinge briefwisseling blijkt dat zij menen, dat haar klachten niet serieus zijn genomen. Rie schrijft daarover: “Men heeft ons niet serieus genomen wat betreft onze bezwaren, die wij in de brief aan de paus hebben uiteengezet. Niets van wat wij gevraagd hebben, is ons gegeven. Men heeft ons niet eens de gelegenheid geboden onze bezwaren nader toe te lichten, zij hebben die eenvoudig opzij geschoven.” 20 De vijf aarzelen nog of zij wel naar de vergadering van april zullen gaan. Claire is echter van mening dat zij zeker in de commissie moeten blijven om nog enig tegenwicht te geven, en: “Wat wij zeggen wordt in ieder geval gehoord.” Zij stelt voor om op 5 maart samen te overleggen over een nieuwe strategie. Rie stelt in bovenvermelde brief voor om tijdens die bijeenkomst samen een soort verklaring op te stellen, die zij, nadat haar mandaat is beëindigd, kunnen publiceren. Het zou een open, eerlijke verklaring moeten zijn, waarin de essentiële punten van het werk van de vijf èn een aantal perspectieven voor de toekomst tot uiting komen. Als eventuele andere mogelijkheid ziet zij het opstellen van een eigen ontwerp voor de eindtekst. Dat zouden zij aan Mgr.Bartoletti kunnen voorleggen met het verzoek het in de volgende vergadering te bespreken. Rie heeft op 3 maart 1975 een van haar regelmatige besprekingen met René van Eyden. Hij heeft intussen, als voorstel aan ‘de groep van vijf’, een ontwerp opgesteld voor een tekst, die opgenomen zou kunnen worden in het einddocument van de commissie. De groep van vijf zou dit voorstel nader kunnen uitwerken en dan inbrengen op de vergadering van de commissie in april. Het gaat er in deze tekst om een hoopvol en bemoedigend perspectief te bieden vanuit een zelfstandige en realistische visie. Gewezen wordt op de diepgaande veranderingen, die leiden naar een meer gelijkwaardige plaats van vrouwen in maatschappij en kerk. Daarbij wordt niet uitgegaan van een traditioneel dogmatisch beeld van de vrouw maar van het actuele nieuwe zelfverstaan van vrouwen. De tekst bestaat uit vier punten: 19
“Plus on réussira, en effet à mettre en évidence l’articulation de la théologie trinitaire, de la christologie, de l’ecclésiologie, de l’anthropologie et de l’analyse des ensembles et des successions culturelles au sein de l’histoire - et tout cela est articulable dans l’unité de l’Alliance, dans la symbolique intégrale du dogme - plus aussi se dégagera la signification théologique profonde de la relation indissoluble, mais aussi inconfusible, entre deux principes sans lesquels il n’y aurait pas d’Eglise: le principe féminin-marial-ecclésial et le principe masculin-sacerdotal (ministérielapostolique)-ecclésial.” Uit het document van Le Guillou. 20 brief 19 februari
1. Signaleren van hoopgevende ontwikkelingen 2. De nog altijd bestaande achterstellingen 3. Opdracht tot bevrijding van de vrouw vanuit christelijk geloof 4.Oproep tot solidariteit van alle vrouwen. De vijf komen bijeen op 5 maart, en tijdens deze bijeenkomst wordt besloten dat Rie een voorstel voor een e ventueel minderheidsrapport op de algemene vergadering in april aan de commissie zal voorleggen. In de gegeven situatie is het voornemen om een minderheidsnota op te stellen het meest realistisch. Daarom wordt het voorstel van Rie voor een gezamenlijke verklaring na beëindiging van hun mandaat (voorlopig) losgelaten. Evenzo de ontwerptekst van René van Eyden, die diametraal staat tegenover de ingebrachte nota’s van de Romeinse theologen, en die in deze fase van het commissiewerk zeker niet haalbaar is, 21 V.4.2. De vijfde plenaire sessie 1. de vergadering van 15 -19 april 1975; 2. kanttekeningen; 3. de ‘groep van vijf’; 4. de minderheidsnota. V.4.2.1. De vergadering van 15 -19 april 1975 Gezien het verslag van deze vergadering, kan men concluderen dat het een zeer verwarde bijeenkomst geweest is. Slechts fragmenten daarvan zijn opgetekend. De la Potterie geeft, op verzoek, een uitleg over het werk van de pauselijke Bijbelcommissie. Claire Delva vraagt hem waarom er geen vrouwelijke theologen in deze commissie zitting hebben. De la Potterie meent dat er nog niet genoeg gepromoveerde vrouwelijke exegeten zijn. Een korte discussie heeft plaats over de drie wetenschappelijke teksten die tijdens de vorige algemene vergadering zijn gepresenteerd. Rie Vendrik is van mening dat de teksten van Le Guillou en Toinet ernstige moeilijkheden opleveren voor het begrijpen, laat staan de interpretatie door ‘leken’. Zij is eveneens van mening dat deze documenten een beeld van de vrouw geven, dat niet in overeenstemming is met de hedendaagse werkelijkheid. De tekst van Artigas geeft slechts mogelijkheden en grenzen van de culturele antropologie aan, terwijl het antwoord op de gestelde vraag verwijst naar bijbelse en theologische studies. R.M.Goldie heeft, op verzoek van de president, een voorstel voor het einddocument opgesteld: I. DOCUMENTEN VAN DE GEHELE COMMISSIE; A. De mens, man en vrouw, in het plan van God 1. Een sociologische inleiding; 2. Gelijk en verschillend (“l’autre semblable”22), menswetenschappen; 3. Een bijdrage van de bijbelse theologie.
21
Voor deze tekst zie KDC 414 evenals het archief van R. van Eyden. Deze formulering is ontleend aan het bekende boek van Francine Dumas ‘L’Autre semblable’, ParisNeuchatel 1967. 22
B. De deelname van de vrouw aan de pastorale verantwoordelijkheden in de kerk 1. Overzicht en bronnen; 2. De religieuzen in de kerk; 3. Een bijdrage van de discussie over de ministères. II VOORSTELLEN EN AANBEVELINGEN; A. Concrete voorstellen betreffende de deelname van de vrouw aan de zending van de kerk en haar plaats in de kerkelijke activiteiten en organisaties; B. Aanbevelingen gepresenteerd aan de Bisschoppensynode van 1974. III NIET OPGELOSTE KWESTIES EN GESTELDE VRAGEN IV DOCUMENTEN VAN EXPERTS IN DE COMMISSIE: De theologische en filosofische bijdragen van Le Guillou, Toinet en Artigas. De tekst van Hamel ‘CHristus en de vrouw’ wordt niet in het einddocument bijgesloten omdat, zoals Hamel zelf zegt, zijn bijdrage bijna geheel in de tekst van De la Potterie is opgenomen. Over de discussie die op dit voorstel volgt vermeldt het verslag alleen: “Een uitgebreide discussie met betrekking tot het einddocument volgt. “(“Un ample discussion s’engage au sujet du continu du document ou dossier final”). Rie Vendrik vraagt of, in geval er geen overeenstemming over het einddocument komt, het mogelijk is eventueel een minderheidsdocument toe te voegen, opdat de paus een juiste indruk krijgt van de verschillende opvattingen in de commissie. Hamel is het met dit voorstel eens, op voorwaarde dat degenen die niet akkoord kunnen gaan met de eindtekst van de meerderheid, haar redenen op schrift stellen. De president meent echter dat er niet genoeg tijd zal zijn om zo’n minderheidsnota op te stellen. Hij vindt het ook niet nodig, immers in het einddocument zal er ruimte zijn voor kwesties die niet de instemming van alle leden krijgen. R.M.Goldie zou het ook betreuren indien er een minderheidsrapport bij het einddocument wordt ingesloten. Het voorstel voor het einddocument wordt unaniem aangenomen en een groep van vier personen - P.Colini-Lombardi, Zr. T.McLeod, De la Potterie en Hamel - die allen in Rome verblijven, zal de niet opgeloste problemen formuleren en vóór november aan de overige leden, voor commentaar en aanvulling, toesturen. De president vraagt aan Mgr. Biffi en Carriquiry om, eventueel met behulp van andere deskundigen, een sociologische synthese op te stellen. V.4.2.2. Kanttekeningen ? Het is te betreuren dat Hamel zijn tekst ‘Christus en de Vrouw’ voor het einddocument terugtrekt. In dit artikel uit hij namelijk waardevolle gedachten over oorzaken van tegenkanting van de kerk ten opzichte van wijding van vrouwen. Tevens geeft hij in deze tekst aan dat vrouwen-theologen originele en verrijkende bijdragen kunnen geven aan de theologie.23 ? Het voorstel van Rie Vendrik om een minderheidsrapport bij het einddocument te voegen wordt afgewezen. Toch is zo’n werkwijze normaal en gebruikelijk voor het vastleggen van uiteenlopende standpunten. Ook in Rome wordt er gebruik van gemaakt, bijvoorbeeld in de pauselijke Bijbelcommissie.
23
zie de plenaire vergadering van 15-18 november 1973, pag.40.
? Intussen gaat het Romeinse spreken over de vrouw nog op de oude voet voort alsof er geen studiecommissie is die zich bezig houdt met de vrouw in de hedendaagse samenleving en in de kerk. Soms lijkt het zelfs alsof paus Paulus VI in zijn toespraak de studiecommissie wil provoceren. Bij het Angelus op 17 augustus 1975 spreekt hij over de waardigheid en de zending van de vrouw, zoals het plan van God haar toegedacht heeft “als lieve dochter, als reine en sterke maagd, als liefdevolle bruid, bovenal als moeder die we in haar waardigheid hoog in ere moeten houden, en tenslotte als weduwe, vroom, in lijden beproefd en onvermoeibaar.”24 V.4.2.3. De ‘groep van vijf’ In de ruim acht maanden die liggen tussen de vergadering van april 1975 en de plenaire bijeenkomst van januari 1976, heeft druk overleg plaats tussen de leden van de ‘groep van vijf’. In veelvuldig briefcontact wordt van gedachte gewisseld over de te volgen strategie. Het is met name Rie die het voortouw neemt met een voorstel tot een alternatieve tekst die bij het einddocument gevoegd kan worden. Een enkeling is echter beducht voor de reacties die zo’n tekst zou kunnen oproepen bij de andere commissieleden. Rie wijst er echter op dat zij niet mogen zwijgen maar voor haar mening moeten uitkomen: “.....Want dit zijn wij verplicht tegenover de kerk en vooral de vrouwen in de gehele wereld. Wij hebben een echte profetische opdracht......Ik zou zo graag wensen, voor het welzijn van heel de kerk, dat wij de moed hebben te zeggen dat en waarom wij niet akkoord kunnen gaan. Op die manier helpen wij de kerk meer dan wanneer wij zwijgen.” 25 Wanneer zij het concept van het einddocument waarover in de zesde algemene vergadering gestemd zal worden, toegestuurd krijgen, zijn de vijf vastbesloten haar eigen opvattingen op schrift te stellen. Op 25 en 26 juni gaan Pilar en Rie naar Claire in Lasne om samen te overleggen over de te volgen strategie. Zij besluiten prof. Thils om raad te vragen. Rie schrijft hem een brief waarin zij haar ideeën uiteenzet, en op 15 juli gaan Claire en Rie bij Thils in Leuven op bezoek. Hij sterkt haar in het voornemen een tekst op te stellen voor de laatste commissievergadering. Hij geeft tevens zijn artikel Les Théologiens sont interpellés 26 mee. Dit artikel geeft inspiratie en bemoediging voor de vijf. Op 15 juli komen zij weer in Lasne bij elkaar (alleen Marina, uit Brazilië is niet aanwezig) en besluiten samen een tekst op te stellen. Nadat zij de grote lijn daarvan hebben vastgesteld, neemt ieder van de vijf op zich een gedeelte van die tekst uit te werken en aan de anderen voor commentaar, correcties en aanvullingen toe te sturen. Het resultaat wordt naar Claire gezonden. Van 25 tot 30 augustus 1975 nemen Pilar, Vitoria, Claire, Marina en Rie, als enigen van de studiecommissie, deel aan het Colloquium ‘Partnership van vrouw en man in de christelijke gemeenschap’ te Leuven. In de slotverklaring van de conferentie wordt onder andere gezegd: ”Degenen die in de kerk de macht hebben vertonen een neiging conflicten te neutraliseren en ze speciaal waar het vrouwen betreft te
24
in:Osservatore Romano (Duits) 20 augustus 1975. brief van Rie aan Pilar, 17 juni 1975. 26 G.Thils, Année internationale de la femme: Les Théologiens sont interpellés. In: Revue Théologique de Louvain, jrg.6,1975, 41-50. 25
ontkennen. Een manier om zulke conflicten te neutraliseren is speciale commissies in te stellen die gewoonlijk elke oplossing van het p robleem uitstellen”.27 Dit Colloquium geeft de ‘groep van vijf’ mede de overtuiging dat zij op de goede weg zijn. Ook worden zij bemoedigd door een opzienbarende gebeurtenis in de oecumenische betrekkingen tussen de R.K.Kerk en de Anglikaanse Kerk. De aartsbisschop van Canterbury, D. Coggan, schreef op 7 juli 1975 een brief aan de paus , waarin hij hem laat weten dat in de Anglikaanse gemeenschap de consensus leeft dat er geen principiële bezwaren zijn tegen de priesterwijding van vrouwen. De vijf komen weer in Lasne bijeen om een eerste concept van een minderheidsnota op te stellen. In de daarop volgende maanden krijgt de nota, door briefwisseling, steeds duidelijker vorm. De vijf hopen ook dat enkele andere leden van de studiecommissie, zoals Zr. T.McLeod, E. Bahintchie en D. Seymour achter deze nota gaan staan In november stelt Rie uit loyaliteit voor om de president op de hoogte te stellen van de plannen een minderheidsnota op de laatste vergadering in te brengen. In overleg met de anderen vraagt zij om een onderhoud van Pilar en zijzelf met Mgr. Bartoletti . Deze laat weten dat hij de twee op 8 december kan ontvangen. Aangezien Pilar en Rie enigszins zenuwachtig zijn voor dat gesprek besluiten zij, samen met Claire, dat onderhoud in een rollenspel voor te bereiden. Hierover schrijft Claire in een brief aan de andere twee: “.....Wij hebben gedrieën, in een rollenspel, het onderhoud geoefend. Dat gaf aanleiding tot veel gelach. Rie was zichzelf, Pilar ook, zij maakte aantekeningen om verslag uit te brengen aan onze groep, en Claire was de president, die, in zijn handen wrijvend, begon: “mi sembra.......” Een voorbeeld van onze (gespeelde) dialoog: Rie zegt:”Wij willen U medelen, Excellentie, dat wij hebben besloten onze minderheidsnota aan de leden van de studiecommissie te sturen”. De president (Claire), opspringend van zijn stoel: “Oh, dat gaat U niet doen!” Pilar schiet in een lach bij het zien van de president die opspringt. En Rie, bij de eerste zin van de, in zijn handen wrijvende, president: ik voel me nu al zenuwachtig worden.” Maar, serieus, dit heeft ons geholpen om een beetje te weten hoe het gesprek kan gaan, ook al weten we niet hoe het in werkelijkheid zal verlopen.” 28 Het gesprek met Mgr. Bartoletti in Rome verloopt in een plezierige sfeer. Rie doet het woord en Pilar maakt aantekeningen. Op Rie’s voorstel een minderheidsnota bij het einddocument te voegen reageert de president afwijzend. Hij stelt daarentegen voor dat de nota naar hem wordt gestuurd. Hij zal die dan, samen met zijn persoonlijk verslag over de commissie, aan de paus overhandigen. Hij voegt er aan toe dat hij de minderheidsnota slechts accepteert als die geen polemisch karakter draagt. Zij spreken samen af dat Mgr. Bartoletti begin januari de nota van de vijf ontvangt zodat hij nog tijd heeft om vóór de algemene vergadering een antwoord te sturen. Na dit gesprek werkt Rie de tekst van de nota nogmaals uit en stuurt die voor commentaar naar de andere vier met het verzoek vóór kerstmis te reageren.
27
Zie: Fieke en Ton Oostveen, Kroniek 1975. Wel en wee van katholiek Nederland, Hilversum 1996, 98. 28 brief van 19 november 1975.
Op 6 januari 1976 zendt zij de minderheidsnota aan Mgr.Bartoletti. In een begeleidende brief stelt zij nogmaals voor de nota in het einddocument op te nemen. Zij herinnert hem er tevens aan, dat hij eventueel de nota persoonlijk aan de paus zal overhandigen. Reeds op 17 januari is er antwoord van Mgr. Bartoletti. Hij schrijft dat de hele studiecommissie zal moeten beslissen of een minderheidsnota opgenomen kan worden in het einddocument. Over zijn toezegging de nota persoonlijk aan de paus te overhandigen, zwijgt hij. Wel geeft hij aan dat in het einddocument de meeste punten van de minderheidsnota onder de rubriek niet opgeloste problemen en vragen al zijn genoemd of er alsnog in kunnen worden opgenomen. Hij geeft toestemming de nota aan de leden uit te reiken. Naarmate de laatste commissievergadering nadert, realiseren de vijf zich dat haar een harde confrontatie te wachten staat, de laatste krachtmeting. Zij spreken elkaar moed in, zoals blijkt uit de briefwisseling: Claie schrijft op 26 september: “.....Wij moeten ons bewust zijn dat het moeilijk zal worden, want men zal alles in het werk stellen om ons tegen te gaan, hetzij door intimidatie (daar zijn we aan gewend), hetzij door manipulatie en diplomatie (verwarring) zoals wij weten; dat zal moeilijk voor ons kunnen worden. Als wij in discussie moeten gaan over toevoegingen of weglatingen zal dat zeer lastig worden.” Marina schrijft op 11 november: “ Denken jullie je eens in, als wij ons vergissen en niemand ons steunt..........Moeten wij ons niet van te voren voorbereiden op een afwijzing? Wat doen wij dan? Helemaal alleen vechten tegen de muur van de ‘Citta del Vaticano’?” In een brief aan Claire schrijft Rie, op 13 januari 1976: “Hoe meer de datum van de vergadering nadert, hoe ongemakkelijker ik mij voel....” Claire schrijft in haar antwoord op 19 januari: “....Om onze taak tot het einde toe trouw te volbrengen, moeten wij ons heel beleefd en zelfs uiterst vriendelijk maar ook vastberaden opstellen!” De dag vóór de algemene vergadering komen vier van de vijf in Rome bijeen (Pilar is ziek) en besluiten dat Rie de minderheidsnota aan de leden van de studiecommissie zal uitreiken. Hoe het verder zal gaan moet de vergadering uitwijzen. V.4.2.4. de Minderheidsnota29 1. Betekenis en draagwijdte van deze nota Het einddossier van de commissie, dat de resultaten omvat van het werk dat in de loop van de verschillende sessies geleverd werd, bevat documenten van zeer verschillende oorsprong, waarde en gezag. Enkele zijn inderdaad het werk van de hele commissie; meerdere, echter, hebben geen unanieme instemming verkregen, verre daarvan. Andere documenten werden ter kennis gebracht van de leden, maar zij werden nooit bestudeerd of besproken en evenmin aan stemming onderworpen; bijgevolg zijn zij niet het werk van de hele commissie. In werkelijkheid kan een deel van de leden zich maar weinig terugvinden in dit einddossier. Vandaar is het idee, ja zelfs de noodzaak, bij hen opgekomen, om aan 29
De vertaling van deze tekst is, met enige veranderingen, overgenomen uit Pro Mundi Vita, bulletin 108, 1987/1, 19-24. Voor de originele Franse tekst van deze minderheidsnota zie bijlage 7.
de zogenaamde documenten van de commissie een minderheidsnota toe te voegen, die bedoeld is als een positieve bijdrage voor het werk van de commissie. Deze minderheidsnota is eerst en vooral opgesteld uit zorg voor eerlijkheid ten opzichte van de Heilige Vader. De paus heeft een welomschreven verantwoordelijkheid toevertrouwd aan alle leden van de commissie, en allen zijn zij het aan de mannen en vrouwen van onze tijd verschuldigd een volledig, objectief en juist beeld te geven van het geleverde werk. Dit werk was zeker niet gemakkelijk, en het is normaal dat men herhaaldelijk van mening verschilde. Het is dus noodzakelijk, dat alle leden, en niet alleen een meerderheid, in de meest opvallende stukken van het dossier, hun ideeën, hun standpunten en hun ervaringen kunnen terugvinden. Welnu, dit is niet het geval. Dit gebrek is des te erger, omdat de ondertekenaarsters van deze nota in alle loyaliteit overtuigd zijn dat zij eerlijk de opvattingen weergeven van duizenden personen, religieuzen en leken, uit verschillende milieus en culturen, wier trouw aan de kerk niet kan worden betwijfeld. Door de minderheidsnota op te nemen in het einddossier, geeft men er een grotere waarde aan. Zo zal het dossier de verschillende naar voren gekomen standpunten en de verscheidenheid van de bestudeerde argumenten weerspiegelen, zonder ze op artificiële manier af te zwakken. Indien het einddossier, in zijn huidige vorm, ter kennis zou komen van andere personen, zou het aanleiding kunnen geven tot een begrijpelijke teleurstelling, die de geloofwaardigheid van de Kerk zou aantasten. Vroeg of laat zal dit dossier de geschiedenis ingaan, het zal gekend en gebruikt worden. Het is van belang dat degenen die er leerstellige of pastorale richtlijnen in zoeken: a) er elementen in vinden van een gezond pluralisme, dat zeer normaal lijkt wanneer men denkt aan het delicate karakter en aan de reikwijdte van de behandelde problemen, alsook aan de huidige situatie van onderzoek in de Kerk, en b) ook kunnen vaststellen, dat christenen van vandaag alle actuele eisen van het geloof in een periode van verandering hebben o nderkend en dat zij getracht hebben een dieper inzicht te krijgen in het mens-zijn. 2. Doeleinden en betekenis van de commissie De commissie werd opgericht om te beantwoorden aan de wens uitgesproken door de bisschoppen op de bisschoppensynode van 1971. Zij vroegen of ‘de vrouwen het hun toekomende deel zouden krijgen in de samenleving en in de Kerk’. De commissie was voorgesteld onder het teken van ‘rechtvaardigheid in de wereld’. Zij werd dus beschouwd als een commissie opgericht in naam van de rechtvaardigheid en kreeg als taak de situatie van de vrouwen te bestuderen in de samenleving en in de Kerk. Bij de eerste audiëntie die hij aan de commissie verleende heeft de Heilige Vader de te begane weg als volgt beschreven:”Moet men aan de voornaamste (wij onderstrepen) doeleinden van dit orgaan herinneren ? Het gaat er om de uitgesproken ideeën over doeleinden van dit orgaan herinneren ? Het gaat er om de uitgesproken ideeën over de functie van de vrouw in de moderne samenleving te toetsen, te interpreteren, te herzien en zuiver te stellen.......Dat wil zeggen al het werk van waarneming, onderzoek en reflectie dat aan u is toevertrouwd, met behulp van theologen en deskundigen “ (Osservatore Romano, 18 november 1973). De Heilige Vader heeft dus gesproken over ‘onderzoeken’ en ‘toetsen’. Welnu, het geheel van de sessies van de commissie heeft de vorm aangenomen niet van een
soort laboratorium voor onderzoek en controle, maar, in het algemeen gesproken, van een centrum voor onderricht in een bepaalde theologische opvatting. De theologisch-exegetische documenten eindigden met hetzelfde soort conclusies, zonder dat men trouwens altijd inzag hoe zij volgden uit de bronnen waaruit zij geacht werden voort te vloeien. Daarenboven was de discussie eenzijdig, daar alle aanwezige ‘theologen’ fundamenteel dezelfde mening waren toegedaan. Een echte confrontatie - met onderzoek en toetsen - heeft dus niet kunnen plaatsvinden, zoals dat had moeten gebeuren. Nochtans was het mogelijk geweest andere theologische bijdragen aan te halen, die heel wat meer open en toegankelijk waren. Om kort te gaan, het werk van de commissie werd beïnvloed door de samenstelling van de groep en door de gevolgde werkmethoden; met name het eenzijdige karakter van de teksten die werden voorgelegd aan de leden, het verloop van de discussies en gedachtenwisselingen, het gebrek aan procedures op belangrijke ogenblikken, het gebrek ook aan dialoog en aan onderzoek in samenwerking met anderen. 3. Fundamentele problemen Ten aanzien van de leer die naar voren komt uit de documenten, hebben de ondertekenaarsters van deze nota ernstige reserves en zij wensen van sommige fundamentele meningsverschillen blijk te geven. De voornaamste reden daarvoor is, dat de meest centrale kwesties niet grondig behandeld zijn. Enkele voorbeelden: a. De verschillen tussen man en vrouw In de documenten van het dossier wordt sterk de nadruk gelegd op de verschillen tussen man en vrouw. Men heeft dikwijls gesproken over de volgende uitdrukkingen, die in meerdere documenten van het dossier voorkomen: het specifieke karakter van de vrouw, het aanvullend karakter van de vrouw, de roeping van de vrouw, enz. Deze uitdrukkingen zijn dubbelzinnig; zij kunnen evenzeer leiden tot de status-quo van de huidige discriminatie als tot de bevrijding uit die discriminatie. Een dergelijke nadruk is, zo lijkt het, te wijten aan de vrees dat men de verschillen tussen man en vrouw zou ontkennen of verwerpen. Dit gevaar bestaat niet. De vrouw wil geen man zijn (mannelijk zijn, vir). Zij wil ten volle vrouw zijn, een menselijke persoon evenwaardig aan de man. Eeuwenlang heeft de leer van filosofen en theologen vaak verkeerd de nadruk gelegd op de verschillen tussen man en vrouw en dat is voor deze laatste de bron geweest van heel wat discriminatie. Vandaag de dag wordt dan ook de noodzaak gevoeld, meer de nadruk te leggen op de elementen die wijzen op de gelijkheid, op de gedeelde verantwoordelijkheid. Trouwens het gaat niet eerst en vooral om de ‘verschillen’ tussen man en vrouw, maar wel en vooral om de ‘relatie’ man-vrouw. Zolang men het probleem van de discriminatie van de vrouw niet op deze manier zal aanpakken en onderzoeken, zal het zonder een adequate oplossing blijven. Over alles wat de essentie van de discussie raakt, brengen de documenten nauwelijks enige vooruitgang. b. Het plan van God en de tekenen van de tijd In de vergaderingen van de commissie en in de documenten wordt herhaaldelijk gesproken over de vrouw ‘in het plan van God’: het is in dat plan dat de vrouw de betekenis en de richting van haar leven vindt. Men kan het over deze stelling eens zijn en toch zeer onduidelijk zijn. Is dit plan van God een statische, onveranderlijke werkelijkheid, waaruit men een schema kan afleiden dat eeuwig vastligt? Dat is zeker
niet de leer van Gaudium et Spes: “Het behoort tot de eigen aard van de menselijke persoon om alleen door cultuur, dat wil zeggen door de ontwikkeling van het goede en waardevolle dat zijn natuur hem meegaf, de menselijkheid tot een waarachtige en volkomen voltooiing te brengen. Overal dus waar het over het menselijk leven gaat, bestaat een nauwe band tussen natuur en cultuur” (nr. 53). Het gaat er dus om, om ‘in de loop van de tijden’ te zoeken, te ontdekken en uit te vinden. Wat de situatie van man en vrouw betreft, kan men daarover zeggen wat Gaudium et Spes zegt over de vrede: “ De vrede is nooit een definitieve verworvenheid, maar een permanente opdracht” (nr. 78). Wat de ‘tekenen van de tijd’ betreft, leert Gaudium et Spes ons dat ”de Kerk te allen tijde de opdracht heeft de tekenen des tijds te doorzoeken en in het licht van het Evangelie te interpreteren. Op deze wijze kan zij dan, op een aan elke generatie aangepaste wijze, een antwoord geven op de voortdurende vragen van de mensen” (nr. 4). Paulus VI zelf herinnert hieraan in zijn brief aan Kardinaal Roy30 c. De socio-culturele context Ook op dit vlak schieten de documenten van het dossier erg te kort. De specialisten in antropologie (en dus ook in de problemen die de commissie aangaan) erkennen unaniem, dat hun theorieën in zekere mate afhankelijk zijn van de culturele opvattingen en sociale instellingen van elk tijdperk. Deze socio-culturele context is een onontkoombaar feit; op zichzelf is die context noch slecht noch goed, maar introduceert in de opvattingen en instellingen een secondair element dat voor verbetering vatbaar is en dus onderhevig aan verandering. Onder de concrete uitingen van deze context heeft men vooral de sociale ‘rollen’ (gedragspatronen van personen in dezelfde positie) en de culturele ‘stereotypen’ (algemeen aanvaarde oordelen) bestudeerd. Zelfs op de filosofische systemen drukt deze context zijn stempel. Om hun werk ernstig te kunnen doen, was het voor de leden van de commissie absoluut noodzakelijk te leren in hoeverre de theologische begrippen en de kerkelijke verklaringen getekend zijn door de socio-culturele context (rollen en stereotypen) uit vervlogen tijden. Over dit onderwerp is nog geen enkele systematische studie gemaakt; wat nog erger is, er zijn documenten die, zonder het te rechtvaardigen, nog steeds een zeker ‘symbolisme’ aanvaarden, dat vandaag meestal in vraag wordt gesteld. d. Het ‘document’ over de ministères In de levende gemeenschappen van de kerk over de hele wereld wordt het probleem gesteld hoe en in hoeverre de leken, en dus ook de vrouwen, kunnen deelnemen aan de dienst van de kerk. Dit is een heet hangijzer in de kerk van vandaag. Toch betreuren wij het dat zich in het einddossier een document bevindt over dit onderwerp. Ziehier waarom: - Het probleem van de bedieningen voor leken werd niet echt door de commissie bestudeerd. In de eerste vergadering werd hierover enige informatie gegeven, daarna volgde een discussie, maar de leden hadden deze niet met de nodige zorg kunnen voorbereiden. In een tweede vergadering werd de discussie gesloten, ondanks het feit dat de beraadslagingen niet waren afgerond en dat de studies, voorgelegd door verschillende landen, niet waren bestudeerd. Daarom kan men het document over dit onderwerp, dat men in het einddossier vindt, niet beschouwen als een trouwe weergave van de werkzaamheden van de commissie. 30
Dit is de apostolische brief Octogesima Adveniens (14 mei 1971) die door Paulus Vi aan kardinaal Roy werd gericht.
- Op de eerste vergadering heeft men het probleem van ministères ‘voor vrouwen’ ter sprake gebracht. Alle vrouwelijke leden van de commissie hebben geweigerd een dergelijk voorstel te aanvaarden. In het document van het einddossier heeft men getracht de aangevochten indruk te verbeteren door te zeggen: “Strikt genomen kan men de ministères van leken niet onderscheiden in mannelijke en vrouwelijke; maar er zijn ministères die beter passen bij de ene o f andere levenssituatie, volgens een ieders specifieke, eigen roeping, en volgens de socio-culturele context waarbinnen de christelijke gemeenschap geroepen is te leven en getuigenis af te leggen”. De commissie heeft deze stelling noch besproken noch goedgekeurd. Daarenboven roept zij vragen op. Indien het duidelijk over lekenministères gaat, valt dit probleem niet onder de bevoegdheid van de studiecommissie over de vrouw, maar onder die van de Lekenraad of van elke commissie die over de plaats van de leken in de kerk handelt. - De punten opgesomd in de ‘Samenvatting’ zijn geen resultaat van een studie gedaan door de commissie. Het probleem of de ministères voor de leken wel of niet wenselijk zijn is zonder antwoord gebleven: de commissie was eerder van oordeel dat het probleem niet rijp was, dat men over meer ervaring moest beschikken en de studie veel meer tijd vroeg. - Het probleem van het diakonaat is geen onderwerp van studie geweest voor de commissie. - Kortom, het document over de ministères dat men aantreft in het dossier, geeft geenszins de ideeën weer die zouden zijn onderzocht of goedgekeurd door de commissie. Om te eindigen staan de ondertekenaarsters er op te verklaren, hoezeer zij, bij alle werkzaamheden van de commissie, er op bedacht waren bij te dragen tot het ontwaken in de Kerk van een gezond kritisch bewustzijn, dat absoluut onontbeerlijk is om een vernieuwing te stimuleren waartoe de Kerk onophoudelijk geroepen is, om het Evangelie te beleven en er getuigenis van af te leggen. Zij zijn va n oordeel, dat de omstandigheden waarin het werk moest gedaan worden, niet toelieten de grondproblemen aan te pakken die eigenlijk alleen maar klaarheid kunnen scheppen in de opvattingen die de kerk voorhoudt over de vrouw. Om de waarheid te zeggen, liggen voor de ondertekenaarsters alle problemen met betrekking tot de vrouw in een veel bredere context: het gaat er om een nieuwe waardenschaal op te stellen, een nieuw soort relaties tussen man en vrouw te schetsen, dat geleidelijk in de plaats zou moeten komen van het huidige model, dat berust op begrippen van meerder- en minderwaardigheid, gebonden aan betwistbare rollen en stereotypen, die sedert honderden, om niet te zeggen duizenden jaren vastliggen. Het gaat er om aan te tonen, dat de strijd voor de christelijke bevrijding van de vrouw deel uitmaakt van de strijd tegen elke onrechtvaardigheid en tegen alle vormen van onderdrukking die zwaar wegen op de mensheid. Het gaat er zelfs om zich een nieuwe samenleving en een nieuwe kerk voor te stellen, waarin mannen en vrouwen elkander vinden in een echte, authentieke samenwerking, met het oog op de vooruitgang en het heil van de wereld. Mlle P. Bellosillo Mme Cl. Delva Mme M. Lessa Mlle M.V. Pinheiro Mlle M.H.C. Vendrik
29 december 1975. V.4.3. De zesde plenaire vergadering 1. de vergadering van 26 - 31 januari 1976; 2. kanttekeningen; 3. de ‘groep van vijf’; 4. kanttekeningen. V.4.3.1. De vergadering van 26 - 31 januari 1976 Drie dagen van deze laatste bijeenkomst van de studiecommissie worden voornamelijk gewijd aan het opstellen van een einddocument. De overige tijd wordt besteed aan de vergadering, in een andere groepssamenstelling, over het Internationaal Jaar van de Vrouw. Aan het begin van de bijeenkomst wordt het verslag van de vorige vergadering, met enige correcties, goedgekeurd. Hoewel het verslag van de zesde vergadering het niet vermeldt, 31 deelt Rie Vendrik hierna de minderheidsnota van de ‘groep van vijf’ aan alle leden uit. M.Th.Graber-Duvernay heeft een korte geschiedenis van de studiecommissie geschreven. Deze wordt eveneens aan alle leden overhandigd. Vervolgens presenteert Biffi een sociologische tekst die hij, samen met Carriquiry, heeft opgesteld: De vrouw in een wereldwijde samenleving: in 1975 . Deze zeer uitgebreide beschrijving van de positie van de vrouw komt kort samengevat neer op het volgende 32: De vrouw in huwelijk en gezin Door de industrialisatie en urbanisatie in de Westerse wereld heeft een grote evolutie plaats gehad, waarmee belangrijke veranderingen in waarden en rollen gepaard zijn gegaan. Met name heeft, door de economische omstandigheden, het kerngezin de plaats ingenomen van de patriarchale groot-familie. Dit bracht veranderingen mee in de rol van de vrouw. Hoewel in deze tijd vrouwen het moederschap nog steeds zien als een groot voorrecht, zien zij het niet langer als haar enige en exclusieve taak. Zij verwerpen de ‘mannelijke mythe’ over het moederschap van de vrouw. Vrouwen eisen dat de rollen in het gezin worden herzien. De vader is niet langer alleen de kostwinner maar hij behoort, evenals de moeder, zich betrokken te voelen bij het dagelijks leven in het gezin en medeverantwoordelijk te zijn voor de opvoeding van de kinderen. De obstakels in de maatschappij, zoals te weinig crêches, te weinig zwangerschapsverlof, evenals sociale discriminatie op velerlei niveaus, moeten uit de weg geruimd worden. De vrouw in het sociaal-economische leven Vrouwen lijden onder de onrechtvaardigheid van een dubbele taak: in de maatschappij vervullen zij meestal lagere functies dan de man, terwijl zij in het gezin het merendeel van de taak op zich nemen en dienstbaar zijn aan de man. Dit laat ons toe een sociologische wet te formuleren: telkens wanneer een of andere activiteit 31
Rie schrijft bovenaan het haar toegestuurde verslag: “ongelofelijk! zo glad als deze notulen zijn!” In Pro Mundi Vita,Bulletin 83, oktober 1980 ,2-6, heeft Marc Luyckx in zijn artikel: De situatie van de vrouw in de katholieke kerk, een samenvatting van de tekst van Mgr. Biffi gegeven. Met enkele veranderingen en aanvullingen is van deze samenvatting gebruik gemaakt. 32
bewondering begint af te dwingen of een zeker aanzien begint te geven, worden vrouwen er geleidelijk van uitgestoten; wanneer daarentegen vrouwen toegelaten worden tot een bepaalde vorm van werk, verliest dit werk snel aan prestige. Vrouwen werden zo sterk vastgeklonken aan haar rol als moeder en haar functie binnen het huisgezin dat, zelfs toen men het natuurlijk ging vinden dat vrouwen ‘buitenshuis’ werkten, zij zich inzetten in werkkringen die dicht bij deze rol aanleunden, er meer harmonisch mee samengingen of er minder mee in tegenspraak kwamen. Er is dus een aanpassing geweest, op de eerste plaats van de vrouwen zelf, aan de verlenging en uitbreiding van bepaalde functies en ‘talenten’, nochtans zonder dat men de waardigheid van de vrouw als persoon in aanmerking neemt. De vrouw en de cultuur Indien de vrouw tot nog toe haar volle waardigheid als persoon niet heeft bereikt, dan is dit omdat zij niet in staat gesteld werd haar persoonlijke dimensie ten volle uit te drukken in de samenleving en in de wereld, maar ook omdat de cultuur waarin zij leeft zeer sterk getekend is door mannelijke overheersing. Nochtans wordt de vrouw zich hedentendage duidelijk en geëngageerd bewust van haar eigen waardigheid als persoon (Pacem in terris); terzelfdertijd, door haar verlangen naar vooruitgang en bevrijding, veroorzaakt zij spanningen in de ontelbare cultuurpatronen binnen onze samenleving, zowel waar het betrekkingen betreft tussen personen als tussen groepen, verenigingen, klassen instellingen, volkeren en naties. De vrouw wenst volle toegang tot de cultuur die zij mee wil opbouwen en waarop zij het stempel van haar eigen inbreng wil drukken en zo de cultuur verrijken met een tot nu toe ontbrekende dimensie. De vrouw en het politieke leven Tot nu toe heeft de vrouw slechts een onbetekenende rol gespeeld in het politieke leven. Daardoor neemt zij een minderwaardige positie in en wordt de maatschappij beroofd van de specifieke en fundamentele vrouwelijke bijdragen, met alle negatieve gevolgen voor de samenleving. Er is wijdverspreid - en soms zeer concreet - verzet van de kant van mannen tegen een deelname van de vrouw in het politieke leven. Dit verzet zoekt zich te rechtvaardigen met het voorwendsel dat politiek het domein van mannen is, waarbinnen vrouwen slechts uitzonderlijk en als buitenbeentjes mogen worden toegelaten. Maar in de grond van de zaak is deelname van vrouwen aan het politieke leven van haar land slechts één aspect van de totale evolutie van sociale toestanden die vooral bepaald worden door de economische rol die vrouwen gaan spelen. Is het nog langer te verdedigen dat zogenaamde essentiële kenmerken van vrouwelijkheid, zoals practische aanleg, een voorliefde voor de gezelligheid van huis en gezin, de karakteristieke band tussen ‘uiterlijkheid’ en ‘innerlijkheid’ vrouwen meer naar ‘privacy’ dan naar het publieke leven doen overhellen? Is het niet juister te zeggen dat het uitoefenen van een beroep de vrouw buiten zichzelf gericht doet zijn, terwijl huishoudelijke en familiale taken ertoe bijdragen dat zij alles maar tot zichzelf herleidt? In het algemeen kan men opmerken dat de traditionele vrouwelijke wereld op zichzelf ingekeerd lijkt en beperkt is in zijn uitzicht. Het opgesloten zijn in de enge familiale kring en het opgaan in het leven van die microkosmos zijn, voor een groot deel, de verklaring van het gebrek aan interesse van de kant van de vrouwen voor de politiek (die de problemen moet zien in algemene termen en wereldwijde denkwijzen op het niveau van de macrokosmos...). Globaal gesproken ligt aan het betrokken zijn van vrouwen op huishoudelijke, moederlijke en echtelijke taken, en haar introversie op het huis als een gesloten
wereld, een geest van afhankelijkheid ten opzichte van de man ten grondslag. In politieke zaken blijven vrouwen een mentaliteit van minderjarigen houden. We kunnen dus zeggen dat de betrekkelijke politieke activiteit van vrouwen de secundaire rol weerspiegelt die haar gewoonlijk wordt toegewezen in de samenleving, de economie en de cultuur evenals in de opvoeding die haar er toe brengt dit alles als een natuurlijk feit te aanvaarden. Het is derhalve zeer belangrijk aandacht te schenken aan de vorming en opvoeding van vrouwen om haar bewust te maken van haar belangrijke rol in de vermenselijking van de samenleving. Zij kan een bijdrage geven aan het werk van de vrede, maar ook aan een rechtvaardiger verdeling van economische goederen, respect voor minderheden, erkenning en bescherming van de rechten van de mens en aan de wil om op vredelievende wijze de onvermijdelijke conflicten die voortvloeien uit menselijke tekorten op te lossen. Deze presentatie van Biffi wordt zeer positief ontvangen. De commissieleden menen dat de tekst als inleiding op het einddocument moet worden geplaatst. Slechts enkele opmerkingen komen naar voren: Het pluralisme van de culturele situaties met betrekking tot vrouwen zou meer in de tekst kunnen uitkomen. Een korte tekst die de verbinding legt tussen deze sociologische bijdrage en de theologie lijkt ook noodzakelijk. Tevens wordt gevraagd om op grond van deze tekst later verdergaande studies te ondernemen over: - de situatie van de vrouw in de industrie en in de agrarische sector; - de opvoeding van mannen, vrouwen en kinderen met het oog op gelijkheid en deelname van vrouwen aan het politieke leven; - flexibiliteit en verandering van rollen van de vrouw; - religieuze sociologie en daarmee samenhangend de verantwoordelijkheid van de kerk ten opzichte van de wereld. Biffi belooft de verschillende suggesties in overweging te nemen voor de uiteindelijke tekst. De volgende ochtend, 29 januari, deelt de president mee: “Een vreugdevol bericht: De Heilige Vader heeft toegestaan dat een vrouw hem (tijdens de audiëntie op 31 januari) toespreekt.” Het jongste commissielid, Debbie Seymour, wordt aangewezen om deze taak op zich te nemen. Vervolgens legt Magnoni uit dat de Congregatie van de Sacramenten, samen met vertegenwoordigers uit andere kerkelijke organen (onder andere uit deze studiecommissie P.Colini-Lombardi en R.M.Goldie), een project voorbereidt over de Leken-ministères. Allereerst zal aan de verschillende bisschoppenconferenties informatie worden gevraagd over de ontvangst van Ministeria quaedam en de uitoefening van de taken van lector en acoliet, evenals andere actuele taken die door leken reeds worden vervuld. In het voorstel over de ministères zal het aan de Bisschoppenconferenties worden overgelaten òf en op welke wijze zij deze ministères willen inste llen. Nadat het studieproject voltooid is, zal advies gevraagd worden aan de Congregatie van de Geloofsleer, voordat men het plan aan de paus voorlegt. Het spreekt van zelf dat de gegevens van de studiecommissie over de ministères, evenals informatie uit andere bronnen, bij het project worden gebruikt.
In de hierop volgende discussie klinken dezelfde geluiden als in de eerste plenaire vergadering. M.Pyne is verbaasd dat nog steeds de taak van lector en acoliet voorbehouden blijven voor mannen. Vrouwen vervullen allang, wereldwijd, deze ministères. Zr. T.McLeod wijst wederom op het gevaar van klerikalisatie van leken en het in de hand werken van een verdeling in eerste - en tweedeklas leken. E.Bahintchie meent dat de kwestie van ministères achterhaald is; i n verschillende landen is men al veel verder.... M.Th.Graber-Duvernay meent daarentegen dat men, ook al is het achterhaald, positief en verheugd behoort te zijn over het project omdat de kerk hiermee de deelname van leken, en dus ook vrouwen, aan het evangeliesatie-werk erkent. Le Guillou onderstreept de noodzaak de erkenning van ministères als kerkelijke lekenactiviteit te plaatsen binnen de theologie van het mystieke lichaam. Hij is tevens van mening dat de uitsluiting van vrouwen voor de taak van lector en acoliet herziening behoeft. Hamel wenst de kwestie van de ministères te zien verbonden met de theologie van de charisma’s. Een volgend agendapunt is het aangeven van een aantal onopgeloste problemen en vragen uit de voorgaande vergaderingen, die in het einddocument zullen worden opgenomen. Na uitgebreide discussie worden de volgende openstaande problemen vastgesteld: 1. Wat is vrouwelijkheid? In hoeverre zijn mannelijkheid en vrouwelijkheid afhankelijk van de cultuur? Wat is de kern van vrouwelijkheid die door alle veranderingen heen constant blijft? Het blijkt moeilijk om een duidelijke visie te geven over de absolute gelijkheid van man en vrouw en aan te geven wat dit impliceert voor filosofische,theologische en bijbelse herstructurering. Voor een aantal commissieleden zijn termen als specificiteit van de vrouw, complementariteit, roeping van de vrouw....dubbelzinnig. Zij kunnen zowel worden uitgelegd als handhaving van de status quo van discriminatie als van bevrijding van de vrouw. Ook de uitdrukking ‘de vrouw in het plan van God’ roept vragen op: Is het plan van God een statische realiteit waaruit een vaststaand levensontwerp voor de vrouw kan worden afgeleid? Dat zou in strijd zijn met de leer van Gaudium et spes (nr.53, over natuur en cultuur). 2. Bovenstaande problemen worden tegenwoordig vaak behandeld in de context van de culturele antropologie. Deze bestudeert de invloed die sociale rollen en stereotiepe opvattingen hebben op de visie over vrouw en vrouwelijkheid. Wat is de waarde va n de culturele antropologie en welke relatie bestaat er tussen de culturele en de filosofische antropologie? 3. Hoe verhoudt de schepping van de mens als man en vrouw zich tot de structuur van het heilswerk, tot het mysterie van de incarnatie en zelfs tot het trinitair mysterie? De volgende vragen en aanbevelingen voor het eindrapport komen uit de discussie naar voren: a. de toelating van vrouwen tot ministères; b. herhaalde vraag (reeds in de derde vergadering gesteld) naar een duidelijke fundering van het niet toelaten van de vrouw tot het priesterschap; c. verzoek tot studie over het al of niet sacramentele karakter van het diaconaat van de vrouw en de mogelijke toelating van vrouwen tot dit ambt;
d. verklaring waarom de ministères van acolyt en lector alleen opengesteld zijn voor mannen; e. een studie over de deelname van vrouwen aan de liturgie, gezien in het licht van de constitutie Sacrosanctum Concilium, en de actuele praktijk in de verschillende kerken; f. de wenselijkheid bekwame vrouwen op verantwoordelijke posten in de kerk te benoemen, onder andere in de bestuursorganen van de Romeinse curie 33; g. een studie over deelname van niet-gewijde gedoopte leken aan de jurisdictie (in de breedste zin) in de kerk. Bij de herziening van de codex van het canonieke recht zouden vrouwen geraadpleegd moeten worden. Tijdens deze discussie komt ook het minderheidsrapport ter sprake. Het merendeel van de commissieleden wijst dit rapport af. Men deelt de ideeën die daarin zijn verwoord niet en meent dat er kritiek op personen in wordt uitgeoefend. Wel wil men enige belangrijke punten uit de nota opnemen in de openstaande kwesties voor het einddocument. Maar...”in geen geval zal de tekst zoals die is opgesteld, in het eindverslag kunnen worden ingevoegd: de massamedia zullen er zich meester van maken omwille van de sensatie” volgens een aantal commissieleden. Al eerder zijn verschillende leden van de ‘groep van vijf’ over de nota in negatieve zin aangesproken. Zo vraagt De la Potterie tijdens de eerste vergaderdag aan Rie Vendrik of zo’n minderheidsrapport nu wel nodig is. Rie houdt voet bij stuk. Later op de avond van diezelfde dag nodigt Le Guillou Rie Vendrik uit voor een gesprek op zijn kamer. Hij valt verschillende punten uit de nota aan, maar Rie weerlegt zijn interpretatie van de nota: ”Dat staat er niet!”. Zij is eventueel wel bereid om met de anderen te overleggen enkele formuleringen af te zwakken. Tijdens de vrije vergaderdag, 30 januari, komt de ‘groep van vijf’ bijeen om te overleggen wat haar nu met de minderheidsnota te doen staat. Zij gaan gebukt onder de morele druk die zij in de wandelgangen en tijdens de vergadering ervaren hebben. Na telefonisch overleg met Pilar Bellosillo besluiten zij haar verzoek om de minderheidsnota op te nemen in het einddocument terug te nemen. Zij stellen samen een tekst op die Vitoria Pinheiro de volgende dag in de vergadering zal voorlezen.De overweging van de vijf was deze: als wij bereid zijn tot een duidelijke concessie, dan zullen de anderen wellicht ook een zekere tegemoetkoming tonen. Zij hopen en verwachten dat de overige commissieleden haar zullen vragen de nota niet terug te nemen, maar de tekst daarvan zodanig af te zwakken dat deze door de commissie aanvaard kan worden. Op zaterdagmiddag, 31 januari, wordt de commissie, tezamen met het comité voor het Jaar van de Vrouw, door de paus in audiëntie ontvangen. Daar het de laatste keer is, draagt het een extra feestelijk karakter. Dit komt onder andere tot uiting door de toespraak van de jongste vrouwelijke deelneemster, Deborah Seymour. Zij dankt de paus voor de opdracht en het vertrouwen. Nogal openhartig wijst zij ook op de zwakke plekken:”De aan ons toevertrouwde taak was immens, onze middelen echter zeer beperkt. Het einddossier dat wij U zullen overhandigen is bescheiden. Sommige
33
Emma Cavalaro schrijft “dat er enig resultaat is geboekt op het niveau van de plaatselijke kerken, maar zeker is dat deze aanbeveling wat de curie betreft onder tafel is gevallen.” In: Emma Cavalaro. De vrouw in de Romeinse curie. In: Concilium 1979, nr. 7, 58-61.
stukken zijn ternauwernood uitgediept, bepaalde documenten geven ons amper voldoening” 34 Diezelfde middag moet het hele einddocument worden vastgesteld en goedgekeurd. Allereerst vraagt Vitoria Pinheiro namens de ‘groep van vijf’ het woord: “Wij wensen eerst het belang te benadrukken dat wij hechten aan de nota die wij hebben ingebracht in de commissievergadering; zij is opgesteld na uitvoerige gedachtenwisseling, veel nadenken en zij heeft veel verbeteringen ondergaan. Overwegend dat: 1. zij bedoeld en opgesteld is in een geest van dienstbaarheid voor de commissie zelf en voor verdere studie over dezelfde problematiek; 2. de ontvangst van de nota hier moeilijkheden heeft veroorzaakt alsof zij kritiek op personen heeft willen geven, hoewel zij wezenlijk kritiek op het werk bevat; 3. enige leden van de commissie hebben voorgesteld om bepaalde delen van de nota in het einddocument op te nemen en de kritiek over de werkwijze te formuleren in een brief aan de president, achten wij de nota in zijn volledigheid niet langer nuttig voor het doel van dienstbaarheid dat wij ermee beoogden. De groep ondertekenaarsters, Pilar Bellosillo (die ziek is) inbegrepen, heeft de beslissing genomen de nota uit het einddocument te nemen. Wij wensen niet te worden beschouwd als een tegenpool in de commissie terwijl wij ons steeds ingezet hebben om opvattingen naar voren te brengen - soms verschillend van die van anderen - die tekenend zijn voor een gezond pluralisme.” Op voorstel van Zr. McLeod wordt een aantal opmerkingen uit de minderheidsnota in het einddocument opgenomen. Claire Delva en Rie Vendrik uiten kritiek op de tekst ‘De geschiedenis van de studiecommissie’ geschreven door M.Th.Graber-Duvernay. Er staan pertinente onjuistheden in de tekst: - “ongeveer vijf leden van de commissie verwerpen de gebruikte methode en bestrijden de kern van het probleem”. Wie worden daarmee bedoeld? - de ‘groep van vijf’ zou “uit teleurstelling, ontevredenheid en gewetensnood” aan de paus geschreven hebben om hem “te verzoeken haar vertrek (uit de commissie) te aanvaarden.” Dat is onjuist, zie de brief zelf. - “op sterke aandrang van de president komen de vijf op haar besluit terug”......De president heeft echter niet de geringste invloed op de vijf uitgeoefend. - terminologie als verwerpen van methode, bestrijden van de kern van het probleem en de aantijging als zou de ‘groep van vijf’ schuldig zijn aan het leed en de verslechtering van de sfeer in de commissie (“un souffrance s’installe dans les coeurs et une inquiétude dans les esprits”) wordt door Claire Delva en Rie Vendrik van de hand gewezen. Niet alleen omdat het onjuist en negatief is maar het toont ook aan dat verschil van mening in de commissie niet getolereerd wordt. Na een korte discussie is iedereen het erover eens dat deze historische tekst niet in het einddossier thuis hoort.
34
In: de franse Osservatore Romano, 6 février 1976, 1.
Voordat over het einddocument gestemd gaat worden, legt de president uit wat er precies met dit document gaat gebeuren: Aan de paus worden aangeboden alle teksten die het resultaat zijn van studie en discussie van de gehele commissie, met enige historische aanduiding en uitleg voor ieder document. Deze documenten zullen eveneens, samen met de verslagen van de zes algemene vergaderingen, in de Vaticaanse archieven worden opgenomen ter beschikking van de autoriteiten. Zij zullen later kunnen dienen voor andere kerkelijke organen en tot een beter begrip van de documenten die aan de paus overhandigd worden. Wanneer R.M.Goldie het einddocument aan de groep wil voorleggen, wordt de vergaderi ng opgeschrikt door een gerucht dat in het Vaticaan circuleert en dat door enige commissieleden tijdens de audiëntie bij de paus is opgevangen: De minderheidsnota van de ‘groep van vijf’ is al in Belgische kranten gepubliceerd. Iedereen is verbijsterd: de vijf vanwege de valse aantijging, de overigen wegens de provocerende publicatie. Heftige emoties breken los en beschuldigingen worden geuit aan het adres van de vijf: “Waarom hebben zij dit niet aan de overige commissieleden meegedeeld?” Claire Delva ontkent dit gerucht. De vijf verklaren dat zij de tekst van de nota alleen naar de president hebben gestuurd. Als er al een lek is, moet dat in Rome zijn. Ten overvloede belt Claire Delva de nuntius in Brussel die bevestigt dat er geen publicatie van de nota heeft plaats gehad. Mgr. Bartoletti weet de gemoederen te bedaren. Hij schenkt geen geloof aan het gerucht en vertrouwt de verklaring van Claire Delva. Maar de sfeer in de vergadering is onherstelbaar bedorven, en zeker voor de vijf bijna onwerkbaar geworden. Door al deze onverwachte consternaties komt de vergadering in tijdnood. Men besluit de afsluiting van 18 uur te verschuiven naar 20 uur. R.M.Goldie legt het (nog provisorische) einddocument voor. Er zal eerst gestemd worden over het gehele einddocument en daarna over het toevertrouwen van de uiteindelijke redactie aan een kleine groep onder leiding van de president. Het einddocument ziet er als volgt uit: I. DE VROUW IN EEN WERELDWIJDE SAMENLEVING: ANNO 1975 Tekst door Biffi, nog aan te vullen met bemerkingen uit de discussie. II. VERSLAG VAN DE VERGADERINGEN, waarin: A. De mens, man en vrouw, in het plan van God 1. Introductie door Biffi 2. De menselijke persoon, man en vrouw (“l’autre semblable”) bijdragen van enkele menswetenschappen door M.Th.Graber-Duvernay 3. Bijbels-theologische bijdrage door De la Potterie B. Deelname van vrouwen aan de pastorale verantwoordelijkheden in de kerk 1. Overzicht en bronnen (documentatie) 2. De religieuzen in de kerk 3. Verslag van de discussie over de ministères C. Concrete voorstellen lijst van de leden III. VERSLAGEN EN AANBEVELINGEN A. Verslag van de presentatie aan de bisschoppensynode in oktober 1974
B. aanbevelingen aan de synode over de bijdrage van vrouwen aan het werk van de kerk IV. VOORSTELLEN AAN DE LOKALE KERKEN VOOR DE VIERING VAN HET INTERNATIONALE JAAR VAN DE VROUW V. DOCUMENTEN VAN SPECIALISTEN DIE ONDER HUN EIGEN NAAM WORDEN OPGENOMEN A. Enige filosofische beschouwingen door Toinet B. Theologische bijdrage door Le Guillou en Toinet C. Culturele antropologische gedachten over de vrouw door Artigas Allereerst wordt gestemd over de structuur van het gehele einddocument. De uitslag is: 14 stemmen vóór en vier onthoudingen (de ‘groep van vijf’ zonder de afwezige Pilar Bellosillo) Vervolgens wordt gestemd over het vertrouwen dat men de voorzitter en zijn helpers schenkt om de uiteindelijke tekst (samenvattingen, aanbevelingen, openstaande vragen en herziening van de sociale tekst en de historische presentatie van de verschillende documente n) uit te werken. 35 De uitslag van de stemming is: 10 stemmen vóór en 5 onthoudingen (Deborah Seymour sluit zich aan bij de groep van vijf).36 De president sluit de laatste vergadering af met een uitgebreide uiteenzetting waarin hij de balans opmaakt en de positieve en negatieve aspecten van de vergaderingen belicht. Hij besluit zijn toespraak met de volgende woorden: “Als wij deze balans, globaal genomen, als waardevol opmaken, meen ik dat wij onze samenwerking kunnen eindigen in sereniteit en vertrouwen. Wij mogen de vruchten van ons werk toevertrouwen aan de paus. Wanneer hij het raadzaam vindt zal hij deze vruchten in de kerk verspreiden en allereerst doorgeven aan de Synode, aan de Bisschoppenconferenties en vervolgens aan de gehele kerk op weg in de wereld.” Die avond breekt er over Rome een hevig onweer met langdurige regenbuien los. V. 4.3.2. Kanttekeningen ? De sfeer tijdens deze laatste algemene vergadering groeit uit tot een klimaat van frustratie en wantrouwen. De minderheidsnota stuit bij een aantal commissieleden op grote weerstand, terwijl de kritiek op de ‘groep van vijf’ in de ‘geschiedenis van de commissie’, en het gerucht over een publicatie van de minderheidsnota eveneens bijdraagt tot een stemming van polarisatie en verdachtmaking: een dramatisch dieptepunt juist aan het eind van de vergadering. De bespreking van het einddocument en het stemmen daarover moet op de laatste vergadermiddag plaats hebben. Dat betekent haastwerk, hetgeen ook niet bevorderlijk is voor een rustige sfeer.
35
Rie Vendrik schrijft in haar aantekeningen:”Vote de confidence: ce n’est pas normal! On sait ce qu’est la confidence ici à Rome”..... 36 In haar brief van 1 maart 1976 aan de andere leden van de ‘groep van vijf’ schrijft Rie Vendrik dat het onthouden van “stemming over het vertrouwen vooral bedoeld was met het oog op Rosemary Goldy, die de verantwoordelijkheid draagt voor het document.” Deborah Seymour ondertekent alsnog de minderheidsnota.
? De tekst van Biffi is een uitstekende sociologische weergave van de situatie van de vrouw, anno 1975. Het zou de moeite waard zijn dit uitvoerige document ook nu nog eens goed te bestuderen. Ook de ‘groep van vijf’ is ingenomen met de gezichtspunten in deze tekst. De opmerkingen, in de minderheidsnota, over het te weinig rekening houden met de socio-culturele context heeft geen betrekking op deze tekst van Biffi, die de ‘groep van vijf’ toen nog niet kende. ? De minderheidsnota is een eerlijk, duidelijk en constructief document. Zij is geschreven vanuit de verantwoordelijkheid om de pluriformiteit van opvattingen in de commissie tot uiting te laten komen. Kritiek op personen wordt er niet in gegeven, wel op de werkwijze. Dit in tegenstelling tot de ‘geschiedenis van de studiecommissie’, waarin de ‘groep van vijf’ wordt verweten de sfeer in de commissie bedorven te hebben. ? Het is een moedige daad van de vijf om deze minderheidsnota, op advies van de president, in de plenaire vergadering in te brengen, wel wetend dat de g rote meerderheid van de commissieleden haar zou afwijzen. Daarmee blijven zij trouw aan haar eigen overtuiging. Het is daarom des te meer te betreuren dat zij uiteindelijk hebben neergelegd bij de afwijzing van haar verzoek dat de nota een deel zou vormen van het einddocument.. Het wijst op zware morele en psychische druk die op haar is uitgeoefend. Tijdens de vergadering, in de pauzes en in de wandelgangen krijgen de vijf zoveel kritiek te verduren dat zij in het klimaat van wantrouwen en polarisatie niet kunnen standhouden. De overmacht is te groot. ? Het is niet erg reëel geweest van de vijf te hopen dat de overige commissie leden de terugtrekking van de nota niet zouden wensen, maar slechts het afzwakken van bepaalde kritieken daarin. ? De vraag blijft: Wie heeft het gerucht over de publicatie van de minderheidsnota in de wereld gebracht? In overeenstemming met de Vaticaanse traditie weet niemand het antwoord op dit soort vragen. ? Bij het stemmen over het eindrapport geven slechts veertien (van de vijfentwintig) commissieleden hun fiat aan dit dossier. Nog minder goedkeuring verwerft de verklaring van vertrouwen in de kleine Romeinse groep die de uiteindelijke redactie van het eindrapport op zich neemt. Het is veelbetekenend dat slechts tien leden dit vertrouwen kunnen geven. ? Evenals bij het stemmen in de derde algemene vergadering vraagt men zich af waar zijn de overige leden? Hebben die zich verwijderd om niet te hoeven stemmen?...... ? Het hevige onweer dat aan het einde van de vergadering over Rome losbarst, roept associaties op met het einde van het Eerste Vaticaans Concilie in 1870, toen de onfeilbaarheid van de paus werd afgekondigd. Ook toen barstte een hevig onweer met slagregens los. Tijdens dat concilie waren er ook stemgerechtigde leden die om niet te hoeven stemmen over de kwestie van de pauselijke onfeilbaarheid het concilie voortijdig verlieten. V.5. Voortgezette contacten na januari 1976 V.5.1. De groep van vijf Verslagen, gefrustreerd en vermoeid keren Claire, Marina, Rie en Vitoria naar huis terug. Zij hebben het gevoel dat al haar werk, studie en strijd voor niets zijn geweest.
De eerste weken hebben zij er geen behoefte aan over de commissie te praten. Pas nadat de teleurstelling enigszins gezakt is gaan zij weer aan de slag. Op 23 februari 1976 schrijft Rie een brief aan Mgr. Bartoletti waarin zij, uit naam van de vijf, teleurstelling uit en aangeeft dat zij niet begrijpt waarom de minderheidsnota niet in het einddocument kon worden opgenomen. Dit laatste gaat toch alleen naar de paus en wordt niet gepubliceerd? Rie vraagt of de nota alsnog als bijlage bij het verslag van de zesde vergadering kan worden bijgesloten. Zij wijst er tevens op dat, alhoewel de studiecommissie ontbonden is, het verslag van deze laatste vergadering nog aan de leden ter goedkeuring behoort te worden voorgelegd. Het geredigeerde einddocument moet eveneens aan alle leden worden toegestuurd voordat het aan de paus kan worden overhandigd. Een antwoord op haar brief heeft Rie niet meer mogen ontvangen. Op 7 maart schrijft R.M. Goldie aan alle commissieleden dat Mgr. Bartoletti op 2 maart een hartaanval heeft gehad, die zich op 5 maart met fataal gevolg heeft herhaald. Diezelfde avond is hij gestorven. In april 1976 ontvangen de commissieleden het verslag van de laatste plenaire vergadering en het einddocument zoals het reeds aan de paus is aangeboden. Tussen 1976 en 1981 heeft, min of meer regelmatig, briefcontact plaats tussen de ‘groep van vijf’. Uit deze briefwisseling blijkt dat de vijf elkaar beloofd hebben niets over de minderheidsnota noch over de gang van zaken tijdens de commissie vergaderingen openbaar te maken. Alleen aan de bisschoppen van de Synode van 1971 sturen zij ‘omwille van de waarheid van het huidige dossier’ de minderheidsnota.37 Zij geven eveneens aan enkele anderen, onder strikte geheimhouding, de minderheidsnota . 38 De vijf menen dat zij uit loyaliteit, liefde en zorg voor de kerk over haar ervaringen in de studiecommissie moeten zwijgen. De redactie van Kosmos en Oecumene waarvan Rie deel uitmaakt, vraagt haar over het resultaat van de studiecommissie te schrijven; zij doet dit niet omdat de vijf willen zwijgen. Rie heeft echter wel op zich genomen voor de ‘groep van vijf’ de geschiedenis van de pauselijke commissie en de ervaringen van de vijf daarin te gaan schrijven. Zij meent dat het tot haar verantwoordelijkheid behoort de unieke historische waarde van deze episode niet verloren te laten gaan. De andere vier juichen dit voornemen toe. Zo schrijft Claire in haar brief van 25 augustus 1976: “Rie, jij hebt ons laten weten de geschiedenis van onze ervaringen te schrijven en wij zijn er van overtuigd dat het uitstekend zal worden. Ben je al begonnen? Ik heb ook nog bergen papier over de commissie.....Iedere keer als ik de minderheidsnota lees, vind ik die uitmuntend.” In de loop van de tijd vragen de vijf zich evenwel af of die gezamenlijke belofte tot geheimhouding wel zo verstandig is en eerlijk tegenover de kerk en vooral tegenover vrouwen in de kerk. Pilar schrijft op 15 november 1980 in een brief aan de andere vier dat een Noorse theologe, Kari Elisabeth Børresen, haar gevraagd heeft de minderheidsnota en enige 37
zie: Pro Mundi Vita, Bulletin 108, 18. Claire heeft deze nota aan kardinaal Suenens en professor Thils gegeven, terwijl Rie deze aan Marga Klompé heeft laten lezen. Pilar, Marina en Vitoria hebben de minderheidsnota eveneens aan bisschoppen in haar eigen land gegeven. 38
details uit de laatste algemene commissievergadering te mogen gebruiken voor een artikel dat zij in Concilium zal publiceren. Zelf twijfelt Pilar: Is het wel het goede moment in de kerk? Zou het niet beter zijn te wachten tot rustiger tijden? Aan de andere kant: als er te lang gewacht wordt interesseert het niemand meer. Misschien, zo meent zij, is het beter dat iemand van de ‘groep van vijf’ o ver de nota schrijft, “wij weten hoe de zaken gelopen zijn en uit welke geest wij gehandeld hebben......Anderzijds zal een kritische theologe die helemaal in onze lijn staat, meer indruk maken op de ‘kerkelijke mannen’ die geen enkel ‘gezag’ toekennen aan gewone vrouwen zoals wij.” Pilar vraagt de andere vier om advies maar stelt wel dat voor publicatie de toestemming van alle vijf nodig is. In haar antwoord op 14 december meent Claire eveneens dat het beter zou zijn als iemand ‘van ons’ over de minderheidsnota gaat schrijven en zij stelt voor dat Rie dat zal doen, die immers zoals ook Pilar schrijft ‘de moeder van de nota ‘ is. Marina heeft eveneens twijfel over publicatie door Kari Børresen. Zelf is zij, zo schrijft zij in haar brief van 5 januari 1981, door Pepe Icaza, een lid van de Lekenraad, benaderd om een artikel te schrijven over ‘de mislukking van de commissie.’ Zij heeft dat geweigerd om de belofte tot zwijgen niet te verbreken. Toen Pepe Icaza dat hoorde, zei hij: “Dat is onbegrijpelijk. Jullie vijf, jullie onttrekken je aan de waarheid.” Eigenlijk is Marina het daar wel mee eens en ze schrijft dan ook aan het slot van haar brief: “Toen hadden wij redenen om te zwijgen, maar in de loop van de jaren heeft ons stilzwijgen er slechts aan bijgedragen de discriminerende kerkelijke situatie van de vrouw in stand te houden.......Ik vind daarom dat het nu een gewetensplicht is niet langer te zwijgen..........Laten wij bedenken dat zwijgen gemakkelijker is dan een mening te uiten!” Dat de vijf toen nog geen overeenstemming bereikten over publicatie door Kari Børresen, valt op te maken uit het artikel van Kari in Concilium. Daarin is niets te lezen over de studiecommissie of de minderheidsnota.39 V.5.2. Kanttekeningen ? Het is tragisch dar deze vijf vrouwen voor al haar werk en serieuze bijdragen in deze drie jaren geen openlijke waardering hebben gekregen maar eerder negatieve kritiek en wantrouwen. ? Over het eindrapport wordt weinig meer vernomen. In de media wordt er bijna geen aandacht aan besteed. De Osservatore Romano bericht over de sluiting van de commissie en publiceert de aanbevelingen. 40 Wellicht heeft Claire gelijk waar zij in haar brief van 26 augustus 1979 schrijft: “Zonder twijfel is dit dossier in een la verdwenen, of in een papiermand ( om verbrand te worden, neem ik aan.)”.... ? De afspraak om te zwijgen berust niet op de opgelegde geheimhoudingsplicht maar komt voort uit een idealistische opvatting over loyaliteit en uit een wat misplaatste terughoudendheid. Was de morele en psychische druk zo groot dat deze, overigens zo standvastige vrouwen, tot zelfcensuur kwamen? Het was van nu uit gezien toch geen dienst aan de kerk, zeker niet aan vrouwen en het komt niet overeen met wat Rie in een eerdere brief (van 17 juni 1975) schrijft over het niet mogen zwijgen:” ...Want dit zijn wij verplicht tegenover de kerk en vooral de 39 40
Kari Børresen, Vrouwen en mannen in de schepping en in de kerk. In: Concilium 1981 -6, 72-80. Voor deze aanbevelingen zie: Archief van de Kerken, jrg. 1976, nr.21, 12 oktober. k.929-932.
vrouwen in de gehele wereld........Ik zou zo graag wensen voor het welzijn van heel de kerk, dat wij de moed hebben te spreken.....” Zij hebben gesproken: in Rome, maar daarna gezwegen in de kerkgemeenschap, elf jaar lang. In die zin had Pepe Icaza gelijk toen hij zei:”Onbegrijpelijk, Jullie vijf, jullie onttrekken je aan de waarheid.” ? Waarop is het voornemen van Rie om de geschiedenis te schrijven uiteindelijk gestrand? In de correspondentie tussen de vijf zijn hierover geen gegevens te vinden. Vermoedelijk heeft Rie het plan laten varen met het oog op de kerkelijke ontwikkelingen, waarin de verhouding tussen de kerk in Nederland en het Romeinse centrum sterk onder druk is geraakt. Het is niet ondenkbaar dat ook factoren van gezondheid bij Rie een rol hebben gespeeld. V.5.3. Het zwijgen doorbroken: 1987 Na jaren van beraadslagen rijpt bij de vijf vrouwen het besluit om zelf de minderheids nota te publiceren, samen met een kort historisch overzicht en enkele ondersteunende teksten, onder andere de brief van K. Rahner aan I. de la Potterie in 1973. De redactie van Pro Mundi Vita in Leuven stelt daarvoor een heel bulletin beschikbaar. In het najaar van 1987 wordt een Bisschoppensynode gehouden over ‘Roeping en zending van leken in Kerk en Wereld’. Aan de voorbereiding van deze synode wordt overal intensief gewerkt. Dit is een goede aanleiding om in het voorjaar van 1987 het bulletin uit te brengen onder de titel ‘Vrouwen doen een beroep op de herders van de Kerk.’ 41 Het bulletin wordt toegestuurd aan alle deelnemers van de Bisschoppen synode. De minderheidsnota is hier mede ondertekend door Deborah Seymour. Rie heeft deze publicatie niet meer meegemaakt, zij overleed in 1982. Zij heeft nog meegewerkt aan de eerste opzet van het bulletin. Dat het werk van de vrouwen in de Studiecommissie nu een zekere afronding heeft gekregen, zou haar zeker voldoening hebben gegeven. Toch is het zwijgen slechts ten dele doorbroken. Het verhaal van de Vaticaanse regie van de commissie hebben zij niet geschreven. Marie-Thérèse van Lunen-Chenu spreekt haar grote waardering uit voor het werk van de vijf vrouwen en noemt de minderheidsnota een waardevolle, moedige en helaas nog steeds actuele tekst. “Wat betekent na elf jaar voor ons de moed van deze zes competente en gewetensvolle vrouwen die de smalle weg moesten kiezen van een minderheidsnota, die slechts ter kennis zou komen van enkele hooggeplaatste herders? Ons wordt duidelijk hoe ver het proces van kerkelijk -institutionele beinvloeding doorwerkt, bij de vrouwen in de commissie, bij de bisschoppen die zich in slaap laten sussen, en bij onszelf als wij de stem van het geweten van de meest geengageerde vrouwen in gebreke stellen.” 42 Een jaar later in 1988 verschijnt er nog een beschrijving van het werk van de studiecommissie, maar vanuit een andere belichting, namelijk door Rosemary Goldie: ‘Bartoletti e il ruolo della donna nella Chiesa e nella società.’ ( Bartoletti en de rol van 41
Pro Mundi Vita, Bulletin 108, 1987, nr.1. M.Th. van Lunen-Chenu, Des femmes en appellent aux pasteurs de l’Eglise. In: Femmes et Hommes dans l’Eglise, nr. 30, juni1987, 27-28. 42
de vrouw in kerk en samenleving ) In: UnVescovo italiano del Concilio, Enrico Bartoletti 1916-1976, Genua 1988. Dit artikel biedt geen nieuwe informatie maar is wel interessant, omdat uit Goldie’s weergave van het werk van de Studiecommissie duidelijk wordt waarom zij destijds haar secretariaatstaak zó heeft vervuld als zij deed. Haar relatie met de voorzitter van de commissie, Mgr. Bartoletti, die zij bewonderde en vereerde, was bepalend voor de wijze waarop zij als secretaris van de commissie fungeerde. Wat de studiecommissie heeft gedaan en de betekenis daarvan beschrijft zij vanuit zijn perspectief. De wijze waarop hij als voorzitter heeft gewerkt prijst zij uitbundig. Geen spoor van kritiek op de Vaticaanse manipulaties. Het minderheidsrapport wordt niet vermeld en over de eigen inbreng van de ‘groep van vijf’ wordt gezwegen. De vijf waren volgens Rosemary Goldie slechts de spreekbuis van geavanceerde feministische posities. Zij ignoreert dat alle vijf vrouwen bestuursleden waren van nationale en internationale katholieke vrouwenorganisaties, en dat zij de visies vertolkten die daar wereldwijd leefden. Haar weergave van Bartoletti’s studiecommissie is opvallend selectief en defensief, en blijft volgzaam in de lijn van het Vaticaans beleid.