Hoofdstuk I – 1 /
1
Hoofdstuk I: Wat is psychologie? (pp. 1-96) 1. Studieobject van de psychologie (pp. 1-67) 1.1
Voorgeschiedenis van de psychologie als wetenschap (pp. 1-9)
1.1.1
Inleiding (pp. 1-2)
§1.
Ebbinghaus zei ooit (1907): “die Psychologie hat eine lange Vergangenheit, doch nur eine kurze Geschichte. Psychologie als wetenschap is immers vrij jong, maar men heeft altijd al aan psychologie gedaan.
§2.
1879 is de startdatum voor de psychologie. Het is het jaar waarin het eerste psychologisch laboratorium, nl dat van Wundt, erkend werd door de universiteit van Leipzig.
§3.
De benaming psychologie bestond pas vanaf de Middeleeuwen, al kende de Oudheid boeken als „peri psychès‟ of „de anima‟. De introductie van de term psychologie gebeurde door Göckel (1590) of door Marulic (vroeger).
§4.
Invloed van het christendom op de menselijke natuur. Daarenboven veronderstelt ontwikkelen van regels voor de samenleving een kennis van het menselijk handelen (maar steunende op een gevoel).
1.1.2
De erfenis uit de wijsbegeerte (pp. 2-6)
§5.
Plato en Aristoteles brengen de eerste concepties over de ziel van de mens
§6.
Augustinus houdt zich bezig met de analyse van de menselijke geest. De studie van de menselijke persoonlijkheid verheldert het mysterie van de drie-eenheid (De interiore habitat veritas). Daarnaast vertrekt hij net als Descartes van de twijfel als enige onwrikbare zekerheid, naast God.
§7.
Thomas van Aquino maakt een onderscheid tussen geest en lichaam door de mens als centrum te nemen dat beheerst wordt door de driften van de wil.
§8.
Descartes maakt een onderscheid tussen “res extensa” en “res cogitans”. Res extensa weerspiegelt het lichamelijke, dat onderhevig is aan de natuurwetten. De res extensa wordt beheerst door de res cogitans, de mens als denkend wezen, die ontsnapt aan de natuurwetten en dus niet wetenschappelijk kan benaderd worden. Interactie tussen beiden vindt plaats in de pijnappelklier.
§9.
De ontwikkeling van de wetenschappelijke psychologie wordt door de stelling van Descartes verhinderd, vermits volgens hem de geest niet wetenschappelijk kan worden gevat.
§10.
Copernicus stelt als eerste dat de aarde rond de zon draait en niet omgekeerd (heliocentrisme). In zijn „de revolutionibus orbium caelestium‟ weerlegt hij de theorie van Ptolemeus (geocentrisme), wat in de christelijke samenleving als brutaliteit wordt aanzien. De aarde is niet meer het centrum van het heelal.
Hoofdstuk I – 1 /
2
§11.
Giordano Bruno gaat nog een stap verder en stelt dat er meerdere zonnen en „aarden‟ zijn. Als dominicaan wordt hem dit zwaar kwalijk genomen en hij wordt op de brandstapel gegooid.
§12.
Kepler ontdekt de ellipsvormige banen van de planeten en formuleert een reeks wetten over de beweging van planeten.
§13.
Galileo Galilei ontdekt de manen van Jupiter en de fasen van Venus. Hij wordt verplicht openlijk afstand te nemen van zijn bewerkingen, maar mompelt volgens de legende: “eppur si muove”.
§14.
De bevindingen van Copernicus, Bruno, Kepler en Galilei vormen de eerste Copernicaanse Revolutie. De mens is niet langer het summum van Gods creatie, maar ingeschakeld in het grote heelal. Het heliocentrisme wordt slechts langzaam aanvaard en pas door de Kerk in 1993 toegegeven.
§15.
De tweede Copernicaanse Revolutie komt er onder impuls van Darwin en zijn werk “The Origin of Species by means of Natural Selection or the preservation of favoured races in the Struggle for Life”. Dit toont aan dat de mens ook maar een dier onder de dieren is.
§16.
Sigmund Freud beweerde de derde Copernicaanse Revolutie voltrokken te hebben. Volgens zijn theorie heerst de mens niet over zijn eigen handelen, maar wordt hij gedetermineerd door onbewuste drijfveren. Deze benadering is wel absoluut niet wetenschappelijk.
1.1.3
De impliciete mensopvatting (pp. 6-9)
§17.
In onze dagelijkse omgang is een psycholoog iemand die inzicht heeft in de motieven en drijfveren van de mens. Men veronderstelt dat dit een soort gave is, een „flair‟, of als vrucht van langdurige observatie. Die worden dan ook vaak vastgelegd in spreuken. Iedereen ontdekt overigens wel na verloop van tijd bepaalde (onwetenschappelijke) regelmatigheden.
§18.
Opvattingen over het menselijk gedrag vallen onder de zogenaamde impliciete mensopvatting. De mens is tot op zekere hoogte vrij, kan zelfstandig keuzes maken en knopen doorhakken, waar hij dan ook meteen verantwoordelijk voor is.
§19.
De psychologie van alledag wordt tegenwoordig „folk psychology‟ genoemd (ook wel commonsense psychologie of belief-desire psychologie). De inhoud van de gedachte of het verlangen is bepalend voor de identificatie van de mentale toestand. Die mentale toestanden spelen dan weer een beslissende rol voor het gedrag (causale relatie). Meningen en wensen zijn onafhankelijk van elkaar en dus functioneel discreet (mogelijkheid tot vergeten of bijleren).
§20.
„Folk psychology‟ is onderhevig aan culturele verschillen. Dit wordt bestudeerd in de ethnopsychologie.
§21.
Er zijn heel wat nadelen aan de folk psychology. Ze is vaag (geen duidelijke termen), aspecifiek en dus inconsistent, niet kritisch en dus niet wetenschappelijk, en te normatief-richtinggevend (zo moét het, en dit is zeer moeilijk te weerleggen).
§22.
Wanneer kan een psychologie wetenschappelijk genoemd worden? Hiervoor bestaan 3 criteria. Uitgangspunt moeten empirisch geobserveerde gegevens zijn (iedereen moet ze onder dezelfde omstandigheden kunnen vaststellen). Daarnaast moeten ze systematisch en representatief verzameld zijn (kritiek op Freud en zijn theorie over homoseksualiteit). Ten slotte
Hoofdstuk I – 1 /
3
is er het causale aspect: de methodologie moet eenvormig zijn, met het oog op duidelijke conclusies. Een vastgesteld feit moet zó verklaard worden, dat andere mogelijke verklaringen uitgesloten worden.
1.2
Studieobject en werkwijze van de verschillende stromingen in de psychologie (pp. 10-67)
1.2.1
Academische stromingen (pp. 10-52)
§23.
Deze ontstaan in de laatste decennia van de 19de , en de eerste van de 20ste eeuw. Als tegenstellingen op de introspectie van Wundt ontstaat het behaviourisme in de VS, en de DenkAkt- en Gestaltpsychologie in Europa. Door het massale uitwijken van joden naar de VS tijdens WO II wordt de VS een melting pot van beide stromingen. Finaal ontwikkelen zich 4 stromingen, waar sommige tot op vandaag de dag nog ingang vinden.
1.2.1.1 Introspeciepsychologie (pp. 10-15) §24.
Wundt is de stichter van het eerste psychologisch laboratorium in Leipzig in 1879. Hij is dus de vader van de psychologie, al werd dit eerst betwist door de Amerikanen. In zijn labo voerde hij vooral experimenten uit over de snelheid van bewustzijnsprocessen. Hij was echter niet de eerste die in de problemen kwam met reactietijden.
§25.
In 1796 speelde zich in Greenwich een arbeidsconflict af tussen Maskeleyne, de hofastronoom, en diens assistent Kinnebrook, over de waarnemingen inzake snelheid van sterren. De halve seconde verschil in hun waarnemingen kostte Kinnebrook zijn job.
§26.
De Duitse astronoom Bessel deed deze waarnemingen in 1816 over met zijn collega Walbeck. Ook zij verschilden (meer dan) een halve seconde. Hun conclusie was dat er een “Persönliche Differenz” moest zijn tussen 2 waarnemers, en die werd sindsdien ook per paar waarnemers vastgelegd.
§27.
Ook Wundt was gefascineerd door de mentale chronometrie. In zijn „Geschwindigkeit des Gedankens‟ beschreef hij een experiment waarbij op een slinger van een klok een dwarspen werd aangebracht, die tegen een bel tikte. De proefpersoon moest aanduiden waar de pen de bel geraakt had. De waargenomen afwijking noemde Wundt de tijdsduur van de snelste gedachte. Ons bewustzijn kan dus geen 2 simultane gedachten verwerken. Dit experiment staat als de Gedankenmesse beschreven.
§28.
Ook toonde hij het verschil tussen perceptie en apperceptie (aandacht) aan. Wanneer in een experiment waarin een proefpersoon na het branden van de lamp op een knop moest drukken, gebeurde dit trager wanneer hij zich fixeerde op de lamp, dan wanneer hij op de knop fixeerde, met de lamp in de rand van zijn gezichtsveld. De aandacht die op de lamp gevestigd werd, is verantwoordelijk voor het tijdsverlies.
§29.
Naast deze experimenten over bewustzijnsprocessen „van buitenaf‟, onderzocht Wundt de interne processen door introspectie. Wundt deed dit met getrainde proefpersonen, en hield uitwendige onnauwkeurigheden streng in de hand. De proefpersoon kreeg eenvoudige stimuli te verwerken en moest onmiddellijk reageren (dit in tegenstelling tot retrospectie).
Hoofdstuk I – 1 / §30.
De bewuste ervaring blijkt volgens Wundt uit 2 kenmerken te bestaan: gewaarwordingen en gevoelens. Gewaarwordingen zijn in te delen in 4 eigenschappen: modaliteit (auditief, visueel), kwaliteit (vorm, kleur,…), intensiteit (diepe kleur) en duur. Gevoelens hebben 3 dimensies: aangenaam of niet, spanning (bevoorbeeld meer net voor een regelmatige tik dan erna) en activatie (door snel tikken). In navolging van de apperceptionisten, is er bij Wundt sprake van mentale chemie: je herkent de afzonderlijke delen niet als dusdanig.
§31.
Titchener, een leerling van Wundt, wilde deze mentale chemie toepassen in een tabel van Mendeljev over elementaire gewaarwordingen. Dit was echter vrij extreem.
§32.
Wundt werd bekritiseerd omdat hij naast de experimentele introspectie ook een geesteswetenschappelijke aanpak had, die naar het eind van zijn leven de bovenhand ging nemen (oa de Völkerpsychologie). Zijn theorie kreeg 4 antagonisten: 1 in de VS (behaviourisme), en 3 in Europa (Denk-, Akt- en Gestaltpsychologie).
4
1.2.1.2 Behaviourisme (pp. 15-22) §33.
Het behaviourisme wijst zowel studieobject (mentale) als werkwijze (introspectie) van de introspectiepsychologie af. De werkwijze is niet wetenschappelijk omdat de verbaal beschreven mentale gebeurtenissen niet objectief waarneembaar zijn. Bewustzijn en bewustzijnstoestanden zijn overbodig. Verder is de introspectie ook niet nuttig voor bepaalde beroepen, waar vormen van testpsychologie eerder succes hebben (geneeskunde).
§34.
Het behaviourisme vertrekt van „objectieve feiten‟: in bepaalde omstandigheden (prikkels of stimuli) voert een persoon bepaalde handelingen (reacties) uit. Het studieobject wordt daarom verschoven naar het zoeken van verbanden tussen stimuli en reacties. Het is daarom een S-Rpsychologie.
§35.
De theorie van Watson, de geestelijke vader van het behaviourisme, en Skinner, beperkt zich dus tot het gedrag, en is dus een zuivere experimentele tak van de natuurwetenschap (en dus geen psychologie). Doel is gedrag te voorspellen, zowel bij mens en dier (geen scheidingslijn).
§36.
Het behaviourisme was ook sociaal aantrekkelijk. Alle verschillen tussen mensen waren te herleiden tot verschillen in omgeving. Er was geen genetische last (Watson, 1925).
§37.
Om het behaviourisme een praktische dimensie te geven, werd beroep gedaan op de conditioneringsonderzoeken van Sechenov en diens leerling Bektherev (reflexen), en een andere leerling, Pavlov (de beroemde hond die al watertandde als de deur openging of het belletje rinkelde).
§38.
Watson maakt de reflex als basiseenheid voor het menselijk handelen (bij geboorte). Door klassieke conditionering wordt een reflex gekoppeld aan een geconditioneerde stimulus. Zo kan een reflex niet alleen uitgelokt worden door een ongeconditioneerde stimulus, maar ook door een geconditioneerde. De reflex is dus voortgesproten uit de erfelijke bagage, maar door gewoonten is de eraan ten grondslag gelegen stimulus de enige echte variabele.
§39.
Volgens deze theorie zijn psychiatrische patiënten ook het resultaat van verkeerde conditionering (bvb de invloed van rituelen voorafgaand aan toediening drugs, brengen reeds bepaalde effecten teweeg).
Hoofdstuk I – 1 /
5
§40.
Er is echter weinig ruimte voor aanpassingen van een organisme aan de situatie (bvb verhuis naar ander territorium), en zelfs helemaal geen als de omstandigheden dezelfde blijven, ook al is het gedrag niet aangepast aan een constante omgeving, of het nu de overleving bevordert, of niet.
§41.
Het “naïef behaviourisme” vindt weinig aanhangers, en ontwikkelt zich verder tot een neobehaviourisme.
§42.
Het neo-behaviourisme maakt gebruik van tussenliggende variabelen. Dit maakt het behaviourisme aannemelijker (een hond die al langetijd honger heeft, zal op redelijke basis steeds watertanden, stimulus of niet). Analoog is het wanneer pupildiameter gemeten wordt na diastimulatie (een pin-up zal ‟s mans ogen verwijden, terwijl een vrouw geraakt wordt door een dia van een babytje). Deze psychologie (Hull ea) is een S-O-R-psychologie, waarbij de O staat voor het organisme (de tussenliggende variabelen).
§43.
Hull geeft de tussenliggende variabele O weer onder vorm van een excitatiepotentiaal E, dat het product is van H (habit) en D (drive). H is een gewoonte, D een momentane nood. Hierdoor krijgt de overlevingswaarde van gedrag een stem in het kapittel.
1.2.1.3 Denkpsychologie (pp. 22-26) §44.
Deze strekking vormt een duidelijke weerlegging van de introspectie van Wundt. Zo blijkt beeldloos denken wél mogelijk, en moet er ergens een denkproces aan de grondslag liggen van een zogenaamde vrije associatie (en niet louter het reflexmatige). Dit denkproces doet uiteraard de associatietijd toenemen.
§45.
Daarenboven was men er in het Würzburgse laboratorium van Külpe van overtuigd dat in de proeven met gericht denken, het mogelijk was te antwoorden vanaf een bepaalde Einstellung (instelling), vergelijkbaar met een soort apperceptieproces. De associatietaak werd minder vrij: er moest gecategoriseerd worden, of een ander type uit dezelfde categorie noemen.
§46.
Deze taak werd ingedeeld in 4 fasen: de voorbereidingsfase (uitleggen van de taak), de presentatiefase (stimuluswoord), de zoekfase (selectie van een woord) en de benoemingsfase (uitspreken van het woord). Men zou verwachten dat de grootste tijd van het denkproces in de zoekfase zit, maar eigenlijk zit die vooral in de voorbereidingsfase (Einstellung op de taak).
§47.
De Einstelling zou op een manier moeten overeenkomen met een onbewust proces. Daarom werd ook net dat punt door de associationisten aangevallen als zijnde niet wetenschappelijk (ook associaties met het stimuluswoord mogelijk).
§48.
De finale conclusie is zelfs nog sterker dan zeggen dat denken soms beeldloos is. Denken heeft heel weinig met beelden te maken, laat staan met associatie. Zo is een reeks lettergrepen vanbuiten leren (klankassociaties) moeilijker dan de inhoud van een gans boek vertellen. Zo zijn bewustzijnsinhouden niet meer dan symptomen van het denken, en niet het denken zelf. Op die manier is Einstellung een bepaald doel, waarop de handeling gericht is.
1.2.1.4 “Akt”-psychologie (pp. 26-27) §49.
Vanaf de filosofie van Aristoteles, ging von Brentano uit van het bewustzijn, waarin niet de inhoud, maar wel de activiteit (Akten) van het bewustzijn centraal stond. Het gaat dus om de
Hoofdstuk I – 1 /
6
herinnering of gebeurtenis, en niet over de in ons bewustzijn aanwezig structuur ervan. Kleur, geur en geluid zijn object van de fysiologie en niet van de psychologie (in tegenstelling tot Wundt). §50.
Brentano onderscheidt volgende Akten: voorstellingsakten (horen, zien,…), oordeelsakten (verwerpen, erkennen,…) en gevoelsakten (haten, liefhebben). Vervolgens is basiskenmerk van een Akt dat hij betrekking heeft op een object (maar dit object mag evengoed in de verbeelding bestaan, dan nog is het een object). Fysische objecten hebben geen intentionaliteit, mentale objecten hebben dat steeds. Ten slotte is er de Akt van het waarnemen van Akten, de interne perceptie, die toekomt aan de psychologie. Retrospectie is dus de techniek van de psychologie.
§51.
Husserl, een leerling van Brentano, verfijnde de Akt-psychologie tot de fenomenologie, om de menselijke betrokkenheid op de wereld te beschrijven. Zo is de idee „water‟ verschillend voor een brandweerman als voor een zwemmer.
1.2.1.5 Gestaltpsychologie (pp. 27-29) §52.
De gestaltpsychologie zal blijven een beroep doen op de introspectiemethode, zij het dan als illustratie van de eigen theoretische inzichten.
§53.
De gestaltpsychologie verwijt de introspeciepsychologie té moleculair te werk te gaan. De De gestaltpsychologie van Ehrenfels beslaat het geheel (Gestalten). Zo zal een melodie als dusdanig herkend worden (getransponeerd of niet), en niet als een geheel van verschillende afzonderlijke tonen (die bij transpositie verschillend zijn).
§54.
Dit laatste zal worden aangetoond door Köhler. Hij stelt dat de geheeleigenschappen direct worden waargenomen.
1.2.1.6 Cognitieve psychologie (pp. 29-30) §55.
De oudste vormen van cognitieve psychologie (Tolman en Bartlett) vertrekt vanuit hetzelfde schema als het neo-behaviourisme, dus een S-O-R-psychologie met tussenliggende variabelen O tussen S en R.
§56.
Verschil zit „m in de variabelen. De cognitieve psychologie gaat ervan uit dat de fysische prikkels door het organisme verwerkt worden tot betekenisvolle situaties (als 1 geheel, cf gestaltpsychologie), die dus geen motorische reacties as such met zich meebrengen, maar wel doelgerichte handelingen.
§57.
Voorbeelden van tussenliggende variabelen zijn onder meer de verwachtingen van het organisme (d.i. dus de rol van het verstand, een cognitieve psychologie is een verstandspsychologie).
§58.
Uit de klassieke cognitieve psychologie ontstaan de zogenaamde “new look psychology”, die focust op de invloed van kennis op de perceptuele objecten.
1.2.1.7 Informatieverwerkingstheorieën (pp. 30-40) §59.
Deze theorieën vinden een historische grond met de ontwikkeling van de informatietechnologie en telecommunicatie. Men wilde een methode ontwerpen om fysische kanalen op een efficiënte
Hoofdstuk I – 1 /
7
manier te gebruiken: zo veel mogelijk informatie op zo kort mogelijke tijd. Dit noemt men de informatietheorie. §60.
De informatiebron (brein van de zender bij een face-to-face conversatie) selecteert een boodschap uit een universum van mogelijke berichten, de overbrenger (stem) zet de boodschap om in signalen (klanken) die via een kanaal (lucht) wordt verstuurd naar een ontvanger (het oor), waar de signalen terug worden omgezet in een voor de bestemming (brein van de gesprekspartner) verstaanbare boodschap. Dit communicatieproces kan verstoord worden door ruis.
§61.
Volgens de informatietheorie is de informatie meetbaar. De informatiemaat wordt berekend aan de hand van het aantal ja/neen vragen die moeten gesteld worden om finaal tot het enige juiste antwoord te leiden (uitgedrukt in bits). Dit gaf problemen (esthetische waarde uitdrukken in bits?!), en dus werd de informatietheorie afgevoerd en vervangen door een theorie die de metafoor van de computer als model nam, de informatieverwerkingstheorieën.
§62.
Als tweede invalshoek, naast de informatietheorieën, is er de historische context. De geheimtaal van de Duitsers tijdens WO II moest worden ontcijferd (de universele Turingmachine, die werkte met relaisschakelaars – 1 of 0), en bij IBM groeide de fascinatie voor schaken (hoe kunnen we dat denken simuleren door een machine).
§63.
Een derde uitgangspunt is de linguïstische revolutie onder leiding van Noam Chomsky. Hij stelde dat taalleren aangeboren was, en dat er zoiets bestond als een universele grammatica.
§64.
Hieruit kunnen we besluiten dat de mens werkt als een computer (geheugenpsychologie): buffergeheugen, centrale executieve en output (scherm of print).
§65.
Hoe moeten we de analogie met de computer nu beter begrijpen? De mens lost problemen stap voor stap op, de computer doet dat ook (general purpose machine). Binnen de informaticatoepassingen bestaan subroutines en compilers, om het programma in versnelde vorm te laten werken. Dit doet de mens ook. Verder werken mensen net als computers ook volgens een conditioneel principe: if…then… Mensen en computers kunnen ten slotte ook programma‟s en data in dezelfde symbolische vorm (taal) opslaan.
§66.
Het uitgangspunt van de informatieverwerkingstheorieën grijpt terug naar het kijken naar het mentale, zoals bij Wundt. Het gedrag is niet meer relevant. De informatieverwerkingstheorieën gebruiken 3 methodes: de substractieve methode van Donders, verfijnd tot de additieve methode van Steinberg, én de dubbele taaktechnieken.
§67.
Donders stelde zich de vraag of het mogelijk was de verschillende fasen van het menselijk gedrag te onderscheiden, en er dus ook de duur van te bepalen. Hij stelde dat tussen prikkel en reactie verschillende gebeurtenissen zich afspeelden, als het ware een reflexboog. Maar hoeveel tijd namen voorstellen en willen in beslag?
§68.
Hiervoor maakte Donders een onderscheid tussen het onderscheid maken, het kiezen, én de motorische uitvoering. Het geheel van de 3 noemde hij de b-reactie. Vervolgens verdeelde hij de taak in deeltaken: enkel de motorische uitvoering was de a-reactie; onderscheiden en reageren noemde hij c-reactie. Het proces van antwoorden was dus de a-reactie, kiezen komt overeen met b – c; en onderscheiden met c – a. Op die manier kon hij dus de tijdsduur van de verschillende deelprocessen berekenen.
Hoofdstuk I – 1 /
8
§69.
Hier kwam al snel kritiek op. Hoe kan men nu zeker zijn dat de aard en de duur van de simpele processen hetzelfde blijven indien ze verweven zijn in een complexe taak? Is de duur van de deeltaken constant als een nieuwe deeltaak wordt toegevoegd? En, stel dat A en B dezelfde eigenschappen hebben, verkrijg je dan de unieke eigenschappen van A door van B A af te trekken?
§70.
Een alternatief kwam van Steinberg en de additieve methode. Deze verfijnde vorm ging ervan uit dat een taak gelijk was aan de som van verschillende deeltaken. Zo is de woordherkenning opgebouwd uit het zien van een geschreven woord, het herkennen van de kenmerken van letters (feature detection), de identificatie van de letter, en zo de woordherkenning.
§71.
Experimenteel kan gesteld dat wanneer we een bepaalde fase verstoren (degradatie van letters, en woorden vs niet-woorden), de herkenningsduur zal verlengd worden. De effecten van 2 factoren kunnen we bij elkaar optellen, wat tot uiting komt in het parallel lopen van 2 curven; indien niet spreekt men van een ordinale interactie.
§72.
Om het bestaan van sequentiële verwerkingsprocessen af te leiden, wordt vaak gebruik gemaakt van dubbele taaktechnieken. Een experiment test de reactietijd op een neventaak, als functie van de concentratie op de hoofdtaak. Zo ben je door geluid makkelijker afgeleid als de cursus niet zo interessant is. Vertragingen in de reactie worden merkbaar in de aanloop naar en op het moment van de vergelijking van 2 gegevens in de hoofdtaak.
§73.
Er zijn 4 puntjes van kritiek op de informatieverwerkingstheorieën. De computer is veel sneller dan het menselijk brein, en toch gaat dat onder bepaalde condities sneller antwoorden. Vervolgens was de PC initieel zwak om patronen te herkennen. Ten derde heeft de PC moeite met afwijking en uitzondering, terwijl dat voor de mens zeer normaal is. Ten slotte is een PC onderhevig aan graceful degradation, damage and noise. Wij mensen verstaan de boodschap, zij het moeilijker, ook bij ruis; een PC doet dit niet.
1.2.1.8 Connectionisme (pp. 40-48) §74.
Als reactie op de sequentiële aanpak van de informatieverwerkingstheorieën, stelt het connectionisme niet meer het computermodel voor de mens voor, maar de hersenen zelf als een parallel systeem, een PDP-benadering (parallel distributed processing), waardoor snelheid opeens geen probleem meer is (wegens het bestaan van parallelle systemen). Dit systeem vertrekt van een aantal mathematische modellen, vertaald naar hun morfologische substraten (nl de neuronen).
§75.
De werking van neuronen gebeurt in gigantische aantallen, waardoor er per dag een paar honderden verloren gaan. Het brein werkt als een netwerk van cellichamen, gliacellen en axonen.
§76.
Connectionistische modellen geven de synapsen een gewicht tussen –1 en +1, of er al dan niet, én hoe sterk, een synaptische overdracht is.
§77.
De menselijke observatie bestaat volgens Rosenblatt uit „perceptrons‟, structuren die bepaalde sensoriële patronen kunnen herkennen. Dit wordt snel bekritiseerd door o.m. Minsky en Papert (1966), die bepaalde processen niet met „perceptrons‟ kunnen verklaren.
Hoofdstuk I – 1 /
9
§78.
De „perceptron-theorie‟ wordt verfijnd door Hopfield, die de impulsen in de netwerken omkeerbaar maakt, én de perceptrons synchroniseert. Dit was natuurlijk neurologisch onrealistisch.
§79.
Waar volgens de informatietheorieën het leerproces georganiseerd was volgens hiërarchische semantische netwerken en knopen (vaak via omwegen langs „hogere hiërarchische structuren‟), gaat het connectionisme uit van een aanpassen van de verschillende units (zeer krachtige leeralgoritmen).
§80.
Het connectionisme is tevens een microscopische benadering van de cognitie, en geen louter fenomenologische aanpak. Dit laat toe een aantal fenomenen beter te begrijpen.
§81.
Het connectionisme maakte snel opgang in de jaren 1980-90, om daarna snel weer afgevoerd te worden. Positieve punten waren uiteraard een fysiologische plausibiliteit (parallelle systemen, en een flexibiliteit in het oplossen van niet-monotone problemen als “gevecht tussen verschillende redenen), de oplossing voor het probleem van de snelheid, en een verminderde kwetsbaarheid aan storing (een ander deel van het netwerk lost het –zij het gedeeltelijk- op), gepaard met een afstappen van de scheiding tussen inhoud en locatie zoals in een computer (inhoudadresseerbaarheid). Negatief zijn een verabsolutering, het bestaan van veel algoritmes (je kan alles verklaren, en op den duur gaat dus alle verklaringskracht verloren), het nietempirische (niet-toetsbare) en een andere neurale plausibiliteit, nl. het niet steeds betrokken zijn van alle delen bij een bepaalde activiteit.
1.2.1.9 Cognitieve neurowetenschappen (pp. 48-52) §82.
Deze stroming ontwikkelde zich vanaf 1995 in een stormachtig tempo, door de ontwikkelingen in de medische beeldvorming. Men ging nu daadwerkelijk de hersenen bestuderen, en ze niet enkel als model gebruiken. Doel was om concrete activiteiten toe te schrijven aan een bepaald hersendeel.
§83.
De cognitieve neurowetenschappen gaan over de vraag hoe de hersenen de vele werken verrichten die we aanduiden met emotie, perceptie en categorisatie, denken en geheugen, taal, motoriek, aandacht, planning, bewustzijn, en over de vragen hoe de mens aan die vermogens komt, en hoe een individu deze capaciteiten ontwikkelt.
§84.
Een eerste beeldvormingsmethode was het EEG. Wat men deed was het meten van ERP‟s (event related potentials), elektrische activiteit die verband hield met een bepaalde gebeurtenis/activiteit. Dit gebeurde met een grote temporele resolutie (1/ms). Zo verkreeg een logische fout een negatieve uitwijking, en een syntaxische fout een positieve. Dit model was echter té mathematisch, en men wist niet wat “een positieve/negatieve uitwijking” dan wel betekende. Ook de spatiale resolutie is beperkt.
§85.
Wat op proefdieren wel lukt, maar uiteraard om evidente ethische redenen niet bij mensen, is de single cell recording. Hersencellen werden uit de schedel geëvacueerd, en er werd getest wat de functie ervan was.
§86.
Een recente techniek is de PET-scan (positron-emissie-tomografie), een lokaliseren van radioactief glucose dmv scan. De lokalisatie is vrij precies (enkele mm spatiale resolutie). De temporele resolutie is echter slecht, door radioactief verval moet je immers een hele tijd (1 min) wachten voor de meting betrouwbaar is.
Hoofdstuk I – 1 / 10
§87.
Via magnetische straling is er de MRI-scan (magnetic resonance imaging). Zulke scans zijn zowel spatiaal als temporeel zeer goed. Er moet geen radioactieve substantie worden toegediend. Zulke scans zijn echter zeer duur, zeker voor psychologische doeleinden.
§88.
De recentste techniek is de TMS, de transcraniale magnetische stimulatie. Deze maakt gebruik van een tijdelijke verlamming van bepaalde hersendelen, om dan de “loss-of-function” te detecteren. Buiten het feit dat deze techniek vrij pijnlijk is, is hier weinig over bekend, en is het dus te vroeg voor evaluatie.
1.2.2
Niet-academische stromingen (pp. 53-58)
§89.
Met niet-academische stromingen wil de psychologie geen minachting tonen t.a.v. academische stromingen als zouden ze minder waard zijn, maar deze stromingen zijn gewoon ontwikkeld buiten het wetenschappelijk onderzoek.
1.2.2.1 Dieptepsychologie (pp. 53-57) §90.
De dieptepsychologie beweert d at menselijk gedrag hoofdzakelijk bepaald wordt vanuit drijfveren, instincten en verlangens. Vele drijfveren kennen we, en we hebben er dus vat op. Andere zijn ons echter totaal onbekend (diepere lagen). Deze onbewuste impulsen vinden hun uitdrukking dan ook in dromen, versprekingen en neurotische symptomen (vaak ook in artistieke, literaire en wetenschappelijke activiteiten). Bewustzijn is dus een illusie, alle gedragingen worden gedreven door drijfveren.
§91.
De naam dieptepsychologie is eigenlijk veeleer een verzamelnaam van verschillende stromingen, waarin de psychoanalyse van Freud zeker opvalt.
§92.
De dieptepsychologie maakt gebruik van praatkuren, waardoor de gelijkenis met de introspectie qua methode treffend is. De dieptepsychologie grijpt echter terug naar oudere tradities: magnetisme en hypnose.
§93.
De Weense geneesheer Mesmer stelde dat hysterie bij vrouwen toe te schrijven was aan magnetische onevenwichten, die konden verholpen worden door hypnose. Dit werd in Wenen niet geaccepteerd, en Mesmer week uit naar Parijs, waar zijn techniek door Liébault werd verfijnd.
§94.
Een andere opvolger, Charcot, die vele van die onevenwichten toeschreef aan seksuele problemen, raakte zwaar in de clinch toen Bernheim, hoogleraar in Nancy, de hypnose als het ware ontmaskerde, en de techniek als berustend op suggestie afdeed.
§95.
Sigmund Freud bezocht beide scholen, maar bracht het meest tijd door bij Charcot. Hij bracht de ideeën van Charcot in praktijk (Studien über Hysterie), maar stapte over naar het gebruik van vrije associaties (vooral omdat hij een slecht hypnotiseur was). Deze vrije associaties werden daarna “geïnterpreteerd”.
§96.
Dé drijfveer bij uitstek was volgens Freud het streven naar macht, zelfbehoud en zelfrealisatie. (Individual-psychologie).
Hoofdstuk I – 1 / 11 §97.
Het succes van de psychoanalyse was toe te schrijven aan het alledaags karakter ervan, het leek wel een gezelschapsspel. Voordeel was ook dat mensen konden praten over onderwerpen die toen nog taboe waren (seks enz…). Kritieken waren vooral de onwetenschappelijkheid, en het echt niet thuisvoelen in de empirische wereld (je kan de psychoanalyse niet evalueren).
§98.
Leerlingen van Freud waren Adler en Jung, die eerst tot de school van Freud behoorden, maar zich later van het “moeilijke karakter” afscheidden en hun eigen weg gingen.
1.2.2.2 Humanistische psychologie (pp. 57-58) §99.
Deze stroming kwam er aanvankelijk als reactie op een academische, wetenschappelijke psychologie, die op den duur „de mens‟ was vergeten (zelfde periode als bvb Leuven Vlaams, reactie tegen wetenschappelijk establishment). Volgens de humanistische stroming is iedere persoon verantwoordelijk voor zijn eigen handelingen, die dus bij gevolg niet samen te vatten zijn in wetmatigheden. Ze benadrukt de menselijke kwaliteiten waardoor de mens zich onderscheidt van de rest (vrije wil en mogelijkheid tot zelfactualisatie en zelfrealisatie).
§100. Eén van de belangrijkste themata is de individuele subjectieve ervaring. De eigen perceptie van zichzelf en van de wereld is belangrijker dan de studie van de handeling as such. §101. Rogers, de vader van de humanistische psychologie, legt sterk de nadruk op het vermogen van de persoon om inzicht in zichzelf te verwerven en zijn problemen op te lossen. De mens is hiertoe positief geörienteerd, hetgeen vertrouwen en kansen impliceert. §102. Deze niet-directieve manier is bijgevolg ook toepasbaar in andere context: werk, onderwijs,… §103. Rogers kwam op den duur in conflict met Maslow, hetgeen een ongezonde antithese veroorzaakte. 1.2.3
Psychologie is de wetenschappelijke studie van het gedrag (pp. 59-67)
§104. De zinvolheid van het gedrag omschrijven we met vier hoofdkarakteristieken die meteen de psychologische draagwijdte van de gedragsverschijnselen definiëren: intentionaliteit, integratie van processen, personalisatie en biologische basis. 1.2.3.1 Intentionaliteit (doelmatigheid) (pp. 59-62) §105. Het gedrag is steeds gericht op het bereiken van een aantal doeleinden. Sommige doeleinden kunnen echter door verschillende gedragingen bereikt worden (equifinaliteit) (ontplooiing op psychosociaal niveau door veel kinderen te hebben op jonge leeftijd (Afrika), of door goed te studeren en dus geen kinderen te hebben (Europa). Verschillende doeleinden kunnen echter met eenzelfde gedrag bereikt worden (hoger sociaal aanzien vs wetenschappelijk idealisme). Een gedrag kan ook verschillende doeleinden realiseren, hetgeen vaak tot neurotisch gedrag leidt (geval Mia, Van Gogh,…). Dit noemt men dan overdeterminatie. §106. Elk doel is ingeschakeld in een ruimere middeldoelstructuur, dus elk doel is maar een middel om een verder doel te bereiken … Het geheel van deze middeldoelgerichtheden vormt de typische motivationele structuur van een persoon: de latente levensstijl of levensdoel van deze persoon. Deze gebeuren veelal onbewust.
Hoofdstuk I – 1 / 12 1.2.3.2 Integratie van processen (p. 62) §107. Als we gericht zijn op een doel, zullen alle psychische processen die tot dat doel leiden gemobiliseerd worden. Eén of enkele processen zullen dominant zijn, andere ondergeschikt. Elke handeling, hoe eenvoudig ook, is een integratie van deze verschillende processen. §108. Een handeling vertoont vaak een enorme densiteit, dwz dat bvb het typen als dusdanig, zowel elleboog-, voorarm-, hand- en vingerbewegingen impliceert. Deze densiteit doet (gelukkig) de efficiëntie toenemen, maar maakt het des te moeilijker een analoge machine te ontwerpen. 1.2.3.3 Gepersonaliseerd (pp. 62-64) §109. Door de integratie van processen in functie van bepaalde doeleinden, krijgt het gedrag een globaal, centraal karakter. Het is het IK dat op een zinvolle manier tracht te reageren op een situatie, voortgebracht uit een bepaald persoonlijk doel. (Zo HEEFT een persoon een bepaalde aandoening, maar IS hij ziek of gedeprimeerd) §110. Een belangrijke problematiek hierin is deze van de homunculus. De alchimisten uit de vroege renaissance dachten dat het menselijk bewustzijn bestond uit een mannetje in de hersenen, gevormd door zon en maan. In de huidige context bedoelt men een beslissingnemende “mens in de mens”. Er zijn diverse pogingen ondernomen om die kleine mens weg te cijferen. 1.2.3.4 Biologische basis van het gedrag (pp. 64-67) §111. Elk gedrag is een fysiologisch, biologisch gebeuren met een eigen psychologische context. Alle fysiologische functies worden in het gedrag geïntegreerd t.o.v. een gesteld doel. De persoon zal die handelingen stellen om dat doel te bereiken. Soms kan bij eenzelfde fenomeen (bvb kuch) de tendens eerder fysiologisch zijn (droge keel), soms psychologisch (aandacht). §112. De band tussen het fysiologische en het psychologische is vaak verwaarloosd. Dit leidt tot discussies omtrent het “mind-body-probleem”. Als we gedrag willen verklaren, moeten we dit dan doen in onstoffelijke, geestelijke processen, of in stoffelijke hersenprocessen? Hierover bestaan verschillende theorieën. §113. Het interactionistisch dualisme van Descartes gaat uit van 2 instanties (het mentale dat iets fysisch kan voortbrengen, en omgekeerd, maar waar mentale en fysische substantie verschillend (stoffelijk vs onstoffelijk) zijn. Volgens Descartes de indeling tussen res extensa, onderhevig aan natuurwetten en res cogitans, dat zich eraan onttrekt. Interactie zou volgens Descartes plaatsvinden in de pijnappelklier, die in het midden van beide hersenhelften gelocaliseerd is (en vermits de gedachte één is, is dus ook het gedachteproducerend centrum een geheel). §114. Een tweede theorie is het psychofysisch parallellisme. Mentale processen en hersenprocessen moeten opgevat als twee afzonderlijke causale systemen. Vraag is natuurlijk hoe het dan mogelijk is dat er zulk een harmonisatie optreedt. §115. Ten slotte is er het materialistisch monisme, dat mentale processen louter fysisch verklaart. Dit vindt een uiting in de frenologie van Gall. Dit is uiteraard bedreigend voor de psychologie, vermits alles kan gevat worden binnen de neurowetenschappen. Redding is het gebruik van de computer als metafoor voor de mens, waar de psycholoog de softwareprogrammeur is.
Hoofdstuk I – 2 / 13
Hoofdstuk I: Wat is psychologie? (pp. 1-96) 2. Methodes (en domeinen) van de psychologie (pp. 68-96) 2.1
Methodes in de wetenschappelijke psychologie (pp. 68-90)
2.1.1
Beschrijvend onderzoek (pp. 68-69)
§1.
Beschrijvend onderzoek bestaat erin gegevens en feiten te verzamelen. Dit is een belangrijke fase in het wetenschappelijk onderzoek, omdat het een inspiratiebron ervoor is, maar dit betekent geenszins dat er functionele vooruitgang wordt geboekt in de wetenschappelijke kennis, vermits er geen verbanden tussen feiten gelegd worden.
§2.
In het beschrijvend onderzoek krijgt men een verzameling van verslagen of protocollen over hetgeen zich volgens de observatoren heeft afgespeeld. Men zal dit bruikbaar maken door de verschillende protocollen te categoriseren. Dit noemt men coderen, en het systeem van coderen moet vooraf bepaald worden. (Waar let je op in een conversatie? Wie het meest praat? Non-verbale gedrag? Woordgebruik? Klemtonen?)
§3.
In opinieonderzoek wordt aan een representatieve groep uit de bevolking een reeks vragen gesteld. Deze kunnen open zijn, of men kan reeds een aantal opties voorselecteren (geprecodeerde vragen).
§4.
Enquêtes zijn vaak schriftelijk, en de respondent is vrij het formulier terug te sturen. Dit fenomeen van zelfselectie tast de representativiteit aan. Het zou kunnen dat de nietrespondenten afwijken van de respondenten. Hieruit conclusies trekken is dus een hachelijke ondernemen.
§5.
Voorts bestaan er nog verschillende soorten interviews. Een duidelijk gestructureerd interview wordt gekenmerkt doordat alle vragen in dezelfde volgorde aan alle deelnemers worden gesteld. Een minder gestructureerd interview kan naast een vooraf opgestelde vragenlijst, ook nog volgens een aantal criteria, bijkomende, diepgaande vragen stellen. Ten slotte is er nog het ongestructureerde interview, waar de interviewer aan verschillende kwaliteiten moet voldoen, waarbij het luisteren de voornaamste is. De volgorde van de vragen staat niet vast, en kan dus variëren bij de verschillende deelnemers.
§6.
Er is ook nog de interfererende invloed van het vragen zelf, nl. dat mensen anders gaan antwoorden op idiote vragen als die gesteld worden los van een onderzoek.
2.1.2
Relationeel onderzoek (pp. 69-74)
§7.
Wetenschappelijk werk start wanneer gedragsfenomenen met elkaar in verband kunnen worden gebracht. Men maakt gebruik van klinische én statistische methodes.
2.1.2.1 Klinische methodes: de gevalsstudies (pp. 69-71) §8.
De gevalsstudies maken gebruik van de anamnese (vraaggesprek) als techniek. Gebeurtenissen en ervaringen uit het verleden worden naar boven gehaald. (Zo kan een beenverlamming te maken hebben met een verkrachting) Uiteraard is deze techniek retrospectief.
Hoofdstuk I – 2 / 14
§9.
Net om deze retrospectiviteit is deze methode zo subjectief. De gegevens zijn niet systematisch verzameld, elk geval is uniek, en dus is geen eenduidige verklaring voor welke case study dan ook te vinden.
§10.
In de klinische neuropsychologie worden gedragsproblemen gekoppeld aan problemen in de hersenen. Een uitvoerige „gevalsbeschrijving‟ is vanzelfsprekend essentieel, en in de neuropsychologie wordt ook duidelijk van „gevallen‟ gesproken. Blijft opnieuw de vraag in welke mate specifieke gedragsstoornissen samengaan met een diagnose van bepaalde hersenletsels: causale relatie is onbekend, al is men geneigd snel conclusies te trekken.
2.1.2.2 Statistische methodes (pp. 71-74) §11.
Het statistisch of correlationeel onderzoek doet beroep op statistische technieken om verbanden tussen 2 of meer gedragsvariabelen te onderzoeken. Doch is de statistiek zeer uitgebreid, en moet een geijkte methode gebruikt worden om tot eenduidige conclusies te komen.
§12.
Een eerste gebruik is de eenvoudige correlatie. Een verband tussen 2 variabelen wordt weergegeven met een correlatiecoëfficient, die zich situeert tussen –1 (strikt negatieve correlatie), 0 (0-correlatie), en +1 (strikt positieve correlatie). Echter, dit geeft in een situatie A correleert met B +0.56, A B beïnvloedt (B kan ook A beïnvloeden, of een derde variabele C kan A en B beïnvloeden). Via deze methode kunnen gegevens ook gemanipuleerd worden, en dus foute conclusies getrokken worden (Leeftijdsafhankelijk onderzoek over roken en longcapaciteit, toont aan dat de oudsten die het meest roken de grootste capaciteit hebben. Kinderen hebben kleinere longen en dus een kleinere longcapaciteit, onafhankelijk van roken)
§13.
Om redenen van juistheid wordt vaak gebruik gemaakt van cross-correlaties. Hieruit kan wel een causaal verband afgeleid worden (gewelddadig TV-kijken kan 10 jaar later een gewelddadig karakter veroorzaken, alhoewel geen correlaties tussen TV-kijken en geweld op de 2 tijdstippen zelf).
§14.
Een pad-analyse is de ingewikkeldste methode, waar gebruik wordt gemaakt van verschillende kruiscorrelaties om daaruit 1 causale relatie (sequentieel) te detecteren. De pad-analyses vertalen een correlatiematrix naar een zogenaamd causaal pad.
2.1.3
Causaal onderzoek (pp. 74-90)
2.1.3.1 Hypothese (p. 74) §15.
Vanuit reeds vaststaande wetenschappelijke feiten of vanuit dagdagelijkse observaties leidt men een bepaalde wetmatigheid af. Dit is de inductieve methode. Daarnaast bestaat ook de deductieve methode, m.n. uit bestaande theorieën gedragsafleidingen maken voor een nieuw aspect van die theorie. Men maakt gebruik van data die tot een causale relatie kunnen leiden.
2.1.3.2 Operationalisatie en resultaten (pp. 74-77) §16.
De hypothese wordt in een toetsbare vorm gegoten, zodat een proef kan ontworpen worden die de hypothese met geobserveerde feiten kan bevestigen of ontkennen.
Hoofdstuk I – 2 / 15
§17.
De operationalisatie bestaat dikwijls in het nauwkeurig omschrijven van 3 soorten variabelen. Die leiden tot een set van gegevens en verbanden, die vervolgens nauwkeurig moeten geïnterpreteerd worden.
§18.
Een eerste soort variabele is de onafhankelijke variabele. Dit is een variabele waarvan verwacht wordt dat hij een invloed heeft op het gedrag (zonder dat bewezen is dat dat wel degelijk zo is). Vervolgens onderscheidt men onafhankelijke variabelen die door de proefleider worden ingevoerd (en bijgevolg ook manipuleerbaar zijn). Dit noemt men experimentele variabelen. Belangrijk is hier een onderscheid te maken tussen een experimentele conditie en een controleconditie, waar vaak ook de invloed van de experimentele versus controleconditie een rol speelt (bvb een rokerspubliek waar de experimentele groep mag roken, en de controlegroep niet; dit zorgt voor wrevel). Hiertoe gebruikt men vaak verschillende experimentele condities, en geen controleconditie. En zelfs zulke omstandigheden zijn vaak nog interpreteerbaar.
§19.
Derde type variabele is de afhankelijke variabele of de metingsvariabele. Dit is nl. exact wat je meet, numeriek (metingsvariabele) of niet (gewone afhankelijke variabele). Zulke variabelen zijn resultaat van een meting.
§20.
De laatste groep zijn de controlevariabelen. Dit is een potentiële onafhankelijke variabele, die binnen het experiment constant worden gehouden om de invloed te neutraliseren. Voor om het even welk experiment is deze lijst oneindig lang, m.a.w. het is dus onmogelijk om alle controlevariabelen in de hand te houden (constante temperatuur, tijdstip,…). T.a.v. een minimum aan variabelen die slechts minieme invloed hebben, wordt dit soms verwaarloosd; en vaak bieden ook statistische methoden een oplossing om controlevariabelen onafhankelijk te maken.
§21.
Na de uitvoering van de proef, het verzamelen van gegevens en de statistische verwerking ervan, kan men al dan niet tot uitsluitsel komen i.v.m. het bevestigen dan wel ontkennen van de hypothese.
§22.
Hiervoor maakt men gebruik van het cartesiaans assenstelsel (2D, abscis en ordinaat). (Multidimensionele modellen zijn mogelijk op PC, maar niet praktisch om mee te werken. De analyse berust dus vaak op de interactie tussen de grafieklijnen in 2D, waar men spreekt over “hoofdeffecten” en “interacties”.
§23.
Wanneer de twee lijnen in de grafiek elkaar kruisen, snijden of raken, spreekt men van een disordinale interactie. Wanneer de lijnen ongeveer parallel zijn, dan is er een hoofdeffect van het verschil tussen 2 groepen die door de parallellen worden voorgesteld. Dit telt dubbel, dus een verschil op de abscis is constant, en dat op de ordinaat-as ook. Ten slotte kan het ook zijn dat de lijnen niet parallel zijn, maar ook niet snijden. Dan verwijst men naar een ordinale interactie (waarbij één hoofdeffect wél af te lijnen valt). Op te merken valt dat wanneer je abscis en ordinaat verwisselt, de interactie ook anders is, hetgeen meteen ook het relatieve belang van de begrippen illustreert.
2.1.3.3 Interpretatie (pp. 77-90) 1. Interne validiteit (p. 77) §24. Een eerste probleem is dat van de interne validiteit. Is de operationalisatie correct, m.a.w. is de proef correct uitgevoerd? Dit beslaat meestal de keuze van de controleconditie, zoals wanneer
Hoofdstuk I – 2 / 16 de experimentele conditie een kopje koffie aangeboden krijgt (extra motivatie en betere prestatie). 2. Externe validiteit (pp. 77-84) §25. Een nog belangrijker probleem, dat moeilijker te controleren valt is de externe validiteit. Dit probleem behelst alle factoren van buitenuit die de resultaten kunnen beïnvloeden. Vaak kan een resultaat niet veralgemeend worden tot situaties die de specifieke situatie van de proef overstijgen. Dit impliceert vaak een 2e test, en achteraf een meta-analyse (vergelijking van de 2 tests) om tot een conclusie te kunnen komen. Een tweede probleem is dat van de ecologische validiteit, nl. het niet steeds te overbruggen verschil tussen laboratoriumconditie en dagelijkse realiteit. §26.
Twee andere problemen omtrent externe validiteit zijn vaak nog markanter. Vooreerst zijn er zgn. vraag-kenmerken (demand-characteristics). Een belachelijke taak zou al lang zijn opgegeven, ware het niet dat door de vraag van de proefleider om de taak te vervullen, ze veel langer wordt volgehouden. Het gaat hier om gedrag dat je dus enkel vertoont na de specifieke vraag. Markant zijn hierin de productiviteitsstijgingen in een bedrijf, indien betrokkenheid gevoeld wordt (los van het feit of de werknemers ook daadwerkelijk betrokken zijn!).
§27.
In de beroepsethiek van psychologen geldt dat niemand anders dan vrijwilligers proefpersoon mogen zijn in een experiment. Met onwillige proefpersonen is immers weinig te beginnen. Verder is er in vele landen geen vergoeding voorzien, en waar dat wel is, onderscheiden de valse proefpersonen (die op geld uit zijn), zich van de echte. Die zijn vaak gemotiveerder, komen uit welgestelde milieus en hebben wat meer neurotische trekken. Betaling van proefpersonen kan tot een systematische fout leiden.
§28.
Naast de vraag-kenmerken zijn er ook zgn. proefleiderseffecten, nl. de invloed van “toevallige reacties” van de proefleider op het gedrag van de proefpersonen. Een proefleider beseft soms niet dat hij grijnst bij een fout, en knikt bij een juist antwoord. Historisch is het geval van Knappe Hans, een paard dat door stampen exact de uitkomsten van rekenoefeningen wist.
§29.
Daarnaast zijn er de zogenaamde experimenten van Rosenthal. Een eerste is het leerexperiment met “slimme ratten”, waar ratten uit een zelfde populatie, ingedeeld als slim, beter presteerden door een onbewust betere behandeling door de proefleider. Ten tweede is er het zogenaamde fotobeoordelingsexperiment (is iemand met succes of mislukking geconfronteerd, beoordelen a.d.h.v. foto, waar de foto‟s indifferent waren tot de vraag, maar waar door de proefleider een bepaald gemiddelde werd aangegeven, en de finale resultaten ook leidden naar een waarde richting dat gemiddelde). Het laatste fenomeen is het Pygmalioneffect. Pygmalion was een beeldje dat de beeldhouwer voorstelde, en in de psychologie beslaat dit de imitatie naar een verwachting toe (indien een leerkracht verwacht dat je goed presteert, zal dat ook vaak zo zijn). Er zijn echter ook condities aangetoond waar dit effect niet speelt.
§30.
Dé oplossing voor vraagkenmerken én proefleiderseffecten is het dubbelblindexperiment, d.w.z. dat de proefpersoon niet bewust is van het feit dat hij/zij aan een proef deelneemt, én de proefleider niet op de hoogte is van de hypothese.
3. Deontologie en ethische problemen (pp. 84-90) §31. Vele situaties en experimenten zijn echter onuitvoerbaar volgens de gestelde, causale, experimentele methodes. Ze zijn onethisch, en deontologisch niet toelaatbaar. In Europa bestaan hierover duidelijke richtlijnen, maar in de VS werd hier vaak een loopje mee genomen.
Hoofdstuk I – 2 / 17 §32.
2 casussen zijn in dit verband historisch. Vooreerst is er het beroemde Milgram-experiment, waar de proefpersoon een fictieve leerling moest ondervragen, en bij elk foutief antwoord een elektroshock toedienen. 65% van de proefpersonen gingen hierin tot het maximale voltage, dat normaal de dood tot gevolg zou hebben, ondanks herhaaldelijk gekerm van de “leerling”.
§33.
Een tweede geval is het experiment met de gesimuleerde gevangenis. N.a.v. de vraag waarom Nazi-soldaten zo slaafs de bevelen konden opvolgen, zelfs tot mensonterende omstandigheden toe. Een proefgroep werd verdeeld in een groep cipiers, en een groep gedetineerden. Op den duur moest het experiment worden afgebroken, omdat de cipiers té wreed, en de gedetineerden te onderdanig werden.
§34.
Belangrijk is het respecteren van de rechten van de proefpersoon, door de verschaffing van een openhartige debriefing, waarin de ware toedracht van het experiment werd onthuld. Vraag is echter of men de proefpersoon überhaupt mag bedriegen, maar dit bedrog wordt afgedaan als één van zo weinig gewicht, dat het meteen ook verwaarloosbaar is. Een andere optie is de rechtvaardiging van het experimenteel bedrog in de publieke moraal, door aan een willekeurige groep te ondervragen of het experiment verantwoord is.
§35.
Om zulke onethische experimenten voortaan onmogelijk te maken, heeft de APA, de American Psychologist‟s Association een lijst ethische codes voor experimenten met humane proefpersonen opgesteld. Vaak gaat het hier over topics die in Europa logisch lijken, en vindt de code ook makkelijk ingang in de Europese psychologie.
2.2
Domeinen in de wetenschappelijke psychologie (pp. 90-96)
§36.
Een eerste onderscheid is dat tussen de algemene psychologie en de toegepaste psychologie, waarbij het verschil ligt in het al dan niet gebruikmaken van praktische problemen als uitgangpunt.
§37.
Een ander onderscheid is een meer systematisch onderscheid in de algemene psychologie, tussen dierpsychologie (vergelijkende psychologie), sociale psychologie, ontwikkelingspsychologie (doorheen de verschillende levensfasen, follow-up studies of longitudinale onderzoeken) en differentiële psychologie (interpersoonlijke karakterverschillen).
§38.
In de toegepaste psychologie is dit onderscheid minder makkelijk te maken.
Hoofdstuk II – 0 / 18
Hoofdstuk II: De studie van het geheugen (pp. 97-268) 0. Inleiding (pp. 97-103) §1.
De fysische wereld wordt door ons op een bepaalde zinvolle wijze waargenomen. We ervaren dit beeld wel als direct, maar toch is er een ganse omweg, een verwerking, te maken door het geheugen. Het maken van een situatie tot een zinvol geheel gebeurt via verwerkingsprocessen, die plaats vinden in het geheugen.
§2.
We krijgen de indruk dat geheugen enkel onthouden en herinneren behelst, maar de functie van het geheugen omvat veel meer: alle kennis en ervaring is erin opgeslagen die we in de loop der jaren hebben vergaard. Het maakt ons tot wie we zijn, en laat toe te anticiperen op toekomstige situaties door te leren uit het verleden.
§3.
We zijn ons vaak niet bewust van geheugenprocessen, maar iedere waarneming omvat herkenning en interpretatie van patronen; en iedere gedachte berust op kennis en ervaring. (Om een afspraak te maken moet je niet alleen een aantal handelingen in de juiste volgorde uitvoeren, maar ook de formaliteiten voor elke individuele handeling kennen.) We zijn ons meestal pas van het belang van het geheugen bewust als het misgaat (geheugenverlies etc…).
§4.
Geen enkel literair werk heeft zoveel met geheugen te maken als “A la recherche du temps perdu”. De obsessie van de auteur, Marcel Proust, is zo groot dat hij zich van de samenleving afzonderde en kleine, gelukzalige situaties (als het dopen van een cakeje in de koffie) beschrijft en analyseert hoe het komt dat ze zo gelukzalig zijn. Verder ontwikkelt hij ook zijn optische analogie: wat we ervaren als een episode uit het verleden is gebaseerd op een combinatie van informatie uit het heden (de ogen), en in het verleden (zoeken in de database). Herinnering is betekenisloos indien het niet verbonden is met een aspect uit het heden.
§5.
Niet iedereen onderscheidt het de scheiding tussen het drieluik verleden-heden(-toekomst). Gibson zegt dat de drie delen subjectief wél bestaan, maar dat er geen objectieve aanwijzingen hiervoor zijn. Zo heeft volgens hem objectieve tijd geen verleden, tegenwoordige of toekomende tijd (in de taal bestaat dat wel, maar die is té beperkt). Perceptie is niet vast te pinnen op het “nu”, maar enkel een extractie van informatie, die net zo goed in het verleden te vinden is. (“Knowing is an extension of perceiving”) De theorie van Gibson is evenwel weinig aanvaard.
§6.
Vroeger werd vaak een onderscheid gemaakt tussen geheugen in enge, en geheugen in ruime zin. Het geheugen in ruime zin omvat de invloed van vorige ervaringen op huidige gedragingen, zonder dat de persoon bewust zich inspant om die zich te herinneren. Indien daarentegen echt bewust zoeken en herhalen noodzakelijk is bij het oproepen van een bepaald iets, spreken we van het geheugen in enge zin. Heuristisch gezien heeft dit onderzoek echter minder waarde gedurende de laatste 20 jaar, aangezien men het geheugen in ruime zin kon laten samenvallen met de leerpsychologie (het is immers door leren dat we er op den duur niet meer hoeven over na te denken), die zich bij de overgang van behaviorisme naar informatieverwerkingstheorieën nadrukkelijk manifesteerde bij de studie van het geheugen.
§7.
Bij het onderscheid tussen eng (episodisch) en ruim (procedureel) geheugen moet echter deze kanttekening gemaakt: er bestaan gevallen waarbij het episodisch geheugen faalt (de context van elektroshock), maar het oproepen van opgeslagen kennis nog normaal werkt (het feit “elektroshock” en de wetenschap dat het pijn doet). Analoge experimenten vindt men onder
Hoofdstuk II – 0 / 19 meer met de toren van Hanoi. Warrington en Weiskrantz verklaren dit door middel van het indirect geheugen. Verbeterde prestatie wordt vastgesteld zonder voorafgaande aanbieding van informatie. §8.
Het geheugen dient op verschillende wijzen te worden benaderd, aangezien het ook uit drie deelaspecten bestaat. Sommige theorieën bespreken vooral hoe kennisverwerving of inprenting van nieuwe informatie verloopt; andere bestuderen het bijhouden zelf (vorming van een fysiologisch spoor); nog andere proberen het oproepen (en dan vooral het niet meer kunnen oproepen of het vergeten) te verklaren.
§9.
Het is zo dat in de evolutie van de verschillende theorieën, elementen behouden zijn in de nieuw gevormde theorie. De oudere theorieën hieromtrent zijn niet volledig te vergeten, aangezien er nog steeds waardevolle elementen bestaan die de studie van het geheugen vanuit een vaak correcte invalshoek benaderen.
Hoofdstuk II – 1 / 20
Hoofdstuk II: De studie van het geheugen (pp. 97-268) 1. De filosofische traditie (pp. 104-109) §1.
De oudste theorie over het menselijk geheugen is waarschijnlijk de “tabula rasa” van Plato, waar het opslaan van het geheugen vergeleken werd met een wasbord (metafoor van het wastablet). Alles wat onze centrale verwerkingseenheid binnenkomt, wordt vastgelegd via een afdruk in het bord. Zolang het afgedrukt staat, kunnen we het ons herinneren.
§2.
Plato doet hiervoor een beroep op zijn leermeester Socrates. In de Theaetetus, waarin een leerling met Socrates debatteert, stelt Socrates dat we een blok in onze ziel hebben (geschenk van één van de Muzen), bij de één al kleiner dan de ander, bij de één al wat zuiverder was dan de ander…
§3.
Het concept van een wastablet komt ook voor bij Aristoteles (de memoria et reminiscentia). De ervaring opgenomen door de zintuigen wordt in ons geheugen omgezet tot een beeld (eikon). Afhankelijk van de kwaliteit van de was blijft de ervaring beter bewaard (kinderen en ouderen hebben slechtere was). De pneuma, het centrale begrip van de fysica, is transportmiddel voor de herinnering en dit gebeurt met een verzwakkende beweging van zintuiglijke indrukken door het lichaam, en waarbij het eindpunt het hart is als zetel van de emoties (iemand iets op het hart drukken). Hierna verder transport naar hersenen.
§4.
De idee van het wastablet wordt overgenomen in de literatuur (Cicero), waarbij de geoefende spreker beelden in de achtergrond kan zetten om ze daarna naar believen weer naar voor te halen. Thomas van Aquino schrijft in de 13e eeuw dat de herinnering een reductie is van de oorspronkelijke gewaarwording (de was neemt het beeld van de zegelring over, maar het materiaal van de zegelring speelt geen rol).
§5.
Wat betreft het terugzoeken van informatie in het geheugen gebruikt Plato een andere metafoor. Hij vergelijkt het geheugen met een vogelkooi, waar we, wanneer we een herinnering of feit oproepen, lukraak een vogel vastgrijpen. Zo kan kennis op 2 manieren voorhanden zijn: kennis bezitten betekent de vogel in je hok zitten hebben, kennis hebben betekent de vogel in je hand hebben. Onderwijs voegt vogels aan de kooi toe. Zich vergissen is eigenlijk gewoon de verkeerde vogel vastgrijpen.
§6.
Aristoteles is de eerste die een uitgebreide analyse maakte van de condities waaronder associaties gevormd worden, en de rol van associaties bij het ophalen van informatie uit het geheugen. Zintuiglijke indrukken worden in het geheugen opgeslagen als verbanden, associaties genoemd (gelijkenis qua kleur, vorm, klank, aard,…).
§7.
Aristoteles formuleert 3 wetten: de wet van gelijkenis (gedachte hond roept andere hond op), de wet van contrast (warm-koud…), en de wet van contiguïteit (koppeling tussen beelden wanneer de ermee corresponderende waarnemingen op zelfde plaats en tijd gedaan zijn; verband tussen beker wijn en het leegdrinken ervan; zogenaamde contigue waarnemingen). Vooral de laatste wet maakt duidelijk dat er geleerd kan worden, dus dat door herhaling associaties kunnen gemaakt worden.
§8.
Aristoteles heeft een grote invloed op de hieruit voortvloeiende stroming, met name het Brits associationisme (Mill en de mentale mechanica van samenvoeging van complexe ideeën). Het geheel heeft geen volledig, doch wel partieel verschillende eigenschappen dan de delen. Dit uit zich uiteraard ook in de mentale chemie (zie ook Wundt).
§9.
Descartes’ geheugentheorie ligt in de lijn van zijn dualisme: er bestaat een spiritueel en een lichamelijk geheugen
Hoofdstuk II – 2 / 21
Hoofdstuk II: De studie van het geheugen (pp. 97-268) 2. Consolidatie- en spoorvervaltheorie (pp. 110-118) 2.1
Consolidatietheorie (pp. 110-111)
§1.
Rond de eeuwwisseling formuleerden Müller en Pilzecker een hypothese die sterk aanleunde bij speculaties over fysiologische activiteiten bij het memoriseren. Volgens deze auteurs laat wat waargenomen wordt een fysiologisch spoor achter dat zich eerst consolideert. Na verloop van tijd wordt het spoor uitgewist door normale metabole processen in ons zenuwstelsel, m.a.w. er is een passieve organische verwijzing voor het vergeten. De uitleg is louter speculatief.
§2.
De hele problematiek van de initiële consolidatie werd later experimenteel getoetst door na het leren de normale hersenactiviteit te verhinderen door elektroconvulsies. Het belangrijkste neveneffect van ECT is één of andere vorm van geheugenverlies. Het geheugenspoor kan zich niet vastmaken.
§3.
Een ander experiment stimuleert de hersenactiviteit na leren door middel van drugs. De stimulatie zou de hersenactiviteit verbeteren, maar aangetoond werd dat niet de stimulering as such voor verbeterde prestaties zorgde, maar de ermee gepaard gaande hormonale invloeden.
§4.
Andere experimenten wezen uit dat ECT het onthouden negatief beïnvloedt, maar dan enkel wat betreft expliciete geheugentaken, dus met het oog op doelbewust oproepen van dingen uit het verleden. Dit volgt dus slechts gedeeltelijk de initiële theorie.
2.2
Spoorvervaltheorie (pp. 111-115)
§5.
Eén van de eerste systematische studies over de werking van het geheugen kwam van Ebbinghaus. Als psychologie een wetenschap wou worden, moest er een begin gemaakt worden met experimenten en metingen. In de studie van het geheugen kwamen 2 factoren in aanmerking: tijd tussen leren en reproduceren enerzijds, en aantal herhalingen nodig om iets te leren.
§6.
De eerste factor tijd is de oorzaak van het vergeten; dus hoe meer tijd er verstrijkt, hoe meer je vergeet.
§7.
De tweede stelling gebruikt Ebbinghaus om de besparingsmethode te ontwikkelen. Besparing is het aantal keren dat je uitspaart om iets te leren één of meer keren nadat je het voor de eerste keer hebt geleerd. De besparing neemt uiteraard af met de tijd die er tussen 2 leersessies verstrijkt.
§8.
Om het geheugen te kwantificeren is het leren van een gedicht niet de geijkte methode; de proefpersoon zal afgeleid zijn door associaties. Werkelijke precisie kan enkel bereikt worden met zinloos, homogeen leermateriaal. Ebbinghaus gebruikt zinloze lettergrepen om dit te bewijzen (eigenlijk bedoelde hij reeksen van lettergrepen). Dit determineerde de geheugenpsychologie voor decennia. Daarenboven moet er op gewezen worden dat een „zinloze lettergreep‟ best zinloos kan zijn in taal 1, maar best betekenis hebben in taal 2.
§9.
Een belangrijk punt van kritiek heette later het feit dat de experimenten werden uitgevoerd door slechts 1 proefleider, Ebbinghaus, en 1 proefpersoon, Ebbinghaus.
Hoofdstuk II – 2 / 22 §10.
Belangrijk is te weten dat Ebbinghaus‟ bedoeling was om voor het vergeten een mathematisch model te kunnen vastleggen. Deze vergeetcurve baseerde hij op het feit dat het gevormde spoor (zie eerder) progressief vermindert aan kracht. Aanvankelijk daalde de curve zeer snel (over de eerste 20 minuten), waarna ze vervlakt (na 1 dag).
2.3
Kritische evaluatie (pp. 115-118)
§11.
Bij beide theorieën ontstaat een spoor, dat initieel versterkt, en daarna progressief afneemt. Er bestaan echter aanwijzingen in de hypnose die het tegendeel aantonen. Hypnose kan zogezegd vergeten informatie terug oproepen. Het valt daarenboven ook op dat jongeren zich weinig van hun kindertijd herinneren, en ouderen des te meer.
§12.
De experimenten van Penfield berustten op het feit dat de hersenen weinig of geen pijnreceptoren bevatten, en dus relatief makkelijk de hersenen plaatselijk konden worden verdoofd en een hersendeel kon worden geprikkeld met elektroshock. Dit riep herinneringen op.
§13.
Verder wordt ook een logische fout gemaakt door de tijd als oorzaak van vergeten te nemen. Het enige wat effectief oorzaak kan zijn, is hetgeen je doet tijdens die tijd.
§14.
Dan is er ook nog het reminiscentie-effect. Dit lijkt volledig tegengesteld aan de spoorvervaltheorie. Ballard omschreef dit effect als het zich herinneren van het vergetene zonder dat er nieuw leren aan te pas kwam (zo kwam de beste prestatie bij een gedicht pas 2-3 dagen na het oorspronkelijk leren; dit lukte overigens niet bij zinloze lettergrepen).
§15.
Dit effect heeft wel een aantal problemen. Het is niet te veralgemenen (enkel bij kinderen), in de oorspronkelijke proeven waren de omstandigheden niet dezelfde; en tenslotte kan je zelfstudie van de proefpersonen in tussentijd niet uitsluiten (hypermnesie verdwijnt indien in de tussentijd de activiteiten dezelfde stimuli (verbale, picturale,…) impliceren; volgens experimenten van Kleinbard heeft de proefpersoon zich 90% van de beelden op 5 dagen minstens 1x herinnerd).
§16.
Verder werd – na de ontwikkeling van een apparaat om deze experimenten te herhalen – vastgesteld dat er zoiets bestond als het fenomeen van “warm-up”, waarbij de resultaten altijd beter waren indien voor de feitelijke proef al een tijdje met het toestel was gewerkt. De instelling was er veel meer bij deze categorie proefpersonen dan bij de standaard opstelling.
§17.
Verder speelt het aspect dat wanneer de gemoedstoestand tijdens leren en toetsing gelijkaardig was, de resultaten beter waren. Evenzo is het met variatie of constant houden van de externe context.
§18.
Een eerder punt van kritiek op Ebbinghaus was de methodologie: 1 proefleider en 1 proefpersoon, m.n. Ebbinghaus.
§19.
De kritische vraag die zich toch nog opdringt, is wat feitelijk nog wordt vergeten. Een adequate context of omgeving blijkt de herinnering gevoelig te wijzigen. We weten niet alleen niet wat wordt vergeten, maar we hebben ook geen methode om na te gaan wat vergeten wordt.
Hoofdstuk II – 2 / 23
Hoofdstuk II: De studie van het geheugen (pp. 97-268) 3. De dieptepsychologische benadering (pp. 119-134) §1.
De dieptepsychologen hebben nooit de bedoeling gehad een systematische theorie voor het geheugen op te stellen. Ze stelden enkel een aantal eigenaardige observaties vast uit klinische vaststellingen.
3.1
De verdringingshypothese (p. 119)
§2.
Freud probeerde aan te tonen dat bepaalde neurotische gedragsontwikkelingen toe te schrijven zijn aan het optreden van traumatische gebeurtenissen uit de kindertijd, die door de persoon uit het bewust ervarene verdrongen, en bijgevolg vergeten worden. De verdrongen ervaringen blijven echter actief en willen zich uiten in het bewustzijn, hetgeen vaak gebeurt via deze neurotische gedragingen.
§3.
Freud beschrijft deze vorm van amnesie als “motivationeel vergeten”: de verdringing wordt gebruikt om pijnlijke emoties niet opnieuw moeten verwekt worden.
§4.
Freud beschrijft dus wél het opnemen en verwerken van ervaring, maar geeft de verklaring voor het pseudo-vergeten in een defect wederoproepen van ervaring.
3.2
De droomanalyse (p. 119-120)
§5.
Met de droomanalyse wil Freud aantonen dat wat in ons geheugen bewaard blijft, niet zomaar passief blijft. Er bestaat een reeks van steeds variërende verbanden tussen de inhouden. Deze dynamiek geeft vaak aanleiding tot rare samenstellingen.
§6.
De taak van de psychoanalyst is nu deze dromen te analyseren, en dus elk verband te ontrafelen, en terug te brengen tot de feiten. Soms worden in de droom verschillende personen samengevoegd tot één (verdichting), soms worden gevoelens en ervaringen naar een ander persoon verplaatst (verschuiving). Uiteraard zit de droom boordevol (rare) associaties.
§7.
Belangrijke voorbeelden zijn de botanische monografie, waarin Freud de droom in 5 regels samenvat, maar pagina‟s besteedt aan de analyse ervan. Een dagrest wordt verschoven naar een onschuldige gebeurtenis diezelfde dag.
3.3
Het “normaal” vergeten (p. 120-122)
§8.
De fascinatie van Freud voor dit thema groeide uit een alledaagse situatie, waarbij Freud niet op de naam van een kunstenaar kon komen, uiteindelijk via allerlei omwegen omdat hij een vorig gesprek niet had beëindigd, en er dus verstoring was vanwege elementen uit dit gesprek die Freud had verstoten (wegens ongepast).
§9.
Ook versprekingen en toevallige gedragingen worden met dezelfde denkkaders uitgelegd. Freud geeft bijvoorbeeld aan hoe een heimelijke wens of afkeer ons op een kritiek moment net het tegenovergestelde doet zeggen (de vergadering sluiten als je ze
Hoofdstuk II – 2 / 24 moet openen). Ware emoties en motieven laten zich volgens Freud niet zomaar wegdrukken. Ze steken soms de kop op en kunnen onze sociale omgeving verstoren.
3.4
Kritische evaluatie (pp. 122-134)
§10.
Om verdringing aan te tonen, moest men situaties creëren die door mensen als negatief werden ervaren, en te testen dat zij dit achteraf niet meer zouden herinneren. Daarnaast moet worden aangetoond dat actualisatie mogelijk is, mits het opheffen van de context van verdringing. Dit is zeer moeilijk, vermits emoties zich niet aan/uit laten schakelen.
3.4.1
Polyanna principe (pp. 122-123)
§11.
Een eerste onderzoeksrichting ging na of negatieve ervaringen sneller vergeten werden dan positieve, wat volgens de theorie zo moest zijn. Positieve en negatieve emoties werden gecreëerd, en het vergeten werd onderzocht; 39/52 studies toonden aan dat het positieve veel beter werd onthouden.
§12.
Dit principe wordt het polyanna principe genoemd, naar Polyanna, de kind-heldin uit een boek van Porter, gekenmerkt door een groot optimisme.
§13.
Freud had echter traumatische gebeurtenissen op het oog, en niet zozeer dagelijkse negatieve emoties (maar zijn die traumatische gebeurtenissen mogelijk in laboratoriumcondities?). Daarenboven ontbreekt in deze onderzoeken de fase van “uitschakeling”.
§14.
Ten slotte werd ook vastgesteld dat een herinnering beter reproduceerbaar is, naarmate de emotie tijdens de reproductie overeenkomt met de emotie bij de ervaring zelf.
3.4.2
Intentioneel vergeten (pp. 123-125)
§15.
Een tweede onderzoeksrichting richtte zich op het proces van verdringing zelf, maar dan onder de vorm van intentioneel vergeten. Wanneer een proefpersoon een situatie voorgeschoteld kreeg, en onmiddellijk werd gevraagd dit weer te vergeten, slaagde hij er des te meer in ze net wél te reproduceren.
§16.
In een tweede experiment stelde men vast dat vergeten succesvol is indien het hele leergebeuren vergeten kan worden (een ganse reeks woorden), veel beter dan wanneer slechts een deel vergeten mocht worden (“je mag het hiervoorgaande vergeten, en enkel nog de nieuwe woorden onthouden”).
§17.
Daarenboven werd ook vastgesteld dat een expliciete vergeet-instructie een speciale (perceptuele?) benadrukking van dit leergegeven impliceert, wat vaak een betere retentie inhoudt (cf. §15)
§18.
Markant hierin is het “witte beer experiment”. Per gedachte aan een witte beer werd een belletje gerinkeld. Eén groep moest eerst de gedachte onderdrukken, en dan gedurende een tijd oproepen; de andere groep net omgekeerd. De conclusies:
Hoofdstuk II – 2 / 25 gedachte-onderdrukking had initieel een paradoxaal effect – personen die de gedachte aanvankelijk moesten onderdrukken, konden dit absoluut niet. Vervolgens zal “intensiever” gedacht worden in de oproepfase ná de suppressie: dit noemt met het rebound effect of thought suppression (de gedachte gaat zich opdringen aan het bewustzijn). §19.
Hoe werkt dit mechanisme? Wanneer proefpersonen iets moeten vergeten, zullen ze de aandacht verleggen naar iets anders in de omgeving. Dit kan maar korte tijd de aandacht vasthouden, en dan keert het bewustzijn terug naar de vergeet-gedachte. De afleider zal als het ware gecontamineerd worden met het te onderdrukken thema. Naarmate men hardnekkiger onderdrukt, zullen meer gedachten gecontamineerd raken, en de te onderdrukken gedachte makkelijker in het bewustzijn binnendringt.
§20.
Een ander bewijs is de proefpersonen met verplichte gedachten de vergeet-gedachte te laten onderdrukken, en daarna de context gelijk laten of veranderen; conclusie: gelijke context = meer gecontamineerde gedachten.
§21.
Een verder experiment laat een groep expliciet onderdrukken, en een andere oproepen. De suppressiegroep zal vaker en intensiever de desbetreffende gedachte hebben. Blijkbaar treedt de ongewenste gedachte al tijdens moedwillige pogingen tot onderdrukking in verhevigde mate op.
§22.
In een wat meer uitgewerkte theorie stelt Wegner (1994) dat er bij gedachteonderdrukking 2 processen actief zijn: een bewust en inspanning vergend proces dat voortdurend afleidende stimuli zoekt, en daarnaast een onbewust en moeiteloos controlerend proces dat toegespitst is op het produceren van de ongewenste gedachte. Het controlerend proces zal zorgen voor herkenning indien de ongewenste gedachte opduikt. Op dat punt vertrekt het eerste operatief proces opnieuw…
§23.
Personen die een reactietaak moeten uitvoeren onder tijdsdruk zullen een ongewenste gedachte beter onderdrukken. Ook emoties zouden interfereren met het optimaal functioneren van het operatieve proces en dus gedachte-onderdrukking bemoeilijken.
§24.
Freud had duidelijk situaties voor ogen waarbij het intentioneel vergeten van emotionele gebeurtenissen betrekking heeft op situaties die rechtstreekse consequenties hebben op de persoon zelf. Een dergelijk vergeten is bijgevolg adaptief, aangezien de persoon zich van de pijnlijke gedachte bevrijdt. De vergeten gedachte is echter verdrongen, en komt terug onder neurotische gedragingen.
3.4.3
Flashbulb memories (pp. 125-127)
§25.
Wanneer een persoon getuige wordt van een emotioneel gebeuren, stelt men vast dat dit emotionele gebeuren op een bijzondere wijze onthouden wordt. Wanneer iemand gevraagd wordt wat hij op dag x van maand y in jaar z deed, weet die dat meestal niet; maar wanneer erbij verteld wordt dat op die dag feit x plaatsvond (overlijden van Lady Di, koning Boudewijn,…), weet die persoon meteen hoe hij dit vernam en wat hij toen aan het doen was, hoe de mensen reageerden,… Zo‟n herinnering waarbij niet alleen het bericht, maar ook de omgeving is vastgelegd, staat bekend als een flashbulb memory, of lichtflitsherinnering.
Hoofdstuk II – 2 / 26 §26.
In 1977 werd dit fenomeen voor de eerste keer beschreven door Brown en Kulik. Deze auteurs stellen niet dat een lichtflits effectief een foto is, waarvan je de details opnieuw kan bekijken, maar in tegendeel een foto waar details toevallig zijn opgesukkeld. Ze vergelijken dit alsof ergens in de hersenen een „print now!-mechanisme‟ werkzaam is, dat zonder veel onderscheidingsvermogen het hele tafereel vastlegt, en eigenlijk een evolutionaire rest is, van voor het begrip tot taal en communicatie algemeen.
§27.
Flashbulb memories kunnen gelden voor een ganse bevolking, maar uiteraard ook voor een individu, wanneer het gaat over een persoonlijk emotioneel feit. Niet elke emotionele gebeurtenis wordt evengoed onthouden, vaak zijn er ook interetnische verschillen (vb. Malcolm X).
§28.
Als dit mechanisme juist is, zijn de herinneringen fotografisch correct en immuun aan vergeten. Hierop komt kritiek van Neisser. Is het onthouden as such geen gevolg van het herhalen van het relaas van de gebeurtenis, die ongetwijfeld méér herhaald wordt dan om het even welk ander banaal feit? En gaat de structuur van de herinnering dan niet meer in de richting van een vertelling? Daarenboven blijkt dat in een tijdspanne van 32 maanden grote verschillen ontstaan met het oorspronkelijk verslag. Herhalingen via de media dringen het geheugen binnen en interfereren met de bestaande herinnering. Enkel autobiografische flashbulbs blijven waarheidsgetrouw.
§29.
Als conclusie van §28 stelt Conway dat het verschil tussen een flashbulb en een autobiografische herinnering is dat autobiografische gegevens geleidelijk binnenlopen in het bewuste, en een flashbulb direct ter beschikking staat. Vraagteken blijft het hardnekkig aanwezig blijven van banale details. Tenslotte vergeten voornamelijk ouderen de details van de flashbulb.
3.4.4
Psychogene amnesie (pp. 127-134)
§30.
In deze onderzoeksrichting gaat men na in welke mate traumatische ervaringen uit de kindertijd “vergeten”, en later “teruggevonden” worden. Dit noemt men psychogene amnesie of recovered memories.
§31.
In de eerste plaats is er dus de vraag of kinderen geneigd zijn een traumatische ervaring helemaal te verdringen. Onderzoek ter zake stelt dat dit niet het geval is. De neiging om erover te praten is wel zeer klein, maar de herinnering is nog zeer nadrukkelijk. Verder wordt vastgesteld dat personen die in de traumatische gebeurtenis het meest gevaar liepen, vaak dit gevaar in herinnering minimaliseerden.
§32.
Probleem bij deze veldstudies blijkt dat de onderzoekers uiteraard niet weten wat er zich reëel bij de traumatische gebeurtenis heeft afgespeeld. Om dit te omzeilen werd een vaccinatiereeks in scene gezet, en bleek dat kinderen met de meeste angst de scherpste herinneringen hadden. Vraag blijft of er natuurlijk geen omslagpunt bestaat, waarbij een traumatische ervaring als echt traumatisch wordt aanzien (de vaccinatie versus een verkrachting), maar dit werd in het bovenstaande onderzoek ontkracht (“er waren hysterische kinderen”).
§33.
Sommige gevallen bewijzen dat psychogene amnesie hoedanook boven de twijfel verheven is (vb. het geval op pp. 128-129).
Hoofdstuk II – 2 / 27 §34.
De DSM-III-r, een handboek van de APA, ordent deze psychogene amnesie onder dissociatieve stoornissen en stelt dat psychogene amnesie doorgaans een afgebakende vorm aanneemt. Bepaalde elementen kunnen wel vergeten worden, maar de commotie rond het feit, en het feit zelf meestal niet.
§35.
Onder clinici heerst de opvatting dat de “tijdelijke” psychogene amnesie te maken heeft met verdringing (zie Freud). Geen enkele onderzoeker is er evenwel in geslaagd verdringing of haar effecten zichtbaar te maken in empirische studies. Uiteraard proberen mensen herinneringen aan het trauma te vermijden, maar dit wordt vaak zelfs als kenmerk van de stoornis betiteld (dit slaat dan wel op bewuste verdringing, en niet op onbewuste zoals bij Freud).
§36.
Andere studies hebben uitgewezen dat confrontatie met een traumatische gebeurtenis leidt tot een acute stijging van de opwinding, en dat dit weer repercussies heeft voor de aandacht. Aandachtsvernauwing treedt op, waarbij centrale informatie grondig, en perifere informatie oppervlakkig wordt verwerkt. Deze perifere informatie zal onderworpen zijn aan amnesie.
§37.
Psychogene amnesie is niet te verwarren met infantiele amnesie. Geen enkel mens heeft effectieve autobiografische herinneringen aan zijn eerste levensjaren, al bestaan hier sporadische uitzonderingen op (traumatische ervaringen van voor de leeftijd van drie jaar). Er zijn redenen om aan te nemen dat het fenomeen van infantiele amnesie nauw samenhangt met het totstandkomen van een zelfconcept (via taal).
§38.
We merken op dat verkrachtingsscènes van rond de leeftijd van 2 jaar vaak verzonnen zijn (80%) in tijden van emotionele problemen, en onderhevig zijn aan suggestibiliteit van therapeuten of proefleiders. Pseudoherinneringen moeten dus zeker onderscheiden worden van echte.
§39.
Zulke fenomenen kennen 4 oorzaken: onjuiste stellingen over het geheugen, onderschatten van suggestibiliteit door therapeuten, té hartstochtelijk zoeken naar trauma‟s, en ten slotte de gemoedsrust bij patiënten die oorzaken zoeken voor emotionele teleurstellingen.
Hoofdstuk II – 4 / 28
Hoofdstuk II: De studie van het geheugen (pp. 97-268) 4. De gestaltpsychologie en Kurt Lewin (pp. 135-145) 4.1
De Gestaltpsychologie (p. 135-139)
§1.
De Gestaltpsychologie heeft nooit een eigen theorie over het geheugen ontwikkeld.
§2.
Soms werden wetmatigheden uit de waarnemingspsychologie toegepast op het geheugen: structuratie van individuele gewaarwordingen tot een Gestalt, en van minder volledige gewaarwordingen tot een op een Gestalt lijkend geheel door autonome fysiologische krachten (Wulf, 1922).
§3.
Hiertoe gebruikte hij van een Gestalt afwijkende afbeelding en als suggestie het woord dat de afbeelding moest uitbeelden. Bij reproductie ging de afbeelding meer in de richting van de gesuggereerde Gestalt.
§4.
Köhler en zijn assistant von Restorff stelden dat een spoor vervormd wordt door zijn interactie met het geheel van andere sporen in het geheugen. Indien een item in een reeks duidelijk verschillend wordt voorgesteld als de andere, wordt dat verschillend object beter onthouden, tegen de achtergrond van de andere objecten. Dit is het von Restorff-effect.
§5.
Hiermee verklaarde von Restorff ook waarom de zinloze lettergrepen van Ebbinghaus moeilijker onthouden werden. Ebbinghaus dacht door het ontbreken van associaties. Von Restorff stelde dat dit enkel kwam door de homogeniteit van de reeks zinloze lettergrepen. Wanneer één lettergreep opviel (vet, rood gekleurd, een reeks getallen ipv letters…) werd die beter onthouden.
§6.
Hieruit werd ook besloten dat leerprocessen al dan niet makkelijker gingen naarmate de gegevens coherenter waren.
§7.
Een tweede aspect van het von Restorff-effect – naast de organisatie van de gegevens – besloeg de leerintenties van de proefpersoon. Nuttin probeerde dit op te helderen door de proefpersoon in tegenstelling tot von Restorff, niet te vertellen dat het om een geheugenproef ging. Toch bereikte Nuttin het von Restorff-effect, waaruit hij kon concluderen dat de intentie onbelangrijk is.
§8.
Een geheel van alle interpretaties wordt beschreven als het von Restorff-effect. Bij het ervaren van geïsoleerde stimuli wordt een specifieke evoked potential (cf. H1) na 400ms gemeten. De sterkte correleert positief met het goed kunnen reproduceren van de stimulus achteraf.
§9.
Katona zocht de invloed van reeds verwerkte organisatie in een reeks op de reproductie te verklaren. Hij legde aan 2 groepen proefpersonen een reeks getallen voor, met voor hun beiden de opdracht om die te reproduceren. Aan groep 1 vertelde hij dat er systematiek in zat, en dat het aan hen was om die te ontdekken. Reproductietest na de eerste keer leren gaf geen verschillen, maar indien na een interval van 3 weken, scoorde groep 1 merkelijk beter (23% vs 0), aangezien het
Hoofdstuk II – 4 / 29 geheugenspoor in groep 1 stabieler was, en er eigenlijk kwantitatief minder gegevens (zie §7) moesten onthouden worden (maken van groepjes – “27” als eenheid). §10.
Asch onderzocht de rol van perceptuele relaties bij het vormen van associaties. Waar de Gestaltpsychologie bij monde van Köhler stelde dat A en B beter onthouden werden indien ze voorkwamen in één Gestalt (A en B als één eenheid), vond Asch dat 2 elementen beter werden onthouden indien ze door een relatie (ruit gevormd door plustekens, dus ruit en plusteken beter onthouden, alhoewel eigenlijk geen enkel verband tussen beiden) verbonden waren.
§11.
Asch stelde ook dat dit gold voor zinloze lettergrepen: HIF en WUG worden beter onthouden als HIFWUG, dan als HIF en WUG.
§12.
Eén van de belangrijkste problemen in de Gestaltpsychologie is het Deense Höffdingprobleem.
4.2
Kurt Lewin (p. 139-145)
§13.
Toen Lewin in Berlijn verbleef (Lewin, °1890, Pruisen, vlucht wegens antisemitisme, in Berlijn als hoogleraar benoemd) beoogde hij een Gestaltpsychologie voor de motivatie te ontwikkelen. Hij stelde dat psychische spanning ontladen wordt indien een doel wordt bereikt, terwijl die aanwezig blijft indien de taak onderbroken werd.
§14.
Toen Lewin met zijn medewerkers eens op restaurant zat, wachtte een ober geduldig om af te rekenen. Dit gebeurde dan ook onmiddellijk op verzoek van het gezelschap. Wanneer Lewin hem echter een paar minuten later nogmaals naar het bedrag vroeg, lukte dit niet meer. De taakspanning was opgeheven. De theorie van Lewin was geboren, en kende veel experimentele toepassingen (zie hieronder).
§15.
Zeigarnik gaf de groep proefpersonen een taak die 3-5 minuten duurde, en as such niet zo moeilijk was (vb. pakketjes inpakken, puzzels invullen…). De helft van de taken werd onderbroken, de andere helft voltooid. Daarna werd aan alle proefpersonen gevraagd welke taken ze zoal hadden moeten uitvoeren. De onderbroken groep presteert merkelijk beter (Zeigarnik-effect). Er blijft nog een deel van de spanning over om de rest van de taak te voltooien. (Weybrew stelt dat bij de onderbroken taken de gebruikte tijd ook overschat wordt)
§16.
Ovsiankina toonde experimenteel de neiging aan bij volwassenen om een onvoltooide taak opnieuw ter hand te nemen: “de proefleider moest eventjes ergens anders zijn”, waarop de meerderheid toch spontaan de taak hervatte.
§17.
Alhoewel het onderzoek van Ovsiankina methodologisch sterker staat, groepeert men beide effecten als het Zeigarnik-effect.
§18.
Marrow linkte het Zeigarnik-effect aan de motivatie van de proefpersonen. Indien die reeds tijdens de test bewezen hadden de zaak onder de knie te hebben, en daarna onderbroken werden, dit zagen als een bevestiging van hun kunnen en het “niet meer nodig zijn” van verder proefwerk. In deze proef werden voltooide taken beter onthouden dan onderbroken.
Hoofdstuk II – 4 / 30 §19.
Rosenzweig voerde een extra conditie in, nl. naast het al dan niet onderbreken van de taak ook de sfeer van het experiment: informeel (moeilijkheid vaststellen met het oog op ander onderzoek) versus formeel (intelligentie-test). De informele groep bevestigde met meerderheid het Zeigarnik effect. De intelligentietest-groep, waar de resultaten van de test het ego, het “ik”, konden beïnvloeden, gaven een tegenovergesteld effect.
§20.
Dit deed Rosenzweig sterk vermoeden dat hier een vorm van selectief vergeten of verdringing aanwezig was: conflict tussen de nog aanwezige spanning van de onvoltooide taak, versus het falen en tekortschieten door de intelligentietest niet te kunnen voltooien (binnen de gestelde tijd). Die gedachte werd verbannen, dus de voltooide taken scoorden beter.
§21.
Freud was evenwel niet onder de indruk.
§22.
Nuttin voerde ook met betrekking tot taakspanning een reeks experimenten uit. Nederlandstalige proefpersonen moesten een Franse tekst vertalen. De tekst was relatief eenvoudig, op 5 “moeilijke woorden” na, waarvan de proefleider uitging dat die niet konden worden vertaald. De moeilijke worden mochten wel gevraagd worden aan de proefleider. De helft van de proefpersonen werden onderbroken voor de 3 laatste regels van de tekst, maar na alle moeilijke woorden. Er volgt (tijdsinterval x,y,z) een vertalingstest van de moeilijke woorden: Zeigarnik-effect.
§23.
D’Ydewalle manipuleerde de verwachting naar het tijdstip van ondervraging. Sommigen verwachtten een onmiddellijke ondervraging, anderen een week nadien, of 2 maand nadien. In werkelijkheid werd iedereen onmiddellijk ondervraagd. Hypothese was dat een verschillende verwachting van tijdstip verantwoordelijk was voor variatie in open-taakspanning. De resultaten echter wezen enkel in de richting van interactie met persoonlijkheidsfactoren, nl. positieve/negatieve faalangst voor bvb een examen. Dit correleert enkel met de hormoonspiegel (jongens, meisjes…)
§24.
Ten slotte is ook het onderwerp van de te leren tekst van belang. Communisten zullen een pro-communistische tekst beter onthouden dan een anti-communistische en omgekeerd. Een meta-analyse naar het verband met eerdere verschijnselen gaf echter geen significant resultaat.
Hoofdstuk II – 5 / 31
Hoofdstuk II: De studie van het geheugen (pp. 97-268) 5. De behavioristische en functionalistische psychologie (pp. 146-150) 5.1
Watson en het geheugen (p. 146)
§1.
Behavioristen spreken niet over het geheugen, maar enkel over de frequentie waarmee responsen op stimuli worden gegeven. (Watson: omdat de behaviorist de term “geheugen” niet gebruikt, is hij derhalve niet verplicht hem te definiëren).
§2.
Uiteraard is zulke eenvoud zeer aantrekkelijk, maar tegelijk zeer extreem. Een groep behavioristen zet zich duidelijk tegen Watson af, en streven naar een meer functionalistische opvatting. Niet dat dit een theoretische positie is, neen, veeleer een praktische opvatting met empirische en functionele relaties.
5.2
Activiteit tijdens het retentie-interval (pp. 146-148)
§3.
De belangrijkste opvatting die groeide is dat vergeten als dusdanig gevolg was van hetgeen in het retentie-interval tussen memoriseren en reproduceren gebeurde. Geheugenprestatie zou dus verbeterd kunnen worden door het verminderen van de mentale processen tussendoor (vb. door slapen). Dit werd aangetoond door Jenkins en Dallenbach in 1924.
§4.
Een aantal experimenten moesten deze theorie ondersteunen. Een rijtje van 10 lettergrepen werd na slapen veel beter gereproduceerd. Elektroshockgeconditioneerde kakkerlakken in het donker bewogen vrijwel niet, en konden nadien “het geleerde” beter onthouden. Wanneer er permanent licht was, bewogen de beestjes en “vergaten” ze de elektroshock-hoek.
§5.
Deze experimenten kregen verschillende punten van kritiek. Een eerste methodologische fout was dat een slaapconditie steeds een leren tijdens de avonduren impliceerde, en het leren voor een waak-conditie ’s ochtends gebeurde. Slapen of nietslapen wordt hier vermengd met het uur van het leren. Zo bleek minder vergeten voor te komen indien het vijf-uur retentie interval zich voordeed ’s nachts dan overdag, onafhankelijk van slaap of waak.
§6.
Een tweede punt van kritiek stelde dat slapen geen periode is van cognitief/mentaal nietsdoen (we vallen normaalgesproken niet uit ons bed). Daarenboven zijn er verschillende periodes in de slaap, en in sommige periodes zijn wij mentaal zeer actief. Herinnering van een reeks woorden was beter na een periode van REM-slaap en vaak zeer slecht in een nacht zonder REM-slaap. Paradoxaal genoeg is de REM de periode met de meeste mentale activiteit (droom). REM-slaap neemt af met de leeftijd, en is dus maximaal in de periode waar het meest moet geleerd worden.
5.3
Proactieve en retroactieve interferentie (p. 148-150)
§7.
Een poging werd ook ondernomen om een onderzoeksparadigma te creëren om verschillende tussentijdse activiteiten empirisch aan te tonen. Dit is overigens nog
Hoofdstuk II – 5 / 32 steeds één van de sterkste punten van de functionalistische theorie, met als basis de S-R-koppeling (zie eerder). §8.
Bij het oproepen van stimulus A wordt reactie A’ gegeven, bij een stimulus B een reactie B’, waarbij A en B duidelijk onafhankelijk van elkaar zijn. Dit geeft geen problemen.
§9.
Moeilijker wordt het wanneer A wel interfereert met B, zal de proefpersoon dan A’ geven op A en B’ op B? In eerste instantie (A, gevolgd door B) wordt verwacht dat A geen invloed zou hebben op B, vermits B toch de recentste is. Evenwel, er is sprake van proactieve invloed van A op B: proactieve inhibitie. Omgekeerd heeft B een retroactieve invloed op A, waardoor A’ minder makkelijk gegeven wordt dan wanneer B afwezig was.
§10.
Alhoewel deze theorie staat als een huis, zijn er toch een aantal kritische noten. Zo is het paradigma waarschijnlijk niet goed: waar situeert de interferentie zich? En ten tweede: volgens deze theorie zou gelden dat hoe meer je leert, hoe moeilijker wordt om verder te leren, hetgeen bizar is (verhalen lezen beter dan reeksen leren).
Hoofdstuk II – 6 / 33
Hoofdstuk II: De studie van het geheugen (pp. 97-268) 6. Cognitieve psychologie (pp. 151-166) §1.
De cognitieve psychologie benadrukt 3 aspecten: het bestaan van voorkennis en de aanwezigheid van verstandelijke processen; de invloed van beide op het verwerven en bijhouden van nieuwe kennis; de invloed van beide op het oproepen van deze verworven kennis.
§2.
De voorkennis wordt door de verschillende cognitieve psychologen geformuleerd als verschillende variabelen, waar de juiste draagwijdte samenhangt met de theorie.
§3.
Dat voorkennis belang heeft, werd reeds in 1932 aangetoond door Carmichael, Hogan en Walter. Een reeks stimulusfiguren werd doorlopen, steeds voorafgegaan door een verbaal etikel, m.n. datgene wat de stimulusfiguur zou kunnen voorstellen. Bij een geheugentest achteraf werd 15% van de stimulusfiguren vervormd in de richting van het verbale etiket.
6.1
Bartlett (pp. 152-164)
6.1.1
Theorie (pp. 152-154)
§4.
De theorie van Bartlett kunnen we als volgt samenvatten: indien we worden geconfronteerd met een tekst, die we met begrip beluisteren/lezen, dan zal zich in ons geheugen een globaal schema van de inhoud van deze tekst vormen. Dit schema is een eigen constructie van de luisteraar en dus persoonlijk.
§5.
Bartlett stelt dat iemand voor zichzelf een bepaalde instelling heeft, of houding (attitude) opbouwt t.a.v. het te leren materiaal. Hij stelt ook dat gevoelens hierbij een rol spelen, en dat bij reproductie de originele instelling van bij het memoriseren weer wordt aangenomen. Dit is het schema.
§6.
Klassiek experiment van Bartlett is het laten lezen van een indianenverhaal – voor ons volkomen cultuurvreemd – en daarna te reproduceren en dit een aantal keren achter elkaar, steeds vertrekkend van de vorige reproductie. De onderzoeker ging na wat de eigenaardigheden in de vertekeningen waren: weglatingen, rationaliseringen, transformaties…
§7.
Bartlett concludeert het volgende: letterlijke reproductie is slechts zeer uitzonderlijk mogelijk; het globale referentiekader blijft hetzelfde bij dezelfde proefpersoon, ongeacht het aantal reproducties; door de proefpersoon geïntroduceerde stereotiepen worden doorgegeven; uitstekend detail indien passend in interesse en leefwereld van proefpersoon; …
§8.
Het begrip “schema” is in de ogen van veel onderzoekers evenwel te vaag. Het begrip komt uit de fysiologie.
Hoofdstuk II – 6 / 34 6.1.2
Renaissance van de theorie van Bartlett (pp. 154-163)
§9.
Allport en Postman lieten aan de proefpersonen een figuur zien waar een blanke met een zwarte praat. Het scheermes, dat oorspronkelijk in handen was van de blanke, verschoof naarmate het aantal reproducties steeg, naar de handen van de zwarte. Het schema van de proefpersoon (hier: vooroordeel) zorgde hiervoor.
§10.
Dit heeft zijn toepassingen in de gerechtelijke wereld. Vaerendonck ontdekte in 1911 een geval, waar een meisje vermoord zou zijn door de vader van één van haar vriendinnetjes. Die vriendinnetjes zouden enkel bekend hebben door de invloed van de publieke opinie, én door suggestief ondervragen. Als argument voerde hij aan dat wanneer gevraagd werd naar de kleur van baard van een bekend iemand, een hele reeks kinderen “zwart” antwoorden, terwijl die man helemaal geen baard had.
§11.
Loftus en Palmer toonden de proefpersonen een film waarin 2 auto‟s met elkaar botsten, en suggereerden in hun vraag reeds een notie van snelheid (crashen, tikken…). De antwoorden op de snelheidsvraag waren hiermee in overeenstemming. Sterker, wanneer gevraagd werd naar een randverschijnsel (bvb gebroken glas), volgde dit voorgaande bevindingen. In een analoge constructie werd vooraf een kleur van een auto gesuggereerd, geen kleur vermeld in de vraag, en toch werd de auto uit het filmpje (die een andere kleur vertoonde), het predikaat van de andere kleur toegewezen.
§12.
Zaragoza en Mitchell herhaalden deze proef met een inbraak (zonder handschoenen), waar 90% op suggestie van de proefleider een bepaald type handschoenen herinnerde. Daarenboven wordt de suggestie groter naarmate ze meer herhaald wordt.
§13.
Deze studies zorgen voor veel controverse rond ooggetuigenissen, en de techniek van de line-up.
§14.
Dit wordt ook op verschillende manieren geïnterpreteerd. Een eerste theorie is de vacant slot: het origineel gebeuren wordt nooit opgenomen, tenzij de misleidende informatie het slot invult. De coëxistentie-hypothese gaat uit van 2 parallel bestaande hypothesen (de juiste en de misleidende), zodat verwarring mogelijk is. Vraagkenmerken zullen ervoor zorgen dat de misleidende de bovenhand kan krijgen. De voorkeur van Loftus zelf gaat naar de substitutiehypothese, waarbij de foutieve informatie de correcte langzaam gaat vervangen, al past ze dit aan aan de daartegenin heersende consensus. Ten slotte zouden antwoordtendensen de proefpersonen doen steunen op meest recente gegevens (antwoord-bias).
§15.
Baggett toonde aan zijn proefpersonen een verhaal door middel van verschillende situaties, waar de clou van het verhaal niet is afgebeeld (bvb het afsnijden van het haar in een verhaaltje waar iemand naar de kapper gaat). In de retentietoets werd één afleider gebruikt, namelijk de foto van het afsnijden. Bij onmiddellijke toets werd die er makkelijk uitgehaald, maar na verloop van tijd ging dit niet meer.
§16.
Mandler en Parker toonden een georganiseerde versus een niet-georganiseerde situatie. Een georganiseerde wordt na verloop van tijd nog zeer accuraat gereproduceerd, in tegenstelling tot de niet-georganiseerde. Verticale posities worden
Hoofdstuk II – 6 / 35 overigens beter onthouden, hetgeen een aanwijzing zou zijn naar de werking van onze schema‟s. §17.
Vervolgens is er het fenomeen van grensoverschrijding. Wanneer een afbeelding getoond wordt waar een object onvolledig opstaat, zal bij reproductie de afbeelding verruimd worden waardoor het object er wel opstaat. Dit gaat ook op wanneer een herkenningstaak volgt (welk van beide foto‟s: de onvolledige of de volledige vuilbak?). Beide fenomenen gebeuren op basis van onze schema‟s, die een volledige realiteit impliceren.
§18.
Wat we links zien, wordt rechts in onze hersenen verwerkt en omgekeerd. Biederman en Zaidel onderzochten patiënten met stoornissen aan één der beide hersenhelften (hemisferen). Wanneer realistische figuren getoond werden, was de reproductie volledig. Wanneer de figuren onrealistisch waren, werd alleen de aan de aandoening tegenovergestelde helft gereproduceerd. Dit in navolging van eerdere experimenten.
§19.
De werking van het schema is ook onderzocht met tekstueel materiaal. Dooling en Lachman schreven zinsfragmenten op kaartjes, en lieten die reproduceren door een deel van de proefpersonen. Een ander deel van de proefpersonen kon dit makkelijker door de titel (schema-context) cadeau te krijgen. Bransford en Johnson deden dit met een verhaaltje dat een afbeelding nodig had om begrijpbaar te zijn. Effecten waren analoog.
§20.
Ook een reeks experimenten van Anderson e.a. zijn belangrijk. Wanneer proefpersonen voorafgaand aan een reeks gegevens een bepaalde context opgedragen krijgen, zullen ze bij constant aantal sleutelitems in beide condities (vb voedsel) meer gegevens onthouden naarmate de context gedifferentieerder is (het restaurant versus de supermarkt).
§21.
Een analoog experiment verdeelde de proefpersonen in een koper-perspecief en een dief-perspectief. Een eerste reproductie bevestigde eerdere conclusies: kopers onthielden meer koper-informatie en omgekeerd. In een 2e reproductie echter werd het tweede perspectief ook bij de andere categorie geïntroduceerd. Hieruit blijkt dat het perspectief wel degelijk invloed heeft op het oproepen van informatie as such.
§22.
In een andere proef werd aangetoond dat er wat betreft het perspectief zowel een leerals een reproductie-effect bestaat. Vermoedelijk is echter het leereffect belangrijker (naarmate men het retentie-interval verlengt).
§23.
Volgens de schematheorie is een schema dus een geheel van samenhangen die men op grond van vroegere ervaringen heeft gevormd en verbonden (networking). Schemata zijn als het ware stereotiepen.
6.1.3
Artificiële intelligentie (pp. 163-164)
§24.
Met de theorie van Schank en Abelson inzake representatie van korte en lange tekstfragmenten, heeft het onderzoek naar artificiële intelligentie een hoge vlucht genomen.
Hoofdstuk II – 6 / 36
6.2
Ausubel (pp. 164-165)
§25.
Volgens Ausubel bestuderen wij een tekst steeds tegen een achtergrond van kennis die we in het verleden reeds hebben vergaard. Het is onze taak om de nieuwe informatie in te passen in het reeds aanwezige kennisbestand. De voorkennis wordt geactualiseerd, zodat die kan bijdragen aan zingeving van de nieuwe informatie. Ausubel noemt dit proces „subsumption‟: informatie wordt onder een bepaalde noemer gebracht.
§26.
Om de manier waarop ons brein deze informatie te stockeren in de bestaande hiërarchie, maakt Ausubel gebruik van „advance organizers‟, korte stukjes tekst die de voorkennis representeren. De advance organizers komen echter overeen met de schemata van Bartlett.
6.3
Piaget (pp. 165-166)
§27.
Piaget heeft als ontwikkelingspsycholoog geen uitgewerkte geheugentheorie. Hij verzamelde enkel interessante observaties over hoe kinderen bepaalde zaken onthouden.
§28.
Illustratie is het principe van het overgieten van een vloeistof uit een hoge smalle kolom naar een lage brede kolom. Kinderen vertellen je dat in de lage kolom minder vloeistof zit dan in de hoge daarvoor, ook al is de hoeveelheid “dezelfde”. Op een bepaald ogenblik verandert dit.
Hoofdstuk II – 7 / 37
Hoofdstuk II: De studie van het geheugen (pp. 97-268) 7. Informatieverwerkingstheorieën (pp. 167-265) 7.1
Theoretische uitbouw (pp. 167-247)
§1.
De informatieverwerkingstheorieën impliceren een zeer sterke verschuiving van het onderzoeksdomein van de psychologie. Het accent verschuift van de externe gedragingen naar de interne processen. Hierin duikt opnieuw de homunculus op als beslissingnemende instantie die alle interne processen coördineert.
§2.
Volgens de informatieverwerkingstheorie zijn de hersenen de kennisraffinaderij die de werking van het geheugen voorstellen.
7.1.1
Theorieën met drie systemen (pp. 167-245)
§3.
Het onderscheid tussen zintuiglijk, onmiddellijk en permanent geheugen staat centraal, al verschilt de gebruikte terminologie vaak: zintuiglijk geheugen is buffergeheugen, sensory memory; onmiddellijk of short term memory, primary memory of type I processing; permanent geheugen of long term memory, secondary memory of type II processing.
7.1.1.1 Zintuiglijk geheugen (pp. 167-184) Iconisch geheugen (pp. 167-169) §4.
Reeds met de proeven van Broadbent in de jaren 1960 werd het bestaan van een zintuiglijk geheugen aangetoond, nl. dat de informatie die via de zintuigen binnenkomt, wordt gefilterd.
§5.
Sperling legde zijn proefpersonen gedurende 50ms een 3x4-matrix voor met daarin letters. In een eerste conditie werd gevraagd de ganse matrix te reproduceren, hetgeen gemiddeld voor 3-4 elementen lukte. In een tweede conditie werd een positie in de matrix aangegeven, en gevraagd welke letter op die plaats stond. Na enige oefening – de proefpersoon weet niet welke positie zal worden opgevraagd – lukt dit perfect.
§6.
Neisser spreekt hier van een iconisch geheugen. De eerste conditie lukt niet om redenen van output-interferentie. Het oproepen van bepaalde gegevens zou destructief zijn t.a.v. de nog aanwezige gegevens in het zintuiglijk geheugen. Dit is volgens Sperling echter fout: indien men volgens de 2e conditie de aanwijzing uitstelt, daalt de oproepprestatie zeer sterk (> 1s), hetgeen niet te wijten kan zijn aan outputinterferentie.
§7.
Een andere manier om bestaan aan te tonen, is het aanbieden van “visual noise” vlak na de stimulus. Sperling verklaart dit effect van een visual noise masker als een onderbreking van het beeld van de doelstimulus in het zintuiglijk geheugen. De tweede representatie interfereert met de eerste. De eerste stimulus is ter beschikking tot op het ogenblik dat de tweede verschijnt.
Hoofdstuk II – 7 / 38
§8.
Men kan ook 2 kortdurende stimuli op elkaar laten volgen op een tijdstip bepaald door de proefpersoon. Schijnbaar vloeit de eerste stimulus over in de tweede (zoals een film).
§9.
Iconisch geheugen mag niet verward worden met de aanwezigheid van eidetische beelden bij sommige personen. Sommige mensen kunnen na het bekijken van een gedetailleerd beeld, elk detail nog ogenblikken lang vasthouden. Dit lijkt fotografisch. Proefpersonen rapporteren dat ze dit beeld niet “binnen”, maar “buiten” zien, en indien ze iets schijnbaar vergeten, projecteren ze het in de verleden tijd. Fotografisch is echter geen 100% correcte term: er zijn allerlei vervormingen, en latere voorstellingen beïnvloeden voorgaande (reconstructie versus reproductie). Geheugen bij personen met eidetische beelden is evenwel niet beter, en zelfde strategieën worden gebruikt.
Echoisch geheugen (pp. 169-171) §10.
Broadbent observeerde geheugen via auditieve informatie door volgende proef: in elk oor werd een andere reeks cijfers gelijktijdig uitgesproken, en achteraf gevraagd welke cijfers werden uitgesproken. Bleek dat eerst de cijfers van reeks 1, en dan die van reeks 2 werden uitgesproken. Indien correct, trad vermenging nooit op. Cijfers van het ene oor worden dus in het echoisch geheugen bijgehouden zolang de cijfers van het andere oor niet zijn gereproduceerd. Treisman deed analoge experimenten. Darwin en zijn assistenten herhaalden het experiment van Sperling, maar dan met auditieve informatie.
§11.
Massaro maakte gebruik van een maskeringsprocedure. De proefpersonen moesten een toon als hoog/laag benoemen. Vlak na de stimulus volgde de maskering. Indien die plaatsvond < 40ms na de stimulus, kon de proefpersoon de toonhoogte niet benoemen.
§12.
Een ander aspect dat wordt aangevoerd als bewijs voor bestaan van een echoisch geheugen, is het zogenaamde suffix-effect.
Selectieve aandacht (pp. 171-177) §13.
De informatie komt via 2 klankstromen ons systeem binnen. Hier worden de gegevens korte tijd vastgehouden in een buffer. Die kan ofwel het ene, ofwel het andere doorlaten. Broadbent stelt dat die buffer overeenkomt met ons zintuiglijk geheugen. In de buffer kan de informatie nog parallel bestaan (parallelle opslag), maar in de centrale verwerkingseenheid komt slechts één informatiestroom toe. Indien die geanalyseerd is, dan pas kan de andere worden doorgestuurd en verwerkt indien nog tijdig.
§14.
Aandachtsselectie gebeurt door sensorische ontleders en dus niet op semantisch of betekenisniveau. Daarom noemt men dit model ook early selection model. Het boek van Broadbent, “Perception and communication”, is van groot belang voor de psychologie.
§15.
Moray en Norman doen vervolgens onderzoek of de geblokte informatiestroom voorgoed verloren is. Wanneer een informatiestroom plots wordt gestopt, en gevraagd wordt naar de pas opgenoemde informatie, zal zowel informatie uit het geschaduwde
Hoofdstuk II – 7 / 39 als het niet-geschaduwde kanaal worden opgenoemd. Bijkomend konden zelfs nog meer elementen uit het niet-geschaduwde kanaal worden opgenoemd. Een ander element (uit onderzoek van Moray) was dat wanneer in het niet-geschaduwd kanaal een bekend element als de naam van de proefpersoon werd ingesproken, onmiddellijk dit feit ook gereproduceerd kon worden (maar bevindt dit element zich dan al op betekenisniveau?) §16.
Corteen en Wood toonden aan dat de gegevens wel degelijk verwerkt werden: een evoked potential werd vastgesteld; de hersenen zijn bezig met een niet-geattendeerde stimulus.
§17.
Een experiment van Gray en Wedderburn weerlegde echter de vroege selectie van Broadbent. In één oor werden 2 gegevens van categorie 1 en één gegeven van categorie 2 ingesproken, in het tweede oor net omgekeerd. Bij de reproductietaak worden gegevens gegroepeerd volgens hun categorie. Proefpersonen zullen dus eerst groeperen volgens een betekenisprincipe. De filter in de buffer werkt dus niet alleen volgens een locatiekanaal, maar ook volgens een betekeniskanaal. De centrale verwerkingseenheid is dus overbodig.
§18.
Het attenuatiemodel van Treisman is een compromis tussen Broadbent en de theorie van §17. Het model gaat nog steeds uit van een filter, maar de doorlaatbaarheid is geen alles-of-niets-fenomeen, maar een gegradueerd verschijnsel (attenuatie), als ware het een verslappende of versterkende aandacht t.a.v. een specifieke informatiebron. Analyse gebeurt dus op een tweede niveau.
§19.
Attenuatie impliceert niets fysisch. Wanneer gevraagd wordt om een kanaal te schaduwen, en dat kanaal is minder sterk, dan is de fysische afstand tot het kanaal groter. Zo zal een minder intense doch relevante boodschap sterker doorkomen dan een intense irrelevante boodschap. Wegvallen van geluid op het relevante kanaal zal sterker opvallen.
§20.
Deutsch en Deutsch stellen dat alle informatie rechtstreeks doorstroomt naar het onmiddellijk geheugen, en daar verwerkt wordt. Deze late selectie gebeurt in functie van een aantal aandachtsmechanismen.
§21.
De onderzoekers van de amplificatietheorie stellen dat amplificatie (versterking) de attenuatie (verzwakking) kan vervolledigen. Woorden met semantische betekenis en emotionele woorden hebben een lagere drempelwaarde in ons bewustzijn. Het is niet ondenkbaar dat wanneer deze woorden op een verworpen kanaal terechtkomen, ons geheugen als het ware gaat terugzoeken. Voorbeeld is de situatie wanneer je naar de radio luistert en iemand vraagt: “Wil je koffie bij je …” en in tweede instantie enkel “Wil je” volstaat om volledig begrip te hebben.
§22.
In de meeste modellen werd echter tot voor kort uitgegaan van een beperkte capaciteit van het geheugen, waardoor er wel een selectie moest plaatsvinden. Recente informatie stelt echter dat de verwerkingscapaciteit van de visuele cortex vele malen groter is dan in de perifere gebieden. Selectieve aandacht is dus enkel nodig voor het uitvoeren van een actie, nl. het selecteren van de juiste informatie om te kunnen inspelen op de invloeden van buitenaf, en de juiste handeling te kunnen stellen.
Hoofdstuk II – 7 / 40 Neuronaal spoor? (p. 177) §23.
Wanneer < 50ms 2 stippenpatronen achter elkaar worden voorgesteld, die op zich niets betekenen, maar over elkaar geprojecteerd een aantal letters vormen, kunnen we dus concluderen dat er iets „is moeten blijven hangen‟. Probleem is echter de stelling dat beide patronen in een apart register steken, en men niet weet hoe beide met elkaar „communiceren‟.
Cognitieve verwerkingen (pp. 177-178) §24.
Is de informatie in het zintuiglijk geheugen reeds cognitief verwerkt? Een 3x4-matrix bevat zowel cijfers als letters. Gevraagd wordt enkel de cijfers te reproduceren, hetgeen een vorm van cognitie impliceert. Dit vergt tijd, en dus zou het neuronale spoor in het zintuiglijk geheugen moeten verdwenen zijn. Blijkbaar komt dit overeen met een conditie waar alle gegevens moeten gereproduceerd worden, hetgeen dus slecht gaat. Er is dus geen voordeel van de categorische natuur van de items. De informatie is dus pre-categorisch in het zintuiglijk geheugen, en dus niet cognitief verwerkt.
§25.
Turvey toonde op een elegante manier aan wat het effect is van maskering. Lichtmaskering gebeurt louter op zintuiglijk niveau, dus zal bij een linkse stimulus enkel een linkermaskering invloed hebben. Lichtmaskeringsstimuli zijn enkel variatie in intensiteit of presentatieduur. Wat betreft patroonmaskering is enkel het tijdsinterval tussen presentatie en maskering belangrijk. Hoe kleiner het tijdsinterval, hoe groter de maskering. Patroonmaskering vindt trouwens plaats na de integratie van de beelden van beide ogen (zowel invloed op ziende als blinde oog).
Parallelle beschikbaarheid (pp. 178-180) §26.
Neisser publiceerde in zijn “Decision time without reaction time” het feit dat 2 parallelle zoekprocessen (2 verschillende letters in een lijst met letters per 6 gegroepeerd) even lang duurden dan 1 zoekproces (1 letter in een analoge lijst), en dat dus letter 1 en letter 2 parallel kunnen actief gezocht worden door ons geheugen. In het organisme komen meerdere stromen tegelijkertijd toe (preattentive state), waarna ze gefilterd worden.
§27.
De “Feature Integration Theory” van Treisman veronderstelt dat hier 2 processen tegelijk plaatsvinden: enerzijds een pop-up effect (het zonder meer opvallen van één letter tussen de andere), en anderzijds een gerichte aandacht die de unieke kenmerken van de letter detecteert.
§28.
Door op bepaalde zulke tests reactietijden te meten, kan men de primitieve kenmerken van de perceptie waarnemen (indien de RT ongeveer constant blijft ongeacht het aantal afleiders): helling en kromming van een lijnstuk, kleur, helderheid, uiteinden van een lijn, contrast, afgesloten geheel en beweging. Deze kenmerken worden in de preattentive state uit de stimulus gehaald als individuele mentale kaarten, die we maar op elkaar kunnen leggen om tot de stimulus te komen in een gerichte aandachtsfase.
§29.
Evidenties hiervoor worden gevonden in het feit dat wanneer een proefpersoon 2 zeer kort opeenvolgende stimuli te zien krijgt, hij ze tot één stimulus laat doorvloeien. Een
Hoofdstuk II – 7 / 41 blauwe L gevolgd door een rode M wordt als illusoire conjunctie een blauwe M; de kenmerken worden dus afzonderlijk bewaard in het geheugen. Psychologisch moment (pp. 180-182) §30.
De concrete draagwijdte van het zintuiglijk geheugen bestaat erin dat het bestaat uit een amalgaam van verschillende gewaarwordingen, die ondanks hun korte bestaan overgenomen worden door het onmiddellijk geheugen waar alle gewaarwordingen omgevormd worden tot een perceptie van een zinvolle situatie.
§31.
Wanneer 2 gebeurtenissen vlak na elkaar plaatsvinden, nemen we ze waar alsof ze tegelijkertijd plaatsvonden. Dit is het psychologisch moment. Wanneer letters minder dan 80ms (= 0.08s) achter elkaar werden geprojecteerd, waren ze simultaan te zien voor de proefpersoon. Latere onderzoeken stellen dat het psychologisch moment tussen 50 en 100ms gesitueerd is. Binnen het psychologisch moment kan dus geen volgorde worden aangegeven.
Praktisch belang (pp. 182-184) §32.
Er zijn drie types discontinuïteiten in de perceptie. Een belangrijk fysiologisch principe is het knipperen van de ogen. Verder zijn er ook oogbewegingen bij leesgedrag en bij het waarnemen van beweging.
§33.
Afhankelijk van de omstandigheden knipperen we 10-18x/min met de ogen. We zien deze periode dus niets. Als we dit meten met een elektro-oculogram (EOG) duurt deze endogene knippering, een periode van niets-zien 300-400 ms. Recent onderzoek toont aan dat de visuele informatieverwerking reeds 50ms voor de knippering onderdrukt wordt.
§34.
Endogene oogknipperingen (bevochtingend) onderscheiden zich van reflexmatige (beschermend) of willekeurige (op commando). Zo vertonen blinde personen wel endogene knipperingen, maar zijn niet in staat reflexief te reageren op visuele stimuli. Willekeurige knipperingen vallen binnen het bewustzijn en zijn trouwens normaalgesproken veel minder frequent dan de endogene (meerderheid).
§35.
De knipperfrequentie hangt af van emoties: knipperfrequentie wordt gebruikt als index van angst. Deze emotional blinking hypothese houdt gezien recent onderzoek echter geen stand: geen respons op dreiging elektroshock, terwijl hartslag omhoog gaat en angst gerapporteerd wordt. Aandachtstaken verlagen de knipperfrequentie, en wel naarmate de taak moeilijker wordt, al blijft deze theorie theorie.
§36.
We zien dus 10% van de tijd niets. Gelukkig nemen we de oogknippering niet waar: het zintuiglijk geheugen vult als het ware de gaten op.
§37.
De volgende discontinuïteit voltrekt zich bij het lezen, want dan voert het oog geen continue leesbeweging, maar een saccadische beweging uit tussen de verschillende fixatiepunten door. Een oogfixatie duurt 240-260ms, een verspringing 20-40ms.
§38.
Aanvankelijk dacht men dat er een soort van centrale anesthesie van de visuele waarneming plaatsvindt. Dit bleek fout: er wordt wel degelijk nog visueel verwerkt,
Hoofdstuk II – 7 / 42 maar alleen niet meer scherp. Dit wordt door de fysiologie bevestigd: het waarnemingsveld schuift met hoge snelheid voor de retina gedurende de oogbeweging, waardoor slechts een onscherp beeld kan waargenomen worden. §39.
Voornamelijk jongens kunnen problemen hebben met het leren lezen: zij hebben visuele dyslexie, wat betekent dat hun “verspring”periodes niet of niet goed worden opgevuld: zij zien dus een tijdje niets.
§40.
Een derde discontinuiteit heeft te maken met het waarnemen van beweging: het iconisch geheugen is noodzakelijk om een bewegend beeld niet als een reeks snapshots te zien. De stimulus voor het waarnemen van beweging is de succesieve stimulatie van de verschillende punten op het netvlies, die door het iconisch geheugen met elkaar worden verbonden. Kritiek van Haber sluit aan bij Gibson: volgens hem neemt het oog gewoon de dynamische beweging waar. Iconen hebben volgens hem enkel betrekking op tachistoscopische beelden, en niet op lopen, rondkijken…
§41.
Ten slotte is er nog de subliminale perceptie, een hallucinante illustratie waarom het zintuiglijk geheugen niet zou kunnen bestaan. Deze stelling bleek achteraf fout.
7.1.1.2 Onmiddellijk geheugen (pp. 184-209) Evidenties (pp. 184-187) §42.
Bij een aantal klinisch psychologen was het verschil tussen een onmiddellijk en een permanent geheugen al langer bekend, met name het verschijnsel van anterograde versus retrograde amnesie. Retrograad amnese patiënten konden zich posttraumatisch niets herinneren, terwijl nieuwe informatie normaal werd opgeslagen. Het permanent geheugen was als het ware geraakt, terwijl het onmiddellijk geheugen normaal functioneerde. Erger was het met anterograde amnesie, waar elke nieuwe vorm van informatie werd vergeten, en alle voorgaande behouden bleef (dit zijn de patiënten die 3x de deur sluiten…). Het onmiddellijk geheugen begeeft (patiënt HM).
§43.
Bevindingen uit de psychofarmacologie maken ook dit onderscheid. Psychofarmaca als valium® hebben bijvoorbeeld een invloed op de overdracht van onmiddellijk naar permanent geheugen.
§44.
De sterkste bevinding is waarschijnlijk het testen met een vrije reproductietaak. Proefpersonen moeten alle woorden uit een leerlijst oproepen zonder rekening te houden met de volgorde van presentatie. Men vindt een seriële positiecurve (eerste en laatste woorden worden goed onthouden, daartussenin niet). Het begineffect wordt verklaard doordat de eerste woorden makkelijk verwerkt worden, en overgedragen naar het permanent geheugen. Naarmate het aantal woorden toeneemt, raakt het onmiddellijk geheugen overladen en kunnen geen nieuwe gegevens worden overgedragen naar het permanent geheugen. De laatste woorden blijven in het onmiddellijk geheugen beschikbaar (eindeffect).
§45.
Opvultaken (andere bezigheid naast de reproductietaak) doen het eindeffect verdwijnen, terwijl interferentie op niveau van het permanent geheugen het begineffect doen verdwijnen.
Hoofdstuk II – 7 / 43 §46.
Vermits het onthouden functie is van de snelheid van overdracht van het onmiddellijk naar het permanent geheugen, zullen kinderen hier moeilijker in slagen (Allik en Siegel, 1976).
§47.
Ook belangrijk in deze is het zogenaamde Brown-Peterson paradigma. Reproductie blijkt af te nemen naarmate het retentie-interval verlengt; achteraf bleek enkel de tussenliggende taak belangrijk te zijn.
Beperkte capaciteit (pp. 188-191) §48.
Herhaaldelijk werd reeds gesteld dat het onmiddellijk geheugen gelimiteerd is in grootte, en dat de controle zit op niveau van overdracht van onmiddellijk naar permanent geheugen. Miller stelde in 1956 dat deze limiet gelijk is aan de Magical Number 7 (plus minus 2). Historische illustraties zijn daarvoor de ontwikkeling van het brailleschrift (6 puntjes, 8 zouden onpraktisch geweest zijn in de spatiale vergelijking die de blinde uitvoert tussen de punten) en een studie van Wagenaar uit 1978, waar aan de mensen gevraagd wordt wat in het weerbericht werd verteld. Bleek dat van de mensen die het weerbericht hadden gezien, een hele reeks met hun mond vol tanden stonden over de elementen, vermits dat maar liefst 32 feiten bevatte.
§49.
De eenheden die in het onmiddelijk geheugen simultaan kunnen gevat worden, bestaat uit losstaande gegevens of “chuncks”, clusters van gegevens. Dit principe verklaart waarom schaakmeesters (“Het Denken van de Schaker”, de Groot) schijnbaar zoveel posities kunnen onthouden. In werkelijkheid onthouden zijn 7 groepen van zetten. Indien een stelling werd voorgelegd die in praktijk onmogelijk was, vervielen de resultaten tot 7 individuele posities.
§50.
De beperktheid van het onmiddellijk geheugen houdt verband met onze grote intelligentie. We worden gedwongen om via allerlei trucjes de dingen te onthouden. Een enorm geheugen (zoals een computer) zal dit niet doen, maar gewoon het feit uit het geheugen oproepen. Een groot geheugen kweekt luie denkers.
Herhaling (pp. 191-194) §51.
Informatiegegevens blijven niet lang in het onmiddellijk geheugen, maar door inwendig herhalen (“rehearsal”) is de kans dat gegevens worden overgedragen van onmiddellijk naar permanent geheugen groter. Over de vorm waarin die opslag en overdracht plaatsvindt, is twijfel.
§52.
Bernbach stelt dat telkens bij herhaling een nieuwe replica wordt gevormd, en dat na veelvuldig herhalen de kans dat één van die replica‟s overblijft, groter is. Bij voortdurende herhaling is er steeds een replica van de prikkel aanwezig in het geheugen.
§53.
Atkinson en Shiffrin definiëren herneming als een “duration-lengthening repetition process”, nl. dat een repetitief proces voortdurend geheugensporen opfrist en als zodanig behoudt. Hoe langer zo‟n item in de buffer blijft, hoe groter de kans van opname in het permanent geheugen. De persoon heeft volledige controle over het al dan niet in de herhalingsbuffer plaatsen van een gegeven. De capaciteit wordt geschat tussen 5 en 8 cijfers. Ook onderhoud van de buffer is onder controle van de
Hoofdstuk II – 7 / 44 proefpersoon, al ontwikkelen proefpersonen gemeenschappelijke herhalingsstrategieën. Wanneer de belasting kleiner of gelijk is aan de capaciteit, zal herhaling worden aangemoedigd, indien erover, wordt slechts een kleine buffer onderhouden, waarin items kunnen vervangen worden. Deze vervanging gebeurt experimenteel eerst met de oudste items. §54.
Het postulaat dat naarmate meer herhaald wordt, de kans op overdracht vergroot, is fout. Er dient een onderscheid gemaakt te worden tussen maintenance en elaborative rehearsal. Maintenance rehearsal is er gewoon op gericht om dingen in het onmiddellijk geheugen te bewaren, terwijl elaborative rehearsal bestaat in een betere verwerking van gegevens.
§55.
Een experiment van de BBC toonde aan dat maintenance rehearsal geen leereffect heeft. Herhaaldelijk werd aangekondigd dat een bepaalde radiofrequentie ging veranderen, maar in meerderheid werd niets onthouden. Een ander voorbeeld is het feit dat we immens veel keer een muntstuk van 5 frank of 1 euro gezien hebben; maar in welke richting het hoofd van de koning keek, weten we niet. Tendens is rechts-links, vermoedelijk omdat vele mensen rechtshandig zijn. Het foutief antwoorden treedt veel minder vaak op bij postzegels, omdat we daar een vaste plakrichting hebben, hetgeen ontbreekt bij muntstukken. Is het ons trouwens al opgevallen dat op oude polshorloges het Romeins cijfer IV als IIII wordt weergegeven?
§56.
Om de relatie tussen maintenance en elaborative rehearsal overzichtelijk weer te geven, gebruiken Glenberg en Adams de metafoor van een kegel: de hoofdas van de kegel wordt bepaald door de totale hoeveelheid cognitieve verwerkingen, terwijl de verticale as de verschillende soorten cognitieve verwerking voorstelt. De top van de kegel is dan maintenance rehearsal (weinig effectief), terwijl het onderste punt elaborative rehearsal voorstelt (zeer effectief).
Werkgeheugen (pp. 194-196) §57.
Baddeley ontwikkelt een alternatieve benaderingswijze. Het model bestaat uit een centrale executieve met een beperkte verwerkingscapaciteit, en 2 onderliggende slaafsystemen, m.n. de articulatory loop (cfr.herhaling) en de visuo-spatial scratch pad (ruimtelijke informatie gevisualiseerd). Het geheel heet werkgeheugen, hetgeen eveneens overeenkomt met een voorstelling van het onmiddellijk geheugen.
§58.
Dit verklaart meteen waarom Chinezen doorgaans sneller zijn in rekenen dan bvb de doorsnee Amerikaan. De getallenspan van Chinese cijfers is beduidend groter dan die van Amerikanen, en heeft eveneens een kortere uitspreektijd. Wanneer meer getallen in een kortere tijd kunnen worden uitgesproken, kan er ook meer in het onmiddellijk geheugen bijblijven.
Onmiddellijk geheugen en intelligentie (pp. 196-197) §59.
Opvallende vaststelling is dat intelligente mensen (hoog IQ) zeer goed scoren op geheugenproeven. Is er dan ook een rechtstreeks verband tussen onmiddellijk geheugen en intelligentie?
Hoofdstuk II – 7 / 45 §60.
De psychometrie toont aan dat één van de weinige methodes om dit verband aan te tonen, het meten van reactietijden is. Denken we maar aan de interindividuele verschillen die waargenomen werden bij de astronoom Bessel (H1).
§61.
Een reeks ontwikkelde proeven steunde op het principe van het veronderstelde aantal “bits” per letter, waarbij een letter 5 bits veronderstelde (de letters + de meest courante leestekens = 32 = 2^5). 20 letters lezen impliceerde 100 bits, gedeeld door het aantal seconden was de BIP-score (basic period of information processing). De gemiddelde BIP zou overeenkomen met 65ms. De BIP-duur is omgekeerd evenredig met de IQscore, en dus een maat voor de intelligentie.
Onmiddellijk geheugen = akoestisch (pp. 197-199) §62.
In het begin van de ontwikkeling van de informatieverwerkingstheorieën was men ervan overtuigd dat de inhoud van het onmiddellijk geheugen hoofdzakelijk uit akoestische gegevens bestond.
§63.
Experimenten gingen uit van het aantal fouten dat gemaakt werd wanneer letters werden getoond op een scherm. Het grootste aantal fouten zat „m bij letters die qua uitspraak zeer dicht bij elkaar aanleunden (een H en een K). De confusiematrix die werd opgesteld, kwam namelijk perfect overeen met een confusiematrix na een proef die uitging van hetzelfde principe, maar dan met gesproken gegevens. De correlatie bedroeg +0.64.
§64.
Een analoog experiment toonde aan dat fonetisch verwante letters moeilijker onthouden worden dan letters die fonetisch totaal los van elkaar staan.
§65.
Recente proeven tonen echter aan dat het onmiddellijk geheugen niet volledig uit akoestische gegevens bestaat. Zinloze letters en lettergrepen impliceren immers geen cognitie. Toch lijkt het erop dat akoestische gegevens minstens de basis zijn van ons onmiddellijk geheugen.
§66.
Om dit laatste aan te tonen werden doven en horenden met elkaar vergeleken om na te gaan welke geheugenstrategieën zij gebruiken. Doven horen immers de klanken niet. Op twee taken, waarbij stimuli gepresenteerd werden als geschreven woorden of als Auslantekens (Auslan = Australische gebarentaal), presteerden de horenden merkelijk beter dan doven. Horende personen konden deze stimuli immers omzetten in bepaalde akoestische tekens.
Zoekprocessen (pp. 199-204) §67.
Wanneer wij informatie uit het onmiddellijk geheugen nodig hebben, hebben wij de indruk dat die onmiddellijk beschikbaar is. Toch blijken een aantal cognitieve processen aan de basis te liggen. Wanneer in een reeks cijfers gevraagd wordt of een bepaald cijfer al dan niet aanwezig was, kunnen 2 strategieën theoretisch optreden: serieel (volledige lijst, één voor één) en parallel (alles in 1x) aftasten.
§68.
Saul Sternberg onderzocht dit met een positive set (wel aanwezig) en een distractor set (niet aanwezig in de reeks). Hij mat de reactietijden. Indien er parallel moest gezocht worden, moest de reactietijd constant blijven onafhankelijk het aantal positieve
Hoofdstuk II – 7 / 46 elementen, indien seriële aftasting moest de reactietijd toenemen met het aantal positieve elementen. Uit het experiment volgde dat de aftasting serieel gebeurt. §69.
Een meer doorgedreven analyse leert ons dat wanneer we een identiteit reeds vastgesteld hebben, toch verder gaan met het scannen van de reeks. De aftasting is dus niet zelf-beëindigend. Dit kunnen we afleiden omdat de reactietijden voor jaantwoorden gelijk zijn aan die van neen-antwoorden, en die kunnen pas worden gegeven als de volledige reeks doorlopen is.
§70.
Sternberg veronderstelt dat de reactietijd is opgebouwd uit een aantal onafhankelijke stadia. De eerste component van de reactietijd is de tijd die nodig is voor de codering van het test-item, beïnvloed door aandacht maar niet door geheugenfuncties. De tweede component wordt gevormd door het vergelijkingsproces. Derde en vierde component komen overeen met kiezen van antwoord en uitvoeren ervan (spreken). De laatste 2 zijn als het ware vaste kosten.
§71.
Volgens deze theorie zou de reactietijd voor alle items dezelfde moeten zijn, ongeacht de positie in de leerlijst. Blijkbaar worden de eerste items toch iets sneller beantwoord indien de lijst langer wordt. Herhaalde items blijken ook iets sneller beantwoord.
§72.
Shiffrin en Gardner benaderden deze problematiek vanuit een andere invalshoek. Op vier posities (N-Z-O-W) van een klokgezicht wordt een stimulusletter afgebeeld, waarvan moet gerapporteerd worden of 1 van de 2 gevraagde letters op die posities te vinden is, en waarbij de overige 3 posities als afleiders werden aangeduid. Bijkomend werd het zintuiglijk geheugen uitgeschakeld door maskering. In een simultane setting werden de 4 tegelijk afgebeeld, in de sequentiële één voor één met 50ms ertussen. De sequentiële module laat individuele verwerking toe. Er bleek echter geen verschil in prestatie. Parallelle aftasting treedt wel op indien de proefpersoon over een groot aantal beurten dezelfde stimulus moet herkennen, zoals in de proef hierboven beschreven. Verdere experimenten, zoals de gevarieerde/consistente mapping conditie (fiches met letters en cijfers, waar telkens iets moet herkend worden), bevestigen dat de performantie in het begin zeer gering is, maar daarna toeneemt naarmate een automatische detectie geleerd wordt.
Supervisory attentional system (SAS) (pp. 204-209) §73.
Het onderscheid tussen gecontroleerde en automatische processen in het onmiddellijk geheugen heeft een belangrijke ontwikkeling doorgemaakt omdat we stilaan meer weten over patiënten met frontale laesies, en van action slips.
§74.
Frontaalpatiënten zijn relatief goed in het uitvoeren van routinetaken, coördinatie daarentegen gaat slechter en vaak zal storing in de omgeving het resultaat verslechteren. De storing zit vooral in zogenaamde gecontroleerde processen. Frontaalpatiënten zijn dus stimulus bound, onderhevig aan externe stimuli, zonder hun aandacht langetijd op iets te richten.
§75.
In een action slip, het opeens vergeten van wat je eigenlijk aan het doen was, laat een controleproces het afweten, en nemen automatismen het over.
Hoofdstuk II – 7 / 47 §76.
Als verklaring voor beide fenomenen is een theorie ontwikkeld, gebaseerd op hiërarchisch geordende schemata. Er bestaan 2 vormen van controle, een controle op de klassieke gecontroleerde processen enerzijds, en anderzijds een controle op de automatismen. Een grote verscheidenheid van acties kan automatisch worden uitgevoerd zonder bewuste controle, terwijl een groep acties enkel kan mits een weloverwogen controle. Dit vereist timing. Helaas spreekt deze theorie wel over bewuste verschijnselen, maar deze term verdwijnt bij de verklaring van deze verschijnselen. Het onderscheid gecontroleerd/automatisch is echter louter descriptief. Automatisch heeft ook verschillende betekenissen: onze aandacht kan „automatisch‟ naar iets worden toegetrokken (involuntary attention), maar taken kunnen ook onbewust worden uitgevoerd.
§77.
Taken die weloverwogen controle vereisen behoren tot één van volgende vijf categorieën: bevatten een element van planning of beslissing, bevatten componenten van troubleshooting, zijn slecht geleerde of nieuwe actiesequenties, zijn gevaarlijk of technisch moeilijk, en ze vereisen het onderdrukken van een gewoonterespons of het weerstand bieden aan een sterke verleiding.
§78.
De theorie is er dus op gebaseerd dat ons gedrag gebaseerd is op verschillende schemata, die programma‟s bevatten waarop allerlei cognitieve subsystemen draaien. Schemata maken het mogelijk dat we op situaties anticiperen; indien er grote discrepantie is tussen perceptie en verwachting (expectation failure), verandert de geheugeninhoud.
§79.
De schemata zijn hiërarchisch, zowel hiërarchisch van controle als van abstractie (betalen in een restaurant zal altijd gebeuren (controleniveau), maar de manier waarop is contextafhankelijk (abstractie van het fenomeen betaling); op een verder niveau kan een abstractie gemaakt worden dat de betaalscène ook geldt in een pizzabar). Een restaurantschema omvat overigens niet alleen een betaalscène, maar ook een hele reeks andere handelingen. Shallice gebruikt hiervoor de term source schema en component schema. Die kunnen hiërarchisch verschillend zijn op controleniveau, maar qua abstractie op hetzelfde niveau staan. Hierdoor ontstaat een complexe netwerkstructuur.
§80.
Schemata hebben echter niet altijd een juiste oplossing. Op zulke momenten van grote verwachtingsfouten is het SAS-systeem (supervisory attentional system) actief. Het SAS zal zich losmaken van automatismen en een duidelijke controle invoeren. Dit in tegenstelling tot de automatismen van de contention scheduling (CS).
§81.
Recente toevoeging in deze theorie beslaat het bestaan van markers, indicaties die maken dat iets niet routinematig gebeurt. Het is op dit niveau dat frontaalpatiënten zoveel last hebben. Een marker is van de vorm: “als x gebeurt, stop dan even waar je mee bezig bent, en doe daarna – indien het nog van toepassing is – y”.
§82.
Wanneer we bepaalde gegevens in het onmiddellijk geheugen linken aan informatie in het permanent geheugen, gaat overdracht veel sneller. Wat in het permanent geheugen aanwezig is, komt er nooit meer uit. Vergeten bestaat dus niet, tenzij als mislukte pogingen om bepaalde kennisgegevens uit het permanent geheugen op te roepen, bvb doordat de context compleet verschilt van die bij opname.
Hoofdstuk II – 7 / 48 7.1.1.3 Permanent geheugen (pp. 209-245) Evidenties (pp. 209-212) §83.
Schoolvrienden kan je herkennen op een oude klasfoto van dertig jaar geleden; taalkennis verleer je mits wat oefening vrijwel niet. Loftus & Loftus vatten al deze gegevens samen in 3 rubrieken: gegevens uit de proeven van Penfield (hersenstimulaties), psychoanalytische observaties ivm verdringing en ten slotte spontaan terugvinden van vergeten ervaringen.
§84.
De waarde van hypnose als zodanig is betwijfelbaar. Hypnose kan een fabricage zijn, en gehypnotiseerde personen kunnen zich evengoed dingen in de toekomst “herinneren” als uit het verleden. Hun karakter van waarachtigheid is misleidend. Succes kan bepaald worden door factoren die niets met hypnose te maken hebben: vooreerst zal herhaling een verbeterd resultaat met zich meebrengen (een hernieuwde poging brengt vaak nieuwe informatie naar boven); ook is de motivatie van de proefpersoon een factor – ontspannen sfeer, en er mogen irrelevante details naar boven komen (wat ook werkt bij gewoon herinneren). Mensen kunnen zich vaak meer dan de waarheid herinneren. Experimenten tonen trouwens enkel aan dat hypnose het vertrouwen in het geheugen vergroot.
§85.
Een ander experiment, waarin een roofoverval op video getoond wordt en die achteraf beschreven wordt via 3 verschillende technieken (groepen): gebruikelijke ondervraging, hypnose en cognitief interview (= met aanmoediging). Hypnose leverde meer bruikbare informatie op dan standaardinterview, maar de cognitieve (suggestieve) methode was minstens even succesvol.
§86.
Gevolg van één en ander is dat onder hypnose pseudo-herinneringen kunnen worden geproduceerd. Een hypnosesessie na een roofoverval kan de overvaller ineens een masker doen dragen, terwijl er helemaal geen masker te zien was. Opvallend is in een analoog experiment, dat de hoed helemaal wordt weggelaten indien een prijs wordt uitgeloofd voor het meeste correcte antwoorden. Hypnose is dus zeker een twijfelachtige methode.
Kennisrepresentaties (pp. 212-234) §87.
Er zijn heel wat theorieën ontwikkeld over hoe kennis wordt gestockeerd in het geheugen. Een gemeenschappelijk punt in alle theorieën is dat elke kennis voorgesteld kan worden als een element in een ruimer netwerk met andere kenniselementen.
§88.
1° Het catalogiseren van kennisgegevens kan wellicht het best worden voorgesteld via de metafoor van de bibliotheek, en via het TOT-principe (Tip of the Tongue). Het gaat hier om falende zoekprocessen, waarbij zich af en toe onderdelen van het gezochte manifesteren. Een TOT-toestand kan worden opgeroepen door de proefpersoon alle begrippen die in zijn gedachten opkomen, luidop te laten noemen. Wanneer het gezochte woord „sextant‟ is, zullen woorden in de zelfde betekenissfeer (kompas,…) én woorden die er qua klank op lijken (sextet…) worden genoemd. Verder is ook het verschijnsel bekend waar de proefpersoon wel de eerste letter kent, maar in de verste verten niet weet welk woord het is.
Hoofdstuk II – 7 / 49
§89.
Blijkbaar is het verwante woord (klank of betekenis) zelfs een bemoeilijkende factor voor het vinden van het uiteindelijke woord (Reason & Lucas: 70% van de woorden), en dan vooral fonologisch verwante woorden (Jones & Langford). Dit is de interferentie-hypothese.
§90.
De interferentiehypothese blijkt volgens onderzoek niet juist. Er zijn woorden die vaker op de tip van de tong liggen dan andere, met name langere en minder frequent gebruikte woorden. Ook hebben mensen meer moeite met het vinden van woorden die wat betreft de uitspraak weinig op andere woorden lijken (en dit is in tegenspraak met voorgaande hypothese). De resultaten wijzen meer naar een 2-stadiamodel: eerst maken de hersenen een representatie van het woord, volgende stap is het vinden van erbijbehorende klanken. Het TOT-gevoel treedt op indien aan de eerste stap is voldaan: de hersenen herkennen de betekenis. Er is echter onvoldoende activatie, dus moet je diep in de hersenen graven, en kom je automatisch bij allerlei klanken uit.
§91.
2° Collins & Quillian gaan uit van een hiërarchisch model waarin semantische netwerken gevormd worden. Ze definiëren hiervoor semantische afstanden, concreet hoe ver een begrip van een ander staat. Indien op een vraag ja moet geantwoord worden, neemt de RT toe met de semantische afstand. Voor neen-antwoorden geldt net het omgekeerde.
§92.
Wat is nu een semantische afstand? Het geheugen wordt voorgesteld als een conceptueel netwerk dat hiërarchisch gestructureerd is. Alle knopen die onder een bepaalde knoop x staan, behoren tot die klasse x. Dit leidt tot superset- en subsetrelaties. Verder wordt het principe van overerving aangenomen: de eigenschappen worden derhalve maar één keer opgeslagen in een zo hoog mogelijk gelegen knoop, en gelden ook voor alle elementen die daaronder gestockeerd zijn. De eigenschappen worden overgeërfd. De semantische afstand is dan ook de kortst mogelijke afstand tussen beide begrippen.
§93.
Op dit model zijn een aantal elementen aan te merken: vooreerst is het leven geen alles-of-niets fenomeen, maar bestaan gradaties. Een bepaalde eigenschap behoort volgens de theorie wel (1) of niet (0) tot een klasse, terwijl een grijze zone in werkelijkheid wel bestaat. Zo hoort een hond duidelijk tot de klasse dieren, maar zo ook bacterie, en daar is de RT langer. We vertrekken van een prototype beeld van een bepaald concept, en naarmate we daar meer van afwijken, is de RT langer. Een walvis is een vis heeft een zeer lange reactietijd omdat er zogenaamde fuzzy sets bestaan, verwarrende stellingen als het ware.
§94.
Een tweede belangrijk punt is de onverklaarbaarheid van de ongelijkheid in RT tussen „een paard is een dier‟ en „een bacterie is een dier‟, die volgens de theorie een gelijke semantische afstand hebben.
§95.
3° Rosch verwerpt de idee dat concepten gepresenteerd zijn als een verzameling van definiërende kenmerken en stelt de conceptuele representaties voor als prototypen, abstracte voorstellingen van de meest typische leden van de categorie met een aantal typische kenmerken. Afwijkingen vergroten met een afnemende „typicaliteit‟. De theorie is daarom probabilistisch. “Kan vliegen” is dus een kenmerk van de meest typische
Hoofdstuk II – 7 / 50 vogels, al geldt dit niet voor alle vogels. “kan vliegen” situeert zich dus in de kenmerklijst. §96.
Het meest duidelijke probabilistische model spreekt in termen van overlap in de kenmerklijsten. Een ja-antwoord kan zeer snel volgen indien grote overlap tussen 2 concepten, een neen-antwoord zeer snel indien zeer kleine overlap. Daartussen is een schemerzone die de RT verlengt. Hierin vindt een 2e proces plaats (dat dus tijd kost), nl. een vergelijking van de definiërende kenmerken van beide concepten. Overeenkomst in de kenmerklijsten is groot in de eerste stap waardoor onmiddellijk tot lidmaatschap besloten kan worden. Indien dit niet het geval is (de atypische leden van de categorie), worden karakteristieke kenmerken vergeleken.
§97.
Het aantal overlappende kenmerken hoeft niet noodzakelijk groot te zijn voor een positief antwoord, getuige het zogenaamde Mozes-effect. Wanneer gevraagd wordt met hoeveel dieren van elke soort Mozes de ark inging, antwoorden veel proefpersonen spontaan 2, al was het Noach die in de ark zat. Dit fenomeen werkte ook bij fonologisch minder verwante namen als Adam en Abraham. Dat semantische factoren een rol spelen is duidelijk (iedereen merkt de fout op indien Nixon de ark in ging), maar de verzameling attributen bij Noach overlapt zeer met die van andere Bijbelse figuren.
§98.
4° Als compromis tussen het hiërarchisch en probabilistisch model, is er het (nieuw) semantisch netwerkmodel. Een belangrijk verschil tussen het eerdere netwerkmodel is het verdwijnen van hiërarchie en de diversiteit van de verschillende verbindingen. De verbinding tussen 2 knopen (nodes) kan evenzeer logisch zijn (gelei vs. jam), overlap met verbale structuren is niet noodzakelijk.
§99.
Binnen een netwerk kan zich een proces van verspreidende activatie voltrekken. Wanneer een bepaalde knoop geactiveerd wordt, verspreidt de activatie zich naar alle omliggende knopen, en dit onbewust. Dit kan geïllustreerd worden door het volgende: vraag welke kleur de muur heeft, en daarna wat een koe drinkt, en gegarandeerd antwoordt de proefpersoon wit en melk. (misschien had Freud dit voor ogen als het op versprekingen aankwam)
§100. Het priming effect houdt in dat de verwerking van een item de verwerkingssnelheid van een ander item beïnvloedt. Zo zal in een reeks de verwerkingssnelheid van „boter‟ versnellen indien het voorafgegaan wordt door „brood‟ dan indien voorafgegaan door een semantisch minder verwant woord. Het verschil is experimenteel 50ms. Het experiment in kwestie is een lexicale decisietaak, nl. de proefpersoon moet oordelen of het getoonde een woord is of een niet-woord. §101. 5° Hintzman is daarentegen niet overtuigd van de beschrijvingen van items in ons geheugen, en vertrekt opnieuw van sporen. §102. 6° Wat is nu het belang van die voorstellingen in het permanent geheugen? Illustreren we met een voorbeeld: de wiskunde in het Oosten gaat veel vlotter dan bij ons omdat daar het getal twaalf als tien-twee wordt voorgesteld. Dit is veel logischer en gaat bijgevolg vlotter. De organisatie van getallen hangt samen met de snelheid van verwerking. Hoe items worden voorgesteld, daar bestaan ook weer verschillende theorieën over.
Hoofdstuk II – 7 / 51
§103. Vooreerst is er de bewering dat kennis propositioneel-semantisch is. Dit verklaart het onthouden van vooral verbale kennis. (§104-105) Andere beklemtonen het bestaan van mentale beelden waarbij in het permanent geheugen beelden opgeslagen zijn. (§106-111) Procedurale kennisrepresentaties impliceren conditieparen en –reeksen. (§112) Ten slotte is er de theorie van neurale netwerken (cf. PDP-benadering, H1). §104. Wat betreft propositioneel-semantische kennis, komt uit onderzoek naar voren dat leestijd toeneemt naarmate het aantal proposities (predicaten + argumenten) toeneemt in de tekst. Tulving maakt een tweedeling tussen objectief (in taal verankerd) en subjectief (gebeurtenissen) geheugen. Indien u in een tekst het woord fiets tegenkomt, voegt dit geen nieuwe informatie toe aan uw semantisch geheugen (objectief); maar het feit dat u fiets in een tekst bent tegengekomen, komt wel in uw episodisch (subjectief) geheugen terecht. §105. In eerste instantie was deze tweedeling louter praktisch, maar in latere teksten ging Tulving effectief van 2 systemen uit. De structuur van het episodisch geheugen is losser dan die van het semantische. Het semantisch geheugen is daarenboven minder onderhevig aan contextuele veranderingen. Ook zou het ophalen van informatie uit het semantisch geheugen vrijwel automatisch gaan. §106. Er zouden ook analoge representaties bestaan: picturale afbeeldingen in ons geheugen van bepaalde dingen in onze omgeving. §107. Cooper en Shepard bestudeerden het verschijnsel van mentale rotatie. Gevraagd werd aan proefpersonen om te oordelen of een letter gedraaid was of niet én of er al dan niet in spiegelschrift geprojecteerd was. De beoordelingstijd neemt toe naarmate meer moet geroteerd worden, hetgeen ook bevestigd wordt door de proefpersonen. We moeten dus wel degelijk een voorstelling van de correcte letter in ons geheugen gegrift hebben. Dit geldt ook in 3 dimensies. §108. In een ander experiment (Kosslyn e.a.) werden proefpersonen getraind om een kaart van een eiland met daarop verschillende objecten te memoriseren. Er werd vervolgens gevraagd om een bepaald object op de kaart te plaatsen, en vervolgens een ander. De tijd die verstreek tussen de 2 objecten werd genoteerd. De tijd nodig om het mentale beeld te scannen bleek bij benadering gelijk aan de werkelijke afstand van de 2 objecten op de kaart. §109. Indien we dobbelstenen moeten memoriseren, en we willen de achterkant in ons geheugen “zien”, dan maken we gebruik van een cognitief coördinatensysteem, wat ook gebruikt wordt voor het beschrijven van ruimtelijke objecten. §110. Hoe dit coördinatensysteem werkt, is onbekend. Zijn het de standaardassen xyz of arbitraire, taakgedefinieerde assen? Zijn beschrijvingen soms oriëntatievrij? Of maakt de proefpersoon gebruik van een perspectiefwijziging? Het lijkt erop dat ons geheugen afhankelijk van de omstandigheden van al deze trucjes gebruik maakt. §111. Een ander systeem dat beschreven staat is de analogie van de cathode ray tube (CRT-model), als het ware de beeldbuis van de televisie (oppervlakkige en diepe beelden). De oppervlakkige structuur is een configuratie van punten in een matrix.
Hoofdstuk II – 7 / 52 Informatie over de ruimtelijke uitgebreidheid is aanwezig, maar ook over de structuur, het contrast en de aflijning is informatie beschikbaar. De diepterepresentatie bestaat uit een letterlijke en een propositionele representatie. Letterlijke representatie is een indexering van alle punten in de oppervlakterepresentatie. Op die manier kunnen grootteveranderingen, rotaties en translaties uitgevoerd worden. Propositionele representatie heeft te maken met associatiesterkte. §112. Vanaf 1972 werkte J.R. Anderson aan een model van informatieverwerking, gebaseerd op procedurale gegevens. Dit bevindt zich op grensvlakken met artificiële intelligentie en computerwetenschap. Als…als…als… dan… (soort algoritmestructuur in de benoeming van items). Hierin heeft o.a. chuncking haar plaats gevonden. Woord- en objectherkenning (pp. 234-245) §113. Aangezien we nog nooit iemand zijn tegengekomen van wie het geheugen „vol‟ zat, moet dat geheugen immens groot zijn, en is het dus een raadsel hoe we uit een geheel van zoveel verschillende begrippen één woord/object zo snel kunnen identificeren. §114. Woordherkenning start op het niveau van het herkennen van letters. Een eerste theorie is een mechanisme van template matching. Deze theorie gaat uit van een structurele gelijkenis tussen het beeld op de retina en de representatie in het geheugen (matching with the template). Dit heeft tot gevolg dat er per letter oneindig veel variaties moeten opgeslagen zitten in het geheugen. En dit is niet plausibel. §115. Een tweede theorie gaat uit van een pandemonium-model (model van de duiveltjes). Op het basisniveau zijn er receptoren (beeldduiveltjes), die de informatie doorgeven (schreeuwen) naar kenmerkduiveltjes die elk bepaalde kenmerken kunnen detecteren. Wanneer zo‟n kenmerk is herkend, schreeuwt het kenmerkduiveltje de informatie door naar een cognitieduiveltje, waar de informatie wordt geïntegreerd. Door een leerproces wordt het gewicht van elk van zo‟n cognitieduiveltje aangepast. De informatie komt uiteindelijk terecht bij een opperduivel (beslissingsduivel), die het hardst schreeuwend cognitieduiveltje volgt in zijn informatie. §116. Ten derde is er het woordsuperioriteitseffect: een model met een kenmerken-niveau, een letter-niveau en een woordniveau. Op elk niveau zijn er eenheden die kenmerken herkennen, verbonden met inhiberende verbindingen. §117. Toepassing vindt dit effect in het interactief-activatiemodel. Bij het woord AL zal de ALcel sterker gestimuleerd worden dan de AF-cel en negatieve feedback worden uitgeoefend naar de F-cel. Dit geldt niet voor pseudo-woorden. §118. Niet alleen het woordsuperioriteitseffect wordt aldus verklaard, maar ook het fenomeen van visuele ruis. Bepaalde kenmerken die een letter uniek maken, kunnen niet meer worden herkend. Er is dus activatie van verschillende lettergroepen. Enkel echte woorden zullen feedback-uitoefenen waardoor het woord waarschijnlijk toch herkend wordt. §119. Ten slotte kan ook het woordfrequentie-effect verklaard worden. Hoogfrequente woorden worden sneller herkend dan laagfrequente. Elke cel in het netwerk heeft een basisactivatie, die beïnvloed wordt door de frequentie.
Hoofdstuk II – 7 / 53
§120. Het model kan echter ook in vraag gesteld worden: biedt testen op vier letters voldoende garantie voor veralgemening? Is terugkoppeling naar het letterniveau wel correct (Massaro)? Onderzoek van d‟Ydewalle wees uit dat het interactiefactivatiemodel alleszins beter werkte dan het model van Massaro. §121. Op het woordniveau kan verwezen worden naar het bestaan van een mentaal lexicon in het geheugen, in onze taal vermoedelijk 50.000 woorden, waarvan ongeveer een vijfde “actief”, dat wil zeggen in het dagdagelijkse taalgebruik. Als we een cijfer moeten plakken op het aantal „lexicale contacten‟ per dag (schrijven, lezen en spreken samen meer dan 100.000), mogen we ons erover verwonderen hoe weinig fouten we in werkelijkheid maken (experimenteel 86 foutieve selecties en 105 versprekingen op 200.000 woorden). §122. Een theorie over lexicale toegang moet aan twee belangrijke criteria voldoen, ongeacht of de theorie de spreker of de toehoorder aangaat. Dit zijn het snelheidscriterium en het uniciteitscriterium. §123. Indien men een semantische beslissing moet aangeven via het duwen op een drukknop, meet men reactietijden van ongeveer een halve seconde. De helft daarvan wordt gebruikt om het woord te herkennen, en nog eens ongeveer 100ms voor het voorbereiden en uitvoeren van de druk op de knop. De beslissing kan dus genomen worden in ongeveer 100-200ms, al weet men dat eenvoudige beslissingen evengoed binnen de 50 (25) ms kunnen genomen worden. Vervolgens moet het snelheidscriterium zowel voor gesproken als gelezen taal gelden: een normale volwassene kan lezen/toehoren met een snelheid van 7-8 woorden/s. §124. Volgens het uniciteitscriterium moet de beslissing uiteindelijk convergeren naar één juist element. Het proces van lexicale toegang moet leiden naar de selectie van één woord en geen ander. Bij woordherkenning zijn er 2 processen te onderscheiden: proces van segmentatie en identificatie, en het proces van interpretatie. Deze gaan hand in hand, en de beschrijving ervan verschilt bij de verschillende theorieën. §125. Het uniciteitscriterium heeft een pars-pro-toto-probleem. Neem het woord „last‟ versus „laster‟. Het kleinst mogelijke segment (last) kan als dusdanig worden geïdentificeerd. De hoorder zou dan een incrementele strategie moeten volgen: de beslissing uitstellen tot een volgende identificatie plaatsvindt. Helaas kon het woord ook „lasterpraat‟ of „lasterpraatjes‟ zijn, waarbij geen bovengrens is op het aantal „morfemen‟. Dit probleem wordt in geen enkele theorie sluitend beantwoord. §126. Objectherkenning kunnen we benaderen via een theorie over de waarneming (H3). 7.1.2
Levels of processing (pp. 245-247)
§127. In het begin van de jaren 1970 groeide de kritiek tegenover de theorieën met 3 systemen. Verwerking kan toch gewoon op verschillende niveaus: een oppervlakkig niveau (vb. rijm), maar evenzeer een betekenisniveau (wat automatisch een dieper niveau van cognitie impliceert).
Hoofdstuk II – 7 / 54 §128. Een alternatieve benadering van de auteurs gebruikt de term spreiding van codering. Terwijl een verbale stimulus meestal als een woord geïdentificeerd wordt, kan nu een bijkomende structurele-fonetische-semantische codering optreden. Het verschilpunt ligt „m in de volgorde van analyse, die in de benadering van §127 van oppervlakkig naar diep gaat, terwijl deze vorm een meer verspreid karakter heeft. §129. Uiteindelijk hangt het onthouden toch af van de kwaliteit van de verschillende analyses, m.n. een minimale semantische analyse is kwalitatief nog altijd beter dan een doorgedreven structurele analyse. §130. Voornaamste kritieken op deze theorie bevatten 2 krachtlijnen. Enerzijds zien velen een soort van kringredenering: iets is beter verwerkt omdat een diepere analyse werd toegepast, en een diepere analyse wordt gedefinieerd als iets dat beter verwerkt is. Rechtstreeks verband is trouwens nooit aangetoond. Een tweede punt van kritiek steunt op de gebruikte methode, nl. een herinneringstest als retentietaak. Dergelijke testen steunen op het vatten van een woord als basiseenheid. Het is dan ook niet verwonderlijk dat een semantische taak dan ook veel beter resultaten levert. §131. Ter illustratie van de 2de reeks kritieken werd een proef opgesteld, waarin in de leerfase ofwel structurele ofwel semantische vragen werden gesteld. Bij een lettertoets achteraf (= structurele toets) scoren de proefpersonen met een structurele leerproef (sToel of stOel) merkelijk beter dan proefpersonen met een semantische toets. Bij een woord-toets (stoel versus een afleider) scoren semantische proefpersonen beter. Een tweede experiment bevestigt dat indien mensen gevraagd wordt of ze een bepaald product al gekocht hebben, dit makkelijker herinnerd wordt dan indien de vraag was hoeveel letters de productnaam telde. §132. Een veldstudie van d‟Ydewalle over het onthouden van begeleidende teksten bij advertenties bracht aan het licht dat proefpersonen die beweerden de tekst niet gelezen te hebben, volgens hun oogbewegingen dit toch deden. De reproductie bleek beter te lukken met diepere vragen dan oppervlakkige. §133. Mogelijk zijn levels of processing verzoenbaar met de 3-systementheorie, indien de levels of processing overeenkomen met wat beschreven wordt als het onmiddellijk geheugen.
7.2
Structuur en informatieverwerking (pp. 248-262)
§134. Het structureren van leerstof heeft een enorme invloed op de activiteiten van het onmiddellijk geheugen. Betere structuur maakt beter onthouden mogelijk. De geschiedenis beschrijft allerhande voorbeelden van personen die een fenomenaal geheugen hadden, maar enkel en alleen omdat ze een eigenaardige manier van structureren hadden.
7.3
Leermotivatie en informatieverwerking (pp. 262-265)
§135. Meestal maakt Craik gebruik van incidentele leercondities, m.n. de proefpersoon weet pas op het ogenblik van de reproductie dat hij feitelijk moest reproduceren. Wat indien er nu een intentionele leerconditie gebruikt wordt? Nu blijkt dat resultaten identiek zijn
Hoofdstuk II – 7 / 55 ongeacht de leerinstelling, nl. dat semantische condities beter worden onthouden. Wel is het absoluut niveau in intentionele condities hoger. §136. De betere prestatie van de intentionele conditie valt op in het begin van de reeks. Dit komt door de inzet van de proefpersoon: alle cognitieve processen worden gemobiliseerd zodat zoveel mogelijk items kunnen getransfereerd worden naar het permanent geheugen. Naarmate de eigenschappen van het leermateriaal en de procedure bemoeilijkt worden, neemt dit voordeel stelselmatig af. §137. Bij proeven met incidentele condities is een zogenaamde oriënteertaak noodzakelijk om de proefpersoon werkelijk met de leeractiviteit bezig te houden. Zulke oriënteertaak moet voldoen aan 2 criteria: aandacht op leermateriaal richten, en spontane intentionaliteit verhinderen. Om de vergelijking zuiver te houden moet men dan plots overstappen naar 3 condities (incidentele mét, intentionele met en zonder oriënteertaak). Moeilijkheid is dan om verschillen in resultaat toe te schrijven aan één variabele, dan wel de andere. Proefopstellingen worden dus louter intentioneel. §138. Beide groepen krijgen een intentionele conditie. De ene groep verwacht een vrije reproductietaak, terwijl de andere een herkenningstaak verwacht (mondeling examen versus multiple choice). In praktijk krijgt iedereen een vrije reproductie. Het verschil is duidelijk in het voordeel van de verwachte conditie, voor wat betreft de eerste woorden. Verderop verdwijnt dit effect. Vraag is of de oorzaak te vinden is in een verschil in leerinspanning: de verwachting van een moeilijke toets verhoogt de leerinspanning. (Multiple choice wordt nog steeds aanzien als makkelijker). Opvallend is dat het verschil niet te wijten kan zijn aan een onverwachte conditie, vermits bij omdraaien het voordeel nog steeds is in de richting van de vrije reproductie. Ten slotte worden bij proefpersonen die een reproductietest verwachten, vaak semantische fouten gemaakt; bij een herkenningstoets vaak fonetische fouten (synoniemen versus homoniemen). Conclusie is dus duidelijk dat niet de veranderde conditie, maar wel de initiële verwachting t.a.v. de vooropgestelde conditie bepalend is. §139. Onderzoek naar de actieve inzet vanwege de proefpersoon benadrukt vooral de cognitieve processen van het onmiddellijk geheugen, waardoor overdracht naar het permanent geheugen wordt bevorderd.
Hoofdstuk II – 8 / 56
Hoofdstuk II: De studie van het geheugen (pp. 97-268) 8. Inbreng van de cognitieve neurowetenschappen (pp. 266-268) §1.
De afgelopen jaren hebben krachtige neuroanatomische beeldvormingstechnieken nieuwe inzichten in de hersenen als grondslag van de elaboratieve codering opgeleverd. Deze technieken maken de activiteit in bepaalde hersengebieden zichtbaar terwijl proefpersonen taken uitvoeren.
§2.
PET-scans toonden aan dat de hersenen beter doorbloed worden indien een elaboratieve taak (oordeel of iets dood of levend is) werd uitgevoerd, dan wanneer een niet-elaboratieve taak werd uitgevoerd (komt a voor in woord?). Door de elaboratieve verwerking nam de doorbloeding toe in de linker prefrontale cortex, waardoor we kunnen concluderen dat elaboratieve taken daar worden verwerkt. Dit wordt trouwens klinisch bevestigd.
§3.
Ook event related potentials kunnen ons iets leren over de manier waarop de hersenen binnenkomende informatie verwerken. Een diepe verwerking of iets zeer ongewoons zorgt voor een P300. We meten ook een verhoogde prestatie bij de reproductie achteraf.
§4.
Bij de verwerking van nieuwe gebeurtenissen is ook de hippocampus betrokken, gelegen in de binnenste delen van de temporele kwabben. Beschadiging aan de hippocampus veroorzaakt immers geheugenverlies bij patiënten. Dat deze beschadiging enige oorzaak is, wordt wel in twijfel gesteld; het belang echter niet.
§5.
Activiteit van de hippocampus wordt gemeten bij foto’s van bepaalde taferelen of onmogelijke figuren. Dit wil zeggen dat de hippocampus ook duidelijk een rol heeft in de verwerking van stimuli, en dan wel met name het betrekken van de prefrontale cortex via netwerken.
§6.
Ook uit PET-onderzoek halen we dat episodische informatie ophalen gebeurt in de rechter prefrontale cortex. Indien een defect vastgesteld wordt aan de rechter prefrontale cortex, blijkt er echter niets mis te zijn met de herinnering zelf: het coderen gebeurt in de linker prefrontale cortex.
§7.
Hoe de verbinding tussen de temporele lobben en de prefrontale cortex juist werkt, is onbekend, maar feit is dat de temporele lobben moeten ‘wachten’ tot een spoor uit de prefrontale cortex is doorgekomen.
§8.
Verder zijn ook duidelijke hormonale invloeden vastgesteld: adrenaline werkt op de amygdala en heeft een snel positief effect; cortisol werkt op de hippocampus en beïnvloedt negatief. Dit heeft verdere toepassingen inzake PTSS, verdringing en ‘vergeten’.
Hoofdstuk III – 0 / 57
Hoofdstuk III: De studie van de waarneming (pp. 269-504) 0. Inleiding (pp. 269-278) 0.1
De waarneming (pp. 269-270)
§1.
De neurowetenschappen hebben ons de exacte toedracht bijgebracht over hoe wij zien: licht valt door het netvlies en wordt omgekeerd geprojecteerd op de achterkant van ons oog, waar fotoreceptoren een elektrisch signaal via zenuwbanen naar de hersenen zenden. Het signaal komt uiteindelijk in de visuele schors terecht, met als resultaat de waarneming van het beeld.
§2.
De Pythagoreeërs dachten dat het oog stralen uitzond die als een soort tentakels de vorm van de objecten aftastten. Leukippos van Milete hield het bij kleine deeltjes, die zich van de objecten losmaakten (eidola), en naar het oog worden gezonden, weliswaar kleiner (om door de pupilopening te geraken), maar toch de vorm van het object behoudend.
§3.
Lang dacht men dat de ooglens zelf het anatomisch gedeelte was dat op licht reageerde. Vesalius toonde aan dat dit het netvlies was. Een ander probleem was de visuele omkering. Terwijl da Vinci het bij een dubbele omkering op de ooglens hield, lag de ware toedracht bij de theorie van Kepler: omgekeerde projectie op het netvlies (de hersenen keren het beeld nog eens om). Descartes legde foutief de verwerking in de pijnappelklier.
0.2
Stoornissen in de waarneming (pp. 270-276)
§4.
Als gevolg van een hersenbeschadiging kan de visuele waarneming opeens verdwijnen. Ook zijn er patiënten die normaal kunnen zien en lezen, maar geen voorwerpen of personen meer kunnen herkennen. Kennelijk wordt dit dus in verschillende delen van de hersenen uitgevoerd. Hetzelfde geldt waarschijnlijk voor waarneming van kleur, vorm, beweging… Al deze afzonderlijke aspecten worden waarschijnlijk onbewust verwerkt, en pas in een later stadium treedt bewustwording op.
§5.
Er zijn patiënten die niet of nauwelijks kunnen zien, maar wel kunnen reageren op bepaalde visuele stimuli. Dit verschijnsel heet blindzien. Deze patiënten zien niets in één van beide hersenhelften (occipitaalkwab), vandaar de term hemianopsie. Experimenteel kan men dit aantonen door de patiënt hevige lichtflitsen te tonen en te vragen of ze de stimulus konden lokaliseren. Alhoewel ze niets zagen, konden ze de richting toch aangeven. Verder onderzoek toonde aan dat ze niet alleen stimuli konden lokaliseren, maar ook kleur of beweging detecteren. Dit fenomeen blijkt trouwens onbewust, de aandoening is echter wel bekend aan de patiënt.
§6.
Nauw hiermee verwant is het hemineglect fenomeen, ofwel halfzijdige verwaarlozing. Patiënten negeren de helft van de wereld. Beschadiging in de linker hemisfeer zorgt voor rechterverwaarlozing en omgekeerd. Een aantal absurde doch schrijnende voorbeelden zijn het leegeten van maar een half bord, het lezen van hemd in plaats van overhemd…
Hoofdstuk III – 0 / 58 §7.
Hemianopsie en hemineglect lijken sterk op elkaar. Bij grote hersenletsels komen beide tezamen voor. Er zijn echter 2 wezenlijke verschillen. Hemianopsiepatiënten hebben een blinde vlek in hun gezichtsveld, en bij zien is er een correctie met het hoofd. De patiënt is zich ook bewust van het probleem. Bij hemineglect is het visueel veld normaal, en zijn patiënten zich niet bewust. Hemianopsie zit trouwens in perifere geleidingsstructuren, neglect in hogere corticale gebieden die zich met verwerking bezighouden.
§8.
Belangrijke noot bij neglect is het volgende experiment. Wanneer een patiënt gevraagd wordt om een brandend huis met een niet-brandend huis te identificeren, gebeurt dit. Wanneer een keuze moet gemaakt worden om in te wonen, worden de vlammen blijkbaar onbewust waargenomen en het niet-brandend gekozen, alhoewel de proefpersoon daarvoor zei dat ze identiek waren.
§9.
Een andere patiënt had last van plotselinge aanvallen van blindheid, die uiteindelijk toegeschreven konden worden aan een vaatafwijking. De ingreep had wel een hemineglect tot gevolg. Bij onderzoek bleek dat de patiënt wel nog richting van stimulus kon aangeven, maar niet of er al dan niet een stimulus was (hij ziet niets). Opvallend is ook dat de beelden in de andere helft ook aanwezig zijn: een patiënt kan zowel het frontale zicht op de dom van Milaan (één helft) als het uit de dom komen (andere helft) beschrijven.
§10.
We kunnen hieruit concluderen dat waar iets zich bevindt op een andere plaats geregistreerd wordt als wat we zien, én dat het waar gekoppeld is aan motoriek. Het visueel systeem is dus gedistribueerd: het WAT-systeem zit in de temporale cortex, het WAAR-systeem lokaliseren we in de pariëtale cortex.
§11.
Blijkbaar verlopen alle verschillende autonome delen zonder dat we er zelf iets van beseffen. Pas als er iets uitvalt, merken we het, al hoeft dat zelfs niet altijd. Bij anosognosie ontkennen patiënten welke stoornis dan ook, al is die wel aanwezig. Aanvankelijk dacht men aan een psychisch afweermechanisme, maar er zijn redenen om aan te nemen dat er een probleem zit in het bewustworden van een stoornis. Een patiënt is zich terdege bewust van een bilaterale dwarslaesie tot het ogenblik dat hij een CVA doormaakt in de achterste rechterhersenhelft. Vervolgens zullen patiënten met meerdere stoornissen niet alle stoornissen ontkennen, en vaak makkelijker de meer bedreigende vermelden, al is dit niet altijd zo (aselectief).
§12.
Al deze vreemde aandoeningen geven aan dat er selectief beschadigde modules bestaan, en dat cognitie er ‘achteraf’ is aan toegevoegd. Vandaar de indeling in zintuiglijke gewaarwordingen, waarneming van structuren én waarneming en identificatie van objecten en personen. Mogelijks komt deze indeling overeen met een drie-systementheorie, gehanteerd bij de studie van het geheugen. Gewaarwording is dan ook een rapportering van de verschillende zintuigen, maar dit veronderstelt meteen ook een basis aan cognitieve processen (die op het zintuiglijke inwerken) in het onmiddellijk geheugen. Structuratie van gewaarwordingen is een gevolg van dezelfde cognitieve processen. Identificatie is een gevolg van spreiding van activatie in ons permanent geheugen. Deze indeling wordt gehanteerd door één bepaalde informatieverwerkingstheorie.
Hoofdstuk III – 0 / 59 §13.
Disfuncties ingevolge hersenbeschadigingen situeren zich ook op beide niveau’s: perceptuele en perceptueel-cognitieve stoornissen. Samen vormen zij de zogenaamde visuele agnosie-defecten.
§14.
Een eerste groep werd voor de eerste keer bestudeerd door Charcot. Ingevolge een trombose verloor een patiënt het vermogen om plaatsen, kleuren, vormen… te herkennen, alhoewel het zicht normaal was. Zo verontschuldigde de patiënt zich t.o.v. zijn spiegelbeeld, om toch te mogen passeren. Een ander voorbeeld is het ‘geval John’. Hij is volledig hulpeloos omdat hij de fenomenen niet kan plaatsen, maar is zich wel bewust van zijn probleem (interessant als onderzoeksobject).
§15.
Er is dus een enorme verscheidenheid aan visuele agnosieën. Lissauer maakte hierin in 1890 een belangrijk onderscheid (al kwam de term agnosie van Freud, Lissauer gebruikte visuele blindheid). Bij apperceptieve visuele agnosie gaat het vooral om het niet kunnen aaneenplakken van de verschillende gewaarwordingen (als het ware een mozaiek). Illustratie is het geval-John, en mogelijk ook het geval van Charcot. Dit geval situeert zich echter sowieso tot op zekere hoogte tot de associatieve visuele agnosie. De synthese vindt wel plaats, maar de interpretatie is nihil (je ziet een stoel en je weet niet dat het eens stoel is).
§16.
De studie van de waarneming maakt dus een belangrijk onderscheid tussen sensory experience of sensation (gewaarwording), en perceptual experience of perception (waarneming). In het Duits wordt dit Empfindungen versus Wahrnehmung.
0.3
Kritiek van Gibson (pp. 276-278)
§17.
James Gibson neemt afstand van deze klassieke opvattingen, die hij zelf sensatietheorieën noemt. De waarneming is hierin functie van verschillende gewaarwordingen, bepaald door de stimulus. Dit systeem is dus indirect, want het gaat via een bijkomend element van cognitie.
§18.
Gibson stelt dat waarnemingen niet fundamenteel verschillen van gewaarwordingen, en dat waarneming direct is. De waarneming wordt volledig bepaald door de stimulus, en hiertussen zijn verbanden mogelijk.
Hoofdstuk III – 0 / 57
Hoofdstuk III: De studie van de waarneming (pp. 269-504) 0. Inleiding (pp. 269-278) 0.1
De waarneming (pp. 269-270)
§1.
De neurowetenschappen hebben ons de exacte toedracht bijgebracht over hoe wij zien: licht valt door het netvlies en wordt omgekeerd geprojecteerd op de achterkant van ons oog, waar fotoreceptoren een elektrisch signaal via zenuwbanen naar de hersenen zenden. Het signaal komt uiteindelijk in de visuele schors terecht, met als resultaat de waarneming van het beeld.
§2.
De Pythagoreeërs dachten dat het oog stralen uitzond die als een soort tentakels de vorm van de objecten aftastten. Leukippos van Milete hield het bij kleine deeltjes, die zich van de objecten losmaakten (eidola), en naar het oog worden gezonden, weliswaar kleiner (om door de pupilopening te geraken), maar toch de vorm van het object behoudend.
§3.
Lang dacht men dat de ooglens zelf het anatomisch gedeelte was dat op licht reageerde. Vesalius toonde aan dat dit het netvlies was. Een ander probleem was de visuele omkering. Terwijl da Vinci het bij een dubbele omkering op de ooglens hield, lag de ware toedracht bij de theorie van Kepler: omgekeerde projectie op het netvlies (de hersenen keren het beeld nog eens om). Descartes legde foutief de verwerking in de pijnappelklier.
0.2
Stoornissen in de waarneming (pp. 270-276)
§4.
Als gevolg van een hersenbeschadiging kan de visuele waarneming opeens verdwijnen. Ook zijn er patiënten die normaal kunnen zien en lezen, maar geen voorwerpen of personen meer kunnen herkennen. Kennelijk wordt dit dus in verschillende delen van de hersenen uitgevoerd. Hetzelfde geldt waarschijnlijk voor waarneming van kleur, vorm, beweging… Al deze afzonderlijke aspecten worden waarschijnlijk onbewust verwerkt, en pas in een later stadium treedt bewustwording op.
§5.
Er zijn patiënten die niet of nauwelijks kunnen zien, maar wel kunnen reageren op bepaalde visuele stimuli. Dit verschijnsel heet blindzien. Deze patiënten zien niets in één van beide hersenhelften (occipitaalkwab), vandaar de term hemianopsie. Experimenteel kan men dit aantonen door de patiënt hevige lichtflitsen te tonen en te vragen of ze de stimulus konden lokaliseren. Alhoewel ze niets zagen, konden ze de richting toch aangeven. Verder onderzoek toonde aan dat ze niet alleen stimuli konden lokaliseren, maar ook kleur of beweging detecteren. Dit fenomeen blijkt trouwens onbewust, de aandoening is echter wel bekend aan de patiënt.
§6.
Nauw hiermee verwant is het hemineglect fenomeen, ofwel halfzijdige verwaarlozing. Patiënten negeren de helft van de wereld. Beschadiging in de linker hemisfeer zorgt voor rechterverwaarlozing en omgekeerd. Een aantal absurde doch schrijnende voorbeelden zijn het leegeten van maar een half bord, het lezen van hemd in plaats van overhemd…
Hoofdstuk III – 0 / 58 §7.
Hemianopsie en hemineglect lijken sterk op elkaar. Bij grote hersenletsels komen beide tezamen voor. Er zijn echter 2 wezenlijke verschillen. Hemianopsiepatiënten hebben een blinde vlek in hun gezichtsveld, en bij zien is er een correctie met het hoofd. De patiënt is zich ook bewust van het probleem. Bij hemineglect is het visueel veld normaal, en zijn patiënten zich niet bewust. Hemianopsie zit trouwens in perifere geleidingsstructuren, neglect in hogere corticale gebieden die zich met verwerking bezighouden.
§8.
Belangrijke noot bij neglect is het volgende experiment. Wanneer een patiënt gevraagd wordt om een brandend huis met een niet-brandend huis te identificeren, gebeurt dit. Wanneer een keuze moet gemaakt worden om in te wonen, worden de vlammen blijkbaar onbewust waargenomen en het niet-brandend gekozen, alhoewel de proefpersoon daarvoor zei dat ze identiek waren.
§9.
Een andere patiënt had last van plotselinge aanvallen van blindheid, die uiteindelijk toegeschreven konden worden aan een vaatafwijking. De ingreep had wel een hemineglect tot gevolg. Bij onderzoek bleek dat de patiënt wel nog richting van stimulus kon aangeven, maar niet of er al dan niet een stimulus was (hij ziet niets). Opvallend is ook dat de beelden in de andere helft ook aanwezig zijn: een patiënt kan zowel het frontale zicht op de dom van Milaan (één helft) als het uit de dom komen (andere helft) beschrijven.
§10.
We kunnen hieruit concluderen dat waar iets zich bevindt op een andere plaats geregistreerd wordt als wat we zien, én dat het waar gekoppeld is aan motoriek. Het visueel systeem is dus gedistribueerd: het WAT-systeem zit in de temporale cortex, het WAAR-systeem lokaliseren we in de pariëtale cortex.
§11.
Blijkbaar verlopen alle verschillende autonome delen zonder dat we er zelf iets van beseffen. Pas als er iets uitvalt, merken we het, al hoeft dat zelfs niet altijd. Bij anosognosie ontkennen patiënten welke stoornis dan ook, al is die wel aanwezig. Aanvankelijk dacht men aan een psychisch afweermechanisme, maar er zijn redenen om aan te nemen dat er een probleem zit in het bewustworden van een stoornis. Een patiënt is zich terdege bewust van een bilaterale dwarslaesie tot het ogenblik dat hij een CVA doormaakt in de achterste rechterhersenhelft. Vervolgens zullen patiënten met meerdere stoornissen niet alle stoornissen ontkennen, en vaak makkelijker de meer bedreigende vermelden, al is dit niet altijd zo (aselectief).
§12.
Al deze vreemde aandoeningen geven aan dat er selectief beschadigde modules bestaan, en dat cognitie er ‘achteraf’ is aan toegevoegd. Vandaar de indeling in zintuiglijke gewaarwordingen, waarneming van structuren én waarneming en identificatie van objecten en personen. Mogelijks komt deze indeling overeen met een drie-systementheorie, gehanteerd bij de studie van het geheugen. Gewaarwording is dan ook een rapportering van de verschillende zintuigen, maar dit veronderstelt meteen ook een basis aan cognitieve processen (die op het zintuiglijke inwerken) in het onmiddellijk geheugen. Structuratie van gewaarwordingen is een gevolg van dezelfde cognitieve processen. Identificatie is een gevolg van spreiding van activatie in ons permanent geheugen. Deze indeling wordt gehanteerd door één bepaalde informatieverwerkingstheorie.
Hoofdstuk III – 0 / 59 §13.
Disfuncties ingevolge hersenbeschadigingen situeren zich ook op beide niveau’s: perceptuele en perceptueel-cognitieve stoornissen. Samen vormen zij de zogenaamde visuele agnosie-defecten.
§14.
Een eerste groep werd voor de eerste keer bestudeerd door Charcot. Ingevolge een trombose verloor een patiënt het vermogen om plaatsen, kleuren, vormen… te herkennen, alhoewel het zicht normaal was. Zo verontschuldigde de patiënt zich t.o.v. zijn spiegelbeeld, om toch te mogen passeren. Een ander voorbeeld is het ‘geval John’. Hij is volledig hulpeloos omdat hij de fenomenen niet kan plaatsen, maar is zich wel bewust van zijn probleem (interessant als onderzoeksobject).
§15.
Er is dus een enorme verscheidenheid aan visuele agnosieën. Lissauer maakte hierin in 1890 een belangrijk onderscheid (al kwam de term agnosie van Freud, Lissauer gebruikte visuele blindheid). Bij apperceptieve visuele agnosie gaat het vooral om het niet kunnen aaneenplakken van de verschillende gewaarwordingen (als het ware een mozaiek). Illustratie is het geval-John, en mogelijk ook het geval van Charcot. Dit geval situeert zich echter sowieso tot op zekere hoogte tot de associatieve visuele agnosie. De synthese vindt wel plaats, maar de interpretatie is nihil (je ziet een stoel en je weet niet dat het eens stoel is).
§16.
De studie van de waarneming maakt dus een belangrijk onderscheid tussen sensory experience of sensation (gewaarwording), en perceptual experience of perception (waarneming). In het Duits wordt dit Empfindungen versus Wahrnehmung.
0.3
Kritiek van Gibson (pp. 276-278)
§17.
James Gibson neemt afstand van deze klassieke opvattingen, die hij zelf sensatietheorieën noemt. De waarneming is hierin functie van verschillende gewaarwordingen, bepaald door de stimulus. Dit systeem is dus indirect, want het gaat via een bijkomend element van cognitie.
§18.
Gibson stelt dat waarnemingen niet fundamenteel verschillen van gewaarwordingen, en dat waarneming direct is. De waarneming wordt volledig bepaald door de stimulus, en hiertussen zijn verbanden mogelijk.
Hoofdstuk III – 1 / 60
Hoofdstuk III: De studie van de waarneming (pp. 269-504) 1. Gewaarwordingen (pp. 279-339) 1.1
Theoretische draagwijdte van de studie van de gewaarwordingen (pp. 279-282)
§1.
Vooreerst is de gewaarwording een complex gebeuren: bron-medium-receptoren. In deze receptoren vinden meerdere transformaties plaats, en ook in de zenuwbanen vinden transformaties plaats. Dit complex fenomeen gebeurt echter in milliseconden tijd, en zonder bewuste inspanning van wie de gewaarwording ondergaat.
§2.
Wat wij bewust worden is een actieve, constructieve elaboratie van ons eigen organisme in interactie met de fysische prikkels van de buitenwereld. Onze buitenwereld is wat zij is dankzij onze verwerkingsprocessen. Melodieën, geuren en kleuren zijn slechts constructies, vermits wij bvb niet kunnen oordelen of een ‘molecule’ goed ruikt (er zijn in die molecule geen kwaliteiten van reuk aanwezig).
§3.
Een derde belangrijk iets is dat de verschillende schakels van gewaarwording interindividueel zijn: een kleine wijziging kan de volledige gewaarwording doen veranderen. Visueel-gehandicapten horen beter dan ziende mensen, stadsmensen kunnen bepaalde plattelandsgeuren niet ruiken… Wanneer persoon A zegt dat de doos rood is, zal persoon B dit ook wel vinden (gesteld dat hij niet kleurenblind is), maar wie zegt dat de waarneming van dat rood dezelfde is als bij persoon A. We hebben overigens niet de taal om deze impressies te beschrijven. Zo zullen kleurenblinden de kleuren zelf niet, maar de aanwezigheid ervan wel kunnen beschrijven. Om toch de diagnose kleurenblindheid te stellen, is o.m. de Ishihara-test ontwikkeld (medisch schooltoezicht).
§4.
Deze eigenheid breidt zich ook uit naar de beestjes. Nystagmusreactie (bij bewegen van links naar rechts met de ogen moeten de ogen op een gegeven moment terug naar links ‘verspringen’) is bij een reeks diersoorten niet toe te schrijven aan helderheid maar wel aan kleurkwaliteit (een cilinder met verschillende grijstinten, waarbij de tint niet kan onderdrukt worden). Bijen kunnen rood niet van grijs identificeren, maar blijkbaar wel indien dat rood gebruikt werd als stimulus voor voedsel. De dressuurkleur wordt steeds herkend.
§5.
Bekendere voorbeelden nog zijn de fantastische reukzin bij honden en het principe van een hondenfluitje. Zo zal het visuele de menselijke leefwereld domineren, maar bij honden voornamelijk het reukbeeld. Of het zeer slechte zicht van vleermuizen dat gecompenseerd wordt door hun trillingsreceptie (sonarsysteem). Een kikker kan slechts een beperkt aantal vormen waarnemen, en enkel die die belangrijk zijn voor zijn leefwereld. Ten slotte kunnen duiven met hun fenomenaal 70°-zicht meehelpen bij het zoeken naar drenkelingen.
1.2
De psychofysica (pp. 282-300)
§6.
De psychofysica houdt zich voornamelijk bezig met de studie van het verband tussen de intensiteit van de fysieke prikkels en in de intensiteit van de gewaarwordingen.
Hoofdstuk III – 1 / 61
§7.
Hierbij kunnen we onszelf 3 vragen stellen. We moeten de grenzen van de gewaarwording definiëren: welke intensiteit moet een prikkel hebben om hem gewaar te kunnen worden. Dit is de absolute drempel, waaronder het detecteren van prikkels niet mogelijk is. Als tweede factor moeten we aangeven hoeveel intensiteit minimaal moet worden toegevoegd om een verschillende prikkel gewaar te worden. Dit is de differentiële drempel. Ten slotte is er de torenhoge ambitie om gewaarwordingen te meten. Hiervoor moet dus een maateenheid gevonden worden waardoor deze wijzigingen kunnen uitgedrukt worden in functie van wijziging op het fysisch continuum.
1.2.1
Absolute drempel (pp. 283-290)
§8.
Men zou kunnen veronderstellen dat er inderdaad – bij systematisch verhogen van de intensiteit – opeens een prikkel waargenomen wordt, waar het bij de vorige waarde niet het geval was.
§9.
Dit is echter niet zo. Wanneer we de toon (A, 440Hz) systematisch intensifiëren via een koptelefoon (eliminatie van storende geluiden), krijgen we een sigmoidale curve. Stel dat we de intensiteit progressief laten afnemen, krijgen we een andere sigmoidale curve. Een compromis tussen beide is wanneer we prikkels willekeurig geven, en dan krijgen we een sigmoid dat tussen beide voorgaande ligt.
§10.
Hoe kan men de verschillen tussen de stijgende en de dalende prikkelreeks verklaren? Vooreerst maakt een proefpersoon altijd een strategische keuze indien hij het niet weet. Wanneer een stijgende reeks gekozen is, zal na een JA-antwoord en een korte pauze dit JA-antwoord hervat worden, bij een NEEN net omgekeerd. De ware curve kan men definiëren op het abscispunt 50% (aantal ja-antwoorden bij verschillende proefpersonen). De kans op een JA op dit punt is 0.50.
§11.
Een tweede factor waardoor verschillen worden waargenomen zijn de zogenaamde antwoordtendensen of preseveratie. De proefpersoon gaat te lang door met het geven van het antwoord dat hij al een tijdje aan het geven is. Bij stijgende reeksen overschatten we dus de drempel: de proefpersoon zal pas JA antwoorden indien hij >50% zeker is. Bij dalende reeksen geldt hetzelfde, waardoor we 2 verschillende curven bekomen. Ook een tegenovergestelde tendens kan zich voordoen (anticipatietendens of –fout), waardoor de drempel onderschat wordt. Het willekeurig kiezen van de stimuli neutraliseert deze fouten (+ wiskundige controle, dus 3 reeksen in totaal)
§12.
De kern van het probleem situeert zich op het theoretisch niveau, m.n. welke waarde men aan een bepaald antwoord kan hechten. De proefpersoon steunt op introspectie: hij moet in zichzelf kijken om uit te maken of hij een bepaalde gewaarwording heeft. De proefpersoon moet beslissen of hij al dan niet iets gehoord heeft (bvb een bel toen hij naar de radio luisterde).
§13.
Hieruit ontwikkelden technici en later psychologen de signaaldetectietheorie, waar voornamelijk deze beoordelingsaspecten behandeld werden.
§14.
De klassieke psychofysica ging uit van een gewaarwording als een discreet fenomeen: er is er één of er is er geen. De signaaldetectietheorie stelt de gewaarwording voor als
Hoofdstuk III – 1 / 62 een continu iets, dat wordt omgezet in een discreet antwoord. Die beslissing wordt bepaald door 3 factoren: effect van stimulus in verhouding tot effect van ruis (de radio uit §12), de verwachting van de proefpersoon (komt er iemand op bezoek?), en de mogelijke gevolgen van de beslissing (missen van contract). §15.
Waar kan zich ruis situeren? Vooreerst is er zogenaamde neurale ruis, nl. een autonome neurale activiteit van de zintuiglijke receptor en afferente zenuwbanen. Ruis kan uiteraard ook optreden in de apparatuur die het signaal moet voortbrengen. Ten slotte is er nog algemene ruis zoals lawaai in de omgeving. Én niet te vergeten de fluctuaties in aandacht bij de proefpersoon.
§16.
Een typische signaaldetectietheoretische proef bestaat uit een groot aantal beurten, telkens voorafgegaan door een verwittiging. De proefpersoon moet uitmaken of hij het werkelijk signaal gehoord heeft. In een eerste conditie wordt telkens effectief een signaal gegeven. Hiermee kan de proefpersoon de proef manipuleren door steeds ja te antwoorden. Om dit te neutraliseren wordt in een bepaald aantal beurten geen signaal gegeven (gissingsbeurt ipv signaalbeurt). Ook al is de proefpersoon 100% eerlijk, toch zal hij fouten maken. Opvallend is dat het aantal treffers (ja op signaalbeurt) én valse alarmen (ja op gissingsbeurt) daalt naarmate het aantal gissingsbeurten toeneemt. De hoeveelheid gissingsbeurten moduleert de verwachting, waardoor JA-antwoorden geïnhibeerd worden. Bij een zelfde signaal ongeacht het aantal gissingsbeurten zullen alle gevonden waarden (% treffers ifv % vals alarm) op een kromme komen te liggen en kan een ROC-curve worden opgesteld.
§17.
Bij zwakke signalen benadert de ROC-curve een diagonaal. Dit zijn de waarden waarbij het procent treffers gelijk is aan het percentage valse alarmen. Identificatie gebeurt at random, de absolute drempel is niet overschreden. Om dit numeriek weer te geven wordt de δ’-waarde (delta-prime) ingevoerd. Die is 0 indien de grafiek diagonaal verloopt. Daarnaast onderscheidt men ook een β-waarde. Die is een maat voor de (on)zekerheid van de proefpersoon (een hoge β is een zekere proefpersoon).
§18.
De absolute drempel is overschreden indien δ’ de waarde 0 overschrijdt, m.a.w. dat er meer correcte antwoorden (treffers) worden gegeven dan valse alarmen. Het aantal valse alarmen speelt geen rol: waarden onder de diagonaal wijzen immers op sabotage.
1.2.2
Differentiële drempel (pp. 290-293)
§19.
Bepaling van de differentiële drempel stelt ons voor dezelfde problemen als de bepaling van de absolute drempel. Je verkrijgt analoge resultaten met analoge bewijsmethodes. Echter, men vond ook dat de signaaldetectiemethode meteen ook een methode is om de differentiële drempel te bepalen.
§20.
De betekenis van signaalbeurt en gissingsbeurt is evenwel verschillend. Signaalbeurten vertonen een verschil in intensiteit, gissingsbeurten geven dezelfde intensiteit tussen twee prikkels.
§21.
Verder heeft men zich ook afgevraagd in welke mate de beginintensiteit een rol speelt, m.a.w. voelen we een verschil van 1g op een gewicht van 100g, en indien ja, voelen
Hoofdstuk III – 1 / 63 we dit ook indien het gewicht 200g bedraagt? Dit schijnt niet zo, en dus speelt de beginintensiteit inderdaad een rol. §22.
Toch bestaat er een wetmatige relatie tussen stimulus en differentiële drempel. Die werd vastgelegd door Weber. Hij stelde dat de differentiële drempel DD gelijk was aan de aanvangsprikkel (I(0)) vermeerderd met [I(0) vermenigvuldigd met k (waarbij k de verhouding was tussen het intensiteitsverschil en beginintensiteit)]. Fechner noemt de verhouding k de fractie van Weber. Deze fractie blijkt constant te zijn binnen een bepaald zintuig, en binnen de zintuigen een maat voor hun precisie. Ruimere toepassingen vinden we in het toekennen van loonsopslag, en prijsverhogingen (vb is de verwarring gulden-rijksdaalder in Nederland).
1.2.3
Het meten van de gewaarwordingen (pp. 293-300)
§23.
In 1728 was Cramer de eerste die zich hiermee bezighield. Hij stelde de indruk dat de werkelijke waarde van het geld sneller steeg dan de subjectieve indruk ervan (dus om werkelijk dubbel zoveel geld te hebben, moest je mij 4x zoveel gegeven hebben), voor in de formule ψ= k. I0.5, hetgeen overeenkomt met een machtsfunctie.
§24.
Onafhankelijk van Cramer zal Bernouilli voor een logaritmisch alternatief kiezen (ψ= k.log I). Voor de volledigheid komt ψ overeen met de zogenaamde psychische dimensie en k een constante (niet die van Weber).
§25.
Onafhankelijk nog van beiden ontwikkelde de blinde fysicus Plateau een theorie die uitging van de veronderstelling dat de mens niet in staat is om bij zichzelf de verhouding tussen gewaarwordingen te veronderstellen. We kunnen wel door middel van gelijke contraststappen een helderheid vinden die juist in de helft ligt van wit en zwart (experimenten met schilders). Dit is een onrechtstreekse methode om gewaarwordingen te meten; resultaat is een machtsfunctie.
§26.
Delboeuf uit Luik werkte verder aan deze theorie, nl. met een kleurenwiel dat 1/8 zwart en 7/8 wit was, en een ander dat fifty-fifty verdeeld was, met de opdracht het midden hiertussen te bepalen. Hij vond echter een logaritmische functie. Hij kwam ook tot de conclusie dat gewaarwordingen niet kwantificeerbaar zijn; verschillen tussen gewaarwordingen zijn dat wel.
§27.
Fechner zocht vanuit een filosofische achtergrond een relatie tussen de interne wereld van gewaarwordingen en de externe wereld van fysische stimuli. Hij legt dit vast door middel van de fractie van Weber (hij doopte zijn gevonden wet de Wet van Weber, maar hij werd beloond door zijn nageslacht door een herdoop als Wet van Fechner – de Wet van Weber wordt overigens dat het juist merkbare verschil een vaste fractie van de standaard stimulus is). De meeteenheid bij Fechner wordt de JMV (JND) of het juist merkbaar verschil (just noticable difference). Een toename van 10 jmv is zo 2x sterker dan een toename van 5 jmv. Hij bepaalde hiertoe een reeks opeenvolgende differentiële drempels en vond zo een logaritmische functie.
§28.
Stevens vindt deze laatste methode te ingewikkeld en onjuist. Hij was voorstander om gewaarwordingen met grotere verschillen dan de juist merkbare te onderzoeken, en vroeg zijn proefpersonen om de indrukken te kwantificeren. Hij vond dat indien de verhoudingen van intensiteit gelijk waren, ook de verhoudingen van de respectieve
Hoofdstuk III – 1 / 64 schattingen gelijk waren. Hierdoor is de Weberfractie constant, maar verder ook Δψ/ψ=mΔI/I en dat zo ψ= a. Im, hetgeen wederom een machtsfunctie is. §29.
Verder werd de Fechneriaanse psychofysica ook nog toegepast door Thurstone op het meten van attitudes en opinies.
§30.
Of gewaarwordingen al dan niet meetbaar zijn, blijft hoedanook nu nog een groot vraagteken.
1.3
De verschillende zintuiglijke gewaarwordingen (pp. 300-339)
§31.
Gewaarwordingen van geluid: geluidstrillingen, zuivere toon, frequentie en toonhoogte, intensiteit en luidheid, timbre en klankkleur, geluidsperceptie en oriëntatievermogen bij blinden, spraakproductie, spraakintonatie en spraakperceptie.
§32.
Kleurgewaarwordingen: fysische stimulus, kleurruimte, gereflecteerde kleuren, mengen van kleuren.
§33.
Theorieën over kleurperceptie: trichromatische theorie, opponent-process theorie, integratie van de 2 voorgaande, retinex theorie, afzonderlijke verwerking en kleur en taal.
§34.
Geurgewaarwordingen
§35.
Smaakgewaarwordingen: fysiologie bij dier en mens
§36
Smaaktheorieën: adequate stimulus, afferente boodschap, discriminatie, kruisadaptatie, multidimensionele schaalanalyse, labeled-lines en across-fiber patterns én bestaan van twee mechanismen (?)
§37.
Smaakmengsels: relatieve lokatie van mengonderdrukking en centrale mengonderdrukking, spatiële summatie.
§38.
Synesthesie of insensorische waarnemingseffecten.
Hoofdstuk III – 2 / 65
Hoofdstuk III: De studie van de waarneming (pp. 269-504) 2. Waarneming van structuren (pp. 340-444) 2.1
De problematiek (pp. 340-355)
2.1.1
Gewaarwordingen versus waarnemingen (pp. 340-343)
§1.
Niet alle auteurs zijn akkoord met een volgens hen artificieel onderscheid tussen gewaarwordingen en waarneming. Dit is dus misleidend. Als voornaamste noteren we Koffka en Köhler uit de Gestaltpsychologie.
§2.
Het onderscheid vindt zijn oorsprong bij Helmholtz. In navolging van de Britse associationisten (Berkeley) spreekt hij van gewaarwordingen die door onbewuste interferenties omgevormd worden tot perceptie. Deze traditie ging uit van het Cartesiaans dualisme materie-geest: een één-op-één-verband tussen een fysische prikkel en een geïsoleerde psychische gewaarwording (constantie-hypothese). Wundt en zijn leerlingen gebruikten deze theorie voor hun onderscheid perceptie/apperceptie. De methode was gebaseerd op natuurwetenschappelijke causaliteit, waardoor psychische processen deelbaar zijn in ketens van oorzaak-gevolg-relaties.
§3.
De Gestaltpsychologie is hier een reactie op. Koffka bracht het waarnemingsprobleem aan de orde met de vraag „Why do things look like they do?‟. Het Helmholtziaanse antwoord (=omdat we het zo geleerd hebben) verwierp hij: men wordt immers in één slag een betekenisvol geheel gewaar. Gestalten zijn niet het gevolg van psychische operaties.
§4.
Ten slotte is er een meer cognitieve benadering. De inhoud van het zintuiglijk geheugen vormt de bouwstenen waarmee cognitieve processen in het onmiddellijk geheugen de waarneming construeren (door vervorming, abstractie). Dit wil echter niet zeggen dat we gewaarwordingen niet als direct en ongeconstrueerd kunnen rapporteren. Zintuiglijke gewaarwordingen vallen dus niet samen met de inhoud van het zintuiglijk geheugen.
§5.
Alhoewel het verschil waarneming-gewaarwording vaak wordt overdreven, kunnen we toch een aantal verschillen identificeren. Een gewaarwording is uiterst veranderlijk en onderhevig aan alle mogelijke externe invloeden. De waarneming daarentegen is stabiel (we zien object x nog steeds als object x maar misschien met lichtinval b ipv a). Gewaarwordingen betreffen aparte zintuigen, de waarneming is meestal „uitgesmeerd‟ over meerdere zintuigen. Door hun veranderlijkheid zijn gewaarwordingen zeer momentaan, de waarneming strekt zich uit in de tijd. Gewaarwording komt enkel tot stand door fysische prikkels, terwijl bij de constructie van de waarneming andere factoren (culturele etc.) een rol spelen.
§6.
De beste uitleg voor de verschillen waarneming-gewaarwording vind je terug in een aantal illustraties genoemd naar Ganzfeld. Wanneer iemand pingpongballetjes op het oog gemonteerd krijgt of in een sferisch lokaal zit en een volledig gekleurde (vb rode) belichting krijgt, zal het oog zich aanpassen en de proefpersoon een homogeen grijze massa zien. Dit gebeurt ook wanneer 2 kleuren vertoond worden die geleidelijk in
Hoofdstuk III – 2 / 66 elkaar overgaan. Wanneer ten slotte beide kleuren door een zwarte lijn worden gescheiden, wordt een heldergrijze en een donkergrijze zone na verloop van tijd zichtbaar. §7.
Een andere illustratie van het verschil is de Benussi-Koffka-illusie. Men ziet 2 homogeengrijze rechthoeken met daarover een homogeen grijs vierkant (een ander grijs). Wanneer de scheidingslijn van de rechthoek wordt doorgetrokken zal door contrast de bovenste zone als lichtergrijs en de onderste als donkergrijs gepercipieerd worden. De grijswaarde wordt door structuratie veranderd.
2.1.2
Bottum-up versus top-down (pp. 343-350)
§8.
Recente neurofysiologische bevindingen versterken echter het belang van de elementaire gewaarwording. Hubel en Wiesel toonden aan dat de visuele cortex bepaalde gebieden heeft waarvan prikkels worden afgevuurd, afhankelijk van de gegeven stimulus. Bij katten (registratie via micro-elektroden in hersencellen) zijn bepaalde neuronen actief bij het zien van een horizontale lijn, andere bij een verticale. Hieruit werd afgeleid dat de waarneming bestaat uit de integratie van gegevens uit „feature detectors‟, hersencellen die actief zijn voor bepaalde kenmerken.
§9.
Hubel en Wiesel toonden aan dat het brein hiërarchisch werkt: er zijn simple cells die oriëntatie- en helderheidsgegevens verwerken, complex cells voor beweging en oriëntatie daarvan, en hypercomplex cells voor betekenisvolle eenheden (cirkel, rechthoek…). Elk hogergelegen niveau berust op de informatie van de lagere niveaus.
§10.
Ook in de computerwetenschappen bestaat een dergelijk bottom-up model. De waarneming bestaat volgens David Marr uit een computationele combinatie (een beetje van x + een beetje meer van y + …) van elementaire visuele kenmerken.
§11.
Dit model gaat uit van 3 vragen: wat is het doel van de informatieverwerking, hoe kan de oplossing voor het probleem berekend worden (algoritmes); en hoe zijn de algoritmes geïmplementeerd in een visueel systeem. De focus ligt op het uit elkaar rafelen van problemen tot elementaire deelproblemen en een interdisciplinaire aanpak. Dit wil dus zeggen dat de waarneming niet rechtstreeks gebeurt, en onderscheidt dit model 3 verschillende fasen.
§12.
In een eerste fase wordt vertrokken van het retinaal beeld (netvliesbeeld) van het oog: een verzameling helderheidswaarden, bepaald door een groot aantal factoren. Om hieruit tot een zinnig geheel te komen, zijn een aantal abstracties en filteringen noodzakelijk: irrelevante factoren worden weggefilterd. Zinvolle veranderingen (die bepaalde aspecten relevant maken) situeren zich op verschillende niveaus van detail (denken we maar aan het korenveld). Daarom moeten ook filteropeningen op verschillende niveaus aanwezig zijn. Door deze filtering worden zinvolle gegevens geëxtraheerd van zogenaamde zero-crossings (nuldoorgangen). Met het detecteren van bruuske overgangen in helderheid wordt een primaire schets geconstrueerd.
§13.
De tweede fase vertrekt van de primaire schets en gaat uitmaken of structuren al dan niet tot hetzelfde oppervlak behoren. De shape-form-methoden laten toe om structuren te herkennen, rekening houdend met een aantal fysische beperkingen (uniciteit, opaciteit en continuiteit). In deze fase worden afstanden en oriëntaties relatief t.o.v. de
Hoofdstuk III – 2 / 67 waarnemer berekend. Deze eigenschappen worden in een zogenaamd 2½ D-schets weergegeven. Het gaat dus nog steeds om een subjectief 2D-beeld, maar vervormd door de waarnemer vanuit zijn perspectief. Marr stelt deze conceptuele constructie voor als tegenbeweging voor een topdownbenadering, die de beelden segmenteert. Dit laatste is fout, want veronderstelt indelingscategorieën, terwijl de informatie gehaald uit de primaire schets louter komt van de zichtbare oppervlakken. §14.
In een derde fase wordt vertrokken van de oppervlakken met hun afstanden en oriëntaties t.o.v. de waarnemer. Deze schets kan onmogelijk gebruikt worden voor objectherkenning, omdat dan in het geheugen oneindig veel voorstellingen aanwezig zouden moeten zijn. Een stabiele berekening voor alle objecten in alle mogelijke posities moet gemaakt worden, met een voldoende selectiviteit (een mens als mens herkennen maar ook een man van een vrouw herkennen en omgekeerd). Hiervoor wordt een model opgebouwd met altijd maar verfijnder en verfijnder cilinders. Dit wordt het uiteindelijke 3D-objectmodel.
§15.
Wat betreft objectherkenning wordt de theorie van Marr doorgaans gevolgd, en ook voor de herkenning van gezichten zijn de 2 eerste stappen correct. Vanaf de 2½ Dschets zijn een aantal parallelle verwerkingsbanen actief: herkenning van gezichten is een vergelijking tussen de kijker-onafhankelijke representatie en de opgeslagen representatie, met een parallel systeem voor het herkennen van namen.
§16.
Tegen beide bottom-up visies (§§8-9, §§10-15) kunnen echter een paar opmerkingen gemaakt worden omdat onze perceptie eerst globale structuren zou waarnemen, waarna de features daarIN worden geïdentificeerd. Al deze tegenbevindingen berusten op het feit dat configuratie-effecten bekomen worden, zelfs wanneer enkel eenvoudige concepten (oriëntatie van een lijn) nodig zijn om een taak uit te voeren. De proef ging uit van 4 verschillend georiënteerde lijnen, die makkelijker geïdentificeerd werden indien hun context logischer en coherenter was. Een analoog experiment van Pomerantz vroeg de proefpersonen in welke mate één kwadrant afweek van de 3 andere (1 lijn verschil), en dit ging makkelijker indien de context moeilijker was.
§17.
Het moet duidelijk zijn dat onze perceptie met grotere gehelen werkt en niet met elementaire gewaarwordingen die nog geïntegreerd moeten worden. (Indien we Treisman (H2) bekijken, is die wel conform aan feature detectors, vermits die volgens Treisman toch pas in een tweede fase geïntegreerd worden in een perceptie).
2.1.3
Perceptuele illusie en de gestaltpsychologie (p. 351)
§18.
Perceptie was het geprivilegeerd onderzoeksdomein van de Gestaltpsychologie: het waarnemen zelf was een Gestalt. Toch begon de Gestaltpsychologie pas laat een beroep te doen op de fenomenen van visuele illusies, die reeds langer bestonden.
§19.
De Gestaltpsychologie legt de nadruk op het feit dat het menselijk organisme actief gericht is op het waarnemen van structuren (via een speculatieve neurologische activiteit). Om voor die neurologische activiteiten een fundering te gieten wordt gebruik gemaakt van illusies.
Hoofdstuk III – 2 / 68 2.1.4
Top-downbenaderingen : New Look Psychology, transactionalisme en andere cognitieve scholen (pp. 351-355)
§20.
De Gestaltpsychologie neemt aan dat de organisatie van de waarneming tot stand komt onder invloed van fysiologische processen in de hersenen. Dit leidde tot een reactie van psychologen die meenden dat mechanismen als motivatie en attitude evengoed een invloed hadden op wat waargenomen zou worden. De stroming die vooral door het werk van Bruner en Postman bekend wordt, is de New Look Psychology.
§21.
Hun belangrijkste argument is dat ervaringen uit het verleden het organisme (on)gevoelig maken voor bepaalde aspecten van het stimuluspatroon. De rol van de waarnemer is dus actief en creatief. Eenzelfde gegeven kan anders geïnterpreteerd worden afhankelijk van de context. Illustratie hierbij zijn 13 en B of 55/SS.
§22.
Waar het behaviorisme eigenlijk de perceptie links liet liggen (passief verworven proces door aanleren), gaat de NL psychologie uit van een actief dynamisch proces.
§23.
Een andere stroming die verwant is aan de NL psychologie is het transactionalisme. Ook hier wordt aandacht besteed aan allerlei verwachtingen die het gevolg zijn van vroegere ervaringen en leerprocessen. Waarneming berust op een transactie tussen de waarnemer en zijn omgeving. De wereld die wij ervaren is het product en niet zozeer de oorzaak van de waarneming (Ittelson).
§24.
Een belangrijk experiment in het transactionalisme is de zogenaamde proefkamer van Ames, waar de proefpersoon de relatieve afstand moet inschatten tussen hemzelf en de waargenomen figuren. Zij kijken in een kijkgat de kamer in waar geen aanwijzingen voor diepte te vinden zijn. Wanneer een grotere speelkaart wordt ingebracht, wordt die vaak als even groot aanzien (perceptieve hypothese: alle kaarten even groot). Dit effect is maximaal wanneer een persoon in de proefkamer wordt ingebracht (we zijn gewoon aan rechthoekige kamers). Het effect verdwijnt weliswaar indien de afgebeelde personen bekenden zijn.
§25.
Ten slotte zijn er nog andere topdownbenaderingen. De ene richting noemt men soms het probabilistische functionalistische waarvan Brunswik de belangrijkste vertegenwoordiger is. We kennen de werkelijkheid slechts in beperkte mate (probabilistisch). Dan is er ook nog de Russisch-motorische school, die aanneemt dat onze perceptie begeleid wordt door onze motorische activiteiten. Blinden zullen indien ze heelkundig weer kunnen zien, de voorwerpen eerst aftasten, dan zullen de ogen het object volgen, om pas in een derde fase de voorwerpen visueel te kunnen vatten.
2.2
De waarneming van statische structuren (pp. 355-418)
§26.
Verschillende wetmatigheden uit de Gestaltpsychologie zijn bruikbaar om bepaalde picturale designs te begrijpen. Alombekend zijn de reproducties van M.C. Escher, maar ook Rene Magritte en Salvador Dali waren meesters. Ryan en Schwartz toonden aan dat objectvoorstellingen die aan de regels van de Gestaltpsychologie beantwoorden, sneller herkend worden dan een grafische reproductie.
Hoofdstuk III – 2 / 69 §27.
Observaties leren ons dat we soms de vorm of de snelheid overschatten. Dit is het fenomeen van de optische rem. Door een fles zo voor te stellen dat de inhoud groter lijkt, of een aangepaste wegmarkering die de snelheid doen overschatten, vinden hun toepassingen in industrie of verkeer. De wegmarkering kwam exponentieel korter bij elkaar, waardoor de indruk gewekt werd dat de bestuurder versnelde. Het effect was opmerkelijk, en zelfs na een jaar nog aanwezig.
§28.
Verschillende Gestaltwetten kunnen bij een bepaalde prikkelconfiguratie tegelijk toegepast worden. Dan ontstaat een perceptueel conflict. Welke wetmatigheid zal weerhouden worden, wordt afgeleid uit het minimumprincipe van Koffka: de meest eenvoudige of meest homogene organisatie wordt weerhouden.
§29.
De fysiologische effecten die zouden optreden zijn louter speculatief. Toch vermelden we de zogenaamde figurale na-effecten. Onmiddellijk na het bekijken van een figuur zal een volgende figuur visueel wat vervormd worden.
§30.
Een aantal toestellen zijn hiervoor bekend. Er wordt een watervalbeweging geïnduceerd, maar wanneer de beweging stilvalt, „bewegen de ogen mee met de oorspronkelijke beweging‟ en lijkt de waterval naar boven te gaan. Spontaniteit voor het bewegen volgens de logica werd afgewezen door de proef te herhalen met een spiraalvormig rad. Verder onderzoek verklaart de illusie als gevolg van een inhibitie van beeld 2 door beeld 1. Zit die verzadiging nu op niveau van de hersenen of van de oogbal? Wanneer het na-effect bestudeerd wordt in het andere oog dan het waarnemingsoog, en het effect treedt op, zit de verzadiging op niveau van de hersenen. Dit is soms gevonden, maar soms ook niet (laag-sensorieel niveau, dit is een beetje tegen de Gestaltpsychologie). Kortdurende effecten zouden laag-sensorieel zijn, langdurende op niveau van de hersenen.
§31.
Experimenten wezen ook uit dat conditionering kan leiden tot een koppeling van een illusoire waarneming (driehoek op televisie) aan een (aanvankelijk neutrale) stimulus (toon van 1kHz).
2.2.1
Eerste Gestaltwet : figuur-achtergrondrelatie (pp. 360-386)
2.2.1.1 Ontogenetische prioriteit (pp. 360-363) §32.
De meest elementaire structuur in het waarnemingsveld is de figuur met daarachter zijn achtergrond. Sommige auteurs vermoeden dat deze tegenstelling een ontogenetische prioriteit heeft, dus dat zij gedetecteerd wordt voor alle andere kenmerken. Bij een tachistoscopische presentatie zal enkel deze relatie gedetecteerd hebben (een voorwerp was afgelijnd, maar welk voorwerp het was, daar was de tijd te kort voor). Dit laatste lukt wel indien de presentatietijd verlengd werd. Gelijkaardige effecten traden op bij blinden die opeens weer konden zien.
§33.
Studie van pasgeborenen lijkt deze bevindingen te bevestigen: de eerste afbakening die het visuele kind kan zien is een figuur-achtergrondrelatie, met name één die een voorkeur heeft voor gelaten (9-37 minuten na de bevalling). Een eerste hypothese stelt dat er bij jonge kinderen een aanleg bestaat voor „sociale stimuli‟ (sociale hypothese). Een andere (sensoriële) hypothese wijst erop dat contrast gewoon makkelijker herkenbaar is. De laatste hypothese wordt verworpen, vermits kinderen langer naar
Hoofdstuk III – 2 / 70 een correct gelaat kijken dan naar bvb een gezicht waar mond en neus werden omgedraaid. Beide afbeeldingen bevatten hetzelfde aantal contrasterende elementen, en dus zou de kijktijd gelijk moeten zijn. Daarenboven, wanneer het gezicht „vervuild‟ wordt door strepen (=extra contrastelementen), blijft de voorkeur bestaan. §34.
Een aangeboren stimulus blijkt dus aanwezig te zijn, al blijven een aantal dingen mysterieus. Pasgeborenen hebben een sterkere voorkeur voor de moederfiguur dan voor vreemde gelaten omdat ze een aantal prototypische gelaten (bvb de moeder) snel kunnen vatten.
2.2.1.2 Dominantie van het globale (pp. 363-365) §35.
De Gestaltpsychologie beweert met klem dat het geheel waargenomen wordt voor de individuele delen. Navon maakt hiervoor een onderscheid tussen een letter H (globaal kenmerk) die is opgebouwd uit kleine s-jes (lokale kenmerken). Wanneer de gevraagde letter overeenkwam met het globaal kenmerk, was de reactietijd opmerkelijk korter. Wanneer dit niet het geval was, werd een interferentie vastgesteld. Verrassend was de afwezigheid van een effect met kleine letters: vele proefpersonen konden de kleine lettertjes niet vaststellen. Gelijkaardige conclusie vinden wij bij object-superioriteit.
§36.
Kan een proefpersoon zijn eigen perceptuele processen sturen en focussen op lokale effecten? In de analoge opstelling spreken we van consistente conditie en conflicterende conditie (grote letter al dan niet opgebouwd uit dezelfde kleine lettertjes). Hier werd geen verschil vastgesteld indien gevraagd werd naar de grote letter, maar wel een verschillende RT indien de lokale effecten gevraagd werden. De perceptie is dus dwangmatig.
§37.
De neuropsychologie ondersteunt dit: de rechterhelft van de hersenen zou verantwoordelijk zijn voor globale eigenschappen, de linker voor lokale (onderzoek bij patiënten met stoornissen). De rechterhelft reageert sneller dan de linker. Er bestaan neuronen die op laag-spatiale (globale) of op hoog-spatiale (lokale) prikkels reageren.
2.2.1.3 Wat wordt nu figuur? (p. 365) §38.
Wat wordt nu een figuur, wat achtergrond? De Gestaltpsychologie heeft een ganse lijst opgesteld die bijdragen tot het concept „figuur‟. Een kleinere configuratie geniet de voorkeur op een vage configuratie, gesloten vormen tenderen een figuur en relevantie speelt ook een rol. New Look Psychologie zal de interactie met eigenschappen van de proefpersoon onderzoeken, de informatieverwerking zal de kennis uit het permanent geheugen bestuderen (“je weet onmiddellijk hoe je de dingen moet plaatsen als je weet wat de figuur is”).
2.2.1.4 Dubbelzinnige en onmogelijke figuren (pp. 365-375) §39.
Onder bepaalde voorwaarden kunnen 2 mogelijke structuraties gevonden worden. Wat figuur is in de eerste structuratie, wordt dan in de tweede structuratie achtergrond. Beide structuraties kunnen nooit gelijktijdig worden waargenomen. Bij concentratie op 1 structuratie zal verzadiging optreden, zodat de 2de zich opdringt. Intentioneel zoeken
Hoofdstuk III – 2 / 71 naar de andere (minder voor de hand liggende) structuratie zal moeilijker zijn. Verschillen liggen ook interindividueel: snelheid van overschakeling en welke figuur eerst gezien wordt. §40.
Voorbeelden zijn het kristal van Necker (Necker cubus), de vaas van Rubin (vaas en kussend koppel) uitgewerkt op basis van de wetenschappelijke esthetica van Riegl), de Rubin-figuur (lange gang of vervormde piramide) of de kaas met 3 mogelijkheden. Verder nog talrijke andere illustraties.
§41.
Naderhand is de verklaring van verzadiging van de Gestaltpsychologie afgewezen. Ten eerste impliceerde deze benadering min of meer de aanwezigheid van automatische processen die verantwoordelijk zijn voor omkering. Cognitief gezien zijn er factoren die omkering kunnen versnellen, nl. het weten welke figuren moeten gedetecteerd worden, en die situeren zich niet automatisch maar cognitief. Ook de intentie van de proefpersoon speelt een rol: indien de kijker niet weet dat het om een dubbelzinnige figuur gaat, wordt vaak slechts 1 variant gepercipieerd. Verder is er ook een soort leereffect: bij kinderen die dit bijna nooit gezien hebben, gaat de omkering enkel indien de 2de structuratie werd aangereikt.
§42.
Naast aandachtsfactoren zullen een aantal fysische eigenschappen een rol spelen: men kan voorspellen wat gezien wordt afhankelijk van de frequentie (sinusgolven per visuele graad), vb. een Rubin-figuur met een dubbele frequentie voor de gelaten duwt de proefpersoon in de richting van de gezichten. Dit wil niet zeggen dat omkering niet meer mogelijk is!
§43.
Perceptie gaat zeer snel en maakt fouten. Zo kunnen we ons achteraf realiseren dat we een perceptie hebben van een tekening die achteraf onmogelijk blijkt te zijn, wegens vb. een ingesloten lineair perspectief dat contradictorisch is. Als voorbeelden kunnen we natuurlijk de tekeningen van Escher aanhalen, waar zelfs ooit een gans wetenschappelijk congres aan werd gewijd.
2.2.1.5 Effecten van wijzigingen, voorervaring en oefening (pp. 375-379) §44.
Fischer ontwikkelde progressief gewijzigde figuren van een mangezicht of een naakt meisje in profiel. Een voorkeurstendens kan worden opgesteld om progressief de perceptie in een bepaalde richting te duwen. Analoog met de evolutie van zigeunerin naar meisje met spiegel. Zo kan men de structuratie rat-oude man (zie eerder) percipiëren via een reeks dieren dan wel gelaten. De verwachting komt uiteraard voort uit de New Look Psychologie, terwijl Gestaltpsychologen eerder zullen verwijzen naar autonome fysiologische krachten de door de voorafgaande figuren worden geactiveerd.
§45.
Köhler werkt met een figuur waar door verschillende snijlijnen een „4‟ kan worden waargenomen. Dit lukt echter enkel indien vooraf geweten is dat een „4‟ moet worden gezocht. Wanneer we de afbeelding waarnemen, zullen we eerst 2 onbekende voorwerpen zien met een horizontale streep erdoorheen. Een deel van de „4‟ wordt naar links, een deel naar rechts „weggeveegd‟. Wanneer de „4‟ dan wel gezien wordt, komt ze los van de achterliggende structuren.
Hoofdstuk III – 2 / 72 §46.
Wat betreft camouflage kunnen ook verschillende helderheidscontrasten gebruikt worden. De kennis van wat gecamoufleerd werd, zal een grote invloed hebben om het herkennen van een bepaalde structuratie. Het vooraf bekijken van deze structuur kan een perceptie van deze structuratie vergemakkelijken.
2.2.1.6 Illusoire diepte-dimensie ? (pp. 379-382) §47.
In de figuur-achtergrondperceptie wordt de begrenzing van de figuur steeds als onderdeel van de figuur gezien, en de achtergrond als „oneindig doorlopend‟ vanaf de figuur. Wanneer we de belichting van figuur en achtergrond manipuleren wordt de differentiële drempel van de figuur sneller bereikt dan die van de achtergrond (en ook beweging zal sneller worden toegeschreven, zie later).
§48.
De figuren kunnen ook als afgesloten gezien worden wanneer dit feitelijk niet het geval is. Wanneer de prikkelconfiguratie aanwijzingen geeft voor een mogelijke derde dimensie, ook al is die er niet, is de tendens om de figuur te sluiten nog groter (figuren van Kanisza of Ehrenstein).
§49.
Niet iedereen is het eens met de subjectieve contourentheorie van Kanisza, en daarom komt hij met een nieuwe op de proppen. Gregory legde de perceptie van subjectieve contours als oplossing van een cognitieve puzzel. Een gewoon visueel gegeven brengt een perceptuele reorganisatie teweeg zodat de observator uiteindelijk een figuur waarneemt die cognitief past in de wereldvoorstelling die hij bezit.
§50.
Rock en Anson verklaren dit in termen van een figuur-achtergrondomkering in 2 stadia, en waarvan illusoire diepte een gevolg is in plaats van een causale factor (Coren). Sommige attributen in de prikkel suggereren dat de figuur die eerst werd waargenomen als deel van de achtergrond (geïsoleerde elementen op een homogene achtergrond), ook kan gezien worden als een figuur. In een tweede fase zal het visuele systeem controleren of de interpretatie wel strookt met de hele prikkelconfiguratie.
2.2.1.7 Auditieve perceptie (pp. 382-383) §51.
De figuur-achtergrond relatie kan ook worden toegepast op de auditieve waarneming. In de muziek zoekt men immers ook naar melodieën en achtergrond. De melodie krijgt in zekere zin onze eerste aandacht, en dan pas –“ondergeschikt”- de begeleiding. Daarom is het verrassend als we in de onderstemmen van vb. Barokmuziek bepaalde herkenbare melodieën herkennen. Ze treden in verdere delen van het stuk vaak op als nieuwe themata (motieven). Verder zijn er ook nog trucjes als afterbeat en dubbelgrepen.
§52.
De onderzoeker Dowling kon verschillende melodieën met elkaar verweven, en constateerde dat ze enkel hoorbaar waren indien ze in een verschillend register (octaaf) werden gespeeld.
§53.
Ook indien we niet spreken over melodieën kunnen we die in 2 Gestalten opdelen. Indien we 500Hz en 530Hz afwisselen, is er sprake van 1 Gestalt, terwijl indien we kiezen voor 500 en 630Hz nemen we wel 2 Gestalten waar.
Hoofdstuk III – 2 / 73 §54.
De muzikale rijkdom zou voor een groot deel afhangen van de perceptuele organisatie van het muziekstuk: indien er veel melodieën in verweven zitten, kunnen we na een aantal hoorbeurten nog nieuwe dimensies waarnemen aan het muziekstuk.
2.2.1.8 Interindividuele verschillen (pp. 383-386) §55.
Verrassend genoeg werden bij dubbele structuraties interindividuele verschillen waargenomen. De snelheid van de switch tussen S1 en S2 kan een indicatie zijn voor intelligentie. Empirisch onderzoek heeft dit weerlegd, maar toch moet ergens een verband bestaan, maar dan met 2 vormen van intelligentie.
§56.
Witkin heeft hier een verschil in cognitieve stijl vermoed: sommige proefpersonen werden meer beïnvloed door omgevingsfactoren. In de RFT (Rod&Frametest) ziet de proefpersoon een verlichte stok in een verlicht kader in een volstrekt donkere kamer. Stok en kader zijn gekanteld. Aan de proefpersoon wordt gevraagd om de stok recht te zetten, hetgeen duidelijk niet lukt. Bij de BAT (Body Adjustment Test) is het gevoel van gravitatie aanwezig. Witkin noemt de proefpersonen waarbij het rechttrekken duidelijk niet lukt, veld-afhankelijk (ze steunen op het kader als referentie). Veld-onafhankelijke personen steunen op hun eigen gevoel en falen dus in de BAT.
§57.
Veldafhankelijke proefpersonen hebben eerder een globale intelligentie, veldonafhankelijke personen eerder een analytische intelligentie.
§58.
Een tweede verschil in dubbele structuraties is welke structuur het eerst wordt waargenomen. De Boringfiguur (knap meisje + oude vrouw) zal door mannelijke adolescenten als het knap meisje worden herkend… Wijst dit op voorkeur en belangstelling, en dus leefwereld van de proefpersoon?
§59.
Rorschach knoopt hier klinische relevanties aan vast. Bij elke figuur (“zinloze inktvlekken”) moet de proefpersoon vertellen wat hij/zij daarin ziet , al is het scoren/interpreteren van wat de persoon heeft verteld geen gemakkelijke zaak. Wat theorie betreft volgt hij zijn promotor Bleuler, die dit verklaart via eerder opgedane ervaringen of ervaringsgroepen, die daarna geassocieerd worden met het gepercipieerde. Evidentie is echter niet duidelijk aanwezig hiervoor.
§60.
Murray ontwikkelde een TAT: Thematic Apperception Test (voor kinderen: C(hildren)AT). De proefpersoon moet aanduiden wat er net gebeurd is, wat er aan het gebeuren is en wat zal gebeuren. Daaruit moeten bepaalde vormen van motivationele disposities kunnen gedetecteerd worden (bvb. prestatiemotivatie).
2.2.2
Tweede Gestaltwet : het geheel is meer en anders dan de som van de delen (pp. 387-405)
§61.
In een citaat van Wertheimer wordt tot uitdrukking gebracht wat „het primaat van het geheel over de delen‟ wordt genoemd. In de waarneming zijn onmiddellijk gehelen gegeven, die niet eerst via de associatie van de delen ervan tot stand zijn gekomen. Deze gehelen worden in de Gestaltpsychologie Gestalten genoemd, en hun eigen kwaliteit hebben die afhankelijk is van de relaties tussen de delen ervan onderling. Zo kunnen bepaalde relaties intact blijven waardoor het Gestalt hetzelfde blijft, ondanks een verandering van één van de delen (Margaret Thatcher of de Mona Lisa)
Hoofdstuk III – 2 / 74
§62.
De Fraser illusie toont aan dat elk deel beïnvloed wordt door de perceptie van het geheel. Men heeft dit ook in de waarneming willen toepassen (zie later), en voorbeelden zijn ten overvloede beschreven.
§63.
Een aantal algemene opmerkingen over de verschillende illusies van de Gestaltpsychologie. Ten eerste bestaan de illusies al van veel vroeger (introspectiepsychologie) om ons het verschil tussen verschil in fysieke wereld en externe waarnemingswereld te laten aanvoelen.
§64.
Vervolgens is er de juiste draagwijdte van deze illusies: externe of ecologische validiteit. We zouden kunnen concluderen dat de dagelijkse perceptie van de dingen voortdurend onderworpen is aan allerlei vervormingen, en dus niet reëel is. Men mag niet vergeten dat we de perceptuele illusies „zien‟ in een perceptueel arme situatie, en dat onze perceptie veel meer informatie opvangt, waardoor een eventuele vertekening onmiddellijk wordt opgevangen.
§65.
Maar wat is dan de relevantie van deze illusies als ze in realiteit toch niet voorkomen? Het totstandkomen van deze illusies wijst op perceptuele processen: perceptuele processen in „abnormale situaties‟ zouden ons kunnen helpen om te zien welke perceptuele processen in het normale leven voorkomen. Onderzoek wijst trouwens uit dat meerdere processen actief zijn.
§66.
Een nuttig onderscheid is dat tussen 2D en 3D: met 3D bedoelen we dat de illusie tot stand komt door de aanwezigheid van bepaalde prikkelconfiguraties in de schematische (2D-)tekening die een derde (diepte)dimensie suggereren.
2.2.2.1 Tweedimensionele illusies (pp. 389-396) Parallelle lijnen §67. Een eerste onderzoeksdomein was dat van parallelle lijnen. Door de positie van de blokjes in de Munsterbergillusie staan de horizontale lijnen schijnbaar scheef, analoog voor de verticale lijnen van de Kindergarten illusie. Afhankelijk van de kijkhoek wordt de illusie beter zichtbaar. Toepassing vinden we in de bouw van het Parthenon in Athene, waar de zuilen eigenlijk in de hoogte scheef naar elkaar toegroeien. Omgekeerde T-illusie §68. Vervolgens is er de omgekeerde T-illusie. Ook dit is een voorbeeld van een HVI (horizontaal/verticaal) illusie, waar zowel het horizontale als het verticale been van de T even lang zijn, waardoor de indruk van een langer verticaal been zich opdringt. §69.
Een eerste verklaring hiervoor wordt gezocht in het gevoel voor zwaartekracht, waarbij de lengte parallel aan de zwaartekracht wordt overschat. Een trap opgaan kost meer inspanning dan zomaar horizontaal lopen. Deze verklaring is echter ongeloofwaardig geworden. De neuroanatomie vertelt ons dat er meer horizontale dan verticale fotoreceptoren bestaan, en in de visuele cortex meer verticale dan horizontale neuronen.
§70.
Wellicht is de structuur van ons perceptueel veld de oorzaak van de illusie: ons waarnemingsveld is dan wel niet omlijnd, toch zien we 135° in de hoogte en 160° in de
Hoofdstuk III – 2 / 75 breedte (met 2 ogen 200°). Dit is een verhouding van 1.19 of 1.48. Hierdoor is de omgekeerde T-illusie kleiner bij het zien van 1 dan bij het zien met 2 ogen. §71.
Een vierde verklaring doet beroep op de onbewuste perceptie van een derde dimensie. Een horizontale lijn zal geen diepte suggereren, een verticale doet dat wel, onbewust (de top ligt verder). Een vijfde potentiële verklaring ligt in de actieve informatieverwerkingsprocessen. Onze ogen voeren saccadische oogbewegingen uit om het gehele perceptueel veld af te tasten. Dit is bij kinderen vrij ongestructureerd, maar zal later evolueren van links naar rechts. Is dit dan een voorkeursrichting voor de oogbeweging? Neen, zowel kinderen als Japanners (lezen van boven naar onder), mogen niet onderworpen zijn aan de omgekeerde T. Hun omgekeerde T-illusie zou omgekeerd moeten zijn (overschatten van de horizontale as). Dit is niet zo. De illusie zo trouwens het sterkst aanwezig zijn op de leeftijd van 3 jaar. Ook elk verband met leren lezen werd afgewezen door proeven met gestabiliseerd beeld.
Toepassingen van de omgekeerde T §72. Elke factor die de ervaring van de inspanning (om een oogbeweging uit te voeren) beïnvloedt, zou de schatting van de lengte van de lijn ook beïnvloeden. Een verdeelde ruimte wordt breder gezien dan een niet-verdeelde ruimte, omdat de ogen tenderen naar een stop bij de opeenvolgende strepen. Stop en start kosten moeite, en doen de breedte overschatten. Dit is de Opper-Kundt illusie. §73.
Andere voorbeelden zijn het vierkant van Helmholtz en de hoed van Wundt: de maximale hoogte is gelijk aan de maximale breedte, en toch komt de hoed als beduidend groter voor dan in de breedte.
Assimilatie en contrast §74. Volgens de Tweede Gestaltwet krijgen deelelementen nieuwe eigenschappen door het feit dat ze geïntegreerd zijn in een groter geheel. Deze verandering kan zich uitdrukken in twee richtingen: wanneer de deelgegevens bepaalde eigenschappen van het geheel overnemen, spreken we van assimilatie; indien tegenovergestelde eigenschappen worden overgenomen, van contrast. §75.
Voorbeeld is hier het Sander-parallellogram, waar een groot parallellogram verdeeld is in een groter en een kleiner deel en waarbij de nochtans gelijke diagonalen groter worden gepercipieerd in het groter deel. Bij de Titchener-cirkels moeten de middelste cirkels vergeleken worden met die errond. Indien die omgeven worden door grotere cirkels, worden ze onderschat, en omgekeerd (contrasteffect).
§76.
De vraag is of we kunnen voorspellen wanneer we assimilatie- en wanneer we contrasteffecten krijgen. Delboeuf ondernam in 1865 een poging om dit te verklaren. Wanneer de standaardcirkel (S) omgeven wordt door een grotere cirkel wordt S overschat: assimilatie-effect. Wanneer S een kleinere cirkel omgeeft, wordt S overschat volgens het contrast effect. En tenslotte treden beide effecten op indien S tussen beide cirkels in ligt.
§77.
Deze wetmatigheden vinden hun toepassing in de fotografie en de esthetica: een klein verschil in de gelaatshelften wordt meestal niet opgemerkt (assimilatie), maar soms kan dit verschil zo manifest zijn dat contrast optreedt en het nog sterker perceptueel benadrukt wordt.
Hoofdstuk III – 2 / 76
2.2.2.2 Driedimensionele illusies (pp. 396-405) Müller-Lyer illusie §78. De bekendste 3D-illusie is de Müller-Lyer illusie. Het horizontale lijnstuk wordt dwangmatig langer gezien indien de vinnen een hoek kleiner dan 90° vormen dan wanneer de hoek de 90° overschrijdt. Wundt verklaart dit opnieuw via een grotere oogbeweging die de proefpersoon moet uitvoeren, waardoor overschatting optreedt. §79.
Armand Thiéry zal in 1896 een totaal andere theorie voorstellen. De vinnen geven aan de waarnemer de onbewuste indruk van diepte (derde dimensie). Hij schrijft dit in een doctoraatsproefschrift aan Wundt, maar door een verkeerde vertaling loopt de beoordeling mis. Het proefschrift wordt geklasseerd en in 1968 weer opgevist door Grégory. Deze vroeg aan zijn proefpersonen de diepte van de ML-illusie te schatten. Die kwam overeen met het effect van de illusie. Merkwaardig genoeg kwam het verloop van de subjectieve diepte-ervaring duidelijk overeen met de schatting van de grootte, wat meteen het bewijs levert dat de ML-illusie veroorzaakt wordt door diepteeffecten.
§80.
Op de ML-illusie wordt door vb. primitieve volkeren minder goed gereageerd, maar over het algemeen blijft de theorie van Thiéry wel staan. De interculturele verschillen worden dan weer verklaard door o.m. de carpentered world- hypothese van Segall. Onduidelijke hoeken (zoals vb. de ML-illusie) worden anders gepercipieerd in functie van de omgeving waarin de personen gewoon zijn te leven. Wanneer vele vaste hoeken gezien worden, zullen onduidelijke representaties (hoek gevormd door 2 muurzijden) als vaste, rechte hoeken gezien worden (op de 2 manieren), terwijl dit bij primitievere volkeren niet aanwezig is.
§81.
Om de mogelijkheid van dieptezicht bij 2D-configuraties cross-cultureel te kunnen onderzoeken, maakt men gebruik van Hudsonplaten (wat doet de man? Kan de man de bok zien? Staat de man het dichtst bij de bok of de olifant?) Het zien van diepte komt overeen met het kunnen reconstrueren van het volledige netwerk van spatiale verhoudingen.
§82.
Eén van de weinige punten van kritiek op de verklaring van Thiéry zijn de problemen bij nieuwe experimentele gegevens. Volgens deze zou bij verdikking van het lijnstuk ook de dikte moeten overschat worden, maar de dikte wordt onderschat indien de hoek kleiner is dan 90°. Voorts ontstaat de illusie ook bij vb. vierkanten ipv vinnen, en hier is diepte-illusie niet mogelijk. Daarom moeten er duidelijk meerdere factoren de ML-illusie kunnen verklaren. De ML-illusie kan reeds vastgesteld worden bij jonge personen en is leeftijdsonafhankelijk.
Ponzo-illusie §83. De Ponzo-illusie wordt gekenmerkt door de aanwezigheid van aanwijzingen voor een lineair perspectief, waarbij twee even lange cilinders als in een lange corridor verschillend worden gepercipieerd door de gecreëerde diepte-perceptie. Wat het verst aanwezig is, wordt als het grootst aanzien. §84.
Deze illusie is wel leeftijdsafhankelijk en wordt niet waargenomen bij kinderen. Opmerkelijk is dat wanneer proefpersonen onder hypnose teruggebracht worden naar
Hoofdstuk III – 2 / 77 de leeftijd van 5 jaar, niet meer onderhevig zijn aan de illusie. Het zou natuurlijk kunnen dat de hypnose de vatbaarheid voor de illusie duidelijk aantast. Poggendorf-illusie §85. Om leeftijdsregressie te ontkrachten, maakte men gebruik van de Poggendorf-illusie, een rechthoek doorkruist met een lijnstuk. Jonge kinderen kunnen niet zien dat 2 delen van een lijnstuk in elkaars verlengde liggen, en zijn dus vatbaar voor de illusie. Bij terugbrengen naar kinderleeftijd van volwassenen onder hypnose is de vatbaarheid geïntroduceerd. Leeftijdsregressie dient dan ook te worden opgevat als een terugkeer naar een primitievere vorm van denken. §86.
Experimenten met leeftijdsregressie missen vaak een deftige controleconditie: wanneer een groep proefpersonen zich als kind moesten gedragen tov een gehypnotiseerde groep, vielen ze door de mand wanneer ze niet terwijl het spelen in de zandbak, spontaan een lolly aannamen. Vermoedelijk was het probleem hier vooral een kwestie van motivatie (wisten dat de proefleider weinig van hen verwachtte en moesten dus geen inspanning leveren). Dit werd bewezen door een conditie in te stellen waar de proefpersonen de proefleider „moesten misleiden‟ door te doen alsof ze onder hypnose waren, en dat gaf analoge resultaten als de echte gehypnotiseerden.
§87.
De enige experimenten waar regressie wel bleek te kunnen worden aangetoond, werden uitgevoerd door Nash. Hij bracht zijn proefpersonen terug naar kinderleeftijd, bracht hen in een angstaanjagende situatie waarin een normaal kind teruggrijpt naar iets vertrouwds (teddybeer). Achteraf bekeken bleek het object waarover de proefpersoon rapporteerde tijdens de hypnose, niet het zo vertrouwde object uit de kindertijd te zijn, maar een ander speeltje. Er schort dus iets met het geheugen.
Indeling van illusies §88. De besproken illusies kunnen worden ingedeeld in 3 categorieën: illusies die afnemen met de leeftijd (althans vanaf de leeftijd waarop ze kunnen worden onderzocht, 4-5 jaar); illusies die toenemen met de leeftijd; en niet-leeftijdsgebonden illusies. §89.
Binet noemt de eerste en de laatste conditie de aangeboren illusies. Volgens Piaget kan dit nooit worden aangetoond, hij spreekt van primaire illusies.
2.2.3
Derde Gestaltwet : groeperingswetten (pp. 405-418)
§90.
Dit zijn een aantal wetten die door Wertheimer werden voorgesteld ivm perceptuele organisatie. Volgens Wertheimer zien pasgeborenen een geordende wereld vanaf de eerste oogopslag. Dit maakt het makkelijker om de omgeving te interpreteren. Het waarnemingsorgaan structureert deze visuele omgeving in Gestalten. Voor deze structuratie zijn een aantal regels opgesteld: hoe wij structuren “groeperen”, vandaar de groeperingswetten.
§91.
Eén poging is ondernomen om deze wetten te veralgemenen en onder één noemer te plaatsen: de Wet van de Pregnanz (pregnantie), m.n. dat perceptuele organisaties tenderen om goede Gestalten te vormen en eigenschappen hebben van tijd en regelmaat. Deze organisaties zouden dwangmatig gebeuren.
Hoofdstuk III – 2 / 78 2.2.3.1 Wet van de nabijheid (pp. 407-409) §92.
In een 4x4-matrix staan punten horizontaal dichter bij elkaar dan verticaal of omgekeerd. Dit wordt ook zo gepercipieerd, en het is moeilijker de andere versie van de feiten te zien. Ook geluidsperceptie valt onder deze nabijheid. Het ganse principe van muziek maken is gebaseerd op verschillen in toonhoogte, intensiteit en afstand tussen de noten of fysieke afstand tussen de instrumenten.
§93.
Deze perceptuele organisatie horen we ook voortdurend bij lezen, schrijven, en spreken. Wanneer we een gesprek (met de nodige pauzes) opnemen en in een spectrogram analyseren, merken we weinig pauzes op: de segmentatie wordt alleen maar ingebouwd door de luisteraar. Omdat we de woordsegmentaties moeilijker invoeren in een andere taal, hebben we ook de indruk dat er sneller gesproken wordt.
§94.
De naadloosheid van spraak blijkt ook uit oroniemen, geluidsketens die door 2 verschillende knipplaatsen op verschillende manieren kunnen gelezen worden (laat de leeuw/in je los?/!). Historische en vaak hilarische voorbeelden bestaan in overvloede. Wanneer gelijkvormige elementen in elkaars nabijheid staan, vindt automatisch een groepering plaats: een Gestalt kan vernietigd worden (tijdelijk).
§95.
Er kunnen zich ook omkeringen voordoen: rest rest rest … stress stress…en heks wordt seks.
2.2.3.2 Wet van de gelijkheid (pp. 409-410) §96.
Indien bepaalde stimuli gelijk zijn aan elkaar, worden ze makkelijk samen gepercipieerd, ook al is de afstand gelijk. Gelijkheid hoeft niet fysisch bedoeld te zijn, zolang als er maar een subjectieve gelijkheid bestaat. Zo wijzen studies uit dat de gelijkheid van een object best bewaard blijft door de densiteit van de configuratie constant te houden.
§97.
Nabijheid werkt dominant op structuratie: xOx xOx xOx – de x‟en tussen de O‟s zijn gelijk, maar toch zullen eerst de xOx-groepen waargenomen worden. In een melodie CCFFCCFFCCFF in gelijk tempo zal CC/FF/CC/… gepercipieerd worden, en niet C/CFF/C/CFF/…
2.2.3.3 Wet van de continuïteit (pp. 410-413) §98.
Een eerste reeks voorbeelden zijn opgebouwd uit 2 door elkaar lopende structuren (vb. 2 gekronkelde vlakken over elkaar). We zullen ze „analyseren‟ als 2 vlakken, en niet als 3 vlakken (alhoewel de begrenzingen 3 vlakken zouden kunnen insinueren, hetgeen onnatuurlijk is).
§99.
De invloed van gelijkheid en continuiteit is dikwijls niet te scheiden, zoals vb. bij het zgn. “cocktailparty effect”. Wanneer we op een feestje zijn uitgenodigd met veel volk op een kleine ruimte, valt onmiddellijk het chaotisch geroezemoes op. Indien we erin slagen een stem te herkennen, wordt het plots veel makkelijker dat gesprek te volgen. We maken gebruik van de gelijkheid van klankkleur etc., evenals de continuiteit van de inhoud van het gesprek.
Hoofdstuk III – 2 / 79
§100. Cherry en Taylor onderzoeken dit fenomeen d.m.v. proeven met gerichte of verspreide aandacht. In dit laatste geval (verschillend verhaal in elk oor) wordt één verhaal gereproduceerd; het andere verhaal overbelast het onmiddellijk geheugen. Bij gerichte aandacht weet de proefpersoon welke boodschap (ook soms cijfers of letters) moet gevolgd worden, en zal zeer moeilijk het andere verhaal gereproduceerd worden. Dit is toe te schrijven aan de gelijkheid en de continuiteit van de gevolgde boodschap. §101. Toch is de informatie niet volledig verloren. Wanneer bij parallelle boodschappen plots van oor gewisseld wordt, en de opdracht was om te focussen op één oor, zal informatie die bij de eerder gegeven inhoud hoort, ook worden gereproduceerd, zelfs uit het andere oor. Ook grote fysische afwijkingen in het niet-gefocuste oor (vrouwenstem die overgaat in een mannenstem) worden opgemerkt. En natuurlijk ook belangrijke woorden (zoals je eigen naam). Dit laatste werd onderzocht door de psychogalvanische reactie van de proefpersoon na te gaan (elektroshock bij kritisch woord tussen neutrale woorden zal huidweerstand doen toenemen; en na voldoende woorden effectief enkel optreden bij kritische woorden; ook indien de focus lag op het andere oor). Er is dus verwerking, maar vaak onvoldoende om te rapporteren. §102. De proeven met gerichte aandacht werden ook toegepast voor het visuele systeem, dus het projecteren van parallelle videobeelden op elkaar (gesuperponeerd), met de vraag om één ervan te volgen. §103. Een belangrijke dagelijkse toepassing van de continuiteit vinden we in de muziek, meer bepaald de klassieke. Om te beginnen de continuiteit van toonladders (wisselen van verschillende noten over beide oren): locatie en toonhoogte zijn verschillend, er zijn 2 organisatiesystemen. Indien locatie een sterk selectiecriterium was (Broadbent, Treisman, H2), kon naar believen één oor dan wel het andere gevolgd worden. Proefpersonen nemen echter stromen van tonen waar, en groeperen per toonhoogte. Continuiteit van frequentie is dus belangrijker. De subjectieve richting van de tonen werd ook veranderd (dus wat samen hoorde, werd in één oor gepercipieerd). Frequentie was duidelijk dominant. Meer uitgebreid merken we dit bij luisteraars van een klassiek concert. 2.2.3.4 Wet van de eenvoudigheid (pp. 413-418) §104. Hiermee wordt bedoeld dat proefpersonen de prikkels zodanig tenderen zodat het eindproduct zo eenvoudig mogelijk overkomt (cf. Tweede Gestaltwet, assimilatie en contrast). §105. Basis voor deze wet is een psychofysisch parallellisme: een patroon correspondeert met corticale activiteit, met een voorkeur voor eenvoudige stimuli (= zo weinig mogelijk energieverbruik). §106. Een alternatieve theorie is de structurele informatietheorie (ill.) Frappantste is een experiment van het Nederlandse ministerie van verkeer, waar de Schipholtunnel aan beide zijden een duidelijk verschil in aantal ongevallen heeft, en dit te maken heeft met een (makkelijke) 2D-projectie aan de veilige kant, en een (moeilijker, en dus angstaanjagender) 3D aan de andere kant.
Hoofdstuk III – 2 / 80
2.3
Waarneming van dynamische structuren of beweging (pp. 419-437)
§107. Het belang van de perceptie van beweging is immens. Het zien van een foto van iemand die een gewicht tilt, kan ons doen inschatten hoe zwaar dat gewicht is. Nog beter kunnen we dit bij het zien van een film. In het jargon analyseren we de bewegingsaspecten. Toch moeten we een onderscheid maken tussen werkelijke bewegingen en apparente of schijnbewegingen. 2.3.1
Perceptie van schijnbewegingen (pp. 419-425)
§108. Apparente beweging wordt in de psychologie toegeschreven aan een bijzondere categorie, dus spreken we van de perceptie van schijnbewegingen als meer algemene naam: bewegingen waar de fysische beweging niet gegeven is. 2.3.1.1 Perceptie van apparente bewegingen (pp. 419-424) §109. Een film is de hele tijd apparente beweging: het zeer snel na elkaar projecteren van verschillende stationaire beelden. Wat we lijken te zien is een reeks lichtjes die zich aan het verplaatsen is, en waarbij de verplaatsing gebeurt tijdens het zgn. ISI (interstimulus interval). Zo had men vroeger de overtuiging dat een galopperend paard op een gegeven ogenblik geen enkele poot meer op de grond heeft, maar analyse van losstaande filmbeelden bewijzen het tegendeel. §110. Bij een bepaalde frequentie van beeldwisseling zien we dus vloeiende bewegingen. Hierbij doen zich vaak rare verschijnselen voor: de wielen van een rijdende auto die achteruit rijden… Stel dat opnamen gemaakt worden met een spakenwiel, waarbij de volgende spaak bij de volgende opname zich exact op de plaats bevindt van de vorige spaak bij de vorige opname, dan staat het wiel stil. Indien spaak 2 net iets voor de positie van spaak 1 gaat, dan wordt achteruitgang waargenomen. Dit is het phifenomeen. §111. Wertheimer maakte voor de verklaring hiervan gebruik van het psychofysisch isomorfisme (wat we zien komt op een bepaalde plaats in de hersenen). Rondom het direct geprikkeld gebied zit ook nog een gebied met fysiologische activiteit. Indien 2 stimuli in zulke naburige gebieden terechtkomen met een korte tijdspanne, worden ze door bovenstaande fenomeen kortgesloten, en samengesmolten tot een beweging. Wertheimer toonde ook aan dat het phi-fenomeen gebonden is aan beperkingen in tijd (60-200ms, <60ms = 1 statische, >200ms = 2 statische structuren) en ruimte. §112. Hierna ondernam Korte een aantal proeven met een switch tussen 2 lampjes, waarbij de spatiale scheiding, de ISI, de duur van een individueel lampje en de intensiteit van het branden varieerde. Hij stelde vast dat wanneer de spatiale afstand toenam, ook de ISI moet toenemen voor een zelfde bewegingsperceptie, dat bij een vaste ISI spatiale afstand en intensiteit zijn gekoppeld en bij constante spatiale afstand het ISI omgekeerd evenredig is met de intensiteit. §113. Kritiek op de theorie van Korte kwam er omdat ze niet klopt bij het bekijken van films. Door de hoge ISI moet dus ook de spatiale afstand zeer klein zijn, en dat is niet altijd het geval. Bovendien zou de apparente beweging ook optreden tussen voorwerpen die
Hoofdstuk III – 2 / 81 met elkaar niets te maken hebben. Waarschijnlijk is de invloed van de intensiteit ook overschat. Verder zou ook een onderscheid gemaakt moeten worden tussen 2 stromen: een snel proces voor de grovere contouren (bij hogere snelheden), en een traag proces voor details (apparente beweging bij tragere snelheden). §114. Moeten we überhaupt een onderscheid maken tussen het percipiëren van apparente bewegingen en reële bewegingen? Discontinue beweging valt beneden de capaciteiten van het perceptueel systeem om de verschillen tussen zo‟n kleine verplaatsingen waar te nemen. Anderzijds is er ook de harde overtuiging dat dit wel het geval is: het langste ISI voor de waarneming van een stroboscopische beweging is tevens het kortste waarbij reële beweging kan worden waargenomen. §115. Ook het perifeer-percipieel, niet-cognitief karakter van apparente beweging wordt in twijfel getrokken. Braddick stelt dat er 2 verschillende soorten van apparente beweging bestaan: één met een kort en één met een lang bereik. Het eerste zou gelden voor lukrake stimuli (2 lampjes). Daarnaast is er een systeem dat meer interpretatief is en meer cognitief is, vb. het volgen van de randen van een object. §116. Een synthese tussen het kort en het lang bereik wordt gemaakt door Anstis. Het is waarschijnlijk economischer voor het visueel systeem om van strategie te veranderen naargelang de grootte van de ruimtelijke verspringing. De perceptie van apparente beweging met kort bereik ligt aan de bovengrens van de reële bewegingsperceptie. Bij grotere verplaatsingen zal het systeem overschakelen naar naar clusters van details, en dus structuren. Er bestaat dus een systeem van hard-wired detectoren enerzijds, en een hoger cognitief systeem voor grotere, minder frequente verplaatsingen anderzijds. Korte‟s derde wet houdt stand: perceptie van beweging met lang bereik (kort bereik 40ms of minder). 2.3.1.2 Autokinetisch effect (pp. 424-425) §117. Wanneer men in een volledig verduisterde kamer aan proefpersonen vraagt of en hoe hard een daarin aangestoken lamp beweegt, lijkt door een aantal fysiologische effecten de lamp inderdaad te bewegen. Vroeger dacht men voor de verklaring van dit fenomeen dat een correlatie bestond tussen de richting van de spontane oogbewegingen en de subjectieve indruk van beweging van de lamp. Fotografische vastlegging van het oog tijdens het rapporteren van de beweging ontkende dit. §118. Oogbewegingen worden proprioceptief niet ervaren, tenzij de oogbeweging geforceerd is (vb. het mechanisch forceren van de oogbol). Wanneer we mechanisch bewegen, beweegt het visueel veld in tegengestelde richting van de oogbeweging. Bij mechanische onbeweeglijkheid beweegt het visueel veld in de richting van de geïntentioneerde oogbeweging. In de fysiologie is er sprake van een efficiënte kopie. §119. Een ander argument voor het belang van doelbewuste bewegingspogingen voor de perceptie is het feit dat het visuele beeld verdwijnt bij gestabiliseerde beelden. Het gaat om 2 conformaties die in dezelfde tekening te identificeren zijn, maar de duur van het verdwijnen correleert met de focus van de geïntentioneerde oogbeweging. §120. Andere proeven stelden een stabilisering van de schatting vast indien proefpersonen de afstand waarover werd bewogen moesten schatten, ook al waren die tussen
Hoofdstuk III – 2 / 82 proefpersonen verschillend (3 cm vs 15 cm). Wanneer de verschillende proefpersonen elkaar konden beïnvloeden, werd naar een gemiddelde geëvolueerd, en die waarde werd bij individuele perceptie achteraf, behouden als “correct”. 2.3.2
Perceptie van bewegingen bij aanwezigheid van fysische beweging (pp. 425-437)
2.3.2.1 De absolute vergelijkingshypothese versus de relatieve vergelijkingshypothese (pp. 425-427) §121. Een object dat waargenomen wordt, komt op de retina terecht. Is dit object stationair, wordt het waargenomen als stationair; indien het object beweegt, zo ook het beeld op de retina. Probleem is dat het oog zelden stationair blijft, zelfs wanneer een stationair beeld gefixeerd (vb. autokinetisch effect). Beeldbeweging wordt dus veroorzaakt door een bewegend oog (stationair) én door een bewegend object (echte beweging). §122. Om hiervoor een verklaring te vinden moeten we een systeem vinden waarbij oogbeweging (en hierop betrokken hoofd- en lichaamsbewegingen) en beeldbeweging vergeleken worden. Wanneer beeldbeweging overeenkomt met oogbeweging is er sprake van een stationair beeld, wanneer beide niet samenvallen, “beweegt” het object. Dit is de absolute vergelijkingshypothese. §123. Dit wordt bevestigd door 2 observaties. Een stationair object wordt als bewegend waargenomen indien de oogbol mechanisch wordt geforceerd, en bij spontane oogbewegingen wordt een nabeeld ook als bewegend waargenomen. Abnormale geforceerde oogbeweging wordt niet verwerkt door het visuele systeem, zodat beeldbeweging samenvalt met stationaire ogen, en dus moet er objectbeweging zijn. Een nabeeld is stationair op de retina, zodat dit stationair beeld vergeleken wordt met bewegende ogen, en dus is er objectbeweging. §124. Dit voldoet echter niet als enige verklaring. De theorie gaat immers waarschijnlijk alleen op voor gedetailleerde fijne perceptie in foveale perceptie (centraal zicht). Zo kunnen we in een auto op een snelweg tot vrij accurate bewegingsperceptie komen, ook al is kinesthetische informatie (we worden passief bewogen) en evenwichtsinformatie (weinig vertraging of versnelling) erg verzwakt. §125. Bewegingsperceptie is niet absoluut maar steeds relatief. Een bewegend object wordt als sneller aanzien indien de omgevende objecten trager bewegen, en omgekeerd. Zo bijvoorbeeld ook de schijnbare beweging van de maan tussen de wolken bij stormwind, of de trein en de koeien… Deze laatste voorbeelden zijn geïnduceerde bewegingen. §126. Verder werd nog aangetoond dat geïnduceerde bewegingen niet veroorzaakt worden door beeld- en oogbewegingen (enkel relatieve beweging van objecten t.o.v. elkaar), en dat na-effecten bij geïnduceerde beweging niet optreden. Na-effecten treden ook enkel op bij beweging in context van een stationair object. Laatste probleem is dat de relatieve vergelijkingshypothese (§§125-126) slechts zinvol is als de kwaliteit van beweging aan één van de twee leden van de vergelijking kan worden toegekend. Hierin is men nog niet ver gevorderd.
Hoofdstuk III – 2 / 83 2.3.2.2 Perceptie van causaliteit (pp. 427-431) §127. Bij de waarneming van geïnduceerde bewegingen is er een attributie van de eigenschap “beweging” aan een object, zonder dat dat object ook noodzakelijkerwijs beweegt. Dit gebeurt dwangmatig. Zo kennen we ook meestal quasi direct de kwaliteit „oorzaak van beweging‟ toe (vb. het trappen tegen een voetbal wordt veroorzaakt door beenbewegingen van de spelers). §128. Eerste onderzoek op vlak van causaliteit was van Heider en Simmel. Zij lieten aan hun proefpersonen een tekenfilm zien, waarin de beweging van geometrische figuren te zien was, en één stationaire rechthoek waarin een deur die open en dicht kon. De proefpersonen moesten vertellen wat er in het filmpje gebeurde, en kenden automatisch attributies (oorzaken) toe aan de objecten. §129. Bij het zien van twee opeenvolgende bewegingen ontstaat een causaliteitsindruk: de eerste beweging veroorzaakt de tweede. Michotte toonde aan dat de causaliteit niet komt vanuit verstandelijke processen, maar direct wordt waargenomen. Zijn onderzoek was relatief eenvoudig: blokje 1 bewoog langzaam in de richting van blokje 2, wanneer het ertegen komt, stopt het; en daarna begint blokje 2 te bewegen. Dwangmatig stellen we dat 1 2 doet bewegen. Michotte zoekt argumenten voor deze directe causaliteitsindruk. Die is kritisch afhankelijk van temporele, spatiale en formele eigenschappen van de prikkels. Zo verdwijnt de causaliteitsindruk indien het tijdsinterval tussen het stoppen van 1 en het starten van 2 vergroot. De aard van de prikkelconfiguratie (vierkanten, cirkels) speelt echter geen rol. §130. Niemand twijfelde aan de realiteit van percepties van causaliteiten, maar interpretatie in termen van directe causaliteit werd moeilijk aanvaard. Ook de methodologie van Michotte werd in vraag gesteld: hij was nogal vaag over zijn proefpersonen (vaak een kleine groep medewerkers of doctorandi) en de gegeven instructies. Tegenover deze kritische bedenkingen staat de bevestiging via studies in andere oosterse of westerse landen: er is dus geen cultureel verschil. Ook leeftijd speelt geen rol. §131. Schlottmann en Shanks maken een onderscheid tussen waargenomen en beoordeelde causaliteit. Waargenomen causaliteit is direct, beoordeelde causaliteit is het gevolg van verstandelijke interferentieprocessen door de verschillende prikkels te combineren en te concluderen dat er causaliteit is. De tweede vorm kan bevestigd worden via een aantal experimenten van Michotte, en luidt de renaissance in van de conclusies van Michotte. 2.3.2.3 In de tijd voltrekkende bewegingen van stimuluspatronen : event perception (pp. 431-434) §132. De Zweed Johansson introduceerde de term „event perception‟, waarmee hij doelde op de waarneming van bewegingen en zich continu in de tijd voltrekkende veranderingen in objecten. Hij ontwierp hiervoor de perceptieve vectoranalyse. Hij zocht verder naar de neuronale hardware hiervoor en spitste zich toe op biological motion perception. Vele theorieën probeerden hierop verder te bouwen, zo ook onder meer het invoeren van de term breekpunt voor de punten die in een gedragssequentie op een consistente manier als begrenzingen van een actie worden geduid.
Hoofdstuk III – 2 / 84 2.3.2.4 Belang van referentiekaders (pp. 434-435) §133. Het belang van referentiekaders blijkt uit volgend voorbeeld. We zien een jongetje met op de achtergrond een raam met een landschap. Op het volgend moment zien we het jongetje met een andere achtergrond: het jongetje heeft zich verplaatst. Anders is het wanneer we in de tweede representatie zowel jongetje als landschap verplaatst zien: wij bewegen. 2.3.2.5 Intuïtieve theorie over beweging (pp. 435-437) §134. Veronderstel een opgerold stuk buis waarin een balletje wordt geschoten. Gevraagd wordt aan de proefpersonen om te oordelen hoe het balletje zal bewegen bij het verlaten van de buis. Dit is volgens de wet van Newton (geen externe kracht) volledig rechtdoor. Slechts 50% van de proefpersonen zal dit correct beantwoorden, de andere helft ging uit van de veronderstelling dat eens iets in een kromming beweegt, het ook zo zal blijven bewegen. §135. Zulke misvattingen treden op aangezien er bij ieder afzonderlijk een intuïtieve theorie over beweging bestaat. Aristoteles ontwikkelde hierover wat wij nu de naieve natuurkunde noemen. Waar Newton (actie-reactie) stelde dat een beweging enkel kon ophouden door een kracht in de tegengestelde richting, vond Aristoteles dat de beweging ophield van het ogenblik dat de kracht wegviel. Toch zijn vele mensen mee in de logica van Aristoteles. §136. Een ander leuk voorbeeld is het afschieten van een kogel in de ene hand met een pistool, en het laten vallen van een kogel in de andere hand op dezelfde hoogte. Door verwaarlozen van lucht komt Newton tot de stelling dat beide op hetzelfde ogenblik de grond raken, ook al kunnen we evengoed aannemen dat de afgeschoten kogel eventjes wordt opgetild en daardoor iets later de grond raakt. Zo bijvoorbeeld ook de schuin voorwaarts bewegende dribbel van een basketbalspeler wordt intuitief betwijfeld. §137. Volgens de middeleeuwse impetustheorie krijgt een voorwerp wanneer het in beweging wordt gezet, een impetus of innerlijke kracht mee, die zorgt dat het blijft voortbewegen ook al valt de oorzaak van beweging weg. De impetus neemt langzaam af, en dus valt de beweging stil (het speelgoedautootje dat een duw krijgt). Ook deze middeleeuwse opvattingen leven nu nog steeds voort. §138. We beschikken allemaal over een intuitieve kennis van natuurkunde, en die is reeds vroeg in de ontwikkeling aanwezig. Kinderen van 7 maanden kregen een natuurlijke beweging te zien (de versnelling bij het afrollen van de berg), en een onnatuurlijke (vertraging bij dezelfde situatie). Ze keken langer naar de onnatuurlijke situatie, teken dat er iets niet pluis was. Bij kinderen van 5 maanden keken ze gemiddeld even lang, dus is de intuitieve kennis dan nog niet aanwezig. Andere experimenten toonden aan dat het ook kan dat de intuitieve kennis reeds van 4.5 maanden aanwezig is, en op die leeftijd reeds onderscheid kan gemaakt worden tussen iets wat fysisch mogelijk is, en wat fysisch onmogelijk is.
Hoofdstuk III – 2 / 85
2.4
Waarneming van de derde dimensie (pp. 438-444)
2.4.1
Dieptezicht (pp. 438-443)
Informatiebronnen §139. Onze waarneming berust steeds op dieptezicht: we kaderen een voorwerp in een kamer in termen van plafond, vloer en muren; een dikte van een boek… Toch is het netvliesbeeld slechts 2D. Om tot deze dieptewaarneming te komen steunt het mentaal systeem op fysische eigenschappen en informatie de stimuli, evenals meer organische eigenschappen van de werking van de twee oogballen. §140. De organische eigenschappen zijn oogconvergentie en oogaccomodatie. Wanneer we een object fixeren convergeren de ogen naar het gefixeerde punt. Er ontstaat hierdoor een binoculaire parallax, het verschil in positie tussen beide oogbollen. Objecten die dichter of verder van het gefixeerde object zijn, worden op een andere plaats van beide netvliesbeelden geprojecteerd: de retinale of binoculaire dispariteit. Zolang de dispariteit kleiner blijft dan 15 boogminuten (grens van Panum) is er geen vervorming. Bij accommodatie past de ooglens zich aan om een zo hoog mogelijke scherpte te behouden, en dit door bolling/kromming. Hoe de feedback van de ooglens (beeld) naar de hersenen (signaal voor oogspieren) functioneert, weet men nog niet. De reikwijdte van de accommodatie is beperkt. §141. Wat betreft informatie uit gegevens van de visuele prikkels zelf onderscheiden we occlusie (dekking), relatieve grootte, textuur(gradiënten), perspectief en schaduw (waarbij het beeld steeds als bol wordt aanzien t.o.v. een holle achtergrond). Ten slotte is er de zogenaamde bewegingsparallax. Elk oog produceert een eigen beeld, en dus verwachten we 2 verschillende beelden. Toch worden die over elkaar geprojecteerd. Hering stelt dat wij de wereld (schijnbaar) waarnemen vanuit een punt dat midden tussen beide ogen gelegen is (geestesoog, cyclopisch oog). Cognitie als noodzakelijke voorwaarde? §142. Helmholtz was overtuigd dat beide netvliesbeelden afzonderlijk verwerkt worden, en pas daarna door onbewuste interferenties gecombineerd wordt, en dieptezicht kan worden afgelijnd. §143. De Gestaltpsychologie zal stellen dat de retinale dispariteit niet opgelost wordt door ervaringskennis. Gestalten van links en rechts worden immers verenigd op basis van Gestaltfactoren. Deze factoren zijn op 2 niveaus werkzaam: proximale stimuli worden georganiseerd tot 2D-verschijningsvormen in beide ogen, en daarna worden de verschijningsvormen verenigd en door een mechanisme van binoculaire dispariteit in diepte geplaatst, wat leidt tot een ruimtelijk waarnemingsbeeld. §144. Experimenten met een zinloos object als diepte-stimulus wijzen uit dat dit zinloos iets ook in diepte wordt gezien, en cognitie niet kan optreden. Ervaringskennis speelt dus inderdaad geen rol. Andere experimenten wijzen trouwens uit dat vooraf informeren van de proefpersoon over wat zal worden getoond, geen invloed heeft op noch de oogbewegingen, noch het uiteindelijk geconstrueerde beeld.
Hoofdstuk III – 2 / 86 Dieptezicht: aangeboren? §145. Of dieptezicht een biologisch gegeven is, of het resultaat van een leerproces, hierover hebben Gibson & Gibson verschillende experimenten uitgevoerd. Eén verschijnsel is dat baby‟s eens ze kunnen kruipen niet van gevaarlijke randen (vb. tafels vallen). De klassieke verklaring is dat kinderen door studie van de omgeving leren zien wat diepte is, en zich behoeden voor valpartijen. Dit wordt nu in twijfel getrokken door Gibson: de rand is immers wel te voelen, maar de diepte kan evengoed 2 cm als 2 m zijn. §146. Ze ontwerpen een grote doos met 2 niveaus, en bedekken de oppervlakte met blokkenpapier. Over het geheel wordt een glasplaat gelegd (zodat bij vergissing de baby niet naar het laagste niveau stort). Dit visual cliff experiment wordt voorgelegd aan verschillende moeders met kinderen, waarbij de moeders hun kinderen moeten roepen van de hoge naar de diepe kant. De meeste kinderen stoppen aan de rand, en ook al voelen ze aan de glasplaat, ze blijven staan en huilen. Reeds vanaf 6 maanden zijn kinderen in staat diepte te percipiëren, en dat dit geen gevolg is van tasten en leren. Er werd zelfs geopperd dat dit aangeboren is, al wordt dit betwist door een groep van empiristen. §147. Deze laatste groep mat de hartslag van de baby‟s aan de afgrond, en bewezen zo dat baby‟s wel de diepte percipiëren, al zal het actief vermijden van de diepte pas optreden 6 tot 8 weken volwaardig kruipen (en dus toch misschien door tasten). Algemene conclusie is evenwel dat dieptewaarneming reeds aanwezig is voor het ruimtelijk verkennen van de wereld begint. 2.4.2
Derde dimensie in de auditieve waarneming (pp. 443-444)
§148. Om een geluidsbron te lokaliseren, moet men beschikken over informatie i.v.m. afstand tot de bron en richting t.o.v. waarnemer. Informatie over afstand is slechts impliciet aanwezig, nl. de intensiteit van het geluid. In feite neemt de intensiteit af met het kwadraat van de afstand. Er is ook het Doppler-effect bij bewegende geluidsbronnen: de intensiteit neemt toe naarmate het voorwerp dichter komt. §149. Door het feit dat we 2 oren hebben kunnen we ook de richting van de geluidsbron waarnemen. Een geluid van rechts bereikt sneller het rechteroor dan het linkeroor. Dit kan leiden tot een tijdsverschil van 0.8ms. Indien we ervoor zorgen dat het geluid op een gelijk ogenblik beide oren bereikt, hebben we het gevoel dat het geluid van overal komt. Dit heeft te maken met het in fase of in tegenfase zijn van de geluidsgolf. In tegenfase is G1 net op zijn piek t.h.v. O1, terwijl G1 op zijn dal is t.h.v. O2. We zeggen dat het geluid van overal komt. §150. Door weerkaatsing zal om het even welk geluid echo‟s produceren. Deze horen wij niet, tenzij het tijdsinterval groot is tussen geluid en echo. Ons mentaal systeem negeert de echo‟s. Dit noemt men het precedentieprincipe. We selecteren enkel de rechtstreekse informatie (=wat het eerst binnenkomt). §151. Ook het effect van verwachting is belangrijk: wanneer we in een cinemazaal de acteur zien spreken, horen we ook het geluid van aan het scherm komen, alhoewel het van opzij of achter komt. Bij buiksprekers zien we de mond niet bewegen, en schrijven we het spreken toe aan de buik. Onderzoek wees echter uit dat dit vooral toe te schrijven is aan sensoriële prikkels van de mondbeweging, dan wel aan de verwachting.
Hoofdstuk III – 3 / 87
Hoofdstuk III: De studie van de waarneming (pp. 269-504) 3. Waarneming van objecten en personen (pp. 445-504) §1.
De opsplitsing van de bespreking over waarneming van structuren enerzijds, en zinvolle objecten en personen anderzijds, is niet zo scherp te stellen. Een aantal processen terzake zijn reeds besproken.
3.1
Objectperceptie (pp. 445-483)
3.1.1
Objectconstanties (pp. 445-452)
§2.
Hoewel op zintuiglijk vlak de gewaarwording van objecten voortdurend verandert, wordt de waarneming gekenmerkt door een hoge graad van constantie. Een A4-blad zal onmiddellijk als rechthoek worden waargenomen, ook al is dit vanuit het zintuiglijk gegeven (= invalshoek) een trapezoide. Dit is vb. vormconstantie, maar er zijn allerlei constanties die het resultaat zijn van invariante relaties of verhoudingen tussen de prikkelelementen die in het waarnemingsveld betrokken zijn, in combinatie met ervaring in het permanent geheugen (constructie!), en die maken dat we de dingen zien zoals ze echt zijn, en niet zoals ze lijken te zijn.
3.1.1.1 Helderheids- en kleurconstantie (pp. 445-446) §3.
Een wit blad papier zal steeds als „even wit‟ worden waargenomen in het volle zonlicht, als in een halfverduisterde kamer. Gras is even groen, ook al schuift een wolk voor de zon. Deze helderheid- en kleurconstantie is te wijten aan het feit dat we hoedanook rekening houden met de totale omgeving, en ons laten leiden door relatieve i.p.v. absolute helderheid.
§4.
Experimenteel kan men de helderheidsconstantie aantonen door een zwart papier op witte achtergrond zeer sterk te belichten: dit blijft zwart. Wanneer we door een nauwe opening kijken naar hetzelfde papier, dan lijkt ons dit grijs (omgeving wordt niet waargenomen).
§5.
Uiteraard wordt bij het vragen naar de kleur van een object, onmiddellijk de ware kleur van het object genoemd, zelfs bij gewijzigde lichtintensiteit/lage lichtniveau‟s. Het lijkt wel alsof kleur een intrinsieke invariante kwaliteit geworden is, maar toch is kleur een relatieve eigenschap (niet constant bij verschillende belichting). Het geheugen speelt hierin een belangrijke rol: stel een reeks oranje figuurtjes met o.m. een banaan en een hartvorm. De kleur die wordt aangegeven op een kleurschijf zal bij de banaan geel benaderen, en bij de hartvorm eerder rood, ook al blijft de stimuluskleur gelijk.
3.1.1.2 Vormconstantie (pp. 446-447) §6.
Ongeacht de positie waarin een deur zich bevindt (open, dicht), we zien haar steeds als een rechthoeking object. Ook bij vormconstantie krijgen we regressie naar reële objecten. Wanneer een ronde schijf frontaal wordt belicht is de schaduw rond, indien laterale belichting wordt de schijf een ellips. Toch zullen proefpersonen door de kennis dat het om een ronde schijf gaat, de schaduw ronder representeren dan ze eigenlijk is.
Hoofdstuk III – 3 / 88 §7.
Om vormconstantie te bereiken, moeten de beelden vergeleken worden met vormen uit het permanent geheugen (en dus objectherkenning). Hierover bestaat een veelheid aan theorieën, waarin Tarr een duidelijke indeling wil maken. Herkenning loopt via detectie van unieke kenmerken, of via beschrijving via coördinatensysteem. Verder onderscheiden we gezichtspunt-invariante en gezichtspunt-afhankelijke theorieën.
3.1.1.3 Grootteconstantie (pp. 447-451) §8.
De grootte van een object nemen we als invariant waar, ongeacht de afstand waarop het zich bevindt (althans tussen bepaalde grenzen klopt dit). Nochtans varieert het netvliesbeeld in functie van de afstand. Dit verband wordt de wet van Emmert genoemd: de grootte wordt kleiner geschat naarmate de afstand groter wordt.
§9.
De grootteconstantie wordt sterk beïnvloed door de informatie over de afstand en over de relatieve grootte van de objecten. Wanneer informatie over afstand vervalst of afwezig is, verdwijnt de grootteconstantie: de gepercipieerde grootte zal bepaald worden door de grootte van het netvliesbeeld. Dit gebeurt evengoed bij onbekende situaties. Op den duur zullen ook hoogtewerkers grootteconstantie bezitten vanuit een verticale lijn (hoogte).
§10.
De volgende proef illustreert het belang van omgevingsinformatie. Opstelling was de schatting van de grootte van ringvormige schijven vanuit diverse afstanden. Bij schatten met 2 ogen is er steeds een lichte overschatting, met 1 oog is de schatting perfect. Ook ervaring is uiterst belangrijk: naarmate de afstand toeneemt, blijft bij volwassenen de grootteconstantie bestaat terwijl kinderen zich meer zullen laten leiden door de grootte van het netvliesbeeld. Bospygmeeën in Afrika hebben nooit iets geleerd over het waarnemen van afstand, en dus kunnen ze zich niet voorstellen dat in een klein bootje (op afstand!) een mens kan vervoerd worden.
§11.
De ervaring als factor brengt een (indirecte) cognitieve verklaring met zich mee. We weten immers dat de mens niet zomaar krimpt of uitdijt. Zo‟n invloed kan ook worden uitgeoefend door waargenomen afstandsveranderingen: we weten dat de afstand toeneemt/afneemt, en dus corrigeren we automatisch.
§12.
De „directe‟ theorie van Gibson wijst een dergelijke zienswijze af. Hij stelt dat netvliesbeelden in het geheel niet moeten geïnterpreteerd worden. Oppervlakken binnen ons gezichtsveld vertonen immers een textuur die relatief homogeen is, en die nu en dan gradiënten vertoont (textuurgradiënten: densiteitsveranderingen..). De dichtheid neemt toe naarmate objecten zich van ons verwijderen. Dit geldt voor de omgeving evenzeer als voor het gefixeerde object: het object blijft evenveel textuurelementen bedekken. De textuurelementen zijn dus een maat voor de grootte en zijn invariant t.o.v. de afstand waargenomene-waarnemer.
§13.
Een andere ecologische maat die Gibson uitwerkt is het feit dat even hoge objecten door de horizon altijd op zodanige wijze worden gekruist dat de verhouding tussen de lengte van het deel boven de horizon en het deel eronder voor de waarnemer invariant blijft. Naarmate een object minder hoog is, zal de verhouding kleiner zijn, en dit is dus weer een maat voor de ware hoogte.
Hoofdstuk III – 3 / 89 §14.
Belangrijk in de theorie van Gibson is dat invarianten pas kunnen worden „vastgelegd‟ indien van positieverandering sprake is: Gibson benadrukt de actieve rol van de waarnemer: het oog maakt deel uit van een draaibaar systeem (2 ogen, hoofd, lichaam).
§15.
Ten slotte is er ook een belangrijke illusie waarbij de vervorming veroorzaakt wordt door de processen die optreden bij grootteconstantie. De maan lijkt voor ons groter aan de horizon dan in het zenit (Maanillusie). Waarom is dit een illusie? De afstand aarde-maan blijft enerzijds constant, anderzijds ook het beeld op het netvlies. Om deze illusie te verklaren zijn er 4 hypotheses die geen van alle bevestigd/ontkend worden, waaronder 2 die de hersenen onterechte correcties toeschrijven (*).
§16.
Eerste hypothese is dat mensen de hemelboog als een afgeplatte koepel zien, zodat de schijnbare afstand tot de horizon groter is dan naar het zenit (*). Als tweede wordt vermoed dat de horizonafstand groter lijkt omdat we de maan vergelijken met andere objecten die zich in ons blikveld bevinden. Die vergelijkingsobjecten zijn er niet in het zenit. Derde hypothese gaat uit van het feit dat onze hersenen (*) de beweging van vliegtuigen en wolken over één kam scheren met die van zon, maan en sterren. Het vliegtuig wordt groter naarmate het nadert, en indien we het waarnemen met een kleine gezichtshoek, trekken we de conclusie dat het vliegtuig ver van ons verwijderd is. Door ervaring leren we dus dat naarmate de gezichtshoek stomper wordt, een voorwerp vergroot. De maan is echter te ver om ons hier iets van aan te trekken: de openingshoek is constant en lijken we te corrigeren dat de maan heel ver weg staat. Ten slotte is er de invloed van de stand van de ogen: de zenitmaan wordt vanop de rug groter gepercipieerd dan de horizonmaan.
§17.
Bij andere hemellichamen verdwijnt trouwens de illusie. De maan wordt immers gepercipieerd als een figuur tegen een achtergrond, hetgeen de perceptie van de maan als object bevordert.
3.1.1.4 Plaatsconstantie (pp. 451-452) §18.
Alhoewel ons netvliesbeeld sterk verandert als we bewegen, toch krijgen we niet de indruk dat de voorwerpen rondom ons bewegen. We integreren de informatie van verschuiving op het netvlies met onze eigen oog- en hoofdbewegingen (absolute versus relatieve vergelijkingshypothese).
§19.
Plaatsconstantie wordt vooral door ervaring bereikt: in een nieuwe waarnemingswereld verdwijnt plaatsconstantie om daarna dankzij ervaring in deze nieuwe situatie, geleidelijk weer te keren. Belangrijk experiment in dit verband is de zgn. omkeerbril (of de prisma-adaptatieproeven van links naar rechts en omgekeerd).
3.1.2
(Perceptuele structuratie van objectcategorieën (pp. 452-459))
§20.
De wereld bestaat uit een oneindig aantal objecten. Eén van de basistaken van ons mentaal systeem is dus het opsplitsen van onze omgeving in categorieën, waardoor niet-identieke objecten wel als equivalent kunnen worden waargenomen (een bed ziet er niet steeds identiek uit, toch zeggen we dat het een bed is). Hierin wordt gebruik gemaakt van een verticale en een horizontale dimensie.
Hoofdstuk III – 3 / 90 3.1.3
Subjectieve vervormingen bij objectpercepties (pp. 459-483)
3.1.3.1 Waarden van objecten als organiserende factoren (pp. 459-461) §21.
Bruner en Goodman gingen de invloed na van persoonlijke waardetoekenning op de schatting van grootte. De proefpersonen (tienjarige kinderen) moesten met een lichtcirkel de grootte aangeven van kartonnen schijfjes of muntstukken. Wat betreft de schijfjes was er geen verschil, maar de muntstukken werden duidelijk overschat. Dit fenomeen deed zich trouwens meer bij arme kinderen voor dan bij rijke.
§22.
Analoge fenomenen kunnen de verkleining van het Belgisch frankstuk verklaren. Naast een aantal economische factoren die achteraf fout bleken, zijn er 2 psychologische motieven: een munt is aantrekkelijker naarmate ze meer waard is, en een munt is aantrekkelijker naarmate je minder hebt. Dit werd bewezen door schattingen als in §21, maar of dit te veralgemenen is naar de ganse bevolking, is nog maar de vraag. Feit is wel dat arme landen globaal grotere munten op de markt brengen dan rijke.
§23.
Wilson voerde een experiment uit waarin de lengte van een gastdocent moest geschat worden. Erbij werd telkens diens „rang‟ vermeld. De „professor‟ werd langer geschat dan de „senior lecturer‟, de „lecturer‟, de „practicumleider‟ en de „student-assistent‟ (het ging om dezelfde persoon). Ook nam de lengte toe naarmate de studenten de persoon in kwestie appreciërden (al is dit laatste onbetrouwbaar).
§24.
Ten slotte blijkt dat bij tachistoscopische projectie van stimuluswoorden de woorden die het meest gerelateerd waren aan het voor de proefpersoon belangrijkste waardegebied, het snelst werden waargenomen, alsof een perceptuele defensie tegen lage waarden zou optreden (zie 3.1.3.2)
3.1.3.2 Perceptuele defensie (pp. 461-462) §25.
Een eerste experiment is een tachistoscopische projectie van neutrale stimuluswoorden, afgewisseld met “onfatsoenlijke” woorden. De onfatsoenlijke woorden moesten langer getoond worden vooraleer ze werden herkend enerzijds, en anderzijds traden manifestere psychogalvanische reacties (verhogen van de huidweerstand) op. Bedreigende stimuli wekken volgens McGinnies autonome reacties op nog voor ze herkend zijn; m.n. het defensiemechanisme dat de herkenningsdrempel verhoogt.
§26.
Op deze resultaten kwam veel kritiek, en dan vooral op de methodologische aspecten van het onderzoek. Ten eerste kan het zijn dat de woorden die je een hogere waarde toekent, gewoon veel frequenter gezien hebt, wat snellere herkenning kan verklaren (en vermits je normaal gesproken de taboewoorden veel minder vaak ziet…). Ten tweede is er een paradox: er is sprake van waarneming terwijl anderzijds waarneming vermeden wordt, of nog, hoe kan je stimuli afweren als je ze niet hebt waargenomen. Dit geeft ten derde nog meer problemen indien de waarneming een alles-of-nietsproces is, terwijl in feite de waarneming kan opgevat worden in verschillende deelprocessen.
Hoofdstuk III – 3 / 91 3.1.3.3 Subliminale perceptie (pp. 462-469) Naar een afbakening van het verschijnsel §27. Bij subliminale perceptie gaat het over waarneming van iets waarvan we niet weten dat we het hebben waargenomen. Dit iets moet volgens Murch een nieuwe stimulus zijn (novel: nieuw, maar ook ongewoon, verrassend, schokkend). We dienen dit te onderscheiden van dagdagelijkse situaties, waar we een oordeel vellen (gelaatsuitdrukking, emotie) zonder dat we de perceptuele „cues‟ (op basis waarvan we ons oordeel vellen) begrijpen. §28.
Subliminale stimuli zijn volgens Dixon stimuli waarbij de signaal/ruisverhouding van die aard is dat de stimulus niet bewust kan worden gepercipieerd. Hierin onderscheidt hij 4 categorieën: stimuli met te korte aanbiedingstijd of te kleine intensiteit, stimuli die gevolgd worden door een maskerende stimulus, binoculaire rivaliteit (stimulus verschillend voor elk oog), en ten slotte „blind sight‟ (patiënt ziet niets, maar zal wel met de ogen het bewegend object volgen).
§29.
Er zijn een hele reeks aanverwante fenomenen die we niet mogen verwarren met de hier beschreven subliminale perceptie: niet-geattenteerde verwerkingen, perceptuele defensie en subceptie.
§30.
Wanneer een persoon zich focust op een bepaalde informatiebron, lukt dit meestal vrij aardig. Alle andere informatie lijkt echter volledig verloren. Nochtans blijkt dat dit niet altijd het geval is: studies over verdeelde aandacht. Ook blijkt dat er zelfs een vrij diepgaande verwerking mogelijk is van het niet-geattendeerde kanaal, op het onbewuste niveau weliswaar. De presentatie is supraliminaal en dus kan de proefpersoon perfect van kanaal „switchen‟. Dit is dus geen voorbeeld van subliminale perceptie.
§31.
Verwarring over subliminale perceptie treedt het meest op met het verschijnsel perceptuele defensie (zie eerder). Men zou subliminale perceptie een noodzakelijke voorwaarde kunnen noemen voor het bestaan van perceptuele defensie. Perceptuele defensie moet hoedanook onbewust geïnduceerd zijn door een verwerking van tenminste de emotionele lading van de stimulus.
§32.
Als voetnoot moet trouwens worden opgemerkt dat de interpretatie van de emotionele stimulus niet per sé vertragend hoeft te zijn. Soms leidt dit tot een verlaging van de bewuste waarnemingsdrempel. Men spreekt van perceptuele vigilantie.
§33.
Een laatste begrip dat verwarrend kan werken is dat van subceptie. In een eerste fase van het experiment worden at random 10 zinloze lettergrepen getoond, waarbij bij 5 ervan een lichte elektroshock werd toegediend. In de tweede fase wordt dit herhaald, maar de intensiteit en de aanbiedingstijd worden verlaagd. De proefpersonen zullen de stimulus niet herkennen, maar een verandering in huidweerstand geeft aan dat er toch een onbewuste non-verbale discriminatie optreedt. Dit noemt men subceptie. Aangezien discriminatie op niveau van het autonome ZS optreedt, is dit een heel ander proces dan perceptie. Toch worden beide fenomenen vaak als synoniemen gebruikt.
Hoofdstuk III – 3 / 92 Geschiedenis van de studies: oudere gegevens §34. De discussie tussen voor- en tegenstanders van subliminale perceptie bestaat al heel lang. De grote experimenteel-psycholoog Fechner hield rekening met subliminale perceptie als theoretische mogelijkheid. Hij ontwikkelde het begrip „negatieve sensaties‟, sensaties die te klein zijn in intensiteit of duur om gerapporteerd te worden. §35.
In 1884 beschreven Peirce en Jastrow dat mensen in staat waren te differentiëren tussen gewichten die minder dan 1 JND (zie Fechner) verschilden.
§36.
Het oudste subliminaal perceptie-onderzoek is van Dunlap (1900). Hij toonde aan dat de Muller-Lyer illusie ook werkt wanneer de vinnen subliminaal worden geprojecteerd. Een ander experiment toont een boom waarin ook het silhouet van een eend te vinden is. Proefpersonen rapporteren enkel een boom te zien, maar indien ze in een tweede fase van de proef een natuurscene moeten tekenen, zal daar vaker een eend in voorkomen dan een boom.
§37.
Subliminale perceptie is echter steeds een randfenomeen geweest, dat niet paste in de mainstream van de academische psychologie. Pas met de experimentele psychologie na de jaren 50 (post-behaviorisme, New Look) is dit in de belangstelling gekomen.
Psychoanalytisch geïnspireerde studies §38. De psychoanalytische benadering van subliminale perceptie staat volledig los van de totnogtoe beschreven evolutie in de experimentele psychologie. Het was langetijd de enige benadering die het bestaan van onbewuste processen aanvaardde, en zelfs centraal stelde. De term „onbewuste processen‟ wordt bij voorkeur wel niet gebruikt, wegens te Freudiaans. Subliminale perceptie is één van de weinige dingen van de psychoanalyse die zich ook lenen tot experimenteel onderzoek. §39.
Het is een bekend fenomeen dat in dromen vaak recente gebeurtenissen en ervaringen (de „dagrest‟) terugkomen. Meestal zijn dit fenomenen die gedurende de dag weinig of geen aandacht hebben gekregen. Volgens Pötzl zijn het die dingen die niet kunnen worden gerapporteerd, die in de droom voorkomen (voor het slapengaan kort en snel een tekening projecteren, vragen wat gezien is, en dan de volgende ochtend de tekening laten „maken‟). Uit Dixon‟s experimenten blijkt dat het effect ook veroorzaakt wordt wanneer de stimulus op een andere manier wordt aangeboden, zolang het maar gaat over een representatiemethode die een volledige en onmiddellijk bewuste identificatie van alle details uitsluit.
§40.
De verklaring voor dit fenomeen is de volgende. De stimulus wordt op het ogenblik van de presentatie slechts ten dele bewust geregistreerd; het onbewuste registreert wél helemaal. Die elementen die niet in het bewuste zitten, activeren denkprocessen. Aangezien dit een tijdelijk onevenwicht is, wordt dit gecorrigeerd door er ‟s nachts over te dromen.
§41.
Blum vertrekt van de Freudiaanse axioma‟s dat het onbewuste seksuele (het Es) naar buiten wil dringen, maar in toom gehouden wordt door het Ich. Iedereen is responsief aan cues die relevant zijn voor onbewuste impulsen (uit het Es, de perceptuele vigilantie); maar iedereen probeert de onbewuste impulsen ook te verdringen (het Ich, de perceptuele defensie). Vigilantie en defensie beconcurreren elkaar dus, en subliminale perceptie is dan ook de grotere responsiviteit voor seksuele stimuli.
Hoofdstuk III – 3 / 93
§42.
Bewijs hiervoor vindt Blum in tachistoscopische projecties die een bepaalde seksuele tendens oproepen. Indien ze kort genoeg zijn, zal het Es de bovenhand halen; indien lang genoeg zal het Ich het Es terugduwen, en de drempel voor de seksuele stimulus wordt hoger gelegd dan die voor de neurale stimulus.
Het coca-cola-experiment §43. Met het coca-cola experiment is de studie van de subliminale perceptie erg gevulgariseerd. In 1957 toonde Vicary aan dat door een reclamespot subliminaal aan te bieden, het koopgedrag kon worden gemanipuleerd. Over het hoe en waarom, en de interpretatie ervan, bestaan vele reconstructies, ook al omdat ze meestal maar over 1 bron (1 krantenkop) beschikken. §44.
Het zou om een veldexperiment gaan, waar tijdens een filmvoorstelling 2 boodschappen subliminaal werden geprojecteerd: “Eat popcorn” en “Drink coca-cola”. Over het aantal en de frequentie is niets bekend, maar feit is dat geen enkele toeschouwer verklaart iets gezien te hebben. Coca-cola werd die avond 18% meer verkocht, popcorn zelfs 53%. Uiteraard ontbreekt hier elke controleconditie, we weten niet wat de stijging is in absolute cijfers, wat er gebeurde met de verkoop van eventuele andere merken die avond, we hebben geen technische details, weten niet wat de gebruikelijke verkoop was (bij dezelfde film of bij andere films), en we weten niet wat het effect is indien de stimulus supraliminaal werd aangeboden. In marketingkringen speelden deze vragen nauwelijks mee en achtte men deze techniek bewezen.
§45.
Andere, veel beroemdere toepassingen merken we op in de politiek. Midden jaren tachtig trachtte Mitterand het volk te bewegen op hem te stemmen door subliminaal de naam Mitterand te projecteren. Erger was het in Spanje, waar deze techniek gecombineerd werd met positieve beelden (voor de auteurs van de manipulatie) of negatieve (voor de oppositie).
§46.
In de psychologie werd minder voortvarend te werk gegaan. Alhoewel werd voorgesteld om een experiment uit te voeren waar een conditie met subliminale, supraliminale en zonder stimuli werden ingevoerd, werd dit nooit uitgevoerd.
Onbewuste geheugenrepresentaties §47. De gangbare opvatting is momenteel dat prikkels die geen representatie bezitten in subjectieve gewaarwordingen (niet bewust dus), toch door het perceptueel systeem worden verwerkt tot op hoge (semantische) niveaus. Het ziet ernaar uit dat subliminale prikkels geheugenrepresentaties kunnen aanleggen. §48.
Kunst-Wilson en Zajonc boden proefpersonen geometrische figuren aan, zodanig dat bewuste perceptie niet kon optreden. In een tweede ronde werd getest op herinnering (test: op kansniveau, gewoon gokken), én welke figuur werd verkozen. Bij dit laatste werden de subliminale figuren verkozen boven de nieuw voorkomende. Het mereexposure effect zorgde voor deze keuze. Dit effect blijkt ook op te gaan voor meer complexe stimuli als foto‟s.
§49.
Binnen de studie van het geheugen is het mere exposure effect te herleiden is tot een bijzonder geval van impliciet geheugen.
Hoofdstuk III – 3 / 94
3.1.3.4 Verwachtingen en gewoontes (pp. 469-471) §50.
De invloed van verwachtingen op de perceptie is vooral door de New Look psychologie bestudeerd. Apparente bewegingen (vb. phi-fenomeen) kunnen mede bepaald worden door de verwachting: objecten waarbij de snelheids- en bewegingsverwachting groter is, worden vaker bewegend en sneller gezien.
§51.
Aangetoond werd ook dat de Boring figuur (oude vrouw + jong meisje in één) kon worden gemanipuleerd, zodanig dat de proefpersonen die eerst de oude-vrouwmanipulatie hadden gezien, dit beeld in de ambigue figuur bleven behouden, evenals met de jonge-vrouw.
§52.
Net als met de 13/B-manipulatie kan je een mansfiguurtje 3x hetzelfde projecteren, maar in een tweede geval zit hij een vrouw achterna, en in het derde geval worden ze beiden achterna gezeten door een wild dier. Dit principe wordt ook toegepast in sommige humoristische tekenfilms (Garfield).
§53.
Verwachting beïnvloedt ook de snelheid van herkenning. Wanneer eerst een tafereel met een vertrouwde context werd getoond, gevolgd door een tachistoscopische projectie van een voorwerp dat past in die context en een voorwerp dat er niet in past (beide van ongeveer zelfde vorm en grootte), de voorkeur wordt gegeven aan het object dat het best in de situatie past. Ook worden voorwerpen op hun vertrouwde locatie sneller herkend dan op een onverwachte situatie.
§54.
Het belang van de verwachtingen vloeit voort uit het basisfeit dat perceptie steeds hypothese-toetsend is: het sensoriële gegeven wordt meteen geïnterpreteerd en dan ook als een identificeerbaar object herkend. Deze eigenschap kan soms misleidend zijn: wanneer een object vaag getoond wordt, en van dan af steeds gefocuseerder, vertrekken proefpersonen vaak van een verkeerde interpretatie.
§55.
Ook gewoontes zullen bepaalde perceptuele instellingen (perceptual sets) ontwikkelen waardoor de waarneming van bepaalde structuren bevoordeeld wordt, of veranderd. Dit is evenwel niet los te koppelen van de verwachting: verwachting kan o.a. tot stand komen door gewoonte. Dit verklaart ook dat we drukfouten vaak overzien, en ook fonemen die vervangen worden door ruis vaak niet worden opgemerkt. Ook bij abnormale speelkaarten (een rode schoppen 2) is het zo dat de normale sneller worden herkend. Indien moest geantwoord worden en de juiste categorie was niet aanwezig (rode schoppen 4), dan maakten de proefpersonen er harten 4 van. Echter, sommige proefpersonen verklaarden een bruine of paarse kaart gezien te hebben, of een zwarte met rode hoeken. De verwachting leidde tot een andere waarneming.
3.1.3.5 Stroop-effect: de perceptuele verwerking van irrelevante dimensies van een object (pp. 471-480) §56.
De oorsprong van dit effect is te situeren in het prille begin van de psychologie als wetenschap (Cattell, 1885, Leipzig (Wundt)). Sinds de eerste publicatie van Stroop (1935) is de interesse naar dit effect nooit verdwenen.
Hoofdstuk III – 3 / 95 §57.
Cattell concludeerde dat het benoemen van kleuren en objecten langer duurt dan het lezen van corresponderende woorden (d.w.z. de woorden waarmee die kleuren en objecten worden aangeduid). Het overschrijven van kleurwoorden in een bepaalde inktkleur is daar niet zover vanaf, en wordt evenals het fenomeen toegeschreven aan Stroop zelf (al was Jaensch hem voor in 1929).
§58.
Stroop werkte in zijn eerste experiment met 3 condities: een kaart met kleurwoorden in zwarte inkt op een witte achtergrond, een kaart met gekleurde vlakken en een kaart met de kleurwoorden in een andere kleur dan de kleur van het kleurwoord (rood in groene inkt geschreven), ook wel de incongruente Stroop-stimuli. Er is geen verschil tussen de tijd nodig om de kaart met zwarte woorden te lezen enerzijds, en anderzijds de kaart met de incongruente stimuli. Bij lezen speelt dit dus geen rol. In een tweede experiment moesten de kleuren worden benoemd. Hierbij bleek dat de incongruente stimuli veel trager werden gelezen dan de kleurkaart. Het feit dat er een incongruent kleurwoord aanwezig is, blijkt dus een zeer sterke invloed te hebben (99% van de gevallen). Het tijdsverschil hiertussen wordt gemeenzaam het Stroop-effect genoemd.
§59.
Typisch aan dit effect is dat het asymmetrisch is: het benoemen van kleuren wordt wel gehinderd door een incongruent kleurwoord, maar het lezen ervan ondervindt geen interferentie van de incongruente kleur. Dit drukt zich uit in de reactietijd enerzijds, maar ook in het aantal fouten (al ligt dat aantal zo laag dat hier geen analyse op plaatsvindt). Het Stroop effect treedt ook op bij andere stimuli als afbeeldingen (vb een kat met het woord hond erbovenop.
§60.
Verwant aan het Stroop effect is het Simon-effect: een irrelevante richtingaanwijzing die de reactietijd op de relevante stimulus kan beïnvloeden.
3.1.3.6 Sociaal conformisme (pp. 480-483) §61.
Over conformisme voerde Asch een aantal verrassende proeven uit. In zijn eerste proef werden 7 willekeurige studenten uitgenodigd voor een experiment over visuele discriminatie, nl. welke van de afgebeelde lijnen even lang was als de stimuluslijn. In deze controleconditie die vrij eenvoudig is (het lengteverschil was duidelijk), lag het foutpercentage op 0.7% (verwaarloosbaar).
§62.
De experimentele conditie vroeg om het oordeel luidop te geven. Echter, hier werden 6 van de 7 proefpersonen vervangen door medewerkers van de proefleider, die met opzet een verkeerd antwoord gaven in 12 van de 18 beurten (de kritische beurten, itt de 6 neutrale beurten, waarbij ze correct antwoordden). De neutrale beurten waren noodzakelijk om het geheel geloofwaardig te maken. Dat een klaarblijkelijk onjuiste maar eensgezinde meerderheid op een angstwekkende manier kan ingrijpen op het oordeel van de eenzame proefpersoon, bleek uit de resultaten: 37% van de echte proefpersonen lieten zich leiden en antwoordden dus fout, en slechts 25% antwoorden steeds correct.
§63.
Ter afsluiting van het gehele experiment kwam aan het licht dat de meerderheid het moeilijk had met het feit dat ze niet tot een consensus konden komen. Anderen geloofden in trucjes, optisch bedrog, problemen met het eigen beoordelingsvermogen of zelfs de geestelijke vermogens. Ook proefpersonen die steeds correct gebleven waren, vonden het jammer dat er geen consensus bereikt werd.
Hoofdstuk III – 3 / 96
§64.
Meta-analyse van Bond en Smith wees uit dat conformisme daalt met de leeftijd en er grote culturele verschillen zijn naarmate een maatschappij individualistischer of collectivistischer is.
§65.
Wil dit automatisch zeggen dat minderheidsstandpunten sowieso geen kans op slagen hebben? Moscovici stelde dit ter discussie. Hij gaf aan dat ook minderheden invloed kunnen uitoefenen. Zijn experiment was het tegengestelde van dat van Asch: 4 echte proefpersonen en 2 medewerkers moesten kleuren interpreteren (de dia‟s waren duidelijk blauw). De medewerkers beweerden evenwel steeds dat alle dia‟s groen waren. Ook al was de invloed minder dan de unanieme meerderheid, toch werd aangetoond dat na de proef een invloed optrad. Bij de beoordeling van meer ambigue blauw-groene stimuli (zogezegd als vervolg op de proef), antwoordden de proefpersonen die geconfronteerd werden met de minderheid vaker „groen‟ dan de controlepersonen. In een vervolgonderzoek van Moscovici werd trouwens aangetoond dat dit enkel kon indien de minderheid consistent was.
§66.
Als conclusies stelde Moscovici dat meerderheidsinvloed gericht is op sociale controle, wat dus leidt tot het geleidelijk aan conformeren aan het meerderheidsstandpunt, zodat de rust bewaard blijft en met de wens geaccepteerd te zijn (compliance); en anderzijds dat een afwijkend standpunt voor conflict tussen minderheid en meerderheid zorgt en leidt tot nieuwe ideeën en sociale verandering. Dit zorgt voor competitie en maakt dat bepaalde leden van de meerderheid aan hun oordeel gaan twijfelen. Dit conflict treedt evenwel alleen op indien de minderheid consistent is. Beïnvloeding naar aanleiding van een kritische beoordeling zal niet door publieke uitlatingen duidelijk worden, aangezien het behoren tot een minderheid als negatief wordt aanzien. Uiting is dus enkel indirect en anoniem, maar met langdurige invloed: conversion.
3.2
Persoonsperceptie (pp. 483-504)
3.2.1
De perceptie van emoties (pp. 483-491)
§67.
Darwin stelde dat een persoon éénduidig de emoties van een andere persoon kan percipiëren of herkennen. Om dit werkelijk te kunnen, moeten emoties zich op een eenvoudige manier uitdrukken, en moet dus een directe band bestaan tussen emotie en expressie. Die expressie moet zich dan weer op een eenduidige manier tonen aan de waarnemer.
§68.
Universaliteit van deze expressies was voor Darwin belangrijk in het licht van zijn evolutietheorie. Emotionele expressies zijn niet uniek, ze komen vb. ook voor bij primaten. Alhoewel het in het licht van de evolutietheorie kan dat een discontinuiteit voorkomt (als een unieke eigenschap van de mens), lijkt het des te waarschijnlijker omdat emotie een elementair en essentieel iets is. Dit toont trouwens ook aan dat de mensheid gemeenschappelijke voorouders heeft, en dus geen wetenschappelijke basis kan bestaan voor racisme.
§69.
Emoties drukken zich uit in lichaamstaal, maar die kan uit grote (huilen) en kleine (beweging van de pupil) lichaamsreacties bestaan. Beroemd zijn de studies van Ekman en Friesen dat wij over een beperkt aantal gelaatsuitdrukkingen beschikken.
Hoofdstuk III – 3 / 97
§70.
Zowel mens als hogere diersoorten beschikken over een scala van expressieve gedragswijzen, dat deel uitmaakt van hun biologische dispositie. Darwin vatte deze observaties samen in zijn boek „The expression of emotions in man and animals‟. Het werd in de vergeethoek gedrumd: het getuigde van antropomorfisme (apen kunnen volgens hem plezier voelen), bevat enkel anekdotes en geen systematisch onderzoek, ging foutief uit van het feit dat aangeleerde factoren konden overgeërfd worden, miste enige verklaring voor de verschillende emoties, en was vooral strijdig met de heersende opvattingen (behaviorisme van Watson). Midden 20e eeuw maakte het weer opgang, helaas in stromingen als het nazisme.
§71.
Kritiek op het universalisme kwam er van Mead en Bateson, die stelden dat sociaal gedrag enkel functie was van culturele invloeden (en dus nooit universeel kon zijn). Echter, deze kritiek werd makkelijk doorstaan, maar enige bewijsvoering voor de universaliteit blijft anekdotisch en dus onvoldoende. Darwin ondervroeg niet voldoende mensen in één land (vaak één informant), werkte via Engelse tussenpersonen (= niet rechtstreeks), en suggereerde de antwoorden.
§72.
Indien gelaatsuitdrukkingen universeel zijn, moeten ze aangeboren zijn en niet aangeleerd. Noch uitdrukkingen, noch emoties zijn uniek menselijk: dieren hebben sommige emoties ook en sommige emoties van dieren lijken op die van ons.
§73.
Ten slotte nog een poging tot enige bewijsvoering. Talrijke gelaatsexpressies (“Oh!” als uitdrukking voor verbazing) komen in de hele wereld voor, en dit onder gelijke condities. Toch zijn wij gevoelig voor interculturele verschillen in de wijze hoe emoties zijn uitgedrukt, maar die situeren zich gewoon op een veel gedetailleerder beschrijvingsniveau.
§74.
Wat betreft het aangeboren zijn van expressies van emoties, is het feit dat ze voorkomen bij personen die niets kunnen aangeleerd hebben: baby‟s en blindgeborenen. Baby‟s gaan expressies vertonen van volwassenen, nog voor van gedragsimitatie sprake kan zijn: hun expressierepertoire breidt vliegensvlug uit (enkele maanden). Wat blindgeborenen betreft, is uiteraard de gelaatsexpressiviteit verminderd, maar toch vertonen ze de juiste expressie bij de juiste gelegenheid.
§75.
Een derde aanwijzing is de fylogenetische continuiteit: met uitzondering van huilen is makkelijk een equivalent aan te tonen bij dieren, al moet men deze overeenkomsten natuurlijk niet overschatten.
§76.
Een laatste aanwijzing voor het aangeboren zijn van de expressie is dat het beschreven expressieve gedrag wordt gereguleerd door de meer primitieve delen van het zenuwstelsel (limbisch systeem, hypothalamus en hersenstam), en betrekkelijk onafhankelijk van hogere corticale centra. Op basis van deze vier argumenten moet worden besloten dat er hoedanook „een‟ verband bestaat tussen emotie en de gelaatsexpressie (van die emotie dus).
§77.
Bezwaren (Russell) tegen al deze aanwijzingen liggen vooral bij de ecologische validiteit: proefpersonen waren al te vaak studenten, of mensen die in contact gekomen waren met de westerse cultuur en mentaliteit. Het stimulusmateriaal bestond
Hoofdstuk III – 3 / 98 uit afbeeldingen, maar geen levensechte gezichten. Keuze was slechts te maken uit een aantal mogelijke antwoorden. Aan deze kritiek werd wel tegemoetgekomen. §78.
Zelfs indien het verband tussen expressie en emotie intrinsiek is, is daarmee nog niets gezegd over de aard en de hechtheid ervan. Het begrip emotie is immers nauwelijks uitgewerkt, en de noodzaak van het verband tussen emotie en expressie ontbreekt ook, evenals de systematiek van dat verband. Het is sowieso geen eenvoudig verband: een bepaalde emotie manifesteert zich niet steeds in een bepaalde expressie, en is de expressie niet noodzakelijk gekoppeld aan dezelfde emotie (huilen van geluk).
§79.
Feit is dat mensen emoties „zien‟. Zij doen dit dus op basis van gelaatsexpressies. Experimenten bewezen dat de geziene emotie ook meestal overeenkomt met de werkelijke emotie van de stimuluspersoon. De overeenkomst is zeer sterk bij uitgesproken expressies, en matig of laag bij ingehouden of subtiele expressies, waarop vermoedelijk fouten worden gemaakt.
3.2.2
De globale persoonsindruk (pp. 491-499)
3.2.2.1 Eerste indruksvorming (pp. 491-492) §80.
De eerste indrukken die men van iemand krijgt, zijn beslissend voor aard en omvang van het verdere contact. Van de beoordeling tijdens het eerste contact hangt het af of het contact wordt voortgezet of niet, en hoe vaak. We zien dagelijks in de regel dat men reeds na een vluchtig contact met een vreemde gelooft hem te kunnen kenschetsen. Asch experimenteerde met zijn studenten en schetste het beeld van een afwezige, en de studenten hadden nauwelijks moeite om het rijtje over die persoon af te maken, wat duidelijk maakte dat ze wisten over wie het ging.
3.2.2.2 Centrale kenmerken (p. 492) §81.
We kennen allemaal de situatie dat we met een nieuwe persoon moeten kennismaken, en al te vaak is het zo dat iemand ons als het ware „in de stemming‟ brengt door informatie te geven over zijn/haar ervaringen met die persoon. Heeft dit nu invloed of niet, was de vraag die Kelley zich in de jaren ‟40 aantrok.
§82.
De setting was een gastcollege, waar een aantal facts van de gastdocent werden gegeven, en verschillende eigenschappen. In groep 1 werd hij als koel beschreven, groep 2 verwachtte een warme man. Qua opkomst waren er reeds verschillen: 56% voor de warme docent, 32% voor de koele kikker. Ook de beoordeling achteraf was positiever in groep 2 dan groep 1. Blijkbaar waren er een aantal centrale kenmerken die invloed op de beoordeling van de man typeerden. De effecten zijn wel niet steeds even uitgesproken, en ook warm-koel hebben niet steeds hetzelfde effect, vb. in combinatie met andere eigenschappen.
3.2.2.3 Begin- en eindeffecten (p. 493) §83.
Aan welke indrukken hecht men het meest waarde? De eerste (begineffecten), de volgende, of de laatste (eindeffecten)?
Hoofdstuk III – 3 / 99
§84.
Asch trachtte dit aan te tonen door proefpersonen een lijst met eigenschappen voor te leggen, waarbij de positieve eigenschappen vooraan komen, de negatievere meer naar het einde toe (of net omgekeerd). Hierbij stelde Asch vast dat vooral begineffecten een rol spelen, als ware het een Kaïnsteken (stigma). Het is buitengewoon moeilijk om van het beeld van de eerste indruk af te geraken.
3.2.2.4 Integratie van informatie (pp. 493-495) §85.
Anderson heeft een bepaalde informatie-integratietheorie ontwikkeld waarbij de globale impressie over een persoon wordt beschreven als resultaat van een soort cognitieve algebra. De regel hiervoor is de ongewogen gemiddelde – regel. Stel dat je eigenschappen beoordeelt op een schaal van 0 tot 10 en dan deelt door het aantal eigenschappen. Uiteraard kun je ook een gewone optelregel gebruiken, maar ervaring leert dat we meer middelen dan optellen. Indien je aan twee positieve trekken twee negatieve zou toevoegen, wordt het globale oordeel minder positief, terwijl je indien je optelt, net het omgekeerde zou verwachten. Een implicatie hiervan is dat je bij sollicitaties met 2 zeer gunstige en 1 minder gunstige referentie, de laatste beter in de kast laat liggen.
§86.
Dit wekt evenwel de indruk dat elk informatie-element een gelijk gewicht heeft gekregen. Dit is niet zo, en daarom paste Anderson dit aan in de richting van een gewogen gemiddelde-regel. Stel dat opvliegendheid als belangrijk wordt geacht, zal het globale oordeel minder goed zijn dan wanneer het al met al niet zo belangrijk lijkt.
§87.
Het relatieve gewicht van informatie-items wordt door verschillende factoren beïnvloed. Zo bestaat er onder meer een negativiteitseffect: negatieve elementen wegen automatisch zwaarder door. Ongunstige eerste indrukken zijn moeilijker omkeerbaar dan gunstige eerste indrukken. Dit effect valt te verklaren doordat de doorsnee mens sociaal is ingesteld, en positieve eigenschappen weinig vertellen over de uniciteit van het individu. Negatieve eigenschappen doen dat wel.
§88.
Een volgende factor is de relatieve geloofwaardigheid. Bij sollicitaties zal een referentie van een onafhankelijke vorige werkgever meer doorwegen dan het getuigenis van een persoonlijke vriend. Ook de volgorde van de aangeboden elementen speelt een rol (begineffect): Asch stelt dat latere informatie genegeerd wordt. Anderzijds zou later informatie geïnterpreteerd worden in het licht van het reeds gevormde beeld: dus niet alleen ander gewicht, maar ook andere betekenis.
3.2.2.5 (Stereotiepen (p. 495)) §89.
Bij een eerste ontmoeting zijn we reeds in staat om een persoon een aantal kwaliteiten toe te schrijven. We doen hierbij beroep op stereotiepen als resultaat van een classificatie.
3.2.2.6 (Cognitieve psychologie en impressievorming (pp. 495-499)) §90.
Impressievorming werd recentelijk ook in de cognitieve psychologie geïntroduceerd. We doen hierbij beroep op zgn persoonsschema‟s: algemeen én specifiek.
Hoofdstuk III – 3 / 100
3.2.3
Attributies van oorzaken in de persoonswaarneming (pp. 499-504)
§91.
De mens heeft van nature een sterke neiging om de oorzaken van gedrag te achterhalen. Volgens de Oostenrijker Heider is een belangrijke stap in dit attributieproces om uit te maken of het gedrag te wijten is aan inwendige oorzaken (behoeftes of persoonlijk-heidskenmerken), of uitwendige oorzaken (situaties). Het verdere lot van iemand kan in belangrijke mate teruggebracht worden tot inwendige of uitwendige oorzaak (strafvermindering indien ongunstige omstandigheden).
§92.
Heider ging op zoek naar een common sense psychologie: geen wetenschappelijke analyse van de situatie, maar een subjectieve interpretatie en beschrijving van het individu. Centraal staat het causaliteitsprincipe: mensen zien gedrag niet als zomaar iets dat gebeurt, maar dat wordt veroorzaakt door de mens zelf of zijn omgeving.
§93.
Heider en Kelley maken gebruik van het covariantiemodel, waarin rekening gehouden wordt met 3 factoren: consensus (stemt het gedrag van A overeen met dat van anderen), specificiteit (gedraagt A zich zo tegenover iedereen), en consistentie (gedraagt A zich steeds op dezelfde wijze). Deze 3 factoren zijn belangrijk met het oog op een attributie van het gedrag aan A zelf, of aan B tegenover wie A het gedrag uitoefent, of andere personen. Om dit uit te maken wordt een covariantie gezocht tussen A en één van de 3 factoren: persoons- of dispositionele attributie.
§94.
Mensen stellen zich hierbij op als naieve wetenschappers: ze gaan stapje voor stapje te werk, stellen hypotheses op en toetsen deze. Indien gebrek heerst aan informatie, zullen we conclusies trekken op basis van dat enkele gegeven, en dat is meestal de meest voor de hand liggende, alhoewel andere misschien beter zijn.
§95.
Weiner beschrijft een aantal oorzaken in een vierveldentabel met 2 dimensies, vertrekkende uit een prestatiemodel (succes/mislukking): intern/extern en stabiel/instabiel. In verdere ontwikkelingen wordt dit uitgebreid met controleerbaar/oncontroleerbaar en globaal/specifiek. De eerste dimensie betreft de plaats waar de mislukking is gelegen: bij het individu (interne oorzaak en interne causale attributie) of daarbuiten. De tweede oorzaak betreft de gepercipieerde temporele stabiliteit. Indien de oorzaak zich ook in de toekomst zal laten gelden, spreken we van een stabiele oorzaak; indien niet, van een instabiele of variabele. Beide criteria moeten worden bekeken vanuit het standpunt van het individu: variabele oorzaken kunnen bij een persoon x stabiel zijn (vb. inzet voor een examen).
§96.
Onderzoek van Jones en Nisbett wijst uit dat die attributies verschillen naarmate de proefpersoon actor of observator is: een slecht rapport zal door de leerling zelf (= de actor) als extern en variabel, terwijl de leraar (= de observator) de oorzaken intern en stabiel duidt. Dit actor-observatorverschil verdwijnt zodra mensen bij het observeren van gedrag van anderen meer letten op de situatie waarin anderen zich bevinden, en bij het uitvoeren van hun eigen gedrag meer letten op wat ze zelf doen: empathie en zelfbewustzijn.
Hoofdstuk IV – 0 / 101
Hoofdstuk IV: De studie van de motivatie (pp. 505-552) 0. Inleiding (p. 505) §1.
De studie van motivatie is een poging tot antwoord naar het waarom van het gedrag, waar het geheugen en de waarneming eerder het wat van het gedrag bestuderen. We kunnen dus elk onderzoek dat hieraan voldoet, motivationeel onderzoek noemen, maar wanneer je iemand vraagt waarom hij een beslissing heeft genomen, kan je betwijfelen of dit onderzoek naar motivatie is. Onze nieuwsgierigheid is wel bevredigd, maar duidelijkheid over de menselijke motivatie hebben we niet.
§2.
De vraag naar het waarom leidt snel naar oorzakelijke redeneringen: wat is de oorzaak van mijn handelen. Het menselijk gedrag wordt gedetermineerd door een aantal motivationele factoren, maar over de inhoud van de motivaties is lang geen overeenstemming: of ze bestaan uit zowel fysiologische, cognitieve, emotionele én sociale aspecten; of moeten de cognitieve aspecten uitsluiten.
§3.
Onderzoek naar motivatie laat vooral een grote empirische en conceptuele verwarring zien. Motivatie is een tussenliggende variabele, en kan dus niet geobserveerd worden. We moeten afleidingen maken uit 2 aspecten van het gedrag: intensiteit (stuwende kracht van de motivatie) en selectie (aanwezigheid van een specifieke motivatie). Dit principe van 2 aspecten is algemeen aanvaard, het omlijnen van het motivationele daarentegen niet.
§4.
Het motivatieonderzoek kent een lange geschiedenis. De mens is niet altijd opgevat als een doelbewust handelend wezen, men is er immers lang van overtuigd geweest dat we een complex energiesysteem zijn, gedreven door drift en instinct. Verder is het ook steeds moeilijk geweest de verschillende theorieën te classificeren, op basis van het criterium het aantal basisbehoeften. Een belangrijke motivatietheorie is de relationele theorie van Nuttin.
Hoofdstuk IV – 1 / 102
Hoofdstuk IV: De studie van de motivatie (pp. 505-552) 1. Geschiedenis van de belangrijkste motivatietheorieën (pp. 506-546) 1.1
De eerste motivatietheorieën: instincten (pp. 506-517)
1.1.1
De oudste instincttheorieën (pp. 506-507)
§1.
De eerste psychologische theorieën die met behulp van het motivatiebegrip een verklaring voor gedrag willen gegeven, zijn vooral geïnspireerd door Darwin. Uitgaande van de veronderstelling dat ook mensen gedragingen kunnen vertonen met het oog op een hogere overlevingskans. James stelt dat het menselijk gedrag terug te voeren is tot een aantal instincten.
§2.
Deze toepassing heeft een vooral mechanistische opvatting van het gedrag tot gevolg gehad. Men wil het menselijk handelen verklaren met een aantal wetten, waarin oorzaak en gevolg direct en unilineair met elkaar zijn verbonden. Elk instinct is een eenduidige oorzaak voor een bepaald gedrag en psychische processen spelen hierin geen rol: instinct wordt gereduceerd tot een aantal reflexen.
§3.
Instinct als verklaringsprincipe voor gedrag was begin 20e eeuw zeer populair. Dit leidde tot een steeds verregaandere uitbreiding van het aantal instincten, tot een nogal absurde omvang: we wandelen omdat we een wandelinstinct hebben enz… Vanaf dit punt komen instincttheorieën dan ook ter discussie te staan, mede ook door de opkomst van het behaviorisme, dat instinct als een mentaal iets en dus irrelevant categoriseert.
1.1.2
Instincten volgens de psychoanalyse (pp. 507-509)
§4.
In welke mate de theorie van Freud als een motivatietheorie kan worden beschouwd, is controversieel. Oorzaak hiervan is een slechte vertaling van het woord „Trieb‟ als „Instinct‟ (E). Instinct krijgt kwestie van correct te blijven wel eerder een betekenis als drijfveer.
§5.
Freud onderscheidt in zijn metapsychologische werken het onbewuste en het bewuste. In het onbewuste zouden 2 types van instincten bestaan: met betrekking tot zelfbehoud (honger, dorst) en soortbehoud (seks). Seksuele drijfveren zouden het sterkst zijn, omdat die niet steeds onmiddellijk kunnen ontladen worden in het bewuste.
§6.
In zijn latere theorie (Das Ich und das Es, 1923) wordt de kern van de menselijke natuur gevormd door het duistere Es, waarin overgeërfde en constitutioneel vastgelegde driften actief zijn. Het is de enige bron van alle psychische energie (libido genoemd). Dit libido heeft de vorm van 2 hoofdklassen van (onbewuste) instincten: survival-instincten (honger, dorst, seks…) en destructieve instincten (agressie). Deze agressie haalt Freud uit 3 observaties: de destructieve tendens van het nazisme jegens de joden (Freud was een jood), de gedragingen van primitieve volkeren die negatieve driften bevatten, en het verzet van sommige patiënten tegen hun genezing.
Hoofdstuk IV – 1 / 103 §7.
Het Es wordt gekenmerkt door de afwezigheid van logica (tegenstrijdige beelden naast elkaar), en werkt volgens het lustprincipe: onmiddellijke bevrediging van de lusten onafhankelijk de gevolgen, maar met een reductie van spanning indien de lust bevredigd is. Indien geen gepaste manier bestaat om aan de drift te voldoen, wordt via een „wensvervulling‟-proces een beeld gevormd van het gewenste.
§8.
Door dit lustprincipe komt het Es in conflict met het Ich (=ego), dat volgens een realiteitsprincipe contact behoudt met de buitenwereld. Het belang van de psychoanalyse ligt dus in het feit dat onbewuste driften wel de bron zijn van de energie, maar niet de oorzaak van elke gedraging: de driften wekken gedrag op, maar het Ego geeft de richting aan. Het Ich werkt als tussenstation tussen Es en buitenwereld. Het Ich is wel een secundair-proces denken (itt het Es: primair procesdenken): rationeel denken om overeenstemming met de realiteit te bereiken. Een persoon met een zwak Ich zal zich laten leiden door het Es en weinig realiteitszin vertonen.
§9.
De menselijke motivatie is een voortdurend strijdterrein tussen Es en Ich. Het streven naar bevrediging is vaak niet in overeenstemming met de waarden en normen van de maatschappij. Door onder meer straf en beloning wordt dit waardenpatroon ook duidelijk voor ons: dit is het Uber-Ich of Super-Ego, beperkende en remmende krachten die inwerken op onze seksuele impulsen (die door de maatschappij als gevaarlijk worden aanzien). Het Uber-Ich is ons geweten.
§10.
Wanneer Es-impulsen gestuit worden door het Uber-Ich, wordt de libideuze energie verplaatst naar vormen die maatschappelijk wel aanvaard zijn (sublimatie). Iemand met agressieve Es-impulsen wordt rechter of criticus. Sublimatie verloopt onbewust en roept geen nieuwe motivationele energie op: slechts kanalisering van het bestaande.
§11.
De krachten van Es, Ich en Uber-Ich zijn vaak in conflict met elkaar: angstgevoelens. Volgens Freud willen we deze reduceren door verdringing. Door conversiehysterie blijkt dat het verdrongene het gedrag toch nog beïnvloed.
§12.
Volgens Freud wordt het gedrag ook beïnvloed door de wijze waarop iemand conflicten in de psychoseksuele ontwikkelingsfasen uit de vroegere jeugd heeft ervaren en verwerkt. Het volwassen gedrag zou vaak kunnen herleid worden tot fixaties op onjuiste of onvoldoende verwerking van conflicten in die periode. Dit is trouwens het studiedomein van de ontwikkelingspsychologie. Het eerste levensjaar is de aandacht van het kind gefixeerd op de erogene zones rond de mond: lustbevrediging door zuigen. Indien dit niet voldoende is bevredigd, uit zich dit vb. door overdreven „oraal‟ gedrag als snoepen, roken… Na de orale fase volgen anale en fallische fase, die analoge problemen kunnen veroorzaken.
1.1.3
Instincten en gevoelige periodes: de ethologie (pp. 509-517)
§13.
Ook ethologen maken gebruik van een energie/instincten model. Zo verklaren ze het ontstaan van oorlogen met de theorie dat in de loop van de evolutie de menselijke agressie-instincten zo sterk zijn geworden dat ze in de huidige maatschappij onvoldoende uitlaat vonden. Om dit te voorkomen moet de mens beroep doen op vervangingsobjecten als ruimtevaart en sport.
Hoofdstuk IV – 1 / 104 §14.
Lorenz betoogt dat instinctief gedrag tot stand kan komen indien aan 2 voorwaarden is voldaan: er moet spontaan een innerlijke drang tot het uitvoeren van een bepaalde handeling zijn ontstaan, en er moet vanuit de buitenwereld een deblokkerende prikkel komen. In principe is elk instinct met een deblokkerende prikkel gekoppeld.
§15.
Dit verklaart hij met een mechanisch model: het is alsof voortdurend gas in een reservoir wordt gepompt (druk neemt evenredig toe) totdat het vat moet ontladen worden (kraantjes open en gas stroomt weg). De variante met vloeistof ipv gas wordt het vat van Lorenz genoemd. Er wordt constant energie T toegevoegd, maar die kan pas ontsnappen via V indien Sp (deblokkerende prikkel) aanwezig is.
§16.
Observatie leidde Lorenz ertoe dat kuikentjes spontaan hun moeder volgen en hij vroeg zich af of er specifieke eigenschappen waren aan de moeder die als deblokkerende prikkel dienden voor het volggedrag. Indien Lorenz zichzelf in de plaats zette van de moeder, volgden de kuikentjes Lorenz: een duidelijk geval van imprinting. Van zodra het kuiken een bewegend object heeft gezien, wordt het volggedrag opgeroepen door het eerst bewegend object. Prägung (imprinting) is dus een welbepaald leerproces.Opvallend is dat de Prägung slechts gedurende een kritische periode voorkomt: volggedrag komt niet meer voor indien de eerste beweging pas dagen na de geboorte optreedt. De maximale gevoeligheid wordt geschat tussen 13 en 16u na het verlaten van het ei, en bij uur 32 is dit vrijwel volledig verdwenen. De gehechtheid aan het object of levend wezen blijft bestaan alsof het aangeboren is, ook na de fysiologisch kritische periode.
§17.
Ook bij andere dieren vinden we een dergelijk hechtingsmechanisme: jonge hondjes kunnen zich goed aan mensen hechten tot ze 4 maanden oud zijn (start op 2w, einde op 13w, maximum op 7w). Indien de hond vriendschap toont voor één mens, kan hij dat later ook overdragen bij andere mensen. Vanaf de geboorte 14 weken lang geïsoleerde honden konden de houding van gehechtheid niet ontwikkelen.
§18.
Harlow onderzocht resusaapjes, die gedurende 3/6/12 maanden werden geïsoleerd in een comfortabele omgeving. Na hun isolatieperiode werden ze in een speelkamer gebracht. In de 3 condities traden angstreacties op indien ze in de speelkamer (bij andere apen) gebracht werden. Herstel trad zeer vlug op bij de 3m-conditie, terwijl de 6m-conditie veel meer moeite had (eerst lotgenoot, dan algemeen). De 6m-dieren vertoonden vb. geen verdediging wanneer andere apen agressief werden. De 12mapen waren helemaal gestoord: geen enkele vorm van spel kon worden vastgesteld, ze zaten eenzaam in een hoekje. Na 10w werden ze uit de speelkamer verwijderd, om te vermijden dat ze zouden worden gedood door de andere apen.
§19.
Bestaat er een kritische periode in het leren van de mens? Ja, zeker op vlak van taalontwikkeling. In afwezigheid van andere mensen is er geen taalontwikkeling, en die kan later niet worden bijgebracht. Voorbeelden hiervan zijn wilde kinderen.
§20.
Beroemd in dit verband is de wilde jongen van Aveyron die lichamelijk 12 jaar oud was: hij groeide op in het wild, en kon enkel maar grommen en vertoonde asociaal gedrag. Volgens de psychiater Pinel was hij gewoon idioot, maar de logopedist Itard meende eerder dat hij gewoon door een tekort aan menselijke prikkels zo reageerde. Aangezien diens gehoor perfect was, startte Itard een behandeling: taalontwikkeling lukte echter nooit (tenzij het imiteren zoals een papegaai). Een ander beroemd geval is
Hoofdstuk IV – 1 / 105 Kamala, een 8-jarig meisje dat als wolvenkind werd opgevoed. Rechtopstaan lukte moeizaam, in taalontwikkeling raakte men misschien 40 woorden ver. Sociaal kwam het kind wel verder, mede door haar liefhebbende pleeggezin. §21.
Deze verhalen zijn in de wetenschap nooit helemaal au sérieux genomen wegens te veel onzekerheden aan de beschrijving van de kinderen (ze kunnen uiteraard beide gewoon gehandicapt geweest zijn). Wel wetenschappelijk aanvaard was een 13-jarig verwaarloosd kind (Genie). Het geval is het 4e kind van een blinde moeder en een pathologisch agressieve vader. Het kind wordt verwaarloosd in extreme mate. Op 13jarige leeftijd wordt werk gemaakt van haar ontwikkeling. Op alle vlak loopt die uiteraard achter, enkel op taalontwikkeling verloopt het zeer moeizaam (alhoewel Genie best capaciteiten heeft om het te leren). Ze moet zich redden zonder het taalcomputertje dat wij achteloos gebruiken. Vermoed wordt dat hun leervermogen is aangetast door de zintuiglijke deprivatie.
§22.
Chelsea is een kind dat doof geboren wordt, en verstandelijk achterlijk is. Op 31-jarige leeftijd wordt ze van haar doofheid verlost, en wordt werk gemaakt van verdere ontwikkeling (ze staat dan op het niveau van een 10-jarige). Ze beschikt over een woordenschat van 200 woorden, maar de syntaxis is ondermaats. Verwerving van normaal taalgebruik is gegarandeerd voor kinderen tot 6 jaar, neemt af tot het begin van de puberteit en treedt dan niet meer op. Bij defect van één hersenhelft kunnen kinderen opnieuw taal leren (flexibiliteit van de neuronen); bij volwassenen leidt dit doorgaans tot afasie.
§23.
Ook Tinbergen is een belangrijk etholoog. Hij bestudeerde de instinctieve seksuele gedragingen van stekelbaarzen. In de paringsperiode zal de mannelijke stekelbaars een nest bouwen als voorbereiding tot de paring, toenaderingsgedrag vertonen naar het wijfje en agressie naar andere mannetjes. Tinbergen kon uitmaken dat de deblokkerende stimulus zeer specifiek is bij het mannetje, m.n. een rode zwelling op de onderbuik van het wijfje (door de locatie van de eitjes) en binnen een bepaalde straal. Dit werkte niet wanneer de zwelling zich ergens anders bevond, of de stimulus verschilde.
§24.
Von Frisch is beroemd omwille van de studie van de dansbeweging van werkbijen die zo instinctief aan andere bijen de locatie van het voedsel aangeeft. De dans is des te heviger naarmate de kwaliteit van het voedsel beter is. Indien het voedsel zich op korte afstand bevindt, is er een rondedans waar de richting niet specifiek is. Indien de afstand groter is, maken ze gebruik van een kwispeldans (8-vorm), die wel richtingspecifiek is, en ook de afstand aangeeft (dmv afstand en oriëntatie tov de zon)
1.2
Behavioristische motivatietheorieën (pp. 518-521)
§25.
In de jaren ‟30 verdwijnt het instinctbegrip meer en meer uit de psychologie, behalve in niet-wetenschappelijke (-empirische) stromingen als de psychoanalyse. Het meest gehanteerde concept ter vervanging van instinct is “drive”: een conditie van het organisme gebaseerd op een biologisch tekort of op pijnlijke stimulering.
§26.
Dit drive-begrip is terug te voeren tot een aantal fysiologische concepten. Claude Bernard spreekt van een “milieu intérieur”: het organisme beschikt over een zelfregulerend vermogen ter handhaving van een constant intern milieu, en kan dit
Hoofdstuk IV – 1 / 106 realiseren door lichaamsvocht, bloeddruk, bloedsuiker, temperatuur etc. (waarbij die binnen bepaalde waarden geregeld blijft. Hierop breidt Cannon zijn theorie over homeostasis (hetgeen ook opnieuw refereert aan evenwicht en onevenwicht). §27.
Dit wordt overgenomen door het behaviorisme, met Hull als belangrijkste vertegenwoordiger.
§28.
De theorie van Hull is tenietgegaan, niet alleen door het algemeen verval van het behaviorisme ten voordele van de cognitievere psychologie, maar vooral door onverzoenbaarheid met een aantal empirische vaststellingen. Het organisme zoekt immers vaak stimulering ipv reductie: exploratief gedrag van kinderen (spanning en sport) ea. Verder zijn er een aantal onderzoekingen die de noodzaak van stimulering illustreren, zoniet treden verstoringen op in de perceptie en na lange tijd van deprivatie, ook stoornissen in denk- en beoordelingsprocessen (illustratie hierbij zijn de deprivatieproeven van Hebb).
§29.
Het organisme streeft onder normale omstandigheden aan een zekere variatie in perceptuele input. Dieren die gelegenheid krijgen om een doolhof te leren kennen, zullen wanneer een bepaalde component gewijzigd wordt, extra tijd besteden aan het verkennen van de nieuwe sectie. Bij mensen wordt vermoed dat ingewikkelder figuren langer bekeken, volgens nieuwsgierigheid (nieuwsgierigheidsmotief) en niet volgens beloning. De variabelen die hierbij betrokken zijn, zijn incongruentie, onregelmatigheid, heterogeniteit, die complexiteit bevorderen. Berlyne noemt deze variabelen collatieve (samenhangende) variabelen.
§30.
Uit dagelijkse ervaring is bekend dat mensen soms langdurig bezig zijn met legpuzzels, kruiswoordraadsels… Deze activiteiten verkleinen geen drive, tenzij de nieuwsgierigheidsdrive, gepostuleerd door sommigen, toch juist is (alhoewel dit betwijfeld wordt).
1.3
De verwachtingstheorie van Tolman (p. 522)
§31.
Een eigentijdse rivaal van Hull was Tolman. Hij was van mening dat tussen stimulus en reactie een tussenliggende variabele gelegen is, m.n. de verwachting. Hij spreekt niet van drives, maar wel van cognitieve factoren als intentionaliteit (ratten lopen of zwemmen naar een doel omwille van de verwachting voedsel te vinden). Belangrijk is dat Tolman uitgaat van gebeurtenissen die nog moeten plaatsvinden, terwijl het behaviorisme eerder uitgaat van gebeurtenissen die gebeurd zijn.
1.4
Motivatie en persoonlijkheid (pp. 522-525)
§32.
De opvatting dat de mens een complex energiesysteem is, gevoed door driften en instincten, maakt in de jaren 1930 steeds meer plaats voor het idee dat de mens vooral een sociaal en cultureel wezen is (cultureel-antropologische wetenschappen). Ook uit psychoanalytische middens wordt deze theorie gesteund: Adler verwijt Freud een biologisch determinisme. Een nieuw paradigma wordt ontwikkeld, waarin de menselijke natuur Ego de belangrijkste motivationele kracht wordt (itt het Es).
Hoofdstuk IV – 1 / 107 §33.
De belangrijkste vertegenwoordiger van deze Ego-psychologie is Allport. Hij maakt de positieve, bewuste motivatie, de autonomie en de uniciteit van het individu tot uitgangspunten van zijn persoonlijkheidspsychologie. Bij de geboorte is een kind nog een biologisch bepaald wezen, maar het gaat hoe langer hoe meer handelen volgens het eigen Ego. Een zeeman zal op zee gaan om zijn brood te verdienen, maar na zijn pensioen nog steeds voor zijn eigen plezier (van biologisch determinisme naar een rijpe en unieke autonome persoonlijkheid). Drijfveren als dusdanig ontwikkelen zich gedurende het leven.
§34.
Andere persoonlijkheidstheorieën die de menselijke motivatie centraal stellen zijn die uit de humanistische psychologie. De menselijke ervaringen vormen een geïntegreerd geheel, waarvan het zelf het middelpunt is. De mens is geneigd zijn kwaliteiten en vaardigheden verder te ontwikkelen (positief toekomstbeeld ipv een destructiedrift). Rogers en Maslow zullen hiermee het streven naar homeostase bekritiseren.
§35.
Volgens Maslow moeten we naast eten, drinken, seks… een tweede categorie behoeften onderscheiden: de groeibehoefte of de motivatie tot zelfactualisatie. Zelfactualisatie vormt hierbij de top van een hiërarchie van behoeften. Indien alle lagere behoeften zijn bevredigd, kan op zoek gegaan worden naar zelfactualisatie. Zulke mensen worden gekenmerkt door spontaneïteit, creativiteit, werklust, autonomie, probleemoplossend denken…
§36.
Rogers beschrijft deze progressieve ontwikkeling in termen van congruentie tussen het zelf en het ideale zelf: wanneer de discrepantie te groot is, is de persoon ontevreden en onaangepast. Belangrijk uitgangspunt is dat mensen erop gericht zijn zich te ontplooien (positieve ontwikkeling), in plaats van een negatieve destructieve (agressie) richting. Het kwaad komt evenwel wel voor, maar enkel in de manier waarop mensen worden opgevoed en niet als intrinsieke kwaliteit.
§37.
De fundamentele behoefte, de behoefte tot waardering, dient bij kinderen voldaan te worden door volwassenen. Die hebben veelal de neiging tot geconditioneerde liefde. Kinderen gaan ver om hun liefde toch te krijgen, met als gevolg dat zij vaak niet zelf gaan nadenken, en vervreemden van zichzelf. Psychotherapie bestaat er dan ook in om een persoonlijke relatie aan te bieden, met respect en waardering voor de cliënt (“cliënt”, °Rogers). Psychologen moeten dan ook 3 kenmerken bezitten: echtheid, onvoorwaardelijk respect en empathie. De vormgeving hiervan is functie van de creativiteit van de therapeut, ook al ontwierp Rogers een uniforme werkwijze.
§38.
De theorieën van Maslow en Rogers zijn vooral succesvol geweest in de klinische praktijk, maar hebben geen aanleiding gegeven tot ontwikkeling van een bepaalde theorie die empirisch gefundeerd is. Wat met zelfactualisatie bedoeld is, is niet duidelijk.
1.5
(De veldpsychologie van Lewin (pp. 525-534))
§39.
Lewin probeert de complexe dynamiek van het menselijk gedrag begrijpbaar te maken. In de persoon is een behoefte aanwezig, en wanneer hieraan niet wordt voldaan, treedt spanning op.
Hoofdstuk IV – 1 / 108
1.6
De “Arousal” theorie (pp. 534-536)
§40.
De term arousal verwijst naar het algemene activiteitsniveau in het lichaam, en kan gemeten worden via spierspanning, (psycho)galvanische huidreacties. Er zijn 4 algemene bronnen van arousal: driften en stimulansen (honger, dorst…); omgevingsfactoren (intensiteit van licht of geluid, of kleur); verrassing; en chemische middelen (cafeïne e.a.) De eerste drie kunnen ook aanleiding geven tot stress.
§41.
Volgens de arousal theorie varieert de prestatie met de arousal, en dit volgens de Yerkes-Dobson wet: te veel stress voor een examen is niet goed, en 100% relax zijn ook niet. Een tussenniveau van spanning is ideaal. Dit werd bewezen door een reeks dierproeven. Dorstige ratten die op een knop moesten drukken om water te krijgen, functioneerden niet goed indien ze te lang zonder drank zaten, maar ook wanneer ze zeer frequent in hun behoefte bevredigd werden, was er geen resultaat. Studenten met een hoog angstniveau slaagden minder goed in moeilijke opdrachten: de hoeveelheid arousal werd verhoogd, weg van het optimum. Ten slotte kan het gedrag in zijn algemeenheid worden opgevat als een streven naar het arousal-optimum. Dat optimum kan interindividueel verschillen.
§42.
Een belangrijk punt van kritiek op deze theorie is dat niet wordt verklaard waarom een omgekeerde U-curve wordt gevonden. Dit wordt algemeen aanvaard: de arousaltheorie is veeleer beschrijvend dan verklarend.
1.7
De oudere cognitieve motivatietheorieën (pp. 536-542)
§43.
In de eerste cognitieve theorieën is de rol die wordt toegekend aan cognitieve processen in vergelijking met de huidige opvattingen bescheiden. Cognities zijn vooral tussenliggende variabelen, sterk afhankelijk van de stimulus en met beperkte invloed op de richting van het beslissingsproces.
§44.
Sommige doelen lijken voor de ene mens belangrijker als voor de andere. Zijn er dan verschillen tussen mensen voor wat betreft relatieve dominantie van bepaalde motieven? Murray, aan wiens werk de theorieën van McClelland (en Atkinson) ten grondslag liggen, veronderstelt dat mensen meer motieven hebben die als tussenliggende variabelen het gedrag opwekken en richten. De menselijke persoonlijkheid moet in psychologische (ipv biologische) termen beschreven worden. Motieven zijn ook hiërarchisch. Een beschrijving van deze ordening is dan ook een beschrijving van persoonlijkheid. In totaal onderscheidt Murray 20 motieven. De hiërarchie ervan is vast te stellen met een TAT-test (Thematic Apperception Test, zie H3, eerste Gestaltwet), waarin bij een ambigue afbeelding aan de proefpersoon gevraagd wordt wat gebeurde, wat gebeurt, en wat zal gebeuren.
§45.
McClelland bouwde hierop voort. Het organisme streeft naar een toenaderingstoestand: een matige discrepantie heeft een positief effect en leidt tot naderen naar het effect, terwijl een grote discrepantie een negatief effect heeft en leidt tot verwijdering. Mensen met een hoge prestatiemotivatie hebben een kleine discrepantie met het affect waarin ze moeten presteren: gemiddeld risico, feedback en individuele verantwoordelijkheid.
Hoofdstuk IV – 1 / 109 §46.
McClelland stelt dat de economische groei van een land afhangt van het aantal mensen met een hoge prestatiemotivatie (nAch, “need to achieve”). Die prestatiemotivatie wordt beïnvloed door opvoedingspraktijken, vb. zindelijkheidstraining. Na enkele decennia werd beoordeeld of de proefpersonen een sterke prestatiemotivatie hadden, en of zij aan vroege zindelijkheidstraining en vaste eettijden gebonden waren. Dit bleek inderdaad het geval. Ook werd nog later vastgesteld dat zij een betere positie hadden in de samenleving.
§47.
Ook Atkinson, een leerling van McClelland, en Raynor ontwikkelen theorieën, maar deze zijn meer formeel.
1.8
De cognitieve motivatietheorieën uit de sociale psychologie (pp. 543-546)
§48.
De nieuwe cognitieve motivatietheorieën zijn vooral ontwikkeld uit bepaalde onderzoekstradities uit de sociale psychologie: de consistentie- en de attributietheorieën. Qua consistentietheorieën onderscheiden we Heider en vooral Festinger, en ten slotte de attributietheorieën.
§49.
Festinger stelde de zgn. cognitieve dissonantietheorie op. Hij leidde dit af door het feit dat de Indiase bevolking na een zware aardbeving geruchten begonnen te verspreiden dat er nog veel ergere rampen op komst waren, volgens Festinger om zo hun angst te rechtvaardigen. Ze brengen als het ware hun cognities in overeenstemming met hun angsten. De geruchten hadden dus dissonantie-reductie tot doel, en dit is volgens Festinger het fundamentele doel van ons organisme.
§50.
Rokers weten dat tabak de kans op longkanker verhoogt, en ze zullen de spanning ontladen met het stoppen, het ontkennen of het aanvaarden ervan. Dit verklaart dat cognities 3 soorten relaties t.o.v. elkaar hebben: consonantie (vis lekker vinden en het bestellen in een visrestaurant), irrelevantie of dissonantie (bestuurslid van een dierenrechtenorganisatie en een hekel hebben aan dieren). Dissonantie is een negatieve motivationele toestand: het activeert dissonantie-reducerend gedrag. Dit treedt vb. ook op wanneer we moeten kiezen tussen 2 gelijkwaardige toestanden. De dissonantie om in strijd te geraken met eigen opvattingen kan ontladen worden door te weigeren uitspraken te doen, eigen opvattingen te geven of rationalisatie te bedenken. Frappant voorbeeld is een sekte die het einde van de wereld had voorspeld, en toen dit fout bleek, als voornaamste rationalisatie gaf dat ze in staat waren om het gevaar te keren.
§51.
Om dissonantie weg te werken gebruiken we verschillende strategieën. Een eerste is het aanpassen van ons gedrag aan onze cognitie (we zijn sociaal voelend en lopen bedelaars voorbij, dus gaan we 1x/jaar wat geld geven aan een goed doel). We kunnen ook anticiperen op mogelijke discrepanties: de zeer goede rij-instructeur en toch niet te veel geld geven aan de rijschool, waarbij de op één na goedkoopste school het geweten moet sussen.
§52.
Een tweede manier is het aanpassen van de beoordeling. Wanneer een proefpersoon moest vertellen dat een saaie opdracht leuk was (leugen) voor $1 of $20, zullen achteraf de $20-proefpersonen de opdracht nog steeds saai vinden, terwijl die van $1 het nog best leuk vinden. Ze konden hun gedrag niet rationaliseren voor $1.
Hoofdstuk IV – 1 / 110
§53.
Een analoog experiment maakte gebruik van speelgoed dat de kinderen daarvoor als aantrekkelijk hadden aangewezen. Dat werd verboden in de 3 condities. Bij conditie 1 werd het verboden speelgoed verwijderd, zodat kinderen niet in de verleiding kunnen komen. Conditie 2 legt de proefpersonen slechts een lichte straf op, conditie 3 een zware straf. Achteraf wordt gevraagd of het speelgoed nog steeds aantrekkelijk is. In zowel conditie 1 en 3 was het beeld positiever, maar conditie 2 schepte een negatiever beeld. De milde straf werd niet als een reden beschouwd om van het speelgoed weg te blijven, in tegenstelling tot het wegnemen van het speelgoed of het opleggen van een zware straf. Het was moeilijker om hun gedrag in overeenstemming te brengen met hun cognitie. De dissonantie tussen gedrag en cognitie werd dan maar weggenomen door het devalueren van het speelgoed.
Hoofdstuk IV – 2 / 111
Hoofdstuk IV: De studie van de motivatie (pp. 505-552) 2. Taxonomie van de belangrijkste motivatietheorieën (p. 547) §1.
De besproken motivatietheorieën verschillen grondig op een aantal dimensies. Er is een verschil naargelang het aantal fundamentele behoeftes die ze in het menselijk gedrag veronderstellen. Ook verschillen ze in de toedracht van hun theorie.
§2.
Thomae maakt een indeling in 4 categorieën, naargelang de reductie van de basisbehoeften tot één, twee of meer fundamentele behoeften.
§3.
Monothematische theorieën herleiden alles tot één enkele basisbehoefte. Ze gaan uit van het homeostaseprincipe. Drives moeten worden bevredigd, en spanningen ingevolge onbevredigde behoeftes moeten worden gereduceerd. Freud heeft het vooral over libideuze energie, en is in die zin een voorbeeld van een monothematische theorie, en dan voornamelijk een panseksuele theorie. Freud herleidde alles tot seksuele drijfveren: seksuele drang speelt een hoofdrol in totstandkoming van psychisch conflict, en gaat schuil in de meest elementaire activiteiten van de mens. Ook het hydraulisch vat van Lorenz gaat uit van één energie.
§4.
Een tweede type theorie is de polariserende theorie, en de theorie van Freud moet voornamelijk in dat verband gezien worden. Ofwel wordt de tweepool zelfbehoudsoortbehoud benadrukt, ofwel seksuele versus destructieve impulsen. Deze spanningen kunnen volgens Lewin worden geformaliseerd in een aantal simultane tendensen: 2 toenaderingstendensen, 1 toenadering en 1 aversie, of 2 aversietendensen. Ook de humanistische psychologie benadrukt de polarisatie tussen biologische behoeftes en groeimotivaties.
§5.
De athematische theorieën stellen geen fundamentele behoeftes voorop. Er zijn slechts concrete motieven voor een bepaalde concrete situatie. Specifieke doelstellingen zijn niet te herleiden tot grondrichtingen in het leven. Voorbeeld is de functionele autonomie van Allport.
§6.
De polythematische theorieën willen het aantal grondrichtingen van onze behoeften niet herleiden tot een beperkt aantal motivaties. Toch aanvaarden ze een aantal basismotivaties. Nuttin’s relationele theorie is hiervan een voorbeeld (IV.3)
Hoofdstuk IV – 3 / 112
Hoofdstuk IV: De studie van de motivatie (pp. 505-552) 3. De relationele theorie van de behoeften volgens Nuttin (pp. 548-552) §1.
Nuttin beschouwde als fundamentele behoeften de grondtypes van gedragsomgang, op om het even welk niveau van interactie met de wereld, voor zover ze noodzakelijk blijken te zijn opdat de menselijke persoon als organisme, als sociaal individu, en als geestelijk wezen niet kwijnt of tot verval komt. Dit is een zuiver psychologisch criterium. Bij het ontbreken van bepaalde grondtypes van relaties met de wereld, ontstaat er een gevoel van onwelzijn, imperfectie en ontevredenheid.
§2.
Nuttin maakte een onderscheid tussen drie niveaus van grondtypes van gedragingen: psychofysiologische, (psycho)sociale en existentiële. Op elk niveau zijn er gedragingen die hoofdzakelijk de handhaving van het organisme beogen, terwijl andere gedragingen contacten met de buitenwereld bewerkstelligen.
§3.
Wat betreft de fysiologische natuur stelt men vast dat het organisme zich van zijn omringend milieu wil onderscheiden en te handhaven door een complex geheel van biochemische eigenschappen (milieu intérieur van Bernard), dat zich min of meer constant houdt ondanks een permanent wijzigend milieu extérieur. Het individuele van de persoon blijft behouden door een aantal gedragingen. Het organisme hongert naar alle vormen van biologische uitwisseling: voedsel, licht, lucht… De drang naar zelfbehoud en naar contact lopen hier in elkaar door.
§4.
Op psychosociaal niveau zoekt een individu contact met de wereld (betekenisvol) en met zijn medemens. Zelfbehoud wordt gerealiseerd door met de bestaande kennis de wereld te beheersen, en dit door sociaal contact te bevestigen. Contact met soortgenoten (test bij apen) is van noodzakelijk belang.
§5.
De seksuele behoefte valt in het kader van de relationele theorie tussen verschillende niveaus. Enerzijds de fysische behoefte aan het lichaam van de andere, maar ook de behoefte van de persoonlijkheid tot dit contact. Deze behoefte situeert zich dus op de grens van het psychofysiologische en psychosociale. Ook is deze behoefte een mooi voorbeeld van het evenwicht tussen handhaving en contact: het genot schept een gevoel van welbehagen, maar ontwikkelt ook een tonisch effect waarin de ontplooiing van heel het biologische wezen van de persoon centraal staat. De nadruk tussen seksuele behoefte en zelfverwezenlijking is zeer belangrijk: het ik is niet dieper te kwetsen dan in zijn potentie of ongeremdheid.
§6.
Op existentieel niveau is de mens een wezen dat zich gesitueerd weet en voelt in datgene wat hij is. De mens is een wezen dat zich problemen stelt aangaande zijn bestaan zelf. Dit komt tot uiting in religieuze en filosofische opvattingen. De behoefte om zich op geestelijk niveau te handhaven, blijkt uit de drang des mensch om niet zomaar te verdwijnen na dit aards bestaan, en gerealiseerd te blijven in kinderen, leerlingen, boeken of werk.
Hoofdstuk V / 113
Hoofdstuk V: De studie van de emoties (pp. 553-570) 1. Inleiding en ontstaan van emoties (pp. 553-562) 2. Hoe verdwijnen emoties – opponente processen (pp. 563-565) 3. Classificatie van emoties (p. 566) 4. Psychosomatiek (pp. 567-570) 1
Inleiding en ontstaan van emoties (pp. 553-562)
§1.
Emoties werden langetijd als primitief aanzien, het laagste, het primitiefste van de mens. Ze werden irrationeel voorgesteld tov de rede (“cogito ergo sum”, met denkvermogen kan je jezelf beheersen). In de romantiek werden emoties als de ware mens gezien, waarbij de ratio ons werd opgelegd door de cultuur. De zwart-wittegenstelling heeft altijd blijven bestaan, maar werd in de 20e eeuw min of meer verzoend in een darwinistisch perspectief: emoties zijn primitief, maar de mens heeft de emoties ten dienste van de ratio gesteld (gunstige emoties ifv soortbehoud blijven bestaan).
1.1
James-Lange theorie (pp. 553-555)
§2.
De oudste theorie komt van James. Hij zegt dat we een emotie hebben doordat we een bepaalde lichamelijke gewaarwording hebben. Waarneming zou zonder emotionele warmte zijn indien er geen lichamelijke veranderingen volgen op de waarneming zelf. Elke emotie verdwijnt indien de ermee gepaard gaande lichamelijke veranderingen ook verdwenen zijn. Ook Lange kwam ongeveer in dezelfde periode tot deze hypothese, dus spreken we van de James-Lange theorie.
§3.
Eén van de belangrijkste critici van deze theorie was de fysioloog Cannon. Hij stelt dat er nauwelijks verschillen zijn tussen de autonome reacties die gepaard gaan met uiteenlopende emoties. Hartkloppingen vindt men zowel bij vrees als woede… Verder kan men ook lichamelijke reacties uitlokken (adrenaline, een ui snijden…) zonder dat daar enige emotie bij gepaard gaat. Ten slotte is ons lichaam slecht uitgerust voor ervaring van autonome reacties.
§4.
Cannon‟s theorie zelf stelt dat de lichamelijke reactie en de emotie op een zelfde tijdstip plaatsvinden. In niet-emotionele omstandigheden wordt de thalamus geïnhibeerd, een inhibitie die wordt opgeheven door de emotie. De thalamus zendt signalen naar een hoger (emotie)bewustzijnscentrum, waar impulsen naar vb. spieren plaatsvinden (mh oog op lichamelijke veranderingen). Dieren (geen hogere centra) hebben woedeaanvallen zonder aanleiding, en dieren zonder thalamus hebben geen emoties meer.
1.2
Emoties binnen de behavioristische traditie: Watson (pp. 555-556)
§5.
Watson onderzocht welke emoties baby‟s vertonen en door welke stimuli deze emoties worden uitgelokt. Hij stelde dat baby‟s beschikken over 3 aangeboren emoties: liefde, woede en vrees (strelen, irriteren, of horen van harde geluiden).
Hoofdstuk V / 114 §6.
Watson beschouwde emoties als gedrag, en hij meende dat ze zich dus dmv conditionering ontwikkelen. De drie aangeboren emoties worden eerst door specifieke stimuli opgeroepen, maar geleidelijk aan kunnen andere stimuli dezelfde emotie oproepen.
§7.
Watson probeerde dit aan te tonen door middel van Kleine Albert. Hij observeerde Albert al van bij de geboorte, en het kind was alleen bang voor harde geluiden. Hij liet het kind kennismaken met verschillende soorten dieren (strelen). Daarop ging Watson het kind conditioneren door wanneer het een witte rat streelde, op een staaf vlakbij te slaan, waardoor het kind schrok. Een week later werd dit herhaald (consolidatie van de conditionering). De angst werd op den duur zelfs gegeneraliseerd naar o.m. konijn, hond, bontjas…
§8.
Watson meende dat vanuit de 3 aangeboren emoties een grote verscheidenheid van stimuli deze emoties kon opwekken. Angst voor de bliksem komt eigenlijk van de donder. Naast conditionering vinden ook differentiaties plaats: een emotie als liefde gaat zich differentiëren naargelang intensiteit (gehechtheid-vriendschap-…) De complexheid van deze emoties kan worden verklaard doordat basisemoties aan dezelfde stimuli kunnen worden verbonden en tegelijkertijd optreden.
1.3
Cognitieve theorie van Schachter (pp. 556-559)
§9.
Een deel van de James-Lange theorie is behouden in de theorie van Schachter. Volgens hem bestaat de emotionele beleving uit de waarneming van autonome arousal, waaraan de persoon een oorzaak toekent die uit emotioneel betekenisvolle omstandigheden is afgeleid. Verschillen in emotionele beleving situeren zich dan ook naargelang de attributie.
§10.
De hypothese werd getoetst met volgende experiment. Proefpersonen kregen ofwel adrenaline toegediend, ofwel een placebo. Een deel van de proefpersonen wist wat het effect was van de adrenaline. Vervolgens werden ze alleen gelaten met een medewerker, die zich vrolijk of boos gedroeg. Na het experiment moesten de proefpersonen aangeven hoe vrolijk/boos ze zich hadden gevoeld.
§11.
De ongeïnformeerde proefpersonen met vrolijke handlanger voelden zich vrolijker als de geïnformeerde onder dezelfde conditie. Hetzelfde maar dan omgekeerd gold voor de boze conditie. De subjectieve rapportering kwam overeen met de werkelijkheid (waarneming door observatoren). Welke emotie werd ervaren, werd bepaald door situationele kenmerken, maar enkel indien de arousal niet aan de injecties kon worden toegeschreven. De kern van de emotionele beleving bestaat dus uit de arousal en de attributie daarvan (we zoeken een verklaring voor de opwinding). Dit proces noemt men cognitieve labelling.
§12.
De conclusies van Schachter zijn zwaar aangevochten: zo is er geen verschil tussen de onverklaarde arousalconditie en de placebo in de subjectieve waarneming, varianten op dit experiment slaagden niet of nauwelijks in hun opzet en andere verklaringen liggen meer voor de hand. Adrenaline leidt tot zenuwachtigheid en door de proefpersonen in te lichten, is dit beter controleerbaar.
Hoofdstuk V / 115 §13.
Toch blijft Schachter de referentietheorie bij uitstek. Ook in de cognitieve gedragstherapie is dit erg bruikbaar. Pathologische emoties worden aangepakt door verzwakking van arousal of veranderen van de interpretatie ervan.
§14.
Verdere ontwikkelingen van deze theorie tonen aan dat interpretatie ook een invloed heeft op de algemene fysiologische toestand van de persoon. In een proef kregen alle proefpersonen een film over besnijdenis van jonge adolescenten te zien. De fysiologische opwinding werd geregistreerd (hartritme en huidweerstand). De controleconditie kreeg geen geluidsband, de traumaconditie versterkt de emotie door vertolking, de neutrale conditie kreeg de gewone geluidsband (intellectualiserend). De ontkenningsconditie ten slotte bevatte de ontkenning van pijn door de adolescent zelf: besnijdenis was aangenaam. De grootste opwinding werd vastgesteld in de traumaconditie: de interpretatie verandert de arousal van de kijker.
§15.
Verder blijkt dat arousal niet noodzakelijk is, maar enkel pseudo-arousal. Het laten horen van een (fake) versnelde hartslag zorgde voor een aantrekkelijker beoordelen van een reeks naakte modellen.
§16.
Dit blijkt relevant voor gedragstherapie. Mensen met een slangenfobie kregen prentjes te zien met slangen, afgewisseld met schok (waarbij ook een elektroshock gegeven werd). Geluid van een hartslag liet men horen: de hartslag versnelde op den duur voor de shock, en bleef constant bij de slangen. Indien verteld was dat de hartslag de hunne was, benaderden ze achteraf de boa constrictor dichter dan de conditie waarbij de hartslag „zomaar een geluid‟ was.
§17.
Ondanks hun toenadering geloofden de mensen nog steeds bang te zijn voor slangen (hun werd verteld hoe de vork in de steel zat). Gedragsmatig waren ze gezond, maar door insufficient justification bleven ze bang. Onderzoek van Schachter bevestigde trouwens dat causale attributies belangrijk zijn bij arousal. Wanneer de arousal als externe factor wordt voorgesteld, verzwakt de emotie.
§18.
Proefpersonen werd schokken toegediend, en gevraagd om dit zo lang mogelijk vol te houden. Vooraf werd een placebopil toegediend en verteld dat dit arousal zou veroorzaken. Door verkeerde attributie ondergingen deze personen 4x heviger schokken, omdat ze dachten dat de arousal voortkwam van de pil ipv de schokken. Achteraf wisten proefpersonen niet of ze meer dan gemiddeld hadden gepresteerd, en ook bevestigden ze dat ze niet meer aan de pil hadden gedacht. Wanneer de ware toedracht werd verteld, zou je verwachten dat proefpersonen dachten “we zijn er ingetuind”, maar in werkelijkheid vonden proefpersonen dit een mooie hypothese, die vooral voor henzelf niet klopte.
§19.
Een placebopil waarvan gezegd dat ze een verhoogde arousal zou opwekken, leidde tot betere slaap bij slapelozen dan wanneer de pil ontspannend zou werken. De onrust werd dan aan de pil toegeschreven, waardoor rustig kon worden ingeslapen.
1.4
(Perceptuele motortheorie van Leventhal (pp. 559-562))
§20.
De belangrijkste criticaster van Schachter was Leventhal. Hij gaat zich afvragen of arousal en cognitie voldoende zijn voor de reactie. Zijn theorie is de perceptuele motortheorie.
Hoofdstuk V / 116
2
Verdwijnen van emoties – opponente processen (pp. 563-565)
§21.
Slechts enkele onderzoekers hebben zich over het probleem gebogen hoe alledaagse emoties verdwijnen. De leerpsycholoog Solomon komt met de theorie van de opponente processen op de proppen. Het komt erop neer dat een bepaalde emotie na verloop van tijd verdwijnt, m.a.w. dat een tegengestelde beweging wordt ingezet van de omgekeerde emotie.
§22.
In een experiment worden honden blootgesteld aan langdurige elektrische prikkels (10s). Tijdens de eerste ogenblikken bewerkstelligt deze prikkel een hartslagversnelling. 5s na het starten van de prikkel slaat dit echter om in een hartslagvertraging. Na een aantal herhalingen was de hartslagversnelling nauwelijks merkbaar, terwijl des te vaker met een vertraging gereageerd werd. De hartslagvariaties waren een weerspiegeling van de affectieve toestand van de honden.
§23.
De eerste wetmatigheid is die van de affectieve contrasten. Een emotionele toestand die eenmaal door een prikkel is opgeroepen zal automatisch een tegengesteld emotioneel proces uitlokken. Dit opponent proces wordt steeds heviger en zorgt ervoor dat de originele stimulus wegvalt.
§24.
De tweede wet beschrijft de veranderingen die zich voltrekken bij herhaalde emotionele stimulatie. Het regelmatig oproepen van een bepaalde emotie zal ervoor zorgen dat het opponente proces steeds sneller optreedt. Parachutisten zullen op den duur euforisch zijn ipv panisch.
§25.
Het na-effect heeft 3 belangrijke kenmerken. Het is ten eerste non-cognitief van aard: er is geen re-appreciatie van het tegengestelde proces, maar wordt automatisch ingeleid. Binnen bepaalde marges is deze dynamiek functioneel: een corrigerende werking. Ten derde zal het na-effect motivationele proporties aannemen. Een negatief gevoel zal gevolgd worden door een eufoor na-effect, waardoor het negatief gevoel zal worden opgeroepen omwille van het na-effect. Dit uit zich in het beoefenen van kicks, of bij het gebruik van psycho-actieve stoffen.
§26.
De lijst van verschijnselen die beantwoorden aan de beschreven wetmatigheden lijkt eindeloos. Masochisme, postnatale depressie, automutilatie… kunnen in termen van deze wetten worden geherformuleerd. Ook roken zou hieronder vallen: een euforiserend effect maakt plaats voor een slecht gevoel, dat dan weer wordt weggewerkt door een nieuwe sigaret. Manisch-depressieve patiënten zullen hun carrière beginnen met een matige depressie, en de manische fase is aanvankelijk remediërend, maar lopen naderhand over in een hyper-eufoor effect.
§27.
Is deze theorie experimenteel ondersteund? Een behoorlijk aantal dierexperimentele studies wijzen in de richting van een ondersteuning (conditionering van honden op het positieve na-effect van elektrische schokken op een neurale prikkel zal de angst in een bedreigende situatie verminderen). Bij mensen zijn de uitkomsten beperkt en zelfs negatief. De euforie na een depressie treedt niet op.
§28.
Al bij al wordt de theorie van Solomon toch behouden, wegens gebrek aan ander.
Hoofdstuk V / 117
3
Classificatie van emoties (p. 566)
§29.
Reeds in het verre verleden (Spinoza e.a.) werd gezocht naar verschillende types van emoties. Spinoza onderscheidde plezier, verdriet en verlangen. Een systematische poging werd ondernomen door Plutchik. Hij vroeg zijn proefpersonen de verschillende emoties op een waardeschaal te plaatsen. Zo onderscheidde hij 8 basisemoties. Basisemoties die tegenover elkaar staan, zijn tegenpolen; die naast elkaar, verwant. Emoties op het tweede niveau zijn een combinatie van 2 basisemoties. Ze vormen een primaire dyade. Indien er nog een 3e basisemotie tussenligt, spreken we van een secundaire dyade.
§30.
Het kunnen onderscheiden van basisemoties is maar mogelijk omdat wij over taal beschikken. Plutchik is dus bruikbaar omdat wij in dezelfde westerse cultuur leven. Anderzijds is een deftige classificatie nooit gelukt.
4
Psychosomatiek (pp. 567-570)
§31.
In de psychosomatiek onderzoekt men hoe de emotionele situatie van een persoon aanleiding kan geven tot een lichamelijke kwaal, of tenminste een somatische verwikkeling (psychosomatische aandoening). Men wist al lang dat langdurige negatieve gevoelens een invloed hadden op het lichamelijke, maar experimenteel onderzoek kwam er pas met een deftig diermodel.
§32.
Brady verwierf bekendheid door zijn „executive monkey‟. Twee apen werden getraind in het mijden van een schok door op een knop te drukken. Nu werd de situatie voor beide apen verschillend: 1 aap (executive) moet op de knop drukken, waardoor de elektroshock 20 seconden wordt uitgesteld, de andere (yoked control, drukte wel op een knop maar was niet aangesloten) wist niet wanneer de shock kwam. Na 23 dagen overleed de executive, hij vertoonde veel meer maagzweren dan de controle. Dit is een tegengesteld effect dan dat men zou verwachten.
§33.
Weiss sprak dit tegen. Hij voerde een experiment uit met 3 ratten. De eerste en de tweede kregen op hetzelfde ogenblik schokken, de derde was de controle en kreeg geen schokken. De eerste kreeg 10s voor elke schok een signaaltje, de tweede signalen die niet in een tijdsrelatie stonden met de shock. De hoeveelheid maagzweren en de grootte ervan was spectaculair groter bij de tweede dan bij de 2 andere.
§34.
Weiss wijt de verschillen met Brady aan 2 factoren: de hoeveelheid antwoorden, en de relevantie van de feedback die het antwoord produceert. De antwoordfrequentie was gerelateerd aan het aantal zweren (Weiss). De apen van Brady werden niet op basis van het lot toegewezen: de aap op positie 1 scoorde een hoge antwoordfrequentie, en had dus sowieso een grotere neiging naar maagzweren. Onder relatieve feedback wordt verstaan de stimuli van „aap 2‟ als reactie op de schokken, en vermits hier geen feedback bij optreedt, zouden daardoor maagzweren kunnen optreden. Het gedrag van „aap 1‟ had wel een invloed op de omgeving, nl. het uitstellen van de schok.
§35.
Indien de schokken heviger worden, komt er een moment waarop het dierlijk incasseringsvermogen wordt overschreden: onomkeerbare veranderingen.
Hoofdstuk V / 118
§36.
Eén van de meest spectaculaire demonstraties bij de mens is de hysterische verlamming. Naast het geval Mia, raakte de Japanse keizerin haar spraakvermogen kwijt na aanhoudelijke kritiek (“met stomheid geslagen”). Oorlogsslachtoffers en Vietnamveteranen hebben zulke trauma‟s dat dit onomkeerbare gevolgen had voor hun functioneren (nachtmerries, leerstoornissen, neiging tot zelfverminking…)
§37.
Een ander historisch voorbeeld was een vrouw met krachtsverlies in haar linkerarm. Ze had op een groepstherapie zich zo kwaad gemaakt dat ze wel iemand had willen slaan, maar zich uiteindelijk toch beheerst en niet geslagen. Het krachtsverlies zou een uiting zijn van conflicterende gevoelens.
§38.
Marshall onderzocht een slachtoffer van een gruwelijke verkrachting, met krachtsverlies in het linkerbeen. Uitgebreid lichamelijk onderzoek bracht niets aan het licht. Bij een PET-scan werd vastgesteld dat de voorbereiding van de beweging een verhoogde activiteit teweegbracht, maar bij de beweging zelf werd de functie in de rechter motorische cortex (commando voor links) onderbroken en werd een stuk in de frontale cortex waargenomen. Opvallend is dat de rechterhelft de hoofdverantwoordelijke is voor ons autobiografisch geheugen.
§39.
De PET-scan opende perspectieven voor een chirurgisch ingrijpen (doorsnijden van een zenuw), maar dit zou ingrijpender zijn dan de kwaal zelf en een remming van het motorisch systeem is essentieel zodat wij vb. bij een hevige droom niet uit ons bed zouden sukkelen. Marshall gelooft overigens niet dat de hysterische verlamming gelijk staat met de slaapverlamming. Het heeft iets te maken met een verdedigingsmechanisme dat de evolutie in alle dieren heeft ingebouwd: angst kan bewegingen bevriezen waardoor de kans vergroot dat het roofdier hen uit het oog verliest, of indien toch gevonden, dood lijkt. Dit is vergelijkbaar met soldaten in WO1 (loopgraven), die bevroren van angst (en kou) als dood lagen.
Hoofdstuk VI / 119
Hoofdstuk VI: Leerpsychologie (pp. 571-622) 0. Inleiding (pp. 571-573) 1. Historisch overzicht van de leertheorieën (pp. 574-612) 2. Toepassingen van de leertheorieën (pp. 613-622) 0
Inleiding (pp. 571-573)
§1.
In staat zijn tot leren, profijt kunnen trekken uit vorige ervaringen, is wellicht het meest centrale kenmerk waardoor een dierlijk organisme zich onderscheidt van alle andere vormen van bestaan. “Leren” wordt dan ook niet alleen in de leerpsychologie gebruikt, maar ook in het dagelijkse spraakgebruik. Hoewel wij impliciet leren goed kunnen onderscheiden van niet-leren, is een formulering van wat leren is vrij moeilijk.
§2.
In de afbakening is dan ook een hele evolutie merkbaar. Vroeger was de dissociatie tussen leerpsychologie en onderwijsproblematiek wellicht niet zo groot. Thorndike was ervan overtuigd dat de leerpsychologie een bijdrage zou betekenen voor het didactisch handelen. Na verloop van tijd werd echter duidelijk dat de definitie enger moest dan dat. Terwijl aanvankelijk elke systematische gedragsverandering als leerproces werd aanzien, werd het criterium stelselmatig verengd.
§3.
Kimble geeft volgende criteria aan: permanente gedragswijziging noodzakelijk, resultaat van oefening, tussenliggende variabele (leren is niet observeerbaar), en tijdelijke wordt uitgesloten.
§4.
Tegelijk met deze verenging treedt ook een verschuiving plaats van diermodellen naar het leren bij de mens, en dit werd gekaderd in het opnemen van informatie in ruimere zin (het geheugen in ruime en in enge zin). De conditioneringspsychologie neemt hoe langer hoe meer plaats in de algemene cognitieve psychologische stromingen. Het centrale thema is hoe informatie in het geheugen wordt opgenomen, getransformeerd, en opnieuw opgeroepen.
§5.
Deze verschuiving heeft meer dan ooit de verwachting aangescherpt in onderwijsmiddens. Toch wordt de performantieproblematiek duidelijk geweerd, en eerder behandeld in de motivationele psychologie. Verder speelt ook de leerkracht een centrale rol, evenals de ontwikkeling van het kind zelf (ontwikkelingspsychologie). Dit behoort al lang niet meer tot de leerpsychologie stricto sensu.
§6.
We kunnen het studiegebied van de leerpsychologie dus best samenvatten als een proces dat door herhaling een spoor vormt dat gedragingen in die situaties in de toekomst structureel wijzigt; en niet als een doelmatiger worden van gedragingen (zoals Estes), want binnen de leerpsychologie kan evengoed sprake zijn van slechte gewoontes.
1
Historisch overzicht van de leertheorieën (pp. 574-612)
§7.
De leertheorieën vallen uiteen in 2 categorieën: associatieve theorieën stellen het leerproces voor als het totstandbrengen van stimulus-reactie connecties, terwijl de
Hoofdstuk VI / 120 cognitieve theorieën zoeken naar verbanden tussen gegevens, die dan gebruikt worden in gedragingen indien de motivatie aanwezig is. 1.1
Associatieve leertheorieën (pp. 574-598)
1.1.1
Unieke leerproces-theorieën (pp. 574-592)
1.1.1.1 Klassieke conditionering volgens Pavlov (pp. 574-582) §8.
Pavlov startte pas op 50-jarige leeftijd met conditioneringsexperimenten. Hij was een medicus, maar hield zich ook bezig met esoterischer onderwerpen. Hij kreeg de nodige erkenning in zijn tijd, en kon daardoor een laboratorium uitbouwen.
§9.
Waaruit bestond nu de conditionering? Na een signaal van een stemvork wordt enkele seconden later vleespoeder aan de hond gegeven. Oorspronkelijk volgt enkel speekselafscheiding na het geven van voedsel. Na enkele paarsgewijze presentaties van geluidstoon en voedsel, wordt de toon zonder vleespoeder gegeven, en wordt toch speekselafscheiding vastgesteld. Het vleespoeder is de onvoorwaardelijke prikkel, hij geeft aanleiding tot reactie zonder oefening. De reactie is onvoorwaardelijk. De toon is de voorwaardelijke prikkel, die na verloop van tijd de reactie van de onvoorwaardelijke prikkel overneemt, en de reactie dus voorwaardelijk wordt. Een essentieel kenmerk is het feit dat de voorwaardelijke prikkel steeds door de onvoorwaardelijke gevolgd wordt. De klassieke conditionering wordt vaak S-(stimulus)conditionering genoemd.
§10.
De temporele relatie tussen VP en OVP kan op verschillende wijzen worden gerealiseerd: simultane conditionering (tijdsverschil VP-OVP = 0), delayed conditionering (VP, later OVP); en traceconditionering (interstimulus interval, ISI, tot meer dan 1 minuut); ook backward conditionering (OVP voor VP); temporeel conditioneren (VP door constant tijdsinterval tussen verschillende OVP).
§11.
De voorwaardelijke reactie zal verdwijnen als de onvoorwaardelijke prikkel niet meer komt. Er is sprake van extinctie of uitdoving (geen voedsel meer na het belletje). Volgens Pavlov is er sprake van interne inhibitie: actief proces van extinctie.
§12.
Er bestaat ook externe inhibitie: een tweede prikkel gelijktijdig met de VP zal de conditionering afremmen. Anderzijds zal bij een uitgedoofde conditionering waarbij een nieuwe stimulus samen met de VP wordt gegeven, de VR toch optreden.
§13.
Bij prikkelgeneralisering wordt een reactie bij een bepaalde prikkelsituatie geleerd. Daarop wordt de prikkelsituatie veranderd, en gaat men na in welke mate de geleerde reactie nog opgaat. Variatie in de locatie van de tactiele prikkels zal een variatie in conditionering met zich meebrengen: verminderd indien verder van de oorspronkelijke plaats (oorspronkelijk aanraking op schouder gevolgd door schokje, effect van aanraking op kuitbeen…).
§14.
Antwoordgeneralisering is als volgt te omschrijven: indien een reactie tov een bepaalde prikkel werd aangeleerd, zullen andere gedragingen een analogie vertonen met het oorspronkelijke gedrag. Wanneer een hond op de linkervoorpoot
Hoofdstuk VI / 121 geconditioneerd is op schokken, zullen de psychogalvanische reacties geleidelijk ook optreden in de andere poten. §15.
Bij hogere-orde conditioneringen worden nieuwe conditioneringen tot stand gebracht op grond van voordien geleerde conditioneringen. De geluidstoon die de speekselreactie op den duur teweegbrengt, wordt nu voorafgegaan door een lichtflits, die op den duur op zich ook de reactie zal teweegbrengen. Soms worden ook conditioneringen van de 3e orde tot stand gebracht, voornamelijk wanneer de oorspronkelijke OVP pijn uitlokt. 4e orde-conditionering is volstrekt onmogelijk. Pavlov zelf vindt hogere-orde-conditionering een onbetrouwbaar verschijnsel.
§16.
Verfijning gebeurde door Rescorla: hij ging uit van een oriënteerreflex. Ook werden alfa- en pseudoconditionering uitgeprobeerd. Ten slotte is er ook sprake van onderscheidingsconditionering.
§17.
Pavlov probeerde alle leerprocessen te verklaren vanuit klassieke conditionering. Later zag hij in dat niet alles wat geleerd wordt bij de mens uit klassieke conditionering komt. Dit door het bestaan van taal, het zgn. tweede-signaalsysteem. Wat wel aan KC is onderworpen, is het eerste-signaalsysteem. Wanneer aan kinderen (2.5 jaar) gevraagd werd op een ballonnetje te duwen en het woord „duw‟ uitspreken. Het uitspreken van “duw” zal met het duwgedrag interfereren: taal bemoeilijkt het instrumenteel gedrag. Op latere leeftijd zal het woord de handeling begeleiden, of zelfs voorafgaan (geven van verbale instructies). Met de ontwikkeling wordt taal „geïnterioriseerd‟: het heeft een mediërende functie in het sturen van ons gedrag.
§18.
De conditionering werd uiteraard kritisch bekeken, maar modellen als dat van Rescorla-Wagner zijn ondertussen afgedankt.
1.1.1.2 De wet van het effect door Thorndike (pp. 582-586) §19.
Thorndike sloot katten op in een zgn. puzzelbox, bestaande uit een kooi waarin het dier zit en errond allerlei objecten (lekkers, speelgoed) die mits enige handeling (openen van een deur door op knop te drukken of touw te trekken) konden worden bereikt. De kat grijpt wild om zich heen met allerlei ongecontroleerde bewegingen. Dit noemt men trial-and-error. Indien het dier slaagt, wordt het experiment gereset, en de kat zal nu sneller het gepaste gedrag vertonen.
§20.
Thorndike brengt hiervoor volgende verklaring: het goede resultaat brengt een automatische en directe connectie tot stand tussen een situatie en de reactie die beloond wordt. De wet van het effect zegt dus dat de beloonde reactie op den duur sterker wordt door de beloning. Het behalen van een slecht resultaat zorgt ervoor dat ze bepaalde handelingen minder frequent uitvoeren.
§21.
Dit zou implicaties op de opvoeding van kinderen kunnen hebben: belonen indien juist en straffen indien fout werkt! Echter werd vastgesteld dat de wet van het effect niet zo symmetrisch bij mensen optreedt. Een vertaaltest wordt doorlopen, en telkens wordt beoordeeld of het antwoord juist/fout is. Het doorlopen wordt gestopt indien alles juist is. De frequentie van de positieve reacties neemt toe, de frequentie van de negatieve reacties neemt echter niet noodzakelijk af, en soms zelfs toe. Enkel beloning (positief effect) heeft een duidelijk leereffect.
Hoofdstuk VI / 122
§22.
De vraag blijft echter in welke mate het bereiken van een goed resultaat een verantwoordelijke factor is voor het beter bijblijven van de succesvolle reacties. Nuttin stelde dit voor als een beter geïntegreerd worden van deze reactie in een blijvend interessesysteem of open spanningssysteem. Bij bijvoorbeeld kaarten waarop een aantal objecten is afgebeeld, wordt een schatting gevraagd. 10 schattingen zijn correct, 10 schattingen verkeerd (wordt onder controle gehouden). Gevraagd wordt om achteraf aan te geven wat er geschat was. Zowel juiste als foutieve schattingen worden evengoed onthouden. Indien effectief een leerinstelling aanwezig was, werden de succesvolle schattingen beter onthouden.
§23.
Hoe komt het nu dat de foutieve antwoorden in het vertaalexperiment (zie Thorndike, asymmetrische wet van het effect) minder goed worden onthouden. Wellicht is er een artefact in de proeven van Thorndike. Bij elke stimulus bestaan verschillende antwoordmogelijkheden, en is niet geweten (indien foutief) welk het juiste is. Wanneer slechts 2 antwoordmogelijkheden worden gegeven, geeft dit een omgekeerd resultaat van Thorndike.
§24.
Hoe komt dit? Bij een nieuwe proefbeurt steunt de persoon op 2 soorten herinneringen: wat hij de keer ervoor heeft gekozen, en wat de beoordeling was. Indien hij zich dit herinnert, zal hij of het juiste antwoord opnieuw geven, of een andere keuze maken indien fout. Indien hij het zich niet herinnert, gist hij. Indien hij de beoordeling vergat, zal hij zich laten leiden door het globale oordeel over de lijst: zelfde antwoord herhalen indien meerderheid positief, en ander antwoord kiezen indien negatief.
1.1.1.3 1.1.2 1.1.3 1.2 1.3
Skinneriaanse conditionering (pp. 586-592) Tweevoudige leerproces-theorieën (pp. 592-595) Beperkingen aan leren (pp. 595-598) De cognitieve leerpsychologie van Tolman (pp. 598-603) Verdere ontwikkelingen (pp. 603-612)
2
Toepassingen van de leertheorieën (pp. 613-622)
EINDE