HOOFDSTUK 5
HET OORLOGSDAGBOEK VAN LOUIS GOOSSENS De tekst in deze uitgave is een hertaling in hedendaags Nederlands van de oorspronkelijke tekst uit 1918. Hierbij hebben wij getracht zo dicht en zo trouw mogelijk bij het verslag en de taal van Louis te blijven. Verplaatst u met ons mee naar de leefwereld van Louis Goossens in de eindfase van de Groote Oorlog. De aanduidingen met een asterix (*) verwijzingen naar Hoofdstuk 6 -Toelichtingen PERIODE TIELT van 16.01.1918 tot 8.03.1918 Uit het eerste dagboekdeel Zondag 12 januari 1918 Opgeëisten 12-01-1918 Boekhoute: GOOSSENS Louis NEYT Gustave STEEGERS Gustave FRANCQUE Aloïs BUYSSE Joseph VAN HECKE Urbain REMERIE Theodule Woensdag 16 januari 1918 Wij zijn vertrokken van Boekhoute naar Ertvelde. Wij reizen samen met 31 man uit Wachtebeke, 50 uit Evergem, 24 uit Lochristi en nog een aantal uit Ertvelde. Via Rieme arriveren wij in Gent Sint-Pieters, om uiteindelijk om 24 uur Tielt te bereiken. Na nog een lange mars, waarbij wij tot aan onze knieën onder het slijk komen te zitten, bereiken wij onze bestemming. Donderdag 17 januari 1918 (Tielt) Onze Kaprijkse kameraden vertrekken om 6.30 uur in de regen en de sneeuw naar het werk. Wij trekken naar het ‘Komiteit’, om onze rantsoenen te regelen. Daarna kopen wij nog wat spijkers om er onze kleren een beetje deftig te kunnen 35
ophangen. Van bij onze eerste stappen in dit West-Vlaams stadje, zien wij heel wat krijgsgevangenen die karren vol gewonden aanvoeren. Dat betekent dat wij ons dicht bij de mensenslachting bevinden. De kruiers zijn Italiaanse bondgenoten, die onder bewaking van hun Duitse bazen nog nauwelijks over voldoende krachten beschikken om het opgelegde werk uit te voeren. Wij gooien hen wat van ons brood toe en vragen ons af hoe het ons verder zal vergaan. Zullen wij het geluk hebben om deze arme stakkers te overleven? “Hoe kan een volk zich zo verlagen?”, vragen wij allen ons af. Wanneer wij terugkeren naar onze barak, sneeuwt het. Na de middag komen de Kaprijkse vrienden, schop op de schouders, terug van hun eerste werkdag. Zij zijn doornat en hun benen hangen vol slijk. Gelukkig hebben de zaalwachters de kachels aangestoken. Wij brengen onze zaal wat op orde en gaan vroeg slapen, want morgen moeten wij voor het eerst optrekken om te werken tegen ons eigen volk! Vrijdag 18 januari 1918 Wij staan vroeg op, wassen en kleden ons aan en lopen in rijen van vier naar het station om er onze schop – ons werkwapen – op te halen om zo tegen het vaderland op te trekken. Wij leveren het nummer dat zich op onze ‘Meldekarte’ bevindt in en onder het zingen van De Vlaamse Leeuw stappen wij langs de spoorweg naar ons slagveld. Wij moeten zware kleigrond verplaatsen. Wij trachten het vaderland zo goed mogelijk te dienen door zo weinig mogelijk werk te verrichten. Om elf uur eten wij een boterham om op krachten te komen; wij zijn dit lastige werk immers niet gewend. Na het middagmaal hervatten wij de arbeid, maar nu en dan laten wij onze ogen dwalen over dit prachtige landschap, dat al te veel het toneel is geweest van gruwelijke feiten. Wij zien geregeld vliegtuigjes landen op een nabijgelegen vliegveldje en nu en dan komt een trein voorbij vol soldaten en munitie. Er is sprake van een groot offensief en daarvoor is veel ‘schietstof’ nodig. Nadat wij dat alles hebben gadegeslagen en af en toe een schep aarde hebben verzet, is het twee uur en keren wij naar onze barakken terug. Wij halen de soep op; zo heel af en toe ligt er een stukje vlees in. Ons avondmaal bestaat uit brood en koffie. Wij spelen nog enkele spelletjes kaart en gaan tijdig slapen. Wij draaien het carbuurlicht uit en proberen zo goed mogelijk uit te rusten. Zaterdag 19 januari 1918 Na een goede nachtrust drinken wij koffie en maken wij ons klaar om te gaan werken. Wij moeten de ‘ijzeren weg’ op om er een goederenwagon, geladen met balken te lossen. Wij moeten met zo een tweehonderd man ruim twee uur wachten tot de ‘Zug’ eindelijk arriveert. Intussen hebben wij onze boterhammen opgegeten en gooien wij onze Italiaanse lotgenoten, die even verderop aan het werk zijn, wat brood toe. Als de wagon half gelost is, zien wij vanuit de richting van het front een ballon afdrijven. Hij wordt begeleid door een zestal vliegtuigjes. Wij zien de formatie in de verte neerdalen. Enkelen onder ons glippen achter de vrachtwagen en proberen 36
met de Italianen te praten. Helaas begrijpt geen van hen een woordje Frans en zij proberen dan maar met gebaren hun verhaal te vertellen. De Duitse soldaten halen ons terug; wij moeten het werk hervatten. Maar er wordt nog nauwelijks enig werk verzet. Met de schop op de schouder trekken wij onder begeleiding naar de kazerne. Een aantal kameraden maakt zijn bagage klaar om in verlof te gaan. Wij wassen ons en brengen alles in gereedheid om morgen Tielt te verkennen. Terwijl ik wat notities maak voor dit dagboek, vliegt er een groep vliegtuigen over. Zij worden beschoten, de granaten ontploffen in de lucht. Zij vliegen verder en lijken te spotten met het gevaar. Ik ben pas terug in de fabriek die ingericht is als barak, als men mij toeroept dat een trein met opgeëisten het station binnenloopt. Wij laten alles vallen en Aloïs en ik haasten ons richting station. Wij hopen er enkele Boekhoutse verlofgangers te zien aan wie wij kunnen vragen om onze groeten over te brengen aan hen aan wie wij ganse dagen denken. Helaas zijn het allemaal jongens uit Geraardsbergen en omgeving. Als wij terugkomen in de fabriek, spelen wij nog wat kaart, maken onze kledij netjes en kruipen in bed. Zondag 20 januari 1918 Wij worden gewekt door zingende kameraden die op verlof vertrekken; het is pas half vijf. Enkele uren later steken wij het carbuurlicht aan, poetsen onze schoenen, borstelen onze kledij, wassen en scheren ons en maken ons op om naar de mis te gaan in het Paterskerkje. Van deze gemeenschap kwamen soms paters preken in Boekhoute. Aan de ‘travers’ zien wij een trein vertrekken. Terwijl hij ons langzaam voorbijrijdt, herkennen wij enkele dorpsgenoten die met verlof gaan; wij roepen hen toe onze groeten over te brengen aan het thuisfront. Eén van ons heeft zich laten scheren en daardoor moeten wij ons haasten om de achturenmis te halen. Wij komen te laat en beslissen om naar de stadskerk te gaan, daar is er om het half uur een mis. Het is een oude kerk met een mooie preekstoel en kruisweg. De kerk zit vol gelovigen die ‘met de diepste gevoelens van godsvrucht zitten te bidden en hopen van hierboven te verkrijgen dat er vlug een einde komt aan deze enge tijden.’ Na de mis brengen wij een bezoek aan het kerkhof en denken er aan onze dierbare overledenen. Wij voelen ons droevig en kwaad omwille van deze rampzalige tijden en willen dat ook laten merken. Maar wij raken het er niet over eens – één van ons heeft er een andere mening over - en houden ons in. Wij gaan samen een pint drinken en keren terug naar de ‘kazerne’, halen de soep op en lepelen ze met tegenzin op. Wij maken een wandeling, horen geschut en zien in de verte vernielde huizen. Later vernemen wij in een café dat de gemeenten Meulebeke, Oostrozebeke en Marialoop (*) gebombardeerd werden. 37
Wij keren terug, want op zondag moeten wij om twee uur in plaats van om vijf uur onze koffie ophalen. Wanneer wij in onze barak aankomen, hebben wij bezoek van vier confraters die in Pittem verblijven. Wij drinken samen koffie, praten wat bij en wij doen hen dan uitgeleide tot aan de weg naar Pittem. Wij beloven hen binnenkort een tegenbezoek te brengen. Wij maken nog een wandeling naar het vliegplein. Wij stappen zowat drie kwartier langs een kapotgereden weg en komen uiteindelijk bij het vliegveld. Wij zien er een hangar waarin een achttal vliegtuigen kunnen worden geborgen. Wij drinken in de stad nog een glas bier en keren naar ons logement terug. Zo gaat de eerste zondag voorbij en als het van ons afhangt, zullen er niet te veel meer volgen. Maandag 21 januari 1918 De start van een nieuwe werkweek; werken met de schop is toch nog wat anders dan in de weer zijn met een schildersborstel! Gisteren gingen twee van de mannen uit onze barak naar de onderofficier om hun beklag te doen. Zij vonden dat er maar eens jongere mannen mochten worden opgevorderd. Het antwoord van de onderofficier verbaasde ons nog geen klein beetje! Hij legde uit dat de Kommandantur de gemeente verplichtte jonge mannen op te roepen, maar dat het uiteindelijk de burgemeesters zelf waren die de lijsten opstelden. Wij bleven vol vragen achter en zouden dat later wel eens onderzoeken. Na onze dagtaak krijgen wij te horen dat wij moeten verhuizen. Er komen nieuwe sukkelaars bij en die moeten samen liggen. Hoewel wij erg pover gelogeerd lagen naast onze collega’s uit Evergem, waren wij het gewend geraakt. Niets aan te doen; wij moeten er ons naar schikken. Voor het slapengaan horen wij het geschut bulderen. Wij lopen naar buiten en zien twee ‘vliegmachienen’, de stukken granaat vallen overal in het rond. Uiteindelijk trekken de nachtelijke bezoekers weg en gaan wij voor het laatst in deze zaal slapen. Dinsdag 22 januari 1918 Het belooft een mooie dag te worden. Het regent lichtjes, maar de zon komt er stilaan door en geeft al wat warmte. De vliegtuigen hebben het dan ook heel druk. Wij horen schieten naar ‘vreemde’ vliegtuigen. Het werk met de schop gaat ons al wat beter af. Om twee uur eindigt onze werkdag en keren wij terug naar de kazerne. Wij halen de soep en lopen er vrolijk bij, want wij mogen zaterdag naar huis. Wij ontruimen onze eerste verblijfplaats en verhuizen naar de andere zaal, waar wij met tachtig man gelogeerd liggen. Wij merken zeven nummers en loten voor de beste plaatsen. Er komen enkele jongens binnen, die ons vertellen dat wij hun plaatsen inpikten. Na wat overleg houden wij vier van de zeven plaatsen voor onszelf over. Wij bezetten de onderste van de stapelbedden en verblijven onze eerste nacht in de nieuwe zaal.
38 38
Woensdag 23 januari 1918 ’s Morgens worden wij door de onderofficier de zaal uitgejaagd. Hij is een man die doorgaans voor rede vatbaar is, maar waarom hij nu zo tekeer gaat, is ons een raadsel. Wij trekken op naar het werk; het is mooi weer. Wij moeten opnieuw zware kleigrond verscheppen. Na drie uur werken en alweer een gebroken schop, komt er een goederenwagon langs. Hij ligt vol rails die gelost moeten worden. Wij voeren dit werk heel voorzichtig uit en als de wagon half afgeladen is, moet hij zich verplaatsen om een andere trein door te laten. Intussen eten wij een boterham en daarna hervatten wij de werkzaamheden. De Italianen zijn ook bezig; zij moeten balken in de grond slaan. Het is inmiddels half twee en nadat wij onze handen gewassen en nog wat rondgekeken hebben, is het tijd om terug te keren. Wij spoeden ons naar onze kazerne, want wij hebben om drie uur afspraak om ons te laten fotograferen. Wij wachten ruim een uur als de fotograaf eraan komt. De man heeft het al te druk; wij zien al lotgenoten langskomen met hun foto’s. Uiteindelijk raken wij niet aan de beurt en maken een nieuwe afspraak. Bij onze terugkomst vernemen wij dat wij zaterdag toch geen verlof krijgen en langer moeten blijven. Dat slechte nieuws drukt de hele sfeer; die dag krijgen wij nooit meer uit ons geheugen gewist, al leven wij duizend jaar. Deze nacht komen er nog veel jongens aan om ons trieste lot te delen. Zo gaat weer een dag voorbij. Donderdag 24 januari 1918 Onze weerman Jefke voorspelt ons een mooie dag en zo geschiedt; het slaat toch niet allemaal tegen. Wij blijven met ons zevenen bij elkaar. Wij werken inmiddels al redelijk vlot met de schop, als wij dat zouden willen uiteraard! Alles gaat zo zijn gewone gang: af en toe een trein die langskomt en bijna aanhoudend het geronk van vliegtuigen in de blauwe lucht. Na het werk halen wij de soep en haasten ons naar de afspraak met de fotograaf; ‘vijf portretten voor één mark’. Wij moeten opnieuw een poos wachten en de mensen die bij ons staan vertellen hun verhaal. Zij komen van Roeselare en hebben zowat hun hele huisraad aan stukken geslagen vooraleer ze hierheen kwamen, om te voorkomen dat er toch maar iets in handen van de D. zou vallen. Het hoogstnodige brachten ze mee naar Tielt. Die mensen waren hun enige kind verloren; het was onder een auto geraakt en ‘was op den slag gedood’. Intussen is de fotograaf gearriveerd, hij maakt de opnames en belooft ons dat de foto’s morgen zullen klaar zijn. Wij kijken benieuwd uit naar het resultaat. Op de terugweg kopen wij enkele broden om onze voorraad aan te vullen; wij moeten immers langer blijven dan eerst gedacht. Maar ‘à la guerre comme à la guerre’, zegt den Fransman’. Er komen veertig nieuwe schachten bij. Die sukkelaars zullen raar opkijken als zij zien waar zij terechtgekomen zijn. 39 39
Voor wij gaan slapen, krijgen wij nog maar eens het bezoek van ‘verbonden’ vliegtuigen. Wij krijgen het bevel de lichten te doven, er zijn immers twee rijen glas in het dak en het licht is een baken voor de vliegtuigen. Wij lopen naar buiten, terwijl het geschut maar doorraast en aan alle kanten granaten ontploffen. Na een hele tijd wordt het uiteindelijk stil; wij gaan slapen. Vrijdag 25 januari 1918 Vanmorgen is het mistig en koud. Wij worden van elkaar gescheiden. Francque blijft in de barak en moet bedden herstellen. Steegers moet gaten boren in de treinbielzen die wij losten. Jos Buysse moet die bielzen op de dijk helpen dragen en wij met ons vieren moeten het ijzerwerk vijzen, tellen en rangschikken op een weide, een mooi maar vuil werkje. De werkdag gaat vlug voorbij. Bij onze terugkomst zien wij een ballon die neergeschoten wordt door een aantal vliegtuigen. Is het een Engelse of een Duitse ballon? Dat weten wij niet. Wij zijn gehaast, want wij moeten onze portretten ophalen. Wij staan er allemaal goed op; het is een blijvende herinnering aan onze ballingschap hier in Tielt. Op straat lopen wij Frans De Jonghe, Bobelijn en E. Van Loo tegen het lijf, Boekhoutse jongens in ballingschap in Pittem. Zij brachten onze groeten over aan het thuisfront en vertellen ons dat onze familie denkt dat wij in Deinze zitten en ook nog dat ze ons volgende zaterdag thuis verwachten. De jongens lopen mee naar onze barak, want zij willen wel eens zien hoe wij gelogeerd zijn. Zij zijn verbaasd te zien dat wij met zoveel op een zaal samen liggen. Na hun vertrek laten wij ons zes kilo aardappelen klaarmaken. Ze smaken hemels; wij hebben al meer dan een week niets anders dan brood en soep gegeten. Morgen komen de nieuwe ‘medebroeders’ binnen. Wij gaan vroeg naar bed, maar worden midden van de nacht wakker van het lawaai. Het zijn de kameraden die arriveren: honderd vijftig man uit Eeklo. Veertig van hen komen terecht in de zaal waar wij eerst verbleven. Zaterdag 26 januari 1918 Vandaag werken wij in de barak om alles in orde te brengen voor de vele nieuwkomers. Wij vragen aan enkele jongeren waar ze vandaan komen. “Bassevelde”, antwoorden zij; wij herkennen niemand. Na het werk gaan wij de soep halen en ontmoeten wij enkele jonge kerels uit Evergem, die zonder toelating te voet naar huis gaan! Wij moeten wachten tot het vreemde gesp. ons toelating verleent om onze families op te zoeken. Wij hopen dat ook voor ons eens het moment van de verlossing komt. Het is intussen half zes, tijd om te gaan kijken of op de vertrekkende trein Boekhoutenaren zitten, aan wie wij de foto’s kunnen meegeven voor het thuisfront. De beestentrein rijdt het station binnen en wij lopen van wagon tot wagon om dorpsgenoten te zoeken. Pas bij de voorlaatste zien wij een paar bekenden. Het zijn ‘vrijwillige fronters’ uit Poperinge die met verlof gaan. Wij geven hen 40
de foto’s van ‘de eerste opgeëiste Boekhoutenaren te Tielt’ mee. De jongens zijn blij ons een plezier te kunnen doen. Zij zullen meedelen dat wij allen gezond zijn en waarschijnlijk pas volgende week met verlof mogen. De trein vertrekt en wij lopen nog een eindje mee. Wij begeven ons terug naar de barak, spelen nog wat kaart en gaan vroeg slapen. Van slapen komt er echter niet veel in huis, want er zijn twee kameraden uit Lochristi die voorgoed naar huis mogen, en die hebben weinig zin om naar bed te gaan. Zondag 27 januari 1918 Wij ontwaken om vijf uur, wassen en scheren ons en willen onze zondagsplicht vervullen in de Paterskerk. Wanneer wij daar aankomen, lopen er D. officieren heen en weer; wij mogen er niet in. Wij horen zeggen dat het de geboortedag van de keizer is. Wij gaan dan maar naar de mis van half negen in de stadskerk. De kerk t alweer afgeladen vol en een oude priester houdt een sermoen over de oorlog en zijn gevolgen en spreekt de hoop uit dat alles spoedig zal eindigen. Na de mis gaan wij langs bij de apotheek; een van ons heeft een en ander nodig. De dame komt aan de toonbank en vraagt ons waar wij vandaan zijn. Zij vertelt ons dat zij haar man verloren is en dat haar huis vol D. soldaten zit. Zij heeft moeite om haar tranen te bedwingen. Zij reikt ons het nodige aan en zegt dat de pillen die wij kochten de laatste zijn die haar man zaliger nog zelf vervaardigde. Wat verderop stappen wij een tabakswinkel binnen waar wij vorige week ook kwamen. De vrouw herkent ons en doet ons haar oorlogsverhaal. Haar man was ‘voor den kop geschoten’ (*) en zelf was zij nog maar net uit de gevangenis. Zij was ook gaan kijken naar de neergevallen ballon, dezelfde die wij de eerste dag zagen neerkomen. Een meisje dat wat te dicht de ballon was genaderd, werd veroordeeld tot zes maanden gevangenis. Wij drinken een glas bier en keren terug, halen soep en spelen wat kaart. Daarna gaan wij om koffie om dan onze ‘lijdensgenoten’ uit Pittem te bezoeken. Maar wij hebben geen geluk: wij worden opgeëist en moeten twee uur blijven. Wij verstoppen ons in bed en even later komen twee kameraden uit Pittem ons halen om samen daarheen te gaan. Wij nemen eerst een kijkje in hun verblijf en zijn verbaasd over de netheid en orde die er heerst. Zij hebben goede verwarming en ook elektriciteit. Daarmee vergeleken is onze barak net een koestal; wij zijn wel wat jaloers. Wij trekken samen de stad in om een pint te pakken. Onderweg zien wij een standbeeld van pater Verbiest. Het werd onthuld in 1913 en er namen Boekhoutenaren deel aan de ceremonie. Wij zien ook de barakken van onze Franse lotgenoten, die afgesloten zijn met prikkeldraad. In de herberg zitten wel tweehonderd D. te zingen. Wij stappen de keuken binnen, waar enkele Franse opgeëisten, enkele D. en wij zitten. Zo zitten drie ‘rassen’ samen. Intussen is de avond al een eind gevorderd en lopen wij terug naar Tielt. 41
Maandag 28 januari 1918 Wij trekken naar ons werk. Het heeft lichtjes gevroren, maar het belooft een mooie dag te worden. Wij werken aan de treinbielzen en hebben het geluk een goede soldaat te hebben. Wij koesteren ons in het zonnetje en zo nu en dan komt er een vliegtuig langs. De werkdag gaat vlug voorbij. Na de soepmaaltijd gaan wij nieuwe klompen kopen; de mijne zijn tot op de draad versleten. Daarvoor moeten wij bij de D. zijn. De klompen kosten 1,50 mark en het lijken wel oorlogsschepen. Maar ik ben toch tevreden met wat ik kan kopen. Wij laten ons nog wat aardappelen klaarmaken; ze zijn maar halfgaar. In normale tijden zouden wij die niet opeten, maar nu liggen de zaken anders! De eerste dag van de nieuwe week zit erop en wij gaan naar bed. Dinsdag 29 januari 1918 Wij komen buiten en het belooft een mooie dag te worden. Wij werken opnieuw aan de treinbielzen en hebben een goede soldaat; de werkdag gaat vlug voorbij. Nadat wij onze soep gegeten hebben, gaan wij naar de stad om inkopen te doen om mee te nemen naar huis. Veel dingen zijn hier goedkoper dan bij ons thuis. Dat komt allicht omdat er zoveel wordt opgeëist. De suikerij (*) kost hier 2,50 frank de kilo. Wij bestelden enkele kilo’s. Woensdag 30 januari 1918 Deze dag is bijzonder: ik ben vandaag precies 16 jaar getrouwd. Het is ook exact twee jaar geleden dat ons geliefde kind zo ‘onverwachts geslagen werd.’ Je moet dit alles proberen van je af te zetten, om het verstand niet te verliezen. Wij krijgen andermaal te horen dat wij dit weekend niet naar huis mogen. Totaal ontmoedigd gaan wij naar bed en denken aan thuis, waar alles goed is en alles liefde en geluk ademt. Ten lange leste vinden wij de slaap en kunnen wij enkele uren onze miserie vergeten. Donderdag 31 januari Er is lichte vorst. Wij trekken met de schop op de schouder naar het werk; het is veertig minuten stappen. De bewaker roept af en toe “los!”, om ons op te zwepen. Ons bewust van de dwang, verrichten wij op een hele dag het werk dat wij normaal op twee uur zouden klaar hebben. Na het werk eten wij onze soep, nu ja, ‘soep’! Zeg maar: enkele rapen en kolen die in warm water liggen. Ruimschoots onvoldoende om alle jonge kerels die hier rondlopen gezond te houden. Wij kopen twintig kilo aardappelen aan 25 centiemen de kilo. Wij maken er ons zelf klaar, dan zijn wij zeker dat ze gaar zullen zijn. Vrijdag 1 februari 1918 Het is een kille, mistige morgen. Wij stappen nog maar eens veertig minuten naar onze werkplaats om er zware kleigrond te verscheppen. Wij ontmoeten lotgenoten uit Melle, Merelbeke, Zwijnaarde en Zevergem. Allemaal jonge kerels die nog eerder dan wij opgeëist werden. Zij vertellen ons dat een aantal jongens 42
uit hun groep naar een strafbataljon in Verdun werd gestuurd en dat het daar pas écht slecht was. Enkelen waren zelfs gestorven van gebrek en ontbering. Na het werk stappen wij flink door naar de barak. Deze avond is er uitbetaling; wij zijn benieuwd. Wij trekken een volgnummer, de D. komen de zaal binnen en zoeken een tafel om aan te zitten. Alle zijn ze smerig en vuil; uiteindelijk nemen ze onze tafel. Wij krijgen 4,18 frank boven de kost. Wij vragen ons af waar het geld vandaan komt en wie ons echt betaalt! Het is de beurt aan de mannen van Eeklo om met verlof te gaan. De hele nacht ‘houden zij kot’. Zaterdag 2 februari 1918 Het is vandaag Onze-Lieve-Vrouw Lichtmis. Wij denken aan onze dierbaren en missen hen hard. Opnieuw hetzelfde werk van vorige dagen. Wij worden de godganse dag opgejaagd door de D. bewaker. Wij moeten vandaag op hoogte zijn voor wij mogen stoppen met werken. Wij steken daarom een tandje bij. Rond de middag worden de mannen van Eeklo bijeengeroepen, samen met enkelen uit Bassevelde die hier pas een week zijn. Zij vertrekken vroeger om zich klaar te kunnen maken. Wij zitten hier al onze derde week en moeten nog altijd hier blijven. Uiteindelijk gaan wij ook terug. Wij kuisen onze kledij en vervangen de kachel die ganse dagen rookt als een smidse. Inmiddels is er ook elektriciteit gelegd en hebben wij nu eindelijk licht. Het is heel erg rustig in onze zaal: alle anderen zijn met verlof, het belooft een kalme nacht te worden. Zondag 3 februari 1918 Wij moeten in de barak blijven om in geval van nood wagons te kunnen lossen. Wij halen de soep op, spelen wat kaart en om twee uur gaan wij om onze koffie. Er zijn ondertussen enkele vrienden uit Pittem gearriveerd en wij worden van ons piket ontslagen. Wij trekken de stad in en willen ons samen laten fotograferen. Maar de fotograaf heeft niet voldoende materiaal meer, dus moeten wij ons plan uitstellen en gaan een pint drinken. Daarna begeleiden wij onze Boekhoutse vrienden nog een eindje richting Pittem. Bij onze terugkeer in de stad merken wij een vliegtuig op, dat in de richting van de kerk komt aanvliegen. Wij denken dat het een ‘Pégoud’ (*) is. Het maakt een zwenking over zijn zijde, tolt een aantal keer rond zijn as en ploft dan loodzwaar neer. Iedereen snelt in de richting van het neergestorte vliegtuig. Wij wachten nog even een vriend op, die iets is gaan kopen in een winkel, en lopen dan ook het volk achterna. Wij zien nog wat brandend hout en verwrongen ijzer, de resten van het vliegtuig. Enkele soldaten wikkelen het verkoolde lijk van de piloot in een zak. Gisteren is op schier dezelfde plaats ook al een vlieger verongelukt. Wij keren terug naar de kazerne en kruipen in bed. Na enige tijd komen de nieuwe makkers uit Eeklo eraan. Het zijn allemaal jonge gasten vol levenslust. Eén van hen heeft een instrument bij zich. Zij vragen hem een ‘airke’ te spelen. Hij is 43
een pistonspeler zoals ik er nog maar weinigen gehoord heb. Hij speelt enkele dansjes en onze gevangenis verandert in een danszaal. Na enige tijd valt alles stil en kunnen wij slapen. Maandag 4 februari 1918 Op het werk worden wij anders ingedeeld. Drie van ons moeten gaten boren in de treinbielzen. Ik en een kameraad moeten de boorgaten precies aftekenen, een mooi werkje. Wij zien verschillende transporten passeren: troepen, materiaal, vluchtelingen, wagens vol paarden. Het is ons een raadsel wat dat allemaal te betekenen heeft. Na het werk maken wij ons wat aardappelen klaar. De muzikant komt ook nog eens langs en speelt een serenade. Zo eindigt de eerste dag van de nieuwe werkweek. Wij gaan slapen en zeggen zoals de kinderen het doen: “Nog zoveel keer slapen, en dan mogen wij naar huis.” Dinsdag 5 februari 1918 Wij doen hetzelfde werk als gisteren. Nu moeten wij ook pinnen in de geboorde gaten slaan, maar ze passen niet. Hoe is dat mogelijk? Zij zijn nochtans de fijnste en de slimste … denken zij! Wij zien opnieuw veel troepentransport. Na het werk gaan wij naar het stadhuis onze ‘Meldekarte’ ophalen, die wij nodig hebben om met verlof te gaan. In de stad zien wij nog een hele groep opgeëisten. Wij denken eerst dat het nieuwe schachten zijn, maar bij het naderen zien wij dat het de kameraden van Eeklo en Bassevelde zijn. Wij hadden hen pas deze nacht verwacht, maar zij zijn met de tram tot Ursel gereisd en verder te voet tot hier gekomen. Als je naar huis mag, ben je tot veel bereid! Bij onze thuiskomst zien wij zes van onze vliegtuigen overvliegen en kort daarop stort er een van op grote hoogte brandend neer. Woensdag 6 februari Er valt lichte regen. Wij hebben nog altijd hetzelfde werk en er gebeurt niet veel bijzonders. Maar gisteren raakte hier een jongen uit Dendermonde onder een wagentje en werd zwaar verwond. De D. bewakers maakten een brancard en brachten hem weg. Je raakt ontroerd bij het horen van zulke verhalen. ’s Avonds laten wij aardappelen klaarmaken. Wij moeten twee uur wachten tot wij aan de beurt zijn. Wij doen ons buikje tegoed. De helft van de week is voorbij; nog drie dagen en dan mogen wij naar ‘hen die wij al zo lang missen’. Donderdag 7 februari 1918 Wij ontwaken om kwart voor zes, maken ons vlug klaar en staan om zes uur in het gelid. Gisteren waren wij te laat op het werk en er was D. onweer. De hele dag regent het, een echt hondenweer. Maar als wij in de regen moeten werken, dan moeten de D. bewakers ook in de regen blijven! Wij mogen een uur vroeger stoppen en dat laten wij ons geen twee keer zeggen. Het water staat ons in de 44
klompen; bij onze terugkomst trekken wij meteen droge kleren aan. Wij trekken nog even de stad in om inkopen te doen om mee te nemen naar huis. Er werd nog niets meegedeeld, maar nu moet het toch onze beurt zijn! Bij onze terugkomst vernemen wij dat wij zaterdag om een uur afreizen; alles moet tegen dan klaar zijn. Onnodig te vermelden dat wij wat content zijn. Onze muzikant geeft een concert ten beste, samen met een kameraad die zich hier een ‘speeltuig’ heeft gekocht voor 2,75 frank. Vrijdag 8 februari 1918 Wij trekken nog eens op onder een lichte regen en verrichten hetzelfde werk als de vorige dagen. Wij keren terug en maken onze pakken klaar voor de volgende dag. Wij moeten immers morgenvoormiddag nog werken en zullen daarna geen tijd meer hebben om onze bagage te pakken. Het wordt stilaan tijd om te slapen, maar wij worden getrakteerd op muziek; het is volop bal. Dat duurt zo meerdere uren verder, tot …… Uit het tweede dagboekdeel Zaterdag 9 februari 1918 Na enkele uren slaap en een boterham, maken wij onze bagage klaar om deze namiddag in verlof te gaan. Deze voormiddag werken wij op dezelfde plaats als gisteren. De tijd gaat traag vooruit en lijkt wel een eeuwigheid. Eindelijk, rond elf uur zien wij in de verte onze medeverlofgangers aankomen. Ze worden begeleid door een onderofficier. Als wij gecontroleerd zijn, gaan wij op het bureau ons geld ophalen; ik ontvang 24 mark. Wij halen de soep op en brengen ons materiaal, dat we hier kunnen achterlaten naar de herberg hier tegenover. Onder begeleiding stappen wij naar het station. Onze Duitse begeleider zegt dat hij haast niet meer verder kan en wij steken hem voorbij. Hij ervaart dat echter als een vernedering en hij drijft ons telkens terug. Rond een uur arriveren wij bij het station en zien onze vrienden die in Pittem gelogeerd zijn al op de trein zitten. Wij nemen ook plaats en worden nog eens gecontroleerd door een soldaat. Je zou maar eens iets bij je kunnen hebben wat niet mag! Onze trein is in feite niets anders dan een stel beestenwagons, volgepropt met verlofgangers. Na enige tijd komt er beweging in het ‘beestenvervoer’. Het gaat richting Aarsele, waar nog enkele opgeëisten opstappen; vervolgens via Grammene, waar nog drie Boekhoutenaren opstappen. De trein staat een tijdje stil in Deinze en spoort dan verder naar Gent Sint-Pieters, waar wij om half zes arriveren. Wij moeten nog de trein naar Ertvelde nemen. Het is een drukte van jewelste; een massa opgeëisten duwt en dringt om een deftige plaats te bemachtigen. Wij 45
herkennen enkele jongens uit de omliggende gemeenten. De trein brengt ons via Zelzate om half acht in Ertvelde. (*) Wij drinken er een fris glaasje bier en stappen in een flink tempo via Rieme naar Boekhoute. Daar spoelen wij nog eens onze keel en om half tien komen wij eindelijk thuis. Het spreekt voor zich dat de vreugde bij het weerzien groot is, na vier weken afwezigheid. Mijn vrouwtje maakt mij wat eten klaar. Het water komt mij in de mond als ik een bordje pap te zien krijg; wat heb ik dat gemist! Na de heerlijke maaltijd gaan wij slapen, met het zalige vooruitzicht van heerlijke rust in het eigen bedje. Ik kan echter de slaap niet vinden, lig te draaien en te keren, wellicht door de opwinding van het blije weerzien van vrouw en kind. Zondag 10 februari 1918 ’s Morgens staan wij blij gezind op. Ach, wat is het fijn opnieuw in de vertrouwde omgeving tussen zijn geliefden te vertoeven! Wij drinken samen koffie en na de vroegmis al komen bekenden langs om te vragen hoe het met mij is. Ze zeggen dat ik vermagerd ben. Als ik vertel over de toestanden die ik meemaak, komen bij sommigen onder hen de tranen in de ogen. Wij gaan samen naar de hoogmis en drinken daarna een pintje. Naar goede gewoonte leggen wij ’s middags een kaartje en zo verloopt onze eerste verlofdag. Onze tweede verlofdag werken wij wat en leggen wat familiebezoeken af. Wij gaan naar het stadhuis en vragen om mij zo vlug mogelijk uit de klauwen van de bezetter te verlossen. Samen met wat bemoedigende woorden krijg ik een strozak mee. Wij begeven ons naar de Comiteit (*) om ons rantsoen te vragen. Hoewel wij er geen recht op hebben, krijgen wij toch meel, vet spek en rijst. In de namiddag werken wij nog enkele uren door. Naarmate de avond vordert, dwalen onze gedachten af naar het vertrek morgen. Mijn vrouw maakt de bagage klaar met wat brood en levensmiddelen. Dat is geen overbodige luxe als men ginds niet wil omkomen van de honger. Wij vernemen dat er op het stadhuis een briefje klaarligt met de namen van tien Boekhoutenaren die ook zouden worden opgeëist. Maandag 11 februari Het akelige uur van vertrek nadert. Na nog een heerlijke maaltijd neem ik afscheid van vrouw, kind en buren. Onderweg naar het station lopen wij de gemeentesecretaris en een schepen tegen het lijf. Zij vertellen ons dat zij op 17 maart ontslagen zullen worden en dat de bewoners die op minder dan tweehonderd meter van de grens wonen hun woning moeten verlaten, ja zelfs uit de gemeente moeten vertrekken. (*) Om één uur loopt de trein het station binnen. Wij vertrekken naar Zelzate, waar de trein naar Gent al vertrekkensklaar staat. De gezellen van Wachtebeke stappen ook op en na een uurtje wachten vertrekken wij richting Gent. In Wondelgem 46
komen de kameraden van Evergem aan boord. Om half zes arriveren wij in Gent Sint-Pieters. In het station zien wij een trein van het Rode Kruis, afgeladen vol met gewonde soldaten. Zoeklichten speuren de lucht af naar vliegtuigen van de verbondenen. Om half acht stoomt onze beestenwagen richting Tielt, waar wij om half tien aankomen. Wij verlaten onze vrienden die naar Pittem moeten. Daarna nemen wij een kijkje in de fabriek waar wij voor ons verlof werkten, om te zien of alles zich nog in dezelfde staat bevindt. Wij halen onze koffers op die wij voor ons vertrek in bewaring gaven. Wij drinken nog een glas bier, danken de herbergier voor zijn bereidwilligheid en trekken naar onze barak. Met onze gedachten bij hen die wij thuis achterlieten, vallen wij in slaap en dromen over hen waar ons hart vol van is. Dinsdag 12 februari 1918 Wij hervatten de arbeid. Wij halen een schop en werken op de uithoek van het terrein in de grond. Onophoudelijk roepen en schreeuwen de barbaren. ’s Middags eten wij onze boterhammen op en houden ons daarna nog wat bezig met een hoop kiezel, tot het tijd is om te stoppen. Alweer is een dag voorbij, zonder iets te hebben gehoord of gezien dat van enig belang is. Woensdag 13 februari 1918 Wij komen uit de barak en worden geteld. De soldaat bij wie wij vorige week werkten, wijst ons aan om opnieuw aan de treinbielzen te werken. Op de werkplaats geef ik mijn werk door aan een kameraad, neem een boormachine en boor gaten in de treinbielzen. (*) Nu en dan worden wij opgejaagd door een oude officier. Langzaam schuift de dag voorbij. In de lucht is alles rustig en ook aan het front gebeurt er niets dat het vermelden waard is. Na onze dagtaak passeren wij bij een boer om wat stro te halen; het zal ons slaapcomfort ten goede komen. Wij dekken ons bed en wachten niet lang om de verse beddenvulling uit te proberen. Algauw vallen wij in een weldoende slaap. Donderdag 14 februari 1918 Het is nogal koud, maar het belooft een mooie dag te worden. Wij moeten opnieuw aan hetzelfde werk: gaten boren in de treinbielzen. Alles is zo stil, dat men zou denken dat wij in vredestijd leven. Niets bijzonders te horen of te zien. Na het werk halen wij onze soep, een waterige massa met wat rapen en kolen. Meer dan de helft van de mannen gooit het zooitje dan ook weg. Bij ons krijgen de varkens beter te eten. Vrijdag 15 februari 1918 Het heeft gevroren. Het is koud om in open lucht te werken, maar het duurt niet lang of de zon komt tevoorschijn. Het is een van die mooie dagen die men kan meemaken na lichte vorst. Wij voeren dezelfde taken uit als de voorbije dagen. Wij houden ons wat bezig, zonder de indruk te wekken dat wij niet hard aan het 47
werk zijn. Het is immers een goed baantje en wij zouden het kunnen kwijtraken! Om twee uur zijn wij zoals gewoonlijk klaar. Velen van onze kameraden moeten echter voort werken: bielzen en rails lossen tot in Aarsele. Het is half zes als zij binnenkomen. Vermits wij ons bij het werken niet geforceerd hebben, vallen er nog enkele gaten te boren. Er wordt overgeschakeld naar een systeem met twee ploegen: een ’s morgens en een in de namiddag. Verder niets bijzonders te melden. Zaterdag 16 februari 1918 Het is heden een maand dat ons ‘verraderswerk’ begon en dat wij het bandietenleven werden ingeworpen. Ik had mij nooit kunnen voorstellen dat ik aan deze toestand zou kunnen wennen. Maar hoewel het hart verscheurd is en het lijden zwaar valt, rest er niets anders dan de situatie te aanvaarden. Vandaag gaan opnieuw enkele kameraden met verlof. Er zijn er zelfs enkelen bij die vorige keer met ons met verlof gingen. Dat komt doordat een nieuwe regeling van kracht is. Er gaat maximaal een derde per gemeente met verlof en wie het laagste nummer getrokken heeft, is bij de gelukkigen. Ik hoor bij de hogere nummers en zal pas over een paar weken met verlof kunnen gaan. Hierom kniezen helpt niets, wij berusten. Gelukkig hebben wij voldoende voorraad van thuis meegebracht. Wij gaan opnieuw aan het werk; het is weer koud, maar als de zon in al haar glorie ontwaakt, verwarmt zij ons met haar weldoende stralen. Wij moeten werken tot twaalf uur. Om elf uur lopen de jongens die in congé gaan ons voorbij. Zij lopen naar de barak om zich klaar te maken voor de reis naar huis. Als wij afgelost zijn, gaan wij ook naar de barak. Wij wassen en scheren ons, fatsoeneren onze kledij en halen onze soep. Daarna nemen wij afscheid van de vakantiegangers, die ongeduldig wachten op de ‘Zug’. De trein arriveert rond half vier en een half uurtje later vertrekt de locomotief met een gevolg volgestouwde beestenwagens richting verlof. Wij merken op de trein enkele vrienden uit Boekhoute; wij vragen hen om thuis onze groeten over te brengen. Dezelfde avond moeten wij naar Pittem, om onze ‘commissie’ (*) op te halen. Wij vatten onze tocht om vijf uur aan, lopen langs de spoorweg en arriveren na ongeveer een uurtje. Wij passeren de barakken waarin de jongens van Boekhoute ondergebracht zijn; wij nemen daar ook een kijkje. Ze zijn net bezig met de voorbereiding van het avondmaal: mosselen die zij samen gekocht hebben. (*) Na een gezellige babbel trekken wij naar het gemeentehuis om onze commissie op te halen, maar wij vangen bot: ‘geen commissie’! Wij drinken een glas bier en vangen de terugreis aan. Net buiten Pittem horen wij het kanon brullen. Wij zien lichtstralen en kort daarna ontploffen shrapnels in de lucht. In de verte horen wij het alarm in Tielt en er wordt geschoten dat horen en zien vergaan. Wij horen de vliegtuigen verder trekken richting Gent. Het geluid vervaagt en langzaam aan wordt alles stil. 48
Intussen zijn wij in Tielt geraakt en trekken wij naar onze barak. Als wij er aankomen, horen wij opnieuw het alarm; het is het vliegtuig dat terugkeert van een gevaarlijke missie. Daarna wordt het opnieuw stil. Wij eten een boterham. Opeens horen wij tumult; het zijn de jongens van Eeklo die arriveren om de plaats in te nemen van de jongens die op vakantie vertrokken. Nog maar net zijn ze binnen, als er opnieuw alarm wordt geslagen. “Licht uit!” wordt er geroepen. We zitten alweer in het pikkedonker. Enkelen steken hun zaklamp aan om een goede slaapplaats te zoeken. Overal klinkt er gevloek en getier van jongens die in het donker tegen elkaar aan lopen. Tussen al die drukte hoor ik Boekhoute vernoemen. Ik reageer erop, maar krijg geen reactie. Als alle gevaar geweken is, mag het licht opnieuw aan en ja hoor, ik zie twee bekenden uit Boekhoute, E. Dhondt en M. Wij maken kennis met de nieuwkomers. Het zijn allen jongens die werkten in de buurt van Oostende. Het eten was er vreselijk slecht en ze hadden ‘den arbeid’ moeten verlaten zonder loon. Daarom waren zij maar al te blij hier te zijn beland. Na een bewogen dag kruipen wij in ons bed, waar wij nog wat extra stro hebben ingepropt. Zondag 17 februari 1918 Een kameraad die met verlof gaat naar Gent is het eerst op, samen met twee anderen, die in de kerk moeten helpen. Dat tweetal en ik maken ons klaar voor de achturenmis in de Paterskerk. (*) Gedrieën vertrekken wij tijdig om een behoorlijke plek te hebben. Er staat een grote groep klaar, die voor ons de kerk binnengaat. Als wij op onze beurt binnen willen, krijgen wij te horen dat er voor ons geen plaats is en dat wij naar de hoogmis van half tien moeten gaan. Wij blijven in de kerk in de veronderstelling dat men ons in dit geval wel de deur zal wijzen. Een soldaat die de boekjes ronddeelt komt naar ons toe en gebiedt ons de kerk te verlaten. Wij nemen ons dan maar voor naar de hoogmis te gaan, maar dat zal anders uitdraaien. Om de tijd te doden maken wij een wandeling en horen mensen vertellen dat vorige nacht granaatstukken op de huizen vielen. Als wij terugkomen in de stad, lopen wij een kameraad uit onze gemeente tegen het lijf. Hij heeft de mis verlaten omdat hij zich niet goed voelde. Hij ziet er inderdaad nogal belabberd uit. Wij raden hem aan om naar de apotheker te gaan om na te gaan wat er met hem aan de hand is. Onze kameraad stemt na enig aandringen toe en legt aan de apotheker uit dat hij het aan zijn maag heeft. De apotheker maakt een viertal poeders klaar. Intussen wordt onze gezel almaar zieker. Ik houd hem in mijn armen, hij wordt zo wit als een vel papier, begint te grommen en zijn ogen draaien in hun kassen. Wij zijn erg ongerust, de apotheker houdt zijn oor tegen de hartstreek en zegt dat zijn hart goed klopt. Hij neemt de fles “Hofman” (*), houdt die onder de neus van onze makker, die stilaan begint te blozen en te zweten. Zachtjes aan komt hij weer bij zijn positieven. Onze kameraad opent verwonderd de ogen, niet goed wetende wat er hem is overkomen. Hij is danig onder de indruk en wij laten hem nog enkele minuten op een stoel zitten om rustig bij te komen. 49
De apotheker raadt ons aan hem naar huis te begeleiden. Ik betaal het verschuldigde bedrag en wij gaan met onze vriend, die er nog altijd wat verwaaid uitziet, naar huis. Hij logeert op een zolderkamer die hij ter beschikking heeft gekregen. Wij brengen hem naar boven en leggen hem op zijn strozak. Wij geven hem een poeder, plaatsen een oude emmer bij hem in plaats van de waterpot, en stoppen hem lekker in. Wij geven hem om de tien minuten de poeders, zoals de apotheker ons opgedragen had. Als hij het laatste binnen heeft, komt alles er even snel terug uit, gelukkig … in de oude emmer. Nadat wij hem zo goed mogelijk geholpen hadden, voelt hij zich al wat beter. Wij denken dat een weldoende slaap beterschap zal brengen. Als wij hem verlaten, beloven wij hem later terug te komen bezoeken. Wij hebben nu wel onze mis verzuimd, maar denken toch dat we niet misdaan hebben door onze vriend bij te staan. Bij wie of wat kan men zo ver van huis terecht om wat troost of hulp te vinden in onze ballingschap? Het is opnieuw tijd om de soep te halen. Onze kameraden die in de keuken werken zijn ook net klaar. Wij zoeken samen onze zieke vriend nog eens op. Hij ziet er al stukken beter uit en is bijna volledig hersteld. Wij verlaten hem om de stad in te trekken. Al gauw komen wij een vriend tegen die in Pittem gelogeerd is; hij komt ons bezoeken. Wij lopen samen de stad in, waar een gezel vertelt dat hij op de markt vier Belgische krijgsgevangenen heeft gezien. Wij spoeden ons daarheen en inderdaad: daar loopt een jongen in ‘bruine kledij’ (*), begeleid door een Duitse soldaat. Wij kijken hem verwonderd aan, omdat zijn kleren helemaal anders zijn dan wat wij gewend zijn te zien. Als dit een Belgische krijgsgevangene is, dan ziet hij er wel erg goed gekleed uit. Wij drinken samen nog een glas bier en zeggen onze vriend vaarwel. Hij vertrekt richting Pittem, wij gaan op onze barak af, tevreden dat de zondag stilaan op zijn einde loopt. Wij eten nog wat en leggen een kaartje. Nog maar net zijn wij daarmee bezig, of wij horen vliegtuiggeronk en wat later ontploffen er granaten. De lichten worden gedoofd, wij gaan naar buiten en langzaam ebt het geluid van het vliegtuig weg, voorlopig althans. Dit herhaalt zich met tussenpozen. Wij blijven nog even wakker en wachten op onze vriend, die zou moeten terugkeren uit verlof in Gent. Wij raken uiteindelijk toch in slaap en als ik ’s nachts wakker word, merk ik dat hij in zijn bed ligt. Plotseling horen wij roepen: “Los, los” en iedereen springt op. Het is nog donker; ik kijk op mijn horloge en stel vast dat het al half zes is. In normale omstandigheden branden de lichten al, maar wegens de grote activiteit in de lucht, bleven ze gedoofd. Het is haast niet te geloven dat bijna tweehonderd man zich collectief overslaapt! Wij kleden ons zo vlug mogelijk aan en snijden met spoed enkele boterhammen. De Duitse soldaat begint echter te schreeuwen en zonder wassen of koffie drinken lopen wij naar buiten en trekken naar ons werk. Maandag 18 februari 1918 Wij voeren hetzelfde werk uit als de vorige dagen. Mijn Gentse vriend vertelt mij 50
over zijn reis van de voorbije dagen. Hij werd ontvangen bij vrienden in de buurt van het Sint-Pietersstation. Hij vertelde dat ook daar de mensen beducht zijn voor de vliegtuigen en dat ze regelmatig beschutting moeten zoeken in het station, in een ‘onderstand’ (*). Na ons gesprek eten wij onze boterhammen met smaak op. De tijd schuift vlot voorbij; ’s middags worden wij door onze makkers afgelost. Wij halen de soep op, die ons na het jachtige begin van de dag wel smaakt. Wij houden ons wat bezig en rond vijf uur moeten wij terug naar Pittem om er onze commissie, die wij zaterdag niet kregen, op te halen. Het is een mooie avond en wij stappen flink door, halen de commissie op en keren met een lading van 25 kilogram terug richting Tielt. Wij doen er tweeëneenhalf uur over. Alweer horen wij geschut dat zich op de overvliegende vliegtuigen richt. Eigenlijk hebben wij nog geluk, want in Hooglede en Ruiselede tellen ze al veel slachtoffers van de bombardementen, zo horen wij zeggen. Wij besluiten om de volgende morgen wat stipter op het appel te zijn. Dinsdag 19 februari 1918 Rond twee uur ’s nachts worden wij wakker van het lawaai van onze Eeklose gasten. Zij moeten de barak verlaten, omdat de verlofgangers terug keren. Wij zijn blij dat wij onze vrienden zullen terugzien. Wij draaien en keren nog wat in ons bed en staan ten slotte tijdig op. Wij drinken rustig koffie en maken ons klaar om naar het werk te gaan – hetzelfde werk als vorige dagen. Wij bemerken een trein die richting het front optrekt. De gevechtsvliegtuigen profiteren ook van het goede weer. Als wij ’s middags aan het station van Tielt langskomen, zien wij vele gewonden met auto’s aanvoeren. (*) Ze worden op de trein geladen en rijden vervolgens richting Gent. Woensdag 20 en donderdag 21 februari Wij voeren nog altijd hetzelfde werk uit als de voorbije dagen; niets bijzonders te melden. Op donderdagavond horen wij plots shrapnels ontploffen. De vliegtuigen scheren laag over, vijf minuten lang. Wij blijven gewoon op ons bed liggen; ook daaraan went een mens. Vrijdag 22 februari 1918 Wij trekken naar ons werk. De soldaat-oppasser kijkt nauwelijks naar ons om. Wij vermoeden dat het de laatste dag is dat we gaten zullen boren. Om twaalf uur worden wij afgelost; morgen wordt dat wellicht half drie. In de namiddag worden wij uitbetaald, ik neem 28 marken in ontvangst. ’s Avonds hangen de nummers uit van een aantal kameraden dat definitief naar huis mag. Ze zijn met veertien. Wij zijn allemaal een beetje jaloers, maar anderzijds gunnen wij het hen van harte en hopen dat onze beurt snel mag volgen. Wij praten nog wat met de jongens die ons morgen voorgoed zullen verlaten en gaan daarna slapen, om te dromen van de dag dat ook wij terug vrij zullen zijn. 51
Zaterdag 23 februari 1918 Wij gaan aan het werk. Wij krijgen inderdaad een andere job: bouten indraaien. Ik neem een Engelse sleutel en draai 24 bouten vast. De helft van de tijd loop ik doelloos heen en weer, niet goed wetende wat aan te vangen. Om elf uur vertrekken de verlofgangers. Ik neem de boormachine uit de handen van een van hen en begin enkele gaten in de treinbielzen te boren. Om half drie zit de job erop en halen wij soep. Wij lopen de hoofdman tegen het lijf. Ik vraag hem op de man af wanneer wij zullen vrijkomen. Hij antwoordt dat wij een bewijs van de Kommandantur van Ertvelde moeten meebrengen. (*) “Dat is de enige manier.” Als wij volgende keer met verlof gaan, zullen wij het erop wagen. Hoe eerder wij van deze slavernij verlost zijn, hoe liever! Als wij thuiskomen, wassen wij ons en maken onze kledij wat netjes. Morgen alweer werken; dat is dan al de tweede zondag dat wij niet naar de kerk kunnen gaan. Zondag 24 februari 1918 Om zes uur vertrekken wij richting Aarsele naar het werk, de schop op de schouder. Wij denken dat wij wagons zullen moeten lossen. Een stuk spoorlijn is aangelegd; wij moeten alles effenen. (*) Daarna kuisen wij de weg op en leggen al het metaal samen. Daarna verschuiven wij met zo’n twintig man de rails tot ze op de juiste plaats liggen. De dag kruipt traag voorbij. Als het werk er eindelijk op zit, halen wij de soep en haasten ons naar de barak. Wij trekken onze nette broek aan en springen in onze schoenen om te gaan kaartspelen in een café op de Markt. Zo zijn wij enkele uren van het gespuis verlost. Na een tijdje horen wij granaten ontploffen; het is een gedruis dat horen en zien vergaan. Een aantal cafégasten vlucht de kelder in. Wij gaan op de koer kijken naar het spektakel. Stukken metaal vallen op de daken rondom ons. Dan wordt het weer rustig. Wij spelen nog enkele partijtjes kaart en trekken daarna richting barak. Wij eten nog een boterham en kruipen in ons bed om morgen de laatste week aan te vatten, want zaterdag … Einde van dit dagboek over Tielt, waar op het einde verscheidene pagina’s in ontbreken.
52
PERIODE KORTEMARK van 19.06.1918 tot 15.08.1918 Uit het tweede dagboekdeel Zondag 16 juni 1918 Om acht uur ’s avonds komen wij terug thuis van het tweede concert dat wij speelden voor onze Belgische krijgsgevangenen. Het was een prima concert, dat bovendien ook nog eens vijftien frank opbracht. Aan de reacties te oordelen, zit het er in dat er nog een concert zal volgen. De mannen die al vroeger opgeëist werden, ontvangen nog eens hun briefje. Het onze, dat al zaterdagavond beschikbaar was, wordt ons pas nu overhandigd, na afloop van het concert. Hoewel die handelwijze ons allang niet meer verbaast, valt ze toch niet in goede aarde. Maar wij moeten ons wel schikken in de situatie en besluiten om op maandag bij de secretaris langs te gaan om te vragen hoe wij aan onze definitieve vrijstelling kunnen geraken. Wij moeten – zoals wij al vernamen – een aanvraag doen bij de Kommandantur van Ertvelde. Wij moeten zo dus iemand vinden die bereid is om onze schriftelijke aanvraag daarheen te brengen. Maandag 17 juni 1918 Ik zoek de hele voormiddag naar een bereidwillige, maar niemand wil dat voor mij doen! Uiteindelijk lukt het mij dan toch; de secretaris zegt mij dat dit de juiste procedure is en dat wij nu verder moeten afwachten. ’s Avonds komt de vader van mijn koerier mij zeggen dat er geen plaatsvervanger beschikbaar is. Ik moet bijgevolg dinsdag met andere ambachtslui optrekken. Dinsdag 18 juni 1918 Ik maak mij danig kwaad en besluit mijn bagage klaar te maken om morgen met de anderen te vertrekken. Ik kruip tijdig in bed, want wij vertrekken heel vroeg, om half drie. Woensdag 19 juni 1918 Onze koffers worden al om twee uur opgeladen. Wij vertrekken om half drie met 26 kameraden en komen om half vijf in Ertvelde aan. Ik word samen met drie anderen aan de kant gezet. Net het viertal dat zich vorige zondag beklaagd had dat ze niet naar huis mochten. Wij gevieren, fatsoenlijke mannen, worden daar naast andere opgeëisten geplaatst; wij vertrekken om zeven uur naar Rieme station. In het station ontmoeten wij twee Franse krijgsgevangenen die samen met ons naar Gent worden gebracht. Ik vraag hen hoe ze hier terechtgekomen zijn. Zij waren op 25 april opgepakt, ontsnapt en opnieuw opgepakt. Zij vertelden ons ook dat zij niets te kort kwamen: 500 gram wit brood, vlees, wijn en dessert. Zij reizen met ons mee tot in Gent, waar wij rond negen uur aankomen. Wij worden in de ‘Flandria’ (*) op de binnenplaats opgesloten tot in de namiddag drie uur. Dan worden wij onder begeleiding naar de trein gebracht. Wij vragen aan een 53
van de soldaten waar wij heengebracht worden; hij zwijgt dat hij ervan zweet! Als de trein vertrokken is, vernemen wij van de soldaten dat wij naar Roeselare moeten. Via Deinze arriveren wij om half vijf in Kortrijk. Wij stappen af en moeten wachten; wij weten niet wat er met ons zal gebeuren. Eindelijk, om half acht stappen wij opnieuw een trein op, samen met enkele vrienden van Evergem, die richting Halluin moeten. Na lang rijden en wachten loopt de trein om elf uur het station van Roeselare binnen. Wij worden in rang gezet. Een deel van de mannen vertrekt te voet. Een andere groep, waarbij wij horen, moet alweer de trein op die ons naar Kortemark zal voeren. (*) Het is intussen half één. Wij trekken te voet naar de barakken, zeven mannen uit Boekhoute en vijf uit Ertvelde. (*) Wij komen terecht in een kleine barak. Wij eten nog een homp brood en maken ons klaar om te gaan slapen. Het is binnen even koud als buiten: er is een groot stuk uit een muur verdwenen. Wij trekken het deken over ons hoofd en slapen in. Donderdag 20 juni 1918 Na een paar uur slaap, merken wij dat wij de enigen zijn in deze kleine gehavende barak. Er staat een massa barakken op het terrein. Wij gaan op verkenning en halen daarna onze koffie op. Terwijl wij onze boterhammen opeten, hebben wij het met z’n allen over hoe men ons onder dwang zo ver van huis weghaalt. Nadat wij onderling ons beklag hebben gemaakt, worden wij op de koer geroepen; de officier van het korps houdt een vlammende toespraak. Hij laat duidelijk verstaan wat we hier te doen en te laten hebben. Heel veel aandacht schenken wij niet aan de toespraak. Wij trachten met onze groep samen te blijven in de barak waar wij de nacht doorbrachten. Het lukt en wij brengen alles zo goed mogelijk in orde. Dat geeft ons wat verstrooiing en het doet ons ‘onzen droeven toestand’ enigszins vergeten. ’s Middags trekken wij naar het werk. Wij krijgen een zeis in de handen gestopt; wij zullen dan maar voor boer spelen! Voorwaarts, naar het slagveld, wij starten ons nieuw beroep. U kan denken dat dit er echt niet uitziet: ik en de anderen als boer. Wij houden ons wat bezig. Omdat het lekker weer is en wij ons buiten in het veld bevinden, valt het nog best mee. Af en toe zwaaien wij eens met de zeis, praten wat met elkaar en voor wij het echt beseffen is de werkdag voorbij. Om half zes Duitse tijd trekken wij naar de barak. Het laat zich aanzien dat er slecht weer komt. Wij wachten dan ook niet te lang om ons bed op te zoeken. De meesten zijn nog vermoeid van vorige dag. Vrijdag 21 juni 1918 Wij kruipen ons bed uit, al wat beter gezind dan vorige dag. Wij halen onze ‘wapens’ op; ze stoppen ons een riek in de knuisten. Wij proberen altijd ons groepje bijeen te houden. Het werk is hier aangenaam, maar wij zijn zeker niet zinnens ons te overwerken voor ‘den Duits’. Af en toe horen wij een kanon bulderen alsof 54
we er naast stonden. Nee, zonder gevaar zijn wij hier nooit. De vrijdag verloopt verder zonder ongevallen en bijzonderheden. Zaterdag 22 juni 1918 Wij worden opnieuw aan hetzelfde werk gezet op een andere plaats, maar nu ook samen met andere mannen. Het zijn Fransen of Walen. Ik maak van de gelegenheid gebruik om enkele woorden met hen te wisselen. Zij hebben het nog veel slechter dan wij. Sommigen zijn al 20 maanden van hun familie weggerukt en meer dan de helft van hun volk zijn zij door ontbering en ellende verloren. Wat hebben de Duitse barbaren veel op hun geweten! Na het werk trekken wij naar onze barak. Wij maken alles klaar voor de volgende dag. Wij wassen en scheren ons en maken onze kledij opnieuw netjes. Zondag 23 juni 1918 Wij zijn al vroeg klaar; ook de zondag is hier een werkdag. De namen van wie moeten werken, worden afgeroepen. Dat zijn de meesten. Ze worden in rang gezet en trekken op. Ik en mijn gezel Francque zijn klaar om naar R. te trekken om er onze vrienden, van de welke wij deze week gescheiden werden, te bezoeken. Het werd ons uitdrukkelijk verboden, maar wij doen het toch. R. ligt ongeveer twee uur stappen van hier verwijderd. Wij lopen langs een binnenweg over Gits. Alles is hier nog redelijk gespaard gebleven, maar overal staan barakken en overal zijn er Duitsers. Wij zien ook een kerkhof waar heel wat Duitsers begraven liggen. In de verte zien wij al de kerktoren van R. Hoe dichter wij de stad naderen, hoe meer wij zien welke beproevingen deze te verduren kreeg. Wij stappen een herberg binnen, drinken er een glas en vragen waar de barakken van de opgeëisten staan. Er zijn verschillende locaties. Wij moeten dan maar verder op zoek. Op de Markt vragen wij het nog eens, waarna wij bij een grote hofstede komen waar volop aan nog meer barakken gebouwd wordt. Wij spreken met enkele opgeëisten; er is niemand van onze kameraden bij. Wij keren terug naar de stad, naar het paterskerkje, waar blijkbaar ook opgeëisten gehuisvest zijn. Wij ontmoeten er nog enkele lotgenoten, maar alweer niemand van onze groep. Als ik het kerkje binnenstap, merk ik dat het ontheiligd is om er mannen in te herbergen. Zo denken de Duitsers dus over onze heilige plaatsen! Ik doe navraag bij enkele mannen, die mij kunnen vertellen dat er bij het zijaltaar van Onze Lieve Vrouw een bed staat van een gezel uit Boekhoute. Hij is niet aanwezig, maar na enkele ogenblikken komt hij de kerk binnen, samen met nog een andere Boekhoutenaar. U kan zich wel indenken hoe blij die mannen waren ons te zien. Wij praten opgewekt en zij vertellen dat er nog enkele kamerader uit Assenede in een ander gebouw liggen. Ook die vergasten wij natuurlijk op een bezoekje. Van onze kameraden van deze week valt er echter geen enkele te bespeuren. 55
Wij nemen afscheid van de vrienden en gaan op weg naar huis. Wij komen er goed aan en eten nog wat. Na een avondwandeling leggen wij ons te rusten. Opnieuw zijn er bombardementen. Wij worden dooreen geschud in ons bed. Na enige tijd vallen wij toch in slaap. Maandag 24 juni 1918 Alweer hetzelfde werk. Het onkruid dat door ganse ploegen wordt afgemaaid, leggen wij op hopen. Daarna wordt het verzameld en binnengehaald om uiteindelijk als paardenvoer te dienen. Dinsdag 25 juni 1918 En nog maar eens dezelfde arbeid. Wij werken nabij Handzame op een prachtige boerderij waar de burgemeester van Kortemark woont. (*) Hij is hier al acht dagen en moest terugkeren op bevel van de Duitsers. Wij moeten de akkers opkuisen, zodat ze opnieuw in gebruik kunnen worden genomen. Af en toe ontploft er een shrapnel in de omgeving. Terwijl wij aan het werk zijn, komt een volledig soldatentransport voorbij, gevolgd door een generaal en zijn twee ordonnansen. Wij werken tot ’s middags en trekken dan huiswaarts langs een andere route, weg van het geschut. Woensdag 26 juni 1918 Wij kijken uit naar vanavond; een kameraad komt terug uit verlof en wij zijn nieuwsgierig naar wat voor nieuws hij ons zal brengen. De hele dag praten wij over niets anders. Zo loopt deze dag langzaam naar zijn einde, zonder voorlopig enig nieuws van ‘hen van wie de barbaren ons ontrukken’. Wij kruipen vroeg onder de wol, omdat de verblijfsgasten deze nacht terugkeren en wij dus een stukje van onze nachtrust moeten opofferen. Als de gezellen eraan komen, vernemen wij dat thuis alles goed gaat. Er werden ook geen nieuwe slachtoffers uit het dorp opgeëist; met andere woorden, het zijn nog altijd dezelfde, namelijk wij! Wij troosten ons met de gedachte dat wij altijd trouw onze plicht hebben vervuld. Er valt ons niets te verwijten. Wij zijn hier en er zijn er velen die al die tijd thuis konden blijven. Donderdag 27 en vrijdag 28 juni 1918 Opnieuw het vertrouwde werk: hooi lossen. Na een tijdje moeten wij onder begeleiding de terreinen verlaten omdat ze van daaruit gaan schieten. Nog maar net zijn wij weg of wij horen de kanonnen al bulderen. (*) Het geschut vliegt in verschillende richtingen de lucht in. Door het goede weer is er immers veel activiteit van vliegtuigen. ’s Avonds zien wij ook nog een luchtgevecht, maar alles speelt zich af op grote hoogte, zodat wij maar moeilijk kunnen inschatten wat er echt gebeurt. Zaterdag 29 juni 1918 Vandaag is het de feestdag van Sint-Petrus en Sint-Paulus. Wij gaan alweer werken op de velden van de burgemeester van Kortemark. Het is een half uurtje 56
stappen tot wij er zijn. Met een hele ploeg maaien wij de velden, omdat de boer nog wat moet zaaien op deze percelen. Wij zien de Franse kameraden terugkeren van het werk. Zij zijn al helemaal netjes gekleed, want zij trekken deze middag op verlof. Zij zien er opgetogen uit; er zijn er die al een jaar tot twintig maanden opgeëist zijn. Voor velen is het zes tot zeven maanden geleden dat zij nog eens thuis waren. Die kerels kunnen erover meepraten! In de namiddag halen wij met wagens het hooi binnen, samen met het kruid. De wagens keren meermaals om, opnieuw laden is de boodschap. Wij werken een tijd langer dan gewoonlijk; alles moest binnen voor we mochten stoppen. Er was vandaag alweer veel beweging in de lucht en de ballons van de Duitsers en de verbondenen hingen de hele namiddag in de lucht. Zondag 30 juni 1918 ’s Morgens om vijf uur halen wij onze wapens – lees: zeis – op. Wij zijn amper bij het depot aangekomen of wij merken een vliegtuig van de verbondenen op boven de Duitse verkenningsballon. (*) De ballon wordt omlaag getrokken, de soldaat springt eruit en opent zijn parachute. Even later zien wij de ballon in lichterlaaie staan en door rook omhuld neerstorten. Wij genieten – inwendig! –. Wij horen vertellen dat dezelfde piloot deze morgen al drie ballons heeft neergehaald. Onder begeleiding trekken wij op naar het werk, voorbij Kortemark. Alweer een veld maaien, luidt de opdracht. Wij houden ons daar wat mee bezig en rond de middag is de klus geklaard. Wij keren terug naar onze barak. Wij wassen ons en trekken verse kleren aan. Men komt ons halen om in de keuken erwten te doppen. Wij verstoppen ons en maken er ons simpelweg vanaf. Wij drinken onze koffie en maken daarna samen gezellig een wandelingetje. Wij leggen een kaartje, drinken een pint bier en keren dan terug naar de barak. Op de terugweg zijn mijn gedachten bij vrouw en kind. Ik vraag mij af of wij volgende zondag het geluk zullen hebben om ‘ons bij dezen te bevinden waaraan men godganse dagen denkt en waarvan men ons zo schandelijk wegrukt.’ Als wij in bed liggen, horen wij het afweergeschut, de hele nacht door. Ik stoor er mij niet aan, - zoals al gezegd – ook daaraan went een mens. Maandag 1 juli 1918 Wij trekken nog maar eens naar het werk. Wij zien opnieuw een groot troepentransport, altijd maar meer en meer soldaten. Het is zeer mooi weer en de lucht hangt vol vliegtuigen. Ze vliegen zo hoog dat je ze nauwelijks bemerkt. Soms horen wij hun mitrailleurs van uit de hoogte roffelen. Vermits wij ver van de barakken werken, stoppen wij om half vier. Als wij bij de barakken aankomen, vernemen wij dat wij vandaag betaald worden. Wij wachten geduldig onze beurt af en wij ontvangen 5,10 frank per dag, boven het eten en het logies dat wij er krijgen.
57
Dinsdag 2 juli 1918 Wij gaan opnieuw maaien in de buurt van Kortemark. (*) Alle huizen zijn er vernield, het onkruid groeit tussen het puin en alles is verlaten. Geen levende ziel te bespeuren. Alles doods en verlaten, wat een ellende! Als wij terugkeren van het werk, kruisen wij een groep Franse krijgsgevangenen, die een geladen kar voorttrekken. Ik vraag hen hoe lang zij al gevangen zijn. Zij antwoorden: een tweetal maanden. Zij vragen ons naar tabak; helaas hebben wij er geen op zak. Woensdag 3 juli 1918 Wij moeten de hele dag maaien. Ik voel mij moedeloos en ben dit hondenleven beu. Ik denk de hele tijd aan vrouw, kind en de vrienden thuis. In de namiddag worden wij als een bende slaven naar onze barak teruggedreven ‘tot spot dienende voor dit grove volk’. In de barak verneem ik dat een metgezel gedood is door een granaatsplinter. Hij was met nog drie andere kameraden aan het werk, een uurtje verwijderd van onze werkplaats. Hij was aan het maaien en gras aan het wegbrengen met de auto. Tijdens het maaien is een granaat te midden van de groep neergekomen. De jongen werd getroffen aan het hoofd en was op slag dood. Zijn vrienden vluchtten in paniek. Als de rust wat was teruggekeerd, keerden ze terug en troffen ze er hun overleden gezel aan. Hij werd in de auto gelegd en naar Kortemark gebracht. Daar werd hij – ver van zijn thuis in de grond gestopt. Niemand van zijn verwanten of vrienden heeft hem kunnen vergezellen naar zijn laatste rustplaats. Op deze droevige wijze eindigt nog maar eens een dag in ballingschap, de uitspraak indachtig ‘heden ik, morgen gij!’ Wie nog zal dit tragische lot te beurt vallen? Je mag er niet aan denken dat je leven op die manier moet eindigen. Wij hebben altijd onze plicht vervuld, wij moeten met het mes op de keel werk verrichten tegen ons eigen vaderland. Wat een dwang heeft de bezetter ons toch opgelegd en wat staat er ons nog te wachten? Gelukkig zijn zij er die zich met al hun kracht inspannen om ons van dit slavenjuk te bevrijden, … wanneer zullen wij die dag kunnen beleven? Opnieuw ging een ongeluksdag voorbij. Wij gaan vroeg naar bed en hopen binnenkort in verlof te gaan. Donderdag 4 juli 1918 Wij moeten terug naar Kortemark; maaien is de boodschap. Iedereen probeert te ontsnappen aan de autorit. Wij vernemen dat er opnieuw heel wat nieuwe kameraden zijn gearriveerd uit de Kommandantur Eeklo (*) en Ertvelde; meerdere kameraden uit omliggende gemeenten, maar wij blijven de enige ‘bandieten’ uit Boekhoute. Vrijdag 5 juli 1918 Wij gaan onze laatste dag werken, morgen vertrekken wij op verlof. Wij houden ons rustig bezig; de dag gaat vlug voor bij. Als wij terug in de barak zijn, maken 58
wij onze bagage klaar. Daarna leggen wij ons te rusten en zijn al met onze gedachten bij vrouw, kind, familie en vrienden. Zaterdag 6 juli 1918 Wij worden wakker met onze gedachten al bij onze geliefden thuis. De tijd kruipt langzaam voort. Eindelijk is het uur van vertrek aangebroken. Wij worden in rangen geplaatst, de bagage wordt gecontroleerd en uiteindelijk krijgen wij onze papieren om in verlof te gaan. Onder begeleiding van bewakers stappen wij in rang richting Lichtervelde, waar wij de trein zullen nemen. Na een tijdje wachten, rijden wij met de ‘beestenwagen’ richting Gent. Onderweg genieten wij van het schilderachtige West-Vlaamse landschap met in de wind wiegende korenvelden. Wij komen aan in Tielt, waar wij een zevental weken gewerkt hebben. Ons werk wordt er nu uitgevoerd door Russische en Italiaanse krijgsgevangenen. Wij gooien hen wat brood toe. Van Tielt gaat het richting Gent, waar wij om vier uur arriveren. Het vertrek vanuit Gent is voorzien om zeven uur. Wij maken in afwachting een wandeling in de stad en lopen richting Dampoort om er de trein te nemen naar Zelzate. Wij stappen af in Ertvelde en stappen flink door naar Boekhoute, waar wij om half negen aankomen. Vele mensen staan nog aan de deur of leunen door een open venster om ons te verwelkomen. Maar wij zijn gehaast; wij willen naar huis, bij vrouw en kind. Wij worden er met open armen ontvangen. Iedereen is nieuwsgierig en wil zo veel mogelijk vernemen over onze toestand in ballingschap. Naar wij hoorden, zijn er vorige week nog zeven opgeëist, maar die zijn allemaal teruggekeerd naar huis. Wat is het toch aangenaam om in verlof te zijn, samen met zijn geliefden, die je op hun beurt beminnen. Ik begin inwendig te rillen als ik denk dat de dag nadert waarop wij, willen of niet, uit elkaar worden gerukt om opnieuw ons verraderswerk en ons bandietenleven te moeten opnemen. Maandag 8 juli 1918 Alles is klaar voor het vertrek: bagage en levensmiddelen. Het uur van afscheid nemen is gekomen. Opnieuw worden wij weggerukt van vrouw en kind en is het uur geslagen om ons verraderswerk tegen ons eigen volk op te nemen. Op zulke momenten voelt men het slavenjuk op de schouders wegen. Wij vertrekken om half twaalf richting Zelzate en stellen vast dat heel wat kameraden ontbreken. De ene heeft uitstel om de akkers te bewerken, een andere heeft zich ziek gemeld, nog anderen vertrekken pas morgen. In Zelzate moeten wij nog twee en een half uur wachten. Wij blijven bij onze bagage en wachten geduldig op de trein naar Gent. Even na drieën vertrekken wij en komen rond kwart over vijf aan. Alweer moeten wij wachten, tot half negen. Wij worden in een barak gestopt, samen met gezellen uit Wetteren en Lokeren. 59
Eindelijk raken wij onder begeleiding op de trein naar Lichtervelde. Het is ruim half twaalf als wij arriveren in het station. Van daar trekken wij gepakt en gezakt te voet naar Kortemark. Het is een mooie nacht; wij horen niets anders dan het gebulder van kanonnen en zien geregeld lichtflitsen als was het aan het bliksemen. Wij bereiken uiteindelijk zonder ongelukken onze barakken. Wij zijn allen erg vermoeid van de lange reis en het lange wachten. Wij slapen dan ook vrij vlug in, met onze gedachten bij onze thuis. Woensdag 10 juli 1918 Wij zijn vroeg op om koffie te halen. Wij maken ons klaar en trekken naar het werk. Wij zijn nauwelijks ter plekke als er vliegtuigen boven ons tollen, granaten vallen en scherven vliegen rondom ons. Gelukkig zonder gevolgen! Wij werken rustig tot het tijd is om de soep te halen. Wij zien dat een vliegtuig boven Gits neergeschoten wordt. Enkele jongens lopen er heen en keren terug met het nieuws dat het een Frans vliegtuig was. De piloot trachtte nog te vluchten. Zo eindigt de eerste werkdag na ons verlof. Wij zijn nog vermoeid van de vorige dag en beslissen om vroeg tussen het stro te kruipen. Een soldaat komt ons vertellen dat wij morgen niet moeten werken, wegens de herdenking van de Guldensporenslag. Wij duiken in bed en denken aan de heldendaden van onze voorouders, maar ook aan de dwang die de bezetter ons oplegt. Donderdag 11 juli 1918 Vandaag hebben wij vrij. Wij maken van de gelegenheid gebruik om eens naar Kortemark dorp te gaan; wij kregen er de toestemming voor. Wij stappen de kerk binnen om aan ‘Die van Hierboven’ te vragen wanneer die ellendige oorlog zal eindigen en wanneer ons geliefd vaderland van deze gesel zal worden verlost. In de kerk is een ware ravage aangericht. Het Lam Gods ligt aan stukken. Beelden en schilderijen zijn waarschijnlijk in veiligheid gebracht. De preekstoel is nergens te bespeuren en op het oksaal zien wij het vernielde orgel. Op deze plaats, waar zo velen tot de Allerhoogste zijn opgegaan, ligt alles overhoop of is verbrijzeld. Hier is goed te zien wat men ons onschuldige volk heeft aangedaan. ‘Hoe lang zal men ons nog verdrukken en als slaven gebruiken? Zo heldhaftig als onze voorvaderen in 1302 zich van een vreemd volk vrijvochten, zo onderdrukt door een ander volk liggen wij hier, overwonnen door een verpletterende overmacht, helemaal onder de voet gelopen.’ Wij hopen vurig dat onze vrijheidsstrijders voor verlossing zullen zorgen. Wanneer zal die tijd aanbreken? Ook die vrije dag gaat, net als alle andere, voorbij. Vrijdag 12 juli 1918 Vandaag moeten wij alweer maaien. Het is slecht weer en wij moeten meermaals schuilen. De dag duurt een eeuwigheid; in de namiddag klaart het uit en wij 60
komen toch met droge kleren terug aan in de barak. Zaterdag 13 juli 1918 Vandaag voeren wij nog eens hetzelfde werk uit; er gebeurt niets bijzonders. Een week geleden stonden wij er beter voor. Wij troosten ons met de gedachte dat deze slavernij niet eeuwig kan blijven duren en wij schikken ons in ons bittere lot. Als wij terug in de barak aankomen, wassen wij ons en maken wij onze kleren wat proper. Waarom eigenlijk? Morgen moeten wij opnieuw werken. Zondag 14 juli 1918 Vandaag is het Franse feestdag. Wij trekken naar het werk in Handzame. Er arriveren heel wat vliegtuigen en de bombardementen en beschietingen beginnen meteen. Shrapnels, stukken ijzer vallen om ons heen in de velden. Iedereen zoekt dekking. Eindelijk zijn de vliegeniers weg en wordt het stil. Wij hervatten het werk. Wij dachten, zoals gewoonlijk, tegen de middag klaar te zijn, maar nu moeten wij werken tot vier uur. Als het eindelijk zo ver is, halen wij soep. Deze keer smaakt ze ons, niet omdat de soep lekker is, maar wel omdat niemand boterhammen meegenomen had. Wij trekken propere kleren aan, maken een wandeling, wij drinken een glas bier en zo passeert nog maar eens een dag in ons bandietenleven. Maandag 15 juli 1918 Wij gaan werken in de buurt van Sint-Jozef. (*) Wij zien een treinstel dat helemaal aan flarden geschoten is. Wij passeren een Duitse begraafplaats waar 1300 Duitsers begraven liggen. (*) Wij laten het erbij, genoeg voor vandaag. Dinsdag 16 juli 1918 Wij moeten aantreden voor de barak. Plotseling begint het te regenen, er breekt een geweldig onweer los, waaraan geen einde lijkt te komen. Wij keren terug naar de barak en leggen ons op bed, tot het regenen ophoudt. Het is dan al redelijk laat. Uiteindelijk moeten wij ons opnieuw opstellen in rangen. Wij krijgen de keuze: werken tot acht uur met betaling voor de hele dag, of tot vier uur werken en een halve dag betaald. Wij kiezen ervoor om tot acht te werken. Wij vertrekken en lopen tot voorbij Kortemark. Nog maar pas hebben wij het werk aangevat, of wij horen de kanonnen bulderen. Er is veel beweging in de lucht, vogels die het uitspansel doorklieven onder het gebulder en gedonder. Op de terugweg naar onze barak zien wij in de verte een groot aantal kabelballonnen van de verbondenen hangen. Dichterbij hangt er ook een Duitse ballon. Opeens duikt een vliegtuig op; er wordt hevig op gevuurd, maar de piloot voert onverschrokken zijn opdracht uit. Hij schiet de Duitse ballon in brand. De Duitse soldaat springt eruit en wordt beschoten door de piloot. De ballon stort brandend neer; de piloot kijkt lachend neer op zijn prooi. 61
Woensdag 17 juli 2018 Wij zijn aan het werk in Kortemark en komen om half vijf terug ‘thuis’. Wij vernemen dat in het gehucht Sint-Jozef drie mensen omkwamen door Engelse obussen, twee timmerlieden uit Gits en een uit Lichtervelde. Zij waren gevlucht in een barak en werden daar getroffen door granaatscherven. Dat brengt het totaal al op vijf slachtoffers, hier in Kortemark. Wat staat ons nog allemaal te wachten? De hele dag door bulderen de kanonnen en is er veel activiteit in de lucht. Wij hebben wat glas meegebracht om het raam in de barak te herstellen. Daardoor is het nu heel wat klaarder. Wij zijn nog maar net gaan slapen als wij gewekt worden door afweergeschut. De shrapnels vliegen in het rond. Plots weerklinkt een enorme knal. De broden en het materiaal vallen van de boorden. Enkele kameraden nemen een kijkje buiten. De lucht lijkt wel in brand te staan. Blijkbaar zijn heel wat jongens het terrein ontvlucht. Wij blijven in de barak. Wij mogen geen licht maken en kunnen dan ook onze bagage niet klaarmaken om te vluchten. Ik denk aan vrouw en kind; op dergelijke ogenblikken zijn zij nooit uit mijn gedachten. Op zulke momenten besef je pas echt hoe innig lief je hen hebt. Ik realiseer mij dat wij wel eens eeuwig van elkaar zouden kunnen worden gescheiden. Ik mag er niet aan denken, maar toch … mocht dat gebeuren, dan zou ik sterven met een gerust gemoed … “Als je altijd je plicht vervuld hebt voor God en mijn laatste zucht mij zou ontsnappen met de naam van alle dierbaren op mijn lippen: vrouw, zoon, broers en zussen. Ach, hoe hard zou het zijn hier op de dodenakker te moeten rusten zonder hen nog een teken te kunnen geven. Zonder hun gebed voor de zielenrust van hij die als echtgenoot niets anders dan het welzijn van de zijnen heeft nagestreefd. Mijn vaderland, dat ik graag zou zien herleven, houdt vol in de heldhaftige strijd, tot de slachtoffers gewroken zijn en dit onschuldige België zegevierend de aartsvijand de kop verplettert. Tot dan wil ik leven. Ik hoop dat dit lot ons is voorbestemd; dan zou dit slavenleven slechts een kleine beproeving geweest zijn.” Donderdag 18 juli 1918 ’s Morgens is het een stuk rustiger geworden, het geschut is fel verminderd. Na het ontbijt worden wij in rangen opgesteld en vertrekken wij naar het werk. De helft van de mannen zijn weg! Wij horen nu en dan in de verte nog een shrapnel ontploffen. Na het werk kruipen wij vroeg in bed; wij hebben de vorige nacht immers maar weinig geslapen. Als ze ons nu wat met rust laten, krijgen wij toch nog wat rust. Nu en dan horen wij nog een shrapnel voorbij suizen en ontploffen, maar het is toch heel wat rustiger dan vorige nacht. Vrijdag 19 juli 1918 Wij horen vertellen dat het werk niet al te lang meer zal duren en dat onze gevangenschap misschien naar haar einde loopt. Wat zou dat een opluchting en 62
een verlossing zijn! Als wij terug zijn van het werk, horen wij roepen. Wij gaan kijken; het is alweer een vliegtuig van de verbondenen dat een Duitse ballon neerhaalt. (*) Telkens als die worden opgelaten, worden ze meteen neer gekogeld. Zaterdag 20 juli 1918 Wij worden opnieuw in rangen geplaatst om te gaan werken. Het weer is heerlijk. Er hangt een verkenningsballon in de lucht. Plotseling komt er een vliegtuig aan, dat fel beschoten werd. In volle snelheid stevent hij met doodsverachting op zijn doel af. De ballon wordt naar beneden gehaald, de piloot vuurt een brandbom af, maar die mist het ‘varken’. Het vliegtuig verdwijnt uit het zicht, maar keert even snel terug als hij gegaan is. De ballon is grotendeels binnengehaald, maar wordt toch nog geraakt. Dikke zwarte rookpluimen stijgen op, de ballon stort te pletter en het vliegtuig verdwijnt. (*) Wij staan in volle bewondering, maar mogen dat niet laten blijken! Intussen zijn wij vertrokken naar het werk. Complete formaties vliegtuigen doorklieven de lucht. Onophoudelijk weerklinkt afweergeschut, shrapnels vallen al dan niet ontploft rond ons, gelukkig zonder kwalijke gevolgen. Zo eindigt alweer maar eens een week. Zondag 21 juli 1918 Nationale feestdag; wij moeten werken tot ’s middags. Wij zijn al eerder klaar en keren terug naar de barak. Wij eten onze soep en rusten wat uit op ons bed. Daarna maken wij een wandeling, drinken een glas bier en zo komen wij de zondag door. Maandag 22 juli 1918 Wij vatten de week aan met de gedachte dat het wel de laatste werkweek zou kunnen zijn. Het hangt ons werkelijk de keel uit, wij verlangen hevig naar het einde. Vandaag gebeurt er niets speciaals, of toch: sinds donderdag krijgen wij nog maar twee keer per week een kwart brood en op zondag enkele koekjes. Ik zit zowat door mijn voorraad en beslis een brood te gaan kopen bij een landbouwer die hier niet ver vandaan woont. Onderweg kom ik een Franse kameraad tegen, een jongen waarmee ik al enkele keren sprak. Hij houdt mij staande en zegt dat hij iets moois bij zich heeft. Ik ben nieuwsgierig en vraag of ik mag zien waar hij het over heeft. ‘Ik verstarde toen hij mij een beeltenis van onze lieve koning Albert liet zien. (*) Mijn hart klopte in mijn keel bij het zien van deze bewonderenswaardige man en zijn aanbeden koningin. Op zijn gezicht zie je het oneindige verdriet dat hij met zich meedraagt als een stempel van langdurige smart. Ik ben helemaal weg van het portret van onze koning die een stalen wilskracht uitstraalt. Wij moeten fier zijn zulke koning te hebben en ik hoop dat hij ons nog veel gelukkige dagen zal bezorgen.’ Nadat ik dit portret letterlijk met mijn ogen heb verslonden, ga ik om brood. Er 63
staat gelukkig niet veel volk bij de boer en ik begin meteen te vertellen over de foto die ik net zag. Zeer tot mijn genoegen zie ik dat op de deur eveneens twee portretten van de koning en de koningin zijn aangebracht. Nog terwijl ik de boer vraag of ik er een mag hebben, ben ik al bezig er een los te maken. Ik zeg tegen de boer dat hij het aan geen groter patriot kan geven dan aan mij. De boer stemt ermee in en ik bedank hem duizend keer. Het gaf mij het gevoel een grote schat te bezitten. Als ik terug ben in de barak, laat ik de foto door mijn gezellen bewonderen. Dinsdag 23 juli 1918 Opnieuw aan het werk. Als wij er aankomen, begint het vreselijk te regenen; het houdt maar niet op. Wij keren terug naar de barak. ’s Nachts wordt er verschrikkelijk geschoten; wij horen shrapnels overvliegen en ontploffen. Woensdag 24 juli 1918 Altijd hetzelfde werk. Als wij in de namiddag thuiskomen, wordt ons gezegd dat wij niet meer van het terrein af mogen. Wij voelen ons niets minder dan krijgsgevangenen. Dat betekent ook dat vele jongens zonder eten zitten en zij er nog nauwelijks kunnen aankomen. ’s Avonds zitten wij nog wat na te praten en zien dat er opnieuw een Duitse ballon uit de lucht wordt geschoten. (*) Bedtijd. Donderdag 25 juli 1918 Wij zitten onze boterhammen te eten, als plotseling op korte afstand een hevig bombardement losbarst. Obussen vliegen zowat overal. Een aantal mannen raapt zijn bagage samen, springt over de draad en vlucht. Samen met enkele kameraden maken wij onze bagage klaar. Als wij op het punt staan om te vertrekken, houdt het schieten op en komen soldaten ons uit de barak halen. Zij stellen ons op in rangen. Zij lachen omdat wij gepakt en gezakt staan om te vertrekken. Ik werp op dat zij niet het recht hebben ons zo dicht bij het front te brengen. Wij vertrekken in groep; de soldaten lijken niet goed te weten waarheen. Wij lopen voorbij Sint-Jozef en komen uiteindelijk op dezelfde plaats terecht waar wij ons gisteren bevonden. Verder vernemen wij niets meer. Wij keren terug huiswaarts langs Kortemark en aan de ‘Proviande’ (*) zien wij dat alles in de wijde omgeving stukgeschoten is. Er liggen verscheidene dode soldaten tussen het puin. En dan zouden ze nog durven te beweren dat wij hier geen gevaar lopen! Vele huizen zijn verwoest. Gelukkig zijn de mensen die door de Duitsers verplicht werden om terug te keren, tijdig gevlucht. Thuis aangekomen laten wij onze bagage gepakt voor in het geval wij moeten vluchten. Het is een mooie avond; vliegtuigen doorkruisen het luchtruim. Wij kruipen in bed. Wij houden onze kleren aan en doen geen oog dicht. Rond een uur hoor ik een vliegtuig en kort daarop het gesis van een vallende bom. Een hevige knal wordt gevolgd door een tweede. Meer is er niet nodig! Wij nemen onze bagage en lopen het terrein op naar de draad … Alle wachtposten zijn 64
bezet en wij worden door gewapende soldaten teruggedreven. Wij zijn andermaal veroordeeld om ons lot verder af te wachten. Vrijdag 26 juli 1918 Wij doen ons beklag bij de luitenant, die zegt dat hij onze zaak zal bespreken met de korporaal. Wij beseffen dat met zulke mensen niet te praten valt en trekken met tegenzin naar het werk. Wij zijn benieuwd welk nieuws wij zullen vernemen als wij deze namiddag terugkeren. Bij onze thuiskomst zoeken wij meteen de korporaal op. Hij beweert van niets te weten. Later vernemen wij dat het de jongens van de Kommandantur Wetteren zijn die met verlof mogen. Wij moeten nog minstens een week wachten; voedselvoorraad of niet, wij moeten ons nog maar eens schikken in ons lot en afwachten wat komen zal. Zaterdag 27 juli 1918 De gewone sleur … de jongens van Wetteren maken zich klaar om te vertrekken. Wij ook … om naar het werk te gaan. Zondag 28 juli 1918 De Walen en de Fransen vertrekken ook met verlof. Wij werken tot ’s middags in Markhove en Edewalle. Wij komen voorbij de stukgeschoten huizen door het bombardement eerder deze week. Welke verwoestingen richt deze oorlog toch aan! Wij maaien een partij tarwe. Wij gaan niet erg precies te werk, er is veel afval. Tegen de middag zijn wij klaar, wij zijn ervan af. Wij brengen de zondag verder in verveling door en zijn blij dat ook deze dag voorbij is. Maandag 29 en dinsdag 30 juli 1918 Vandaag komen de jongens van de Kommandantur Wetteren en van de Kommandantur Eeklo terug uit verlof. We gaven die van Eeklo een briefje mee voor thuis en wij zijn benieuwd naar het antwoord. Woensdag 31 juli 1918 Wij staan heel vroeg op en zoeken onze vrienden van Eeklo op. Zij hebben wat levensmiddelen voor ons meegebracht. Maar het briefje, waar wij zo naar verlangden, durfden zij niet mee te brengen. Teleurgesteld, want zonder nieuws van thuis, druipen wij af. Wij vertrekken naar het werk. Het is snikkend heet. Er is opvallend minder beweging in de lucht. Wij zien een ballon hangen; plots springt er een soldaat uit, opent zijn valscherm en komt zachtjes naar beneden. Als wij naar huis gaan, beslissen wij om naar het bureau te gaan om te vragen ons in verlof te laten gaan. Ik wil daar mijn mening te kennen geven: dat het ongepast is, zelfs een schrijnend onrecht is om een getrouwd en fatsoenlijk burger, die te 65
allen tijde fier het hoofd rechtop mag houden, dit werk te laten doen, in plaats van de gestrafte en gemene mannen die op onze Kommandantur ongemoeid worden gelaten. Ik leg deze droevige toestand uit aan de luitenant. Hij antwoordt dat het voor hem om het even blijft wie men hem stuurt, als hij maar over voldoende manschappen beschikt. Hij voegt eraan toe dat het de burgemeester van de gemeente is die de namenlijsten opstelt. Ik mag er niet aan denken dat de verantwoordelijkheid voor dit alles op de schouders van onze burgemeester rust! Kan een mens zo slecht zijn dat hij een fatsoenlijk man – misschien uit persoonlijke haat – zomaar in het ongeluk jaagt? Het is voor iedereen die hierheen gestuurd wordt een gesel, maar voor iemand als ik, die je als een der voorbeeldigste mannen mag beschouwen, is het des te harder. Ja, je moet je met moed wapenen om zulke momenten door te komen en blijven hopen dat er ooit wel eens een einde aan zal komen. “Wee hen die hun plichten jegens hun medemensen vergeten zijn en hen lafhartig hebben verraden om hen uit te leveren aan de vijand.” Donderdag 1 augustus 1918 (*) Wij zijn klaar om naar het werk te vertrekken als plotseling onze kameraden, die enkele dagen in verlof waren, bij ons binnenvallen. Wij zijn blij als ze ons vertellen dat thuis alles goed gaat. Wij zijn op weg naar het werk, een vliegtuig nadert een verkenningsballon. Het afweergeschut is hevig, brokstukken vallen neer in onze buurt. Wij zoeken beschutting onder de bomen. De piloot slaagt er niet in de ballon neer te halen; hij wordt telkens teruggedreven. Deze keer blijft de ballon hangen zonder geraakt te worden. Dit dagboek eindigt op 1 augustus 1918. Er ontbreekt dus een deel. Zie: Hoofdstuk 4 Research: Michel Coene Transcriptie: Krispijn Hautekeete Hertaling: Paul Van der Linden Eigenaar van de oorspronkelijke dagboeken: Armand Gerard Goossens uit Boekhoute.
66