BERICHTEN UIT HET RIJK VAN DE EERSTE KEIZER
de biecht van een teruggetrokken schepper
PAUL CARGA
'Een mens met posttraumatische stressstoornissen laat als beeld en gelijkenis van zijn schepper een lijdende god zien.' Peter Snow (een predikant en benzinepomphouder uit Seattle/USA, deze uitspraak deed hij op de Fourth International Conference on Psychological Stress and Adjustment in Time of War and Peace, Tel Aviv, januari 1989)
2
©
Paul Carga / Henk Jan Kater / Cargadvice, Goor, 1990, 1991, 1992, 1993, 1996, 1997, 1998, 1999, 2007+
Alle rechten voorbehouden. Niets uit deze uitgave mag worden verveelvoudigd, opgeslagen in een geautomatiseerde gegevensbestand, openbaar gemaakt, in enige vorm of op enige wijze, hetzij elektronisch, mechanisch, door fotokopieën, opnamen, of enig andere manier, zonder voorafgaande schriftelijke toestemming van de auteur Henk Jan Kater Rietzangerstraat 6 (0) 547 2 73 73 0 +31 6 55 72 56 89
[email protected]
7471 HE
GOOR (NL)
inhoudsopgave blz. EEN LIJDENDE SCHEPPER HET EERSTE SCHRIJVEN
12
het begin
13
het licht
15
fröbelwerk
17
de vooruitgang
20
het inkleuren
22
het paradijs
24
HET TWEEDE SCHRIJVEN
30
een broedertwist
31
de zondvloed
34
de hoogmoed
41
een aartsvader
44
HET DERDE SCHRIJVEN
4
7
52
een vernietigende schepper
53
tussenspel
60
testament
64
een doortraptheid
65
een zoonoffer
72
de dood van Sara
75
HET VIERDE SCHRIJVEN
78
het eerstgeboorterecht
79
een vlucht
85
een droom wordt een nachtmerrie
88
HET VIJFDE SCHRIJVEN
104
een verbond
105
een ontmoeting
112
opnieuw op de vlucht
123
HET ZESDE SCHRIJVEN
128
slavenhandel
129
tussenspel
138
een kwestie van goed overspel
147
een koekje van eigen deeg
151
een slaaf wordt onderkoning
154
een onderkoning
165
een familiehereniging
185
HET ZEVENDE SCHRIJVEN
194
6
een onderdrukking
195
een roepende in de woestijn
213
de première voor een hoofdrolspeler
220
een tweede première
227
een lesje lezen, maar waarom toch?
229
een zoekende in de woestijn
242
een goochelaar wordt een krijgsheer
245
een leerzaam bezoek
248
de leefregels
252
partir c'est mourir un peu
266
EEN LIJDENDE SCHEPPER
Wees niet bevreesd dat juist ik U schrijf, want ik weet maar al te goed dat schrijven scheppen is en van scheppen weet ik helaas alles; tenminste: bijna alles, want ik verbaas me elke seconde en ik leer nog dagelijks als ik mijn controle rondes maak. Het zijn uiteraard geen echte controles; ik observeer slechts van afstand omdat ik geen bemoeienis meer met mijn eigen schepping wil hebben. Dat ben ik ten voete uit: een koele observator, niet gespeend met emoties, niet gehinderd door emotionele banden; hoewel ik in het grijze verleden goede contacten met verschillende mensen gehad heb. Dat is echter alweer zo lang geleden, dat het amper in de annalen terug te vinden is en als het ergens opgeschreven staat is er sprake van geschiedvervalsing. De bekende zeeman Uta Napisjtim is bijvoorbeeld onder een pseudoniem beter bekend geworden dan onder zijn eigen naam. Hij moest het eens weten! Mij interesseert dergelijke geschiedvervalsingen niet zoveel meer. Noem het een vorm van afstomping, maar dat komt omdat ik geen bemoeienis meer met mensen wil hebben. Ik heb zelfs geprobeerd de mensen af te danken, maar door allerlei omstandigheden is dat nooit echt gelukt. Later zal ik uitleggen dat het niet alleen door zwakte mijnerzijds zo gekomen is, maar ook door een aangeboren sluwheid van mensen. Toen ik eindelijk inzag wat ik met de schepping van de kroon op mijn werk te weeg gebracht had, heb ik me definitief teruggetrokken.
Dat ik desondanks nu toch om uw aandacht vraag, komt uit mijn eigen groeiende onmacht. Daarom leg ik mijn gedachten vast; ik vertrouw mijn beweegredenen aan elektrische stromen van een tekstverwerker bloot. Toch aarzel ik, doe ik hier wel goed aan? Weet ik eigenlijk wel waarvoor ik dit schrijf? Ik kan het misschien het beste omschrijven als een zoeken naar vrede met mezelf, maar wat klinkt dat theatraal! Ik lijk wel een aartsvader, maar dat terzijde. Voor wie ik dit doe weet ik wel. Ik doe het zeker niet voor U. Ik wil alleen maar mijn verhaal kwijt en waar kan ik dat beter dan bij een professionele luisteraar? Vergeet echter niet dat ik U beter ken dan U Uzelf, zelfs beter dan ik mezelf ken, en dat U alleen maar een psychiater bent. Een zieleknijper met een zwijgplicht, maar ik ben niet bevreesd dat U mijn ziel zult uitknijpen, noch ben ik dat voor indiscretie Uwerzijds. Als medicus bent U immers altijd aan Uw zwijgplicht gebonden? Hoewel ik langzamerhand beter moet weten wat zwijgplicht voor mensen inhoudt en artsen zijn ook maar mensen. De eed van Hippocrates zweert bij alle goden dat spreken voor een arts zilver is en zwijgen goud, maar intussen weten we dat elk woord van een arts met goud gewogen moet worden. Waar is de goede oude tijd dat Hippocrates zijn opvolgers letterlijk voorschreef: “ieder huis waar ik binnen zal gaan zal ik voor het welzijn van de zieken betreden, mij van slechte of corrupte daden onthouden en met name van elke vorm van verleiding, hetzij van een man of een vrouw, hetzij van een slaaf of een vrije burger,' ik vind het altijd opvallend dat deze geachte Griekse burger eerst een slaaf noemt en pas daarna de vrije burger. Hij was werkelijk een democraat in hart en nieren, maar laat ik verder gaan met de door hem geformuleerde eed, “wat ik ook zien of horen zal over het leven van de mensen tijdens de verzorging van zieken of ook daarbuiten, dus zaken die niet voor de openbaarheid bestemd zijn, zal ik voor mij houden als zijnde gewijde geheimen”. Hij wilde zijn leven en zijn medische kunst werkelijk zuiver en heilig bewaren. Dat was Hippocrates ten voeten uit en U bent als psychiater aan zijn eed gebonden. Ik houd U eraan, hoe moeilijk dat ook eventueel voor U zal zijn. Waarom ik U schrijf is moeilijk te begrijpen: ik zoek vrede met mijzelf, ik ben op zoek naar rust. Eeuwige rust, maar dat is een begrip dat U als sterveling nooit zal kunnen begrijpen.
8
Ik zoek een luistervaardige psychiater en ik hoop dat U dat bent. Na Freud, Breuer, Jung en al die anderen die ik gekend heb en die allen slechts oor voor zichzelf hadden, heb ik U uitgekozen. Ik zoek niet meer dan een luisterend oor, iemand die het geduld heeft om mij aan te horen. Aanhoren, luisteren; dat zijn niet de juiste woorden, omdat U me toch niet zou kunnen verstaan. U bent doof voor mijn gedachtengang en daarom ben ik Uw chips binnengeslopen. Voor iemand die in dromen kan rommelen is zoiets een kleinigheid. Ik wist niet dat ik ooit nog eens een elektronische hacker zou zijn, iemand die iemands kunsthersenen binnen weet te dringen en daar wat rond zit te snuffelen. Wees niet bevreesd dat ik iets van Uw kostbare gegevens beschadigd heb; ik versta mijn vak, hoewel ik weet dat een goede schepper ook vernietigen kan. Het enige wat ik gedaan heb, is het opwekken van elektromagnetische stormen gericht op Uw bits en bytes, op Uw and/nand, Uw or/nor poorten. Een juiste dosering werkt als een sesam open U. Ik ken de waarde die U aan Uw vinding hecht; maar ik weet ook dat computers die slimste idioten zijn die er zijn - omdat ze alles kunnen, maar verder ook niets. Waarom wil ik zo graag met U in contact komen? Zie het als een soort kennismaking. Eenzijdig, dat besef ik omdat ik U al vanaf Uw conceptie ken terwijl U geen besef heeft wie of wat ik ben. Ik wil volstaan met de constatering dat ik ben die ik ben. Zoiets klinkt hoogmoedig, maar het is nu eenmaal een gegeven, waar ik later nog op terug zal komen. Ik heb in de loop van mijn bestaan begrepen dat mensen het hebben van een naam zeer belangrijk vinden. Een naam is niet zomaar een symbool, het creëert een eigen universum, waarbij de naamdrager zich als het middelpunt ziet. Aangezien iedereen een naam draagt, is dat middelpunt overvol, maar is dat erg? Hoeveel engelen gaan er ook weer op de punt van een naald? Helaas voor U heb ik geen naam, hoewel men mij in elke taal met ontelbare namen wenst aan te roepen. Die vele talen en mijn vele namen leveren een Babylonische spraakverwarring op; vandaar dat ik volhoud dat ik geen naam draag. Geen naam en toch weten dat ik het middelpunt van het universum ben is zeker niet in tegenspraak met elkaar, maar dat zult U nog wel merken. Ik ben Uw computergeheugen dus binnengedrongen, niet als een kwaadaardig virus; hoewel ik mijn boodschap zo stevig verankerd heb dat het nagenoeg onuitwisbaar zal blijken.
Pas na lezing van de boodschap kunt U mijn woorden wissen. Ik heb een boodschap, maar die is in de loop van de tijd steeds minder belangrijk geworden; daarom moet ik eigenlijk zeggen dat ik een boodschap van U wil ontvangen. Ik zit namelijk met een probleem waar ik niet uitkom en waarvoor ik professionele hulp nodig heb. Volgens mij kan ik van U die hulp krijgen. U hoeft daar niet vereerd om te zijn, hoewel het voor een psychiater geen dagelijks werk is om een diagnose van een schepper te maken. Het is mij bekend dat zelfs psychiaters voor humor gevoelig zijn en daarom weet ik dat de volgende anekdote U mogelijk bekend kan zijn, maar dat is niet zo erg - een psychiater wil zijn nieuwe patiënt beter leren kennen en zegt daarom tijdens het eerste consult: “Om me een goed beeld van Uw probleem te kunnen maken kunt U het beste bij het begin beginnen." De patiënt knikt en antwoordt: “Dat is goed dokter, welnu... in de beginne schiep Ik den hemel en den aarde." Zo wil ik echter niet beginnen, hoewel ik wel degelijk de schepper ben, maar dat had U zeker al begrepen. Ongevraagd en zonder U loon naar werken te beloven dring ik me op. Ik wil Uw diagnose weten, om een indruk te krijgen van mijn eigen welbevinden. In Uw terminologie zou ik door deze uitspraak als een patiënt beschouwd worden, maar U mag bij Uw diagnose nooit uit het oog verliezen dat ik niet schizofreen kan zijn, omdat een schepper er geen gevoelens op na kan houden. Gevoelens zijn voor mij een te grote last. 'Daar heb ik hem!', hoor ik U nu denken, 'alle gespleten personen denken dat zij de enige normalen op deze wereld zijn.' Lag het maar zo eenvoudig, kon ik me maar op een gespleten persoonlijkheid beroepen, dan was ik niet zo alleen; ik hoop dat U mij nog kunt volgen. Het is moeilijk om de juiste woorden te gebruiken en ook het vinden van de juiste vorm om met U in contact te komen was geen gemakkelijke opgave. Een autobiografie leek me niet gepast. Mijn geheugen is zo perfect dat mijn nagelaten werk zich in de allerkleinste details zou verzanden en wie zit nu op een dergelijke litanie te wachten? Het lijkt mij beter om mijn eigen functioneren aan de orde te stellen en dat zal ik in verschillende brieven doen.
10
Beschouw deze ontboezemingen als een eenvoudig voetpad op weg naar Uw diagnose over mijn geestestoestand. Ik ben een lijdende schepper, dat is tenminste de voorlopige diagnose die ik zelf al gesteld heb.
het eerste schrijven
12
(1) het begin
Ik weet het nog heel goed, ook al is het alweer lang geleden. Het was kouder dan koud en ik had het nog kouder, als ik tenminste een lichaam zoals U heeft zou hebben. Dat was niet het enige; het was donker, aardedonker zouden we tegenwoordig zeggen, maar dat kon toen niet. Er bestond namelijk nog geen aarde, die moest ik eerst scheppen en daar dacht ik nog lang niet aan, omdat ik me nog geen voorstelling van een aarde had gemaakt. Er was helemaal niets, alleen ik was er. Opeens was ik er. Het leek op een exploderende wervelstorm van tientallen dimensies, die ik slechts met moeite kon overleven. Doorstaan is een beter woord, omdat ik niet leef. Ik ben er alleen maar. Eeuwigdurend en onsterfelijk, hoewel ook onsterfelijk niet juist is. Als men niet leeft kan men onmogelijk onsterfelijk zijn. Een theologisch vraagstuk, waar ik me pas veel later mee bezig ben gaan houden. Voor het gemak zal ik mijn bestaan voortaan als een eeuwig bestaan omschrijven. Wat zou er gebeurd zijn als ik niet in staat geweest was dit natuurgeweld in juiste banen te krijgen? Het is bijna niet in beelden te beschrijven wat er vijftienmiljard jaar geleden in enkele milliseconden plaatsvond. Toch wil ik een poging wagen: in den
beginne was er niets, toen een ontploffende orgie, vervolgens een uitbreidend orgasme en daarna een blijvende chaos. Ik had er geen woorden voor. Er was namelijk nog geen taal en de tekens kon ik zelf amper verstaan. Het woord was niet in den beginne, de woorden kwamen pas veel later. Ze ontstonden moeizaam, alsof ze uit een moederschoot gescheurd moesten worden. Er bestond in den beginne dus niets, op gasachtige materie en mezelf na. Ik ben geen materie en ik heb geen materie. Ik ben slechts die ik ben en dat is mij vaak meer dan genoeg. Ik was nog jong en ik dacht toen niet zo over de dingen des levens na. Het interesseerde me bijvoorbeeld helemaal niet waar ik vandaan kwam, of wie ik was. Ik was er en dat was voor mij genoeg. Pas later drong het tot me door dat ik ben die ik ben, maar dat kwam meer door een Franse filosoof. Zijn werken brachten me aan het denken en toen wist ik eindelijk wie ik was. Dat viel niet mee. Het was ook niet nodig om over zulke zaken na te denken. Alles was nog zo nieuw. Je kon bij wijze van spreken de grondverf nog ruiken.
14
(2) het licht
Ik was nieuw en waar ik vandaan kwam en waarom ik was die ik was liet me werkelijk koud. Het klinkt eigenaardig, maar ik was er opeens en verder was er niets. Helemaal niets, tenzij je koude en donkere gasmoleculen als iets kunt beschouwen. Het was dus koud en het was donker. Ik zag geen hand voor ogen, maar wat hindert dat? Ik heb geen handen en ik heb geen ogen; toch begreep ik dat ik geen kant op kon als ik geen licht had, ik wist echter niet wat licht was. Niemand had me dat geleerd. Niemand heeft me wat dan ook geleerd. Ik was er eenvoudigweg en beetje bij beetje leerde ik. Ik ben wat je noemt een autodidact, zo'n klusjesman die met vallen en opstaan zijn zaakjes voor elkaar heeft gekregen en ik ben wat gevallen. Ik besloot daarom maar eerst licht te maken. Achteraf was dat nogal eenvoudig. Een koud kunstje, zoiets als een lichtschakelaar omdraaien. Zoals ik al schreef begon ik eenvoudig. Uit bittere noodzaak, omdat ik jong was en alles nog moest leren. Een klein wit puntje heel ver weg leek me voorlopig voldoende. Ik stelde me zo'n puntje voor en besefte dat het een behoorlijke lichtbron zou moeten zijn om van die afstand als een klein lichtpuntje over te komen.
Het lukte me; vraag me niet hoe. Ik dacht eraan en het was er. Eigenlijk is er niets aan. Voor een eenvoudige schepping heb je slechts een beetje fantasie nodig. Zonder fantasie kom je er niet, dan blijf je bij kleine lichtpuntjes steken en kom je volgens mij nooit verder. Ik vraag me trouwens steeds vaker af of ik werkelijk de enige ben, maar daar heb ik het nog wel over. Misschien ben ik ook maar een klein lichtpuntje. Ik had dus licht geschapen en dat miezerig kleine lichte puntje gaf me vertrouwen, maar het bleek niet genoeg. Een lichtpuntje zegt niet veel. Schaduw en licht in eeuwige afwisseling is boeiender en dus begon ik weer met mijn fantasie te spelen. Ik wilde meer licht en zo toverde ik miljarden lichtpuntjes en geloof me: het was een prachtig gezicht en ik zag dat het goed was. Overal, tot in de kleinste hoekjes van het heelal straalden lichtpuntjes. Dat was dringen en duwen, maar met hulp van een slimme truc wist ik mijn zin door te drijven. Ik maakte een uitdijend heelal en nog steeds vind ik het jammer dat er toen niemand was die me met deze creatie gelukwenste.
16
(3) fröbelwerk
Die lichtpuntjes waren handig, het is namelijk behoorlijk eenzaam als het donker is. Toch was het licht nog vrij zwak en dus ging ik in de buurt van een van de miljarden lichtpuntjes wonen. Om dat te kunnen moest ik een rustpunt hebben en dus maakte ik de aarde en wat andere planeten. Ik zorgde ervoor dat er een scheiding kwam tussen licht en donker, tussen dag en nacht. Dat is makkelijk, want anders kun je geen kalender bij houden. Niet dat dat voor mij nodig is. Wat heb ik aan een kalender? Het eeuwige leven is ook niet alles. Je hebt bij een eeuwig leven echt geen tijdsbesef. Waarom ook? Voor mij bestaat er geen tijd en dat gezeur over relativiteit is aan mij niet besteed. Ik wist allang dat tijd relatief is, vandaar dat ik het rustig aandeed. Zo'n vijftienmiljard jaar geleden ben ik begonnen en het duurde meer dan tienmiljard jaar voordat ik op het idee kwam om de aarde te maken, maar daarna ging het snel. Niet in zes dagen. Zo snel lukt het niemand, vooral omdat ik met niets begon. Ik had geen leerboek en zelfs de vaste materie moest ik creëren. Toen ik begon wist ik bijvoorbeeld niets van desoxyribonucleïnezuren af. Ik ontwierp materie, kneedde het in een aantrekkelijke vorm, blies er leven in, en liet het verder aan zijn lot over. Ik rotzooide maar wat aan en pas miljarden jaren later ontdekte ik dat ik genen aan het manipuleren was. Ik maakte zonder het te beseffen dubbele helixen, links-
draaiend, rechtsdraaiend. Allerlei DNA-patronen kopieerde ik, ik weekte delen van de dubbele helix los en bracht wijzigingen in de wenteltrap in. Voor mij was het slechts fröbelwerk en ik had niet eens een elektronenmicroscoop nodig. Ik begon op kleine schaal. Letterlijk met eencelligen, omdat ik moest oefenen. De praktijk is mijn leerschool geweest, gevoed uit verveling. Ik moest toch iets met mijn tijd doen? Bij mijn weten was ik in het heelal de enige schepper en ik was niet alleen alleen, maar vooral eenzaam. Verveling is lastig als je weet dat je met eeuwig leven begenadigd bent. De verveling probeerde ik te verdrijven door driftig aan het scheppen te slaan en eigenwijs als ik was vond ik alles goed wat ik bezag. Tegenwoordig heeft men referentiekaders en kan men zijn eigen creaties aan die van anderen toetsen. Het is nauwelijks voorstelbaar, maar dat was in mijn tijd wel wat anders. Ik was eigen baas, dat wil echter niet zeggen dat ik me zo voelde. Ik begon zo te zeggen als kruimeljongen, deed wat vingeroefeningen en aangezien er geen subkaders waren, betekende elke schepping dat ik me iets meer baas kon voelen. Een harde leerschool is dat wel. Je maakt fouten, maar dat is niet erg. Je kunt daar veel van leren en ik had het voorgevoel dat ik mezelf op een goede dag zou overtreffen. Alles wat ik in den beginne deed was stagelopen. Ik leerde het vak van schepper, tot ik mijn meesterwerk zou maken. Wat weet ik nog goed hoe verlangend ik naar die dag uitkeek. Pas later zag ik in wat voor een vergissing ik met deze gedachtengang maakte, maar toen was het al te laat. Er schijnen enkele misverstanden over het tijdstip van het ontstaan van de aarde te bestaan. Zo heeft een aartsbisschop uit Ierland ooit eens uitgerekend dat ik de wereld op 23 oktober 4004 voor Christus 's ochtends om negen uur heb geschapen. Hoe komt zo'n man erbij? Ik houd er allereerst geen klok op na, omdat elke klok nogal relatief is en verder was Christus nog lang niet geboren - maar over die vermeende zoon van me zal ik het later nog wel hebben.
18
(4) de vooruitgang
Het clonen werd dagwerk voor me. In de meeste gevallen had ik geen duidelijk beeld van wat ik wilde maken, maar als ik zag wat ik uiteindelijk gemaakt had was ik meestal tevreden. Al snel begreep ik dat ik zò moest clonen dat elke clone zichzelf kon voortclonen. Dat spaarde mij immers tijd uit? Als ik dan na duizenden jaren de tussenstand opnam schaamde ik me wel eens voor mijn luiheid. Je kunt het voortplanten beter zelf in de hand houden, want voordat je het weet heb je mutanten. Mutanten zijn vreemde wezens. Ze springen uiterst slordig om met hun genen en vergeten de grote lijn. Ik dacht tenminste nog dat ik een grote lijn volgde. Ik had een route uitgestippeld en die volgde ik: eerst zou ik eencelligen maken, daarna de waterplanten en waterdieren, vervolgens de landplanten en de landdieren (bij de laatste ook enkele lekkere grote) om via de zoogdieren op de kroon van mijn schepping te komen. Het probleem was dat ik toen ik begon nog niet wist wat zoogdieren waren en hoe die kroon er uit zou zien. Dat was echter latere zorg, nam ik me viermiljard jaar geleden voor. Wist ik veel dat viermiljard jaren eigenlijk niets voorstellen. Ik begon dus ijverig te werken. De schepping van het licht scheelde werkelijk dag en nacht en toen ik ook nog de zeeën en de rotsen maakte had ik vaste grond onder mijn voeten.
20
Langzamerhand kwam er leven in de brouwerij. De oersoep raakte echter overvol en dus joeg ik enkele gemanipuleerde vissen het land op. De meesten stierven, een enkeling redde het en plantte zich naarstig voort. Het was net op tijd. De oersoep was door overbevolking ernstig vervuild geraakt. Alle uitscheidingsprodukten maakten de soep dikker en dikker; en daar had ik niet aan gedacht. Eigenlijk moet ik stellen dat ik er niet aan gedacht had. Ik kan me natuurlijk achter mijn eigen onwetendheid verschuilen. Als schepper was ik toentertijd nog maar een beginneling en ik was behoorlijk trots op mijn prestaties. Dat is achterafgepraat en daarom verwijt ik me mijn hoogmoed. Waarom heb ik de schepping steeds uit handen gegeven? Volgens mijn visie moest elke clone zichzelf kunnen voortplanten. Ik heb een remmechanisme vergeten in te bouwen. Dat heb ik pas veel later gedaan, te laat blijkt nu en zonder voorbereidende experimenten. Het enige experiment dat ik me in dat verband toestond zijn de collectieve zelfmoorden onder lemmingen. Een behoorlijk grof en bruut controlemiddel. Op het land verliep het aanpassen snel. De landdieren hadden werkelijk een overvloed aan Lebensraum, die ze zo snel mogelijk probeerden op te vullen. Vaak iets te gretig, zodat ik roofdieren moest in zetten om een biologisch evenwicht te krijgen en dat werkte redelijk. Zorgelijk hield ik het mestprobleem in de gaten, maar dat viel op het land behoorlijk mee. De hele aarde werd één grote tuin. Overal waren waterpartijen en de vegetatie was van polair tot tropisch, net als bij de dieren. Ik hield van mijn schepping en ik zag dat het goed was. Vaak dwaalde ik door mijn tuin en dan maakte ik links en rechts wat klein grut en als ik dan na zo'n miljoen jaar weer terugkwam bleek dat kleine grut uit de klauwen gewassen te zijn. Kleine reptielen muteerden zich bijvoorbeeld tot gigantische hagedissen. Ik was daar niet ontevreden over. Ik wilde altijd al enorme landdieren scheppen en dat was me in zekere zin gelukt. De natuur had mij werk uit handen genomen. Ik hield van die sauriërs en ik zorgde ervoor dat ze meer dan honderdvijftigmiljoen jaar heer en meester over de aarde waren.
Het probleem is dat ik op een goede dag merkte dat die sauriërs me niet meer boeiden. Ik raakte echter niet uitgekeken op het tuinieren zelf. Toen de sauriërs begonnen uit te sterven, vond ik bloemen uit.
(5) het inkleuren
De aarde was tot dan toe eenkleurig. Groenbruin, en zoiets verveelt, vooral als dat bijna een miljard jaar duurt.
22
Ik vond niet alleen de aarde kleurloos, ik vond mijn hele bestaan oninteressant worden. Wie was ik dat ik dit moest doorstaan? En het was weer uit verveling dat ik tot nieuwe scheppingen overging. Al mijn fantasie had ik in ammonieten, in belemnieten, in sauriërs, in radiolaria en andere prullaria gestopt. Het werd tijd voor wat serieuzer werk. Ik wilde op die grauwe planeet wat fleur brengen en zeg nu zelf: wat is mooier dan bloemen? Ik zei het dus met bloemen en van het een komt het ander. Aan bloemen had ik niet genoeg en dus kwamen er insekten. Het kostte me te veel tijd om alle bloemen zelf te bevruchten en met de juiste geentechniek maakte ik specialistische dieren voor de bestuiving van de bloeiende planten. Ik genoot van mijn werk en ik zag dat het goed was, hoewel ik daarmee ongewild hooikoorts bewerkstelligde. Dat geklooi met DNA-patronen is toch wel knap voor iemand zonder schoolopleiding. Ik ben echt wat je noemt een selfmade man. Nou ja, je kunt me eigenlijk geen man noemen. Ik ben die ik ben, niet waar? Gelijk met de schepping van de bloemen vond ik dat het tijd werd voor wat zoogdieren. Gelukkig had ik eindelijk een vaag idee gekregen wat de kenmerken van een zoogdier zouden moeten zijn. Met tegenzin heb ik ze geschapen. Ik houd niet zo erg van ze. Het zijn in feite ongemakkelijke wezens, omdat ze te lang afhankelijk van hun ouders zijn, maar dat heeft ook zijn voordelen. Lang afhankelijk betekent dat ze makkelijker in toom te houden zijn, dacht ik toen tenminste. Liever had ik de vogels geschapen, maar daar was ik zelf niet opgekomen. De prestatie om vissen het land op te drijven vond ik al opmerkelijk, maar het lag in de lijn der verwachtingen. Vliegen betekent de zwaartekracht overwinnen en daar waren mijn scheppingen niet voor gebouwd, dacht ik toen tenminste. Ik was daarom verbaasd te merken dat enkele sauriërs zich muteerden tot vliegende reptielen en ik wilde hun copyright niet schenden. Ere wie ere toekomt.
(6) het paradijs
Ik heb in de loop van miljarden jaren bergen werk verzet, onvermoeibaar en steeds in de weer om fantasierijke creaties te verzinnen. Ik kende geen vermoeidheid, omdat ik slechts ben die ik ben; en dat heeft zo zijn voordelen: ik kon vierentwintig uur per dag in touw zijn, overal en altijd. Een scheppende geest heeft geen rust en slaap nodig, zelfs geen zevende dag was mij vergund; want als ik mijn scheppingen bekeek en zag dat het goed was, was ik ondertussen met nieuwe geesteskinderen bezig. Koffiepauzes en werkonderbrekingen zijn niet voor mij weggelegd. Dit zal zeker een gruwel in de ogen van elke vakbondsman zijn, maar dat terzijde en ik voer er wel bij. Misschien zou men me nu een workaholic noemen, maar zo voelde ik dat niet en ik wist dat dit tot in de lengte van dagen zou doorgaan. Voor mij gold niet dat ledigheid een oorkussen van de duivel is. Duivels bestaan niet echt. Alleen de schepper is er; alle andere geesten zijn in de geest van de mensen ontstaan. Toch wilde ik ledigheid vermijden, omdat ik me depressief voel als ik te weinig doe en in die depressieve buien merk ik dat ik eenzaam ben. Ik vocht tegen deze eenzaamheid door het te ontlopen, door als een bezetene te scheppen. Ik noem het voor het gemak depressieve buien, hoewel ik weet dat ik geen gevoelens heb.
24
In mijn fantasie was plaats voor een zoogdier dat zelfstandig kon denken en een fantasierijke geest bezat, zodat hij op kleine schaal werkzaamheden van mij kon overnemen. Ik zocht een reeds bestaand zoogdier uit en manipuleerde de genen zodanig dat er een acceptabele levensvorm uit voort kon komen. Ik plantte daar een geest in die ik naar mijn beeld en gelijkenis gevormd had. Niet zo machtig en creatief als ikzelf was, maar met duidelijk groeicapaciteiten. Zo heb ik eerste mens geschapen. Niet als een compleet nieuwe schepping, maar als een afgeleide vorm van een al aanwezig zoogdier. Toegerust met een alternerende duim en vooral met een creatieve geest. Die duim was een kleine maar wezenlijke aanpassing om de menselijke geest werkelijk toekomstperspectieven te kunnen geven. Ik moest aan die eerste mens wennen. Ik was in de loop van de tijd vereenzelvigd geraakt en had geen enkele sociale vaardigheid ontwikkeld. Het enige wat ik beheerste was assertiviteit en dat gaf ik de eerste mens duidelijk te verstaan. Ik was de schepper en zou dat tot in eeuwige dagen blijven. De eerste mens was nieuwsgierig. Hij liep schijnbaar doelloos door de tuin, bekeek alles, betastte alles, rook alles, proefde alles. Een leerproces, waarbij hij steeds verraste kreten uitte. Die kreten deden mij goed, omdat ik op die manier met hem kon communiceren. De taal was geboren, de mens moest die taal slechts leren en hij zou begrijpen wat ik van hem wilde. Ik wilde dat hij mijn gehele schepping zou bewerken en bewaren. Een arbeider had ik geschapen. Een tuinman, die zou zorgen dat de tuin niet zou verloederen. De oerzee had ik door vervuiling bijna laten verstikken, dat zou met mijn tuin niet gebeuren. Ik had alle vertrouwen in mijn schepping. De kroon op mijn werk en ik zag dat het goed was. Wel waarschuwde ik hem dat hij niet moest denken dat hij aan mij gelijk was. Nooit zou hij een schepper kunnen of mogen worden. Dat alleenrecht had ik en dat wilde ik niet uit handen geven. Kleine scheppingen wilde ik wel genadiglijk toestaan, maar meer als spelvorm. Het echte werk zou in mijn handen blijven.
In zekere zin waren we gelijkwaardig aan elkaar, maar de mens moest zich steeds van zijn nederigheid bewust zijn. Ik wilde niet hebben dat hij mij als zijn gelijke zou gaan beschouwen; hoewel ik de menselijke geest naar mijn eigen beeld en gelijkenis had geschapen. Naar eigen beeld en gelijkenis betekent niet veel, dat besef ik ook. Het geeft slechts aan dat de menselijke geest een afspiegeling van mijn geest is. Ik hield me dat zelf steeds voor, ofschoon ik enkele groeimechanismen had ingebouwd: fontanellen die de schedeldelen een lange tijd flexibel lieten, zodat de hersenen nog konden groeien; de alternerende duim, zodat de fijne motoriek zich tot op duizenden van millimeters kon ontwikkelen. De eerste mens keek me aan en knikte. Hij kon me zien, omdat ik mezelf in zijn hersenen als een menselijke gestalte projecteerde. Een soort hologram. Ik was er en ik was er ook niet. We hadden een goede tijd samen en de eerste mens was een leergierige leerling. Alles wilde hij weten en hij had aan een half woord al genoeg. Ik noemde hem Adam, omdat hij dacht dat het hebben van een naam van betekenis zou zijn. Op een goede dag sprak hij me aan: “Ik heb gemerkt dat de dieren in mannetjes en vrouwtjes verdeeld zijn en U vertelde me dat ik de enige mens op de aarde ben. Betekent dit dat er voor mij geen vrouwtje is?" Ik knikte. “Waarom niet? Met z'n tweeën kunnen we U beter dienen. We zouden jonkies kunnen krijgen en ook die kunnen U bij Uw schepping helpen." Er zat een zekere logica in zijn gedachtengang en dus gaf ik hem zijn zin. Mensen zijn slimme wezens, ongemerkt proberen ze hun zin door te drijven. Ik maakte een vrouw en ik noemde haar Eva. Ze waren beiden naakt, maar dat stoorde hen niet. Alle dieren waren naakt en ik beschouwde hen eigenlijk steeds als dieren. Ik sprak vaak met hen beiden en ook Eva was nieuwsgierig; vooral toen ik ze duidelijk maakte dat ze hun gang konden gaan en zich moesten vermenigvuldigen. Het waren net wollige konijntjes zoals ze achter elkaar aanholden en elkaar het hof maakten. Dat hoefde ik ze niet te leren; wel andere zaken.
26
Toen ik ze verbood om buiten mijn toestemming met scheppingen te experimenteren, begrepen ze me eerst niet helemaal en ik moest me verduidelijken. Ik zocht naar een pakkend symbool om mijn bedoeling helder te maken: “Tot nu toe hebben jullie alleen maar dat gedaan wat goed is. Er zijn echter ook zaken die ik verkeerd vind." “Wat bedoelt U?" “Je hebt goed en kwaad. Goed is dat wat goed voor de aarde is en alles wat de aarde ziek maakt, is kwaad." “Dat begrijp ik niet," zei Adam. We zaten onder een mooie boom. Volgens overgeleverde legendes was dit een appelboom en daarom zal ik dat beeld dan maar gebruiken, want anders wordt U alleen maar afgeleid en dat wil ik niet. Ik zei tegen Adam: “Laat ik jullie op de proef stellen. Jullie mochten van mij alles eten wat jullie kunnen verdragen, maar nu zeg ik jullie dat de appels van deze boom voor jullie verboden zijn. Jullie mogen geen enkele appel plukken en eten. Ook de afgevallen appels mogen jullie niet eten." “Waarom niet?" “Omdat ik jullie duidelijk wil maken dat er ook zaken zijn waar je van af moet blijven. Jullie blijven met je tengels van die boom af. Is dat duidelijk?" Beide mensen knikten. Na enkele dagen merkte ik dat er appels van de boom gegeten waren. Ik vond in de bosjes en in het gras rondom de boom klokhuizen. De mensen hadden niet eens de moeite genomen om de klokhuizen te verstoppen, of ze onder een andere appelboom neer te leggen. Ik was woedend op ze. Die ondankbare wezens. Ze komen net kijken en prompt gaan ze de fout in. Toen ik ze zag, vroeg ik ze vriendelijk: “Waren die appels lekker?" “Welke appels?" vroeg Eva met een gespeelde verbaasde toon. “Van die boom waarvan ik gezegd had dat jullie er niet van mochten eten. Weet je dat nog, of heb je nu al last van de ziekte van Altzheimer?" “Wat is dat?" “Daar gaat het nu niet om. Jullie hebben van die boom gegeten," stelde ik vast.
Adam en Eva keken elkaar verwonderd aan. “Doe niet alsof je stom bent, Adam. Zo heb ik je niet geschapen. Heb je van die boom gegeten, ja of neen?" zei ik streng. Adam knikte bedremmeld. “Waarom? Ik had het jullie toch verboden?" “Tja," zei Adam, “Eva dacht dat het geen kwaad kon en dat U het slechts als een symbool had gebruikt en..." Wat stelde Adam me teleur. Hij was laf. Hij verstopte zich achter zijn vrouw en gaf haar de schuld van zijn eigen falen. Ik voelde me falen. De kroon op mijn werk belazerde me waar ik bijstond en nam geen verantwoording voor zijn eigen daden. Welke fout had ik bij het clonen gemaakt? Was ik door mijn eigen onmacht verblind geweest? Had ik met deze schepping soms te hoog gegrepen? Dit was toch geen geest naar mijn beeld en gelijkenis; of kende ik mezelf nog niet goed genoeg? Kregelig wendde ik me tot Eva: “Dus jij dacht dat het alleen maar een symbool was? Een loze opmerking, die je rustig in de wind kon slaan?" Adam was laf en verstopte zich achter zijn vrouw. Eva maakte het nog bonter. Ik had mijn schepping een te grote fantasie meegegeven. Wat zij ter plekke verzon, was hemeltergend. Ze vertelde dat een slang haar verleid had. Ik schoot in de lach en zei: “Je hebt je in de luren laten leggen door een slang? Laat me niet lachen. Verzin toch een betere smoes; neem liever een ander dier. Een aap, of wat voor een primaat dan ook, want jullie zijn primaten. Van alle beesten moet je juist een slang uitkiezen voor je rot smoes. Ik ben jullie zat, meer dan zat. Zoek het zelf maar verder uit als je het zo goed weet. Ik had jullie gewaarschuwd, maar jullie slaan mijn goede raad in de wind." “Bent U kwaad?" durfde Adam nog op te merken. “Uiteraard ben ik kwaad. Ik ben razend op jullie. Jullie zouden mijn mooiste schepping worden en wat blijkt? Jullie bedonderen de kluit. Jullie verstoppen je achter allerlei leugens. Hoe willen jullie verder leven? Het is een doodzonde dat ik juist jullie met rede heb toegerust. Ik had misschien beter een slang genetisch kunnen manipuleren. Donder alsjeblieft op. Verdwijn uit mijn ogen en laat je nooit meer zien." “Ik geloof dat hij het meent," stelde Eva vast.
28
Natuurlijk meende ik het. Ik wilde ze nooit meer zien, maar ik begreep dat dat niet mogelijk zou zijn. Zolang ze zouden leven, zou ik met ze te maken hebben. Ik kon ze beter uitroeien, nu het nog kon. Ik kon dat echter niet. Ik had medeleven met ze en ik was hoofdzakelijk op mezelf kwaad. “Je hebt gelijk Eva, ik meen het. Ga je eigen gang maar. Jullie hoeven geen tuinlieden meer te zijn. Zoek je eigen geluk maar. Het zal niet gemakkelijk zijn. Jullie zullen hard moeten zwoegen om je eten bij elkaar te zoeken. In het zweet des aanschijns zullen jullie je brood eten." “Kunnen we niet nog een kans krijgen?" begon Adam te zaniken. “Nee. Jullie hebben je kansen gehad. Voor mij zijn jullie nu nog slechts stof en tot stof zullen jullie weerkeren." “Hoe kunnen we tot stof weerkeren als we al stof zijn?" vroeg Adam op een brutale toon. “Ben je werkelijk zo stom?" was mijn wedervraag. “Ik schaam me," zei Eva. “Trek dan eindelijk eens wat kleren aan," antwoordde ik.
het tweede schrijven
30
(1) een broedertwist
De contacten met mijn afgeleide geest had ik officieel verbroken; maar zonder dat Adam en Eva het in de gaten hadden, volgde ik ze op de voet. Gelukkig bleek Eva vruchtbaar te zijn en ze baarde enkele kinderen. Ik miste de contacten en de gesprekken. De eenzaamheid sloeg genadeloos toe, maar ik wilde me niet laten kennen. Ik hield mezelf voor dat ik, zolang ik de zaak nauwlettend in de gaten hield, kon onderzoeken welke fouten ik bij de schepping van de menselijke geest had gemaakt. Het eigenmachtige optreden van de mens was niet zijn schuld, maar schreef ik geheel op mijn conto; hoewel ik niet bevatte welke onvolkomenheden ik in de genen had laten zitten. Ik voelde me een amateuristische schepper, maar dat terzijde. Kaïn was de oudste zoon, een boom van een kerel. Een beetje onbehouwen en lomp misschien, maar beresterk en dus uitstekend geschikt om boer te zijn. Zijn broer Abel vond ik aardiger. Een jongen met een soepele stap, die hard kon rennen en uitstekend met dieren op kon schieten. Kortom, een prima schaapherder.
Adam en Eva probeerden steeds met me in contact komen. Regelmatig offerden ze gaven. Ze konden niet weten dat ik alleen maar besta en dus nooit eet en drink. Ik liet die offers toe. Het streelde mijn ijdelheid zelfs een beetje. Misschien misten ze me, hoopte ik vaak. Ik wilde ze een lesje leren en liet niets meer van me zien of van me horen. Niets meer, tot Kaïn en Abel ook gingen offeren en daar beging ik een onvergeeflijke fout. Ik schreef al dat ik Abel aardiger dan Kaïn vond en alleen daarom accepteerde ik Abels offer. Ik hoopte op die manier duidelijk te maken dat Kaïn te onbehouwen was en dat hij nog goede manieren moest leren. “Waarom weigert U mijn offer?" vroeg Kaïn verstoord. “Waarom ben je zo kwaad, mijn jongen," vroeg ik op vriendelijke toon, “Je kijkt woedend. Ik zou maar oppassen als ik jou was. In woede kunnen rare dingen gebeuren." Kaïn draaide zich naar Abel om en zei: “Laten we die oude toch vergeten en een eind gaan wandelen." Ik ging niet met ze mee. Ik dacht dat die twee onderling goed met elkaar konden opschieten. Ze waren uiteindelijk broers. Op een veld verderop sloeg Kaïn zijn broer dood. Ik hoorde de hoge angstige schreeuw van Abel en haastte me naar de plek, maar ik was uiteraard te laat. Op het veld trof ik alleen Kaïn aan. Hij had het lijk van Abel verstopt. “Waar is je broer?" vroeg ik Kaïn. “Wie bedoelt U?" “Probeer me niet slim af te zijn, jongen. Je hebt maar één broer en die bedoel ik. Abel, weet je nog?" “O, die," antwoordde hij onverschillig. “Ja, die." “Dat zou ik niet weten." “Werkelijk niet?" “Nee, waarom zou ik? Ik ben toch geen babysit voor mijn broertje?" De woordkeus alleen al. Een typisch produkt van zijn ouders. Zijn vader verstopte zich achter zijn moeder en zijn moeder zocht haar geluk bij een slang. Dit was dus een nazaat van de kroon op mijn werk.
32
Ik wilde hem eerst ordinair uitschelden, maar toen bedacht ik dat een theatrale woordkeus wel eens meer succes zou hebben: “Wat heb je gedaan? Hoor je het bloed van je broer dan niet uit de aarde schreeuwen? Het vraagt mij om hulp, maar dat is nu te laat. Je hebt je broer gedood, maar troost je. Het zal niet de laatste broedermoord zijn. Je bent een boer en elke keer als je de aarde ploegt, zul je de doodsschreeuw van je broer horen. Het zal je blijven achtervolgen, tot aan je eigen dood. Je zult voor de herinnering willen vluchten, maar dat zal je niet lukken. Steeds zul je er aan moeten denken. Je zult niet alleen een boer zijn, maar vooral een vluchteling. Steeds zul je voor jezelf op de vlucht zijn. De vlucht zal je straf zijn. Ik heb tegen je ouders gezegd dat ik ze nooit meer wilde zien en dat geldt ook voor jou. Heb je dat begrepen?" Kaïn toonde berouw, maar ik voelde dat hij toneelspeelde toen hij met gebogen hoofd en een zachte stem zei: “Mijn misdaad is te groot om deze straf te dragen. U maakt van mij een vluchteling en ik besef dat ik geen enkele hulp van U kan verwachten. Maar zal ik op mijn vlucht geen gevaar lopen door anderen gedood te worden? Ik ben in feite vogelvrij geworden en vogelvrijen kunnen zonder proces gelyncht worden." “Daar hoef je voorlopig niet bang voor te zijn. Er zijn nog maar weinig mensen op aarde en die hebben het veel te druk met werken en kinderen krijgen. Toch zal ik je enigszins helpen. Ik zal iedereen duidelijk maken dat je onder mijn jurisdictie staat. Als iemand zich aan jou mocht vergrijpen, zal ik je zevenvoudig wreken. Verdwijn nu en kom nooit meer onder mijn ogen." Kaïn ging. De onbehouwen lompe kerel vluchtte met de vluchtige stap van een schaapherder en hij ging in Nod wonen, een land ten oosten van Eden. Daar voldeed hij aan zijn eerste verplichtingen: hij kreeg kinderen. Over de kleinkinderen van Adam en Eva wil ik wel wat kwijt. Bij het scheppen van de kroon op mijn werk heb ik namelijk een ernstige misrekening gemaakt. Ik had meerdere mensen moeten scheppen en geen genoegen moeten nemen met slechts twee. Een man en een vrouw. Al hun nakomelingen zijn door incest verwekt en dat is genetisch gezien erg nadelig. Een onvergeeflijke beoordelingsfout mijnerzijds. Adam en Eva waren ontroostbaar. Ze hadden door de broedermoord feitelijk twee zonen verloren. De kleinkinderen die ze hadden kenden ze niet, ze wisten niet eens van hun bestaan af.
Kaïns vrouw en bijvrouwen waren niet alleen zijn eigen zusters, maar ook uiterst vruchtbaar. Gelukkig waren Kaïns nakomelingen niet allemaal onbehouwen. Er waren zelfs een herder, een musicus en een goede smid bij. Adam en Eva waren dus ontroostbaar en in hun poging elkaar te troosten verwekte Adam een kind. Een zoon, die ze Seth noemden. Over die knaap kan ik weinig vertellen, behalve dat hij op honderdvijfjarige leeftijd zijn zoon Enos verwekte en in de negenhonderdtwaalf jaar dat hij leefde vele kinderen kreeg. Je zou bijna denken dat de mensen in die tijd enorm oud werden, maar dat komt omdat ook toen tijd relatief was.
(2) de zondvloed
Er wordt wel gezegd dat konijnen zich snel vermenigvuldigen, maar daarmee doen we de mensen te kort. In een recordtempo spreidden de mensen zich over de aarde en daarmee werd het probleem van genetische beschadigingen door incest snel kleiner, hoewel de reeds opgelopen schade tot in de eeuwigheid zal blijven bestaan. Wat is eeuwigheid echter voor een mens? Ik heb ze voor maximaal honderdtwintig jaar per individu geschapen, maar geef daar uiteraard geen garantie op. Dat kan ook moeilijk,
34
want velen sterven voortijdig door onderlinge twisten, anderen door ondervoeding en de meesten door ziekten. Dat deed mij spoedig inzien dat de mens van nature twistziek is en dat de vloek die ik over Adam en Eva heb uitgesproken boven mijn verwachting werkte. Ik had ze voorspeld dat het vinden van voedsel moeilijk zou zijn en dat ze het brood alleen in het zweet des aanschijns zouden kunnen verdienen. Dat twistzieke van mensen stond mij tegen. Zo had ik me de mens niet voorgesteld. Ik dacht bij het scheppen van Adam en later van Eva aan een stel rustige vakbekwame tuinlieden, die gehoorzaam en beleefd waren. De mensen die zich in snel tempo vermeerderden, waren niet alleen kibbelziek. Moord en doodslag waren aan de orde van de dag. De roofdieren die ik geschapen heb, zijn niet moorddadig. Ze doden slechts om te eten en niet voor de kick; zelfs een vraatzuchtige moordmachine als een haai wordt niet high van zijn rooftochten. De mens wel en daar schrok ik van en het speet me al na enkele honderden jaren dat ik na de dood van Abel de overgebleven drie mensen niet zelf heb gedood. Dat zou een kleine moeite zijn geweest en geen haan had er naar gekraaid, laat staan dat er een mens een traan om gelaten had. Ik voelde me tekort geschoten. Ik ben te zacht tegenover Adam, Eva en Kaïn geweest. Het is ook niet makkelijk om van je eigen geesteskinderen afstand te doen. Toch was dat beter geweest, bedacht ik me en ik besloot een daad te stellen. Eerst overwoog ik een ernstige ziekte te creëren en die over de mensheid te verspreiden, maar ik had door schade en schande geleerd dat de mens een fabelachtig vermogen heeft om de meest ernstige ziekten te overleven. Opeens zag ik de oplossing. De mens is een landdier en volkomen ongeschikt om zich in het water in leven te houden. Als ik nu eens voor grote overstromingen zorgde, waarbij iedereen zou verdrinken, zou het probleem mens dan niet voor eens en altijd opgelost zijn? Ik trof de noodzakelijke voorbereidingen om de mensheid volledig uit te roeien, totdat het tot me door drong dat ik daarmee eveneens het hele landleven zou uitroeien. Dit beeld onderzocht ik van alle kanten en het beviel me in hoge mate: dit was de kans om een nieuwe start te maken. Een nieuwe landschepping zonder de eerder gemaakte fouten. Een werkelijk verrukkelijke gedachte. Toch bleef ik twijfels houden.
Er waren zoveel dieren die me zo dierbaar waren, dat ik ze met kinderlijk genoegen kon observeren. Moest ik die opofferen voor een faliekante vergissing mijnerzijds? Ik nam een menselijke gedaante aan en zwierf door Sjurrippak, dat was een belangrijke stad aan de oever van de Eufraat. Een mooie stad met een koninklijk paleis. Er is nog maar weinig van overgebleven. Op de huidige atlassen is het helaas niet meer terug te vinden. Slechts gedetailleerde kaarten kunnen hulp bieden, of anders een goed ingevoerde archeoloog. Archeologen weten dat op de verborgen puinhopen van Sjurrippak tegenwoordig een gehucht ligt. Fâra, maar dat is voor mijn verhaal slechts een bijkomstigheid. Sjurrippak was de woonplaats van een wijze man met wie ik af en toe contact had. Hij wist niet wie ik was. Ik was er en dat was voor hem voldoende. Deze man voldeed ongeveer aan het beeld dat ik had toen ik Adam wilde scheppen. Uta Napisjtim heette hij en ik mocht hem graag. Ondanks alle gebreken hechtte ik me aan de mensen en waarschijnlijk ben ik daarom minder als schepper ongeschikt. Een schepper moet met harde hand kunnen regeren. Scheppen betekent namelijk schrappen. Rücksichtslos moet een schepper zijn. Wat hem niet bevalt moet hij uitgummen, ook al betekent dat de dood van een hele groep planten of dieren. Pas zo kan hij zijn schepping in de hand houden. Ik heb dat tijdens de oerzee niet gedaan en ik heb bij de schepping van de mens onvergeeflijke fouten gemaakt. Ik was te zwak om ze, toen het nog kon, definitief uit te roeien. Gelukkig blijken de mensen door de erfelijke twistziekte niet alleen anderen, maar vooral zichzelf uit te roeien, zodat ik in mijn falen kan berusten. Ik liep door de stad, om afscheid van mijn geliefde Uta Napisjtim te nemen en bij zijn huis aarzelde ik. Deed ik wel goed aan mijn besluit. Was het niet beter als ik enkele uitzonderingen zou maken? Ik kon Uta Napisjtim redden en met hem een nieuwe start maken. Zijn genen lagen goed en ook zijn kinderen mochten er zijn. Als ik hem en de zijnen zou redden, was het eveneens mogelijk om enkele dieren te redden. Stel je voor, bedacht ik, dat ik Uta Napisjtim waarschuw en hem een grote boot laat bouwen. Ik verschaf hem de bouwtekeningen, zodat hij de uit de hand gelopen maten kent en hij aan de slag kan gaan.
36
Stel je voor, dat ik Uta Napisjtim opdracht geef verschillende dieren te vangen en die aan boord mee te nemen; dan had ik twee vliegen in één klap: Uta Napisjtim en zijn familie waren gered, maar ook enkele belangrijke landdieren. Uiteraard maakte ik me over het waterleven geen zorgen: dat zouden de zondvloed wel overleven. Misschien zouden vele zoetwatervissen door verzilting sterven, maar als ik ook nog voor een flinke plensbui zou zorgen, zou de verzilting zeker meevallen. Natuurlijk zou ik Uta Napisjtim niet rechtstreeks kunnen benaderen. Hij wist niet wie ik in werkelijkheid was. Voor hem was ik een gewone sterveling, zonder scheppende macht. Ik verzon een list. Zijn huis had rieten wanden en ik wist dat Uta Napisjtim in de kamer achter met iets bezig was. Ik bleef buiten staan en fluisterde zacht: “Riethut, riethut! Wand, wand! Riethut, luister! Wand, begrijp toch," in melodrama was ik redelijk goed, dat had ik al laten zien bij Adam en Eva en bij Kaïn, “Jij, inwoner van Sjurrippak, jij zoon van Ubara Tutu, sloop dit huis en bouw een schip en verlaat al de weelde die je nu bezit. Laat je bezittingen in de steek en zoek het leven. Pas dan kun je je in leven houden." Ik merkte dat Uta Napisjtim mijn woorden had opgevangen en met zijn oor tegen de rieten wand aan luisterde. “Bouw het schip op het binnenmeer buiten de stad en vang de volgende dieren." Het was een hele lijst. Ik hoorde hoe Uta Napisjtim met een stift ijverig in een kleitablet begon te krassen. Wie is die Uta Napisjtim eigenlijk, hoor ik U denken. Hij lijkt verdacht veel op Noach en dat klopt. Uta Napisjtim is echter ouder dan Noach en kwam uit het tweestromenland. De bijbel gebruikte het verhaal, maar noemde Uta Napisjtim Noach en omdat die naam bekender is, zal ik voortaan die naam gebruiken. Noach had een vrouw en drie zonen. Sem, Jafeth en Cham zouden met hun vrouwen aan boord van de ark gaan. Het kostte Noach vrij veel overredingskracht om hen te overtuigen dat het bouwen van een schip in een woestijn geen waandenkbeeld was, omdat er een ernstige natuurramp zou plaatsvinden. Het inladen van de dieren vereiste zeker improvisatievermogen, maar mijn vertrouwen in de wijsheid van Noach werd niet beschaamd. Het lukte Noach en zijn familie om het karwei op tijd te klaren. Het was dan ook net op tijd, want het begon te hozen.
Al mijn vernietigende scheppingskracht gebruikte ik. De zee sloeg duinen en dijken volledig aan flarden. De regen loste de lemen hutten op, zodat die instortten en het hemelwater spoelde de stenen huizen, de paleizen en de tempels tegen de vlakte. Nog nooit had het zolang en zo hevig achter elkaar geregend. Al spoedig merkte Noach dat zijn ark begon te dobberen en ondanks zeeziekte en andere ongemakken overleefde hij het met zijn familie. Het was hard werken voor hen, omdat ze de dieren elke dag moesten voeren en de stinkende mest moesten afvoeren. De mest smeten ze overboord, want het water was toch al vergeven van zich ontbindende lijken. Na veertig dagen vond ik het welletjes; volgens de kansberekening moest de laatste mens verdronken zijn en ik liet de wolken optrekken. Het was prachtig weer. De regenbogen die door nog nadruppelende wolken ontstonden stonden vrolijk. Langzaam daalde het waterpeil en strandde de ark boven op een bergtop. Noach wist niet waar hij was en of ze zich eindelijk konden ontschepen, maar ik heb al geschreven dat hij een wijs man en dus opende hij na twee weken voorzichtig een patrijspoort en liet een raaf los. De raaf vloog heen en weer totdat al het water opgedroogd was. Daarna liet Noach een duif uitvliegen, om te controleren of het water werkelijk opgedroogd was. Dat was nog niet zo. De duif kon geen nest bouwen en dus vloog hij terug. Noach wachtte nog een week en hij liet de duif voor de tweede keer los en de hele familie Noach begon te springen en te juichen toen de vogel in de avond terugkwam. Hij had een vers olijfblad in zijn snavel. Waar dat beest dat blad vandaan heeft gehaald weet ik nog steeds niet. Ik ging er werkelijk vanuit dat de zondvloed alles vernietigd had. Noach wachtte weer een week en toen liet hij de duif voor de derde keer uitvliegen. De vogel kwam niet meer terug en Noach zag hierin een teken dat de aarde bewoond kon worden. Toch niet zo verstandig, want zelfs een postduif kan de weg kwijtraken, of onderweg verongelukken. Alle dieren werden uitgelaten. Niet allemaal gelijktijdig. Eerst de roofdieren, die renden alle richtingen op. Ze waren niet alleen op zoek naar verse prooi, maar ze waren vooral opgelucht weer in vrijheid te zijn.
38
Er was uiteraard geen verse prooi, alleen de aasdieren konden voedsel van hun gading vinden. Zodra de kust vrij was, werden de andere dieren losgelaten en pas daarna konden Noach en zijn familie het schip verlaten. Noach was dankbaar dat hij gered was en hij bracht een offer aan mij. Ik zag het en ik vond dat dat goed was en ik besloot dat ik nooit meer zo'n zondvloed zou scheppen. Ik had mijn les geleerd. Waarom had ik zoveel moeite gedaan? Ik wist toch al langer dat de mensheid mans genoeg was om zichzelf uit te roeien, daar hebben ze mijn scheppingskracht echt niet voor nodig. Ik nam mijn mensengedaante weer eens aan en bezocht de familie. Ze waren verbaasd mij te zien. Ze hadden me altijd als een sterfelijk mens gezien en waren er vanuit gegaan dat ook ik verdronken was. Nu stond ik opeens voor ze en hun houding veranderde. Ik was geen goede bekende meer, maar een ongenaakbare god. Dat was eigenlijk niet mijn bedoeling. We hebben die avond lang met elkaar gesproken en ik wees ze op de noodzaak om de verwoeste tuin weer op te bouwen. Voorzichtig en behoedzaam, zoals goede tuinlieden het gewend zijn. Bewerken en bewaren mochten ze. Ze mochten echter niet scheppen. Ik had daar nog steeds het alleenrecht op. Toen ik ze verliet was ik voldaan. Ik wist dat het deze keer goed zou komen. Noach en de zijnen waren genetisch redelijk betrouwbaar. Directe incest had ik door de drie schoondochters weten te vermijden. De opdracht om heen te gaan en zich te vermenigvuldigen zou dit keer niet stranden op genetische vervuiling en daar was ik opgelucht over. Ik raakte hierover verward, want een schepper mag geen gevoelens kennen; als ik die wel zou hebben zou ik waarschijnlijk oververmoeid zijn geweest. Ik wist dat ik niet alleen een schepper was, maar dat ik eveneens een vernietiger was. Scheppen en vernietigen liggen niet ver uit elkaar. Met de zondvloed achter me was ik de dood geworden, de vernietiger van werelden. Pas later kwam ik er achter dat mijn zondvloed niet overal effectief was geweest. Het was me ontgaan, omdat ik het veel te druk had met indrukken van de watersnood op te doen. Ik voelde me als een hond die zich angstig tegen een muur aandrukt om het onweer te kunnen weerstaan.
Hoe kon ik toch tot dit besluit zijn gekomen, dacht ik bij het zien van het leed. Waarom heb ik dit gedaan? Was het wraak, vanwege een verstoord eergevoel? Voelde ik me door mijn eigen schepping in de steek gelaten? Waarom had ik deze gevoelens? Kon ik nog wel een goede schepper zijn? Door de hele geschiedenis met die ark voelde ik me in de boot genomen; vooral toen ik te laat ontdekte dat diverse mensen zich in zeer hoog gelegen gebieden in veiligheid hadden weten te brengen. Toen ik dat ontdekte, geloofde ik dat dat geen kwaad kon. Ik was er zelfs blij om en ook dat waren verwarrende gevoelens; want ik hoor er als schepper immers geen gevoelens op na te houden?
40
(3) de hoogmoed
Noach werd boer en deed aan wijnbouw. Hij hield wel van een glaasje en vaak iets te veel. Op een dag was hij weer aan het proeven en in zijn dronkenschap kleedde hij zich in zijn eigen tent uit. Toevallig kwam Cham de tent binnen en hij zag zijn vader zijn roes uitslapen. Hij riep zijn beide broers en met zijn drieën legden zich voorzichtig en liefdevol een mantel over hem heen. Ze waren bezorgd dat Noach, die al een oude man was, kou zou vatten en ziek zou worden. Het dobberen op de overstroomde wereld had zijn tol geëist. De ark was tijdens de stortbui uiteraard vochtig geweest en dat is niet zo bevorderlijk voor je gezondheid. Toen Noach wakker werd was hij ontstemd en hij vervloekte zijn jongste zoon Cham en vooral zijn kleinzoon Kanaän. Kanaän zou voortaan een dienstknecht zijn. Toen ik dit verhaal hoorde begon ik aan de verstandelijke vermogens van Noach te twijfelen. Deze ondankbare reactie had ik van hem niet verwacht. Had ik me dan toch in hem vergist? Als ik echter zag hoe de familie zich aan haar opdracht hield, kreeg ik weer vertrouwen: eindelijk had ik goede rentmeesters. Het aantal kinderen en kleinkinderen steeg met de jaren en het kostte me moeite om de zaak nauwkeurig te administreren.
Het voordeel van deze zondvloed was dat ik de zaak redelijk onder controle kon houden. De hele aarde was een echte eenheid. Alle mensen spraken dezelfde taal en dat gaf onderling weinig misverstanden. Uiteraard kwamen er nog wel ruzies voor, maar die konden meestal met woorden gesust worden. De hele aarde betekent natuurlijk niet dat alle uithoeken bewoond werden. De mensen bewoonden nog maar een klein gedeelte, hoewel ze een enorme Lebensraum bezaten. Dat begrepen ze onbewust ook wel en dus werd het bewoonde gebied steeds groter en groter: verder naar het oosten toe kwamen ze op een vlakte in het land Sinear en daar wilden ze een teken van hun grootheid opzetten. Ze voelden zich groot, verheven boven de dieren. Ze hadden immers de opdracht de aarde te bewerken en te bewaren, ze moesten dus wel meer waard dan een dier zijn. Het teken moest tot de hemel reiken. Men geloofde dat de hemel ergens hoog boven in de lucht was, niemand had in de gaten dat de hemel en de hel hier op aarde liggen en door mensen gemaakt worden. Ik ben niet akkoord met een uitspraak als 'de mens is onbekwaam tot enig goed en geneigd tot aller kwaad'. Dat klopt niet en het doet de scheppingskracht van mensen tekort. De mens is zowel tot het goede geneigd als tot het kwade; hoewel een grote belangstelling voor het kwade in de vorm van vernietiging niet ontzegd kan worden. De mensen wilden dus naam maken, dat zeiden ze tegen elkaar, maar ik begreep de achterliggende gedachtengang: ze wilden niet alleen bewerken en bewaren, ze wilden tot scheppen overgaan, maar dat had ik ze nadrukkelijk verboden. Adam en Eva wilden al meer dan hen was toegestaan en ook de nakomelingen van Noach en zijn zonen wilden dat. Ik vermoed dat hier een genetische fout in het DNApatroon is geslopen. Een hardnekkige fout, die zelfs met een zondvloed onuitroeibaar blijkt. Ik hoop nu dat deze fout ooit eens door de zelfvernietigingsdrang van de mensheid zelf definitief wordt weggewerkt. Om een symbool van het verheven zijn te maken, begonnen ze een toren te bouwen. De steenbakkers bakten tichelen, die de bouwvakkers op elkaar stapelden. In de buurt waren asfaltputten en aangezien men toen nog geen cement kende en asfalt kleverig is en bij droging goed hard wordt, was asfalt de beste specie die je je kunt voorstellen.
42
De bouwtechniek in die tijd was vrij simpel maar effectief. De toren van Babel was een prestatie van de eerste orde, maar ik begreep dat ik moest ingrijpen. Te lang wachten zou alleen maar chaotische toestanden veroorzaken en wat chaos te weeg kan brengen wist ik uit ervaring. Ik greep in. Het vak van schepper begon ik aardig te leren: ik greep namelijk hardhandig in. De zondvloed had me hard gemaakt. Ik verdronk de mensen deze keer niet in water, maar liet ze in hun eigen woorden verzuipen. Ik verstrooide de mensen door de taal te verwarren. Vanaf dat moment spraken de mensen elkaars taal niet meer, zelfs al spraken ze dezelfde taal. Dat moet ik waarschijnlijk verduidelijken. Tot nu toe hadden de mensen elkaar verstaan omdat ze dezelfde taal spraken. Er waren geen dialecten, er waren geen modieuze termen zoals turbotaal. Een woord was toen nog een woord met maar één duidelijke betekenis. Een man een man, een woord een woord en dat gold ook voor vrouwen en kinderen. Wat ik deed was nieuwe talen scheppen en dialecten invoeren. Dat koeterwaals hielp. Niemand verstond elkaar meer en de eenheid verdween. De arbeiders lieten hun werk en hun kameraden in de steek. Het woord sabbat herinnert ons nog steeds aan mijn ingrijpen. Het stamt namelijk uit Babylonië en betekent staking. Ik had mijn doel bereikt en ik bekeek het resultaat en zag dat het goed was: eindelijk had ik de hoogmoed van de mensheid uitgeroeid en daar was geen woord Spaans bij. Dat ik niet eerder op deze gedachte gekomen was. Pas veel later ontdekte ik dat genetische fouten nooit door taalmisverstanden uit te roeien zijn. De verstrooiing leverde achteraf meer problemen op dan mij lief was, maar daar kom ik misschien nog op terug. De chaos nam slechts toe. Ik hield mezelf voor dat alleen idioten van orde houden en dat slechts genieën chaos kunnen beheersen. Ik hield me toentertijd voor zo'n genie; zo idioot was ik nog wel.
(4) een aartsvader
De mensheid breidde zijn leefgebied steeds verder uit. De jachtvelden leken oneindig groot en het viel me op dat de meeste jagers het jagen meer als spel zagen dan als noodzaak om voedsel te vergaren. Een moordlustig en bloeddorstig spel, maar ik vergoelijkte dat voor mezelf. Ik dacht dat ze hun bloeddorst beter op onschuldige dieren konden botvieren dan dat ze elkaar gingen uitroeien. Dieren hebben altijd hun eigen jachtgebieden en dat verdedigen ze zo lang mogelijk. De mensen meenden dat de hele wereld hun jachtgebied was en dan nog een strikt individueel jachtgebied. Iedereen die op een vermeend gebied kwam werd onbarmhartig afgestraft. Het gaat hierbij om vermeende jachtgebieden. Iedereen eigende zich het recht toe stukken van andermans jachtgebied in bezit te nemen. Dit gaf uiteraard veel gekrakeel en onderlinge twisten. De broedermoord van Kaïn was daarbij kinderspel en ik begreep dat het einde nog lang niet in zicht was, maar dat zou in de toekomst zeker nog blijken. Ik kende alle mensen bij naam en toenaam, hoewel het aantal in ras tempo toenam. Met een enkeling onderhield ik contact. Zo ook met een zekere Abram en zijn vrouw Sarai. Oorspronkelijk kwam Abram uit Ur, waar de Chaldeeën woonden. Ik mocht hem wel, vooral omdat ik van mening was dat de hele familiestam niet erg genetisch vervuild was en dat was voor mij uiteraard van groot belang.
44
Ik vond het beter als Abram en zijn neef Lot met hun vrouwen uit Ur wegtrokken. Daar hadden ze geen toekomst en ik meende dat ze in Kanaän beter op hun plaats waren. Het klinkt misschien wat ingewikkeld, maar dat komt omdat Noachs kleinzoon Kanaän een stuk land naar zichzelf had genoemd. Dat gebeurt wel vaker. In 1675 kocht een zekere William Penn een octrooi op een stuk land in West-Jersey. Dat het land oorspronkelijk van indianen was, werd niet belangrijk gevonden en zo ontstond Pennsylvania. Toen Kanaän zijn land in octrooi nam, bekommerde ook hij zich niet om de oorspronkelijke bewoners. Ik heb al geschreven dat een jachtgebied door mensen altijd naar eigen dunk wordt opgeëist. Misschien is dit land veroveren wel besmettelijk. Cecil J. Rhodes leed eraan en ik was er eigenlijk ook niet vies van. Hoe kan ik anders verklaren dat ik Abram juist naar Kanaän stuurde? Of was het een onbewuste wraak van mij op de ondankbaarheid van Noach tegenover zijn zoon Cham? Ik ging naar Abram en ik zei tegen hem: “Abram, laat alles wat je hebt in de steek. Ik heb een mooi stuk land voor je op het oog en dat kun je wat mij betreft gebruiken." Hij geloofde dat ik een makelaar in landbouwgronden was en hij vertrouwde me, hoewel hij me vroeg: “Zijn er geen andere gegadigden?" “Nee, jij hebt het eerste recht." Het leek me beter hem niet te vertellen dat er al Kanaänieten woonden, daar zou hij vroeg genoeg achterkomen. Abram en de rest van de familie voelden veel voor een volksverhuizing. Ur was behoorlijk overbevolkt en het vooruitzicht op grazige weiden sprak hen wel aan. Ze pakten alles in, laadden alles op en vertrokken. Alles ging mee. De hele veestapel, alle knechten. Huisraad en uiteraard ook de vrouwen. Het was een barre tocht. Het ging over berg en dal en vooral dwars door woestijnen, maar dat was niet erg. Abram was een nomade en hij vertrouwde mij. Steeds maar naar het westen, tot ze aan de rand van het land Kanaän kwamen. Daar nam ik mijn mensengedaante weer aan en reed hem tegemoet.
In zijn tent spraken we langdurig met elkaar. Het overreden van mensen kost nu eenmaal tijd. Ik heb de mensen misschien iets te veel fantasie meegegeven, zodat ze overal een weerwoord op hebben. Nu duurde deze palaver wel erg lang, omdat Abram volgens mij iets te oud was om het land Kanaän te veroveren; maar hoe leg je dat op een fatsoenlijke manier aan een vijfenzeventig jarige uit? Ik had een oplossing en vertelde die aan Abram: “Hoe oud ben je nu eigenlijk?" “Och, pas vijfenzeventig," zei hij op een wat onverschillige toon. “Tja, je bent niet meer de jongste, nietwaar? Het is jammer dat je geen kinderen hebt, want..." Dat was een pijnlijke opmerking. Abram en Sarai hadden graag kinderen willen hebben, maar op een of andere wijze was dat nooit gelukt. Met leedwezen zag Sarai de kinderen van Abrams bijvrouwen met elkaar spelen. Ze begreep dat ze slechts door een wonder zwanger zou kunnen worden. Wonderen waren in die tijd echter nog niet zo in zwang. “Wat bedoelt U, Heer?" “Ik wil het land eigenlijk alleen aan jouw kinderen geven." “Maar ik heb toch al kinderen, Heer?" verweerde Abram zich. “Je hebt geen kinderen bij Sarai," stelde ik op harde toon vast. Ik wist dat ik met hulp van wat genetische trucs Sarais kinderwens in vervulling kon laten gaan, maar ik wilde het liever aan de natuur overlaten. Dat was nu echter te laat. Sarai was ook al aardig op leeftijd, hoewel ze naar menselijke maatstaven nog steeds een mooie en aantrekkelijke vrouw was. Ik besloot ze een handje te helpen, maar voordat ik daar aan toe kwam brak er een hongersnood uit en om aan eten te komen trok Abram nog verder naar het westen. Die hongersnood kwam mij slecht uit, maar het was in de grond genomen mijn eigen schuld. Had ik Adam niet beloofd dat iedereen zijn brood voortaan in het zweet des aanschijns moest verdienen? Abram kwam in Egypte terecht, waar hij heg nog steg wist. Dat bezoek bracht hem in conflict met de farao, omdat deze een oogje op Sarai kreeg. De farao wist niet dat zij Abrams vrouw was en Sarai zag er jonger uit dan ze was. De farao besloot haar tot wettige echtgenote te nemen. Farao's wil was toen wet, maar hij had geen rekening met Abram gehouden en er bestond nog geen angst voor de vloek van de farao.
46
Ik wees Abram op het onwettige karakter van bigamie en na enige twist kreeg Abram zijn vrouw weer terug, samen met een vergoeding vanwege geleden schade. Die vergoeding was erg ruim geweest, waardoor Abram opeens een vermogend man was. Vermogend, maar hij en Sarai hadden nog steeds geen kinderen en dat zaten hen erg dwars. Hij had geen rust; hij was werkelijk een echte nomade. Lebensraum had hij nodig en daarom bleef hij nergens lange tijd bivakkeren en zijn neef Lot volgde hem overal. Tot in Kanaän toe en de beide kuddes steeds weer voortdrijvend. Die kuddes werden lastig. Dieren zijn niet gewend om in het gareel te lopen, laat staan te grazen en dus liepen de kuddes door elkaar heen. Ze graasden samen en bij het elkaar bespringen hielden ze geen rekening met eigendomsrechten. Er ontstonden daarom eigendomsproblemen en de knechten van Abram en Lot kwamen er ook niet meer uit. Sommige lammeren hadden eigenschappen van een ram van Lot, maar hoorden door de ooi bij Abrams kudde. Woordenwisselingen en slaande ruzies waren aan de orde van de dag. Het liep helemaal uit de hand toen de knechten van Abram het beste grasland voor Abrams vee opeisten, terwijl de knechten van Lot geen genoegen met minder kwaliteit voer namen. Zo kon het niet langer. De dierpsychologie bestond toen nog niet, maar gold wel in die tijden: te veel ratten in een kooi betekent moord en doodslag en dat wilde Abram ten koste van alles vermijden en daarom nam Abram Lot mee naar een heuvel en wees in de rondte: “Lot, die ruzies zijn niet goed voor onze relatie. Jij bent nog een jonge man en je hebt je ambities nog. Laten we uit elkaar gaan, voordat we elkaar uitmoorden. Daar is niemand mee gebaat." Lot beaamde dat. “Kijk, we kunnen overal naar toe. Jij mag als de jongste van ons twee kiezen. Als jij morgen naar links gaat, zal ik naar rechts gaan. Ga jij naar rechts, mij best dan ga ik de andere kant op. Geen enkel probleem." Lot knikte behoedzaam en keek rond. Naar het oosten zag hij een blinkende rivier met twee steden. Sodom en Gomorra.
Dat leek Lot wel wat. Hier kon hij handel drijven en rijk worden. Wat hij niet wist was dat er heel wat gesodemieter om die steden zou komen. Toen hij als inwoner van Sodom hier achter kwam, was hij zo aan zijn nieuwe levensstijl gewend, dat hij dat niet zonder meer wilde opgeven. Abram hield zijn woord. Hij ging de andere kant op en hij sloeg zijn tenten bij Hebron op. Hij was daar een indringer en om leefruimte te verwerven moest hij eerst enige koningen verslaan. Dat ging zeker niet zonder slag of stoot. Bij een van die gevechten verdronken de koningen van Sodom en van Gomorra bijna jammerlijk in de asfaltputten, waarna ze met hun soldaten op de vlucht sloegen. Ze namen Lot en zijn familie als gijzelaars mee. Abram hoorde dat en hij zette met driehonderdachttien vertrouwelingen de achtervolging in. Abram wist zijn neef en de rest van zijn familie te bevrijden. Hij versloeg de koning van Sodom, die het bij de wapenstilstandsbesprekingen op een akkoordje wilde gooien: “Geef mij mijn mensen terug, de rest wat je hebt veroverd mag je houden." Abram wilde dat niet; koppig en eigenwijs als hij was, zei hij: “Daar trap ik niet in. Ik zweer bij mijn schepper dat ik niets van U wil aannemen. Ik wil niet hebben dat iemand achter mijn rug om kan zeggen dat jij mij rijk hebt gemaakt. Je krijgt alles terug, ook de krijgsgevangenen. Ik zal je alleen een rekening voor hun verblijfskosten sturen." Dat deed me deugd. Hier was een man met eergevoel èn met een religieus besef, hoewel hij toen nog niet wist dat ik die schepper was. Ik besloot hem daarom te helpen en dus wilde ik Sarais langgekoesterde kinderwens vervullen. Dat werd ook wel tijd, omdat Sarai zo gesteld was op kinderen dat ze haar Egyptische slavin Hagar als donor aan Abram had gegeven. Een misrekening van Sarai, omdat Hagar na de geboorte op Sarai neerkeek en Sarai jaloers werd. Wie zou niet jaloers worden in zo'n geval: Abram was toen zesentachtig jaar oud en Sarai was slechts tien jaar jonger, terwijl Hagar nog een tiener was. Ik nam maar weer eens mijn mensengedaante aan en praatte op Abram in. Het leek mij beter hem voorzichtig op zijn aanstaand vaderschap voor te bereiden. Niet op zijn vaderschap van Ismaël, het kind dat hij bij Hagar had verwekt. Hij was trots op zijn teeltkracht, maar hoe zou hij tegenover een zwangerschap van Sarai staan?
48
Hagar was jong en had de bevalling goed doorstaan, maar hoe zat dat met Sarai? Misschien zouden ze zo bang zijn om een mongool te krijgen, dat ze tot een abortus zouden besluiten en dat paste niet in mijn plannen. Abram lachte me uit, maar hij deed niet onbeschoft, omdat ik hem al vaker geholpen had. Ik stelde hem een naamsverandering voor. Sara klinkt wat jonger dan Sarai en gelukkig ging Abram er mee akkoord. Ik ging nog een stapje verder en zei tegen hem: “Ik zal er voor zorgen dat je vader wordt." “Dat ben ik al. Hagar heeft me een zoon gegeven, zoals U weet," zei hij trots. “Uiteraard weet ik dat, maar ik kan er voor zorgen dat Sara ook een kind van jou zal dragen. Hoe lijkt je dat? Je zult zelfs aartsvader kunnen worden." “Aartsvader? Wat is dàt nou weer?" “Je zult een stamhouder worden." Stamhouders waren in die tijd hoog in aanzien. Het waren wijze mannen, tenminste dat dachten de nakomelingen. Meestal waren het echter sluwe kerels die op slinkse wijze rijk en in aanzien waren gekomen en zich aan elk meisje en elke vrouw vergrepen. Dat laatste was echter niet het geval bij Abram. Hij was Sara en zijn bijvrouwen trouw. “Kunt U daarvoor zorgen?" vroeg Abram. De sukkel had niet in de gaten dat iedereen kan worden wat hij wil, of hij dat wil of niet. “Ja, daar kan ik voor zorgen, maar als je Sarai voortaan Sara gaat noemen, wordt het dan niet tijd dat jij je naam ook niet verandert?" “Waarom dat nou weer?" “Ik vind Abraham aartsvaderlijker klinken." Abram was het met me eens en dus noemde hij zich voortaan Abraham. Sara had meer moeite met de gedachte om zwanger te worden. Ze lachte me zelfs uit, hoewel ze dat later ontkende. Ze had tijd nodig en die heb ik dan maar genomen. Ik heb maar liefst veertien jaar gewacht, hoewel dat een vrij groot risico inhield, omdat zij daarmee ook veertien jaar ouder werd. De genetische ingreep was vrij onbeduidend. Sara heeft er niets van gemerkt, laat staan Abraham. Dat is een voordeel van mijn ruime ervaring als schepper. Het resultaat mocht er zijn. Isaäk werd geboren toen Abram honderd jaar was en Sara negentig. Volgens mij is dat nog steeds een wereldrecord.
Ik loop echter vooruit op de gebeurtenissen, want in die veertien jaar gebeurde er veel. Ik moest weer eens op een rücksichtslose wijze in de loop der geschiedenis ingrijpen en dat vind ik nog steeds het moeilijkste van mijn werk. Ingrijpen in je eigen schepping grijpt ook op je eigen persoonlijkheid in.
50
het derde schrijven
52
(1) een vernietigende schepper
We zouden kunnen zeggen dat het lot Abrahams neef naar Sodom had gedreven, hoewel hij werkelijk dacht dat het zijn eigen vrije keuze was geweest. Hij kon niet weten dat die keuze enigszins ingeperkt was. Ik was namelijk op de hoogte van de hebzucht van Lot en van zijn vrouw. Het leven in Sodom en in Gomorra sprak mij niet aan. Het klinkt zwaarwichtig, maar ik vond dat de mensen daar in zonde leefden. Het was niet de levensstijl van goede rentmeesters en ik ergerde me dan ook. De mentaliteit was er een van 'na ons de zondvloed', hoewel die ramp relatief kort geleden al had plaatsgevonden. Ik vond de mensen hardleers; hoewel - de mensheid was nog zo jong; en ik was nog niets gewend. Wist ik veel wat de ontluikende zonde allemaal te weeg kon brengen? Toch besloot ik Sodom en Gomorra met de grond gelijk te maken. Mensen hebben ontzag voor vernietiging. Ze zijn er door gebiologeerd. Ze lijken alleen maar naar het gebulder van vernietiging te kunnen luisteren. Het zou een kleinigheid zijn om twee steden te verwoesten. Mijn zondvloed had al veel meer steden vernietigd en dat had betekend dat er miljoenen mensen de dood hadden gevonden.
Het aantal inwoners van Sodom en Gomorra was niet groot, maar dat was niet zo erg. De vernietiging was alleen bedoeld om indruk te maken, zodat de mensen eindelijk tot inkeer zouden komen. Ik wist dat Lot met zijn gezin in Sodom woonde. Abraham had niet veel contact met hen. Ze waren uit elkaar gegroeid en Lot schaamde zich eigenlijk voor zijn oom die op stokoude leeftijd nog een kind bij een slavin verwekte. Dat was een valse schaamte, want eigenlijk was Lot jaloers op zijn oom, maar dat terzijde. Ik raakte in tweestrijd, zelfs een vernietigende schepper kan dat overkomen: moest ik Abraham waarschuwen voor het naderende onheil? Uiteindelijk had ik Noach ook gewaarschuwd, waarom dan Abraham niet? Ik ging naar Abraham en ik maakte hem duidelijk wie ik in werkelijkheid was. Abraham schrok van mijn bittere opmerkingen en hij zei: “Ik kan begrijpen dat U teleurgesteld bent, maar is het wel rechtvaardig om die steden met de grond gelijk te maken? U treft niet alleen de zondaren, maar ook onschuldigen, zoals pasgeboren kinderen." Het ontluikende vaderhart begon te spreken, vooral toen Abraham vervolgde: “Wilt U de steden ook verdelgen als er, laten we zeggen, vijftig rechtvaardigen wonen? U kunt toch grootmoedig zijn en aan iedereen vergiffenis schenken; daarmee heeft U de rechtvaardigen gespaard. U heeft mij steeds geleerd wat rechtvaardigheid is. Toen de farao een oogje op Sara had heeft U mij rechtskundig bijgestaan en ook op andere manieren heeft U mij geholpen. Is het niet mogelijk..." Ik onderbrak zijn betoog. Hij probeerde op mijn gemoed in te werken en ik wist dat ik me dat als vernietigende schepper niet kon veroorloven, maar ik kon een rechtvaardig man als Abraham toch niet met een gigantisch schuldgevoel laten zitten? Ik wist dat er geen vijftig rechtvaardigen in Sodom en Gomorra woonden en daarom kon ik rustig het volgende stellen: “Goed, Abraham. Je krijgt je zin. Als je me vijftig rechtvaardigen kunt aanwijzen, zal ik alles vergeven en vergeten." Abraham wist echter eveneens dat er absoluut geen vijftig te vinden zouden zijn en dus begon hij te marchanderen: “Doet U het ook voor vijfenveertig?" “Ik doe het ook voor vijfenveertig." “En voor veertig?" “Met veertig ben ik al tevreden."
54
Abraham werd voorzichtiger. Hij begreep dat hij niet te ver kon gaan: “Misschien is het onbeschoft van me, maar hoe zit het met dertig? Ik geef toe dat dat twintig minder zijn dan de vijftig die ik zo net noemde, maar elk mensenleven telt toch?" Ik mocht die Abraham. Hij was een gewiekst onderhandelaar en hij wist drommels goed waar hij de mosterd vandaan moest halen. “Akkoord, dertig is genoeg." Abraham zuchtte van opluchting en waagde een nieuwe poging: “Wat dacht U van twintig?" Ik deed of ik diep nadacht en gaf toe, waarop Abraham direct zei: “Tien eventueel?" Ik beloofde hem het hem en hij begreep dat tien mijn uiterste bod was. 's Avonds projecteerde ik twee mensen naar Sodom om te onderzoeken of er tien rechtvaardigen te vinden waren. Lot zat bij de poort en stond op toen hij ze aan zag komen. Ik heb achteraf vaak gedacht dat hij door Abraham getipt was, maar zeker weet ik dat niet omdat ik het nooit aan hem of aan Lot gevraagd heb. Lot sprak ze aan: “Wat doet U in vredesnaam in deze stad, heren? De misdaadcijfers zijn bij ons het hoogst en het zou een zonde zijn als U beroofd zou worden, of op een andere manier aan geweld bloot zou staan. Als U wilt kunt U bij mij thuis overnachten. Overdag is onze stad veilig, 's nachts echter niet. Ook niet in onze eerste klas hotels." “Hoe weten we dat we bij U wel veilig zullen zijn?" Lot scheen verbaasd gekeken te hebben en hij mompelde iets over zijn oom Abraham. “Dank U voor Uw vriendelijke uitnodiging, maar ik denk dat we de nacht op het grote plein zullen doorbrengen." “Waarom juist daar?" vroeg Lot wanhopig, “daar zijn kroegen en als die uitgaan...," hij maakte zijn zin niet af, maar keek veel betekenend. De mannen besloten op Lots aanbod in te gaan. Lot bereidde een goede maaltijd en hij bakte zelfs ongezuurde koeken. De mannen lieten zich de maaltijd goed smaken en onder het genot van een glas wijn spraken Lot en de mannen na, totdat een van de geprojecteerde mannen zei dat hij moe was en naar bed wilde.
Lot wees hen de logeerkamer en ze lagen net in bed, toen een grote groep mensen het huis belegerden. De groep was zo groot dat het leek of de hele stad uitgelopen was. Het waren vooral mannen, maar dan van kinderen tot aan grijsaards en ze riepen: “Hé Lot, wie zijn die kerels die je op bezoek hebt? Gaat 't lekker met ze? Heb je niet genoeg aan je eigen vrouw en aan je dochters? Stuur die kerels naar buiten, dan krijgen ze van ons ook nog een beurt." Je kunt over Lot zeggen wat je wilt, maar hij was wel dapper. Dapper en eerlijk; in de grond genomen was hij zelfs rechtvaardig. Lot ging naar buiten en sloot de deur achter zich. Het gepeupel was stil geworden en luisterde naar Lot: “Jongens, houd toch op. Zijn jullie helemaal van lotje getikt? Waarom willen jullie je aan mijn vrienden vergrijpen? Ik heb twee dochters en die zijn beiden nog maagd. Ik heb liever dat jullie hen pakt, dan die twee vreemdelingen. Ze zijn mijn gasten en jullie blijven met je poten van hen af." Wat zou Lot gedaan hebben als de mannen akkoord met de dochters waren gegaan? Lot kennende denk ik dat het grootspraak was en dat hij de eer van zijn dochters tot het uiterste had verdedigd, maar dat terzijde. De mannen morden. Ze waren niet voor een vrome preek gekomen. Ze wilden de kerk niet voor het zingen verlaten. Ze wilden meer en ze riepen door elkaar heen: “Ga opzij man. Zeur toch niet. Die dochters van je mag je houden. Trouwens, eigenlijk ben jij niet een van ons. Je bent hier pas later komen wonen. Wil je ons soms de wet lezen? Wie denk je wel dat je bent? Wat doe je hier eigenlijk? Zullen we jou eens een beurt geven?" Ze drongen zich naar voren en Lot vreesde voor zijn leven. Groot was zijn opluchting, toen hij plotseling de deur voelde opengaan en hoe een van zijn gasten hem naar binnentrok. Ze vergrendelden de deur stevig. Een van de mannen vroeg: “Wie zijn er op dit ogenblik nog meer in het huis?" “Mijn vrouw, mijn dochters en wat personeel," stamelde Lot, die behoorlijk geschrokken was. “Morgenvroeg moeten U, Uw vrouw, Uw dochters en zonen, samen met eventuele schoonzonen en schoondochters en kleinkinderen, deze stad verlaten. Ontvlucht deze
56
stad zo ver mogelijk en ga niet de richting van Gomorra op, want ook daar zult U niet veilig zijn." “Waarom?" stotterde Lot nog steeds. Hij verbleekte zelfs van schrik, zou Abraham hem dan toch niet getipt hebben? “Deze steden zullen volledig verwoest worden. Hier wonen alleen maar zondaren en die zullen allemaal uitgeroeid worden." “Ja, maar... waarom?" “Noem het een afschrikwekkend voorbeeld, als U dat wilt," was het antwoord. Lot had geen zonen, alleen maar maagdelijke dochters die beiden trouwplannen hadden. De aanstaande schoonzonen lachten bulderend toen Lot hen de volgende ochtend vertelde dat ze moesten vluchten. Die jongens kwamen uit Sodom en misschien hadden ze het voorval die nacht bij Lots huis meegemaakt. Ik durf zelfs niet te beweren dat Lots eigen dochters nog maagd waren, met zulke verloofdes ben je nooit zeker. De twee mannen, die ik naar Sodom geprojecteerd had, zeiden tegen Lot, toen hij weer thuiskwam: “Vergeet die schoonzonen dan maar en vlucht nu het nog kan. Neem Uw vrouw en Uw dochters mee. Vlucht nu het nog kan. Ga." Lot ging niet. Hij voelde er niet veel voor om zijn gemakkelijk leventje in deze stad zomaar op te geven. De herinneringen aan het voorval van enkele uren ervoor had hij verdrongen en begon hij te bagatelliseren. Het was nu toch rustig? Hij had in het donker enkele vrienden herkend en hij wist dat hij hen kon vertrouwen. Ze maakten onderling vaker grappen. Dit was mogelijk een wat uit de hand gelopen grap, maar je moest de humor ervan inzien. De mannen luisterden niet meer naar Lot, maar grepen hem, zijn vrouw en zijn dochters bij de arm en sleepten ze mee. Het was nog vroeg en er waren niet veel mensen op straat, maar de mensen die er waren keken wel vreemd op. Struikelend rende het groepje naar de poort en de open vlakte op. Na enkele minuten rustten ze uit en de mannen zeiden: “Luister goed Lot, dit is je laatste kans. Deze stad zal verwoest worden, maar jullie zullen gespaard blijven." “Waarom wij?" “Vraagt het ons niet."
“En hoe zit het met mijn verloofde? Kunnen we ze niet, desnoods tegen hun zin in, meenemen?" “Nee, ze zijn het niet waard," de man wees naar de horizon en vervolgde, “daar zijn de bergen. Vlucht daar naar toe, rechtuit. Rechttoe rechtaan. Keer je onderweg niet om. Wat er ook gebeurt. Kijk nooit achterom." “Ik ben moe," klaagde Lots vrouw, “het is nog zo ver naar die bergen." Lot viel haar bij: “Dichterbij ligt een kleine stad. Kunnen we daar niet schuilen, of gaan jullie die ook vernietigen?" De mannen overlegden even met elkaar. “Goed, vlucht maar naar die stad toe, maar haast je, want jullie hebben nog maar weinig tijd. Vlucht, maar kijk nooit om, wat er ook gebeurt." Het was nog een dag rennen, hollen, op adem komen en verder rennen voordat ze bij de stad Zoar aankwamen. Ze zagen de stad liggen, toen ze achter zich het gebulder van massale vernietiging hoorden. Ik heb al geschreven dat mensen een heilig ontzag voor vernietiging hebben. Ze zijn er door gebiologeerd. Ze lijken alleen maar naar het gebulder van vernietiging te kunnen luisteren en dat gold ook voor Lot en zijn gezin. Vooral zijn vrouw had er last van. Ondanks de waarschuwing draaide ze zich om en dat had ze nu net niet moeten doen. Ik had haar nog zo laten waarschuwen. Honderden kilometers verderop was Abraham hoorgetuige van de vernietiging van de beide steden. Hij klom op een heuvel en keek de richting van het gedonder en gerommel op. Aan de horizon zag hij slechts rook, gitzwarte rook als van een hoogoven. Abraham dacht dat ik de steden ondersteboven had gehaald, zodat de onderste stenen boven waren gekomen, maar dat was niet zo. Volgens de overlevering werd de vrouw van Lot in een zoutpilaar veranderd. Wat er in werkelijkheid met haar gebeurde was zo erg dat men het zich toen niet kon voorstellen. Pas veel later begon het tot de mensen door te dringen, maar dat was pas toen de mensen zelf hun eigen Sodom en Gomorra creëerden. Hiroshima en Nagasaki.
58
(2) tussenspel
Ik had mijn scheppingskracht voor de tweede keer vernietigend gebruikt en weer dacht ik met spijt dat ik werkelijk de dood was geworden, de vernietiger van werelden. Om de mensheid ontzag in te boezemen was ik tot massale vernietiging overgegaan. Bij de zondvloed was het louter en alleen mijn bedoeling een nieuwe schepping mogelijk te maken. Sodom en Gomorra waren geen nieuwe schepping. Het was genocide om mijn verloren gegane gezag te kunnen herstellen. Opeens moet ik aan Carthago denken - toen Cornelius Aemilianus in 146 voor de geboorte van mijn vermeende zoon de stad Carthago veroverde, liet hij zijn Romeinse legionairs zout over de puinhopen strooien, opdat er niets meer zou groeien. Dat is een typisch menselijke trek. Mensen maken van alles gigantische puinhopen en zijn dan nog niet tevreden. Ze koesteren hun vernietiging alsof het tempels zijn en geven er een eeuwigheidswaarde aan door zout op de open wonden te strooien. Zinloos is dat en ik heb me er nooit aan bezondigd. Bij alle vernietigingen die ik als schepper noodgedwongen doorvoerde, ging ik tenminste niet tot het uiterste. Ik ken de grenzen van vernietiging. Overdaad schaadt en levert slechts wrok op. Ik kan U daar vele voorbeelden van geven, maar ik zal me beperken. De eerste wereldoorlog was de eerste mondiale strijd die ver buiten het welvoegelijke ging. De Duitsers gebruikten toen voor het eerst gifgas. Het was in Polen bij Bolimov en het was als test bedoeld. De vernietiging van de Russische tegenstanders was mooi
60
meegenomen. De legerleiding merkte dat het strijdmiddel werkte en dus werd het bijna drie maanden later op het westelijke front ingezet. Op 22 april 1915 zagen geallieerde soldaten bij het Belgische Ieper hoe een geelgroene wolk als een leeglopende luchtballon vrolijk boven de grond danste. Het front was vier kilometer breed en er stond een noordoostelijke wind, zodat de Duitse soldaten geen gevaar hoefden te duchten. De vijandelijke soldaten raakten door de vreemde wolk gefascineerd, maar merkten al snel wat chloorgas betekende: ze hoestten hun longen letterlijk uit hun borstkas, hun gezichten verbrandden en werden zwart en voor de pijngevoelens heb ik zelfs geen woorden. De soldaten vluchtten halsoverkop. Ze klommen uit de loopgraven, maar gleden in de sliklaag weg. Ze vertrapten elkaar en ze duwden elkaar in de modderlaag, waar velen verdronken. De voorraden gifgas waren enorm, zodat alleen al bij Eupen jaarlijks nog steeds twintig ton gasgranaten door de boeren uit hun grond wordt op geploegd. De granaten zijn doorgeroest en kunnen niet makkelijk vernietigd worden, zodat de opslag al meer dan tweehonderd ton bevat. Een jaar later vond de slag aan de Somme plaats. Een ooggetuige beschreef het met de volgende woorden: 'de in verspreide orde opgestelde linies begonnen keurig en volgens plan, maar smolten langzaam weg. Niemand aarzelde of probeerde terug te keren; de mannen vielen in het gelid, de meesten nog voordat ze de eerste honderd meter in het niemandsland hadden afgelegd'. Welke scheppingsfout heb ik gemaakt waardoor mensen zichzelf en vooral anderen dit lijden willen aandoen? De mensen leren echter nooit iets van hun daden; ze koesteren meestal wrok en zinnen na afloop op wraak. Die wraak is altijd grotesker en wreder. Uit wrok voor de zelf uitgelokte maar verloren eerste wereldoorlog begonnen de Duitsers eenentwintig jaar later een nieuwe wereldoorlog. Op de slagvelden werden geen strijdgassen meer ingezet. De techniek leverde gaskamers op. Het waren de eerste echte doodsfabrieken, met werktijden van negen uur 's ochtends tot vijf uur 's middags. Toen de Britten in 1945 het concentratiekamp Bergen-Belsen bevrijdden, troffen ze er een stapel van meer dan vijfduizend lijken aan en gedurende de eerste weken stierven er maar liefst dertienduizend bevrijde gevangenen aan de gevolgen van ondervoeding, ziektes en marteling.
In de beperking toont zich pas de ware de meester heeft ooit eens een Duitse dichter gezegd. Elke nieuwe oorlog is wreder dan de vorige. De tweede wereldoorlog duurde zes jaar. Er werden op Duitsland bijna anderhalfmiljoen ton explosieven uitgeworpen, terwijl de rest van de wereld de helft toebedeeld kreeg. Vindt U dat te veel? Wat dacht U dan van de oorlog rondom Vietnam? Gedurende tien jaar gooide de Amerikaanse luchtmacht achtmiljoen ton bommen op Vietnam, Laos en Cambodia. Hierdoor ontstonden zesentwintigmiljoen kraters, uitstekende broedplaatsen voor de malariamuskiet. Deze vernietiging vond in de legerleiding echter geen genade en dus werden ook nog meer dan tachtigduizend ton ontbladeringsmiddelen gebruikt. Op deze wijze hoopte men het beschuttende bladerdak weg te kunnen branden en de rijstoogst te vernietigen. In de beperking toont zich pas de ware de meester. Het is jammer dat niet iedereen die uitspraak goed interpreteert. Meestal kent men het vervolg van de uitspraak niet en die luidt dat alleen de wet vrijheid kan garanderen. Nu was er in de tijd van Sodom en Gomorra geen wet en ook niet tijdens de val van Carthago, maar dat terzijde. Slechts vier mensen heb ik bij de vernietiging van Sodom en Gomorra willen redden. Akkoord, ik kon het niet helpen dat het zo weinig waren. Ik heb mijn best gedaan, maar ik heb geen tien rechtvaardige mensen in Sodom aan kunnen treffen, zodat beide steden ten onder moesten gaan. Niet meer dan vier mensen konden de toets van mijn kritiek doorstaan en zelfs over drie van hen heb ik mijn twijfels. Ik heb ze opgezadeld met posttraumatische stressstoornissen en dat blijkt vooral uit de rest van hun armzalige leven. Lot durfde niet in Zoar blijven wonen. Hij was bang dat hij de schuld van Sodom en Gomorra zou krijgen. Hij trok met zijn dochters de bergen in en woonde in een tochtige spelonk. De dochters konden zich niet meer aan een man te binden. Hun verloofden waren verleden tijd geworden, een tijd waar ze liever niet aan dachten, maar die elke nacht in de vorm van nachtmerries voortleefde. Ze werden ouder en ouder en op een dag zei de oudste dochter tegen haar zuster: “Vader is oud en wij zullen nooit meer aan een man kunnen komen. Toch wil ik kinderen hebben. Wil je me helpen?"
62
Ze beraamden hun plan uitvoerig en dat plan was vrij eenvoudig: ze gaven hun vader te veel wijn. Alle drie waren stevige drinkers. Dat waren ze al in Sodom en dat werd slechts ernstiger na de verwoesting van Sodom en Gomorra. Ze hoopten op die manier vergetelheid te bereiken. Dat lukte uiteraard niet, ze raakten alleen maar verslaafd en het kostte daarom veel wijn om Lot lazarus te krijgen. Toen hij in een roes was ging de jongste dochter naar hem toe en dwong hem tot geslachtsgemeenschap. Met veel moeite lukte haar dat en Lot was zo dronken dat hij er niets van merkte, ook niet dat ze pas na uren zijn bed verliet. De volgende avond deed de jongste dochter hetzelfde en weer merkte Lot niets. Tijdens schaarse ogenblikken van nuchterheid was hij wel eens verbaasd dat zijn dochters bijna gelijktijdig van een zoon bevallen waren. Het konden nooit kinderen van hun verloofdes zijn en de laatste jaren hadden ze geen enkele man op bezoek gehad, maar zijn hersenen waren door overmatig drankgebruik zodanig aangetast dat hij er verder niet over kon denken. Het is geen gebruikelijke manier om je eigen vruchtbaarheid te testen of om te zorgen dat de wereldbevolking met enkele stammen verrijkt zal worden. De zoon van zijn oudste dochter heette Moab en deze werd de stamvader van de Moabieten, terwijl de zoon van de jongste dochter de stamvader van de Ammonieten werd. Honderdenmiljoenen jaren daarvoor had ik ammonieten geschapen, dat waren inktvisachtigen met een slakkehuisachtige schelp. De schelp is pas achteraf zo genoemd. Ik was niet zo gelukkig met de wijze waarop Lots dochters hun kinderen kregen. Ik had vanwege zondig gedrag, waaronder incest valt, twee steden verwoest en ik had geprobeerd vier mensen van deze ondergang te redden. Een van de vier wordt door haar nieuwsgierigheid toch gedood en twee anderen plegen incest. Ik kan het hun echter niet kwalijk nemen. Ik heb ze in die situatie gebracht.
(3) testament
Ik had me toen moeten terugtrekken, maar ik heb het niet gedaan. Ik kon het niet. Wel heb ik even gedacht om een testament op te stellen en het als een laatste wilsbeschikking aan de mensheid aan te bieden. Maar wat had ik er in moeten zetten? Wat had ik kunnen nalaten? Alles wat ik geschapen had was me al ontnomen. Ik kon niets meer nalaten. Hooguit zou ik een wetenschappelijke verhandeling over de schepping en vooral over goed en kwaad achter kunnen laten; ik zou mijn eigen verantwoordelijkheid dan echter ook achter me laten, hoewel ik aan niemand verantwoording verschuldigd ben en geen emoties ken. Mijn verhouding tot mensen was zoiets als tussen die twee autoverhuurbedrijven in Amerika. Avis was kleiner dan Herz en dus adverteerde Avis met de slogan 'We're only number two, but we're trying harder'. Herz sloeg direct en genadeloos terug: 'Now we're gonna tell you why we're number one'. Hoe vaak had ik de mensen al niet verteld dat ik nummer een was en hoe vaak hadden de mensen me niet duidelijk gemaakt dat ze toch alleen maar hun best deden?
64
(4) een doortraptheid
Abraham was en bleef een nomade. We mogen zijn zwerftocht na de verwoesting van Sodom en Gomorra daarom niet als een vlucht zien. Zijn bloed kroop gewoon waar het niet gaan kon en zo belandde hij in Gerar dat veel zuidelijker lag. Hij wist dat hij een vreemdeling was en dat de plaatselijke bewoners jaloers op hem zouden zijn. Hij was immers rijk, zijn veestapel was immens groot en zo was ook het aantal bedienden. Zijn wijze van leven leek op een hofhouding. Zijn rijkdom had hij vergaard door een schadevergoeding van de farao te eisen en soms had ik het gevoel dat hij als een farao over zijn huishouden wilde regeren. Hij was zoals de meeste nomaden achterdochtig en bang voor de autochtonen en misschien dat hij daarom op een vorm van regressie terugviel: toen hij in Egypte terechtkwam had hij gedaan of Sarai zijn zuster was, dat deed hij nu weer. Het viel me van hem tegen. Ik had werkelijk gemeend dat hij door zijn lange levenservaring meer fantasie had en vooral dat hij meer eergevoel had gekregen. Daarbij was Sara een kwart eeuw ouder geworden en had het zwerversleven haar getekend. Waarom moest hij liegen? Schaamde hij zich voor zijn eigen vrouw?
De koning van Gerar liet Sara ophalen. Zusters waren toentertijd waardeloos en daar maakte koning Abimelech gebruik van. Waarschijnlijk deed hij dat niet uit liefde, maar was het een wel overwogen provocatie tegenover een vreemdeling. Vreemdelingen waren rechteloos. Abraham was radeloos en hij probeerde contact met me te zoeken. Hij jammerde als een klein kind: “Waarom moet mij dat nou overkomen, Heer?" vroeg hij met een brok in zijn stem. Ik voelde er weinig voor om hem uit de moeilijkheden te redden en ik vertelde hem dat ook: “Je valt me tegen Abraham. Alles heb je en je vrouw is je, ondanks al je fratsen, steeds trouw gebleven. Waarom heb je haar in vredesnaam voor de tweede keer verstoten?" “Ik heb haar niet verstoten," verweerde Abraham zich. “Dat heb je wel. Misschien denk je dat er geen haan naar kraait, maar je hebt haar zelfs verloochend; niet één keer, maar twee keer." “Ik zal het nooit meer doen, Heer," huilde hij. “Dat is je geraden ook, want hoewel drie keer scheepsrecht is, is drie keer verloochenen te veel van het goede." Ik had geen medelijden met hem. Ik zag hem meer als een oude en dementerende man. Hij was bijna honderd jaar en ik had de mens een beperkte levensduur meegegeven. Toch hielp ik hem, niet uit mededogen, maar omdat ik andere plannen met Abraham had. Ik had hem beloofd dat hij aartsvader zou worden en belofte maakt schuld; vandaar dat ik bij koning Abimelech op audiëntie ging. Geen gewone audiëntie, op een nacht sloop ik namelijk zijn dromenwereld binnen en bezorgde hem een nachtmerrie, die bijna even wreed was als waaraan Lot en zijn dochters leden. Ik stelde me in zijn droom vurig en vlammend op. De wrekende gerechtigheid sprak hem aan met de volgende woorden: “Luister goed Abimelech. Je bent vanaf nu een kind des doods, omdat je een vrouw hebt genomen die niet van jou is." De koning schrok en werd bijna wakker, maar ik had zijn slaap goed onder controle. Hij zei verschrikt:
66
“Maar Heer, wat kan ik daar aan doen? Die vreemdeling heeft aan iedereen verteld dat het zijn zuster is en zeg nu zelf wat is bij ons de waarde van een zuster? Een kameel is meer waard. Trouwens dat mens heeft zelf ook gezegd dat ze zijn zuster is. Ik ben misschien wat al te licht van vertrouwen geweest, maar dat is nou eenmaal mijn aard." “Heeft ze dat werkelijk gezegd?" “Ze heeft letterlijk gezegd 'Abraham is mijn broeder', vandaar dat ik haar in alle onschuld heb meegenomen. Ik was mijn handen in onschuld. Ben ik blij dat we nog niet met elkaar geslapen hebben," voegde hij er aan toe. Ik doofde mijn vurigheid enigszins en dat verminderde de hevigheid van zijn nachtmerrie en ik zei: “Ik geloof dat je onschuldig bent, maar wees verstandig en breng haar met je welgemeende verontschuldigingen weer naar de tent van Abraham terug." “Moet ik me verontschuldigen, Heer?" Ik vlamde weer even op: “Dat is beter want wat jij niet weet is dat Abraham een profeet is en hij zal een voorbede voor je doen, opdat je een lang en vruchtbaar leven moge hebben. Je weet toch wat er gebeurt als er één haar van een profeet gekrenkt wordt?" Het bijgeloof van de mensen was groot genoeg, zodat ik me niet hoefde te verduidelijken. Vroeg in de morgen riep Abimelech zijn dienaren bij zich en hij vertelde hen zijn nachtmerrie. De dienaren waren eveneens bijgelovig en dromen waren nog geen bedrog. De koning liet Abraham halen en hij zei: “Wat heb je me aangedaan? Door jou heb ik mijn koninkrijk bijna in een zondeval gestort. Weet je wel wat je hebt aangericht? Waarom heb je mij dit aangedaan?" Abraham antwoordde op een lafhartige manier. De lafhartigheid van Adam en Eva was genetisch overreed en ik besefte weer eens dat dat onuitroeibaar zou zijn. “Ik was bang dat jullie hier goddeloos waren," zei Abraham, “en dat jullie me om mijn vrouw zouden doden. Bovendien heb ik niet gelogen, want Sara is werkelijk mijn zuster. Ze is namelijk de dochter van mijn vader. Een onecht kind en dat komt in de beste families voor."
Daar stond ik mooi van te kijken. Alweer incest en ik had steeds gedacht dat het tussen die twee goed zat. Ik had mijn boeken beter moeten bijhouden, dan was me dit niet ontgaan en had ik andere maatregelen kunnen nemen. “Toen ik mijn zwerftocht begon," vervolgde Abraham, “heb ik mijn vrouw duidelijk gemaakt dat we barre tijden tegemoet zouden gaan. Vreemde landen betekenen vreemde gewoonten. Het leek me beter als ze zich voor mijn zuster uit zou geven. Dat is geen echtbreuk en ook geen leugen. We hebben dus niet gezondigd." Al gaat de leugen nog zo snel, misdaad loont af en toe. Het was Abraham met mijn hulp gelukt de farao af te persen. Ik had toen het idee dat de schadevergoeding rechtvaardig was, maar dat was uit onwetendheid. De afkoopsom van Abimelech mocht er ook zijn: hij gaf niet alleen Sara terug, maar schonk Abraham ook schapen en runderen, slaven en slavinnen. Alsof dat niet genoeg was, zei hij daarbij: “Wees mijn gast. Mijn hele land staat voor je open. Je mag overal je tenten opslaan," hij richtte zich tot Sara en vervolgde, “Ik zal Uw broer ook nog duizend zilverstukken geven, niet om U om te kopen, maar om mijn goede wil te tonen." Ik begon steeds minder van de mensen te begrijpen. Dit was toch niet de schepping die ik voor ogen had gehad? Welke technische fout had ik gemaakt? De genetische formule van het DNA kon ik niet veranderen, omdat ik over DNA en genen geen kennis had. Ik voelde me als schepper mislukken en ik wist voor het eerst niet wat ik verder nog kon doen. De eerste twee mensen had ik uit mijn ogen gestuurd, later had ik voor een zondvloed gezorgd, vervolgens ontkoppelde ik taal en teken, ik verwoestte daarna twee vorstelijke steden en het eind was nog lang niet in zicht. Wat zou ik verder nog kunnen verwachten? Ik hield mijn hart vast, bij wijze van spreken natuurlijk. Kon ik Sara na dit voorval nog zwanger laten worden? Ze was op hoge leeftijd en er was sprake van incest. De kans op een misvormd kind was zelfs volgens de toenmalige wiskunde honderd procent. Ik besloot de gok toch te wagen. Abraham noemde zijn zoon Isaäk en hij voelde zich gelukkig. Honderd jaar oud en vader geworden. Zijn andere zoon Ismaël raakte op de achtergrond omdat Sara zijn eerste vrouw was. Hagar was slechts een bijslaap, een slavin zonder rechten.
68
Ismaël was daar niet zo gelukkig mee, hij was een puber van veertien jaar en hij begreep dat Isaäk de rechten van de eerstgeborene had. Na enige tijd richtte Abraham een feestmaaltijd aan en juist op die dag zag Sara dat Ismaël zijn jonge halfbroertje aan het pesten was. Het moederhart liet dit niet over zich heen gaan. Sara klaagde haar nood bij Abraham: “Stuur die slavin met haar zoon alsjeblieft de woestijn in." “Waarom?" vroeg Abraham verbaasd, “Het was toch jouw idee dat ik met haar zou slapen? Ben je soms jaloers?" “Waarom zou ik jaloers zijn? Ik heb daar geen enkele reden voor, maar Isaäk is onze zoon." “Ja en Ismaël is ook een zoon van mij." “Isaäk heeft toch meer rechten, of is dat niet zo?" Abraham zat met dit probleem en vroeg mij om raad. Ik had daar weinig zin, maar ik beloofde hem dat ook Ismaël hem tot aartsvader zou maken. Een dubbel aartsvaderschap. Ismaël betekent 'God hoort' of 'God verhoort' en die naam klopte in die tijd nog min of meer; ook al was ik nog niet tot god gepromoveerd. Ik luisterde nog naar de mensen en als het enigszins mogelijk was liet ik zelfs hoor en wederhoor toe. Het lachen vergaat me als ik bedenk wat de naam Isaäk feitelijk betekent. De naam staat voor 'God moge lachen'. Sarai geloofde me niet toen ik haar vertelde dat ze nog zwanger zou raken. Ze lachte me uit en ze had eigenlijk wel gelijk. Naarmate ik meer inzicht in de psychologie en in het karakter van de mens kreeg, werd mijn lachen grimmiger. Dat was al voor de geboorte van Isaäk. Eigenlijk zou ik die naam moeten dragen. Dat de Schepper ooit eens moge lachen; het is bijna een vrome wens, want ik zag hoe de dierbare kroon op mijn werk steeds meer uit mijn vingers gleed. Ik had er steeds minder greep op en mijn barmhartigheid werd elke keer op de proef gesteld. De naam Abraham verhaalt over mijn barmhartigheid en zegt niets over de lafhartigheid van Abraham zelf, laat staan over mijn vernietigende scheppingskracht. Ik heb al geschreven dat Abraham lafhartig was. Hij zat bij Sara onder de plak en dus stuurde hij Hagar en Ismaël de woestijn in. Hij gaf ze wel een lunchpakket en een rantsoen water mee.
Het rantsoen water was echter te weinig voor een woestijn als de Negev bij Berseba en toen het water op was legde ze de uitgeputte Ismaël onder een struik en ging zelf enkele meters verderop op haar einde wachten. Ze huilde, hoewel dit haar vocht kostte en ze jammerde luidkeels: “Waarom moet juist mij dit overkomen? Ik kan het sterven van mijn zoon niet aanzien." Ik hoorde haar gejeremieer en het zachte gekreun van Ismaël. Als ik niet tijdig ingreep was het te laat en zou Ismaël nooit voor een volk kunnen zorgen en dus projecteerde ik me weer in mijn mensengedaante en ik bracht haar naar de dichtstbijgelegen waterput. Ze vulde haar waterzak en gaf haar zoon te drinken, voordat ze zelf dronk. Koning Abimelech had Abraham zijn vriendschap aangeboden, maar werd door een van zijn legeroversten erop gewezen dat een mondelinge afspraak een twijfelachtige waarde heeft. Overste Pichol legde hem uit dat een schriftelijk verdrag betere garanties biedt. Waarschijnlijk vertrouwde deze krijgsheer Abraham niet en daar had hij redenen voor. Abraham was oud en begon al kaal te worden, maar een dementerende vos verliest wel zijn haren, echter nooit zijn streken en de afkoopsom was ver boven de staatsbegroting geweest. Koning Abimelech ging met Pichol naar Abraham en zei: “Ik weet dat je door onze schepper geholpen wordt, maar ik zou me veiliger voelen als we een vriendschapsverdrag zouden sluiten. Een eeuwigdurend verdrag, dat ook voor onze kleinkinderen zal gelden." Misschien was het vanwege het toen heersende analfabetisme dat Abraham de vriendschap slechts met een bezwerende formule wilde bezegelen. De vriendschap werd daarom met toverspreuken herbevestigd en Abraham had zijn tenten op een plek waar het hem beviel opgeslagen. Hij had er waterputten laten slaan en juist een van die waterputten zou de vriendschap tussen Abraham en koning Abimelech op de proef stellen. Met de loop der jaren was Abraham achterdochtiger geworden en hij werd in zijn achterdocht bevestigd toen knechten van Abimelech zich een waterput toeëigenden. Op hoge poten liep Abraham naar de koning. Hij wilde verhaal halen, maar Abimelech wist van niets en dat zei hij ook:
70
“Ik weet echt niet wie dat gedaan heeft. Had me liever direct gewaarschuwd, dan hadden we het als mannen onder elkaar kunnen uitpraten. Ik hoor het nu pas voor het eerst. Als het jouw put is dan heb je daar alle rechten op en daar zal ik persoonlijk op toezien." Abraham was gerustgesteld en uit dankbaarheid gaf hij de koning enkele tientallen schapen en runderen. Beide mannen sloten nu een echt verbond, waarna Abraham zonder aankondiging opeens zeven lammeren van zijn geschenk afzonderde. De koning riep verbaasd: “Wat doe je nou? Zeg je ons verdrag nu al op?" “Dat ben ik niet van plan, ik wil je deze lammeren alleen maar geven als je nu officieel erkent dat ik die ene put zelf heb gegraven." Die put had hij nooit zelf gegraven, daar heeft een aartsvader immers zijn knechten en slaven voor, maar dat terzijde. Vanaf die dag heet de plek Berseba, wat waterput betekent. Ismaël heeft zijn leven dus zowel aan de fokdrift van Abraham als aan diens waterput te danken. Dit voorval leidde tot een echt vriendschapsverdrag en na de plechtige ondertekening gingen koning Abimelech en zijn overste Pichol naar Gerar terug. Abraham was nu definitief inwoner in het land van de Filistijnen. Zijn zwerftocht was ter einde. Wat mij betreft hoefde hij niet meer van hot naar her te trekken, als hij maar niet geloofde dat hij het Beloofde Land had bereikt. Ik heb hem Kanaän nooit beloofd. Kanaän was voor zijn nakomelingen en voor dat nageslacht moest Isaäk zorgen.
(5) een zoonoffer
Ik vond het tijd worden de handel en wandel van Abraham eens nader te onderzoeken. Zijn zwerftochten te voet had hem geen windeieren gelegd, maar deze rijkdom zei me weinig. Ik weet weliswaar dat mensen verblind kunnen raken door de glans van goud en de schittering van edelstenen. Ik weet niet wat de waarde van die kostbaarheden zijn. De waarde van mirre, wierook en goud zeggen mij bijvoorbeeld niets. Ik heb die rijkdom ook niet nodig. Ik kan immers alles scheppen? Wat ik wel weet is dat rijkdom niets over het karakter van de bezitter zegt en ik had nog amper vertrouwen in Abrahams karakter en er was geen sprake van een karakterwijziging door dementie of seniliteit. Waar was het eergevoel en het religieus besef gebleven dat ik tientallen jaren eerder bij hem bespeurd had en waarom ik hem steeds ter wille was geweest? Elke keer had Abraham iets nieuws in petto en dat beviel me niet. Hij speelde mij iets te vaak abrahammetje door halve waarheden te spreken en hij wist te goed waar hij de mosterd vandaan moest halen en daarom besloot ik hem op de proef te stellen. Ik had mijn vernietigende scheppingskracht kunnen gebruiken, maar het leek me beter hem een lesje te leren dan hem uit te roeien. Ik ging naar hem toe.
72
Hij was blij mij weer eens te zien, tot ik tegen hem zei: “Abraham, neem je zoon Isaäk en ga met hem naar het land Moria om hem daar te offeren. Ik zal je nog wel vertellen welke bergtop het meest geschikt is." “Mijn oogappel!" schreeuwde hij geschrokken uit. “Ja, ik bedoel Isaäk. Geen lam of schaap zul je offeren. Je bloedeigen zoon zul je moeten offeren en verzin geen list om je hier uit te redden. Ik vraag om je zoon en ik ken je. Haal dus geen streek met me uit. Ik weet welke adders in het gras ik bij jou kan verwachten." Het was nog vroeg in de morgen toen Abraham opstond en zijn ezel zadelde. Hij wekte zijn zoon en nam twee knechten mee. Met zijn vijven gingen ze op pad, zonder dat Sara iets merkte. Onderweg vertelde ik hem welke bergtop ik uitgezocht had en aan de voet van de berg sprokkelde Abraham hout. Een bundel hout heette vroeger een mutsaard, vandaar dat men tegenwoordig zegt dat Abraham wist waar hij de mosterd vandaan kon halen. Hij zei tegen zijn knechten: “Passen jullie op de ezel, terwijl Isaäk en ik boven een offer zullen brengen." “Moet U geen lam meenemen?" “Nee, dat is niet nodig." “Hoe laat komt U terug?" “Dat kan ik niet zeggen. Ik weet niet hoelang het naar boven duurt en hoeveel tijd het offer ons kost. Jullie zullen wel merken wanneer we terugkomen." Nu ik er over nadenk: zou Abraham vermoed hebben dat ik het nooit tot een echt brandoffer zou laten aankomen? Natuurlijk moet hij dat beseft hebben, omdat ik hem beloofd had dat hij via Isaäk een aartsvader zou worden en Isaäk nog niet getrouwd was en ook nog geen kinderen had verwekt. Ben ik dan zo verblind geweest dat ik me door hem toch in de luren heb laten leggen? Abraham en Isaäk liepen naar boven. Het tempo was laag, omdat Abraham al oud was. Hij zei niet veel, maar dacht somber aan het offer dat hij moest brengen. Isaäk sprak daarentegen honderduit. Hij had niets in de gaten en hielp op de top ijverig mee een altaar te bouwen. Beiden schikten het hout en pas toen Abraham Isaäk vastgreep en hem snel wist vast te binden, begreep Isaäk wat er zou gebeuren. Door de schrik spartelde hij niet tegen, gelukkig maar, want Abraham was gezien zijn leeftijd niet sterk meer.
Abraham legde zijn zoon boven op het hout. Hij haalde zijn vilmes uit zijn broekrand en wilde de keel van Isaäk op een snelle en vaardige manier doorsnijden. Zijn hele leven was hij herder geweest en al die jaren had hij ontelbare dieren geslacht. Enige ervaring in een snelle en pijnloze slachting had hij zeker opgedaan. Ik nam de gedaante van een mens aan en riep: “Abraham, Abraham!" “Hier ben ik," antwoordde Abraham bedremmeld. “Stop er mee, want ik zie dat je nog steeds angst voor me hebt en dat is goed. Het valt me zelfs mee. Je mag nooit vergeten wie de baas is, laat dit een les voor je zijn." Abraham durfde me niet aan te kijken en sloeg zijn ogen pas op toen ik weg was. Hij zag een ram die met zijn hoorns in een struik verward was geraakt. Het was zelfs op zijn leeftijd niet moeilijk om dit beest te vangen en samen met zijn zoon Isaäk offerde Abraham de ram. Zonder iets te zeggen daalden ze de berg af en ze reden met de knechten naar Berseba terug.
74
(6) de dood van Sara
Sara is twee jaar ouder geworden dan ik eigenlijk met de mens voor ogen had, maar tijd is altijd relatief geweest. Ze stierf in Hebron, wat in Kanaän ligt. Abraham klaagde ach en wee en huilde tranen met tuiten. Dat was in die jaren verplicht en het vergemakkelijkte het rouwen. Tegen de Hethieten zei hij: “Ik ben een vreemdeling in Uw land en ik heb niet dezelfde rechten als U. Gun een oude man als ik hier zijn laatste rustplaats. Ik wil mijn vrouw en zuster in dat graf begraven en ik zal er goed voor betalen." De Hethieten antwoordden: “Wij kennen Uw naam en we weten dat U op goede voet met de schepper staat. We willen geen enkel risico lopen, vandaar dat niemand U een graf zal weigeren." Toen deed Abraham iets wat hij volgens mij in zijn hele leven nog nooit had gedaan. Hij wierp zich als een bedelaar op de grond en smeekte: “Vraag aan Uw heer en meester Efron, zoon van Zohar, of ik de spelonk van Machpéla mag gebruiken. Ik weet dat deze spelonk hem toebehoort en dat het aan het einde van zijn landerijen ligt. Ik zal het voor de volle prijs willen kopen." Hij stond op en wachtte tot Efron bij hem kwam. Efron had medelijden met de honderdzevendertig jarige grijsaard.
“Nee, mijn heer, luister naar mij. Ik geef U niet alleen de spelonk, maar ook het veld dat erbij hoort. Begraaf Uw dode en weet dat U ter zijner tijd daar zelf begraven kunt worden." Weer wierp Abraham zich op de grond: “Dat kan ik niet van U aannemen. Ik wil het volle pond ervoor betalen. Noem mij de prijs en ik betaal het U." Efron schudde echter zijn hoofd: “Luister Abraham. Jij en ik zijn steenrijk en dat weten we beiden. Wat betekenen vierhonderd sikkelen zilver voor ons? Toch niets? Zand erover. Begraaf je dode." Vierhonderd sikkelen waren veel geld en Abraham was een goede verstaander. De omstanders dachten dat Efron het land weggeven had, maar Abraham begreep dat hij de hoge som moest betalen en dat deed hij. Zou zijn geweten hem toen parten gespeeld hebben? Was het een plotseling inzicht dat hij zijn vrouw regelmatig tekort had gedaan? Hij kocht het en hij begroef zijn vrouw Sara in een eigen graf. Dat is heel wat voor een nomade.
76
het vierde schrijven
78
(1) het eerstgeboorterecht
Op hoge leeftijd kreeg Isaäk grauwe staar en werd blind. Blindheid is voor een nomade een geweldig handicap en Isaäk was blij dat hij het zwerversleven alweer jaren achter zich had liggen. Gehandicapten werden toentertijd niet oud en er waren nog geen bejaardenhuizen of verpleeginrichtingen. De zorgzame samenleving moest nog uitgevonden worden en de medische wetenschap stond ook nog in de kinderschoenen. Operaties met hulp van laserstralen vielen nog niet in de fantasie van mensen. Blinden konden alleen maar zelf oplazeren, tenzij ze toevallig geld hadden. Isaäk had in de loop van zijn leven geleerd dat geld niet altijd gelukkig maakt, maar dat het wel handig was. Hij was rijk genoeg om op zijn oude dag goed verzorgd te worden. Je kunt het eeuwige leven echter niet kopen en ook dat had hij geleerd. Op een ochtend riep hij Esau bij zich en hij zei: “Esau luister goed. Je bent mijn eerstgeborene en je hebt het recht om mij op te volgen. Ik voel dat ik binnenkort zal sterven en daarom wil ik je de zegen meegeven." Isaäk hield van de traditie en dus kon hij zijn schoondochter nog steeds niet accepteren. Hij begreep niet dat Esau zijn eigen vrouw had uitgezocht. Het was niet de gewoonte dat er uit liefde werd getrouwd en vooral tegen de traditie om ongehoorzaam tegenover de vader en de moeder te staan. Dat stak Isaäk elke dag opnieuw,
maar hij vergat dat hij mij al zo lang aan zijn laars lapte. Hoe zou ik hem eerbied voor mij als schepper bij kunnen brengen, vroeg ik me vaak af. Zou een gebod als 'eert Uw vader en moeder' de eerbied voor mij doen toenemen? Misschien dat ik op die manier weer enige greep op de schepping terug kon krijgen. Ik besloot daar eens goed over na te denken, maar dat terzijde. De stem van Isaäk was zwak. Esau moest zijn oor vlakbij de mond van zijn vader te luisteren leggen om hem te kunnen verstaan. “Ik voel mijn einde naderen, maar ik weet niet wanneer het mijn tijd zal zijn. Pak je wapens, je pijl en boog en schiet een stuk wild voor me. Braad dat zoals ik dat zo graag heb. Halfdoorbakken en goed gekruid. Ach dat hoef ik jou toch niet meer uit te leggen? Laat mij van jouw maaltijd genieten. Ik zal je daarna zegenen en dan kan ik met een gerust geweten sterven." Uiteraard kon Isaäk met een gerust geweten sterven. Hij wist zich door zijn eigen soldaten beschermd en hij wist dat ook ik een oogje in het zeil hield. Esau dacht niet aan zijn broer Jakob. Een eerstgeboorterecht is niet voor een appel en een ei te verkopen, laat staan voor een bord linzensoep. Jakob dacht daar anders over. Hij was door zijn moeder geïndoctrineerd en hij vond dat hij al het recht aan zijn zijde had. Rebekka kende Isaäk door en door. Ze hield hem steeds in de gaten om in te kunnen grijpen als Isaäk van plan was Esau als opvolger te zegenen. Ze had het gesprek tussen Isaäk en Esau afgeluisterd en terwijl Esau voor de jacht uittrok, snelde ze naar Jakob: “Jakob, luister goed. Het is zo ver. Je vader heeft Esau erop uitgestuurd om te jagen en een stuk wild te braden. Daarna wil hij je broer de zegen geven." “Dat kan toch niet?" vroeg Jakob geschrokken. “Dat kan wel als jij nu geen list verzint." “Ik kan moeilijk voor Esau doorgaan. Vader mag dan wel blind zijn, maar hij is niet stom. Hij kan nog steeds voelen en hij weet het verschil tussen mij en Esau. Esau is ruig en hij stinkt beestachtig. Ik ben amper behaard en ik was me regelmatig. Als ik me voor mijn broer uitgeef, zal vader me ruiken en zeker zal hij me betasten. Ik weet dat blinden met hun vingers goed kunnen zien." “Als jij de hele handel wilt overnemen, moet je nu iets doen." “Ik kan niets doen. Vader zal het merken. Hij zal me bespotten en vervloeken, en op een vervloeking rust geen zegen."
80
“Dat weet ik, maar als je niets doet, blijf je het doetje dat je je hele leven al bent. Wees nu eens een echte kerel. Laat zien wat je waard bent en dat je van me houdt," opeens zweeg ze. Ze dacht na, kneep haar ogen dicht en vervolgde tenslotte, “Ik heb een goed plan. Luister naar me. Ik zal direct het lievelingseten van je vader bereiden. Jij gaat naar de tent van je broer en je zoekt er zijn beste kleren uit, die breng je hierheen." Haar plan was niet erg subtiel, maar het werkte. Ze zou als goochelaar geen gek figuur in een rondreizende kermis hebben geslagen, want ze wist Isaäk een rad voor de ogen te draaien, zonder dat hij dat in de gaten had. Esau merkte pas wat er gebeurd was toen het te laat was en hij raakte verbitterd. Vaag herinnerde hij de linzensoep die hij uit een grap gekocht had en hij zei: “Vader zegen mij ook. Ik ben toch Uw oudste zoon en ik heb toch de oudste rechten?" De grap bleek achteraf een hard gelach, want Isaäk wilde hem niet meer zegenen. Een zegen is niet altijd herhaalbaar, anders rust er een vloek op. “Dat is toch onrechtvaardig? Mijn broer is door bedrog gezegend en geldt zoiets?" Natuurlijk geldt dat niet, zou men tegenwoordig zeggen. Toen was de rechtspraak nog niet gereglementeerd en kon Esau alleen met hulp van bloedwraak zijn rechten terugwinnen. Isaäk probeerde hem duidelijk te maken dat gedane zaken geen keer nemen en dat hij zich beter bij de situatie neer kon leggen. “Maar dat is toch nonsens?" Dat moest Isaäk beamen. “Nu begrijp ik waarom hij Jakob heet. Zijn naam betekent immers niet alleen dat hij mijn hiel vast had gepakt, maar ook dat hij een bedrieger is. Hij heeft me werkelijk bij de hakken genomen. Hoe hebben jullie het verzonnen om hem juist die naam te geven. Hij was voorbestemd om me te bedriegen en dat komt ook door zijn naam. Hij heeft me twee maal besodemieterd en dat is..." “Ik wil niet hebben dat je vloekt." “Maar hij heeft me toch bedonderd en niet alleen mij, maar ook U." “Dat is zo, maar je oudtante is door de verwoesting van die stad in een zoutpilaar veranderd en de soep wordt toch niet zo zout gegeten..." “Praat me niet over soep," viel Esau uit, “De oplichter met zijn mooie praatjes. Ik zal hem, tenzij..."
“Wat tenzij?" “Tenzij ik alsnog de zegen krijg." “Vergeet het maar, want ik heb hem de zegen al gegeven en hij heeft daardoor alle rechten verworven. Je hebt niets over hem te vertellen. Hij is de baas en jij zult hem moeten gehoorzamen. Zo is onze wet en zo moet het blijven. Waar zouden we zijn als we al onze mooie tradities over boord gooiden? Jakob heeft alles gekregen en wat kan ik daar nog aan doen?" “Ik kan hier niet mee akkoord gaan. Misdaad hoeft toch niet altijd te overwinnen?" Zonder dat Esau het in de gaten had haalde hij een oude Griekse filosoof aan, die echter pas duizenden jaren later geboren zou worden. Volgens deze Griek was gerechtigheid niets anders dan het profijt van de sterkste. Op zich is dit in dit verband een interessante uitspraak: Jakob was veel zwakker dan zijn broer, hoewel velen van de eerste de laatsten zullen zijn, maar dat terzijde. Ik schreef al dat ik een hoge dunk over Esau had. Zijn mening over rechtvaardigheid kon ik volledig onderschrijven, jammer genoeg bestond er nog geen grondwet. Eigenlijk moest ik daar iets op verzinnen, maar ik had nog geen flauw benul wat een grondwet inhoudt en ik hield me voor dat de raad wel met de tijd zou komen en ik had met mijn eeuwig bestaan alle tijd. De bekrompen manier van Isaäks denken en die bekrompenheid bevestigde mijn mening over hem: Isaäk was laf. Minstens zo laf als de meesten van zijn voorouders. Hij was door zijn eigen zoon bedrogen en liet dat bedrog zijn beloop gaan. Hoewel het niet mijn bedoeling was, verwierf de mens langzaam maar zeker een status van schepper, want een schepper moet ook wel eens een vernietiger zijn; hoe moeilijk dat ook is. Kunt U zich mijn opluchting voorstelling, toen ik in de gaten kreeg dat de mens ook een uitstekende vernietiger is? De mensen zien het vernietigen echter niet als een scheppende grootheid. Zij genieten te veel van de vernietiging. Het is een vernietiging om de verwoesting en niet om iets te creëren. Na elke vernietiging wordt niet gezegd 'zand erover', maar wordt luidkeels geroepen 'zout erover!'. Toen ik Sodom en Gomorra vernietigde hoefde ik slechts één rake klap uit te delen. De vuurstorm, die Dresden op17 februari 1944 verwoestte en 60 000 inwoners voorgoed naar de Elbe verbande, werd door drie vernietigende vluchten van duizenden Lancasters aangestoken. De atoombom was nog niet klaar en dus was het behelpen.
82
Aan de andere kant zijn de mensen bang voor de vernietigende krachten die ze kunnen oproepen en dan doen ze niets. Ze raken verlamd en dat gebeurde bij Isaäk. Hij trad niet tegen zijn zoon Jakob op. Ik heb zo vaak getracht er achter te komen waarom hij niets ondernam en ik geloof dat ik het antwoord gevonden heb: hij was niet alleen laf, hij was vooral bang. Hij was niet bang voor de eventuele gevolgen ten opzichte van zijn zoon. Nee, hij was bang voor de woede van zijn vrouw. Anders kan ik zijn gedrag niet verklaren. Een onbewuste angst, want hij kon niet weten dat zijn vrouw eigenlijk de hoofdrol in het machtsspel speelde. Waarschijnlijk wilde hij dit niet onder ogen zien. Hij was op het eind van zijn leven niet alleen letterlijk maar ook figuurlijk blind en waarschijnlijk hield hij nog een beetje van zijn vrouw. Liefde maakt blind, maar dat zag hij niet. Esau deed nog een vertwijfelde poging en smeekte huilend om zijn rechtvaardige zegen, maar Isaäk hield voet bij stuk en zei: “Ik begrijp drommels goed dat je een hard leven tegemoet kunt zien. Je zult mijn vleespotten niet erven. Je zult als een jager moeten zwerven, door weer en wind; maar dat ben je gewend. Tot nu toe ben je een vrij man geweest. Je was alleen verantwoording aan mij en aan de schepper verschuldigd. Nu niet meer. Nu zul je van je zwaard moeten leven en je zult gelijktijdig je broer dienen. Ik ben er echter zeker van dat je het zult redden en dat je uiteindelijk zult overwinnen." “Daar heb ik wat aan!" sputterde Esau tegen. “Ik wil je nog een goede raad geven. Haal het niet in je hoofd iets tegen je broer uit te halen, want ik heb hem verteld dat iedereen die hem vervloekt zelf vervloekt zal zijn." “Dat klopt toch niet vader? U wist niet dat U belazerd werd." “Wat is dat nou weer? Belazerd worden? Is dat zo'n modieuze uitdrukking van de Hethieten?" “Ik geloof dat het iets met lepra te maken heeft, maar is dat zo erg?" Uiteraard gebruikte Esau het woord belazeren niet, omdat Lazarus nog niet was opgestaan, maar dat terzijde. Esau vervolgde: “Kijk, toen U de zegen gaf, dacht U dat ik het was. Dus eigenlijk heeft U mij gezegend en niet Jakob." Ik mag die Esau. Voor een jager kan hij goed reduceren en deduceren. Een jager is een observator, die uit allerlei verschijnselen de juiste conclusie moet trekken en dat kon Esau.
Jakob kon tegen deze redenatie niet op, maar hij antwoordde op de hem zo bekende wijze: “Ik wou dat dat waar was."
84
(2) een vlucht
Esau koesterde een rechtvaardige wrok tegen zijn broer en hij hield zich op de been door de volgende overweging: “Binnenkort zal mijn vader sterven en zal ik een tijd van rouw in acht moeten nemen. Zodra die tijd verstreken is, is het tijd om mijn broer te doden. Er is een tijd om te doden en een tijd om te helen, een tijd van oorlog en een tijd van vrede. Mijn wraak zal zoet zijn en pas dan is de tijd van vrede aangebroken. Ik kan het beter voor me houden, want er is ook een tijd om te zwijgen. Straks kan ik voluit spreken." Ik wist werkelijk niet dat Esau de vonk van een prediker in zich had, maar dat terzijde. Belangrijker is dat hij in zijn wraakgevoel de goede raad van zijn vader vergat. Zijn vader had hem gewaarschuwd voor een vervloeking, maar Isaäk was vergeten dat de tijd er niet alleen is om te beminnen, maar dat er ook een tijd om te haten is. Hij had echter niet lang meer te leven en hij zou die tijd niet meer mee maken. Rebekka had overal haar voelhorens uitstaan en daarom hoorde ze snel wat Esau zich voorgenomen had. Uiteraard zou de dood van Jakob haar plannen in duigen doen vallen en dus liet ze Jakob bij zich roepen en zei: “Er is een kink in de kabel gekomen. Esau wil jou vermoorden, dat is duidelijk." “Laat hij het maar proberen," pochte Jakob.
“Doe niet zo gek. Je maakt geen schijn van kans. Natuurlijk heb je een kleine kans om hem eerder over de kling te jagen, maar je weet hoe het met een van je voorouders is afgelopen toen hij Abel doodde. Nee, het is beter dat je vlucht. Bij oom Laban ben je veilig. Ga naar Haran en blijf daar tot de kust hier veilig is. Esau is de kwaadste niet en ik geloof dat de tijd hem vergevingsgezind zal maken." “Hoelang moet ik in vredesnaam wegblijven?" “Ik zou het niet weten, maar zodra ik merk dat hij dit voorval vergeten is zal ik je laten halen." “Ik zal U missen, moeder," zei Jakob timide. “En anders ik wel, maar dit is beter. Ik wil liever niet op één dag twee van mijn zonen verliezen en dat gebeurt als jullie gaan duelleren, of als er een bloedwraak uitbreekt," was haar antwoord. Ik moest toch maar eens een hartig woordje met die dame spreken, nam ik me voor; vooral toen ik hoorde hoe ze haar blinde echtgenoot bewerkte om de vlucht van Jakob legitiem te laten lijken. Ik heb de mensen werkelijk fantasie meegegeven, maar wat is fantasie eigenlijk? Het kan een droombeeld, maar ook een hersenschim zijn. Bij Rebekka leek het meer op een hersenschim. Haar waanbeelden schepten ruimte waardoor ze niet alleen Esau in zijn bestaansrecht trof, maar ook haar man. Op zijn sterfbed ontzegde ze hem zijn recht op een fatsoenlijk afscheid. Was ze in haar huwelijk misschien gedesillusioneerd geraakt? Ik meende werkelijk dat die twee elkaar mochten. Zou ze dan toch emoties hebben? Mij was het tot nu toe niet echt opgevallen. Jakob voelde zich niet schuldig aan oplichting. Hij ontvluchtte Esau alleen maar omdat hij wist dat Esau lichamelijk sterker was en hij het bij een confrontatie zou verliezen. Het liefste zou ik U de rest van het verhaal willen besparen. Wat mij betreft kunt U het zelf in diverse boeken nalezen. U heeft mijn dichtsel echt niet nodig, want mij boeit die geschiedenis niet zo erg meer. Ik heb de beide broers op de voet gevolgd en neem van mij maar aan dat vooral Jakob heel wat voetsporen nagelaten heeft voordat hij zich met zijn broer wist te verzoenen. Helaas moet ik U langs elektronische weg enkele van Jakobs voetstappen laten zien; anders kunt U Uw diagnose over mijn geestesgesteldheid niet betrouwbaar genoeg opstellen. Laat ik daarom met een klein voorval beginnen. Het is een gebeurtenis die ik zelf in de hand heb gewerkt. Ik sloop bij hem in een droom naar binnen; ik deed dat
86
echter zo slordig dat de droom een nachtmerrie voor mij werd, hoewel ik niet kan dromen, noch door nachtmerries gekweld kan worden.
(3) een droom wordt een nachtmerrie
Jakob vertrok uit Berseba en ging naar Haran. Hij bereikte een plaats, waar hij bleef overnachten, omdat de zon ondergegaan was. Hij nam een steen als hoofdkussen en ging slapen. Deze slaap gebruikte ik om zijn dromen binnen te sluipen. Ik had zoiets al vaker gedaan en meestal hielp het om de ontwikkeling enigszins bij te kunnen sturen. Een schepper moet altijd creatief zijn. Jakob droomde dat er een ladder naar de hemel opgericht was en dat daar ontelbaar vele mensen gebruik van maakten. Eerst wilde ik er een roltrap van maken om Jakob een idee van eeuwigheid te geven, maar ik wist dat Jakob geen roltrap kende. Mensen moet je niet lastig vallen met verwarrende boodschappen, zoiets treft nooit doel. Ik stond boven op de ladder en regelde het dalende en het stijgende verkeer en in zijn droom zei ik: “Luister Jakob. Je bent een vreemde snaak. Je haalt rare streken uit, maar dat ben ik van jouw familie langzamerhand gewend. Ik heb helaas ooit eens een belofte aan je grootvader gedaan en zoals je vader al zei, het wordt tijd dat ik die belofte nakom. Je weet hopelijk dat alleen de zon voor niets opgaat en daarom ik wil je eerst nog een tijd op de proef stellen. Noem het een proefperiode, waarna je het land waar je nu op ligt zult erven. Jouw nageslacht zal zich over de hele aarde uitspreiden, maar het zal niet gemakkelijk worden, jongen, dat beloof ik je. Voorlopig zul je nog een wandelen-
88
de Jood moeten zijn. Ik zal je echter niet in de steek laten. Ik zal je beschermen waar je ook heengaat en ik zal je uiteindelijk naar dit land terugbrengen. Ik zal je niet verlaten totdat ik gedaan heb wat ik je heb toegezegd." Toen Jakob uit zijn slaap ontwaakte zei hij tot zichzelf: “Ik heb niet geweten dat de schepper op deze plaats was." Hij kreeg angstgevoelens en concludeerde: “Ik moet een offer brengen om deze plek te kunnen markeren." Hij richtte de steen op en goot er olie over, waarbij hij een belofte deed: “Als de schepper werkelijk met mij zal zijn en mij op weg zal beschermen, zal ik hem voortaan als de enige god beschouwen. Ik zal hem alles geven wat hij wil hebben. Nou ja, laat ik zeggen van alles wat hij mij geeft, zal ik hem tien procent teruggeven. Een tiende moet voldoende zijn. En ik zal een tempel voor hem bouwen," voegde hij er aan toe. Van mij hoefde dat niet. Ik zou allang tevreden zijn geweest als hij mij als schepper wilde zien en zich als een goede rentmeester zou gaan gedragen, hoewel ik wist dat mensen nooit goede rentmeester zullen kunnen worden. Hun fantasie geeft hen te veel scheppingskracht. Ik was oorspronkelijk een eenvoudige schepper en opeens maakte ik promotie: ik werd een god. Er waren al vele goden. Elk natuurverschijnsel werd als een god beschouwd. Jakob had daar ook aan meegedaan. Hij was nu eenmaal een kind van zijn tijd; dat hij me als de enige god beschouwde was in die tijd uniek. Monotheïsme bestond niet. Ik wilde geen god zijn. Laat mij maar een eenvoudige schepper blijven, die zich omringd weet met eenvoudige rentmeesters. Ik begreep dat dat niet meer kon. Eenvoud siert de mens, hoewel niemand dat zal geloven; net zo min men gelooft dat de meester zich in de beperking toont en dat de wet vrijheid geeft. Ik was dus opeens een god geworden, maar wat voor een? Ik moest nog aan het idee wennen. Ik wist dat de ontelbare bedachte natuurgoden uiterst wreed konden zijn, welnu die eigenschap had ik in het verleden al bewezen. Een kroon op mijn werk maakte zich van mij zijn enige god. Is dat geen geweldige scheppingskracht?
Ik voorzag problemen. Hoe zou men gaan reageren tegenover een enige god? Allerlei goede en kwalijke eigenschappen van mensen konden opeens als een goddelijk ingrijpen beschouwd worden. Wilde ik dat wel? Waar zou de eigen verantwoordelijkheid blijven? Ik hoefde voor mijn scheppingen aan niemand verantwoording af te leggen, maar dat gold niet voor mensen. Mensen waren oorspronkelijk aan mij en aan hun medeschepselen verantwoording verschuldigd. Zouden ze daartoe nog wel bereid zijn als er voortaan nog maar één god zou zijn? Mijn vermoedens zijn helaas uitgekomen: de Duitse militairen hadden tijdens de eerste wereldoorlog op de gespen van hun koppels 'Gott mit uns' staan en hun strijdkreet luidde 'Gott strafe England'. Hun dierbare keizer had overmoedig gesteld dat hij hoopte dat ze het zwaard met Gods hulp en met ere mochten gebruiken. Die toegezegde hulp was voldoende om de soldaten tegen de Russen te laten vechten. De Russische tsaar had daarop vertwijfeld uitgeroepen dat hij God als getuige zag dat de Russen een rechtvaardige oorlog voerden. Hoe zei Wilfred Owen, de dichter die in 1918 in Frankrijk sneuvelde, het ook alweer? 'Het volk wordt opgezadeld door de schriftgeleerden die over Gods bondgenootschap met de staat opgezadeld; maar zij die groter liefde méér nastreefden, gaven hun leven - zij doen niet aan haat'. In ieder geval luisterde ik allang niet meer en de zwaarden werden niet met mijn hulp en zeker niet met ere gebruikt. Het strijdtoneel liet zelfs geen zwaarden meer toe. Gifgas bleek efficiënter te zijn, hoewel het meer dan eens zich als een tweesnijdend zwaard bleek te gedragen. Wat had ik me vergist toen ik de mens ging scheppen. Vergissen is menselijk en uiteindelijk maakt iedereen wel eens een fout. Ik ben geen mens, maar ik heb wel de meeste ervaring in het maken van fouten en ik merkte voor de zoveelste keer dat de ervaring de beste leermeester is; maar wat is het leergeld hoog! De tienden die Jakob mij beloofde kunt U als leergeld zien. Ik zag het echter als een judasloon, bloedgeld en zelfs meer dan dat: wat heb ik in vredesnaam aan tienden? Het was een hebzuchtige belofte, want ik moest hem alles geven en zou als beloning een tiende deel terugkrijgen. Een mooie rentmeester is hij. Hij eist alles en speelt gelijktijdig het goede heertje. Professionele toneelspelers doen dat beter en daarom werd mijn wantrouwen ten opzichte van mensen door deze belofte slechts versterkt,
90
maar dat kon Jakob onmogelijk weten. De eerste godfather had zichzelf geschapen; waar zou dat naar toe leiden? Na het offer begaf Jakob zich op weg naar het oosten. Het duurde enkele dagen rondtrekken voordat hij een put in een veld zag. Er waren drie kudden kleinvee op het veld, omdat men zijn kudden meestal uit die put liet drinken. Bij die put ontmoette hij Rachel, een mooie vrouw en tot zijn geluk nog familie ook. Ze was namelijk de dochter van zijn oom Laban en dus een volle nicht. Rachel was een echte schoonheid met stralende ogen en met een figuur als de Venus van Milo, maar dat terzijde. Ze was het tegenbeeld van haar zusje Lea. Lea had fletse ogen en zag er minder verzorgd uit; vandaar dat Jakob zijn keuze op Rachel had gericht. Hij zei tegen Laban: “Ik ben bereid om hier zeven jaar te werken, als ik daarna met Uw dochter Rachel mag trouwen." Laban keek bedenkelijk, maar ik wist dat Laban een professionele toneelspeler was en dat Jakob als amateur deze eigenschap niet kon doorzien. “Tja, zeven jaar is wel een lange tijd. Ik..." “'t Mag van mij ook korter." Daar wilde Laban uiteraard niets van weten: “Nee, nee. Die zeven jaar was jouw idee, niet de mijne en nu ik er zo over nadenk. Het is beter dat ik haar aan jou geef dan aan een ander. Ik ga akkoord. Je kunt blijven." Ik had mezelf beloofd dat Jakob een hard leven tegemoet zou gaan en dat bleek ook zo. Die belofte ben ik goed nagekomen; ik wilde er zeker van zijn dat Jakob aan den lijve zou voelen wat het is om bedonderd te worden. Het was niet uit persoonlijke wraak; een schepper kan geen wraakgevoelens hebben, zei ik altijd tegen mezelf en hoewel ik terdege wist wat ik met de verwoesting van Sodom en Gomorra had aangericht, hield ik me zelfs steeds voor dat ik niet uit persoonlijke gevoelens gehandeld had. Een schepper is een onpersoonlijk wezen, dat zich al scheppend en vernietigend manifesteert, zonder gehinderd te worden door persoonlijke gevoelens.
Die gevoelens heb ik in de geest van de mensen gelegd, wat moeilijk was omdat ik me eigenlijk niet kon voorstellen wat wraak, liefde en jaloezie precies te weeg brengen; om me tot enkele gevoelens te beperken. Jakob voelde zijn slavenarbeid niet als een hard leven. Voor hem gingen die zeven jaren voorbij alsof het slechts enkele dagen waren, omdat hij Rachel lief had. Het waren deze keer geen zeven magere jaren. Het vooruitzicht op een aantrekkelijke vrouw en de gastvrijheid die hij genoot maakten hem geduldig. Een kwaliteit die ik nog niet eerder bij hem tegengekomen was. Op de zevende jaardag ging Jakob naar Laban en zei: “Geef me Rachel, want mijn tijd is om en ik wil haar tot mijn vrouw maken." Jakob schreef een vergadering uit, waarbij alle mannen van de stad uitgenodigd waren. Wat ze daar bespraken weten slechts weinigen. Er werden in die tijd nog geen notulen opgesteld, en het lijkt me ongepast U na zoveel eeuwen met dergelijke details lastig te vallen. Laat ik daarom volstaan met de constatering dat een groep mannen meer sluwe invallen kunnen hebben dan een eenling. Het was een van de mannen die Laban op een vuistregel en een gegroeid rechtsbesef wees: een jongere zusje zal niet voor haar oudste zuster huwen. Zoiets was ongepast en deed men niet. 's Avonds werd een groot bruiloftsmaaltijd aangericht en op het hoogtepunt leidde Laban zijn zwaargesluierde dochter naar Jakob en zei: “Hier is mijn dochter, neem haar en om mijn goede wil te tonen krijg je ook nog een slavin van me. Mijn eigen huisslavin Zilpa zal voortaan de slavin van jouw vrouw zijn." Wat was Jakob door deze woorden geroerd en hij voerde zijn mooie bruid zijn slaaptent in. Zij wilde haar sluiers niet af nemen en dus bedreef hij de liefde met haar te midden van vele lagen zijde. Dat was weer eens wat anders dan de rechttoerechtaan technieken die hij tot nu toe gewend was en hij prees zich gelukkig met deze vrouw, die van wanten wist hoewel ze volgens de huwelijksakte nog steeds maagd was. Die opwinding veranderde in een razernij, toen hij de volgende ochtend het bedrog ontdekte. Razend liep hij naar Laban en zei: “Wat heb je me nu geflikt? Heb ik niet om niet bij je gediend?" “Om niet?" vroeg Laban.
92
“Nou ja, om je dochter Rachel te kunnen bezitten en nu scheep je me op met haar zuster. Waarom heb je mij zo bedrogen?" Ik genoot van dit tafereel: een bedrieger bedrogen. Ik kreeg respect voor Laban, die man gebruikte zijn fantasie tenminste creatief. Jakob de grote oplichter kreeg een koekje van eigen deeg, vooral toen Laban aan zijn woorden toevoegde: “Luister eens goed knaap, ik heb je niet bedonderd. Je kent onze gewoontes echter niet goed en dat valt me van je tegen. Bij ons is het gebruikelijk dat eerst de oudste dochter wordt uitgehuwelijkt en pas daarna een jongere." “Daar ben ik mooi mee opgescheept." “Tja en toch heb ik je niet in de boot genomen. Wees een echte kerel en houdt op met dat gejank. Je bent met Lea getrouwd en dat zul je je hele leven blijven," echtscheidingen kwamen niet voor. Een vrouw kon verstoten worden als ze niet beviel, of als ze alleen maar van meisjes beviel. Een vrouw kon zonder vorm van rechtspraak gedood worden als ze van overspel verdacht werd, maar scheiden was uit den boze. Alimentatieproblemen kwamen dan ook nooit voor, maar dat terzijde. Laban vervolgde: “De rest van deze bruiloftsweek vier je gewoon met ons mee, dan zul je alsnog Rachel krijgen." “Zit er geen adder in het gras?" “Nee, daarbij zijn de appels nog niet rijp." Jakob was zoals elke oplichter wantrouwend: “Moet ik hier dan niets tegenover stellen?" “Je zult nog een periode van zeven jaar moeten dienen, maar ik beloof je dat je binnen enkele dagen Rachel kunt krijgen." Laban hield meer dan woord. Hij gaf Jakob niet alleen Rachel aan het einde van de week, maar ook nog zijn slavin Bilha als hulp in de huishouding voor Rachel. Jakob hield zich aan de afgedwongen belofte om nog zeven jaren te blijven werken; regelmatig schold hij in zichzelf op dat tuig van Laban, maar dat hield hij wijselijk voor zich. Voor het eerst sinds lange tijd was ik blij dat er geen duidelijke wetten waren en dat Jakob eindelijk loon naar werken had gekregen. Al spoedig bleek dat Jakob Rachel voortrok. Hij hield alleen van haar en beschouwde Lea als bijvrouw.
Rachel werd jaloers, omdat zij geen kinderen kreeg en Lea al vier zonen had gebaard, waarvan de oudste Ruben heette. Rachel klaagde eerst haar nood bij Jakob en smeekte hem: “Geef mij kinderen; zo niet dan sterf ik." Op zich is dit een vreemde gedachtenkronkel. Rachel wist wel degelijk hoe je aan kinderen moet komen. In de ooievaar geloofde ze allang niet meer en ze had niet te klagen over de verwoede pogingen die Jakob tot nu toe dagelijks ondernam. Jakob voelde zich dan ook in de wiek geschoten en antwoordde: “Neem ik de plaats van God in, die U de vrucht van den schoot ontzegd heeft?" Ik kan werkelijk niets aan dit theatrale taalgebruik doen; het stuitte me zelfs tegen de borst, hoewel ik die niet bezit. Dat Jakob me als een god beschouwde wist ik langzamerhand al en ik raakte aan dat beeld een klein beetje gewend. Ik was het met deze zienswijze niet eens, maar wat kon ik daar tegen doen? Laat mij maar gewoon een schepper zijn, daar had ik mijn handen al vol aan. Verder was ik onschuldig aan de onvruchtbaarheid van Rachel. Die was door genetische overerving bepaald en onvruchtbaarheid komt in de beste families voor, daar heb ik als schepper niets van doen. Het enige wat ik zou kunnen doen is de natuur een handje te helpen, zoals ik dat jaren geleden al eens met Sarai had gedaan en die had toentertijd allang Abraham gezien, maar dat terzijde. Rachel reageerde zoals Sarai en gaf haar slavin Bilha en zei: “Hier heb je mijn slavin en maak haar zwanger. Dat heb je al bij meer vrouwen gedaan, dus daar ben je niet vies van. Als zij moet baren, zal ik haar op mijn knieën nemen, opdat ook ik uit haar gebouwd worde." Alweer een vreemde gedachtenkronkel, maar wel een originele die nog nooit eerder vertoond was. Rachel was dan ook de dochter van Laban en Laban had met het uithuwelijken van zijn beide dochters al blijk gegeven over fantasie te beschikken. Bilha kreeg op deze manier twee zonen, die direct door Rachel geadopteerd werden. Slavinnen werden eerder als wegwerpartikelen beschouwd dan als mensen. Intussen had Lea haar overgangsjaren bereikt. Ze merkte dat het krijgen van kinderen niet meer in een vloek en een zucht gebeurd was. Ze probeerde het met veel steunen en zuchten, maar het vloeken werd erger toen de menopauze aanbrak.
94
Het viel me op dat haar taalgebruik tijdens het vloeken kernachtig was en niet theatraal. Lea was in feite een saaie vrouw en ik kon de voorkeur van Jakob voor Rachel billijken. Ook was Lea beduidend minder creatief dan haar zuster Rachel, daarom gaf ze haar slavin Zilpa aan Jakob en dwong hem tot geslachtsgemeenschap met haar. Is het voor mensen niet saai dat de geschiedenis zich steeds maar lijkt te herhalen, of geeft dat een veilig gevoel? Je kunt je misschien door een overbekende loop van de geschiedenis veilig voelen. Mij lijkt het niets, maar ik ben die ik ben en dat kunt U niet van Uzelf zeggen. Uiteraard werd deze slavin zwanger en vol trots zei Lea na de bevalling: “Het geluk is gekomen,” een uitdrukking die ik nog steeds niet kan begrijpen. Ze had zelf al vier zonen en beschouwde dit kind als haar eigen kind, hoewel ze er niets voor had gedaan. Het voorwerk had Jakob geleverd en de rest kwam op rekening van Zilpa. Dat is wat je noemt echte slavenarbeid. Zilpa kreeg een tweede zoon en toen raakte Lea helemaal uit haar doen: “Ik gelukkige! Voorzeker zullen de jongedochters mij gelukkig prijzen." Waarom was ze eigenlijk opgetogen? Een surrogaatmoeder had haar nog twee schreeuwlelijkers opgeleverd en wat had ze uiteindelijk ermee gewonnen? Niets; als we de familierelaties die steeds ingewikkelder werden gemakshalve vergeten. De ruzies tussen Rachel en Lea werden steeds openlijker. Toen Ruben in de dagen van de tarweoogst naar buiten ging, vond hij op het veld liefdesappelen, die hij aan zijn moeder Lea bracht. In die dagen was Spanje nog niet ontdekt en kende men de kracht van bepaalde daar inheemse vliegen niet; maar dat terzijde. Men moest zich toen met appels behelpen, hoewel men zich eerdere slechte ervaringen met dit fruit kon herinneren. Rachel hoorde van deze appels en ging naar Lea en smeekte haar: “Geef mij toch enige van die liefdesappelen van je zoon," maar Lea antwoordde bits: “Waarom zou ik? Is het niet genoeg dat je mijn man hebt genomen? En nu wil je ook nog de liefdesappelen van mijn zoon nemen?" Rachel wilde het niet op de spits drijven, hoewel ze er alle recht toe had; zelfs voor die dagen.
Ze zei sussend: “Wat mij betreft mag jij vannacht bij hem slapen, als ik enkele van jouw liefdesappelen krijg." Daar had Lea oren naar en ze vergat haar klacht. Wat kunnen mensen de waarheid verdraaien. Lea had last van een selectief geheugen. Niet Rachel heeft Jakob van haar afgenomen, haar eigen vader heeft Rachel zelf van Jakob afgenomen en ervoor gezorgd dat zijn oudste dochter zich tevreden moest stellen met een minderwaardige positie als bijvrouw. Toen Jakob 's avonds uit het veld kwam, ging Lea hem tegemoet en zei: “Kom bij mij, want ik heb je eerlijk gehuurd voor de liefdesappelen van mijn zoon." Hoe verzon ze deze tekst? Ze had Jakob voor enkele liefdesappelen gehuurd, maar bood zich als een goedkope hoer aan en dat was ze dan ook. Een hoer wist haar marktwaarde tot op de shekel nauwkeurig en bepaalde haar prijs volgens vraag en aanbod. Dat kon een bijvrouw nooit doen. Het vlees is willig en de geest is zwak, zegt men wel eens en dat gold ook voor Jakob. Hij had weinig gevoel van eigenwaarde als het op een vrijpartij aankwam en dus bracht hij de nacht door met Lea, die zwanger werd. Ze noemde dat zelf een godswonder, maar dat was het niet. Zelfs in de overgang kun je onverwachts zwanger raken. Haar vreugde uitte ze zich weer op de haar bekende wijze: “God heeft mij een schoon geschenk gegeven; ditmaal zal mijn man bij mij wonen, omdat ik hem zes zonen heb gebaard." Wat een aandoenlijk bijgeloof kunnen mensen toch ontwikkelen. In de middeleeuwen geloofde men dat een vrouw haar maagdelijkheid terug kon krijgen als ze zeven bastaarden ter wereld bracht; en in deze tijd missen vele hotels de dertiende verdieping en hangen mascottes aan binnenspiegels van auto's te bungelen. Bijgeloof is onzin, maar onnoemelijk veel mensen vertrouwen erop; zo ook Lea. Ze vertrouwde erop dat ze de hoofdvrouw van Jakob zou worden, maar nu bleek Jakobs geest opeens sterker dan zijn vlees te zijn. Hij weigerde het botweg, hoewel Lea hem na enige tijd en passant ook nog een dochter schonk. Rachel had zich ondertussen over de liefdesappelen ontfermd; ook die appelen werden als een talisman beschouwd, maar dat terzijde.
96
Zij at van de appels en sliep daarna met Jakob en werd uiteindelijk zwanger. Bijna niet meer verwacht en toch zwanger geraakt en nog een zoon gekregen ook. Haar geluk kon niet meer op. Rachel was wat kariger met haar woorden: “God heeft mijn smaad weggenomen." Ik was door Jakob tot zijn privé-god gebombardeerd en iedereen in Jakobs huishouden moest mij als de enige god erkennen. Ik was daar, zoals het U bekend mag zijn, niet gelukkig mee. Wat doe je daar aan? Rachel vond dat ik haar smaad had weggenomen, maar dat had ik niet. Ik had met haar zwangerschap niets uitstaande. Dat was als gevolg van een samensmelten van een zaadcel met een eicel; een biologisch proces en dus vrij natuurlijk. Vervolgens hoopte Rachel dat zij nog een zoon mocht baren. Een mens is nooit tevreden. Heeft ze eindelijk wat ze wilde en wil ze nog meer. Ze leek wel een slager die vraagt of het een onsje meer mag zijn. Haar zoon noemde ze Jozef. Na de geboorte van Jozef ging Jakob naar Laban en vroeg: “Laat mij vertrekken, opdat ik naar mijn geboorteplaats en mijn land ga. Geef mij mijn vrouwen en kinderen, om wie ik jou gediend heb, opdat ik moge heengaan, want je weet welke diensten ik voor jou verricht heb." Daarop zei Laban: “Ik hoop dat je niet meer kwaad op me bent en dat ik jouw genegenheid weer terug heb kunnen winnen, want ik heb gemerkt dat jouw god mij alleen maar rijkelijk gezegend heeft om jouw terwille te zijn." Ik werd niet goed van dat gezeur. Ik heb Laban nooit gezegend. Soms dacht ik echter wel dat ik misschien ooit nog eens een god zou willen zijn, want die Laban viel best mee; hij had Jakob tenminste goed op zijn nummer gezet en dat beviel me. De godfather gestraft. Laban vervolgde: “Bepaal jij je loon maar. Ik zal je dat geven wat je wilt hebben." “Je hoeft me niets te geven, maar als je zo aandringt heb ik het volgende voorstel. Ik zal wederom je vee weiden en hoeden, als je me de volgende kleinigheid tenminste wilt toestaan."
Laban meende dat hij Jakob door en door kende, maar dat was niet zo. Zijn mensenkennis werd beperkt door zijn eigen zelfbeeld. Mensen zijn gehandicapt als het op aan komt de diepste beweegredenen van andere mensen te begrijpen. Ze zijn zoveel met zichzelf bezig, dat ze niet aan objectieve observaties toe kunnen komen. Dat kan ik wel. Ik sta boven de partijen, omdat ik als schepper geen deelgenoot ben. Ik hoef geen struggle for life te voeren. Een schepper kent wel de eenzaamheid van het bestaan, maar niet de eenzaamheid van het gevecht om het bestaan. Ik ben onsterfelijk, zoals zelfs U langzamerhand zult begrijpen. Ik wist daarom direct dat Jakob iets sluws verzonnen had en even kwam ik in de verleiding om in te grijpen en Laban te waarschuwen; maar waarom zou ik? Laat Laban het zelf maar ervaren, de ervaring is de beste leerschool. Jakob vervolgde: “Ik zal vandaag door al Uw kleinvee gaan en daaruit elk gespikkeld en gevlekt stuk kleinvee afzonderen." “Waarom dat?" vroeg Laban verbaasd. “Kijk, ik ben tevreden met elk gevlekt en gespikkeld geit en met elk zwart schaap," het was maar goed dat Laban en Jakob de symbolische waarde van een zwart schaap niet kenden, maar dat terzijde. Jakob ging verder met zijn voorstel. Hij maakte grote armbewegingen als de eerste de beste tragediespeler en dat maakte indruk op Laban. “Mijn eerlijkheid zal morgen voor mij spreken, wanneer je mijn loon zult komen bezichtigen: alles wat niet gespikkeld of gevlekt is onder de geiten of zwart onder schapen, dat zal als door mij gestolen gelden." Laban dacht even na. Hij zag er wat in, omdat hij wist dat er gewoonlijk zeer weinig gespikkelde en gevlekte geiten waren en ook zwarte schapen kwamen niet veelvuldig voor. Vandaar dat hij zei: “Okay, ik kan er mee akkoord gaan." Laban was de hele verdere dag intensief bezig met het afzonderen van zijn afgesproken deel. De rest vormde een zeer kleine kudde, die hij onder hoede van zijn eigen zonen stelde. Vervolgens bepaalde hij dat er een afstand van drie dagreizen tussen zichzelf en Jakob moest zijn, waarna Jakob het overige vee van Laban weidde. Toen kwam de aap uit de mouw. Zonder dat hij het wist werd Jakob de grondlegger van de experimentele erfelijkheidsleer.
98
Rond 1850 had Gregor Mendel de genetica op een wetenschappelijke wijze vorm gegeven, zonder te beseffen dat Jakob zijn tijd al ver vooruit was. Jakob mendelde letterlijk bij het leven. Achteraf zie ik in dat het in de lijn der verwachtingen lag: Jakob had al behoorlijk gemanipuleerd om zijn eerstgeboorterecht te verwerven. Ik zag het met grote zorg aan. Moest ik nu ingrijpen, omdat hij de eerste stap naar genetische manipulatie aan het zetten was? Ik had Adam en Eva en ook Noach ten strengste verboden zich met scheppen bezig te houden, en dat was precies datgene waar Jakob zich in feite mee bezighield. Heel goed kon ik me voorstellen waar dit zou eindigen. Kon ik dit wel toestaan? Nog even en een of andere onverlaat zou medische experimenten op identieke tweelingen gaan nemen. Nog even en de genetica zou groepen mensen eens en voor altijd kunnen afzonderen. Een Herrnvolk kon ontstaan en underdogs zouden voor hun leven moeten vrezen. Ik wilde ingrijpen, totdat ik bij mezelf dacht dat dit ook een positieve kant had: ik kende de mensen een klein beetje en ik begreep dat genetische manipulatie wel eens tot zelfvernietiging zou kunnen leiden. Een schepper moet ook een vernietiger kunnen zijn, maar daar dacht Jakob niet aan. Hij was slechts op eigen belang uit. Laat de mens maar op kleine schaal genetisch experimenteren, dacht ik; dan hoef ik in de toekomst minder vernietigend op te treden en dat laatste trok me aan. Ik wilde nog wel scheppen, ik voelde echter steeds minder voor vernietigen. Vreemd, maar ik leek steeds meer gevoelens te krijgen. Ik noem deze gedachten gevoelens, hoewel ik niet precies weet of ik ze zo op de juiste manier omschreven heb. Een schepper kan toch geen gevoelens hebben en dat verwarde me. Jakob weidde dus het overige vee van Laban. Hij plukte verse takken van populieren, amandelbomen en platanen, en schilde daarop witte strepen door het wit aan de takken te ontbloten. Vervolgens legde hij die takken in de troggen waaruit het kleinvee kwam drinken. Het kleinvee werd bronstig als het kwam drinken en het wierp gestreepte, gespikkelde en gevlekte jongen.
Geloof me, ik heb hem bij deze genetische manipulatie niet geholpen. Ik heb geen vinger uitgestoken en nog steeds weet ik niet precies hoe hij het in werkelijkheid heeft geflikt, maar het lukte. Hierna scheidde Jakob het gestreepte, gevlekte en gespikkelde kleinvee van de kudde van Laban af; en telkens als het sterkste kleinvee bronstig werd, legde hij de takken voor het kleinvee in de troggen. Als het kleinvee echter zwak was, legde hij de takken er niet in en zo werd zijn veestapel sterker dan de veestapel van Laban. Jakobs veestapel groeide en groeide ten koste van Labans rijkdom. Jakob hoorde op een dag Labans zonen tegen elkaar zeggen: “Hij heeft zich alles toegeëigend wat van onze vader was, en uit hetgeen van onzen vader was heeft hij zich al dezen rijkdom gevormd." Jakob was sluw en uitgeslapen; hoewel hij in zijn leven diverse uitglijders had gemaakt, was hij nooit op zijn achterhoofd gevallen. Aan een half woord had hij genoeg en toen hij ook nog de haat op het gezicht van Laban zag groeien, zocht hij met mij contact en vroeg om raad. Ik raakte in tweestrijd. Moest ik hem helpen? Hij was een goedkope oplichter, sluw en doortrapt; maar ik kon hem niet laten vallen. Ik had ooit eens een belofte gedaan en voor mij was een belofte heilig; en daarom zei ik: “Keer terug naar het land van je voorouders." “Dat lijkt me een vrij riskante onderneming. Ik kan onmogelijk wegglippen en gelooft U dat Laban en zijn tuig dat toe zullen staan?" “Ik denk niet dat ze dat zonder slag en stoot zullen doen, maar ik beloof je dat ik je in dit geval niet in de steek zal laten." Jakob ging het open veld op en liet Rachel en Lea bij zich roepen. Hij wist dat hij hier niet makkelijk afgeluisterd kon worden en dat hij hier vrijelijk kon praten: “Ik merk steeds meer dat jullie vader niet van gisteren is, maar toch ben ik niet bang. De god van mijn vader en van mij heeft mij zijn hulp toegezegd; en ook jullie weten dat ik jullie vader met al mijn kracht gediend heb. Toch heeft jullie vader mij bedrogen en bedonderd en heeft hij mijn loon wel tien maal veranderd. Ik ben blij dat ik de steun van god heb, want ik weet dat god niet zal toelaten dat jullie vader mij nog een keer zal bedriegen." “Hoe kun je dat zo zeker weten?" vroeg Lea argwanend.
100
“Omdat ik een droom heb gehad." “Een droom?" Lea en Rachel wisten dat Jakob al eens over een ladder had gedroomd en in die tijd verdienden droomuitleggers een goede boterham. De droomuitleggers zou je als de eerste psychoanalytici kunnen beschouwen, die zich te buiten gingen aan bespiegelingen over het onderbewuste. Eigenlijk is er niets nieuws onder zon. “Ik heb gedroomd dat god tegen mij zei dat hij medelijden met mij heeft en dat hij gebelgd is over het onrecht dat mij wordt aangedaan." Heb ik de mensen daarom fantasie gegeven? Het lijkt wel of mensen fantasie gelijk wensen te stellen aan liegen. Hij was werkelijk een goedkope oplichter. Die ene keer dat ik een droom van hem binnensloop was de enige keer. Daarna heb ik het niet meer gedaan. Jakob was echter een goede bedrieger. Hij wist dat een leugen altijd een klein stukje waarheid moest bevatten om het aannemelijk te maken. “Heeft god jou dat allemaal gezegd?" “Ja en in die droom zag ik hoe mijn kleinvee in aantal zou toenemen," Jakob raakte vervoerd in zijn eigen fantasie en vervolgde, “en god zei tegen me 'Ik ben de god van Bethel, waar jij een opgerichte steen gezalfd hebt, waar jij mij een gelofte gedaan heb: welnu, maak je reisvaardig. Ga uit dit land weg en keer naar het land van Uw voorouders terug'." Voor een toevallige voorbijganger klonk de leugen aannemelijk en Rachel en Lea waren die voorbijgangers. Ze begrepen dat ze zouden gaan verhuizen en aangezien vrouwen weinig rechten bezaten moesten ze hun echtgenoot wel volgen. Lea en Rachel keken elkaar aan en vroegen: “Hebben we eigenlijk nog een deel van de erfenis in het huis van onze vader? Zijn wij door hem niet als vreemden geacht, omdat hij ons verkocht heeft? Ook hij heeft ons geld geheel en al opgemaakt. Het geld dat god weggenomen heeft van onze vader behoort ons en onze kinderen toe. Tja, er zit werkelijk niets anders op dan dat we doen wat god jou heeft gezegd." Hoe aandoenlijk was deze eensgezindheid van de twee zusjes. Jaren lang hadden ze elkaar naar het leven gestaan en plotseling vonden ze elkaar in de nood. Waarom doorzien mensen de leugens van anderen niet? Ze accepteren de meest wilde en vreemde ideeën.
Jakob maakte zich daarop reisvaardig. Hij zette zijn kinderen en zijn vrouwen op de kamelen en dreef zijn gehele kudde voort. Alles wat hij met zijn sluwheid had verworven nam hij mee, op weg naar zijn vader Isaäk, naar het land Kanaän. Ik moet even bij Isaäk stilstaan, omdat Isaäk in een onbezonnen moment en door manipulatie van zijn vrouw Rebekka Jakob als eerstgeborene had gezegend. Hij dacht toen dat hij spoedig zou sterven, maar zoals elke nomade was hij taaier dan hij zelf vermoed had. Hij leefde nog en Jakob ging met angst en beven naar Kanaän, omdat hij niet wist hoe zijn vader op zijn thuiskomst zou reageren. Hij had echter geen keuze. Laban was slechts zijn oom en zou hem minder vriendelijk gezind zijn als zijn vader. Het bloed kruipt ook nu waar het niet gaan kan. Jakob vertrok direct zodra Laban op pad was gegaan om zijn schapen te scheren en wat Jakob niet wist was dat Rachel de belangrijkste terafim van haar vader gestolen had. Een terafim is een soort afgodsbeeld dat geluk en voorspoed moest brengen. Dat was een klap voor de bijgelovige Laban. Zijn gelukspoppetje was spoorloos verdwenen en dat was een slecht omen. Die Rachel had veel meer creativiteit dan Jakob. Zij wist haar vader precies op zijn zwakste plek te treffen, terwijl Jakob alleen maar aan zijn eigen hebzucht dacht. Pas op de derde dag merkte Laban dat Jakob gevlucht was. Daarvoor had hij het te druk gehad om naar zijn mascotte te zoeken en toen hem bericht werd dat Jakob verdwenen was, vergat hij zijn gelukspoppetje en zette achtervolging in. Het duurde zeven dagreizen voordat hij Jakob in de bergen van Gilead had ingehaald. Laban was de achtervolger en kon snelheid maken, omdat hij geen kudde hoefde voort te drijven en geen jengelende kinderen en vrouwen om zich heen had te slepen. Ik begreep dat ik moest ingrijpen, anders zou het met Jakob faliekant mislopen. Moest ik Laban en zijn privé legertje vernietigen? Ik werd al moe bij de gedachte en het leek me beter om te kijken of er geen wapenstilstand tussen hem en Jakob gesloten kon worden. Op het oog was dit geen zinnige gedachte. Zowel Laban als Jakob wilden niet van wijken weten en beiden meenden dat het gelijk aan hun kant te hebben. Jakob geloofde god aan zijn kant te hebben; een bekend gezegde, want elke partij meent voor universele rechten en algemeen geldende waarheden op te komen en gelooft daarmee dat god aan zijn kant staat.
102
Zo kan het gebeuren dat priesters namens dezelfde god wapentuig zegenen, hoewel deze wapens tegen elkaar gebruikt worden. Laban miste zijn mascotte en toch geloofde hij dat ook zijn goden zijn kant hadden gekozen. Als er een god bestaat, moet die god wel schizofreen zijn.
het vijfde schrijven
104
(1) een verbond
Jakob had me in grote verlegenheid gebracht. Ik had aan Abraham een stuk land beloofd en die belofte moest ik nakomen. Het was een ereschuld, maar ik had er geen trek meer in. Jakob was al die moeite niet waard en het liefst had ik hem een eerloze dood gegund, maar zelfs een dood in een man tot man gevecht tegen met Laban vond ik te veel eer voor hem. Ik moest hem helpen, of ik het wilde of niet en dus sloop ik een droom van Laban binnen. In die droom maakte ik hem duidelijk dat hij zich tegenover Jakob in acht moest nemen en dat hij met hem niet ten goede of ten kwade mocht spreken. Een lafhartige oplossing, dat besef ik terdege. Ik verkoos de gulden middenweg en mijn droom was zo bedreigend geweest dat Laban de boodschap begrepen moest hebben. Toen Laban Jakob bereikte, had Jakob zijn tenten in de bergen opgeslagen. Laban was verbitterd en zijn eerste woorden waren dan ook volkomen onterecht. Ze bevatten geen sprankje waarheid en even was ik bang dat mijn boodschap toch niet duidelijk was geweest en dat ik alsnog tot een drastischer actie moest overgaan. Laban zei tegen Jakob:
“Wat heb je gedaan, waarom heb je me misleid en mijn dochters als krijgsgevangenen weggevoerd?" “Maar ik ben geheel volgens jouw wetten en regels met hen getrouwd. Die vrouwen kun je toch moeilijk als mijn krijgsgevangenen beschouwen?" verdedigde Jakob zich op een verbouwereerde toon. Laban negeerde de opmerking en herhaalde: “Waarom ben je heimelijk gevlucht en heb je me misleid en het me niet medegedeeld?" Dat was een sluwe opmerking van Laban. Volgens de geldende gedragsregels was Jakob een gast en moest hij zich als een goede gast gedragen en een goede gast vertrok nooit als een dief in de nacht. Zelfs een vreemdeling moest altijd als een gast onthaald worden en Jakob was twintig jaar daarvoor een ongenode gast geweest. Ongenode gasten werden meestal met vliegende vaandel en slaande trom uitgeleide gedaan. Nagewuifd om zeker te weten dat de uitvreter eindelijk vertrokken was. Jakob stond even met zijn mond vol tanden en ik genoot van dit woordenspel. “Ik zou je dan uitgeleide hebben gedaan met vreugdebetoon en liederen, met tamboerijn en citer." Jakob begreep dat dit loze opmerkingen waren en dat ze bedoeld waren om elkaars zwakheden af te tasten, om op het juiste moment krachtdadig te kunnen toeslaan. Het leek hem beter om voorlopig te zwijgen. Zwijgen was ook toen goud en door goed luisteren kon hij de zwakheden van Laban beter aftasten. Dat moet U als psychiater toch bekend overkomen, maar dat terzijde. “Je hebt me niet eens de kans gegeven mijn zonen en dochters te kussen; je hebt je daarom als een dwaas aangesteld." Dat Laban geen kans had gehad zijn zonen ten afscheid te kussen, kwam omdat hij halsoverkop achter Jakob was aangerend; zoiets kon hij Jakob moeilijk echt verwijten en daaruit begreep Jakob dat ze het samen wel op een akkoordje konden gooien. Laban probeerde dreigend over te komen, toen hij vervolgde: “Het is in mijn macht je kwaad te doen." Hij zweeg even om meer kracht achter zijn woorden te zetten. Dat was zinloos want Jakob was door de wol geverfd en hij beheerste ook diverse lichaamstalen en had allang begrepen dat hij geen kwaad meer te duchten had. Dat bleek uit de rest van de woorden van Laban: “Ik heb niet alleen de macht om je kwaad te doen, maar ook het volledige recht. Vannacht heeft jouw god mij duidelijk gemaakt dat ik me tegenover jou in acht moet
106
nemen en ik heb gemerkt dat jouw god bijzonder machtig is en op een of andere zotte manier erg op je gesteld is. Ik kan je dat niet kwalijk nemen, hoewel ik het graag zou willen; maar ik heb ontzag voor jouw god gekregen." Jakob glom van plezier en hij zei: “Het doet me plezier dat je mijn allereigenste god zo hoogacht." Ik zat er echter mee. Weer werd ik ijdel gebruikt en ik kreeg de neiging me te vertonen en als een bootwerker luidkeels te gaan vloeken. “Dat kan wel zijn Jakob, maar daarom hoef je je nog niet zo minachtend tegenover mijn goden te gedragen. Kijk dat jij aan één god genoeg denkt te hebben, moet je natuurlijk zelf weten. Aan dat modernistische gedoe doe ik niet mee." “Ik heb niet minachtend gedaan," stamelde Jakob verrast. “Toch wel, want je hebt mijn terafim meegenomen en die had ik graag terug. Waarom heb je je in vredesnaam aan mijn goden vergrepen?" Jakob kende de regels van de woordenwisseling en hij wist dat hij nu nederig moest zijn, niet kruiperig, want dan zou hij veel punten verliezen. De omstanders vormden de jury en elke kruiperij zou gezichtsverlies betekenen. Daarom antwoordde hij in deze ronde geheel naar waarheid: “Ik was bang, omdat ik dacht dat je mij jouw dochters zou ontfutselen. Van jouw terafim weet ik werkelijk niets. Ik geef je toestemming mijn hele kamp ondersteboven te halen en ik beloof je dat je degene, bij wie je je afgodsbeeld vindt, ter dood mag brengen. Ik ben een groot voorstander van godsdienstvrijheid en ik vindt het niet passen als men op een of andere manier de mening van een ander niet respecteert." Dat was een gevaarlijke uitspraak, want hij wist niet dat zijn eigen vrouw Rachel de terafim gestolen had. Laban onderzocht eerst nauwgezet de tent van Jakob, maar vond er uiteraard niets. Vervolgens de tenten van de twee hoofdslavinnen en ook daar was niets. Nadat hij uit de tent van Lea gegaan was, kwam hij in de tent van Rachel. Rachel was bang voor haar leven. Ook zij was goed op de hoogte van de plaatselijke zeden en gewoonten. Ze had de terafim in een kamelenzadel verstopt en was daar bovenop gaan zitten. Ze stond niet op toen Laban haar tent binnenkwam, hoewel dat eigenlijk moest. Een vrouw moest opstaan als er een hooggeplaatste heer binnenkwam. Laban doorzocht de hele tent, maar vond de terafim niet. Toen keek hij naar Rachel en zei:
“Waarom ben je eigenlijk niet opgestaan toen ik je tent binnenkwam?" “Ik hoop niet dat ik je nu beledigd hebt en dat je boos op me bent, vader," antwoordde ze op een timide toon, “maar ik heb last van mijn buik." “Buikpijn? Heb je iets verkeerds gegeten?" Er waren onderwerpen die vrouwen en mannen nooit met elkaar bespraken en daarom mompelde ze iets over maandelijks terugkerende klachten. Laban begreep het en wenste haar de komende dagen sterkte toe, waarna hij haar tent uitliep. Jakob stond buiten de tent in angstige afwachting. Hij begon enkele vage vermoedens te krijgen en was bang dat Laban de terafim bij Rachel had gevonden. Laban verliet haar tent echter met lege handen en daaruit putte Jakob moed en op een boze toon zei hij: “Welke overtreding heb ik nu volgens jou begaan? Waarom achtervolg je me toch steeds; ik ben me van geen kwaad bewust. Je hebt mijn hele huisraad doorzocht en heb je wat gevonden?" vroeg hij uitdagend. Laban zweeg, waarop Jakob vervolgde: “Leg wat je gevonden hebt hier neer. Voor de ogen van mijn en jouw broers, opdat zij scheidsrechter tussen ons zullen zijn. Ik woon nu al twintig jaar bij jou en wat heeft het me opgeleverd? Dat zal ik nu in het openbaar duidelijk maken. Je ooien en je geiten, die ik onder mijn hoede had, hebben geen miskramen gehad. De rammen van je kleinvee heb ik niet opgepeuzeld, hoewel ik er soms wel zin in had. Ik kan nog uren doorgaan, want wat niemand van de aanwezigen hier weet is dat ik alles wat door veedieven gestolen werd uit eigen zak moest vergoeden. Zelfs als de rovers in het holst van de nacht hun slag sloegen. Ik had een hondeleven bij jou. Overdag sloopte de hitte mij, want een herder moet ook overdag waakzaam zijn en kan niet van een schaarse schaduw genieten. 's Nachts vond ik ook geen uur rust; dan maakte ik mijn rondes door de koude en het kan verrekte koud zijn in een woestijn. Zeven jaar heb ik jou voor noppes gediend, alleen maar om je dochter Rachel te mogen huwen en wat kreeg ik? Stank voor dank, want je hield je niet aan je afspraak. Je gaf me je andere dochter, zodat ik nog eens zeven jaar me de kleren moest werken om Rachel te verdienen. Ze zijn nu beiden van mij, hoewel je vanmorgen nog tegen me zei dat ik ze als krijgsgevangenen heb afgevoerd. Hoe kom je daar bij? Waar haal je het lef vandaan? Ben je soms ook vergeten dat ik na veertien jaar zwoegen nog eens zes jaar heb gewerkt om mijn eigen kudde te verwerven? Natuurlijk ben je dat vergeten. Je bent oud en je hersens zijn verkalkt en verstoft. Je aders zitten vol cholesterol van dat
108
vette vreten en het zuipen. Ze zijn dichtgeslibd en je neemt veel te weinig beweging, op je dagelijkse vrijpartijen na; maar die zullen ook wel rechttoerechtaan zijn." Natuurlijk sprak Jakob niet over cholesterol, want dat is pas rond 1800 na de geboorte van mijn vermeende zoon door de Fransman Chevreul ontdekt; maar dat terzijde. Jakob raakte op dreef. Hij wist dat hij de strijd op alle fronten gewonnen had en hij was uit op een totale ontluistering van Laban. Hoe zei die Amerikaanse militair in Vietnam het ook al weer op een persconferentie? 'We hebben het dorp vernietigd om haar te behouden' en daar was Jakob op uit. Hij wilde Laban tot de grond toe afbreken om daarna op zijn voorwaarden vrede met hem te kunnen sluiten. “Je hebt mijn loon tien keer veranderd en als god mijn kant niet had gekozen, had je me nu zeker met lege handen weggestuurd. Dan had ik twintig jaren voor niets geploeterd en had ik zelfs mijn vrouwen en kinderen moeten achterlaten. Ik ben blij dat god mijn ellende en het werk van mijn handen gezien heeft en dat hij jou vannacht heeft gewaarschuwd. Een gewaarschuwd mens telt voor twee, en dat geldt zelfs voor een hardleerse kerel als jij." Jakob was met zijn verwijten veel te ver gegaan. Volgens de regels van het spel kon dit helemaal niet. De waarheid mocht niet verteld worden, maar moest steeds verhuld blijven om de ander geen gezichtsverlies te laten lijden. Ik popelde om Laban duidelijk te maken dat ik weinig met deze opgeblazen kikker te maken wenste te hebben, maar dat kon ik niet. Uiteindelijk was ik vannacht zijn droom binnengeslopen en had ik de zaak weer enigszins rechtgezet. Met een kort gebaar maakte Jakob duidelijk dat Laban iets terug mocht zeggen en Laban zei: “Die vrouwen zijn mijn dochters en hun kinderen zijn ook mijn kinderen. Dat vee daar is mijn vee. Ja, alles wat je in de wijde omgeving kunt zien is van mij. Dat weet ik en ik weet ook dat ik alle recht er op heb, maar de liefde voor mijn dochters en hun kinderen is veel groter dan mijn hebzucht en daarom mag je alles wat je van me gestolen hebt houden. Laten we een verbond sluiten. Liever een vredesverdrag, dan een wapenstilstand." Laban had met dat laatste gelijk, want hij begreep dat Jakob elk wapenstilstand direct zou verbreken. Hij wist echter niet dat Jakob evenmin scrupules zou hebben met een vredesverdrag. Jakob was een aardje naar zijn aartsvader Isaäk, want ook deze had het nooit zo nauw genomen met plechtige verdragen. De overeenkomsten met
Abimelech lapte hij regelmatig aan zijn laars, maar dat wist Laban niet; hij had beter een pakt met de duivel kunnen sluiten, als er duivels bestaan hadden. Jakob duwde een zware steen overeind en zei tot zijn familie: “Verzamel zoveel mogelijk stenen en breng ze hierheen." Het stenen verzamelen was een gebruik bij plechtige verdragen. Iedereen sloofde zich uit om een grote steenhoop te maken, waarna allen zich aan een uitgebreide maaltijd te goed deed. Laban zei, met zijn mond vol: “Deze steenhoop is getuige tussen mij en jou. Jouw god houdt wacht tussen mij en jou, ook als we van elkaar gescheiden zijn. Jouw god zal daarom ook getuige zijn als je mijn dochters vernedert, of als je vreemd zult gaan." Dit moet ik waarschijnlijk verduidelijken: het slapen met bijvrouwen was in die tijd toegestaan, daar was niets vreemds aan. Laban vervolgde: “Kijk naar deze steenhoop Jakob. Ik beloof je dat ik deze steenhoop niet zal passeren om jou onverhoeds aan te vallen en dat zul jij ook niet doen. Laten we dat nu voor eens en altijd afspreken en laten we geen kwade bedoelingen meer tegen elkaar hebben." Jakob beloofde dat en hij zweerde dat zelfs bij de vreze van zijn vader Isaäk. Hij gebruikte bij zijn formulering een omhaal van woorden. Het theatrale zat hem nu eenmaal ingebakken. De volgende ochtend kuste Laban zijn dochters en zijn kleinkinderen en hij zegende hen. Zonder omkijken reed hij daarna naar zijn woonplaats terug.
110
(2) een ontmoeting
Jakob reed een onzekere toekomst tegemoet. Hij vertrouwde op mij, maar aangezien hij een bijzonder wantrouwige geest had, twijfelde hij en dat beviel me geweldig. Tot nu toe had hij twintig jaar in veiligheid geleefd, omdat hij in feite de bescherming van zijn schoonvader genoot; iets wat hij nooit zou willen toegeven. Nu trok hij gebieden in die aan rovers en rondtrekkende benden toebehoorden, maar daar was hij niet bang voor. Zijn grootste vrees lag verderweg, maar kwam elke dag dichterbij en dat wist hij. Hij was op weg naar zijn vader, waarvan hij niet wist of deze nog leefde. Hij was daarbij echter tevens op weg naar zijn oudste broer Esau en hij wist alsof het de dag van gisteren was waarom hij meer dan twintig jaar eerder was weggevlucht. Daarom zond hij boden voor zich uit, die contact met Esau moesten leggen. De boden moesten een boodschap overdragen: “Jullie moeten het volgende goed in je hoofd prenten, want dat moeten jullie tegen Esau zeggen. Is dat begrepen?" Ze knikten. “Zeg hem dat ik als een vreemdeling bij Laban heb vertoefd en dat ik daar tot nu toe gebleven ben. Vertel hem dat ik er runderen, ezels en kleinvee, maar ook slaven en slavinnen heb verworven. Maak hem duidelijk dat ik hem dit vertel omdat ik zijn
112
vriendschap op prijs stel en dat geen prijs mij daarvoor te hoog is. Hebben jullie dat in je kop zitten?" Weer knikten zij. Jakob was zoals ik al schreef argwanend en dus liet hij zijn woorden letterlijk herhalen, waarna zij vertrokken. Argwanend is misschien niet het juiste woord. Psychiaters gebruiken liever woorden als paranoia en paranoïde was Jakob in zeker opzicht. Hij verwachte voortdurend door anderen uitgebuit en benadeeld te zullen worden en twijfelde steeds aan de goede trouw van zijn naasten. Vooral had hij twijfels aan de betrouwbaarheid van zijn schoonvader, maar daar had hij dan ook langzamerhand goede gronden voor. Verder was hij zeer rancuneus en reageerde hij met woede of met tegenaanvallen. Hij vertrouwde niemand, zelfs mij niet en toen ik dat voor het eerst opmerkte, dacht ik dat het goed was. Na enkele dagen kwamen de boden terug en zeiden: “We hebben Uw broer Esau ontmoet en hij is al op weg hierheen." “Dat is mooi," antwoordde Jakob met een opgelucht gezicht. “Ja, maar we waarschuwen U, want hij heeft maar liefst vierhonderd man bij zich." “Zijn ze bewapend?" “Wat dacht U?" en dus voelde Jakob een schimmige angst opkomen. Hij verdeelde zijn volk in twee groepen, en ook het vee. Dit was een strategische maatregel, omdat hij inzag dat als Esau een van de groepen verslagen had, de andere groep naar een veilig heenkomen kon vluchten. Hij benoemde voor elke groep aanvoerders en hij vertelde hun dat alleen op deze manier een gedeelte van zijn volk kon overleven. Vervolgens zocht hij contact met mij op en tegen mijn zin in projecteerde ik me maar weer eens in zijn hersenen. Jakob zei: “U heeft mij gezegd dat ik naar mijn geboortestreek moest terugkeren en dat U me daarbij zou helpen; maar kan ik U eigenlijk wel vertrouwen? U heeft me namelijk niet voor dat leger van mijn broer gewaarschuwd." “Ben je dan werkelijk zo stom dat je je helemaal op mij wilt verlaten?" “Maar U bent mijn god," verweerde hij zich. “Ben ik dat?" “Waarom antwoordt U toch steeds met een wedervraag?"
“Doe ik dat dan?" Natuurlijk deed ik dat, dat wist ik ook wel. Ik wilde echter dat hij zich verantwoordelijk voor zijn eigen daden voelde en zich niet steeds achter mij verstopte. “Ik heb U ooit beloofd dat ik U voor de hulp zal belonen." Dat wist ik, ik zou tien percent van wat ik hem gaf terug krijgen. Wat ik er aan had interesseerde hem niet en hij deed me denken aan die priesters die een kerkelijke belasting ophaalden en de zak met buit bekeken. Ze hadden spijt dat ze er slechts een klein gedeelte van zelf mochten houden en dus stelde de een voor om een cirkel op de grond te trekken en het geld omhoog te gooien. Alles wat in de cirkel viel, zou voor hen zijn en alles wat er buiten viel voor de kerk. De ander was daarmee akkoord en dus trokken ze een cirkel, totdat hij opeens een helder idee kreeg en zei: “Laten we het anders doen." “Hoe dan?" “We gooien het geld omhoog en alles wat god kan opvangen, mag hij houden. De rest is voor ons." Zo reageerde Jakob ook, maar dat terzijde. Jakob vervolgde: “Ik zal U werkelijk belonen," en ik wist dat hij ervan uit ging dat elk mens omkoopbaar is. Waarom zou een god dan ook niet omkoopbaar zijn? Jakob kon in een monoloog verschillende houdingen aannemen en dat deed hij als een kameleon. Hij werd deze keer zelfs onderdanig: “Ik ben te gering voor al de gunstbewijzen en voor al de trouw die U aan Uw knecht bewezen hebt. Ik ben de rivier overgetrokken en ik heb mijn eigen volk in twee legers gesplitst, hoewel we beiden weten dat deze legers niets voorstellen. Esau's vierhonderd man zijn echte soldaten en daarom smeek ik U red mij uit de hand van mijn eigen broer. Ik ben bang voor hem. Waarschijnlijk is hij op wraak uit en wil hij mij verslaan; maar niet alleen mij, maar ook mijn vrouwen en mijn kinderen," zijn gezicht kreeg een geslepen uitdrukking toen hij vervolgde, “Zoiets kunt U toch niet toelaten? U heeft immers zelf letterlijk gezegd: 'Ik zal je zeker weldoen en je nageslacht maken als het zand der zee, dat wegens de menigte niet geteld kan worden'." Dit citaat kon ik me absoluut niet herinneren, hoewel mijn geheugen helaas perfect is. Het zal wel weer het overdreven theatrale in zijn karakter zijn geweest.
114
Er bleef me niets anders over dan hem gerust te stellen en spijt te hebben van mijn eeuwen geleden gedane belofte. Een schepper met spijt, dacht ik bij me zelf. Zoiets kan toch niet? Dit is waanzin. Scheppen en uitroeien moet ik; geen emoties mag ik hebben, die kan ik me niet veroorloven. Het is maar goed dat ik de enige schepper ben, want anders zou ik door een hardvochtiger collega op het matje geroepen worden en mijn enige verweer zou dan geweest zijn dat het toch een deel van de kroon op mijn werk was. Niets is toch erger dan een eigen kind te doden? Hoewel - dat had ik al eerder en vaker gedaan, maar dat terzijde. Ik wist hem te sussen en hij sliep een slaap der rechtvaardigen, hoewel hij daar geen recht en de volgende morgen zocht Jakob een passend geschenk voor Esau uit. Dat kostte hem moeite, omdat hij nogal gierig was, maar uiteindelijk besloot hij ruimhartig te zijn: tweehonderd geiten en twintig bokken; tweehonderd ooien en twintig rammen; dertig zogende kemelinnen met hun veulens; veertig koeien en tien ezelshengsten. Ook nu weer dacht hij dat elk mens zijn prijs had. Al dat vee stelde hij onder hoede van zijn slaven, elke slaaf met een eigen kudde, en ik bekeek het geschenk en ik dacht dat hij het misschien eindelijk in de gaten had. Eindelijk was hij tot inzicht gekomen en misschien had hij zelf spijt van zijn afgetroggeld eerstgeboorterecht. Ik kreeg echter een koude douche toen ik hem tegen zijn slaven hoorde zeggen: “Trek voor me uit en laat genoeg ruimte tussen de verschillende kudden. Als je mijn broer tegenkomt en hij vraagt wie je bent en waar je heengaat en van wie al dat vee is; zeg hem dan dat het van Jakob is en dat het een geschenk voor zijn broer Esau is. Vertel hem daarbij ook dat ik in aantocht ben." Dit kon twee dingen betekenen. Jakob hoopte misschien dat Esau zich al tevreden met de eerste kudde zou tonen, of hij hoopte dat Esau's nieuwsgierigheid hem sentimenteel zou maken. De knechten gingen op pad, maar Jakob volgde hen niet. Hij bleef in zijn legerplaats achter om te slapen en ik kan U verzekeren dat hij een onrustige nacht had, zodat hij midden in de nacht opstond. Hij nam zijn beide vrouwen, zijn beide slavinnen en zijn elf zonen mee en trok de doorwaadbare plaats van de Jabbok over. Aan de overkant liet hij zijn familie achter en zelf ging hij weer terug.
Alleen, en dat had hij niet moeten doen. Een karavaan moet altijd op de hoede zijn voor rovers en niemand zal het zich in zijn hoofd halen om 's nachts alleen in de woestijn te zijn. Dat merkte Jakob te laat. Hij werd door een struikrover overvallen, die hem zijn heup ontwrichte. Jakob was sterk en ze vochten met elkaar tot aan de dageraad. De mannen waren moe en hijgden zwaar. De overvaller zei: “We zijn aan elkaar gewaagd. Laten we het gevecht onbeslist eindigen." Jakob geloofde dat ik met hem gevochten had, maar ik had wel wat anders te doen. “Ik laat U niet eerder gaan voordat U mij gezegend heeft." Dit was een uiting van Jakobs bijgeloof. Hij mocht mij dan wel als zijn enige god beschouwen, het bijgeloof was onuitroeibaar. Met de zegen van een sterke vreemdeling hoopte Jakob dat hij extra kracht zou krijgen. “Dat is goed, maar wie bent U eigenlijk?" “Ik ben Jakob." “Wat een rot naam. Ik vind de naam Israël beter bij je passen, want je hebt me steeds als 'god' aangeroepen en volgens mij ben je zo gek dat je jezelf nog gelooft ook." Jakob wist wat de naam Israël betekende en hij was trots op die nieuwe naam. Hij had met zijn god gevochten en hij had de strijd niet verloren. Hij was werkelijk geschift; dat bleek helemaal toen hij die plek ook nog Pniël noemde. Hij merkte niet dat hij de rivier weer hinkend overstak en zich bij zijn vrouwen en zijn kinderen vervoegde. Deze waren blij hem terug te zien. Ze waren bang geweest dat hem iets overkomen was, vooral omdat ze in de verte de rauwe kreten van een gevecht hadden gehoord. Rachel rende op hem af en vroeg bezorgd: “Wat is er met jou gebeurd, Jakob?" “Ach niets. Ik heb alleen maar een robbertje met god gevochten." “Met god? Waarom?" “Dat weet ik niet," antwoordde hij onverschillig. “Heb je gewonnen? Heb je god gedood?" riepen ze door elkaar. “We hebben geen van beiden gewonnen."
116
Eindelijk sprak Jakob de waarheid, maar dat had hij zelf niet in de gaten. Hij had niet gewonnen, omdat hij niet met mij had gevochten. Trouwens, hij zou dat gevecht jammerlijk verloren hebben. Jakob wilde nog meer zeggen, maar hij zag een grote stofwolk angstig snel dichterbij komen. Dit kon alleen maar Esau's leger van vierhonderd man zijn. Jakob verdeelde de kinderen snel onder zijn twee vrouwen en de beide slavinnen. Hij plaatste de slavinnen en hun kinderen vooraan. Daarachter moest Lea zich met haar kinderen opstellen, vervolgens vormden Rachel en Jozef de achterhoede. Het was maar goed dat ik geen lichaam heb, want anders zou ik een laffe smaak in mijn mond hebben gehad. Zijn eigen lievelingen zouden in een mogelijk gevecht als laatste mogen sterven. Eigenlijk is dat onmenselijk; maar ik heb langzamerhand geleerd dat onmenselijkheid juist een zeer menselijke trek is. Jakob ging zelf voorop staan en zo trok de hele optocht Esau tegemoet. Esau keek zijn ogen uit. Het was lang geleden dat hij Jakob voor het laatst had gezien en vaag herinnerde hij zich hoe zijn broer er toen had uitgezien. Toen was Jakob een doetje geweest, een moederskindje dat nog altijd hunkerde naar borstvoeding en de paplepel. Nu zag hij een rijke familievader, een stamhouder; maar wel een zonder eergevoel. Jakob wierp zich namelijk zeven maal op de grond. Zeven was een heilig getal en meer dan zeven zou te veel van het goede geweest zijn. Je kunt ook overdrijven en Jakob wilde zijn kleren niet al te vuil laten worden. Esau steeg van zijn kameel af en rende naar Jakob toe. Dit gebaar van overgave had Esau van zijn broer niet verwacht. Zonder slag of stoot had Jakob zich overgegeven. Esau omarmde Jakob en ze kusten elkaar. Beiden huilden tranen met tuiten. Esau omdat hij werkelijk blij was zijn broer weer te zien en Jakob omdat hij opgelucht was dat het zo gemakkelijk was afgelopen. Na de eerste emoties sloeg Esau zijn ogen op en zag de vrouwen en de kinderen van Jakob. Hij vroeg: “Wie heb je daar bij je?" “Dat zijn mijn kinderen, die god mij in zijn genade heeft geschonken."
Ik wist dat hij mij bedoelde. Steeds probeerde hij zich kleiner voor te stellen dan hij was. Hij had niet alleen paranoïde trekken, maar hij had ook een sterk minderwaardigheidsgevoel; maar dat terzijde. De vrouwen noemde hij niet, omdat de vrouwen, zoals ik al eerder heb opgemerkt, rechteloos waren. Het viel ook Lea op dat zij niet genoemd werd en dus nam zij haar kans waar. Zij trad met haar kinderen naar voren en ook zij bogen; waarop Rachel haar ruw terzijde schoof en Jozef naar voren schoof. Een onsmakelijk tafereel, maar het typeerde de verhoudingen binnen de familie. Esau keerde zich naar Jakob en vroeg: “Wat wilde je eigenlijk duidelijk maken met al die kuddes die je vooruit hebt gezonden?" Jakob liet niet blijken dat zijn inschatting goed was geweest. Elk mens heeft zijn prijs, maar misschien kon hij nog wat van die prijs afdingen en daarom zei hij voorzichtig: “Ik wilde je genegenheid winnen." Esau kende zijn pappenheimers. Hij had al genoeg in zijn leven meegemaakt om mooipraterij door te kunnen prikken. Als jager stond hij werkelijk met beide voeten op de grond en dat heb ik altijd in hem bewonderd. Hij zei: “Loop nou gauw heen. Ik begrijp drommels goed wat je bedoeling is. Probeer me geen knollen voor citroenen te verkopen, want dan ben je voorlopig nog niet met me klaar." “Het is de waarheid en niets anders dan de waarheid," stamelde Jakob oprecht. Esau keek Jakob scherp aan en hij merkte dat Jakob meende wat hij gezegd had en toen zei hij precies datgene waar Jakob op gehoopt had: “Houd die troep maar. Ik heb zelf al meer dan genoeg." Jakob raakte in onzekerheid. Was dit een beleefdheidsfrase van Esau, of meende hij het werkelijk? Het was te mooi om waar te zijn en Jakob was nu eenmaal van nature wantrouwend. “Alsjeblieft broer, dat is mijn bedoeling niet. Ik meende werkelijk wat ik zei. Neem mijn geschenk toch aan. Ik heb het met hulp van god verworven en ik voel me er eigenlijk slechts leenheer over." Ik was perplex. Eindelijk had hij in de gaten wat mijn rol in het geheel was geweest en eindelijk wist hij wat zijn plaats was. Zou dit het begin van een bekering zijn? Zou een
118
kroon op mijn werk zich op het laatst toch nog een leenheer voelen? Het was te mooi om waar te zijn. Ik betrapte me erop dat ik enigszins wantrouwend was geworden. Zou dat besmettelijk zijn? Jakob drong zo aan, dat Esau tenslotte akkoord ging. Dat was voor Jakob jammer, maar hij liet het niet blijken. Ik vertrouwde de zaak niet en heb Jakob enkele weken scherp in de gaten gehouden, maar deze keer hoefde ik geen rekening met een adder in het gras te houden. Jakob had zijn overgave werkelijk geaccepteerd. Zou een mens dan toch nooit te oud zijn om nog iets te kunnen leren? Of had hij het te druk gekregen met het creëren van zijn eigen godsdienst? Hij beschouwde mij als zijn god, hoewel ik dat nooit van hem gevraagd had en hij deed alle moeite om het mij naar mijn zin te maken; tenminste dat meende hij. Het oprichten van een altaar om mij te eren was mij te veel eer; vooral toen hij zijn pseudoniem 'Israël' gebruikte. Hij bracht offerandes en daarbij riep hij mij steeds aan: “De god van Israël is God!" Ik promoveerde zelfs tot een hoofdletter. Bij de plengoffers plengde hij vele krokodilletranen, in de hoop dat ik weer eens langs zou komen, maar dat verdomde ik. Ik wilde afstand van de kroon op mijn eigen schepping nemen en bemoeide me met andere zaken; maar aangezien ik ben die ik ben en ik er dus overal ben, werd ik steeds met mensen geconfronteerd. Een voor U onbekend gebleven dichter uit Azië heeft ooit eens in het Sanskriet de RigVeda geschreven. Ik had het in mijn frustratie bijna zelf kunnen dichten: "de mens, het verheven schijnsel van de stad, heeft duizend hoofden, ogen en voeten; hij bedekt de wereld tot in de verste uithoeken en heerst oppermachtig over de binnenruimten". De kroon op mijn werk als een verheven schijnsel van de stad te beschouwen, zal ik nooit doen; daarvoor ben ik te veel een observator en heb ik te veel moeten meemaken. Wel klopt het dat de mens zich overal vestigde. Ik kwam ze werkelijk overal tegen. De indianen die de barre hoogvlakten van de Andes bevolkten en chronisch ademnood hadden. Zij verdienden hun brood werkelijk in het zweet des aanschijns. De Chinese nomadenstammen die duizenden jaren eerder de Beringstraat overstaken. De snelle voeten van de nomaden liepen het vuur uit hun sloffen. Links en rechts
liefde makend, kinderen barend en gestorvenen begravend, en rechts en links oorlogvoerend, incestplegend en gestorvenen opvretend. De mensen voelden zich oppermachtig en vergaten in hun haast dat ik de oudste rechten had. Ze hadden haast, omdat ze wisten dat ze vroeg of laat zouden sterven. Ik stond daarbij en ik keek ernaar; ik wist dat ik moest ingrijpen, maar ik stelde het steeds uit. Elke keer hield ik me voor dat de zondvloed genoeg indruk had nagelaten. Overal was de herinnering aan deze ramp in mythen en sagen blijven hangen. Op afroep vertelden de vertellers er waarschuwend van, zoals oude schoolplaten aan de wand. Een zwerm insekten, een overstroming van zwarte en bruine ratten, een overval van termieten, het regelmatig toeslaan van de zwarte dood; al die rampen hielden de toevloed van mensen niet tegen. Ik kreeg steeds meer moeite om mijn boekhouding ordentelijk bij te houden. Onder de mom van liefde werd incest gepleegd en werden vrouwen verkracht. Zo ook Dina, de dochter van Jakob en Lea. Dina werd door een koningszoon aangerand en verkracht, omdat hij van haar hield. Hij vroeg zijn vader zelfs om haar hand. Jakob had echter al gehoord dat zijn dochter onteerd was, maar ondernam geen stappen, omdat zijn zonen nog niet thuisgekomen waren. Typisch Jakob. Hij noemde zich Israël, omdat hij geloofde met zijn god gestreden te hebben. Hij liep daarna enigszins mank, maar durfde geen hand uit te steken naar een prins. Hij verstopte zich achter zijn zonen, zoals hij zich achter zijn vrouwen en kinderen had verstopt; zoals hij zich steeds achter mij had verscholen. Hij zag mij als herder in de hoop dat hem niets zou ontbreken. Wat hem echter ontbrak was ruggegraat en ik weigerde hem dat te geven. Laat hem maar zijn eigen grazige weiden opzoeken en laat hem maar speuren naar zeer stille wateren, hield ik mezelf steeds voor. Dat zal hem uiteindelijk wel sterk maken, maar een mens is hardleers, omdat hij haast heeft. Sterfelijke mensen hebben geen lange adem. Ze blazen die altijd veel te vroeg uit. Hij was zelf een herder en een goede, want zijn kudde groeide en groeide. Vaak wees hij trots op zijn veestapel en zei dan dat een slechte herder alleen maar vette wolven maakt. Hij had echter niet in de gaten dat hij zelf een wolf was. Hij rook na de verkrachting van zijn dochter een vette buit en wachtte zijn tijd af.
120
Hemor, de vader van de aanrander van Dina, ging met zijn verdorven zoon naar Jakob om met hem te spreken. Hemor was een koning en Jakob was slechts een vreemdeling. Hij had niet op een slechter tijdstip kunnen komen, want de zonen van Jakob kwamen net thuis en die hoorden in alle kleuren en geuren wat er gebeurd was. Dat gaf me een opschudding. De mannen waren gegriefd en zeer boos, want zoiets was ongepast. Zelfs voor een kroonprins en zelfs in die tijd. Hemor weerstond de vijandigheid en zei: “Mijn zoon Sichem hangt met heel zijn hart aan je dochter. Geef haar dan aan hem en wordt mijn zwager. Blijf bij ons wonen. Mijn land zal voortaan ook jouw land zijn. Zoek een stuk land uit waar de weiden grazig zijn en vestig je daar." Sichem deed er schuldbewust een schepje bovenop: “Schenk mij toch Uw genegenheid en ik zal U alles geven wat U wilt. Al maakt U de bruidsschat nog zo hoog, ik zal U geven wat U van mij verlangt. Ik wil werkelijk met haar trouwen." Vossen en wolven zijn aan elkaar verwant en daarom kan ook een wolf zijn haren verliezen en zijn streken behouden; zeker een wolf als Jakob. Als zoon van Abraham waren de streken hem genetisch overgeleverd. Ik had Sichem van te voren moeten waarschuwen, maar ik had me te veel op de vlakte gehouden en nu was het te laat. De sluwheid van Jakob was in de genen van zijn zonen gebakken en daarom antwoordden de zonen van Jakob op een bedrieglijke wijze: “Dat kunnen wij niet doen." “Wat kunnen jullie niet doen?" wilde de koning weten. “We kunnen onze zuster onmogelijk aan een man geven die nog onbesneden is, want dat zou voor ons een schande zijn," hier moet ik even opmerken dat Jakob zich met zijn geloof wilde afzonderen van de natuurgodsdiensten om zich heen. Jakob had zich en de zijnen laten besnijden, pas dan mocht je je een geloofsgenoot noemen; maar dat terzijde. De zonen vervolgden: “Alleen op deze voorwaarde kunnen wij jullie ter wille zijn. Als jullie je ook laten besnijden, kunnen we tot zaken komen. Dan kan Sichem wat ons betreft met Dina trouwen en dan kunnen wij met jullie meisjes trouwen. Als jullie dat niet willen, tja dan..."
De koning en de prins waren goede verstaanders en Sichem was werkelijk verliefd op Dina; daarom kondigde de koning een bevel uit waardoor alle mannen van zijn rijk zich moesten laten besnijden. De koning hield hen voor dat dit de handelsbetrekkingen met Jakob zou verbeteren. Ondertussen kreeg Sichem toestemming om Dina naar zijn paleis mee te nemen. Alle mannen werden besneden en op de derde dag na de operatie, toen alle mannen nog hevige pijn leden, namen Simeon en Levi, twee zonen van Jakob, hun zwaarden en ze overvielen de argeloze stad. Voordat iemand het in de gaten had, waren ze als commando's de huizen binnengedrongen en ze doodden alle mannen die ze tegenkwamen. Ook de koning en zijn zoon staken ze overhoop. Ze namen Dina uit het huis van Sichem mee en gingen weg. De andere zonen van Jakob wierpen zich daarna op de verslagenen en ze plunderden de stad. Ze hielden zich voor dat het uit wraak voor de ontering van hun zuster was. Al het kleinvee en rundvee, de ezels en alles wat in de stad en op het land was confisqueerden ze. De kinderen en de vrouwen namen ze gevangen. Jakob hoorde hiervan toen het te laat was en verbitterd zei hij tegen Simeon en Levi: “Stommerds dat jullie zijn. Kortzichtige idioten. Beseffen jullie je wel wat je nu hebt aangericht? Je hebt mij in het ongeluk gestort. Je hebt mij in een kwade reuk gebracht." “Nou èn?" “Nou èn? Niet alleen hier in de buurt, maar bij alle inwoners van dit land, en zeker bij de Kanaänieten en de Ferezieten. Ze zullen tegen ons optrekken en we zijn met te weinig om ze tegen te houden. Ze zullen ons verslaan en niet alleen ik, maar onze hele familie zal verdelgd worden." Zijn twee zonen keken hem met adrenaline doordrenkte ogen aan en snauwden hem toe: “Was het dan wel toegestaan dat hij onze zuster als een hoer behandelde?"
122
(3) opnieuw op de vlucht
Jakob zocht weer contact met me op. Ik voelde het en met tegenzin projecteerde ik me maar weer eens in zijn hersenen. Omstandig legde hij me uit in wat voor een armzalige toestand hij deze keer geraakt was en hij vroeg me om raad. Ik gaf het hem uiteindelijk: “Je zult weer eens op pad moeten gaan Jakob. Weet je wat, ga direct naar Bethel en blijf daar." “Zult U me bijstaan?" vroeg Jakob hoopvol. “Helaas wel." “Helaas?" vroeg hij overdonderd. “Ik heb er geen zin meer in. Elke keer is er wel wat met jou en je familie. Steeds weer moet ik je uit de drek halen; maar ja, ik heb het je grootvader beloofd." “O dank U duizend maal heer. U bent werkelijk de enige God die er is," maar ik was alweer vertrokken. Jakob liet al zijn familieleden en slaven bij zich roepen en zei: “Jullie moeten alle afgodsbeeldjes die jullie nog hebben weggooien. Ze zijn niets waard. We kunnen onze enige God vertrouwen; hij zal ons opnieuw helpen." “Ben je niet bang dat we dan ook het kind met het badwater weggooien?" “Ben je helemaal belazerd? Je doet maar wat ik je zeg."
“Ja maar, sommige van mijn mascottes zijn zo mooi dat ik ze als sieraad draag. Ik geloof er niet in, maar het zijn echte kunstwerkjes. Is dat niet zonde?" “Nee, het zou werkelijk een zonde zijn als we ze nog steeds zouden dragen. Het is onze enige redding." Jakob had nog steeds niet in de gaten dat ik slechts een eenvoudige schepper wilde zijn en dat al die poespas mij koud liet. Ik zou hem ook met die hocus-pocus geholpen hebben. Zijn zonen zagen er onooglijk uit. Hun kleren waren nog onder het bloed; vandaar dat Jakob zei: “Jullie gaan je nu wassen en schone kleren aantrekken. Die oude kleren moeten jullie verbranden." Dat gaf enig gemor, omdat zijn zonen trots op hun wandaden waren, maar Jakob snoerde ze de mond: “Zolang ik hier de baas ben, heb je te doen wat ik je zeg. We breken ons kampement op en we vertrekken voordat het ochtend wordt." “Waar gaan we naar toe?" “We gaan naar Bethel." “Wat moeten we daar nou weer doen?" “Dat weet ik ook niet, maar ik vertrouw op God." “Heb je ons zelf niet geleerd dat er in deze streken een spreekwoord is dat zegt 'weest vertrouwd, maar vertrouw niemand'?" “Hoe vaak moet ik je nog uitleggen dat God mijn licht en mijn heil is. Voor wie zullen we dan moeten vrezen?" was Jakobs antwoord. Zou Jakob eindelijk in de gaten hebben dat een schepper ook een vernietiger behoort te zijn? Wat mij betreft hoefde hij niemand te vrezen, als hij maar ontzag voor mij had; en juist dat ontbrak hem. Hoe vaak had hij al een loopje met me genomen, en elke keer ging ik een heel eind met hem mee. “Nou, wat dacht je van de Kanaänieten en de Ferezieten?" daagde een van zijn zonen hem uit. “Ik neem mijn toevlucht onder de schaduw van Gods vleugels, totdat het onheil voorbij is." Deze theatrale woordkeus viel in goede aarde en binnen een uur had Jakob alle afgodsbeelden verzameld. Ook de magische oorringen werden afgegeven. Jakob begroef ze onder een terpetijnboom die daar stond.
124
Hierna vertrokken ze. Het bloedbad had zijn eventuele tegenstanders verlamd, zodat er geen achtervolging werd ingezet. Jakob zag hierin een teken dat ik hem weer eens had geholpen, maar dat was niet zo. Langzamerhand begon het tot me door te dringen dat ik hem en alle andere mensen het liefst wilde ontlopen. Het was echter mijn noodlot dat ik juist de mens als kroon op mijn schepping had gemaakt. We waren aan elkaar gebonden, we konden niet zonder elkaar. Noemen psychiaters dat niet een symbiotische relatie? Jakob had mij voor zijn symbiotische relatie nodig; ik hem echter steeds minder. In Bethel was het oprichten van een altaar het eerste wat Jakob deed. Misschien kwam het uit een diepere geloofsovertuiging voort. Ik geloof dat echter niet zo erg. Volgens mij wilde hij zichzelf tegen beter weten in van zijn geloof overtuigen en op deze manier kon hij de wind onder zijn familie houden. Ik wilde erachter komen wat zijn echte beweegredenen waren en daarom bezocht ik hem maar weer eens. “Jakob, wat is eigenlijk je bedoeling..." Jakob wierp zich op de bodem en zei met zijn ogen op de stoffige grond gericht: “God, mijn naam is al lange tijd geen Jakob meer. Iedereen noemt mij tegenwoordig Israël, omdat ik met U gevochten heb. Weet U nog wel?" “Dat was ik niet en dat weet jij ook." “Neem Uw nederige dienaar alstublieft niet in de maling." “Voor mij heet je Jakob en zo zal ik je blijven noemen, tot je dood toe en zelfs daarna nog." Jakob luisterde niet naar me. Hij was te druk bezig met zijn eigen gedachten en zijn eigen overwegingen. “Wat kan ik nu volgens U het beste doen?" “Dat weet je langzamerhand toch wel? Wees vruchtbaar en wordt talrijk; want er zal een volk uit jou ontstaan. Wat zeg ik, niet één volk, een menigte van volkeren. Met koningen, prinsen en prinsessen en die zullen allemaal in dit land kunnen wonen. Ik heb het je grootvader en je vader beloofd en die belofte zal ik inwilligen, ondanks alle grillen en grollen die je steeds weer uithaalt." Ik was nauwelijks vertrokken of Jakob richtte een nieuw altaar op en stortte er een plengoffer over uit en goot er olie op.
Ik moest me maar niet te veel meer in zijn hersenen projecteren, anders zou het land zo vol met altaren en gebedshuisjes staan dat er voor fatsoenlijke tenten geen plaats meer zou zijn. Jakob brak zijn tenten op en zwierf dieper het land in. Een moeizame tocht, want onderweg Rachel was zwanger en de bevalling was zwaar. De vroedvrouw zei tegen haar: “Rachel, je hoeft niet bang te zijn. Alles zal wel loslopen," maar het liep niet los. Zij stierf tijdens de bevalling van een zoon. Jakob noemde hem Benjamin; een moeilijke naam omdat het zowel 'geluk' als 'zoon van mijn smart' betekent. Het was vreemd, maar ik vond het vreselijk te weten dat de jongen zonder de zorgen van Rachel zou moeten opgroeien. Ik wist dat hij aan zijn lot overgelaten zou zijn. Zijn broers en halfbroers hadden het te druk om hun eigen lusten bot te vieren, en Jakob probeerde zijn religie nader uit te werken en aan anderen op te leggen; ondertussen verhuisde hij regelmatig, tot hij bij zijn vader kwam. Hij kon zich met zijn vader verzoenen, omdat deze zijn dagen werkelijk zat was. Hij was blind en was op een intensieve verzorging aangewezen. Volgens mij heeft hij Jakob niet meer herkend; dat zij hem vergeven, want Jakob had tientallen jaren eerder zich al als Esau voorgedaan en Isaäk haalde al zijn kinderen en de rest van zijn nageslacht door elkaar. Hij stierf toen hij honderdtachtig jaar was. Een respectabele leeftijd, maar ook nu mogen we niet vergeten dat er toentertijd geen burgerlijke stand bestond. Hij kreeg een vorstelijke begrafenis; broederlijk verzorgd door Esau en Jakob. Het nageslacht van Isaäk was enorm. Ik zal U niet met geslachtsregisters vermoeien, die kunt U zelf in de bijbel terugvinden. Ik geef toe dat dat een saaie aangelegenheid is, maar die geslachtslijsten waren tenminste een aanzet tot een burgerlijke stand en dat is ook wat waard.
126
het zesde schrijven
128
(1) slavenhandel
De zonen van Jakob hadden zich definitief in het land Kanaän gevestigd. Het land van hun vader en ook zij wisten dat ze hier vreemdelingen waren. De roem van Jakob was hem voorafgegaan en men ontzag de familie zoveel mogelijk. De geslaagde oplichtingen, de bloedbaden en alle andere halsmisdaden waren de mensen niet ontgaan; uit angst voor represailles en andere ongemakken legden ze Jakob geen strobreed in de weg; dat viel hem echter niet op. Jakob had het te druk met het uitwerken van zijn godsdienst. Hij bouwde altaren alsof het een lieve lust was en probeerde steeds weer met mij in contact te komen, omdat hij vond dat ik hem voortaan met de naam Israël moest aanspreken. Ik wilde dat niet en heb hem dat regelmatig duidelijk gemaakt, maar hij was een slechte luisteraar. Hij had het vermogen om alleen dat te horen wat hem uitkwam, ook al had ik iets totaal anders gezegd. “Jakob; wat mij betreft mag je je honderdduizend malen Israël noemen, zolang ik dat maar niet hoef. Jij ziet mij als God, als de Almachtige. Het eerste klopt niet, dat heb ik je al vaker onder je neus gewreven, maar je schijnt dat niet te willen begrijpen. Ik ben alleen maar een schepper, meer niet. Ik weet dat een schepper almachtig is, omdat ik
tevens een vernietiger ben. Scheppen en vernietigen kun je als een eeneiige tweeling beschouwen en..." “Wat is een eeneiige tweeling?" “Wat kun jij toch over details zeuren. Je moet de grote lijn in de gaten houden." “Ik begrijp U niet." “Je laat alles te veel aan het toeval over. Je toont geen eigen initiatief." “Dat klopt niet," viel hij uit. “Ik bedoel opbouwende initiatief. Alles wat jij tot nu toe ondernomen hebt is destructief geweest." “Ik heb alleen maar gedaan wat U me hebt opgedragen." “O ja?" vroeg ik op een uitdagende toon. “Ja, ik heb gezorgd voor een nageslacht en dat wilde U toch?" Het is maar goed dat ik geen longen heb, want anders had ik heel diep gezucht. “Dat is dan ook het enige waar je voor gezorgd hebt. Ik heb je al zo vaak verteld dat je een rentmeester behoort te zijn en..." “Ik heb mijn zaakjes toch goed voor elkaar?" “Jouw eigen zaken heb je goed voor elkaar, dat klopt; maar dat is dan ook het enige. Je hebt je ten koste van anderen verrijkt." “Maar ik moest toch voor een nageslacht zorgen?" “Ja, dat klopt." “Ik heb alleen maar geprobeerd geld te verdienen om mijn kinderen een goede toekomst te kunnen geven. Mocht dat dan niet?" “Volgens mij ben je alleen maar op deze wereld om andere te helpen en niet om jezelf te verrijken." “Dat geldt toch ook voor die anderen?" “Uiteraard." “Dan heb ik toch niets ernstigs gedaan?" “Hoezo?" “Ik heb alleen maar op voorhand genomen wat mij uiteindelijk toch zou toekomen." Ik gaf hem geen antwoord, maar vertrok. U hoeft niet te raden wat Jakob daarop deed. Zijn gedrag was voorspelbaar: hij richtte alweer een steen ter plaatse op. Hij stortte er zijn zoveelste plengoffer over uit en goot er olie op, en vertelde aan iedereen dat hij met mij de beste maatjes was.
130
Hij had het als missionaris zo druk, dat hij zich niet met zijn gezin bemoeide; behalve met Jozef. Jozef was zijn oogappel en niets was voor hem te dol. Hij gaf zelf weinig om kleren, maar drong er bij Jozef op aan om zich volgens de nieuwste mode te kleden. Toen zijn broers zagen dat hun vader hem boven alle andere zonen liefhad, haatten ze hem en konden niet vriendelijk met hem spreken, laat staan over hem. Roddel en achterklap waren het loon dat Jozef ten deel viel. Jozef was een echte dromer. Hij kon uren dagdromen en ook 's nachts had hij de meest fantasievolle dromen. Het waren geen nachtmerries, maar kleurrijke verhalen die hij de volgende morgen aan iedereen vertelde; of men ze wilde horen of niet. Gek werden die broers van al deze dromen en door die dromen groeide de haat nog meer. Op een ochtend zei Jozef: “Ik heb nou toch zo'n vreemde droom gehad; moet je 's luisteren..." “Zeur niet. We hebben geen tijd voor je sprookjes. We moeten de oogst binnenhalen." “Daar ging mijn droom over. We waren in het veld schoven aan het binden. Jullie schoven bogen zich naar de grond toe." “Dat doen ze toch altijd?" “Ja, maar mijn schoof bleef kaarsrecht overeind staan en het gekke was dat jullie schoven zich begonnen te bewegen. Jullie schoven schoven zich in een kring om de mijne heen en ze bogen zich voor mijn schoof. Begrijpen jullie dat?" “Ach broertje, wil je soms koning over ons zijn? Wil soms over ons heersen?" sarden ze. Een paar dagen later vertelde Jozef een nieuwe droom: “Nu heb ik weer een droom gehad. De zon, de maan en elf sterren bogen zich voor mij neer." Met deze droom was Jozef te ver gegaan. Uw eerste diagnose als psychiater zou zijn dat Jozef aan een grootheidswaan leed. Alles duidde erop. Zijn zelfgevoel werd steeds groter, vooral zijn gevoel van macht nam toe. Jakob was weliswaar geen psychiater, zoals U, maar hij was niet op zijn achterhoofd gevallen. Ook hij had in de gaten dat het met zijn oogappel wel eens mis kon lopen. Hij riep Jozef bij zich en onderhield hem op een stevige wijze: “Wat voor een droom is het die je gehad hebt?" Jozef vertelde het hem.
“Ik ben weliswaar geen droomuitlegger, maar ik heb het gevoel dat je gelooft in je waanideeën. Meen je echt dat ik, je broers en alle anderen ons voor jou in het stof zullen buigen? Ben je helemaal geschift geworden? Zet dat maar uit je hoofd." Hiermee was de zaak voor Jakob afgedaan, maar niet voor de broers van Jozef. Die zinden op wraak. De broers waren herders. Ze zwierven over de velden, terwijl ze het vee voor zich uit dreven. Van oase naar oase, van grasplek naar grasplek. Hier waren geen echte grazige weiden. De woestijn kende enkele vruchtbare plekken. Daar groeide hard gras tussen dorre houtige struiken, die bij de geringste aanraking knisperend afbraken. De geiten en de schapen vraten het, zich steeds verder uit elkaar bewegend. Een herder hoedde als het ware in een uitdijend heelal. Het vee onderging een middelpuntvliedende kracht. Het zocht zijn heil tot in de verste uithoeken van de woestijn en de herders probeerden de ontstane chaos tegen te gaan door de afgedwaalde schapen met goed gemikte slingerstenen op te schrikken en terug te drijven. Snelle pezige honden renden luid keffend om de kudde heen en blaften hun longen uit het lijf om het vee tot gehoorzaamheid te dwingen. De herders waren toen echte zwervers. Ze hadden eigenlijk geen vaste woonplaats, maar zagen de hele wereld als hun Lebensraum en hun lot en hun toekomst lagen helemaal in eigen hand. Het lot en de toekomst werden in die tijd nog niet in handen van soldaten gelegd, zoals Goebbels dat deed toen op 22 juni 1941 om kwart over drie in de vroege ochtend 141 Duitse divisies hun Lebensraum im Osten opeisten. Goebbels voorspelde op brallende toon een geweldige toekomst; voor 400 000 Duitse soldaten was die toekomst twee maanden later een verleden tijd geworden. Herders hadden een eenzame baan, want alleen 's avonds kwamen ze elkaar weer tegen en hadden ze tijd om met elkaar te praten. De broers van Jozef gebruikten die tijd om hun onlustgevoelens af te reageren en de laatste weken vooral om hun wrok ten opzichte van Jozef te kunnen uiten. De meest wilde plannen werden gesmeed en geen van die plannen beloofde Jozef een gouden toekomst. Op een ochtend zei Jakob tegen Jozef: “Je broers zijn op dit ogenblik bij Sichem. Ik wil dat je daar nu naar toe gaat."
132
“Waarom dat, vader?" vroeg Jozef. Hij had weinig zin. Hij mocht zich dan wel wereldvreemd gedragen, maar dat betekende nog niet dat hij de vijandschap van zijn broers niet voelde. “Ik wil weten hoe de weiden er op dit ogenblik bij liggen en hoe de schapen er aan toe zijn." “Is dat alles?" “Nee. Je mag niet vergeten naar de gezondheid van je broers te vragen. Kom zo snel mogelijk weer terug en vertel me hoe ze het maken. Ik heb al een hele tijd niets meer van hen gehoord." Zijn broers trof hij niet in Sichem aan, omdat die alweer verder getrokken waren. Hij dwaalde er over de velden en vroeg links en rechts waar zijn broers uitingen. Niemand wist het. Uiteindelijk trof hij een man die hem vroeg: “Wat zoek je?" “Ik zoek mijn broers. Ze zouden hier moeten zijn, maar ik kan ze niet vinden.” “Bedoel je soms die herders van Jakob?" Jozef knikte verheugd. “Ze zijn hier niet meer. Ze hebben hun tenten opgebroken en zijn vertrokken." “Weet je waarheen?" “Ze hebben gezegd dat ze naar Dothan wilden gaan." “Is dat ver weg?" “Nee, dat valt wel mee," en de man wees hem de weg. De broers zagen Jozef al vanuit de verte aankomen en ze zeiden tegen elkaar: “Daar heb je die zak, die aartsdromer weer 's een keer. Wat heeft hij nu weer? Hij zal wel een pottekijker voor vader zijn. Hé wacht 's; dit is onze kans. Laten we hem doodslaan en hem in een droge put gooien." “Maar dat zal vader toch wel merken?" “Nee, waarom zou hij? Er zijn hier zoveel wilde dieren. We zeggen gewoon dat Jozef door zo'n beest verscheurd is. Kunnen we meteen zien wat er van zijn dromen terechtkomt." Verslonden door een roofdier, dat had zelfs Jozef nooit kunnen dromen. Ruben hoorde dit en wilde Jozef reden: “Laten we hem niet doodslaan. Waarom zouden we zijn bloed vergieten? Nee, het lijkt me beter als we hem in de put gooien en hem daar achter laten."
Hij zei dit om Jozef later te kunnen laten ontsnappen, maar dat hadden de broers niet in de gaten. “Jij bent wreder dan ik dacht. Zonder voedsel en water in een droge put in de woestijn; dat is pas echt het einde." Zodra Jozef bij zijn broers aankwam, rukten hem de kleren van het lijf. Uiteraard spartelde hij tegen en gilde het uit. Hij riep mij om hulp aan, maar ik besloot niet in te grijpen. Laat de natuur zijn gang maar gaan. Die domme familievetes stonden me tegen. In het verleden had ik me er nog wel mee bemoeid. Mijn te late ingrijpen bij de ruzie tussen Kaïn en Abel was nodig om het voortbestaan van mijn schepping te kunnen redden. Toen maakte een woord van mij nog indruk. De mensen waren nu veelvuldiger en nadrukkelijk aanwezig en aan een boom zo vol geladen mist men niet veel en ik had nog maar weinig in te brengen. Ik mocht dan wel tot een God gepromoveerd zijn, maar dat zegt nog niet veel. De broers wierpen Jozef in de put, waarna ze gingen eten. Tijdens de maaltijd zagen ze een karavaan Ismaëlieten uit Gilead aankomen. De kamelen waren zwaarbeladen met gom, balsem en hars. De karavaan was duidelijk op weg naar Egypte, waar een dodencultuur heerste. Hier werden de doden letterlijk in de watten gelegd. Watten, gedrenkt in kruiden, werden bij het balsemen van gestorvenen gebruikt. Een lucratieve handel, waarbij de een zijn dood werkelijk de ander zijn brood betekende. Dat was wat anders dan de dodencultuur bij die andere pyramidenbouwers in ZuidAmerika. Die cultuur was zo harteloos dat de priesters de kloppende harten uit opengesneden borstkassen trokken. Een broer van Jozef heette Juda, een harde knaap voor wie de kost voor de baat uitging. Hij aardde duidelijk naar zijn vader, die ook niet vies van een smerig handeltje was: “Wat hebben we er eigenlijk aan om Jozef te doden? Hij brengt ons levend veel meer op. We kunnen hem beter verkopen." “Durf je niet meer?" “Ik durf hem best om zeep te helpen, maar dat levert ons niets op en wie weet hoe God zal reageren."
134
“Ach, God. Die vent heeft Kaïn toch ook gematst? Je hoeft over hem niet in de rats te zitten," mijn vingers jeukten bij deze overmoedige opmerking. Wat had ik hem graag te grazen genomen. Een bliksemschicht uit heldere hemel zou voor de andere broers een teken aan de wand zijn geweest, een donderslag die werkelijk in zou slaan; maar ik paste ervoor. Het geheel kwam me zo zinloos voor. Als je met een eeuwig bestaan behebd bent, merk je steeds weer dat de geschiedenis zichzelf lijkt te herhalen. Het is nooit een letterlijke herhaling, maar meer een verborgen repeterende vorm. Men leert niet van eerder gemaakte fouten en dus heeft elke generatie zich het recht toegeëigend om met dezelfde fouten te experimenteren. “Dat weet ik zonet nog niet. God heeft al regelmatig staaltjes van zijn kunnen laten zien en..." “Maar dat is al weer zo lang geleden. Volgens hij is God dood, waarom zou hij het eeuwige leven mogen hebben en wij niet? Dat is niet eerlijk, zeg het zelf." God is dood; ik wou dat het waar was. Het is veel erger: God heeft nooit bestaan. Hij is in een onvermoed moment door Jakob geschapen en ik zit er sindsdien mee opgescheept. Toen de kooplieden dichterbij waren, trokken de broers Jozef uit de put omhoog en ze verkochten hem voor twintig zilverstukken. Dat was in die tijd redelijk veel en de broers verdeelden de buit onder elkaar. Toen Judas mijn vermeende zoon voor een handvol muntstukken verraadde, had hij daarna tenminste nog schuldgevoelens. Die kregen Jozefs broers in de verste veren nog niet. Zij hingen zich niet uit schaamte op maar hingen elkaar de mooiste verhalen op wat ze met het eerlijk verdiende geld zouden doen. Ruben deed daar ook aan mee, hoewel een oud boek er een andere mening over geeft. Ook zijn geest was door de dronk op het succes beneveld geraakt en hij kwam pas weer bij zinnen, toen hij uit zijn roes bijkwam. Het liep tegen de avond en Ruben was vergeten wat er gebeurd was. Vaag herinnerde hij zich iets, maar zijn hoofdpijn en zijn katterig gevoel vertelden hem dat de drank hem op de lege maag slecht gevallen was. Ruben strompelde naar de put en keek over de rand.
Hij schrok: Jozef lag niet meer op de bodem. Wat was er gebeurd? Zijn hersenen waren nog intensief bezig zichzelf terug te vinden. Verwarde gevoelens verdrongen zich op de voorgrond en raakten in elkaar verward. Het was in die dagen de gewoonte dat men bij het rouwen zich de kleren van het lijf scheurde, jammerlijk schreeuwde en zich met as bedekte. Rubin had echter geen as voorhanden en omdat hij zich in zak en as voelde, verscheurde hij zich alleen de kleren; waarna hij naar zijn broers terugkeerde: “Die knaap is verdwenen." “Welke knaap bedoel je?" “Jozef." “O, je broer die zo in de put zat," zei Juda lacherig. “Ja, die bedoel ik." “Ben je dan vergeten dat we hem uit zijn dromen hebben gewekt?" Ruben probeerde het zich te herinneren. Het lukte hem niet, waarop zijn broers hem hielpen. “Mijn God, wat moet ik nu doen?" vroeg hij zich verschrikt af. Het drong in zijn benevelde brein eindelijk door dat hij medeplichtig was en hij wilde zich tegen de verwachte uitbarsting vader Jakob indekken. “Voor hem hoeven we niet bang te zijn. Vader Jakob slaapt en laat hem maar fijn verder dromen over de goede oude tijd." “Maar hij zal het merken." “Als wij onze mond houden niet." “Toch wel." “Hoe dan?" “Wat dacht je van God?" “Ach die." Ik wist langzamerhand wat ze van me dachten en hoe ze over me spraken. Als ze me nodig hadden probeerden ze me te bereiken, maar dat gebeurde nog maar zelden. Ze hadden me alleen maar als hun god nodig en niet meer als hun schepper. De schepping lag ook ver achter hen en dat hadden ze niet zelf meegemaakt. Hoewel ze een gebrekkige voorlichting hadden gehad, wisten ze hoe ze kinderen moesten maken en zagen ze hun vader eerder als hun schepper. “Ik heb een idee."
136
“Vertel op." “We slachten een geitebok en we dopen Jozefs kleren in het bloed." Wat ze niet in de gaten hadden was dat ze Jakob op dezelfde manier om de tuin wilden leiden als Jakob hun blinde grootvader had bedonderd. Ik heb al eerder opgemerkt dat de geschiedenis zich steeds herhaalt. Hoe vaak wordt het paard van Troje niet van stal gehaald? Een turfschip ontzette Breda en door een houten paard wisten gevangenen uit een concentratiekamp te ontsnappen. De broers lieten de kleren naar Jakob brengen met de volgende boodschap: “Dit hebben we op het veld gevonden. Is het mogelijk dat dit een pronkgewaad van onze dierbare en zo innig geliefde Jozef is?" Jakob herkende op gevoel de kleren, maar hij was blind voor de truc die met hem uitgehaald was. Jakob zei: “Het zijn Jozefs kleren. Het is duidelijk dat hij door een wild beest is verscheurd. Waarom heb ik hem er alleen op uitgestuurd? Het is mijn schuld," en omdat berouw meestal na de zonde komt, verscheurde ook Jakob zijn kleren. Hij trok een rouwkleed aan en treurde lange tijd over zijn zoon. Zijn dochters en zelfs zijn zonen probeerde hem op te beuren, maar het hielp niet. Hij weigerde zich te laten troosten, hoewel hij steeds nieuwe pogingen ondernam om met mij in contact te komen. Ik weigerde elk contact. Ik had er genoeg van en de ironie van deze geschiedenis beviel me. Eindelijk brak een soort gevoel bij Jakob door, een gevoel dat hem bijna menselijk maakte; hoewel een gedeelte gespeeld was, want op theatrale wijze vertelde hij aan iedereen: “Ik wil geen troost vinden. Ik zal tot het eind van mijn dagen rouwkleren blijven dragen en in die kleren zal ik tot mijn zoon in het dodenrijk neerdalen." Dat kon nog wel een tijd duren, omdat Jozef niet dood was en Jakob zijn dagen nog niet echt zat was. Ondertussen kwamen de kooplui in Egypte aan. Daar verkochten ze Jozef aan Potifar, die de commandant van de lijfwacht van de farao was.
(2) tussenspel
Soms kan ik me nog over mensen verbazen; meestal gebeurt dat alleen als er zelfs voor mij iets onverwachts gebeurt. U weet dat ik ben die ik ben; en dat betekent dat ik niet plaatsgebonden ben. Ik ben overal gelijktijdig, tot in de verste uithoeken van het heelal. Ik doordring alles en iedereen; en vooral dat laatste beklemt mij steeds meer en meer, echter niet omdat ik daardoor in feite een voyeur ben. Is het wel een beklemming, omdat ik als schepper geen gevoelens ken? Zijn mijn gevoelens misschien door mijn ratio ontstaan? Zijn mijn gevoelens wel echt, of mag ik ze vergelijken met het beroemde empathische gevoel waar U als psychiater zo prat op gaat, maar dat zo vaak een aangeleerd trucje blijkt te zijn. Beren in een circus zullen beter leren fietsen als ze regelmatig beloond worden. U zult vaker een empathisch gedrag vertonen als Uw cliënten U zeer regelmatig duidelijk maken dat ze Uw luistervaardigheid op prijs stellen. Ze beseffen echter niet het slechts een kwestie van dressuur is. Ik weet dat ik datzelfde vermogen nu van U verlang en het zou oneerlijk zijn als ik U niet duidelijk maak dat ik vermeende empathie direct in de gaten heb. Dit is geen waarschuwing; het is eerder een nuchtere constatering. Ik mis elk empathisch vermogen; omdat ik in principe geen gevoelens kan hebben. Ik kan ze me niet veroorloven.
138
Wat ik wel heb is een enorm inzicht in menselijk handelen. Beweegredenen, oorzaken en gevolgen; ik doorzie ze zelfs voordat mensen ze zelf in de gaten hebben. Slechts af en toe ben ik verbaasd; hoewel ook dat een gevoel is. Heeft U Uw diagnose al klaar? Is de schepper volgens U afgestompt; een gevoelloze en harteloze schizofreen? Ik geef toe dat ik geen gevoelens behoor te hebben. Ik erken ook dat ik geen hart heb; omdat ik slechts een geest ben. Ik geef verder toe dat ik de menselijke geest naar mijn beeld en gelijkenis heb geschapen, maar dat betekent toch nog niet dat ik schizofreen ben? Laat ik Uw terminologie eens volgen, want dan kunt U mijn redenatie misschien beter volgen. Hoewel ik me niet meer met de mensheid wil bemoeien en niet meer op omgevingssignalen reageer, vertoon ik geen enkele catatone vorm van schizofrenie. Die kan ik ook niet vertonen, omdat ik me eerst in de hersenen van mensen moet projecteren, voordat men zich een visueel beeld van me kan maken. Vroeger deed ik dat wel en dan was ik volgens de overleveringen zeer levendig; maar dat terzijde. Laat ik verder gaan. Vertoon ik ernstige chaotische gedragingen? Heb ik aantoonbare associatiezwakte en inadequate affecten? Niet dat ik weet en ik weet helaas alles; zelfs wat voor U niet naspoorbaar is. Ik vertoon daarmee geen gedesorganiseerde vorm van schizofrenie en zelfs niet een paranoïde vorm. Ik kan U verzekeren dat ik niet door gesystematiseerde wanen in beslag genomen wordt, noch aan gehoorshallucinaties lijd. Hiermee valt ook een ongedifferentieerde vorm van schizofrenie af; maar hoe zit het dan met defectschizofrenie, vraagt U zich nu wellicht af. Mijn tegenvraag hierbij is eenvoudig, zelfs voor een leek als U: “Gaat het begrip defectschizofrenie wel voor mij op?" Bij deze vorm is immers sprake van een afwezigheid van wanen, van hallucinaties, van incoherentie en van sterk chaotisch gedrag? Het spijt me voor U, maar die heb ik niet; omdat ik nu eenmaal een schepper ben en een schepper geen gevoelens heeft. De gevoelens die mij door mensen worden toegedicht zijn menselijke interpretaties en bedoeld om een eigen religieus besef te kunnen voeden. Ik ben er alleen maar om te scheppen en te vernietigen; en juist dat vernietigen bevalt me steeds minder.
Alweer die gevoelens. Ik wou dat ik ze had. Maar ik dwaal af van mijn verhaal en ik wil me niet te veel met Uw diagnose over mijn geestestoestand bemoeien. Ik wil Uw eerlijke en weloverwogen mening vernemen, niet een door mij gestuurde en gemanipuleerde versie. Dat laatste is voor mij een koud kunstje, maar ik weet dat ik er niets aan heb. Ik verbaas me dus nog wel eens over de handel en wandel van mensen, vooral als er onverwachte ontwikkelingen plaatsvinden en dat gebeurt vrij regelmatig. Laat ik een voorbeeld geven. Het was Juda die het voorstel deed om Jozef aan toevallig passerende slavenhandelaren te verkwanselen. Ik kon dit gedrag niet goedkeuren, maar ik wist dat het niet in tegenspraak met het gecompliceerde karakter van mensen was. Mensen zijn nu eenmaal tot de verwerkelijking van de meest waanzinnige ideeën bereid. Niets is hen te dol, dat moet U als psychiater toch bekend zijn; maar dat terzijde. Ik greep toen niet in, hoewel het mogelijk was geweest. Ik deed het niet, omdat ik er geen zin in had. Ik besloot me niets van Jozefs broers aan te trekken, die waren mans genoeg om zich zelf in de nesten te werken. Ik moest me eerder op Jozef richten; hij had in de toekomst mijn hulp eerder en harder nodig. Vandaar dat ik op een goede dag me kon verbazen over een gebeurtenis die Juda betrof. Juda verliet na het misdrijf tegen Jozef zijn andere broers. Het was voor niemand duidelijk dat hij schuldgevoelens had en met zichzelf in het reine wilde komen. Hij werd knecht bij Hira, een herenboer uit Adullam. Het beviel hem daar zo goed dat hij zelfs met een Kanaänietische vrouw trouwde, die hem enkele zonen schonk. Toen zijn oudste zoon Er oud genoeg was, liet hij hem met Tamar trouwen. Volgens oude geschriften zou Er mijn misnoegen hebben opgewekt, waarna ik hem eenvoudig gedood zou hebben. Ik heb U echter al omstandig uitgelegd dat ik geen bemoeienis met Jozefs broers meer gehad heb. De dood van Er zal voor stervelingen altijd in een geheimzinnige waas verhuld blijven; in die tijd waren sluipmoorden veel populairder dan tegenwoordig, maar dat terzijde.
140
In elk geval was Er gestorven en stond Tamar er alleen voor. U weet dat er toentertijd nog geen goed ontwikkeld rechtssysteem bestond. Er waren enkele mores ontwikkeld die zich op eeuwenoude tradities baseerden. Een belangrijke mores was dat een kinderloos gebleven weduwe met haar zwager moest trouwen om alsnog van een nageslacht te bevallen. Dat beviel niet elke weduwe en zeker niet elke zwager. Juda's tweede zoon heette Onan en hij werd door deze traditie tot een huwelijk gedwongen. Hoewel Tamar ontegenzeglijk mooi was, voelde Onan weinig voor het donorschap: het verwekte kind zou namelijk niet van hem zijn, maar zou als een kind van zijn broer Er beschouwd worden. Onan zorgde er dus steeds voor dat hij voor het zingen de kerk verliet. Het zaad verspilde hij, volgens de overlevering, op de grond en dat zou mij een gruwel in het oog zijn. Men beweerde zelfs dat ik hem daarom gedood had. Hoe komen de mensen daarbij? Allereerst heb ik geen ogen en ten tweede hield ik me verre van Jozefs broers. Ik heb Onan dan ook niet gedood. U moet me op mijn woord geloven. Toen ik hoorde wat hij gedaan had, vond ik het helemaal geen overtreding. Hij had alleen maar zijn recht in eigen hand genomen en als hij zich niet wilde vermenigvuldigen, was mij dat best. Wat mij tegenvalt is dat de naam Onan een eeuwig leven is gaan leiden. Mensen noemen zelfbevrediging onanie en waarschuwen elke puber voor de schadelijke gevolgen. Je kunt er zelfs ruggemergskanker van krijgen. Wat zijn mensen toch slecht op de hoogte van oorzaak en gevolg. Juda had twee van zijn zonen verloren en aangezien hij bijgelovig was, meende hij dat de schuld volledig bij Tamar lag. Het was maar goed dat hij niet wist wat ze in de middeleeuwen met heksen hebben uitgehaald, anders had hij Tamar zeker levend verbrand, geradbraakt of voor een godsgericht vastgebonden en met stenen verzwaard in een rivier geworpen. Hij gaf haar de raad om bij haar vader te wonen tot zijn derde zoon oud genoeg was geworden om met haar te trouwen. Uitstel van executie, dat begreep Juda ook wel, maar hij dacht dat de raad wel met de tijd zou komen.
Enkele jaren later stierf Juda's vrouw en Juda trok zijn rouwkleren aan. Hij dacht niet meer aan zijn schoondochter Tamar, ook niet toen de rouwperiode afgelopen was en hij zijn schapen wilde gaan scheren. Tamar hoorde dat en ze was het wachten moe. Ze was nog jong en ze verlangde naar kinderen, want pas als zij bevallen was zou ze als een echte vrouw behandeld worden. Tamar kreeg een plan. Een eenvoudig plan, maar tevens een plan met fantasie. Langzamerhand kom ik er achter dat eenvoudige plannen slechts eenvoudig lijken. Ze vergen echter de meeste inspanning en de meeste fantasie, die mede door een dosis gezond verstand geprikkeld moeten worden. Ook hier geldt dat de meester zich alleen in de eenvoud kan tonen en Tamar begreep onbewust dat ze slechts door een drastische actie haar noodzakelijke rechten kon verwerven. Zij voelde zich uiteraard onschuldig aan de dood van haar echtgenoot en van haar zwager. Het was zelfs vernederend dat Onan zijn zaad niet in haar baarmoeder uitstootte, maar zich voortijdig terugtrok en met veel misbaar het bed bevlekte. Tamar trok haar rouwkleren uit, want ze had gezien en van anderen gehoord dat haar jongste zwager Sela langzamerhand oud genoeg was geworden om met haar te trouwen en met haar te slapen. Ze wilde haar schoonvader Juda voor het blok zetten. Ze bedekte haar gezicht met een sluier en vermomde zich als een hoer, waarna ze bij een stadspoort van Enaim ging zitten. Enaim lag op de weg naar Timna. In Timna had Juda zijn schapen te grazen en hij had enkele aandelen in de kopermijnen die daar waren. In de loop van de tijd had hij het zo goed geboerd dat hij zijn schapen allang op het droge had en een gokje kon wagen met de edele metalen. Iedere man die Tamar zag greep naar zijn geldbuidel en telde zijn zilverlingen, om te concluderen dat zij de zonde waard moest zijn. Een knappe conclusie, omdat ze zwaar gesluierd was en ook haar enkels bedekt waren; maar dat terzijde. Iedere man die haar daarop naderde wist ze zich van haar lijf te houden zonder er veel woorden aan vuil te maken. Haar zwijgzaamheid verhoogde haar marktwaarde, maar zelfs daar bleek ze niet gevoelig voor te zijn.
142
Toen Juda haar voor het eerst zag, toonde hij geen belangstelling. Voor hem was ze een straatmeid, een goedkope hoer waar je voor weinig geld aan je trekken kon komen. In een taveerne hoorde hij hitsige verhalen over haar en de door iedereen gemelde koelheid wekte zijn belangstelling. Hij liep naar de poort terug en zei tegen haar: “Ik heb in de stad al veel over je gehoord. Je schijnt nogal kieskeurig te zijn, wat voor een hoer toch opmerkelijk is. Wie ben je? Waarom heb je je zo zwaar gesluierd?" Ze antwoordde met een verdraaide stem: “Is dat zo belangrijk?" “Ach nee, natuurlijk niet. Laat mij toch tot je komen." “Wat zult U mij geven, wanneer U met me neukt?" Ze had besloten haar rol als hoer zonder poespas te spelen. Geen cryptische omschrijvingen van de geslachtsdaad, maar man en paard noemend. “Ik zal je een geitebokje van mijn kudde geven." Ze deed of ze er over nadacht en zei: “Dat is goed, maar ik wil nu alvast een onderpand hebben. Je kunt tegenwoordig zelfs je eigen familie niet meer vertrouwen." Juda lachte, ook al wist hij niet hoeveel waarheid in haar woorden verborgen zat. Hij zei: “Wat voor een pand moet ik je dan geven?" “Wat dacht U van Uw zegelring, Uw snoeren en van die staf die U in Uw hand hebt?" Een zegelring was veel waard; verdragen werden met een zegelring gewaarmerkt, zoals tegenwoordig een handtekening rechtsgeldigheid heeft. Een handtekening bestond toen echter nog niet, omdat niet iedereen kon lezen en schrijven en dat gold ook voor Juda. De snoeren waren gebedssnoeren, ezelsbruggetjes voor de vele gebeden die Isaäk en ook Jakob verzonnen hadden. Op die manier hoopten ze het mij naar de zin te maken door de gebeden in de juiste volgorde te reciteren. Die gebeden interesseerden me niet, laat staan de volgorde. Daarover te redetwisten is zonde van de tijd. Ik heb alle tijd, mensen echter niet. De staf stelde weinig voor. Het was een uit de klauwen gegroeide wandelstok waar een symbolische waarde aan toegekend was.
Sinterklaas en de paus worden er mee afgebeeld, zonder dat men beseft dat het oorspronkelijk slechts een stok was om zich in de woestijn staande te kunnen houden en om zich tegen hondsdolle honden en kwaadwillige rovers te kunnen verweren. De hoge borg die Tamar vroeg maakte Juda nog begeriger en hij overhandigde de zaken aan haar. Ze zonderden zich af en hij kwam werkelijk aan zijn trekken, zonder dat hij iets van haar gezicht kon zien. Hij was zo op zelfbevrediging uit dat hij er geen verdere belangstelling voor haar toonde. Uiteraard verspilde hij zijn zaad niet; het vond een vruchtbare bodem, maar dat zou hij pas maanden later merken. Na het samenzijn stonden ze op. Hij kleedde zich aan en zij schikte haar rokken en verdween met het onderpand. Hij riep haar nog na: “Vanavond stuur ik je je beloning, schikt je dat?" “Ja, Heer," antwoordde ze, hoewel ze wist dat ze er niet zou zijn. Een beloning paste niet in haar plannen. Juda voelde de hele dag zijn bevredigde lust in zijn onderbuik na tintelen. Tegenover zijn kroegvrienden schepte hij over zijn driften op en aangezien iedereen de hoer had willen bezitten, waren de meesten jaloers en geloofden zijn verhalen niet. Ze waren te mooi om waar te zijn. Er werkten meer hoeren in Enaim, maar dat waren goedkope snollen die je voor een handvol dadels kon krijgen. Deze hoer was een klasse apart en sommigen vroegen zich zelf af of het wel een hoer geweest was. Juda verzekerde de ongelovigen dat ze meer dan een hoer was. Ze was van eerste klas kwaliteit. Tegen het vallen van de dag zond hij een vriend met een geitebok naar de poort om het onderpand terug te krijgen. Ze was er niet en niemand had haar gezien. De vriend vroeg de mannen van de stad: “Waar is die vrouw die bij de poort op klanten wachtte?" “Vanochtend was hier een vrouw, maar volgens ons was ze geen hoer. Daar was ze te deftig voor. We weten niet over wie je het hebt." De vriend keerde onverrichte zaken bij Juda terug en zei: “Ik heb haar niet gevonden en niemand van Enaim schijnt haar te kennen. Ze is in de lucht verdwenen. Heb je haar werkelijk wel..." vroeg hij op een achterdochtige toon.
144
“Wat dacht je? Natuurlijk heb ik met haar geneukt en ze was goed, dat kan ik je verzekeren. Ze was de beste die ik ooit heb ontmoet. Die meid wist van wanten; maar laten we er niet over in zitten. Laat ze dat onderpand maar behouden, anders maken we ons nog belachelijk." Hij liet een nieuwe zegelring maken en hij was op een vreemde manier blij dat zijn vrouw Sua niet meer leefde, anders had hij haar moeten verklaren waar zijn ring, zijn snoeren en zijn staf waren gebleven. Ongeveer drie maanden later vernam Juda dat zijn schoondochter Tamar in verwachting was. Al jaren had hij niet meer aan haar gedacht; hij had het probleem van zich afgeschoven, in de hoop dat het door de tijd zelf zou oplossen. Hij had beter kunnen weten. Hij kende de geschiedenis van zijn voorgeslacht en wist dat uitstel nooit afstel betekent, en dat nietsdoen slechts voor een grotere en toenemende verwarring zal zorgen. Des duivels was hij. De eer van zijn overleden zoon Er en van zijn onanerende zoon waren aangetast. “Hoe kan dat!" riep hij buiten zinnen. “Dat weet ik echt niet. Volgens iedereen heeft ze geen geheime relatie met een bekende. Ze moet de baan zijn opgegaan, hoewel niemand dat ooit gemerkt heeft." “Mijn schoondochter een hoer? Waar haalt ze het lef vandaan? Het is al erg dat er hoeren zijn, maar waarom moet ik juist met zo'n slet gestraft worden? Alles heeft ze van mij gekregen en wat heeft me dat opgeleverd? Twee dierbare zonen heb ik door haar verloren en nu zit ik mooi met haar opgescheept." “Wat moeten we met haar doen?" “Dat mag je toch wel duidelijk zijn? Breng haar naar het veld en verbrandt haar." U ziet het: de geschiedenis is niet zo fantasievol, want ook in de donkere middeleeuwen verbrandde men hoeren als het zo uitkwam. Het viel de mensen op dat ze zich zonder tegen te stribbelen naar de executieplaats liet brengen. Daar haalde ze uit een zak een pakje en zei: “Geef dit pakje aan mijn schoonvader Juda en laat hij de inhoud goed bekijken, want de eigenaar van die dingen heeft mij zwanger gemaakt." Dat was het laatste wat Juda zich had kunnen voorstellen; hij toonde zich voor die tijd ongekend grootmoedig. Misschien wel omdat hij aan het voorval goede herinneringen had. In elk geval zei hij:
“Ze heeft gelijk. Ik heb haar werkelijk belazerd; maar wat kon ik anders? Ik was bang nog een zoon te verliezen en daarom heb ik haar mijn derde zoon Sela niet gegund. Ze is sterker dan ik gedacht had." Juda mocht dan wel zijn eigen broer verkocht hebben en zijn schoondochter volkomen rechteloos behandeld hebben, maar toch handelde hij in dit geval niet onrechtvaardig. Ik had respect voor Tamar. Ze was geen hoer, maar een suffragette die zich baas in eigen buik wist. Eindelijk was er sprake van emancipatie; ook al was er nog geen echte vrouwenbeweging, het zaad van twijfel begon bij de mannen op te bloeien en zelfs een harde woestijnbewoner als Juda werd erdoor beïnvloed. Bij een schepper denken veel mensen aan een harde mannelijke persoonlijkheid. Een misverstand waar U als psychiater wel adequate redenen voor zult kunnen geven. Volgens de psychologie is een man krachtig en vernietigend. Ik heb U al uitgelegd dat een schepper een vernietiger hoort te zijn, waarom was ik dan zo blij met de geëmancipeerde Tamar? Dat kan toch niet zijn voortgekomen uit het besef dat de macht van de mannen door emancipatie afgebrokkeld kan worden? Misschien ziet U dit als een teken van zwakte. Het zij zo en ik besef tevens dat U dit gegeven in Uw diagnosestelling zeker zult meenemen; maar dat terzijde.
146
(3) een kwestie van goed overspel
De vorige overpeinzing was nodig om mijn ideeën over mensen in een weloverwogen kader te kunnen plaatsen. Tegenwoordig schijnt alles in zo'n kader te moeten passen, anders voelt men zich onzeker. Spontaniteit en creativiteit lijken uit elkaar gegroeid te zijn, hoewel ze heel goed samen kunnen gaan. Ik geef toe dat je voor een weloverwogen kader fantasie moet hebben, maar te veel fantasie kan de cognitieve vaardigheden enorm belemmeren. Psychiaters weten dat en proberen in hun therapieën de fantasie de vrije loop te laten gaan; wat moeilijk is voor met rede begiftigde mensen. Dat was vroeger ook al zo. De droomuitleggers gebruikten hun fantasie weliswaar op een creatieve wijze, maar grepen uiteindelijk toch op hun cognitieve vermogens terug. Ik kan dit aantonen met het verhaal van Jozef. Het zal U langzamerhand duidelijk zijn dat ik in de loop van mijn bestaan veel met dromen te maken heb gehad; niet omdat ik zelf in staat zou zijn om te dromen. Ik slaap niet en onderga zelfs geen dagdromen. Een schepper schept zijn eigen wereld, niet vanuit een vage droom, maar eerder vanuit vage voorstellingen. Ik hoef het me maar voor te stellen en het bestaat. Waar denkt U nu aan? Ziet U parallellen met koning Midas? Alles wat hij aanraakte veranderde in goud; tot zijn eigen dochter toe.
U vergist zich dan echter, ik ben geen Midas. Alles wat ik me voorstel ontstaat, maar wordt niet in goud omgezet. Niet alles is goud wat er blinkt en dat blijkt overduidelijk uit mijn scheppingen. De oersoep werd één stinkende massa afvalstoffen; de overblijfselen van mijn noeste pogingen om uiteindelijk de kroon op mijn werk te kunnen zetten (wiens geest ik achteraf gezien te veel naar mijn beeld en gelijkenis heb geschapen, zodat het zich gelijktijdig scheppende en vernietigende eigenschappen kon ontwikkelen) stellen ook niets voor. Ik ben geen Midas, ik ben een omgekeerde Midas. Alles wat door mijn imaginaire handen gaat, verandert slechts in afvalstoffen. Dit zijn wel sombere gedachten voor een succesvolle schepper, zeg nu zelf en mogelijk schrijft U mij een depressieve stemming, of misschien wel een depressieve stoornis toe; maar klopt een dergelijke diagnose wel? Ik heb een eeuwig bestaan. Ik heb geen lichaam, zodat ik geen eetproblemen heb, noch slaapproblemen. Mijn energie is onbeperkt en kent geen grenzen. Ik ben een workaholic zonder de vermoedheidsverschijnselen van driftige baasjes met concentratiestoornissen, zelfs die mis ik. Mijn eigenwaarde is onaangetast en kan niet worden afgebrokkeld. Ik voel me niet hulpeloos, ondanks alles wat ik met de mensen heb mee moeten maken. Mogelijk vindt U me besluiteloos, maar ook dat klopt niet. Ik neem geen besluiten meer, omdat ik besloten heb mijn handen van de schepping hier op aarde terug te trekken. Dat was geen makkelijk besluit, maar wel een noodzakelijke. Ben ik daarmee besluiteloos geworden? Volgens mij is het zelfs het tegendeel van besluiteloosheid: ik heb mijn eigen schepping zo lief dat ik hem zijn eigen ontwikkeling gun, zonder dat ik me hopeloos voel. Ik hoop tenminste dat ik er toentertijd goed aan deed mijn handen van de aarde terug te trekken; maar dat terzijde. Ik ben niet depressief, dat is tenminste mijn eigen diagnose. Het was beter als ik U mijn eigen diagnose niet zo voortijdig openbaar. Ik wil immers geen enkele invloed op Uw vermogen tot diagnostisering uitoefenen? Laat ik me daarom weer tot de loop van de geschiedenis wenden. Jozef werd aan Potifar verkocht; deze was in dienst van de farao en het hoofd van diens lijfwacht.
148
Potifar mocht Jozef graag. Jozef was een harde werker met een scherp organisatorisch inzicht en uiterst bekwaam in probleemoplossend handelen; zodat Potifar hem al na enkele maanden tot hoofd van zijn huishouding aanstelde. In deze functie kon Jozef zich overal in en rondom het huis vrijelijk bewegen en dat deed hij dan ook. Hij zag er knap uit, goed gespierd zonder de moderne macho spierbundels, goed gekapt en altijd goed gemutst. Een opvallende jongeman waar vele vrouwen opvielen, ook de vrouw van Potifar. Op een ochtend zocht ze hem op en zei zonder omwegen: “Neuk me." Jozef had dit verzoek niet verwacht en hoewel hij niet van steen was, begreep hij heel goed dat dit een verzoek met ernstige gevolgen was. Hij hoefde er niet eens over na te denken en zei op zachte toon: “Ik geniet het volste vertrouwen van Uw echtgenoot. Ik kan in zijn huis doen en laten wat ik maar wil." “Dat weet ik en daarom wil ik hebben dat je doet wat ik je nu opdraag. Neuk me," zei ze ongeduldig. “Dat kan ik niet doen. Potifar heeft me alles gegeven, behalve U. Ik kan U niet nemen, dat zou een zonde zijn." “Het is een zonde om niet met je te neuken." “En toch doe ik het niet." “Dat zullen we nog 's zien," antwoordde ze strijdlustig. Regelmatig maakte ze uitdagende opmerkingen als ze hem tegenkwam. In de nabijheid van haar echtgenoot daagde ze hem uit door zich aan Potifar op te dringen. Ze geilde Potifar op om uiteindelijk Jozef te kunnen verleiden. Potifar voelde zich vereerd. Hun huwelijk stelde seksueel al een tijd niet veel meer voor. Soms dacht hij dat ze frigide was, maar zoals ze zich opeens tegenover hem opstelde leek ze eerder een nymfomane. Na enkele weken moest Jozef enkele klussen in het huis opknappen. Het viel hem op dat er geen bedienden aanwezig waren. Hij liep door de gangen en vertrekken; totdat de vrouw van Potifar haar slaapkamer uitkwam. “Kom," zei ze op een zwoele toon, terwijl hij haar naakte lichaam door haar doorzichtige japon kon zien, “er is niemand hier. Ik heb ze allemaal weggestuurd. We
zijn alleen en ook Potifar is ver weg. Neuk me. Pak me. Kom diep in me. Ik wil je hebben en niemand anders zal je bezitten." “Ik heb U al uitgelegd dat ik het niet kan. Potifar..." “Potifar, Potifar. Heb je soms wat met hem? Hij mag je dan wel gekocht hebben, maar je behoort ook mij toe. We zijn in gemeenschap van goederen getrouwd, weet je. Je voelt je aan Potifar verplicht, dat is prima; maar je bent ook van mij." Ze greep zich aan kleren vast en zei: “Neuk me," maar hij rukte zich los en rende weg, terwijl zij verbijsterd met een afgescheurd kledingstuk achterbleef. Haar verbijstering duurde slechts even; want bijna direct rende ze hysterisch gillend door het huis. Toen ze buiten kwam kwamen de bedienden van alle kanten aansnellen en niemand had in de gaten dat ze op een theatrale wijze de rol van een aangerande onschuldige vrouw speelde. Potifar werd gewaarschuwd en hij ging direct naar huis. Snikkend schurfte ze zich tegen hem en zei: “Die slaaf van jou heeft me willen aanranden. Toen jij weg was, is hij mijn slaapkamer binnengedrongen en heeft me met zijn smerige handen aangerand. Ik heb me echter verweerd en uiteindelijk is hij weggevlucht; bang voor mijn schreeuwen. Hij was zo haastig dat hij zelfs geen tijd had om dit mee te nemen," en ze liet het afgescheurde kledingstuk zien. Potifar was des duivels. Hij liet Jozef in de gevangenis werpen. De vrouw van Potifar deed nog verwoede pogingen om Jozef door snelrecht terecht te laten stellen, maar daar wilde Potifar niets van weten. Ergens voelde hij dat het verhaal van zijn vrouw niet klopte, vooral toen haar seksuele belangstelling voor hem weer totaal verdwenen was.
150
(4) een koekje van eigen deeg
Jozef beschikte over een aanpassingsvermogen die ik slechts zelden bij mensen tegen ben gekomen. De meeste mensen proberen zich bij een situatie aan te passen, slechts een enkeling lukt het om de situatie zo te wijzigen dat men zich er uiteindelijk vrijelijk in bewegen kan. Dit was een evolutie die mij goed deed: Jozef paste de nieuwe omgeving aan zichzelf aan. Het leven in de gevangenis was hard, vooral voor aanranders; maar op een of andere wijze wist Jozef niet alleen zijn medegevangenen, maar ook de bewakers in te palmen. Zo werd Jozef goede maatjes met de gevangenisdirecteur. Jozef bleef een gevangene, maar genoot een hoge mate van bewegingsvrijheid. Hij werd zelfs met de administratie belast en dat deed hij zo bekwaam, dat de directeur hem volledig vertrouwde. Het inschrijven en het uitboeken van gevangenen viel onder zijn verantwoordelijkheid en zo kwam het dat hij op een dag twee nieuwe gevangenen leerde kennen, die beiden in de hofhouding van de farao hadden gewerkt. De een als sommelier en de ander als bakker. Dit was niet zomaar werk; men werd tot op het bot gescreend omdat een wijnschenker en een bakker veel mogelijkheden hebben om een aanslag te plegen.
Langzaam werkende giften waren ook toen bekend en elke farao wist dat hij voor zijn leven moest vrezen, hoewel hij door het gewone volk als een god werd gezien. Een zonnegod zelfs. De Egyptenaren waren zondaren en Amon-Re was hun zon; maar dat terzijde. Deze schenker en bakker hadden de woede van de farao op hun hals gehaald. De farao had het vermoeden dat een van hen hem naar het leven stond en om geen risico te lopen had hij beiden in de gevangenis gegooid. De veiligheid van de farao viel onder de verantwoordelijkheid van Potifar. Uiteraard had Potifar zijn vrouw niets over de strafverlichting die Jozef had gekregen verteld; de echtelijke ruzies begonnen hem te vervelen. Hoewel de schenker en de bakker meer faciliteiten hadden dan de meeste gevangenen, sliepen ze slecht. Dat is te begrijpen, omdat ze wisten dat ze voor hun leven moesten vrezen. Farao's stonden bekend om hun hardvochtigheid; ze moesten wel wilden ze als een zonnegod leven. De zonnegod moest tegen vele natuurgoden concurreren, vandaar misschien dat Echnaton tot het invoeren van monotheïsme besloot. De meeste mensen weten weinig over Echnaton; zijn zoon Tutanchamon is meer bekend geworden, die veel minder te betekenen had; laat ik echter niet te veel afdwalen. De twee gevangenen wisten dat hen het ergste te wachten kon staan, vandaar dat beiden onrustig sliepen en nachtmerries hadden. De volgende ochtend vertelden ze los van elkaar hun ergste nachtmerrie aan Jozef, ofschoon ze niet wisten dat Jozef zelf ook een dromer was. Ze vroegen aan Jozef een uitleg en die gaf hij hen. De schenker was opgelucht met de uitleg dat de druiven voor hem niet zo zuur zouden zijn en dat de farao binnen enkele dagen weer klare wijn uit zijn hand zou drinken. Een goede droomuitlegger moet een mensenkenner zijn. Hij moet de lichaamstaal goed kunnen interpreteren en onbewust aanvoelen. Hij moet de vragen en vooral de antwoorden die de dromer graag wil horen inschatten en in een juiste woordkeus weergeven. Niet iedereen kan dat, maar Jozef was, zoals ik al schreef, een meester op dit goochelgebied. Vergeef me het woord goochelgebied, omdat ik weet dat veel moderne psychotherapeuten eveneens van deze trucks gebruik maken. Er is niets nieuws onder de zon en zelfs dat begrepen de zonnekoningen en hun volgelingen in het oude Egypte.
152
De droom van de bakker was wat chaotischer, omdat deze in zeker opzicht op de droom van de schenker leek. Jozef hoorde de droom aan en observeerde de bakker zo goed mogelijk. Zijn conclusie was teleurstellend, want terwijl het volgens Jozef voor de schenker goed zou aflopen, gold dat niet voor de bakker. “Ik heb de schenker verteld dat de farao zijn hoofd zal verhogen en dat zal met jouw hoofd ook gebeuren, maar dan wel op een andere manier." “Werkelijk?" vroeg de bakker opgelucht. “Ja, maar niet zoals je het nu verwacht." “Wat bedoel je?" “De farao zal jouw schuld ontdekken en hij zal je laten onthoofden en je hoofd op een paal spietsen, als afschrikking en om de aasvogels extra voer te geven." “Je meent het!" “Ja." “Je vergist je niet?" vroeg de bakker voorzichtig. “Nee." Het was voor de bakker zoals Jozef voorspeld had en omdat Jozef de schenker gevraagd had voor hem een goed woordje bij de farao te doen, geloofde hij dat zijn gevangenschap spoedig verlicht zou worden. De schenker vergat hem echter en de bakker kon niet meer spreken. Het gespietste hoofd zei al meer dan genoeg.
(5) een slaaf wordt onderkoning
Jozef had over zijn gevangenschap weinig te klagen. Hij was een goed luisteraar die daarbij ook nog kon zwijgen. zodat hij zowel door medegevangenen als door bewakers hoog gewaardeerd werd. Zijn adviezen en zijn droomuitleggingen bezorgden hem privileges waar hij geen misbruik van maakte. Twee jaar na het voorval met de bakker en de schenker, had de farao een droom die hem steeds weer bezighield en waar niemand een juiste uitleg van kon geven. Geloof me of niet, maar ik heb me met deze droom niet beziggehouden. De menselijke geest is zo ingewikkeld dat de dromen volkomen automatisch optreden om zo nog enige orde in het chaotische leven te kunnen scheppen. Ik gebruik hier opzettelijk het woord scheppen, omdat dromen een scheppende waarde kunnen hebben. De dromen geven enig zicht op dieperliggende gevoelens en kunnen tevens een beperkte blik op de toekomst verschaffen; maar dat hoef ik U toch niet meer uit te leggen? Dromen zijn geen bedrog en was het niet Yeats die zo treffend stelde dat je een mens alleen maar voor zijn dromen kunt aanspreken, omdat het menselijke handelen hem van buitenaf wordt opgelegd?
154
Was dat maar zo! Steeds meer kom ik tot de overtuiging dat het menselijk handelen hoofdzakelijk door innerlijke beweegredenen wordt opgelegd; genetisch vastgelegd door fouten mijnerzijds. Ik wilde een geest naar mijn beeld en gelijkenis scheppen, dat was mijn grootste droom - hoewel ik niet kan dromen. Wat er uit voortgekomen is, is een mengelmoes van scheppen en vernietigen en die mengelmoes noemen we dan gemakshalve menselijk handelen. Misschien dat Freud er het dichtstbij zat toen hij zei dat een droom een psychose is, voorzien van alle ongerijmdheden, waanvoorstellingen en zinsbegoochelingen die daar bijhoren. Mijn schepping kan dromen, ik kan dat niet en dat is een van de grootste verschillen tussen de menselijke geest en die van mij; maar dat terzijde. Na verloop van twee volle jaren droomde de farao dat hij aan de oever van de Nijl stond waar zeven magere koeien zeven vette opvraten. Een echte nachtmerrie, omdat ook de farao wist dat koeien herbivoren, plantenvretende herkauwers zijn. Badend in het zweet ontwaakte hij, maar sliep weer in. Weer droomde hij. In deze droom zag hij hoe een halm met zeven dikke en mooie aren door een halm met zeven dunne en door de oostenwind verzengde aren werd opgegeten. De farao werd met hevige hartkloppingen wakker. Hij begreep dat deze dromen een diepere betekenis moesten hebben. Ze onthulden hem waarschijnlijk een deel van de toekomst, maar de boodschap was zo duister verpakt dat hij zijn sterrenwichelaars, droomuitleggers en andere geleerde charlatans bij zich liet roepen. De beroemdsten van hen kwamen uit Babylonië en die gaven hem allemaal een andere uitleg. Hij kwam er niet meer uit; het aanhoren van de tegenstrijdige verklaringen maakte hem dorstig en daarom liet hij zijn schenkers opdraven om het uitgebreide gezelschap te laven. De opperschenker had gehoord dat zijn vorst een droomuitleg wilde hebben en toen hij de beker van de farao inschonk zei hij: “Sire, ik herinner me opeens een zonde die ik begaan heb." De farao was verstoord: “Wat is er nu weer? Zie je niet dat ik druk bezig ben," maar de opperschenker vervolgde onverstoord:
“U weet toch zeker nog dat U me twee jaar geleden in de gevangenis hebt gezet en toen..." “Natuurlijk weet ik dat, wat zou het verder nog?" “Niets mijn heer, maar daar heb ik een voorspellende droom gehad en die is me door een gevangene tot in de kleinste details uitgelegd. Niet alleen die van mij, maar ook die van de bakker." “Ach ja, die was daar ook bij; maar wat heeft dat met jouw zonde te maken?" “Ik had de gevangene beloofd een goed woordje bij U te doen en dat ben ik helemaal vergeten." “Dat geeft niets," vergoelijkte de farao, “hoe heette die gevangene?" “Als ik me goed kan herinneren heette hij Jozef." “Jozef? Dat is geen Egyptische naam; is het soms een buitenlander?" “Hij was als slaaf aan het hoofd van Uw lijfwacht verkocht en...” “Ach, die gastarbeider. Was er niet iets met die vrouw van Potifar aan de hand?" De schenker knikte. “Een mooie vrouw is dat, maar nogal hitsig heb ik gehoord. Ik moet haar maar eens voor een privé audiëntie uitnodigen, dat kan nooit kwaad," voegde hij er aan toe. De schenker zweeg bij deze opmerking. Hij had geleerd wanneer het tijd van zwijgen was en ook hij kende haar wellusten; en niet alleen van horen zeggen. “Ze schijnt een nymfomane te zijn," vervolgde de farao dromerig, “Weet jij daar iets van af?" “Ik, Heer? Nee, niet dat ik weet." “Ach laat ook maar zitten. Die slaaf had haar aangerand, was het niet zo?" “Dat zegt men tenminste," hield de schenker zich op de vlakte. “Ik geloof er geen donder van en Potifar waarschijnlijk ook niet, anders was die slaaf allang terechtgesteld. Jij kent die slaaf dus." “Ja, Heer en hoe. Hij heeft een droom van mij en van die bakker uitgelegd en..." De farao hield niet van lange uitweidingen, tenzij hij zelf aan het woord was; daarom onderbrak hij de schenker op een bruuske wijze: “Klopte zijn uitleg?" “Tot in de details, Sire." “Mooi, maar is hij wel gediplomeerd?" “Dat zou ik niet weten, Heer. Ik denk het niet, maar gaat het in dit geval niet meer om het resultaat?"
156
“Daar heb je gelijk in en wat ik tot nu toe aan uitleggingen heb moeten aanhoren is zo belachelijk dat ik me schaam om onze hooggeachte wetenschap. Het is eerder gegoochel met toverspreuken en duistere opmerkingen, waarbij de meest onmogelijke goden te hulp werden geroepen. Zou het schrappen van al die goden godslasterlijk zijn?" “Ik zou het niet weten, majesteit." De farao dacht even na, terwijl hij zijn ogen liet dwalen over zijn verzameling van afgodsbeeldjes. “Ze allemaal schrappen is waarschijnlijk te veel. Ik zal er altijd een moeten overhouden. Weet je, je zou alle eigenschappen van alle goden in een enkele god moeten kunnen samensmelten. Dat zou toch geen godslastering kunnen zijn? Wat denkt jij hiervan?" De schenker gaf geen antwoord, maar schonk de beker van de farao helemaal vol. De farao bracht de beker naar zijn lippen en zei: “Haal die kerel hierheen. Ik wil hem wel eens ontmoeten. Als hij werkelijk zo goed is als jij beweert, valt er ook voor jou nog wat te halen." De schenker kreeg een koninklijk schrijven mee en haalde Jozef zo snel mogelijk uit de gevangenis. Ze vielen elkaar in de armen en Jozef vroeg: “Wat doe jij hier?" “Neem me alsjeblieft niet kwalijk dat ik je helemaal vergeten heb. Ik had beloofd je te helpen en daar is niets van gekomen. Het spijt me." “Dat geeft niet," zei Jozef grootmoedig, “vertel me liever waarom je nu hier bent." “Je moet bij de farao komen." Jozef schrok. Dit kon wel eens het einde van zijn makkelijk leventje betekenen. Hij was weliswaar zonder vorm van proces in de gevangenis gegooid, maar dat hield tevens in dat hij te allen tijde alsnog veroordeeld kon worden. De rechters waren tegenover slaven nooit erg vriendelijk geweest, vooral als de aangeklaagde van een seksueel misdrijf verdacht werd. Een buitenlander was bijvoorbaat al verdacht en een aanklacht kon niet worden weerlegd. Buitenlanders waren principieel onbetrouwbaar, vond men toen ook al. Hoe kon je ze vertrouwen, die vreemde gasten met hun nog vreemdere goden?
“Krijg ik na zoveel jaar een rechtszaak? Ik hoopte dat de aanklacht tegen mij langzamerhand verjaard zou zijn. Dit is toch niet eerlijk? Het is haar woord tegen dat van mij en zeg nu zelf: zie ik er als een verkrachter uit?" “Nee, maar daar gaat het ook niet om. De farao heeft een paar vreemde dromen gehad en die kan niemand hem verklaren; toen dacht ik opeens aan jou. Of ben je het vergeten wat twee jaar geleden gebeurd is?" “Nee, natuurlijk niet. Je zat behoorlijk in de rats en je vertrouwde je eigen nachtmerrie niet, ook al was die zo eenvoudig als wat." De schenker negeerde de toevoeging, omdat hij van mening was dat de droom wel degelijk moeilijk te verklaren was geweest. Hij vond Jozef bescheiden en daarmee liet hij zien dat hij weinig mensenkennis had. “Kom, trek wat fatsoenlijks aan." “Dit is alles wat ik nog heb. Mijn broers hebben mijn mooie zondags kleed van mijn lijf gerukt en..." De schenker knikte meevoelend: “Tja, dan zit er niets anders op dan eerst langs een kleermaker te gaan. Ik ken er een die snel en goed kan werken. Terwijl hij bezig is, kun je ook nog langs de kapper." Jozef werd geschoren en geknipt en aangezien kleren de man schijnen te maken, zag hij er na een uur als een echte heer uit. Toen hij voor de farao stond wisten slechts enkelen dat hij weinig uren ervoor nog in de cel had gezeten. De farao begroette hem hoopvol: “Ik heb een droom gehad en er is niemand die hem kan uitleggen; maar ik heb horen zeggen dat er jou alleen maar een droom verteld hoeft te worden, of je kunt hem zonder na te denken verklaren. Dat klopt toch wel?" “Dat klopt niet, majesteit. Ik verklaar geen dromen. Mijn God geeft mij de verklaringen en die geef ik alleen maar door." “Ben je een soort profeet?" vroeg de farao zowel nieuwsgierig als angstig. Met profeten moest je oppassen. “Zo zou ik het niet willen noemen, majesteit. Ik ben slechts de echo van mijn God." Een slimme knaap was die Jozef wel. Hij dekte zich in, want als zijn uitleg de farao niet welgevallig was, kon hij altijd zeggen dat hij de vorst vooraf gewaarschuwd had. Hij was dan toch niet verantwoordelijk voor de grillen van een toevallige god?
158
Toch klopte het niet. Jozef was geen echo van zijn god, want die god was ik en ik stond als een grensrechter langs de zijlijn toe te kijken. Ik wilde geen god zijn en had zeker geen behoefte aan een echoput. Echoputten geven de boodschappen altijd verminkt door, maar dat schijnen mensen nooit erg te vinden. Neem nu eens een gemiddelde cliënt van U. U luistert met Uw befaamd empathisch vermogen en knikt af en toe ter bemoediging en om bij dat gezeur niet in slaap te vallen. Maar wat hoort U nu eigenlijk? Hoort U werkelijk wat Uw cliënt dwars zit, of hoort U slechts een zwakke echo van heftige gevoelens? Beseft U wel dat U in wezen zelf die echoput bent; maar dat terzijde. Ik zou wel eens een echoput met een eigen mening willen scheppen, dat zou pas verwarring en chaos geven. Stelt U zich eens voor dat U boven die put roept 'Hoe heet de burgemeester van Wezel' en de put zou antwoord geven met 'Jansen'. Zo'n put zou mij liggen. Een put met een eigen creatieve mening, maar laat ik me niet te veel op zijpaden bewegen. Daar kunt U waarschijnlijk niet tegen. De farao was opgelucht dat Jozef zich geen profeet voelde. Dat was een zorg minder. Profeten waren niet gemakkelijk uit te roeien. Als je er een dood sloeg kon je er van uitgaan dat er minstens twee anderen op zouden staan om zich ongevraagd als plaatsvervangers op te stellen. Profeten beschouwden zich vaak als his masters voice en daar beriepen ze zich op, maar eigenlijk waren het slechts die grappige wit-zwart gevlekte hondjes die gedresseerd waren om naar de stem van hun meester te luisteren. Die stem was er echter nooit. Het was de stem van hun eigen onbewuste gevoelens die ze als bovenaards interpreteerden en je kon nooit weten welke risico's er waren als je zo'n stem negeerde. In dit geval hoefde de farao geen angst te hebben. Jozef was geen profeet, en boven alles was hij ook nog een buitenlander die van een zedenmisdrijf verdacht werd. De farao vertelde zijn dromen; met duidelijke afschuw, want zulke lelijke magere koeien had hij nog nooit gezien. “Ik heb deze dromen ook aan mijn geleerden verteld, maar helaas is er niemand die me de dromen kan verklaren." Toen zei Jozef tot de farao: “U heeft het steeds over twee dromen en daarom konden Uw geleerden er niet uitkomen. U heeft slechts één droom gehad, maar dan wel in twee versies."
Er waren enkele geleerden in de troonzaal achtergebleven en die begonnen te sputteren. Hun beroepseer was aangetast door een buitenlander, die als een gevaarlijke aanrander bekend stond; zoals een enkele zich vaag herinnerde. De farao trok zich van het gesis en het gemor niets aan, maar zei: “Ga verder Jozef." “Uw droom is eigenlijk door zijn eenvoud moeilijk. Het getal zeven is van belang en ook de tegenstelling tussen mager en vet.” “Dat weet ik al, daar was ik zelf ook al opgekomen." “U heeft in Uw droom een blik op Uw toekomst kunnen werpen. De eerstvolgende zeven jaren zullen vette jaren zijn. De oogst zal fantastisch zijn; het land zal veel meer dan ooit te voren opleveren. Het vee zal in die zeven jaren werkelijk vetgemest kunnen worden. Maar dan zal er aan het eind van die zeven jaar een aanhoudende oostenwind waaien. Het land zal verdorren en er zal een hongersnood heersen zoals nog nooit te voren." Het was doodstil, zelfs de geleerden begrepen dat deze uitleg wel eens in de roos zou kunnen zijn. Jozef genoot van zijn optreden en hij raakte bijna in vervoering: “Van de overvloed zal men daarna in het land niets meer merken vanwege die hongersnood, want die zal zeer zwaar zijn. Dat de droom tot twee maal toe aan de farao herhaald is, wil zeggen dat de zaak bij God vaststaat en dat God die haastig zal volbrengen.” Hoe kwam Jozef hier op? Ik had er geen bemoeienis mee en ik wilde dat ook niet. Jozef zette me voor het blok: als er geen zeven vette en zeven magere jaren zouden komen, zou ik alsnog moeten ingrijpen om mijn belofte aan Abraham en zijn nakomeling gestand te doen. “Is er dan niets tegen te doen?" vroeg de farao bezorgd. “Ik raad U om een verstandig en wijs man als Uw rechterhand aan te stellen." “Een onderkoning bedoel je?" “Iemand met macht, majesteit; maar dan wel iemand die niet op macht uit is." “Weet je zo iemand?" “Nee, hoe zou ik dat, majesteit?" veinsde Jozef, want hij vond dat hij de enige was die voor dit baantje in aanmerking kwam. Hij wilde zich zo bescheiden mogelijk opstellen, pas dan had hij de meeste kans het volle vertrouwen van de farao te winnen en wat is niet mooier dan dat?
160
Het was maar goed dat hij niet op de hoogte was van het principe dat een zekere Peters opgesteld heeft, anders had hij zich misschien wel bedacht. Hij was op macht uit, maar hij begreep dat een buitenlandse slaaf zich dergelijke idealen niet kon veroorloven, laat staan een gevangene. De gevangenis had hem niet klein gekregen; hooguit was hij geslepener geworden. “Wat zou die onderkoning kunnen doen?" wilde de farao weten. “Hij moet direct met een distributieplan beginnen en overal opzichters aanstellen. Die opzichters zorgen ervoor dat er enorme voedselvoorraden worden aangelegd. Ze moeten alles kopen “ wat er ook op de vrije markt aangeboden wordt." “Zullen de handelaren de prijzen niet proberen op te drijven?" “Het aanbod zal het marktmechanisme compleet in de war sturen, zodat de prijs zelfs ver onder het normale minimum zal uitkomen.” “En als de handelaren er lucht van krijgen en zelf gaan hamsteren?" Jozef haalde zijn schouders op en zei op een ongeïnteresseerde toon: “Wat dacht U van de doodstraf?" “De doodstraf? Kan dat zomaar ongestraft?" “Ik ben geen rechtsgeleerde, maar waarom zou het niet kunnen? Laat de strafmaat liever aan Uw geleerden over. U heeft straks wel wat anders aan Uw hoofd." “Die opzichters zorgen dus voor de opslag van het voedsel," stelde de farao vast en hij was met de uitleg tevreden. Hij begreep dat hij binnen enkele jaren even rijk als Dagobert Duck zou zijn, als hij die eend ten minste had gekend. “Ja en dat zeven jaren lang. Daarna zal er in de voorraadkelders en in de silo's zoveel opgeslagen zijn dat niemand tijdens de zeven magere jaren van de honger hoeft te sterven. Ik beloof U dat Uw rijk niet door de honger ten gronde zal worden gericht." “Waardoor dan wel?" “Daar hebben we het nu niet over. Uw eerste zorg is de dreigende hongersnood." Jozefs voorstel was in de ogen van de farao een goed voorstel, en zelfs zijn hovelingen, vertrouwelingen en geleerden en sterrenwichelaars konden geen betere plannen opstellen. Daarom hielden ze zich bezig met het opstellen van een profielschets waar de nieuwe onderkoning aan moest voldoen. Eerst konden de vertrouwelingen intern solliciteren, waarbij de naaste familieleden van de farao voorrang genoten. Niemand kon echter aan de hoge eisen voldoen, zodat er
een open sollicitatie uitgeschreven werd, maar ook dat leverde geen serieuze kandidaat op. De brede sollicitatiecommissie vroeg zich tenslotte letterlijk af: “Zouden wij iemand kunnen vinden als dezen, een man in wien de Geest gods is?" De woorden van Jozef over zijn god hadden indruk gemaakt en dat beviel me niet. Niet omdat ik principieel geen god wenste te zijn, maar omdat ik voor de zoveelste keer merkte hoe makkelijk mensen te beïnvloeden zijn. Het was me al vaker opgevallen dat de meeste mensen bijgelovig zijn en soms denk ik wel dat de behoefte aan veiligheid te groot is. De meeste mensen weten niet meer welke waarde onveiligheid en chaos in zich kunnen bergen. Zou ik er goed aan doen me voortaan als een god te manifesteren, zo een die te vuur en te zwaard zijn wetten stelt? Wetten waarbinnen mensen zich veilig weten, omdat men duidelijke grenzen aan het bestaan kan trekken. Die gebrekkige wetgeving zat me dwars. Het werd werkelijk tijd dat ik daar eens wat aan deed; het zou een kroon op de kroon van mijn schepping kunnen worden. Met een goede wetgeving zou ik allerlei sociale misstanden definitief uit de weg kunnen ruimen, zonder destructieve maatregelen te moeten nemen. Steeds vaker dacht ik er aan en steeds meer merkte ik dat het waarschijnlijk geen extra kroon op mijn werk zou betekenen. Het zou in feite slechts een lapmiddel zijn; een doekje voor het bloeden en er is wat afgebloed door de mensen. Ik weet dat ik ook het een en ander op mijn geweten heb, maar ik kan mijn handen ten minste in onschuld wassen: mijn verwoestingen waren in mijn evolutie als schepper en vernietiger noodzakelijk. Een noodzakelijk gegeven, waar ik niet van wakker lig, maar dat komt ook omdat ik niet slaap en vooral omdat ik er als schepper geen geweten op na mag houden. Mensen horen een geweten te hebben. Ik heb ze als verantwoordelijke tuinlieden geschapen en bij verantwoordelijkheid hoort een geweten. Ik heb echter ook gemerkt dat het aanvaarden van een god mogelijkheden schept om de eigen verantwoordelijkheid uit de weg te gaan. Een moord is snel gepleegd en als men slechts een klein beetje fantasie gebruikt kan men vrijuit gaan door te stellen dat men god aan zijn kant had. Minder drastisch, maar veel effectiever is zijn zonden bij een priester op te biechten. Men hoopt dan dat ik de zonde zal vergeven als men berouw toont.
162
Voor mijn part gaat men in zak en as zitten, loopt men barrevoets over gloeiende kolen, werpt men de laatste steen, heeft men zijn naasten lief als zichzelve, mij maakt dat alles niets uit. Ik heb mij al lang geleden buiten spel gezet; maar dat terzijde. Ten einde raad ging de farao naar Jozef, die als beschermeling van de farao een riant leven leidde. De farao zei tegen Jozef: “Aangezien jouw God je dit alles bekend gemaakt heeft, is er niemand zo verstandig en wijs als jij. Jij zult over mijn huis zijn en op jouw bevel zal mijn gehele volk zich voeden. Alleen door de troon zal ik boven jou staan." Weer kwam ik in de verleiding om de farao voor de genetisch ingebakken onbeschaamdheid die Jozef bezat te waarschuwen, maar net als bij Laban heb ik me ingehouden. De ervaring is nog steeds een prima leermeester hield ik mezelf voor en laat de farao zelf maar ontdekken wat voor een koekoeksei hij koesterde. De farao ging verder: “Kijk, ik stel je over het gehele land Egypte aan." Jozef moest zich inhouden om zijn blijdschap niet al te duidelijk laten blijken. De farao mocht eens de gedachte krijgen dat het doorgestoken kaart van Jozef was; daar moest Jozef nu niet aan denken. Hij kreeg ook geen tijd om daarover na te denken, want diezelfde dag nog vonden er plechtige ceremonieën plaats. Jozef werd onderkoning en kreeg de zegelring van de farao. Met deze ring was hij in feite machtiger dan de zonnegod zelf. De aardse zonnegod had zijn ondergeschikte slaaf carte blanche gegeven. Met de ring kon Jozef als een vorst regeren. Met de ring kon hij alle wetten uitvaardigen die hem goeddunkten; niet voor niets had Jozef de farao zelf voor machtsmisbruik gewaarschuwd. Een gewaarschuwd mens telt voor twee, maar dat gold niet voor de farao. Hij was door Jozef met droomuitleg en mooie woorden om de tuin geleid. Jozef kreeg linnen kleren, die toen nogal kostbaar waren, en om zijn hals kwam een zware gouden ambtsketen. Daarna liet de farao hem in een plechtige stoet op de tweede wagen rijden en de soldaten riepen tegen de mensen op straat: “Eerbied!"
Weer in het paleis gekomen zei de farao: “Ik ben de farao, maar zonder jou zal niemand in het gehele land Egypte zijn hand of zijn voet opheffen." Jozef knikte, want dàt had hij allang begrepen en hij vond dat dat goed was. Tenslotte kreeg hij van de farao een nieuwe naam: “Voortaan zou je geen barbaarse naam meer dragen. Ik noem je bij deze Zafnath Paäneach." De geschiedenis laat ons regelmatig frappante overeenkomsten zien. Ik herinner U aan Juda die zijn broer verkocht en voelde zich daar later schuldig over. Judas verkocht zijn meester voor wat zilverlingen en hing zich vervolgens op. Jozefs vader verkoos zich voortaan Israël te noemen en eiste zelfs van mij dat ik hem met die naam zou aanspreken. Ik heb dat nooit gedaan. De farao gaf Jozef eveneens een nieuwe naam en ook die naam heb ik nooit gebruikt. De farao was in een gulle bui: Jozef kreeg een vrouw toegewezen; Jozef had alles wat hij begeerde en hij was er trots op. Van slaaf was hij een gevangene geworden en vervolgens had hij zich tot onderkoning opgewerkt. Een prestatie, waar ik part noch deel aan gehad heb. Hij had mij daar niet voor nodig. Zijn ellebogen en zijn mooie praatjes leverden hetzelfde resultaat op.
164
(6) een onderkoning
Jozef was dertig jaar oud toen hij voor de farao, koning van Egypte, zonnegod over de Nijldelta, stond. Hij voelde zich heer en meester en trok door het hele land. Zijn bevelen werden nauwlettend opgevolgd en stoelden op de onbeperkte volmacht die hij geëist had. Nog nooit had een vreemdeling zoveel dictatoriale macht gehad, vandaar dat deze geschiedenis niet in de officiële Egyptische annalen opgenomen is. Mensen hebben een eergevoel, hoewel je dat niet kan zeggen als je hun daden op de keper beschouwd; maar dat terzijde. Voor een schepper is het een koud kunstje om het weer te beïnvloeden. Ik hoef me niet met regendansen en dergelijke poespas bezig te houden. Het is slechts een juiste dosering van hoge en lage luchtdrukgebieden en daar had ik tijdens de zondvloed genoeg ervaring mee opgedaan. Zeven jaren lang gaf het land nog nooit vertoonde oogsten. Jozef eiste het grootste deel steeds op en hij was daar niet zachtzinnig in. Enorme voorraden werden rondom de steden en de dorpen opgeslagen en nijvere ambtenaren probeerden alles te rangschikken en te tellen, maar dat was al snel een onbegonnen werk.
In een land met veel analfabeten staat een schrijver altijd in hoog aanzien en aangezien de ambtenarij ook toen hoog ontwikkeld was, werden alle details nauwgezet opgeschreven. De papyrus groeide eveneens voorspoedig en dus was er een nagenoeg onbeperkte aanvoer van papier. Jozef liet het koren als zand van de zee opslaan. Er gaan nogal wat korrels in het zand van de zee en nog nooit had iemand die willen tellen. Er was zo'n grote opbrengst dat er geen tellen aan was. Jozef zat niet stil en hij vond zelfs nog tijd om twee zonen te verwekken. Hij hield van symboliek en dus kregen zijn zonen betekenisvolle namen; maar evenals zijn voorouders had hij theatrale neigingen. De oudste zoon noemde hij Menasse en toen zijn vrouw Asnath belangstellend vroeg wat de betekenis wel mocht zijn, zei hij: “God heeft mij al mijn moeite doen vergeten en ook het gehele huis mijn vaders." Het eerste kon ze zich voorstellen. Ze vroeg zich echter af wat hij met zijn tweede opmerking bedoelde. Bedoelde hij dat hij nu definitief met zijn familie had gebroken, of had hij de streek die zijn broers hem geleverd hadden vergeten en vergeven? Ze vroeg het hem niet, omdat een vrouw ook toen slechts een vrouw was. Het leven werd door mannen bepaald en door mannen geregeld; tenminste naar buiten toe. Waarom, vroeg ik me regelmatig af, menen zoveel mannen dat alleen zij heer en meester zijn? Zelfs God werd als een man voorgesteld. De aartsvaders zagen me al als een man en dat is helaas zo gebleven. Het is mijn schuld; dat besef ik terdege. Toen ik me voor het eerst in de hersenen van Adam projecteerde had ik de gedaante van een man aangenomen; ik had immers nog geen vrouwen geschapen? Ik had me nog geen voorstelling van een vrouw gemaakt. Pas toen ik Eva haar vormen gegeven had, kon ik me als vrouw manifesteren, maar ik was misschien te lui. Ik vergat dat eenvoudigweg. Een luie schepper - kunt U zich dat voorstellen? Een workaholic die een moment van zwakte heeft. Wat zeg ik? Eén moment? Ontelbare ogenblikken waren het. Overal op de aarde waar ik me manifesteerde werd ik als een man gezien, hoewel ik me wel degelijk uitzonderingen heb toegestaan.
166
Sla de mythen en legendes er maar op na. Hoeveel vrouwelijke afgodsbeeldjes zijn er niet gemaakt? Ze laten me als vrouw zien, ofschoon ik een geslachtsloze geest ben; vooral in de vroegste tijden toonde men me daarbij nooit van mijn mooiste kant. Pas later werd ik met weelderige vormen weergegeven; hoewel ik slechts ben die ik ben en er geen voorstelling over mij gemaakt kan worden. Toen de zeven jaren van overvloed verstreken waren, begonnen de zeven jaren van hongersnood, maar in het hele land waren genoeg voorraden voedsel. Toch wachtte Jozef met het aanbreken van deze voorraden, zodat de Egyptenaren de korenschuren aanvielen, pas toen opende Jozef mondjesmaat de voorraden met een sinterklaasgevoel. Hij deelde uit en liet blijken dat iedereen dankbaar mocht zijn dat juist hij deze macht had veroverd. Vreemd, dat de farao toen niet heeft ingegrepen. Hij had het makkelijk kunnen doen. Er zou geen traan om gelaten zijn, want Jozef had genoeg vijanden om zich heen verzameld en zijn vader geloofde blindelings dat hij overleden was. In de Nijl waren veel kikkers, die met opgeblazen wangzakken hun verzamelde lucht lieten ontsnappen. Dat is best leuk en aardig, maar het kan nogal lawaaiig zijn; hoewel mij dat niet stoort, omdat ik fysiologisch niet op de wijze als U kan horen. Jozef was zo'n kikker. Een omhooggevallen slaaf en dat ergerde me. Uiteraard klopt dat niet, omdat ik me niet kan ergeren. Ik hoor boven de partijen te staan; maar dat terzijde. De hele wereld kwam naar Egypte om koren en andere voedingsmiddelen te kopen, want over de hele wereld heerste hongersnood en Jozef voer er wel bij. Het is het oude liedje van machtshonger die over de oedeembuiken van andere mensen heen uitgevochten wordt. Ik wil U eigenlijk niet al te veel met Jozef vermoeien, maar zonder kennis van Jozefs handel en wandel kunt U geen goede diagnose over mijn geestesgesteldheid trekken. Jozef had het gemaakt, zijn zelfactualisatie was tot in de kleinste verborgen wensen en driften bevredigd; vooral toen na enkele maanden zijn vader Jakob vernam dat er in Egypte nog voedsel te koop was en hij zijn zonen er heen stuurde omdat ook bij hen de oogst mislukt was. De broers kwamen bij Jozef en bogen zich in eerbied op de grond. Ze hadden Jozef niet herkend, maar Jozef wist direct wie ze waren en geloof me: hij vond het geweldig zoals zijn broers zich nederig en kruiperig op de grond wierpen.
De dromen kwamen uit en bleken geen bedrog te zijn, maar dat wisten de broers niet. Dat is logisch, omdat Jozef in vol ornaat voor hen stond, met staf en zegelring en een gezicht dat op zeer zwaar weer stond. Jozef had zelfs een tolk genomen om zijn vermomming te vervolmaken. De wraak die Jozef op zijn onbetrouwbare broers nam was subtiel. Al zijn fantasie had hij er ingelegd en zo kwam het dat zijn broers op beschuldiging van spionage gevangen werden gezet. Volgens zijn oorspronkelijke plannen moest één van de broers Benjamin ophalen. Benjamin was op bevel van vader Jakob thuisgebleven. Zo probeerde Jakob zijn lievelingszoon van een gevaarlijke onderneming te vrijwaren. Het deed me goed dat Jozef na drie dagen een gevoel van medeleven toonde en slechts één van de broers als gijzelaar gevangen wilde houden. Jozef zei toen: “Als jullie eerlijke lieden bent, laat dan één broer in het huis van bewaring gevangen blijven. Jullie kunnen dan wat mij betreft met genoeg koren om jullie hele familie te voeden vertrekken." “Wat hebben we U dan aangedaan? Alles wat we tot nu toe deden kan het daglicht velen. We zijn nooit oneerlijk geweest; we hebben nooit gelogen, noch bedrogen. We zijn eerzame nomaden met een roemrucht verleden." Jozef viel ze in de rede: “Ik vertrouw jullie voor geen cent. Jullie vertelden me dat jullie je broer Benjamin achtergelaten hebben en dat een andere broer er niet meer is, maar over die broer zijn jullie vaag. Wat is er met hem gebeurd? Dat wil ik wel eens van die Benjamin horen; want jullie kan ik niet vertrouwen." In koor begonnen de broers te jammeren en te weeklagen, maar de audiëntie was afgelopen. Langzaam trok de groep zich verslagen uit de raadzaal terug, terwijl ze tegen elkaar zeiden: “Tja, dat komt er dus van. Nu moeten we boeten voor wat we Jozef aangedaan hebben. We waren ook wel wat hard tegen hem. Weet je nog hoe benauwd hij keek en om genade smeekte. Ja, maar we waren hard en we luisterden er niet naar." Ruben sprak pas toen de anderen hun frustratie afgereageerd hadden:
168
“Heb ik jullie niet gezegd dat we ons niet aan die knaap mochten bezondigen? Nou zie je wat er van gekomen is. Jullie hebben niet naar me geluisterd en nu wordt zijn bloed van ons geëist." Wat ze niet wisten was dat Jozef hun taal uiteraard sprak en dat de tolk volkomen overbodig was geweest. Jozef draaide zich bij dit zelfbeklag om. De emoties werden hem te machtig en hij wilde niet hebben dat zijn broers de tranen op zijn gezicht zouden zien. Nu eens geen krokodilletranen zoals zijn voorouders die te pas en te onpas gebruikten. Echte zilte tranen, doordrenkt met zelfmedelijden en met gevoelens van verwantschap. Het eerste kan ik nog begrijpen; hij had genoeg meegemaakt om medelijden met zichzelf te krijgen. Moeite had ik echter met zijn gevoelens van verwantschap. Het is opvallend hoe mensen zich aan elkaar hechten, terwijl ze elkaar bedriegen en bedonderen. Ik heb in het verleden goede contacten met een Indische prins gehad, die zich het lijden van de mens aantrok en daarover zinnige dingen te berde kon brengen. Eerlijkheid stond bij hem centraal; eerlijkheid door rechtvaardigheid. Bij Hamurabi had ik al een poging ondernomen om door duidelijke wetten meer rechtvaardigheid te scheppen en dat was voor die tijd uniek; zeker voor Babylonië. Bij deze Indische prins hoefde ik niet in te grijpen. Hij ontdekte zelf de waarde van een goede rechtvaardige wetgeving; maar door hem begon ik in te zien dat elke wetgeving geen enkele garantie op rechtvaardigheid verzekert. Siddharta Gautama legde mij zijn gedachten uit, terwijl we in de schaduw van een boom zaten en hij niet wist wie ik was. “Het hele leven is lijden en alles wat we in ons leven ondernemen, is uiteindelijk gedoemd te mislukken." “Is dat niet wat al te somber gesteld? Mensen kunnen toch ook hun best doen om zichzelf geen kwaad te berokkenen?" “Dat proberen ze ook steeds, maar ze berokkenen daarmee kwaad aan anderen." “Je beweert dus dat het niets uitmaakt wat mensen ook doen. Altijd zullen ze kwaad aanrichten. Bedoel je dat?" De prins knikte: “Ja, het hele leven is lijden." “Dat klinkt nogal somber, vind je ook niet? Ben je altijd zo pessimistisch?" Een overbodige vraag, want ik wist precies hoe hij in elkaar stak en wat hij dacht.
Eigenlijk was hij een existentialist en gaf hij ver voor Sartre en al die anderen een haarscherpe analyse van het menselijke wezen. “Ik geloof niet dat ik een pessimist ben. Ik vind me veel meer een realist." “Een realist?" “Ja, ik benader de wereld op een reële manier. Kijk maar om je heen. Waarom heeft de een overvloed aan alles, terwijl zijn buurman van de honger crepeert? Waarom worden er constant veldslagen gevoerd, is dat omdat de mensen dat zo leuk vinden? Iedereen zal je vertellen dat ze geen strijd willen, maar dat klopt niet. Mensen zijn wreed en proberen zelf de pijn te vermijden, maar genieten als een ander pijn en verdriet heeft." Ik herinner me dat het koel was onder de bladeren van die boom en daar moest ik enkele eeuwen later aan terug denken toen ik van afstand toekeek hoe een zekere Job zich in zelfbeklag rond wentelde. Als psychiater zou U Jobs zelfbeklag tegenwoordig een negatieve attributie noemen; hij beschuldigde Jan en Alleman van allerlei misstanden, maar hij keek niet naar zichzelf en dat deed Siddharta nou wel. Beiden zaten onder een boom en beiden spraken over lijden, maar er lagen werelden van verschil en misverstand tussen hen. Ik heb met de leer van die Indische prins niets te maken gehad, dat hoefde niet. Siddharta kon het zelf wel af en had mijn hulp niet nodig. Neem van mij maar rustig aan dat die prins Siddharta Gautama Sakyamuni wist wat lijden was; maar hij droeg het en straalde dat uit naar zijn leerlingen. Job niet, die droeg het niet en wilde het zelfs niet verdragen. Mopperen en blubberen waren het enige wat hij kon en ik was wat blij dat ik me met hem niet hoefde te bemoeien. Natuurlijk had ik me met hem moeten bemoeien, maar ik had mijn handen allang van de mensen terug getrokken en daarom kon ik hem van afstand gade slaan. Een koele observator. Ik was de cameraman die een natuurramp opneemt, terwijl hij al zijn emoties uitgeschakeld heeft. Ik kan mijn emoties echter niet uitschakelen, omdat ik geen emoties heb. Misschien zeur ik nu, omdat ik U voor de zoveelste keer duidelijk probeer te maken dat ik als schepper geen emoties heb. Ik kan ze me niet veroorloven; emoties zouden me alleen maar belemmeren en kunt U zich een gehandicapte schepper voorstellen?
170
Kent U het verhaal van Job eigenlijk wel; het is namelijk een interessante geschiedenis. Job had zeven zonen en drie dochters en was welgesteld. Die zonen hielden regelmatige feesten, waarop overvloedig gegeten werd en waarna Job zijn kroost zegende door voor ieder van hen een brandoffer aan te leggen. Het ging Job goed en daar had hij schuldgevoelens over. Elk brandoffer was bedoeld om zijn eigen schuldgevoelens te verkleinen, want hij ging er steeds van uit dat zijn kinderen gezondigd hadden en dat ze in hun hart God vaarwel gezegd hadden. Vooral dat laatste vond ik wel leuk, want niet zij hadden hun god vaarwel gezegd, maar hun zelfgekozen god had er allang de brui aangegeven en was vertrokken. Toen ik die beslissing nam heb ik geen vaarwel gezegd. Ik ben hem gewoonweg gesmeerd, als de gesmeerde bliksem er vandoor gegaan en iedereen in de steek gelaten. Job zat steeds in zak en as door zijn schuldcomplex, want dat werd het uiteindelijk. Ik heb hem nooit op de proef gesteld, dat deed hij zichzelf aan en anders zorgden de omstanders er wel voor. Er bestaat geen god en er bestaat geen satan. De menselijke geest, die ik in een onbezonnen bui geschapen heb, bevat vele lagen. Vele lagen zijn goddelijk, vele zijn echter duivels en daar moet de mens maar mee leren leven en daar verdient U als psychiater een goede boterham aan; maar dat terzijde. Siddhartha was de zoon van koning Sjuddhodana en koningin Mahamaya. Zijn moeder raakte in verwachting toen een witte olifant haar schoot binnendrong; hetgeen een onverantwoorde wijze van geslachtsgemeenschap is. Biologisch is deze wijze niet alleen onmogelijk, maar vooral mensonvriendelijk. Waarschijnlijk zou de dierenbescherming tegenwoordig in opstand komen en terecht, want zo stelde ik me de voortplanting van mensen niet voor. U moet mij echter niet als een zedenmeester beschouwen, want dat ben ik niet. Ik kan dat ook niet zijn, omdat ik geen mens ben en niet weet hoe ontspannend geslachtsverkeer wel kan zijn. Ik heb geen geslachtsverkeer nodig. Als ik mij wil vermenigvuldigen, kan ik dat zonder pijn en moeite; zonder barensweeën en fallussymbolen, en zonder moeilijke standjes en andere seksuele variaties.
Ik weet dat mensen niets anders willen en vaak aan niets anders denken. Seksualiteit is de scheppingsdrang van mensen, maar wat een moeite kost dat en hoeveel tijd moet er niet in geïnvesteerd worden? Neem alleen eens de zwangerschap: mensen zijn afhankelijk van een rijpingstijd van zo'n negen maanden en dan is het geschapene nog jarenlang overgeleverd aan een goede verzorging. Hoe vaak blijkt deze verzorging echter gebrekkig te zijn? Ik vind niet dat dit de schuld van mensen is. Ik heb de menselijke geest geschapen en dat in de hersenen van een geschikte primaat gestopt. Beter was het als ik een ander dier had genomen, een wezen dat veel sneller zelfstandig zou zijn, maar daarvoor is het nu te laat. Kunt U mij nog wel volgen? U bent namelijk ook een primaat, hoewel U zich psychiater noemt; maar nu dwaal ik weer eens af. De conceptie en de geboorte van Siddharta zijn omgeven door mystieke verhalen, precies zoals bij de conceptie en de geboorte van mijn vermeende zoon. Siddharta werd onder een damarboom geboren en was bij volle bewustzijn. Hij kon zelfs direct lopen. Bij elk van zijn eerste zeven stappen bloeide een lotusbloem op. Een symbool van reinheid en hiermee werd het feit dat zijn moeder een verkrachting en een zware bevalling had moeten doorstaan verdoezeld; weggewerkt alsof het om iets smerigs handelde en eerlijk gezegd was die verkrachting ook niet netjes. U moet echter niet alles geloven. Vooral niet zulke vreemde verhalen als olifanten die met mensen gaan paren, of van baby's die direct na hun geboorte aan de haal gaan. Een lotusbloem is zuiver; de geur overtreft de geur van mirre en wierook; en is onbetaalbaar, zelfs niet met vierentwintig karaat goud; maar dat terzijde. Laat ik me weer op Jozef richten. Jozef droogde zijn tranen, omdat hij geleerd had dat een echte man niet mag huilen. Hij liet zijn broers weer ophalen en uiteraard gehoorzaamden ze hem, omdat ze wisten dat ze aan de grillen van de onderkoning overgeleverd waren. “Ik heb besloten dat hij," en Jozef wees naar Simeon, “mijn gevangene zal zijn. De rest kan teruggaan." Zijn broers gingen weer op pad en pas onderweg ontdekten één van hen dat zijn beurs met geld, waarmee hij de voorraden bij de onderkoning zelf had gekocht, in het koren verstopt zat. De broers werden bevreesd en vroegen zich af wat god hen nu weer had aangedaan. Ze zochten de schuld niet bij zichzelf, maar legden het bij mij.
172
Dit begint op een geconditioneerde reflex te lijken. Genetisch in het DNA-patroon vastgesmolten en waarschijnlijk onuitroeibaar. Het is toch zeker makkelijk om de schuld steeds bij een ander te leggen en zelf vol met de meest walgelijke streken te zitten? Heet dat in de psychologie niet externe attributie en hoe vaak heeft U er zelf al gebruik van gemaakt? Ontken dat maar niet, want psychiaters zijn ook maar mensen. Voor mij waren deze jammerklacht en de houding van vader Jakob, toen hij hoorde dat hij ook Benjamin naar Egypte moest sturen, een gruwel in het oog. Jakob beklaagde zich niet over het feit dat zijn zoon Simeon gevangen was genomen, maar dat kon ik nog wel begrijpen omdat Simeon de zoon van Lea was en niet tot zijn oogappels behoorde. Ik wil me daarom tot de hoofdlijnen van de verdere geschiedenis beperken, want ook hier geldt dat de meester zich in zijn beperking kan tonen en ik ben en blijf de meester; hoewel ik zelfs daaraan nogal eens twijfel. Benjamin ging uiteindelijk mee; hij moest wel, omdat Lea steeds maar als een wilde koe om haar verloren zoon jammerde. Denk niet dat ik haar hiermee beledig, maar dat is nu eenmaal de betekenis van haar naam. Wilde koe, of antilope; bij antilope denk ik echter eerder aan een gracieus springend wezen. Met genoegen herinner ik me de eerste antilope die ik geschapen heb. Het sprong verrast in de lucht, alsof de zwaartekracht niet bestond en nog door Newton uitgevonden moest worden. Een wilde koe kan als een bronstig edelhert blèren en hoewel Lea niet meer bronstig kon zijn, zette ze me een keel op. Al het venijn kwam boven drijven en Jakob kon daar niets tegen doen, omdat hij in haar zijn evenknie gevonden had. Ik genoot van deze knallende ruzies. Eindelijk kreeg Jakob zijn trekken thuis. Nu hij ouder werd durfde men zich tegen hem te weren en dat werd langzamerhand tijd. Het wordt een eentonige geschiedenis, maar daar kan ik werkelijk niets aandoen: de broers gingen weer op weg naar Egypte, nu niet om voedsel te kopen, maar om hun broer vrij te kopen. Benjamin voelde zich tijdens de reis niet op zijn gemak. Hij was de onaantastbare bescherming van zijn vader kwijt en moest naar een onbekend en vooral vijandig. Zijn broers hadden hun wederwaardigheden tot in de kleinste en meestal uit de duim gezogen details verteld en toch verdacht hij hen ervan niet alles verteld te hebben.
Achteraf viel hem de hele reis en vooral de ontmoeting met de gevreesde wrede onderkoning mee. Ze vertelden Jozef direct over het geld dat ze in hun zakken gevonden hadden en dat ze zich beschaamd voelden, omdat ze het niet gestolen hadden. Jozef haalde slechts zijn schouders op en stelde hen vrijwel direct op hun gemak: “Weest gerust, vreest niet; de God van jullie en van jullie vader heeft jullie heimelijk een schat in Uw zakken gegeven. Jullie geld heb ik ontvangen en omdat jullie Benjamin hebben meegenomen, krijgen jullie Simeon terug." Ze werden zelfs voor een uitgebreide maaltijd uitgenodigd en spraken uitvoerig over hun vader. Het was moeilijk om een goed gesprek te voeren, omdat Egyptenaren volgens ongeschreven gedragsregels niet aan één tafel met buitenlanders mochten eten en aangezien Jozef onderkoning was werd hij noodgedwongen als Egyptenaar beschouwd. Dat het contact met Jozef boven alle verwachting van zijn broers uitsteeg, kwam ook door het sluwe inzicht dat vader Jakob had. Toen zij wilden vertrekken, had deze gezegd: “Neem deze zakken mee, daar zit het fijnste van ons land in en geef het die onderkoning als geschenk. Ik heb er wat balsem in gestopt. Het schijnt dat die Egyptenaren hun doden balsemen en ze in hars en gom wentelen, daarom heb ik ook dat in laten pakken. Eerste klas kwaliteit en een onderkoning waardig. Het is beter om hem te vriend te houden, vandaar dat ik ook onze fijnste honing heb laten inpakken. Lekker zoet en..." “U bent al te vrijgevig." “O nee, dat ben ik niet en dat zal ik nooit zijn. Dit is een praktische les in Realpolitik. Het is beter met stroop en honing te werken dan met azijn. Zo'n kans krijgen we nooit meer. Een betrouwbare politieke relatie is belangrijk, mijn zoon en iedereen heeft zijn prijs." “Ik geloof niet dat deze onderkoning te koop is." “Onzin, je raaskalt maar wat. Natuurlijk is ook hij te koop." “En dat geld dan dat we in onze zakken met koren hebben aangetroffen? Als hij om te kopen zou zijn, had hij dat geld toch zeker gehouden?" “Dat denk jij, maar ik geloof dat hij daarmee heeft willen aangegeven dat hij het te weinig vond en veel meer van ons verlangt. Welnu, dat zal hij dan ook krijgen. Jullie
174
nemen dubbel geld mee, want ook het geld dat hij jullie stiekem terug heeft gegeven zul je aan hem geven. Als hij alles aanneemt, steken we hem zo in onze zak en zal hij naar onze pijpen dansen," opeens deed hij deemoedig, want hij vervolgde met een zware en zalvende stem, “En God, de Almachtige, geve U barmhartigheid voor het aangezicht van dien man, opdat hij jullie andere broeder late gaan, alsook Benjamin." Voor de zoveelste keer won het theater het van een zekere bescheidenheid. Waarschijnlijk valt dit U als sterveling niet op; maar als je het eeuwige bestaan hebt lijkt alles zich te moeten herhalen. Het is maar goed dat U zoiets nooit opvalt. U zou waarschijnlijk van de sleur doodgaan. “Maar bent U niet bang dat we hem te veel gaan geven? Hij heeft toch niet het recht op ons hele bezit?" “Dat heeft hij niet, maar wat mij aangaat, als ik van kinderen beroofd moet worden, dan worde ik beroofd." “U heeft gelijk." “Ja, maar dat niet alleen. Het wordt werkelijk tijd dat jullie eens gaan inzien dat je wel eens een spierinkje moet uitgooien om een kabeljauw te kunnen vangen." Daarmee was de discussie afgesloten en ik stelde me voor de zoveelste keer de vraag waarom mensen toch steeds geloven dat iedereen te koop is. Misschien heeft werkelijk iedereen zijn prijs en ben ik de enige die niet te koop is, die niet met zich laat sjoemelen; maar ik ben dan ook geen mens. Het sjoemelen was me bij Abraham en Abimelech al opgevallen, zoals ik al geschreven heb. Beiden sjacherden wat af. Zij bedonderden de boel regelmatig en niemand durfde zich er tegen te verzetten. De geschiedenis herhaalt zich toch steeds? Wanneer gaat U eens inzien dat mensen van sleur houden? Noem het desnoods gemakzuchtigheid. Dat ik regelmatig hierop terugkom, betekent niet dat ik dement ben. In Uw ogen mag ik dan wel oud zijn, maar oud is zo vreselijk relatief. Een mens leeft te kort om zich zorgen over relatieve tijd te maken. 'Pluk de dag', 'leef het leven' zijn leuke en positieve spreuken, maar ze worden altijd vergeten. Wat men zich liever voorhoudt is een leuze als 'bijt Uw tijd'. Aan tafel hielden de broers zich aan deze leuze. Ze spraken over het heden en het verleden, maar verzwegen hun misdaad tegenover hun broer Jozef. Ze waren zo intens met hun eigen verhalen bezig, zich uitputtend te verontschuldigen dat ze maar armzalige zwervers waren, te min voor een hoogwaardige persoonlijkheid
als een onderkoning, goed opgevoed door een godvrezende vader; dat het hen niet opviel dat Benjamin met welgevallen van een overvloedige maaltijd genoot. Het hele gesprek ontging hem, zo viel hij op de maaltijd die vijf maal zo groot was dan de maaltijden van zijn broers aan. Jozef bekeek het met genoegen en hij zag dat het goed was; maar dat liet hij de anderen niet blijken, hoewel hij zich met hen bedronk en de tijd zeer relatief maakte. Jozef was een door de wol geverfde zwerver, wat uit zijn daden en zijn fantasierijke ideeën blijkt; want hoewel hij de volgende morgen voor zonsopgang een enorme kater had en door een barstende hoofdpijn gekweld werd, gaf hij enkele knechten opdracht om de zakken van zijn broers met zoveel mogelijk koren te vullen en daar nog ieders geld bij te doen. Hij had heimwee naar zijn vader, maar hij kon zich niet blootgeven en in alle openheid vertellen wie hij in werkelijkheid was. Zijn plan was eenvoudig en dus toonde hij zich hier opnieuw een baas boven baas te zijn: hij liet zijn eigen kostbare drinkbeker in de zak van Benjamin verstoppen. Die drinkbeker had vooral een sacrale functie. Jozef probeerde er de toekomst uit te lezen. Natuurlijk kan zoiets niet en had hij beter moeten weten. Zijn voorspellende dromen gaven hem een gebrekkig zicht op de toekomst en hij had met een juiste interpretatie moeite, maar hij geloofde dat hij met zijn drinkbeker macht over de tijd had. Alweer die belangstelling voor de tijd, alsof elke seconde telt en de geschiedenis steeds nieuw is. Mensen leren ook nooit wat, vooral niet omdat ze deelgenoot zijn van een uiterst klein deel van de tijd en ze niet kunnen inzien dat de geschiedenis zich steeds herhaalt. Toen de eerste zonnestralen boven de horizon doorbraken, vertrokken zijn broers. Allen met een misselijk gevoel en met hoofdpijn, overgehouden van het drinkgelag. Nauwelijks waren ze met hun zwaarbepakte ezels de stad uit, of Jozef zei tegen het hoofd van zijn huishouding: “Maak je op en jaag die kerels achterna. Als je ze ingehaald hebt, zeg dan tegen ze 'waarom hebben jullie goed met kwaad vergolden? Waarom hebben jullie de zilveren beker van mijn meester gestolen?'." De man knikte begrijpend, hoewel hij niet wist wat Jozef in zijn schild voerde; maar dat hinderde niet. Hij was nu eenmaal gewend om blindelings te gehoorzamen.
176
“Doorzoek hun bagage grondig, maar doe het zo dat de zakken van Benjamin als laatste aan beurt zijn. Die beker zit namelijk in één van zijn voorraadzakken." “En dan, majesteit?" “Zeg dan tegen hem dat hij slecht gehandeld heeft en dat hij onwaardig is om nog te leven. Neem ze daarna allemaal in hechtenis en leidt ze voor me." De man trok er met gewapende wachten op uit en haalde al snel de broers in. Hij sprak ze op barse toon aan, waarop de broers elkaar verschrikt aankeken en zeiden: “Waarom spreekt Uw heer en meester zulke woorden? Verre zij het van Uw knechten zo iets te doen. Bent U dan werkelijk vergeten dat we het geld dat we boven in onze zakken vonden eerlijk hebben teruggebracht? Uw heer en meester wilde het niet aannemen, omdat het een godsgeschenk zou zijn. Gelooft U werkelijk dat we zo stom zijn om Uw heer en meester te bedriegen? We zijn eerlijke nomaden, geen onbetrouwbare zwervers." “Dat wil ik eerst met eigen ogen vaststellen," was het antwoord. “Laat ik het dan zo zeggen; degene van ons, bij wien de beker gevonden wordt, moge sterven en bovendien zullen wij tot slaven van Uw meester worden. Niet waar broers?" De andere broers knikten plechtig. Ze waren bereid alles te beloven, als ze maar uit deze netelige positie konden komen. “Dat klinkt redelijk, maar ik wil jullie niet als slaaf hebben. Alleen de dief zal slaaf zijn en jullie zullen vrij uit kunnen gaan." Aangezien ze van zichzelf wisten dat ze zelf niets gestolen hadden, maar de anderen niet vertrouwden, haastten ze zich om de eigen zakken van de ezels af te laden en ze zelf te openen. Men kon toch niet weten of een ander de gestolen beker niet alsnog ergens probeerde te verstoppen? Typisch het gedrag van argwanende woestijnnomades, ook al zwierven ze niet veel meer en waren ze behoorlijk honkvast geworden. De argwaan was bij hen echter waarschijnlijk genetisch overgeleverd. De bagage werd grondig onderzocht. Eerst werden de zakken van de oudste nauwgezet bekeken en betast, om tenslotte bij Benjamin te eindigen. De beker werd uiteraard bij hem aangetroffen en de broers verscheurden daarop hun kleren en jammerden steen en been en ze vervloekten zelfs de dag dat ze geboren waren. Huichelaars waren ze, meer niet.
Al spoedig wisten ze wat ze moesten doen: ze bonden de zakken weer dicht en laadden ze weer op de ezels en reden naar het paleis van Jozef terug. Jozef was er uiteraard nog. Hij wachtte ongeduldig op de komst van zijn broers. Hij kende ze door en door - hij was dan ook verwant aan ze. De broers wierpen zich weer languit op de grond en voordat ze in jammeren konden uitbarsten, viel Jozef op barse toon uit: “Wat is dat voor een rot streek dat jullie uitgespookt hebben? Wisten jullie dan niet dat ik niet voor niets onderkoning ben geworden. Jullie misdrijf moest ik wel ontdekken, maar dat hadden jullie niet in de gaten, hè? Het valt me van jullie tegen, vooral omdat jullie je jongste broer het verderf ingestort hebben. Doen jullie dat vaker?" Hierop nam Juda het woord. Juda was speciaal overgekomen omdat hij, ondanks zijn schuldcomplex, toch voelde dat de bloedbanden in de familie knellend waren. Hij sprak met een omhaal van woorden, alsof hij een eerste de beste advocaat voor kwade zaken was en hij eindigde zijn betoog theatraal met het aanbod de plaats van Benjamin in te nemen. Jozef trapte niet in deze goedkope woorden. Hij kon zich niet langer beheersen en hij klapte in zijn handen, terwijl hij zei: “Laat iedereen de raadzaal verlaten, behalve deze mannen." Voor de lijfwachten was dit te veel gevraagd en ze zeiden: “Maar majesteit. Het zijn zwervers, struikrovers en dat kun je al op afstand ruiken. Ze hebben U al vaker bestolen en wie garandeert ons dat ze U niet overhoop gaan steken?" “Verdwijn zei ik, wie is hier eigenlijk de baas?" Een merkwaardige vraag omdat Jozef slechts onderkoning was, benoemd bij de gratie van het lot en van een toevallige farao die officieel de eigenlijke baas was; maar dat terzijde. Toen iedereen weg was, begon Jozef zo hartgrondig te huilen dat zijn broers schrokken. Ook de lijfwacht buiten de raadzaal wist niet wat het moest doen. Ingrijpen kon niet en huilen is geen hulpgeroep en dus bleven de agenten waar ze waren. Het duurde enige tijd voordat hij weer de oude was. Hij veegde de tranen van zijn gezicht en zei toen: “Tja, weten jullie wel wie ik in feite ben?" “U bent de onderkoning. U heerst over het dit hele rijk."
178
“Ik ben onderkoning, dat klopt." Er viel een korte stilte, waarna Jozef het woord weer nam: “Maar is het jullie dan nooit opgevallen dat iedereen me met majesteit aanspreekt en nooit bij mijn naam?" “Nu U het zegt, maar U bent toch de onderkoning?" “Ook een onderkoning heeft bij zijn geboorte een naam gekregen. Weten jullie wel wie ik in feite ben?" De broers knikten ontkennend. “Ik ben jullie broer." Een van zijn broers begon nerveus te grinniken: “Hij zou een broer van ons zijn? Wat een onzin. Ik ken mijn broers toch zeker. Al mijn broers staan hier bij me." “Je vergeet een broer." “Bedoelt U...", kwam het er stotterend uit. “Ja, die bedoel ik. Ik ben Jozef. Jullie hebben me werkelijk niet herkend. Hoe kan dat nou?" De broers deinsden van schrik terug, maar Jozef zei tot hen: “Kom toch naderbij, want ik ben werkelijk jullie broertje Jozef. Die sukkel die jullie aan een Egyptische slavenhandelaar verkocht hebben en waarvoor jullie geld hebben ontvangen. Ik zou jullie addergebroed moeten noemen, maar dat kan ik niet. Ik ben er achter gekomen dat dit de wil van God is." “De wil van God?" “Ja, hij wilde dat ik zou lijden om jullie een voortbestaan te verzekeren." “Als U werkelijk Jozef bent, waarom heeft U ons dat niet eerder gezegd? Waarom al deze moeite?" Jozef luisterde niet, maar vervolgde op de bekende theatrale wijze zijn verhaal: “Jullie zijn het dus niet die mij hierheen brachten. Het was God zelf. God heeft mij tot onderkoning uitgeroepen. Voor de Egyptenaren ben ik naamloos, maar ze vrezen tegelijkertijd mijn naam. Ik ben namelijk niet alleen heer over het gehele huis van de farao, maar ik ben ook tot heerser in het gehele land Egypte aangesteld." Wat een blasfemie! Ik was totaal onschuldig aan alles. Ik wist nu definitief dat ik nooit een god wilde zijn. Het was maar goed dat er geen lijfwachten in de buurt waren en vooral geen priesters; juist de laatsten zouden de drogreden hebben doorgeprikt.
De hoogmoed was Jozef te hoog gestegen. Zonder dat hij het in de gaten had noemde hij zich heerser over Egypte en dat was zelfs volgens de toen geldende rechtsgevoelens onmogelijk. Buitenlanders en vooral een zwerver als Jozef werden als barbaren beschouwd. Hun taal was barbaars. Barbaren brabbelden maar wat en ze waren niet alleen onverstaanbaar, maar vooral onbetrouwbaar. De broers van Jozef moesten aan de nieuwe situatie wennen, maar hun aanpassingsvermogen was groot en dus spraken ze tot in de late uurtjes met elkaar; terwijl de lijfwachten ongeduldig werden en met doorzichtige smoezen de raadzaal binnenkwamen om te zien wat er gebeurde. Er gebeurde niets. Het was slechts een weerzien van een stel onverlaten. De tranen werden in alcohol verdronken en bij elke toost werd de broederschap nog meer hooggeacht. Het was maar goed dat ik geen gevoelens heb, anders was ik werkelijk onpasselijk geworden. Heb ik daarom de kroon op mijn schepping gemaakt? Huichelen en bedriegen, stelen en moorden, incestplegen, slavenhandelen en oplichten; elke keer werd ik voor het blok gesteld. Mijn vingers jeukten om voor eens en altijd een rake klap uit te delen, maar ik heb geen vingers en ik had geen zin. Ik wilde nog wachten. Een uitstel, maar geen afstel; hoewel ik me nog geen voorstelling van die klap kon maken. Van één ding was ik absoluut overtuigd: ik zou geen vernietiging bewerkstelligen. Ik wil me niet bij U verontschuldigen voor eventuele zwakheden, ik heb die niet zoals zelfs U langzamerhand moet inzien. Een totale vernietiging is zinloos, want als alle mensen van de aardbodem verdwenen zijn zal niemand overblijven om mij als schepper te accepteren. Ik was daarnaast door schade en schande wijs geworden dat de mensen zelf capabel genoeg zijn om zichzelf te vernietigen. Daarin zijn mensen bijzonder creatief. Neem Tamerlane eens, hij was een Tartaar die een rijk stichtte van China tot aan Turkije, zo'n veertienhonderd jaar na de geboorte van mijn vermeende zoon. In een van zijn vele oorlogen beloofde hij de oudsten van de Turkse stad Sivas dat er geen druppel bloed zou vloeien als de stad zich zonder meer zou overgeven. Men kende zijn gewelddadige reputatie en toch geloofde men zijn belofte.
180
Hij heeft zijn belofte gehouden. Er is geen druppel bloed gevloeid, op een enkele bloedneus na omdat een inwoner toch tegenstribbelde. Geen druppel bloed is gevloeid; hoewel hij de hele stad uitgemoord heeft zonder zijn belofte te breken: vierduizend soldaten werden levend begraven; de Christenen werden gewurgd, de anderen werden gekneveld in de gracht geworpen en verdronken; terwijl de kinderen buiten de stad op een grazige weide door zijn ruiterij vertrapt werden. Toen is er bloed gevloeid, dat weet ik; maar Tamerlane kon rustig slapen: die moorden hadden immers buiten de stad plaatsgevonden en hij had daarmee uiteindelijk zijn woord gehouden. Is dat wreed? Misschien walgt U nu en vindt U dergelijk gedrag onmenselijk, bij de wilde beesten af. Dat klopt niet. De wilde beesten die ik geschapen heb, doden niet voor de lol, tenzij ze ziek zijn. Altijd is het doden uit honger, tenzij ze toevallig tot de familie der haaien horen. Haaien zijn moordzuchtige vreetmachines en ze waren voor mij ooit eens een noodzakelijk experiment. Laat ik diezelfde Tamerlane weer eens een pakkend voorbeeld van moordzucht geven. Hij heeft in Turkije behoorlijk huisgehouden, wat ook blijkt uit de slachtpartij die hij in Isphahan aanrichtte. Hij joeg er 70 000 mensen over de kling en liet buiten de stadspoorten piramiden van de hoofden bouwen. Deze oorlogsmisdaad kan de gaskamers van een zekere Hitler evenaren; het ontbrak Tamerlane slechts de technische mogelijkheden om uiterst effectief tot massale vernietiging over te gaan. Mensen hebben de geringste aanleiding nodig om tot geweld over te gaan, maar dat moet U als psychiater toch vertrouwd klinken? In 1932 bracht Paraguay een postzegel met een landkaart erop uit. Een omstreden grensgebied met Bolivia was opeens Paraguayaans geworden en werd met de woorden 'zo was het, is het en zal het blijven' bekrachtigd. Het gevolg was een oorlog met meer dan honderdduizend doden. Vindt U het werkelijk waanzin om een oorlog om een postzegel te voeren? Zal ik een ander voorbeeld geven? Wat dacht U van een oorlog omdat een voetbalelftal tijdens de kwalificatieronden voor het wereldkampioenschap spelen verloor? Of bent U die waanzin vergeten? Heeft U deze heldendaad niet in Uw selectief geheugen
toegelaten? Het was in 1969 en de aanleiding moeten we eigenlijk in 1861 zoeken; een territoriaal probleem tussen El Salvador en Honduras. Het eeuwige probleem van Lebensraum. Het goede tegen het kwade, maar wie is in een dergelijk geschil goed? U weet toch dat El Salvador naar mijn vermeende zoon vernoemd is, maar zoiets betekent toch niet dat het gezalfde ook goed is? Ik ben niet cynisch, omdat ik geen gevoelens ken. Ik kan me echter goed voorstellen dat mensen cynisch kunnen worden. De Griekse cynici waren de waakhonden van de moraliteit en beriepen zich op Diogenes die als een hond in een aardewerken pot woonde. Toen Alexander de Grote hem eens vroeg of hij wat wenste, zei hij: “Ja, ga alstublieft een stap opzij. U staat in mijn licht." Dat was een man naar mijn hart. Hij zag niet huizehoog tegen de militaire en vernietigende macht van Alexander op. Hij trok die macht tot bescheiden proporties terug. Alexander schiep een wereldrijk door andere rijken te vernietigen. Alexander de Grote was een schepper, omdat hij gelijktijdig kon vernietigen. Ik had uiteraard geen bemoeienis met Diogenes, maar ik weet dat hij geen god erkende. Misschien had hij mij wel als schepper willen erkennen, als ik me bij hem had geopenbaard; maar dat terzijde. Als schepper zou ik een waakhond van de moraliteit moeten zijn, maar kan ik me wel moraliteit veroorloven? Een niet te beantwoorden vraag, omdat ik zowel schepper als vernietiger ben. Een eeneiige tweeling, waar ik niet wakker van lig; als ik ooit zou kunnen slapen. Jozef vleide zijn broers om hun oude vader over te laten komen en dat gebeurde. Het was voor de oude man een lange reis, maar er stond wat tegenover. Jozef - de perfecte onomkoopbare onderkoning, de redder van Egypte, de harde heerser met zijn eigen god, de man over wiens verleden wijselijk gezwegen werd beloofde een rijke buit. Dat was hem mogelijk geworden omdat de farao lucht had gekregen van de komst van Jozefs broers. Hij liet Jozef bij zich roepen en zei tegen hem: “Zeg tegen Uw broers, dat ze hun dieren beladen en naar Kanaän trekken. Ze moeten je vader ophalen en de hele verdere familie. Ze zullen voortaan hier komen wonen."
182
“Maar ze hebben hier geen land voor hun vee", wierp Jozef tegen. Hij kende de farao door en door en speelde op een sluwe wijze in op de onmiskenbare gevoelens van naastenliefde die Jozef bij de farao had opgewekt. “Dan zullen ze dat van mij krijgen. Je hebt mij door je inzicht in marktmechanismen al rijker gemaakt dan ik voor mogelijk had kunnen houden. Ik kan daar best wat kruimels van missen. Het zullen echter geen onbetekenende kruimels zijn. Ze zullen het beste van het beste krijgen." “Dat betekent een enorme karavaan, want mijn vader heeft in zijn leven nogal wat spullen verzameld." Dat bezwaar verwierp de farao met een handgebaar: “Laat hij het huisraad toch daar. Daar hoeven ze niet over in zitten. Ze zullen van mij werkelijk het beste van het beste krijgen. Dat ben ik jou verschuldigd. Je hebt genoeg voor me gedaan en..." “Majesteit, ik deed het niet voor mij, noch voor mijn familie. Het was slechts ter Uwer ere." “Dat weet ik toch wel," antwoordde de farao, hoewel hij de hebzucht van Jozef kende. Zolang die hebzucht niet ten koste van zijn eigen macht en rijkdom ging, was het niet erg en werd het getolereerd. “Maar U weet toch dat mijn vader dezelfde God aanbidt, die ik ook aanbid?" “Dat weet ik, maar is dat erg? Ik ben best ruimdenkend. Een god meer of minder, maakt toch weinig uit?" “Mijn vader is in feite een boer, een veehouder en hij zal Ra nooit aanbidden. Ra is een zonnegod en een zonnegod is de natuurlijke vijand van de boeren. Heeft Ra niet gezorgd voor deze droogte?" “Ga niet te ver Jozef, je belastert onze oppergod en daar staat de doodstraf op. Trouwens ik dacht dat jouw god die droogte over ons heeft gebracht. Nu begrijp ik het niet helemaal meer." Devoot sloeg Jozef de ogen neer en zweeg; waarop de farao vervolgde: “Gedeeltelijk sla je de spijker op zijn kop. Ik weet dat de boeren Ra niet echt aanbidden en dat ze mij vaak hoger aanslaan." “U bent dan ook de opperpriester, die de vruchtbaarheid van het land zeker moet stellen." “Hetgeen vandaag de dag een moeilijk karwei is."
“Ja, maar over enkele jaren heeft U het gelijk aan Uw kant en dan kan niemand meer om U heen." “Dat kunnen ze nu al niet. Men komt overal vandaan en de prijzen stijgen gigantisch. Hoe staat het eigenlijk met de voedseldistributie?" Jozef was blij dat de godsdienst uit de discussie was gehaald en dat het nu een politiek gesprek was geworden, waarin hij zijn handelsgeest uitvoerig aan de orde kon stellen. De farao liet zich erdoor inpakken. Na dit gesprek konden zijn broers op pad gaan. Ze kregen van Jozef een enorme rijke voorraad aan kleren mee, terwijl Benjamin nog eens met driehonderd zilverstukken verblijd werd.
184
(7) een familiehereniging
Het weerzien was zoals de gebruiken dat toentertijd vereisten. Het ach en wee waren niet van de lucht. Vader Jakob maakte duidelijk dat hij meer dan Jozef had geleden, want hij had zijn zoon verloren en Jozef was toch maar mooi onderkoning geworden. Een perfecte drogreden door het beroep dat hij op de beleefdheidsvormen van Jozef deed en Jozef ging er mee in. Natuurlijk had hij niet echt geleden, zei hij. Hij wist toch dat God steeds aan zijn kant had gestaan en dat zijn lijden een diepere zin in zich geborgen had? Ik vond het toen jammer dat die God niet bestond. Hoe graag was ik hem in een tweestrijd tegemoet getreden en had ik al mijn vernietigende krachten in die strijd geworpen. Een God die mensen bewust laat lijden is onmenselijk, daarvoor heb ik de mens niet geschapen. Ik geef toe dat het lijden inherent aan het leven is, maar een bewust lijden is een sadistische trek en wijst op gekanaliseerde emoties; welnu die mis ik godzijdank. Dit is de eerste keer dat ik de uitdrukking 'godzijdank' hanteer. U moet nu niet denken dat ik daar iets religieus mee bedoel, uiteraard niet. Het is meer een verzuchting, zoals zoveel vloeken dat zijn. Als U met de trein reist, kunt U soms op een reclamebord een spreuk lezen, die niet klopt.
Er staat dan "God hoort U, vloek niet". Volgens mij is hier sprake van een zetfout. De komma moet een 'w' zijn. "God hoort Uw vloek niet" is beter op zijn plaats, want ik luister allang niet meer naar het gezeur van de mensen. Daarom ben ik blij dat ik dit zevende schrijven bijna kan afsluiten. Het zal U duidelijk zijn dat Jozef niet direct mijn voorkeur genoot. Voor het oog was het een fatsoenlijke kerel, maar juist die moet je in de gaten houden, heb ik door schade en schande geleerd. Over zijn levenswandel zoals zijn gezinsleven kon niets negatiefs gemeld worden; ik had meer moeite met zijn politieke opvattingen en zijn handelsgeest. Het uitmergelen van een volk gaat mij te ver en dat heeft hij gedaan. Toen in het hele land geen brood meer te koop was en Jozef mondjesmaat en tegen woekerprijzen voedselvoorraden verkocht, terwijl er enorme voorraden opgeslagen waren en door militairen zwaar bewaakt werden, ontstond een negatieve prijsspiraal. Dit leidde uiteindelijk tot inflatie. Er was in Egypte en Kanaän geen geld meer. Al het geld had Jozef opgeëist en in grote ondergrondse bunkers opgeslagen. De nood steeg de Egyptenaren zeer hoog. Er braken onlusten uit. Het volk begon te morren. Geen geld, geen brood; terwijl ze wisten dat er enorme voorraden koren en ander voedsel opgeslagen moesten zijn. Jaren ervoor waren ze aangelegd op bevel van een pas benoemde onderkoning, die zich nu echter van den domme hield. Overal ontstonden spontane demonstraties waarbij om brood geschreeuwd werd: “Geef ons brood! We hebben honger! Onze kinderen zullen sterven! Ook wij zullen voor Uw ogen sterven, maar waarom eigenlijk?" Jozef stond een delegatie te woord en stelde dat hij boter bij de vis wilde hebben. Er moest geld op tafel komen, maar daar kon de delegatie niet aan voldoen: “Er is geen geld meer. We hebben uitgerekend dat U al ons geld al ontvangen heeft. Wilt U ons werkelijk volledig bankroet maken?" Jozef sprong met een kwaad gezicht op: “Jullie denken toch niet dat ik de situatie zo prettig vind? Ik geef toe dat er een ernstige droogte heerst en dat..." “Maar er zijn toch genoeg voorraden?" “Die zijn er voor slechte tijden."
186
“Die zijn nu aangebroken." “Nee, nog lang niet." “Volgens ons wel. Er zijn voorraden en die heeft U. Verder heeft U al ons geld." “Dat heb ik niet. Dat geld is van de farao. Ik ben slechts onderkoning." “U heeft het geld geïnd." “Ja, maar dat deed ik ter zijner ere." “Als de prijzen niet zo hoog waren...", wierp een man tegen. “Heb niet het lef om te suggereren dat het om woekerprijzen ging. Het was een gewoon marktmechanisme. Er was te weinig voedsel en er was genoeg geld. Nu is er te weinig geld en is er genoeg voedsel. Daar kan ik niets aan doen. Monetair gezien is het niet meer dan een normale ontwikkeling; maar goed als jullie erop staan, kan ik de farao een voorstel doen." De aanwezigen waren gespannen, wat voor een voorstel zou de onderkoning hebben? “Geef mij het vee en ik zal jullie in ruil voor dat vee brood geven; maar alleen als jullie werkelijk geen geld meer zouden hebben." Er was geen geld meer en dus ontstond een ouderwetse ruilhandel en zo werd de farao rijker en rijker. Het eerste jaar van droogte was voorbij gegaan en door de ruilhandel werd in Egypte minder honger geleden dan iedereen verwacht had. De angst voor een hongerdood sloeg weer toe, toen er geen vee meer was om tegen voedsel te ruilen en opnieuw braken er onlusten uit. Dit was het ogenblik waar Jozef op gewacht had. Nu was hij op het toppunt van zijn macht. Hij was de heerser over dood en leven. Hij was de schepper van de tekorten in tijden van overvloed en daarmee was hij ook de absolute vernietiger geworden. Nu kon hij wraak nemen op alles en iedereen die hem ooit iets had aangedaan, maar hij was niet selectief in zijn wraak. Misschien was het wel uit wraak dat ik Sodom en Gomorra vernietigde; dan was het een uiterst selectieve wraak. Een chirurgische ingreep en dat is wat Jozef niet kon opbrengen. Jozef is nooit in staat geweest om onrecht grondig aan te pakken, hoewel hij als onderkoning alle mogelijkheden had. Zijn onbetrouwbare familieleden achtte hij hoog en zelfs de Egyptische slavenhandelaren liet hij met rust, omdat hij er zelf beter van kon worden.
Geen enkele handelsovereenkomst kon zonder zijn voorkennis afgesloten worden en hij eiste een provisie; uiteraard in naam van de farao. Zijn eigen rampspoed en ellende was hij vergeten, en het kwam niet bij hem op om de redelijke eisen van het volk in te willigen. Hij wilde meer en meer; waarschijnlijk zou Uw diagnose in de richting van een narcistische persoonlijkheid gaan. Ik heb het nu uiteraard over de persoonlijkheid van Jozef; maar dat terzijde. Ik zal U bij deze diagnose een eind op weg helpen. Jozef reageerde op kritiek met gevoelens van woede en vernedering, maar hij was wijs genoeg ze niet te uiten. hij buitte anderen uit, door misbruik van hen te maken om zijn eigen doeleinden te kunnen bereiken. Hij had een overdreven gevoel van eigen belangrijkheid; hetgeen bijvoorbeeld tijdens het contact met de delegatie van het volk naar voren kwam. Hij zei toen niet 'Geef de farao jullie vee en de farao zal jullie brood geven'; neen, hij sprak steeds in de eerste persoon enkelvoud. 'Geef mij jullie vee en ik geef jullie brood'. Zo kan ik nog wel even doorgaan. Ik zou U honderden voorbeelden van zijn onredelijke verwachtingen als gevolg van zijn bijzonder bevoorrechte behandeling kunnen geven. Hij viste naar complimenten; maar laat ik met mijn opsomming stoppen. Het is zonde van de tijd en ik moet er van uitgaan dat U door Uw intelligentie allang in de gaten hebt hoe Jozef en zijn gehele familie in elkaar steken. Jozef was niet alleen hebzuchtig, maar ook intelligent: hij wist zijn omgeving zo om te vormen dat hij er slechts voordeel uit wist te halen en daar ben ik langzamerhand op uitgekeken. Ik weet niet of U dat ook heeft, maar men went op den duur aan intelligente mensen. Toch is intelligentie niet meer dan toevallig goed verlopende chemische processen, die ik in het grijze verleden mogelijk heb gemaakt. Jozef was in zijn onbetrouwbaarheid uiterst betrouwbaar. Zijn manipulaties om het Egyptische volk uit te mergelen waren hemelschreiend en gingen zelfs zo ver dat de boeren uit eigen vrije wil hun land voor geld aan Jozef verkochten, om met dat geld het graan te kopen dat ze noodgedwongen aan Jozef hadden moeten afstaan.
188
Sluw, geslepen en vooral gewetenloos was hij. Zijn geweten vond hij was zo zuiver als wat omdat hij het nooit gebruikte. Hij was werkelijk een parel in de familie. Hij was daarom ook een prima onderkoning voor een farao die eveneens scrupuleus was. Begrijpt U nu waarom de Egyptische geschiedschrijvers deze duistere periode uit hun annalen geschrapt hebben? Het liefste had ook ik deze periode uit mijn annalen geschrapt, maar dan zou ik niet alleen de geschiedenis geweld aandoen. Ik zou ook geen waarschuwende vinger tegen dergelijke praktijken kunnen opheffen. Toch wil ik geen zedeprediker zijn. Laat de mensen zelf maar uitzoeken wat goed voor hen is. Ik ben echter blij dat ik dit schrijven eindelijk kan afronden. Ik doe dat met de dood van Jakob; hij werd honderdzevenenveertig jaar oud. Op zijn sterfbed riep hij mij nog als zijn enige god aan. Hij hoopte vurig dat ik bij hem langs zou komen, maar ik heb hem in alle eenzaamheid laten doodgaan. Hij was eenzaam, maar niet alleen. Al zijn nakomelingen waren rondom zijn sterfbed verenigd en kregen met de zegen mee. Niet iedereen was gelukkig met zijn zegen, want Jakob bleek zelfs op zijn sterfbed in staat te zijn zijn rol als godfather te beheersen. Zijn oudste zoon Ruben werd ongenadig afgestraft, evenals Simeon en Levi. Letterlijk zei Jakob over deze twee: “Hun gereedschappen zijn werktuigen van geweld. Mijn ziel hebbe geen deel aan hun beraadslaging, mijn geest sluite zich niet aan bij hun vergadering, want in hun toorn hebben zij mannen gedood en in hun moedwil hebben zij runderen de pezen doorgesneden. Vervloekt zij hun toorn, want die is hevig, en hun grimmigheid, want die is hard." Waar haalde Jakob het lef vandaan om hen juist dit te verwijten? Jakob heeft zich zijn hele leven lang met geweld beziggehouden. Altijd was hij in de weer om zijn tegenstanders te vernietigen en iedereen was een tegenstander die hem niet de nodige eer bezorgde. Wie niet voor mij is, is tegen mij. Hij kon de dichter zijn van de psalm waarin geschreven staat 'hoe talrijk zijn mijn tegenstanders; velen staan tegen mij op'. Als het hem uitkwam sloot hij overeenkomsten met zijn tegenstanders, maar die moesten altijd op de hoede blijven. Hij omhelsde zijn rivalen om hen te wurgen. Simeon en Levi hadden het voor hem afgedaan, maar Juda werd geëerd. Juda werd zelfs met een leeuwenwelp vergeleken, omdat hij na de roof omhoog was geklommen
en niemand hem durfde op te jagen. Ik kan U verzekeren dat Juda deze zegen niet op prijs stelde. Hij leed aan ernstige posttraumatische stressstoornissen en werd gekweld door nachtmerries; maar dat was vader Jakob volledig ontgaan. De mooiste zegen was voor Jozef bewaard. Jozef was geen leeuwenwelp, of een losgelaten hinde; geen bonkige ezel, of een verscheurende wolf. Hij werd met een jonge vruchtboom aan een bron vergeleken: “Zijn takken stijgen boven de muur uit; de boogschutters hebben hem getergd, beschoten en vijandig bejegend, maar zijn boog bleef stevig en zijn sterke handen bleven lenig, door de handen van de Machtige Jakobs, daar de Steenrots Israëls zijn herder is; door de God van Uw vaders, die U zal helpen, en de Almachtige, die U zal zegenen met zegeningen van de hemels van boven, met zegeningen van de watervloed, die beneden ligt, met zegeningen van de borsten en de moederschoot. De zegeningen van uw vader gaan de zegeningen van mijn voorvaderen te boven, ze reiken tot het kostelijkste der eeuwige heuvelen; zij zullen komen op het hoofd van Jozef, op den schedel van den uitverkorene onder zijn broeders." Nou vraag ik U in alle eerlijkheid: getuigt dergelijk theatraal taalgebruik niet van hoogmoed, van weinig inzicht en begrip voor de werkelijkheid? Natuurlijk weet ik dat Jakob deze woorden op zijn sterfbed uitsprak, maar een sterfbed is toch geen vrijbrief voor het uitkramen van nonsens? Jozef is nooit bedreigd geweest door boogschutters, maar door zijn eigen broers en vooral door zijn eigen narcistische karaktertrekken. Hoe heeft Jakob de handen van Jozef lenig kunnen houden? Voor Jakob was Jozef morsdood. Het bewijs waren de bloedbesmeurde kleren en het duurde jaren voordat Jakob ontdekte welke grandioze carrière zijn zoon gemaakt had. Jozef was een self made man, misschien was hij genetisch voorbestemd om onderkoning te worden. Ik was niet meer verbaasd toen Jakob zijn almachtige god te roemen. Toch had ik hem toen het liefst willen duidelijk maken dat de hemel niet bestaat, maar ik wilde hem in eenzaamheid laten sterven. Het leek me ongepast als hij op het laatst zich nog een beeld van een hemel kon vormen. Ik heb U al geschreven dat de hemel niet bestaat. Als de hemel bestaat is dat niet boven, maar in de mensen. Mensen maken hun eigen hemel en hun eigen hel.
190
Volgens mij heeft Jakob de les van de zondvloed nooit begrepen, anders had hij niet zo lovend over de zegeningen van de watervloed gesproken. Of ontdekte hij toen opeens dat hij een echte vader van zijn zonen was? Even wreed en even hardvochtig? Ik weet dat dat niet het geval was. Jakob genoot van vernietiging en daar kwam hij op zijn sterfbed openlijk voor uit, door het enkele van zijn zonen te verwijten en het anderen het toe te staan. Hij genoot ook van seksualiteit. Dat was voor hem een mogelijkheid om te scheppen. Hij had dan ook genoeg kinderen verwekt. Hij kon intens genieten van vrouwenborsten, moederschoten, fallus symbolen, pornografische afbeeldingen en liefdesappelen. Het sterven duurde nogal lang. Hij moest nog zoveel zeggen. Tegen Benjamin zei hij bijvoorbeeld dat deze op een verscheurende wolf leek. Een wolf die in de morgen zijn prooi verslindt en tegen de avond de buit verdeelt. Benjamin was trots op deze zegen; hij begreep echter niet dat Jakob iets van zichzelf had bloot gegeven. Jakob was zijn hele leven een verscheurende wolf geweest. Honderdzevenenveertig jaar lang en op zijn laatste avond verdeelde hij zijn buit als een waardige godfather. Toen hij uiteindelijk zijn laatste adem uitblies, liet Jozef hem balsemen. De farao keurde het balsemen goed. Hij had niet in de gaten dat Jozef slechts politiek motieven voor het balsemen had. Jakob werd met de eer van een godfather begraven; in de spelonk Machpéla, die Abraham gekocht had en waar al zoveel voorouders bijgezet waren. Zelfs Lea lag er, in vrede en gezusterlijk naast Rebekka. Ondertussen maakten Jozefs broers zich zorgen. Ze waren bang voor een koelbloedige wraak van Jozef, helaas niet omdat ze zich schuldig voelden. Ze waren gewoon bang om dood te gaan en daarom zonden ze Jozef een brief: 'Uw vader heeft vóór zijn sterven geboden: dit moeten jullie tegen Jozef zeggen: och, vergeef toch de overtreding van Uw broers en hun zonde, want zij hebben U kwaad aangedaan. Vergeef toch de overtreding van de dienaren van de God van Uw vader'. Jakob had dit nooit gezegd, maar Jozef geloofde de boodschap en hij accepteerde zijn broers als dienaren van zijn god. Hij accepteerde ze zelfs weer als zijn broers en hij beloofde hen te onderhouden. U bent psychiater, misschien dat U het begrijpt. Ik kan het helaas niet volgen. Je wordt door je eigen familie bedonderd en belazerd en toch help je zo'n stelletje uitvreters. Ik begrijp dat echt niet.
Zijn hele familie emigreerde naar Egypte en vond daar de bescherming die ze als vreemdelingen nodig hadden. Na jaren voelde Jozef dat hij het eind van zijn leven ongeveer bereikt moest hebben. Hij riep al zijn broers bij zich en zei: “Ik ga sterven, maar ik weet dat God zeker naar jullie om zal zien," hij aarzelde even, want hij was dat niet zo zeker. Zijn geloof in mij kenmerkte zich door vallen en opstaan. Hij moest zich zelf steeds aanpraten dat ik zijn redder in de nood was, maar hij voelde dat ik me niet meer met hem bemoeide. Als hij er zeker van was geweest dat ik zijn broers ter wille zou zijn, had hij nooit het bijwoord 'zeker' gebruikt. Jozef vervolgde: “...en jullie uit dit land voeren naar het land, dat Hij Abraham, Isaäk en Jakob onder ede beloofd heeft." Heb ik ooit een eed afgelegd? Een schepper bemoeit zich toch niet met zoiets triviaals? Hoe moet ik trouwens een eed afleggen? Ik kan moeilijk zeggen 'zo waarlijk helpe mij God almachtig', want god bestaat niet en als ik god zou zijn, zou ik mezelf moeten helpen. Ik kan uiteraard wel een belofte doen en dàt heb ik gedaan. Voordat Jozef op honderdtienjarige leeftijd stierf, liet hij zijn zonen zweren, dat ze hem zouden herbegraven als ik hen het Beloofde Land liet innemen. Letterlijk sprak hij over 'mijn gebeente van hier meevoeren'. Hij werd echter gebalsemd.
192
het zevende schrijven
194
(1) een onderdrukking
Hoewel ik de menselijke geest naar mijn beeld en gelijkenis geschapen heb, begrijp ik de gedachtenkronkels en andere beweegredenen van mensen nooit helemaal. Ik kan ze wel verklaren, maar zelfs dan verbaas ik me regelmatig over het menselijke gedrag. De Grieken hadden, zoals U al weet, mooie verklaringen voor alle zaken die ze niet begrepen. De menselijke psyche stelden ze als een mooi meisje voor, waar Eros op verliefd geworden was. Eros was toentertijd de God van de liefde en omdat hij van zo'n hoge komaf was mocht zij hem niet zien. Uiteraard was ze nieuwsgierig wie haar minnaar was en vooral hoe hij er uitzag en dus stak ze op een avond een kaars aan. Hij merkte het te laat, pas toen gloeiend hete kaarsvet op hem druppelde. Hij vluchtte en liet haar alleen. Het duurde lang voordat ze uiteindelijk herenigd waren. Hun samengaan moeten volgens dit verhaal als een personificatie van de menselijke geest beschouwen. Ik mag dit verhaal wel, omdat het laat zien tot wat mensen in staat zijn. Had ik Adam en zijn vrouw niet op een verboden vrucht gewezen? Ik had ze gewaarschuwd en toch deden ze zich er te goed aan. Waarschuwingen wekken nieuwsgierigheid op en die nieuwsgierigheid kan brandwonden veroorzaken.
Nu ik dit opschrijf zie ik opeens gelijkenissen met mijn geest. Uit verveling ben ik aan het scheppen geslagen. Maar was dat wel verveling? Was er ook niet sprake van nieuwsgierigheid? Die nieuwsgierigheid kwam al vrij snel naar voren, toen ik met allerlei levensvormen begon te experimenteren. Wat heb ik er aan overgehouden? Brandwonden op mijn eigen ziel? Als dat zo is, horen ze geen pijn te doen, want ik behoor geen gevoelens te hebben. Ik kon uiteraard pas scheppen toen ik er uiteindelijk was. Dit wordt ook in de Upanishads weergegeven, daar staat een beschrijving van mijn ontstaan, weliswaar met enkele onoverkomelijke gebrekkigheden, maar wat wilt U? Deze Indische geschriften zijn achtentwintig eeuwen geleden spontaan ontstaan en waren niet als een wetenschappelijk verantwoorde analyse bedoeld. Volgens de overlevering was het heelal in den beginne een ziel in een menselijke vorm. Deze ziel keek om zich heen en zag niets anders dan zichzelf en hij concludeerde toen: “Ik ben." Duizenden jaren later zou Descartes concluderen dat het denkvermogen het bewijs voor zijn aanwezigheid was, maar Descartes was dan ook geen schepper. Hij kon alleen maar denken en niet echt scheppen. Ik heb nooit gedacht dat ik er was omdat ik kon denken. Ik wist dat ik er was en dat ik ben die ik ben. In dat opzicht hadden die oude Indiërs gelijk. Ik was die geest, maar ik had geen menselijke vorm. Een geest kan geen vorm aannemen. Het enige wat ik doen kan is me in hersenen projecteren, maar omdat ik me toen nog geen voorstelling van een mens had gemaakt, heb ik dat in den beginne nooit kunnen doen. Ik had voor mezelf alleen de conclusie getrokken dat ik er was. 'Ik ben' kunt U als een toverspreuk zien, want op datzelfde ogenblik dat ik dit inzag was het Ik ontstaan. Mijn allereerste schepping was ikzelf. Ik heb mezelf geschapen. Alle andere levensvormen en alle andere materie zijn van mij afgeleid. Volgens de Upanishads zou ik daarop bang voor mezelf zijn geworden, hoewel ik gelijktijdig ook tot het inzicht kwam dat ik niets te vrezen had als er niets anders bestond. Ik voelde me eenzaam en begon uit verveling te scheppen. In grote lijnen klopt dit. Ik heb het U al in mijn eerste schrijvens medegedeeld. U zult zich misschien afvragen waarom ik dit schrijven met deze filosofische overpeinzingen
196
begin; dat is Uw goed recht omdat ik volkomen ongevraagd Uw elektronisch geheugen binnen ben geslopen, zoals ik ook in dromen kan inbreken. Het enige wat ik wil is dat U Uw diagnose over mijn geestesgesteldheid zo verantwoord mogelijk zult bereiken. Ik heb niets aan een vlotte en algemene mening over mijn gezondheidstoestand. Houdt U die liever voor Uw borrelpraatjes. Wat ik vraag is een diepgaande gespecificeerde diagnose, hoewel U me geen anamnese kunt afnemen. U bent volledig afhankelijk van de gegevens die ik U verstrek en hoewel ik dat zo objectief mogelijk probeer en daarbij zoveel mogelijk rekening probeer te houden met de vragen die U eventueel zelf zou willen stellen, besef ik dat het voor U een behelpen is. Het spijt me voor U, maar U zult het er mee moeten doen. Mag ik het woord anamnese in dit verband eigenlijk wel gebruiken? Misschien beschouwt U mij wel als een god, die toevallig ook ooit nog eens een schepper was; ik besef dat U dan in verwarring kunt raken: bij de rooms-katholieke geloofsopvatting wordt het woord anamnese immers voor een onderdeel van de mis gebruikt? De priester concentreert zich dan op de herinnering aan het lijden en het sterven van mijn vermeende zoon. En passant worden de opstanding en vooral de uiteindelijke verheerlijking als heilige waarden vereerd. U moet natuurlijk zelf weten of U daar in gelooft. Jezus van was geen zoon van mij. Ik heb geen kinderen, omdat ik om te scheppen geen seks hoef te gebruiken. Ik geef toe dat er vele goden op de wereld zijn, die een nogal promiscueus gedrag vertonen. Zeus was een goed voorbeeld van een neukgod, tot het dierlijke toe en onder de leuze 'zwaan kleef aan'. Ik heb geen seksuele behoeften. Mijn scheppingen zijn niet op wellust gebaseerd. Ze zijn uit eenzaamheid en nieuwsgierigheid ontstaan. Ik heb uiteindelijk de mens geschapen en ik dacht werkelijk dat mijn eenzaamheid daarna voorbij zou zijn. Ik schiep de mens zonder er goed bij na te denken. Noem het een opwelling, want dat moet het uiteindelijk geweest zijn, omdat ik me ook met een groeiend aantal mensen om me heen eenzaam bleef voelen. Mijn nieuwsgierigheid veranderde al snel. Het verijste, een verkoelingsproces omdat ik ontdekte wat ik tenslotte bewerkstelligd had. Siddartha noemde dat verbittering, maar gevoelens heb ik niet. Zelfs kan ik niet over verijsing spreken als het over mezelf gaat.
Ik ben die ik ben en eigenlijk wil ik ook dat niet. Hoe vaak heb ik niet gedacht om een revolutie te starten. Een re-evolutie, een herschepping waarbij ik mezelf totaal zou vernietigen. Ik geef toe dat ik een geducht schepper ben, maar een herschepping in die zin gaat zelfs boven mijn mogelijkheden uit. Ik ben onvernietigbaar. Ik kan mezelf niet vernietigen, zoals mensen dat kunnen en dat zo graag tonen. Het eeuwig bestaan betekent dat men is. Ik ben, en had ik gevoelens dan geloof ik dat me dat te veel zou zijn. Tegen Mozes heb ik gezegd dat ik ben die ik ben en hij dacht dat hij me begreep, maar hij vergiste zich. Uiteraard kon hij me niet volgen, want hij was die hij toevallig was. Om eerlijk te zijn heb ik aan die Mozes veel te danken. Hij bracht me tot mijn uiteindelijke inzicht en tot mijn definitieve beslissing, hoewel hij dat eveneens niet besefte. Ik ben niet omdat ik denk. Ik ben niet die ik ben. Ik ben. Ik moet nu aan een gesprek, dat ik ooit eens met een Indische prins voerde, denken. Prins Arjuna had niet in de gaten wie ik was. In zijn ogen was ik een gewone wagenmenner en stroomde er door zijn aderen blauw bloed. Ik had me in de gedaante van een wagenmenner in Arjuna's hersenen geprojecteerd en we stonden naast de strijdwagen. Het was aan de vooravond van een geweldige strijd. Een oorlog die in die dagen zijns gelijke nog niet had gehad. Arjuna zou aan dit gevecht deelnemen en hij zag er tegenop. Hij was de eeuwige strijd moe en hij walgde van de te verwachte slachting. De prins nam mij in vertrouwen en hij vertelde me dat hij zijn vertrouwen in de meester van het heelal had. Hij voelde genegenheid voor hem en daarom was hij met afschuw voor dood en vernietiging vervuld: “Als ik mijn oog over al deze strijdvaardige bloedverwanten laat gaan voel ik een grote vermoeidheid over me komen. Mijn mond wordt droog en mijn haren rijzen te berge. Ik strijd niet alleen samen met familieleden, maar ook tegen familieleden. Bij die gedachte ontglipt mijn zwaard aan mijn hand. Ik zou nog liever ongewapend en weerloos verslagen worden," en hij wierp zijn pijlen en boog op de grond. Met tranen in de ogen leunde hij tegen zijn wagen. Ik heb hem toen geprobeerd duidelijk te maken dat scheppen en vernietigen onlosmakelijk aan elkaar verbonden zijn:
198
“Waarom overvalt U juist nu deze moedeloosheid? Dat past U toch niet? U bent een vorst en U bent een held waar velen tegenop zien. Wees toch niet zo week. U bent toch een echte kerel? Kom op, wees niet zo teerhartig." Arjuna zei me: “Het mededogen is mijn zwakte en heeft mijn hart beklemd." “Uw woorden lijken zeer wijs, maar U weet dat een echte wijze niet treurt." “Wat bedoel je?" “Een wijs man treurt niet om de levenden en om de doden." Dat was duizenden jaren geleden. Voor mij heeft tijd geen betekenis. Ik hechtte meer waarde aan Arjuna's bekentenis en pas nu besef ik wat hij me eigenlijk probeerde te vertellen. De mens is hardvochtig en vol mededogen, hoewel dat tegenstrijdige gevoelens zijn. Arjuna zag mededogen als een zwakte, maar dat hoeft het niet te zijn. Ik was toen nog vervuld door mijn opvatting dat scheppen vernietigen is en daarom openbaarde ik hem in alle kleuren en geuren wat ik bedoelde. Waarom deed ik dat? Arjuna heeft op het eind van zijn leven ingezien hoe hardvochtig en vol mededogen het leven kan zijn en wat hield hij er aan over? Verbittering en een zware doodstrijd. Ik ben te hardvochtig geweest. Ik had mededogen met hem moeten hebben en dat had ik hem moeten tonen. Ik deed dat echter niet en eigenlijk strooide ik zout op zijn open wonden. Ik vertelde hem namelijk dat het onwaardig was om de strijd niet aan te gaan: “Waarom wilt U niet vechten?" “Ik weet dat ik morgen zal sterven." “Wat zou dat? Uw lichaam zal sterven, Uw ziel niet. Uw ziel kan niet gedood worden, omdat Uw ziel er is. Uw ziel wordt niet geboren en kan niet sterven. Het is er alleen maar. Ongeboren, onveranderlijk en eeuwig." “Ach werkelijk?" vroeg hij cynisch, “de dood is ook eeuwig, weet je." “Heb je dan liever het eeuwige leven?" was mijn wedervraag. “Dan hoef je ten minste niet te sterven." “Je weet niet wat erger is." Ik wist dat Arjuna dit nooit kon begrijpen. Hij wilde het eeuwige leven; niet omdat hij bang voor de dood was, maar angst voor het onbekende had en daarom toonde ik hem hoe het hele heelal in elkaar stak.
Ik liet hem alle hoeken van de eeuwige ruimte zien. Ik sleurde hem door het slijk der aarde en gaf hem zicht op de liefde. De hemel en de hel die in hem waren, werden gemeengoed en geloof me: hij stelde dat niet op prijs. Ik was geheel in mijn element. Hier had ik een leerling die voor alle indrukken openstond en ik maakte er grif gebruik van, hoewel hij ervan overtuigd was dat hij nog geen dag te leven had. Pas veel later besefte ik wat ik in werkelijkheid had aangericht. Dit had ik nooit mogen doen. Waarom liet ik hem niet in vrede sterven? Waarom liet ik hem vanaf die dag in een wanstaltige nachtmerrie rondlopen? Hij liep als een slaapwandelaar. Eigenlijk was hij was al dood. Hij stierf duizenden doden toen ik hem de visioenen van schepping en vernietiging toonde. Begrijpt U wel waarom ik U dit voorval vertel? Laat ik de draad van mijn verhaal maar weer opnemen. Mensen zijn ongedurig, ze willen weten hoe een verhaal afloopt en oordelen een roman vaak op het einde. Eind goed al goed geldt zelfs als het einde zoek is, als het einde walgelijk is. Ik nader nu het einde van mijn verhaal en dat einde moest mij gerechtigheid opleveren. Ik heb het niet over rechtvaardigheid, dat is wat anders. Gerechtigheid ligt vast in de vorm van uitgebalanceerde rechtvaardige wetten. De wetten die ik zo node miste en waarvan ik hoopte dat de mensen er eindelijk menselijkheid door zouden krijgen; maar nu loop ik vooruit op de geschiedenis. Op verschillende plaatsen in de hele wereld heb ik duizenden jaren geleden met baby's geëxperimenteerd. Schrik niet, het waren psychologisch verantwoorde experimenten. Ik zorgde ervoor dat kinderen een optimale opvoeding konden krijgen. Genetisch waren die kinderen volkomen betrouwbaar, alleen mankeerde hen een positief opvoedkundig kader, zo noemt U dat toch? Ik wilde weten of het karakter van een mens genetisch bepaald is, of dat het door opvoeding tot stand komt. Een probleem dat U toch bekend moet voorkomen. Toch ging ik anders te werk dan de moderne wetenschappers. Ik liet die kinderen niet aan hun lot over, noch had ik racistische vooroordelen. Ik roofde geen kinderen en vergaste hun ouders niet, om die kinderen daarna bij raszuivere ersatz-ouders onder te brengen.
200
Laat ik U een voorbeeld van mijn werkwijze geven. Het is slechts een van de vele kleine ingrepen die ik me toen toestond om er achter te komen welke fouten ik bij mijn schepping gemaakt heb. Al doende had ik het scheppen geleerd en al doende wilde ik van mijn fouten leren. Meer dan tweeëntwintighonderd jaar voor de geboorte van mijn vermeende zoon raakte een meisje ongewild zwanger. Ze wilde niet, maar het was toentertijd behelpen. Er waren nog geen condooms, er bestonden geen pillen. Ze probeerde het met kamelendrek en zoutoplossingen en ze verlangde van haar vriendje dat hij zich op tijd uit haar terugtrok. Verder bad ze tot al haar bekende goden en godinnen, met natuurlijk uitsluiting van de godin der liefde en vruchtbaarheid; maar dat terzijde. Gelukkig besloot ze de vrucht niet af te drijven en omdat ze haar groeiende buik wist te maskeren, viel haar uitdijende buik niemand op. Het enige wat haar vriendje merkte was dat ze de laatste maanden buitengewoon vaak hoofdpijn had. Ergens op een veld beviel ze van een gezonde zoon. Ze had haar maatregelen al getroffen, zonder dat ze besefte dat ik haar die in haar hersenen had geprojecteerd. Ze legde het kind in een rieten mand, die ze met pek waterdicht had gemaakt en waar ze warme dekentjes in gelegd had. De mand vertrouwde ze aan de rivier de Eufraat toe en ze keek niet hoe het fragiele bootje het water afdobberde. Het kind vond de schommelingen wel best. Het was voor hem een verlenging van de tijd in de veilige baarmoeder. Enkele kilometers stroomafwaarts zocht een eenvoudige boer een van zijn schapen. Het was zuiver toeval dat hij op dat ogenblik juist daar was. Ik had er geen bemoeienis mee, omdat ik op mijn manier een wetenschappelijk verantwoord experiment wilde doen. Het enige wat ik gedaan had was de moeder instructies mee te geven en de rest aan de natuur over te laten. De boer nam de vondeling mee naar huis en samen met zijn vrouw voedde hij het als hun eigen kind op. Het was voor mij eenvoudig geweest om het kind door een prinses te laten vinden en hem zo een vorstelijke opvoeding te geven. Ik was tevreden met deze boerenfamilie. Het kind kreeg de naam Sargon en onder die naam verwierf hij een eenvoudig baantje aan het hof in Kish. Kish was de meest noordelijke Sumerische stad.
Volgens sommige overleveringen werd hij hofschenker, maar dat klopt niet. Hij was een tempelhovenier. Wat een toeval: een experiment van mij levert een hovenier op. Ik werd geestdriftig bij de gedachte, hoewel ik geen gevoelens heb. Had ik de mensen in eerste instantie niet als hoveniers geschapen? Vakbekwame tuinlieden aan wie ik de dagelijkse verzorging van mijn hof bij Eden rustig kon overlaten. Na enkele jaren besloot ik me in zijn hersenen te projecteren, zonder me als schepper te openbaren. Hij was in de tuin aan het schoffelen. Het onkruid rond een grote boom moest gewied worden. Het is opvallend hoe vaak ik mensen in de buurt van bomen heb ontmoet; daarom zei ik tegen hem: “Goedemorgen, waar ben je mee bezig?" Sargon keek me aan. Ik had me in een opperpriestelijk gewaad gehuld en daarom sprak hij me met eerbied aan: “Dit is de levensboom en ik moet ervoor zorgen dat juist deze boom gezond blijft." “Geloof je werkelijk in zoiets onzinnigs als een levensboom?" Sargon was geschokt: “Natuurlijk. Wie bent U eigenlijk? U lastert alle goden." Ik suste hem: “Ik laster niemand. Ik stelde je alleen maar op de proef, omdat ik wilde weten of je wel de juiste man op deze post bent en ik heb gemerkt dat jij dat werkelijk bent." Sargon glom van trots: “Dank U Heer, U verschaft mij echter veel te veel eer." We zetten ons op de grond en ik hoorde hem over zijn afstamming uit. Hij vertelde me dat hij misschien het kind van een enitoem was, maar waarschijnlijker een onechte zoon van de koning was. Een enitoem was een prostituée, niet een ordinaire straatmeid, maar een die in de tempel mocht werken, waardoor haar aardse werkzaamheden een heilige roem verwierf. “Zozo, het kind van een enitoem." “Nee Heer, ik heb gezegd dat ik misschien het kind van zo'n heilige vrouw ben. Het is echter waarschijnlijker dat ik door de koning zelf verwekt ben." “Laat je nou niet te veel door je eigen fantasie meeslepen. Een heilige hoer is toch al mooi genoeg, of wil je soms meer?"
202
Hij knikte iets te gretig: “Ja Heer, in beide gevallen heb ik recht op een betere behandeling. Nu ben ik een eenvoudige hovenier, maar ik heb het recht op erkenning." “Erkenning? Wat bedoel je eigenlijk?" “Ik wil dat mijn goddelijke afstamming eindelijk eens erkend zal worden." Dit had mijn experiment dus opgeleverd: een vondeling met de meest wilde fantasieën over zijn afstamming. Even kwam ik in de verleiding om hem zijn eigen moeder te laten ontdekken, maar ik besloot de loop der geschiedenis af te wachten en lang duurde dat niet. Binnen enkele jaren had Sargon het eerste Semitische rijk in Babylonië gesticht en was hij een machtige koning geworden. Ik weet nog steeds niet of hij zijn koningschap door zijn genetische afstamming of door de opvoeding bij een eenvoudige boer verworven heeft. Ik begrijp dat dit voorval voor U alweer zolang geleden is geweest en misschien krijgt U enkele vage associaties: een baby in biezen mand te vondeling gelegd wordt een groot leider. Lijkt dat niet sprekend op de geschiedenis van Mozes? U heeft gelijk, alleen werd Mozes negenhonderd jaar later geboren en had ik met zijn vondelingschap niets te maken. Om dat laatste te verduidelijken moet ik U met een kort historisch overzicht lastig vallen. U weet dat de familie van Jozef zich definitief in Egypte hadden gevestigd en in de loop der jaren was deze familie enorm uitgebreid. Daarnaast waren achtergebleven verwanten naar Egypte geëmigreerd, ze waren door de rijkdommen van dit land aangetrokken. Over het algemeen werden deze vreemdelingen geen strobreed in de weg gelegd; ze werden door de elkaar opvolgende farao's min of meer beschermd. Dit veranderde toen het Egyptische rijk door veroveringstochten groter en groter werd. Enige tijd voor Mozes geboren werd was Egypte uitgebreid met bijna geheel Kanaän en Syrië. De farao besloot zijn regering meer naar het noorden te zetelen om met zijn legers dichter bij de veroverde gebieden te zitten. Er werden nieuwe steden gepland en verwoeste steden werden weer opgebouwd. Deze werkzaamheden vereisten een enorme hoeveelheid bouwvakkers. De meeste van die arbeiders waren krijgsgevangenen. Iedere krijgsgevangene was nu eenmaal een slaaf waar je alles mee mocht doen. Voortaan werden misdadigers tot dwangarbeid
veroordeeld en nog had de farao te weinig arbeidskrachten. Het tekort vulde hij aan door alle vreemdelingen in arbeidsbataljons in te lijven; een eenvoudig decreet maakt dit mogelijk. De nakomelingen van Jozef werden Hebreeërs genoemd en iedereen wist dat zij nooit Egyptenaren waren geweest en dus werden ook zij voor de slavenarbeid ingezet. Het leven onder de slavenarbeiders was hard en de meesten gingen er aan onderdoor. Desondanks groeide het aantal Hebreeërs tegen de verdrukking in. De farao had een eenvoudig plan om dit probleem uit de wereld te helpen: alle pasgeboren Hebreeuwse jongetjes moesten in de Nijl verdronken worden. Het een en ander werd in een decreet bevestigd. Farao's hielden van decreten. Ik begrijp deze maatregel niet. Meisjes worden vanzelf vrouwen en kunnen in de meeste gevallen zwanger worden. Jongens kunnen dat niet. De farao had beter de meisjes kunnen laten verdrinken. Meisjes waren in die dagen veel minder waard en jongetjes konden tot sterke mannen uitgroeien die zware lichamelijke arbeid konden verrichten. Enkele maanden na dit decreet werd Mozes geboren. Mozes moeder hoopte uiteraard op een meisje, maar het werd een jongen. Ze gaf het kind niet aan, maar verborg het en vertelde met een droevig gezicht dat ze een miskraam had gehad. Drie maanden lang lukte het de familie om hun zoon te verbergen, maar het kostte steeds meer moeite om het gekrijs te sussen. Wat is die knaap toen verwend geweest! Hij hoefde maar een kik te geven, of hij kreeg zijn zin. U weet dat ik vroeger op Siddartha Gautama Sakyamuni gesteld geweest ben. Dat was een man met een diepzinnig inzicht, meer dan ik ooit had geweest! Hij hoefde maar een kik te geven, of hij kreeg zijn zin. U weet dat ik vroeger op kunnen vermoeden. Het is opvallend dat die Siddartha in zijn jeugd ook stierlijk verwend werd; hoewel U in Uw opleiding altijd geleerd heeft dat verwennerij pedagogisch onverantwoord is. Siddartha ontving zijn naam pas na vijf dagen, dat was toen de gewoonte. Twee dagen later overleed zijn moeder. Helaas was dat toen ook min of meer de gewoonte. Niet omdat zij door een witte olifant bevrucht zou zijn, maar omdat kraamvrouwenkoorts in die dagen vrijwel altijd dodelijk afliep.
204
Toen Siddartha twaalf jaar werd ging zijn vader naar enkele brahmanen toe. Die wijze mannen zouden wel raad weten wat hij met zijn opgroeiende zoon moest doen om hem uiteindelijk op te kunnen volgen. De brahmanen hadden het allang in de gaten en ze vertelden de koning dat Siddartha door het zien van ouderdom, ziekte en dood uiteindelijk een kluizenaar zou ontmoeten en in navolging van die kluizenaar asceet zou worden. Dat was het laatste wat de koning wilde. Hij had zelf het een en ander al veroverd en hij hoopte diep in zijn hart dat zijn zoon een wereldveroveraar was. Een Indische Alexander de Grote, een Pizarro in notendop; hoewel Pizarro eigenlijk een kleine jongen was, die de grote Indianenrijken van Zuid-Amerika met slechts 106 voetknechten onder de voet wist te lopen, omdat de Indianen per abuis meenden dat hij de zo lang verwachte Messias was. De koning nam direct voorzorgsmaatregelen om zijn zoon niet in contact te laten brengen met kluizenaars. Hij liet hem door bevallige jonge en kerngezonde meisjes omringen, zodat hij geen weet van ouderdom, ziekte en dood zou hebben. Wat een plezier had deze jonge prins. Elke dag was één groot feest. Een groot festijn vol vreugde en plezier. Er stonden dan ook zware straffen op het uitspreken van woorden als 'pijn' en 'dood'. Iedereen dacht dat deze prins voor galg en rad zou opgroeien. Achter zijn rug werd er spottend over hem gesproken als de slappeling en het papkindje. Geloof me op mijn woord, dat ik geen bemoeienis gehad heb met de wedstrijd waarin hij zijn kunnen moest bewijzen om het mooie meisje Yasodhara te mogen huwen. Hij won deze strijd en woonde daarna met haar in een paleis met een enorme oosterse tuin, die door een driedubbele muur omheind was. Elke muur had maar één enkele poort en elke poort werd door een klein legertje krijgers bewaakt. Siddartha dacht dat hij beschermd werd voor aanvallen van buitenaf. Hij had niet in de gaten dat hij tegen zichzelf beschermd werd. Zelfs niet toen hij gevoelens van claustrofobie kreeg en kenbaar maakte dat hij iets van de wereld wou zien. Uiteindelijk lukte het hem om met zijn wagenmenner de stad in te rijden. De koning had de stad helemaal laten opknappen. Overal waren huizen opgeschilderd en speelden kinderen op straat. Hoe heet die Russische staatsman ook weer die, volgens een hardnekkige overlevering, datzelfde deed voor zijn tsarina? Als U er oog voor heeft kunt U dagelijks zelf voorbeelden van het paard-van-Troje-syndroom ontdekken.
Bejaarden en zieken werden voor enkele uren uit de stad verbannen, opdat de prins geen gebrek zou zien. De soldaten hadden echter een oude man over het hoofd gezien. In een straat moest de wagenmenner opeens stoppen voor een moeizaam op krukken voortstrompelende grijsaard. De man had een met rimpels doorgroefd gezicht en het lopen kostte hem veel moeite door een astmatische aandoening. De prins was verbaasd en hij vroeg: “Wat is dat voor een spook?" “Nee, dat is een mens." “Dat kan geen mens zijn. Mensen lachen en dansen. Mensen zijn niet buiten adem. Mensen leven." De wagenmenner voelde zich niet op zijn gemak. Hij mocht de prins niet met ouderdom, ziekte en dood in contact brengen. Hij moest de prins echter ook antwoorden. Uiteindelijk zei de wagenmenner op bijna onverstaanbare toon: “Dat is nou een oude man." “Oud? Wat is dat? Ik ken dat woord niet." De wagenmenner vertelde hem wat ouderdom was en hij voegde er aan toe dat deze grijsaard waarschijnlijk spoedig zou sterven. “Sterven? Wat is dat nou weer? Dat woord ken ik ook niet." Ook dat legde de wagenmenner hem voorzichtig uit. “Deze man is dus oud en zal spoedig doodgaan. Ik kan me daar niets bij voorstellen. Gaat alleen hij dood, of gaan uiteindelijk alle mensen er aan?" “Alle mensen gaan uiteindelijk dood." Vanaf dat moment vond Siddartha geen uur meer rust. Die rust vond hij pas bij een bedelmonnik die hem in eenvoudige bewoordingen duidelijk maakte wat het leven eigenlijk is. De monnik had voor een ascetisch leven gekozen om gemoedsrust te vinden. Hij hoopte hierdoor van haat en van liefde verlost te worden. Hij hoopte een innerlijke vrijheid te verwerven. Als een inbreker in een donkere nacht sloop Siddartha zijn eigen paleis uit, zonder afscheid van zijn vrouw en zijn pasgeboren zoon te nemen. De verwende prins nam vrijwillig afstand van al zijn aardse bezittingen. Hij was geen papkindje meer. U vraagt zich misschien af waarom ik U dit schrijf. Wat heeft dat met Mozes te maken?
206
Ik geef toe dat Mozes geen Boeddha geworden is, maar ook Mozes is op een enorme manier verwend opgevoed en heeft uiteindelijk al zijn bezittingen in de steek gelaten om een zwervend leven te leiden. Ik erken echter dat Siddartha dat geheel vrijwillig deed en Mozes pas ging zwerven toen hij op zeventienjarige leeftijd een Egyptische opzichter doodde. Ik loop nu op de loop der gebeurtenissen vooruit, maar dat terzijde. Met de dag groeide de vrees dat het bestaan van Mozes ontdekt zou worden en ze waren gehecht aan het kleine wurm, zoals ze er onderling over spraken. Een familieberaad bracht uitkomst. Miriam, een zuster van Mozes, kreeg een ingeving; zij herinnerde zich het verhaal van Sargon en stelde voor om een biezen kistje te maken en die de Nijl af te laten zakken. Haar vader was tegen dit plan: “Er kleven te veel risico's aan jouw voorstel. Er liggen krokodillen op de loer en wat dacht je van de steekmuggen en al dat andere ongedierte? Dat gaat jammer genoeg niet." Er viel een korte stilte, waarna Aäron, een broer van Mozes, opeens verheugd zei: “Het kan wel." “Hoe dan?" “Enkele honderden meters verderop neemt een dochter van de farao regelmatig een bad. Als we het kistje dan laten afdrijven, zal zij het vinden." “En dan zal ze weten wat voor een kind het is en dan zal ze het laten doden. Leer mij wat alsjeblieft." “Zou zich niet laten vermurwen door zo'n onschuldig kind?" “Dat lijkt me niet. Ze zal wel naar haar vader aarden en dan hoeven we echt geen medelijden van haar verwachten." Mozes moeder gaf de doorslag: “Als we niets doen, zal ons kind ook sterven. We kunnen het niet nog langer verborgen houden. Elke dag ben ik bang voor onverwachts bezoek. Elke soldaat in onze straat bezorgt me hartkloppingen. Ik ga met het plan akkoord," en dus hielp iedereen mee om een biezen kistje waterdicht te maken. Mozes mocht blij zijn dat zijn familie hun klassieken goed kenden, maar deze kennis bevestigde voor de zoveelste keer mijn mening dat de menselijke fantasie beperkt is. Zouden de mensen dan toch aan een paard-van-Troje-syndroom lijden waardoor de geschiedenis zich steeds maar weer herhaalt?
Voor U als sterveling is dat niet erg. De herhalingen vallen U niet meer op en als het U wel opvalt vindt U het nog slim ook. U heeft niet in de gaten wat voor een dwangmatig karakter deze herhalingen vertonen. Dat dwangmatige is bijna neurotisch, als je er tenminste oog voor hebt en dat heb ik met mijn eeuwig bestaan. Ik had Sargon aan de Eufraat overgeleverd, maar ik had geen enkele bemoeienis met dat gammele bootje van Mozes. Ik houd niet van Trojaanse paarden. Miriam sloop met het mandje door het hoge oeverriet. Ze was op haar hoede, omdat ze wist dat de prinses door lijfwachten omringd werd en omdat ze het mandje tegen de scherpe papyrusbladeren wilde beschermen. Een lek zou immers fataal zijn? Ze hoefde niet bang voor de lijfwachten te zijn, aangezien ze op veilige afstand bleef. Ze legde het mandje in het water en wachtte gelaten af. Het duurde niet lang, misschien slechts enkele minuten. Ze hoorde een verschrikte schreeuw: “Het is een Hebreeuws kind!" Ze zag vanuit haar schuilplaats hoe de dienaressen rond de prinses stonden. De lijfwachten hoorden de schreeuw wel, maar ze waagden het niet om de prinses te naderen. Een badende prinses in haar volle naaktheid zien betekende de dood. Ze keken dus wel uit. Miriam kwam uit haar schuilplaats en liep langs de oever naar de prinses. Een dienares wilde haar tegenhouden, maar de prinses wenkte haar met een vriendelijk handgebaar en zei: “Ben jij ook een Jodin?" Miriam knikte bedremmeld. “Kom toch dichterbij. Ken jij dit kind?" “Nee," stotterde Miriam. Het is opvallend hoeveel mensen er stotteren. Sommige stotteren van nature, sommigen hakkelen een eind weg om hun onzekerheid te camoufleren; maar dat terzijde. “Tja, wat moet ik nu met dat kind beginnen? Zo te zien is het een jongetje en mijn vader heeft bevolen dat alle joodse jongetjes gedood moeten worden." Opeens kraaide Mozes het van plezier uit. Hij was uit zijn vroege dromen ontwaakt en keek met grote vragende ogen rond. Hij probeerde zijn armpjes uit te steken, maar dat ging niet. Hij was behoorlijk ingebakerd. De prinses raakte vertederd. Ze nam het kind in haar arm en begon het te wiegen.
208
“Weet jij een oplossing?" vroeg ze Miriam. “Ik zou een min voor hem kunnen zoeken," antwoordde Miriam voorzichtig. “Ja, dat lijkt me een goed idee. Zoek een min en als je die hebt, kom dan zo snel mogelijk terug. Ik zal hier op je blijven wachten, maar haast je, want ik heb niet eeuwen de tijd." Binnen een half uur was Miriam met een min terug. Uiteraard haar eigen moeder. “Dat moet een goede min zijn," zei de prinses tegen haar dienaressen, “kijk eens hoe lief dat jongetje die vrouw aankijkt. Ik denk dat ik hem maar Mozes zal noemen, dan heeft hij tenminste een gedegen Egyptische naam." Ze zweeg even omdat ze nadacht, tenslotte zei ze: “'t Lijkt me verstandig dat Mozes de eerste jaren bij deze min woont; dan kan mijn vader alvast aan het idee wennen," voegde ze er verstandig aan toe. Ze was er ingetrapt en er was voor haar geen weg meer terug, maar dat had ze niet in de gaten. Ik besloot deze knaap nauwlettend in de gaten te houden en begon zijn stamboom te ontrafelen. Uiteraard was hij familie van al die aartsvaders en ik hield mij voor dat dit kind niet op hen hoefde te lijken. De tijden waren veranderd en misschien zou dit kind als een heilige op kunnen groeien. Wie weet, bedacht ik, zou ik met hem een goede rechtvaardige wetgeving kunnen opzetten. De fouten die ik bij Hamurabi gemaakt had zou ik vermijden: deze keer moest het een simpele wetgeving zijn. Geen ellenlange bladzijden met regelgevingen, maar eenvoudig te begrijpen geboden. Dat idee trok me aan. Toen Mozes drie jaar oud was, haalde de prinses hem in haar huis en liet hem als een Egyptische prins opvoeden. Mozes was een kleine driftkop, die begon te schelden en schoppen als hij zijn zin niet kreeg. Vergeet niet dat hij eigenlijk een verwend krengetje was. Niemand durfde hem tegen te spreken, omdat hij een lievelingetje van de prinses was. Niemand viel hem in de rede als hij sprak, hoewel hij vreselijks stotterde. Niet uit onzekerheid zoals zijn zuster dat had gedaan, want hij had een enorme gevoel van zelfvoldaanheid en zelfverzekerdheid opgebouwd. Dit stotteren had een lichamelijke oorzaak en al op jonge leeftijd had hij gemerkt dat hij voordeel uit zijn handicap kon halen: hij kon zich in een twistgesprek tijd nemen. Terwijl zijn spieren de woorden probeerden te vormen, konden zijn hersencellen op
volle toeren werken en hem de woorden verschaffen om het pleit uiteindelijk te winnen. Dit moet U goed doen, want hoe vaak houdt U Uw patiënten niet voor dat ze met hun handicap moeten leren leven? Mozes had zich dit zelf eigen gemaakt. Hij had er geen hulp van deskundigen en andere zieleknijpers voor nodig; ofschoon hij veel van de Egyptische priesters en buitenlandse tovenaars had opgestoken. Deze geheime kennis zou hem op latere leeftijd nog goed te pas komen, ofschoon ik hem af en toe een handje moest helpen. Mozes werd door iedereen met alle egards behandeld. Hoewel hij duidelijk geen Egyptenaar was, werd hij toch als een geëerd familielid van de farao beschouwd. In feite was hij het aangenomen kind van de prinses. Eerst had ze hem als een leuk speeltje gezien; pas later begon ze hem te bemoederen. Op een dag liep hij op een bouwplaats. Hij was toen zeventien jaar oud en hij kwam daar vaker omdat er Joden als slaven werkten en hij wist dat hij een vondeling was en waarschijnlijk van Joodse afkomst. Zijn eerste drie levensjaren herinnerde hij zich niet meer. Die tijd had hij in zijn onderbewuste opgeslagen en zijn belangstelling voor Hebreeërs kunnen we zo verklaren. Op de bouwplaats zag hij hoe een Egyptische opzichter een uitgeputte slaaf met een riem en een lat afranselde. Schichtig keek Mozes om zich heen. Er was buiten de slaaf niemand anders op het terrein. In een blinde woede wierp Mozes zich op de opzichter en sloeg hem dood. Het lijk begroef hij, nadat hij eerst zich om de afgeranselde slaaf had bekommerd. Die was buiten westen en dat kwam Mozes goed uit. Er waren zo te zien geen getuigen geweest. Mozes had een mens doodgeslagen. Moest ik me daar niet mee bemoeien? Moest ik me niet als een farizeeër in zijn hersenen projecteren en hem de les lezen? Moest ik hem niet duidelijk maken dat ook hij zijns broeders hoeder moest zijn? Ik liet dat na, want ik begreep dat hij zich met goed recht had verweerd. Hij had zich immers als zijn broeders hoeder opgeworpen? Die slaafwas een soort broeder geweest en die had hij door de doodslag voor een erger lot bespaard. De volgende ochtend ging hij weer naar de bouwplaats. Hoe vaak gaat een misdadiger niet naar de plaats des misdaads terug?
210
Twee slaven waren met elkaar aan het bakkeleien. Mozes probeerde het twistgesprek te slechten en vroeg aan een van hen: “Waarom slaan jullie elkaar?" De ander stelde zich agressief tegen hem op: “Wie heeft jou boven ons aangesteld? Ben je soms een rechter en wil jij mij nu ook ter dood veroordelen?" “Wat bedoel je?" “Denkt je soms dat je mij ongestraft kunt doden, zoals je gisteren die opzichter hebt gemold?" Mozes werd bang. Hij was er vast van overtuigd geweest dat niemand hem gezien had. Dat was een misrekening van hem en nu moest hij vluchten, en dat deed hij voordat de farao kans zag hem te laten arresteren. Hij trok naar de Sinaï en wilde zich bij Aziatische gastarbeiders aansluiten. Als slaven groeven die in de gloeiende woestijnzon naar koper en turkooizen en andere edelstenen. Hier gold de wet van de jungle en hier zou hij niet opvallen. Het recht van de sterkste was voor de zwakkelingen oneerlijk verdeeld en ik vond het ironisch dat Mozes juist naar deze mijnen ging. Met zijn hulp wilde ik immers een gedegen wetgeving invoeren, gedegen en eenvoudig te begrijpen? De tocht door de woestijn was hard. De zandstormen geselden zijn huid en vooral zijn ogen. Hij leed steeds dorst en had altijd een hongerig gevoel. De vleespotten van de farao miste hij, maar hij dacht er geen ogenblik aan om terug te keren. In uitgeputte toestand kwam hij in Midian aan. Ik heb U al geschreven dat een waterput ook belangrijk is om sociale contacten te leggen. Zo was Isaäk bijvoorbeeld aan zijn vrouw gekomen. De Midianieten waren halfnomaden uit Zuid-Arabië. Ze trokken van plaats naar plaats en overnachtten in tenten die van geitevellen gemaakt waren. De schapen en de geiten vraten net zolang totdat alle struiken kaal waren, waarna men alles weer opbrak en ergens anders neerstreek. Wat mij betreft mag U gerust een vergelijking met een sprinkhanenplaag maken. Mozes zat moe en mismoedigd op de rand van de waterput. Er kwamen zeven meisjes met kruiken en een kudde aan. Het waren de dochters van de priester van Midian en ze wilden de drinkbakken voor het vee vullen.
Gelijktijdig kwamen er herders aan die lacherig en stoerderig en plagend de meisjes verjoegen. Mozes zag dit eerst gelaten aan, maar stond op toen de meisjes wegvluchtten en kwam hen te hulp. Hij drenkte hun kudde, zodat ze sneller dan gewoonlijk klaar waren. Toen ze weer bij hun vader Jethro aankwamen vroeg deze: “Waarom zijn jullie vandaag zo spoedig terug?" Een van zijn dochters antwoordde: “Een Egyptenaar heeft ons tegen de herders geholpen en hij heeft bovendien volop voor ons geput en de kudde gedrenkt." “En waar is die redder in nood dan nu? Waarom hebben jullie hem daar achtergelaten? Waar blijft onze gastvrijheid? Nodig hem voor het eten uit." Ook nu herhaalde de geschiedenis zich: Mozes hield aan die ontmoeting bij een put een vrouw over. Hij trouwde met Zippora, een van de zeven dochters. Ze kregen een zoon, die ze Gersom noemden; want zo vertelde Mozes Zippora: “Ik ben een vreemdeling in een vreemd land geworden."
212
(2) een roepende in de woestijn Mozes werd volledig in de familie opgenomen en dat was zijn redding. Ik geloof namelijk niet dat hij de hel van de kopermijnen ooit had kunnen overleven. Het werd tijd dat ik me deze Mozes ging bemoeien, bedacht ik enigszins mismoedig. Ik had er weinig zin in, dat weet U wel; maar misschien was deze man geschikt om mijn belofte aan Abraham uiteindelijk in te kunnen willigen. Zijn nakomelingen spraken steeds over het Beloofde Land en vertelden elkaar smakelijke verhalen over melk en honing. Hoe kon ik hem het beste benaderen? Als een oude grijsaard met rimpels in het gezicht en astmatische aanvallen leek me niet zo gepast. Als een bevallig jong meisje kon ook niet. Ik wist maar al te goed hoe groot de belangstelling voor de seksualiteit van mensen is en naar een jong meisje zou Mozes nooit echt luisteren. Ik besloot er een theatraal toneelstukje van te maken. Dat was de taal die Mozes moest aanspreken. Op een ochtend was Mozes in de buurt van de berg Horeb. Hij weidde er de kudde van zijn schoonvader. Hij was een bokje kwijt, die ergens in de dorre braamstruiken was verdwenen. Dit was de plek voor mij om mij aan Mozes te presenteren. Ik begon met de proloog: opeens schoot een hoge felle vlam uit een braamstruik naast Mozes. Mozes schrok uiteraard en deinsde terug. Natuurlijk brandde de struik niet. Ik had de vlam alleen in zijn hersenen geprojecteerd, zodat Mozes nieuwsgierigheid gewekt werd toen hij merkte dat de vlammen het dorre hout niet verbrandde.
Langzaam naderde hij de struik, waarna ik met de eerste akte begon. Ik kon een pakkende openingszin geven, maar het geprojecteerde vuurwerk leek me voldoende en daarom volstond ik met zijn naam te roepen: “Mozes, Mozes!" “Hie hie hie hier ben ik," antwoordde Mozes deemoedig en stotterend. Hij wilde nog enkele stappen naar voren doen. Dit was de kans om mijn waarde als schepper terug te winnen en ik moest er gebruik van maken: “Kom niet dichterbij. Doe je schoenen van je voeten, want de plaats waar je op staat is heilige grond." Wat zijn mensen toch makkelijk te bedonderen! Mozes maakte geen uitzondering. “Be be be bent U de Go Go Go God van mijn va va va vader, wie dat oo oo oo ook mag zijn wa wa wa want ik ben sl sl sl slechts een vondeling we we we weet U." “Ja, dat weet ik." Ik kon hem makkelijk in de rede vallen, want alles wat hij mij wilde zeggen wist ik al voordat hij zijn woorden uitsprak. Ik besloot hem te laten uitpraten. Ik had immers geen haast? Ik heb het eeuwige bestaan en ik had al eeuwen gewacht om mijn belofte na te komen. Ik kom in de verleiding om het stotteren van Mozes in al zijn facetten in Uw computer te projecteren, maar ik ben bang dat U dan niet verder zult lezen. Toch zou ik Mozes daarmee recht doen en het zou U duidelijk worden waarom ik een gehandicapte als boodschapper wilde gebruiken: als de mensen niet meer naar mij luisteren, laten ze dan maar naar een stotteraar luisteren. Ik zal U echter sparen en de woorden van Mozes niet hakkelend weergeven. “Dan bent U dus ook de God van Abraham, de God van Isaäk en de God van Jakob." “Dat ben ik niet. Ik ben slechts de schepper van dit hele zootje." “Dan bent U dus toch de God van..." zei Mozes eerbiedig. “Moet ik je dit nog honderdduizend keer uitleggen. Ik ben slechts de..." Mozes luisterde echter niet, maar sloeg een doek voor zijn gezicht. “Mozesmina, wat doe je nou weer?" riep ik uit. “U bent mijn God en ik mag God niet in van aangezicht tot aangezicht zien." “Dat zal je ook nooit lukken, jongen," probeerde ik te zeggen, maar Mozes vervolgde: “Ik ben Uw dienaar Heer," maar nu luisterde ik niet naar hem. Ik zei hem:
214
“Ik heb terdege de ellende van jouw volk, dat in Egypte is, gezien en ik heb hun gejammer over hun drijvers gehoord." “Meent U dat werkelijk?" “Ja natuurlijk, maar val me niet in de rede, joh. Ik ken jullie smarten en daarom ben ik nedergedaald om jullie uit de macht van die Egyptenaren te redden. Ik zal jullie uit dit land voeren naar een goed en nog lekker wild land." “Maar het zou toch een land van melk en honing zijn?" wierp Mozes tegen. “Als jullie genoeg je best doen zal het een land vloeiend van melk en honing zijn." Achteraf denk ik wel eens dat het jammer is dat Siddartha pas achthonderd jaar na Mozes geboren werd, anders had ik Mozes nog wat extra informatie over lijden kunnen meegeven. “Dat klinkt wel zuur." “Ben je niet tevreden? Begin je nu al te zeuren? Jongen, je weet niet eens wat je nog allemaal te wachten staat. Ik zou me maar inbinden als ik jou was." “Hoezo?" “Je zult dat land moeten veroveren. Je krijgt het niet voor niks, als je dat maar weet," ik merkte dat ik kribbig werd en dat begreep ik niet. Ik heb geen zenuwbanen en geen gevoelens, en toch werkte Mozes me nu al op mijn zenuwen. “Maar U zei dat U een lekker wild land voor ons op het oog had." Ik had dat gezegd en ik zag in dat ik me als een goedkope makelaar gedroeg. Een derderangs oplichter die een moeras als een paradijselijk gebied wenste te verkwanselen. “Dat land is werkelijk wild, want er wonen mensen. Wat dacht je van Kanaänieten, Hethieten, Amorieten, Ferezieten, Hevieten en Jebusieten?" Mozes verbleekte bij het noemen van deze stammen. Over enkele had hij bloedstollende verhalen gehoord. Ik lette niet op hem, maar vervolgde: “En verdorie, of ik nog niet genoeg te doen heb is ook het gejammer van de Israëlieten tot me doorgedrongen. Ik raak straks nog de tel kwijt met al die ieten." Ik had net zo goed tegen een opgerichte steen van Isaäk kunnen praten, want de ironie ontging Mozes. “Ik ben blij dat U ons nog niet vergeten bent." “Ik wilde dat ik dat kon, jongen."
Dat stopwoordje 'jongen' gebruikte ik om Mozes te kleineren. Ik geef dat toe. Ik wilde hem in de eerste akte van mijn opvoering duidelijk maken dat ik het nog steeds voor het zeggen had. “Wat kan ik doen?" “Ik heb niet alleen dat gejammer van jullie gehoord, maar ik heb ook besloten dat ik de belofte aan Abraham moet gaan inwilligen en jij zult mijn hulpje ervoor zijn. Ik zend je naar de farao en..." “Naar de farao, maar ik word gezocht en...," Mozes was zo geschrokken dat hij opeens zonder stotteren uit zijn woorden kwam. “Wat maakt dat nou uit?" “Ik heb iemand gewurgd." “Ik dacht dat je hem de hersenpan had ingeslagen." “Dat heb ik ook gedaan." “Laat maar zitten, joh. Kijk, ik stel het me zo voor..." Mozes liet me niet uitpraten, maar zei: “Wie ben ik dat ik naar de farao zou gaan en de Israëlieten uit Egypte zou leiden?" “Als ik goed ben ingelicht ben jij Mozes, de aangenomen zoon van de prinses. Eigenlijk ben je dus de aangenomen kleinzoon van de farao." “Maar die farao is al een hele tijd geleden overleden." “Kom je daar eindelijk achter? Zijn opvolger heeft helemaal geen bloedbanden met die prinses en dus zal hij je als een vreemdeling behandelen en dat ben je toch?" Mozes knikte. “Welnu, volgens mij kun je zonder al te grote problemen vertrekken." “Maar ik word gezocht." “Wees niet bevreesd, ik zal in je buurt zijn." Mozes dacht na, niet om zonder stotteren uit zijn woorden te komen, maar om mijn boodschap tot zich door te laten dringen. Tenslotte zei hij: “Ik ben Uw dienaar, maar als ik bij de Israëlieten kom en hun zeg 'de God uwer vaderen heeft mij tot u gezonden' en zij mij vragen 'hoe is zijn naam' wat moet ik hun dan antwoorden?" Ik voelde de valkuil die Mozes voor me gemaakt had. Hij hoopte dat ik zou zeggen dat ik de God was. De enige echte ware God, de God die nog niet het loodje had gelegd. De God van zijn voorvaderen.
216
De God die ik juist niet wilde zijn. Ik had me aan hem als de schepper geprojecteerd en dat vertelde ik hem dus nog een keer. “Maar welke naam kan ik U geven?" drong hij aan. “Ik ben die ik ben." Eindelijk had ik me echt aan hem geopenbaard, maar Mozes begreep het niet. Hij kon niet inzien welke betekenis deze zin voor mij had. “Ik ben die ik ben? Ik snap U niet." “Zeg dan maar tegen ze dat 'ik ben' jou gestuurd heeft." Het duurde een tijd voordat Mozes werkelijk in de gaten had wat ik van hem verlangde en hij er mee akkoord ging. Ik beloofde hem met allerlei toverij terzijde te staan. Ik gaf hem een spoedcursus goochelen en toveren. Ik vertelde hem ook dat de uittocht uit Egypte niet makkelijk zou zijn en dat ze alle kostbaarheden mee moesten nemen, hoewel dat struikrovers zou aantrekken. Steeds weer viel Mozes me in de rede. Hij was bang dat de Israëlieten hem niet zouden geloven. Waarom zouden ze een stotterende moordenaar geloven? Hij geloofde mij ook niet. Hij kon zich niet voorstellen dat ik er werkelijk was en in feite had hij volkomen gelijk, want ik projecteerde me slechts in zijn hersenen; maar dat terzijde. Om hem te overtuigen suggereerde ik dat zijn staf een slang werd en zelfs dat teken was niet voldoende. Ik liet hem de hand in eigen boezem steken en daar schrok Mozes van: hij was melaats geworden. “Steek je hand nog maar een keer in eigen boezem." “Hoe doet U dat?" vroeg Mozes verbaasd, terwijl in verwondering naar zijn geheelde hand keek. “Kijk deze twee trucks kun je de Israëlieten voordoen en geloven ze je dan nog niet, dan mag je wat mij betreft Nijlwater op de grond uitgieten." “Wat gebeurt er dan?" “Ik zal het in bloed veranderen." Mozes deed nog een laatste poging om er onder uit te komen: “Och Heer, ik ben geen man van het woord, noch sinds gisteren, noch sinds eergisteren, noch sinds U tot Uw dienstknecht gesproken hebt, want ik ben zwaar van mond en zwaar van tong."
“Ik weet dat je niet van gisteren bent en daarom ben je voor mij zo geschikt. Ik ben nog steeds de schepper en een schepper kan stom en doof maken, maar heeft daarnaast de macht over het woord. Ik ben die ik ben en ik zal er ook voor jou zijn. Ik zal je leren wat je moet zeggen." Beschouw me niet als de eerste logopedist, daar had ik geen tijd voor. Ik bedoel dat Mozes daar geen tijd voor had, omdat hij sterfelijk was. “Wacht 's even, is die Leviet Aäron niet een broer van jou?" “Dat weet ik niet Heer, ik ben slechts een vondeling." “Nou, ik weet het anders wel. Aäron is je broer en ik weet ook dat die knaap goed van tongriem gesneden is. Ik zal hem per ongeluk hier naar toe sturen en ik zal hem de woorden die jij moet spreken in de mond leggen. Houd jij je maar met die goocheltrucs en de organisatie van de uittocht bezig, daar zul je je handen vol aan hebben." Uiteindelijk ging Mozes akkoord. Ik had hem natuurlijk eerder over de streep kunnen halen, maar dat leek me zinloos. Het was beter als hij het gevoel had dat ik hem niet onder druk had gezet. Toch hield ik twijfels aan ons gesprek over. Ik had hem in de woestijn aan de voet van een berg bij zijn naam aangeroepen. Hij had me direct herkend; weliswaar niet als zijn schepper, maar als zijn enig echte God. Hoe kon ik hem aan het verstand brengen wie ik in werkelijkheid was? Moest ik hem dezelfde walgelijke beelden van scheppen en vernietigen voorspiegelen, zoals ik dat met Arjuna had gedaan? Hij had de geroepene in de woestijn moeten zijn, maar uiteindelijk bleek ik dat te zijn. Ik riep om begrip en vooral om erkenning als de enig echte schepper, maar ik kreeg geen echt antwoord. Soms leek ik antwoord te krijgen, maar dan sprak men mij naar de mond en dan kreeg ik het gevoel dat ik toch een echoput had geschapen. Ik begreep dat het toneelstuk zich als een drama zonder weerga zou ontwikkelen, met Mozes als hoofdrolspeler en ik als regisseur tussen de coulissen. Ik zou hem met raad en daad moeten bijstaan en waar nodig zou ik moeten ingrijpen. Dat laatste stond me tegen en het liefst wilde ik me terugtrekken. Ik had heimwee naar mijn eigen oorsprong. Ik wilde me in de diepste duisternis verstoppen. Zou ik dan toch gevoelens hebben? Het verwarde me en ook verwarring duidt op gevoelens.
218
Ik wilde manhaftig zijn en negeerde die gevoelens. Ik hield ze voor cognitieve elementen. Ik had me te lang met mensen en met hun emoties bemoeid, hield ik me voor. Misschien zijn gevoelens tekenen van een besmettelijke ziekte, tenminste als je een schepper bent.
(3) de première voor een hoofdrolspeler]
Mozes keerde naar zijn schoonvader Jethro en zei tegen hem: “Ik wil naar mijn broeders, die nog in Egypte zijn, terugkeren en kijken of ze nog leven." “Maar je hebt toch geen broers? Je hebt ons steeds voorgehouden dat je een vondeling bent. Goed, ik heb vaker gemerkt dat je een gedegen opvoeding hebt gehad, meer dan een vondeling meestal krijgt; maar toch geloofde ik steeds dat je werkelijk een vondeling was." “Ik ben ook een vondeling, maar ik heb een paar dagen geleden gehoord wie mijn familie is. Ik ken die familie, maar ik heb nooit geweten dat ik bij hen behoor." Jethro zei tegen Mozes: “Ga in vrede." Daarop nam Mozes zijn vrouw en zijn zonen en zette hen op ezels. Ze trokken op deze manier naar Egypte terug. Onderweg projecteerde ik me nog een keer waarschuwend in zijn hersenen en zei indringend tegen hem: “Nu je naar Egypte terugkeert moet ik je op je hart drukken dat je de goocheltrucs die ik je geleerd heb blijft oefenen. Straks zul je ze hard nodig hebben." “Wanneer dan?"
220
“Als je voor de farao staat en je weet hoe goed de tovenaars van de koning zijn. Hij heeft ze zelfs uit de Himalaya gehaald." “Wat is dat? Himalaya?" “Wat kun jij over kleinigheden struikelen! Val me niet steeds in de rede, joh. Je lijdt me met dat eeuwige gezeur van je af." Waarom raakte ik steeds opnieuw geprikkeld als ik hem sprak? Zelfs als ik aan hem dacht voelde ik me geërgerd. Hoe kwam die vent erbij om over zoiets banaals als de Himalaya te vragen? Achteraf besef ik dat ik hem met zaken confronteerde waar hij nog nooit van gehoord had en die hij niet kon begrijpen. Ik had veel meer geduld met hem moeten hebben. Ik had hem niet moeten afblaffen. Ik had hem eerder de zaken moeten verduidelijken. De wagenmenner legde Siddartha tenminste nog uit wat ouderdom, ziekte en dood was. Ik nam me er de tijd niet voor. Ik wilde mijn doel zo snel mogelijk bereiken en dat was het opstellen van een gedegen en toch eenvoudig te begrijpen wetgeving. Ik noemde dat een grondwet, hoewel ik me nog geen voorstelling ervan kon maken. Vaag dacht ik aan enkele simpele leefregels, maar dat heb ik U al geschreven. Terwijl de karavaan voorttrok zonderde Mozes zich dagelijks enkele uren van het gezelschap af. Hij zei dat hij op een goede afloop van zijn missie wilde bidden, maar in werkelijkheid oefende hij zijn tovertrucjes tot zijn vingers blauw waren. Regelmatig kwam hij in de verleiding zijn toverkunstjes aan zijn familie te tonen, maar ik had met hel en verdoemenis gedreigd als hij het lef daartoe had. De tocht was gevaarlijk. Struikrovers lagen altijd op de loer en op een donkere nacht zag een van hen zijn kans schoon. Hij probeerde Mozes te doden, maar dat lukte niet. Mozes was zelf een moordenaar en sliep zoals elke moordenaar heel licht, zodat hij de struikrover hoorde aankomen en hem wist te verjagen. Zippora hoorde het lawaai en rende naar hem toe: “Wat is er gebeurt?" Mozes dacht dat ik hem naar het leven had gestaan en dat zei hij ook. Zippora nam daarop een stenen mes en besneed de voorhuid van haar zoon. Tot nu toe had ze deze operatie tegen weten te houden. De besnijdenis was namelijk een teken dat men zich verbonden voelde met de God van de aartsvaders. Helaas was ik dat dus. Waarom zou ik zoveel moeite doen? Als ik hem wilde doden zou hij het niet eens merken. Doden was voor mij een koud kunstje, zoiets als het scheppen van licht.
Wat ik wel deed, was in een droom van Aäron sluipen en hem vertellen dat hij Mozes in de woestijn tegemoet moest rijden. Aäron ging en hij ontmoette zijn broer. Mozes kende Aäron uiteraard. Na zijn eerste drie levensjaren hadden ze elkaar af en toe ontmoet, waarbij Aäron hun bloedbanden verzweeg. “Je bent mijn broer, heb ik dat werkelijk goed begrepen?" Aäron knikte: “Ja, maar dat konden we je nooit vertellen. Als de farao daar achter gekomen was, zou hij ons hebben laten terechtstellen." Hiermee was de zaak afgedaan en vertelde Mozes wat er van hen verwacht werd. Het overtuigen van het Israëlitisch volk was niet moeilijk. Ze beschouwden Mozes als een redder in nood. Een soort Messias, hoewel hij hen op een ezel tegemoet kwam rijden. Ik zal U niet schrijven hoeveel moeite het de beide broers kostte om een privé audiëntie bij de farao te krijgen. Mozes probeerde mijn hulp in de roepen, maar ik reageerde niet. Laten ze het zelf maar opknappen, dacht ik bij mezelf. Het duo Mozes-Aäron voerde een perfect georkestreerd toneelstuk op. Mozes hakkelde er een eind op los, en Aäron gaf met een omhaal van woorden een vertaling: “Zo zegt de Heer, de God van Israël: laat mijn volk gaan om te mijner ere in de woestijn een feest te vieren." Dat feest heb ik nooit gesuggereerd, maar het idee beviel me want als dat hele volk in de woestijn was, zou het niet gemakkelijk zijn weer naar de oude woonplaatsen terug te gaan. De farao zag dit ook in, want hij zei: “Wie is die vent naar wie ik zou moeten luisteren om Israël te laten gaan? Ik ken die kerel niet en ik zal Israël ook niet laten gaan." Aäron antwoordde: “De God van de Hebreeën heeft ons ontmoet. Laat ons toch drie dagreizen ver de woestijn intrekken om de Heer, onze, God, te offeren; anders zou Hij ons treffen met de pest of met het zwaard." Even hoopte ik dat Aäron mij wilde offeren, maar dat was wishfullthinking. Hij wilde mij offers brengen. De hobby van Isaäk begon groteske vormen aan te nemen. De farao grinnikte sarcastisch: “Dat is geen enkel probleem. Als hij het niet met de pest doet, wil ik het wel met de zwaard doen."
222
“Dit is blasfemie." “O ja? Vertel me liever waarom jullie het volk van zijn werk afhoudt. Vooruit, aan jullie dwangarbeid!" “We vragen slechts om een klein offer." “Jaja, dat ken ik. Voor jou mag het misschien een klein offer zijn, maar voor ons is het een enorme aderlating. Drie dagen de woestijn in en dan zeker nog enkele dagen offerfeesten vieren, om tenslotte drie dagen terug te reizen. Dat duurt weken, veel te lang. Die god van jullie kan me nog meer vertellen. Kijk, jullie volk is al veel te groot en dan willen jullie dat ze ook nog met hun dwangarbeid ophouden. Zijn jullie helemaal geschift? Ik zal het jullie inpeperen, dat beloof ik je." Mozes en Aäron vertrokken. Ze voelden dat de zaak niet verliep zoals ze hoopten en dat klopte. De farao beval diezelfde dag nog dat de slaven geen stro meer mochten krijgen om tichelstenen te kunnen maken. De stenen werden van klei gemaakt en met stro verstevigd. Normaal kregen de stenenmakers naast de klei ook het stro, maar nu moesten ze zelf voor het stro zorgen. Ze moesten het verzamelen, drogen en opslaan. Dit was extra arbeid, vooral toen bleek dat ze ook nog dezelfde hoeveelheid tichelstenen als gisteren en eergisteren moesten afleveren. “Is dat niet al te gortig?" vroeg een van de hoofdaannemers aan de farao. “Nee, want die slaven zijn aartslui." “Ach, ze hebben tot nu toe aardig wat werk geleverd." “Ja, maar dat kwam alleen omdat jullie regelmatig de knoet gebruiken. Ze zijn aartslui, daarom roepen ze 'laat ons onze God offeren'. Het werk van deze mannen moet worden verzwaard, zodat ze daarmee bezig zijn en geen aandacht schenken aan leugentaal." Hierop gingen de hoofdaannemers naar de drijvers en de opzichters om hen van het nieuwe bevel op de hoogte te brengen. Hoe had ik het Adam ook al weer beloofd? In het zweet des aanschijns zult je je brood moeten verdienen. Zo had ik het echter zeker niet bedoeld; maar dat terzijde. Het slavenvolk kwam in opstand en van meerdere kanten kregen Mozes en Aäron het verwijt te horen dat zij schuldig waren aan dit koninkrijk bevel. De slaven beweerden zelfs dat ik deze mening deelde:
“De Heer ziet op jullie en oordeelt, omdat jullie ons bij de farao en zijn knechten in een kwade reuk hebt gebracht, waarmee jullie hun een zwaard in handen hebt gegeven om ons te doden." De première was op een regelrecht drama uitgelopen en daarom zocht Mozes contact met me. Ik hoorde zijn klacht gelaten aan: “Waarom behandelt U dit volk zo hard? Waarom hebt U mij eigenlijk gezonden, want van het ogenblik af dat ik bij de farao gekomen ben, om in Uw naam te spreken, heeft hij mijn volk slecht behandeld." _Is dat soms mijn schuld?" “U heeft Uw volk geenszins gered," was het tegenantwoord. “Wat verwacht je nu van mij? Ik ben geen god, zelfs niet in het diepst van mijn gedachten. Ik ben een schepper en ik bezit onuitputtelijke macht. Besef je wel wat dat eigenlijk betekent?" “Tot nu heb ik er anders weinig van gemerkt." “Goed, dan zul je het nu zien. Je zult zien wat ik met mensen kan doen en de farao is ook maar een mens en daarom is hij alleen maar voor rede vatbaar als ik hem een sterke hand laat zien. Waarom zijn jullie mensen zo vreselijk hardleers en raken jullie door macht en geweld geïmponeerd? Zo heb ik jullie toch niet geschapen?" Mozes gaf me geen antwoord; waarom zou hij ook? “Vooruit dan maar weer. Misschien is het verstandiger als ik je kennis van de geschiedenis wat bijspijker. Luister goed, want ik houd er niet van om constant in herhalingen te vallen. In herhalingen zijn jullie mensen grootmeesters. Jullie struikelen over kleinzielige kleinigheden. Jullie ziften muggen of het een lieve lust is. Jullie maken paarden van Troje en denken dat zoiets heel fantasierijk is, heel creatief. Nou, vergeet dat maar." Mozes schrok en hij stotterde nog heviger dan hij al deed: “Wat bedoelt U, Heer?" “Wat ik bedoel is dit - ik ben aan Abraham, Isaäk en Jakob verschenen als de Almachtige Schepper. Niet als God, dat hebben zij ervan gemaakt. Ik heb me in jullie botte hersens als een mens geprojecteerd omdat jullie je het anders nooit zouden kunnen voorstellen. Jullie hebben mij Heer genoemd. Ik heb zoiets nooit geëist. Ik geef toe dat ik er met mijn schepping regelmatig een rotzooitje van heb gemaakt, maar wat jullie er van brouwen is helemaal hemelschreiend. Ik heb echter iets veel
224
stommers uitgehaald. Ik heb jullie een stuk land beloofd en wat krijg ik in dank voor terug? Zedeloosheid, het recht van de sterkste en vooral ontevreden ondankbare proleten. Ik heb het beloofd en het is mijn eer te na om die belofte niet alsnog in te willigen. Jullie geloven dat wij een verbond met elkaar hebben, maar waarom houden jullie je dan niet aan de eerder gemaakte afspraken? Waarom zetten jullie me steeds weer voor het blok? Wanneer zullen jullie ooit eens erkennen dat ik de schepper ben? Ik wil niets anders zijn en dat zul je aan je volk moeten verduidelijken. Ik ben die Heer die de hemel en de aarde heeft geschapen en alles wat er op en wat er in zit. Ik ben degene die jullie zo graag als een god willen zien, maar waar ik niet mee akkoord kan gaan en toch zal ik jullie brengen naar het land waarvan ik beloofd heb het aan Abraham, Isaäk en Jakob te zullen geven. Ik zal het jullie tot een bezitting geven. Heb je me begrepen?" Mozes knikte en ik moet toegeven dat hij zijn best deed om mijn woorden zo goed mogelijk op zijn volk over te brengen, maar de mensen die hij sprak luisterden niet naar hem uit ongeduld en vanwege de harde slavernij. Ze waren gewoonweg murw en ze konden de verhalen van Mozes niet geloven. Daarom moest ik Mozes voor de tweede maal naar de farao sturen. Mozes had echter zijn gegronde bezwaren: “De Israëlieten luisterden niet eens naar mij, hoe zou dan farao naar mij luisteren, terwijl ik zo slecht ter tale ben?" “Zeur niet jongen. De farao weet dat je stottert en dat je broer het woord voert. Je hebt de première verknald, maar ik zal een tweede kans geven. Laten we zeggen dat de eerste keer een generale repetitie was, die moet altijd mislukken." “Wat is een première en wat is een generale repetitie?" “Nou zeur je alweer. We hoeven dit niet te repeteren. Je hebt die goocheltrucs toch wel goed geoefend, dat mag ik hopen tenminste." Mozes knikte. “Goed dan. Je hoeft nergens bang voor te zijn, ik zal deze keer niet alleen de mise-enscène op me nemen, maar vooral de regie. Ik beloof je dat er niets mis zal gaan, als je je tenminste aan het draaiboek houdt." Waarom gebruikte ik toen toch deze woorden? Ze drongen niet tot Mozes en Aäron door. Dat kon ook niet. Ik had net zo goed Swahili en Pidgin-Engels tegen ze kunnen praten. Ze wisten niet waar ik het over had, maar ze hadden wel in de gaten dat de zaak ernstig was en dat er weldegelijk gewerkt moest worden.
Ik heb U al geschreven dat ik elke keer als ik Mozes ontmoette kribbig werd. Hoe kan dat toch? Ik wist dat hij een afstammeling van die aartsvaders was en dat zijn handelen gewoon genetisch voorbestemd was. Ik was niet echt in hem teleurgesteld. Achteraf gezien was ik veel meer in mezelf teleurgesteld. Ik ergerde me over de door mij gemaakte scheppingsfouten, maar dat zag ik toen nog niet. Zou ik dan toch met gevoelens behebd zijn?
226
(4) een tweede première
Ik zette vaart achter de loop der gebeurtenissen. Mozes werd ouder en ik wilde niet het risico lopen dat hij voor het einde van zijn slotoptreden zou sterven. Daarbij was Ramses II de farao, een koning met belangstelling voor kunst en cultuur. Met name de letterkunde had zijn belangstelling en hoewel Mozes slecht uit zijn woorden kwam, had hij toch wat te vertellen. Mozes was het uiteraard niet met me eens. Hij herinnerde mij er meer dan eens aan dat hij door deze Ramses als een bedelaar behandeld was en dat hij beter lepra kon hebben, want dan zou Ramses misschien nog medelijden hebben. “Jongen, je zeurt weer eens. Steek je hand liever in eigen boezem, of ben je daar soms bang voor geworden? Mensen hebben alleen maar zelfmedelijden. Ze willen zich er zelfs in zak en as voor wentelen. Nee, geloof me nou maar: mensen kennen geen medelijden. Mensen hebben al genoeg aan hun eigen lijden zodat ze geen tijd hebben om zich ook nog om het lijden van een ander te bekommeren. Hooguit kunnen ze medeleven." “Ik ben het niet me U eens, want anders had die prinses me nooit in leven gelaten." “Ze had geen medelijden met jou. Als jij in een bundel doeken voor haar deur had gelegen, had ze je aan de krokodillen gevoerd. Het was medeleven, die door jouw familie uitstekend geregisseerd was." “U heeft het maar steeds over regisseren. Wat bedoelt U daar eigenlijk mee?"
“Ik ben de schepper en jullie zouden volgens mijn oorspronkelijke plannen betrouwbare tuinlieden moeten zijn. Maar ergens heb ik enkele fouten gemaakt en is het oorspronkelijke draaiboek ingrijpend gewijzigd." “Ik begrijp het niet, maar als U gelijk heeft en U bent werkelijk niet onze god, maar slechts een schepper, dan..." “Slechts een schepper?" stoof ik op, “hoe kom je daarbij. Doe niet zo kleinerend. Ik heb toch alles geschapen? Ik heb jullie toch op deze aarde geplaatst?" “Hebben wij er om gevraagd?" “Jullie waren er niet, hoe konden jullie dan inspraak hebben?" “Dat bedoel ik nou net. Ik weet dat U ons naar Uw beeld en gelijkenis heb geschapen en U heeft me al te vaak onder de neus gewreven dat een schepper gevoelloos moet zijn. Kunnen we daarom soms geen medelijden met andere mensen hebben?" vroeg Mozes op een uitdagende toon. Aäron probeerde de woordenwisseling te sussen, maar dat wilde ik niet. Zonder dat Mozes het wist, had hij mij het een en ander verduidelijkt: ik had de mensen emoties gegeven, hoewel ik zelf geen emoties had. Misschien was het daar wel mis gegaan. Ik wist toen immers niet wat emoties precies waren? De tweede première was werkelijk indrukwekkend. Mozes en Aäron stonden amper voor de farao of Aäron gooide zijn staf op de grond. De ontzetting van de farao en zijn hofhouding was enorm, toen ze zagen dat de slang de vorm van een kronkelende slang aannam. Dit is een gewone goocheltruc. Een vorm van hypnose dat ik zo vaak in Aziatische landen heb gezien. Jongetjes die in een loshangend touw omhoogklimmen en verdwijnen. Fakirs die kinderen onthoofden zonder bloedvergieten en zonder te doden. Een vorm van massahysterie, van hypnose, van dierlijk magnetisme of hoe U dat als psychiater wil benoemen. Mij is dat om het even, want het hielp. Helaas duurde de ontzetting niet erg lang. De farao riep van zijn kant zijn wijzen en tovenaars dezelfde toverkunstjes te doen en even later krioelde de zaal vol slangen. Ik liet dit een tijdje begaan, waarna ik hun hersenen binnensloop en ze liet zien hoe de slang van Aäron de andere slangen verslond.
228
(5) een lesje lezen, maar waarom toch?
Het hart van de farao verhardde en hij luisterde niet meer naar Mozes. Mozes en Aäron hadden dit al verwacht. Ik had ze ervoor gewaarschuwd. Het leek me beter als de farao zich uit vrije wil gewonnen gaf, hoewel ik die vrije wil met enkele simpele scheppingen behoorlijk stuurde. Ik had Mozes toegezegd de Nijl in een stroom bloed te veranderen en hij had niet in de gaten waarom ik dit beloofde. Ik kende uiteraard de mythen en sagen van de Egyptenaren en ik wist dat dergelijke verhalen een magische betekenis hadden. De woorden hadden een sacrale lading gekregen en elke twijfel aan deze woorden wezen op heiligschennis. De zonnegod Re leefde volgens de eeuwenoude overleveringen vroeger onder de mensen. De mensen geloofden dat toentertijd wel. Ze waren niet erg onder de indruk dat de zonnegod zelf in hun midden woonde. Ziet U de overeenkomst met mij? Vanaf de eerste mensen ben ik als schepper nooit echt serieus genomen. Deze mythe handelt daarom in feite over mij; maar dat terzijde. De mensen geloofden dat Re oud was en oude mensen waren in hun ogen zwak en gebrekkig. Het gevoel van eigenwaarde kwam bij de zonnegod in de knel en hij besloot, na grondig overleg met de andere goden, tot een koelbloedige wraak. Ik gebruik hier het woord koelbloedig, hoewel mensen warmbloedige dieren zijn.
Om zijn eigenwaarde terug te krijgen stuurde hij Hathor naar Egypte. Hathor was een godin met een leeuwekop en vreselijk vraatzuchtig; maar zelfs haar vraatzucht kon niet tegen alle Egyptenaren op. Ze had er al duizenden opgeslokt en na enkele uren legde ze zich met een overvolle buik onder een boom en ging slapen. Re had de slachtpartij aangezien en hij kreeg medelijden. De doodskreten van de slachtoffers en het gejammer van de nabestaanden maakten hem weekhartig en hij besloot de rest van de Egyptenaren te sparen. Hij nam zevenduizend kruiken bier en gooide er een rode verfstof bij, zodat het bier op bloed leek. Vervolgens goot hij de kruiken in de Nijl leeg. Toen Hathor wakker werd en het rood gekleurde water zag, dacht ze dat het bloed was en ze dronk er gulzig van. Zo gulzig dat ze dronken werd en vergat waarvoor ze eigenlijk naar Egypte was gegaan. Volkomen aangeschoten vertrok ze wankelend uit Egypte en is nooit meer teruggekomen. Vanaf die dag vierden de Egyptenaren elk jaar een feest, rijkelijk besproeid met gerstebier. Hiermee toonden ze niet alleen hun dankbaarheid dat niet het hele volk uitgeroeid was, maar ook wilden ze Hathor op deze wijze te vriend houden. Iedereen in Egypte kende dit verhaal en iedereen vierde het jaarlijks terugkerende feest en vergaapte zich aan de grote optochten. Ik ging er vanuit dat een bloedrode Nijl de farao aan het denken zou zetten. Natuurlijk besef ik dat ik misbruik maakte van de religieuze gevoelens bij de farao, hoewel ik zelf geen god erken en het ook niet wil zijn. Door een toevloed van algen kleurde ik het Nijlwater bloedrood, waarna ik de aanvoerkanalen met kikkers verstopte. Het drinkwater raakte vergiftigd en er ontstonden overal poelen met stilstaand water. Miljarden muggen en steekvliegen kwamen hierop af en zogen bloed alsof ze vampiers waren. Ze brachten ziekten over, zoals veepest en zweren. Ik leidde depressies, isobaren, koude fronten en alle andere weersverschijnselen regelrecht naar Egypte. Het had in geen jaren gehageld, daarom zorgde ik tijdens angstaanjagende onweersbuien voor hagelstenen die het land geselden. Niets hielp. Hoe meer ik mijn fantasie uitleefde, des te meer verhardde de farao in zijn standpunt. De oogst had nogal van de hagel te lijden gehad, de veestapel was door de veepest gedecimeerd en toch gaf de farao geen krimp toe. Wel viel het me op dat hij Mozes en Aäron niet liet arresteren en ter dood brengen. De beide broers konden rustig op straat lopen.
230
Ik had zeven plagen op Egypte losgelaten en was langzamerhand aan het eind van mijn latijn. Ik kreeg een zekere bewondering voor de standvastigheid van deze koning. Dit was geen mooiprater, geen lafaard die zich achter anderen verstopte. Geen Adam die van verboden vruchten snoepte en zijn vrouw de schuld gaf. Geen Eva die een slang tot zondebok maakte. Ramses bleef op zijn standpunt staan en dat waardeerde ik in hem. Uithongering leek me een gepaste maatregel en dus liet ik de velden door sprinkhanen kaalvreten. Er waren zoveel sprinkhanen dat de zon verduisterd werd. De sprinkhanen bedekten de gehele oppervlakte van het land, zodat ook het land er door verdonkerd werd en zij vraten al het veldgewas af en alle vruchten van de bomen, die de hagel had overgelaten, zodat er geen groen meer overbleef aan boom of veldgewas in het gehele land Egypte. Eindelijk begon de weerstand van de farao te breken, want toen haastte de farao zich Mozes en Aäron te ontbieden en hij zei: “Ik heb gezondigd tegen de Heer, jullie God, en tegen jullie. Nu dan, vergeef toch nog ditmaal mijn zonde en bid de Heer, Uw God, dat Hij althans deze dood van mij doet wijken." Mozes beloofde dat en hij probeerde contact met me te leggen, maar ik had de smeekbede uiteraard allang gehoord en ik had mijn maatregelen genomen. Ik liet een andere, een zeer sterke westenwind waaien. Deze storm voerde de sprinkhanen mee en dreef ze in de Schelfzee. Niet één bleef er over in het hele gebied van Egypte. De farao gaf zich gewonnen en ik merkte dat ook Mozes zich al dit leed aantrok. Ik kon stoppen en de onderhandelingen heropenen, maar nu had ik de kans om Mozes te laten ervaren wat geboorte, ouderdom en dood, kortom wat scheppen in werkelijkheid betekenen. Ik verhardde daarom het hart van de farao, zodat hij de Israëlieten niet liet gaan. Mijn schepping begon met het maken van licht en dus zorgde ik deze keer voor een diepe duisternis. De sprinkhanen hadden het land weliswaar al verduisterd, maar deze duisternis was nog donkerder dan een wolharen zak. Gedurende drie dagen was er een dikke duisternis in het gehele land Egypte. Ik had Mozes al eens duidelijk gemaakt dat ik niet alleen de mensen stom en doof kon maken, maar dat ik ook de macht over het gesproken woord had. Nu liet ik hem zien dat ik mensen eveneens met blindheid kon slaan. Gedurende drie dagen kon niemand een ander zien, noch van zijn plaats opstaan.
Ik spaarde echter de Israëlieten, maar zij bleven op mijn dringend aanraden binnen, met afgesloten luiken, opdat niemand geluiden van leven uit hun huizen zou horen komen. Later werden daar fantasierijke verhalen omheen gebouwd. Ik zou de zon drie dagen verduisterd hebben en ik zou alle kaarsen door tocht en windvlagen uitgeblazen hebben. Natuurlijk heb ik niet in de draaiing van de planeten ingegrepen. De zon kan niet stil staan, niet omdat hij al ten opzichte van de aarde stilstaat, maar omdat het evenwicht dat ik bij de planetendans bereikt heb zo fragiel is dat mijn hele schepping bij de geringste verandering als een kaartenhuis in elkaar zal storten. Galilei heeft volgens de overleveringen 'en toch draait ze' gezegd en dat was op zich een juiste constatering. Hij had echter beter kunnen stellen dat ook de zon draaiende bewegingen in het hele uitspansel maakt; maar dat terzijde. De farao bleef onvermurwbaar en ik was opgelucht dat Mozes me niet voor de voeten wierp dat het voor mij een kleine moeite moest zijn om de farao te manipuleren. Daar dacht Mozes niet aan en mij kwam het goed uit. Elke straf die ik de Egyptenaren oplegde, vergrootte mijn machtsaanzien. Dat aanzien begon ik enigszins terug te winnen, tenminste dat meende ik toen. Ik had echter niet in de gaten dat ik niets terugwon. Dat kon ook niet, omdat ik vanaf het prille begin geen machtsaanzien had gehad. Adam en Eva lapten mijn regels aan hun laars, hoewel dat schoeisel nog uitgevonden moest worden. Eindelijk kreeg ik een zeker machtsaanzien, maar ik realiseerde me tevens dat dit slechts een tijdelijk karakter zou hebben. Hoe lang duurden de angst en vrees voor mijn fatale woede-uitbarstingen bij Sodom en Gomorra? In elk geval veel korter dan de herinneringen aan mijn zondvloed voortleefden. Ik heb U al gezegd dat de mensen maar een beperkt geheugen bezitten en dan heb ik het niet eens over hun selectief geheugen. Ik besloot eens goed uit te halen. Een gigantische klap aan de Egyptenaren uit te delen om de farao tot inkeer te laten komen. Ik projecteerde me weer in de hersenen van Mozes en zei tegen hem: “Ik doe nog één poging. Nog één plaag zal ik over de farao en over Egypte brengen, daarna zal hij jullie allemaal laten vertrekken." “Meent U dat?" vroeg Mozes verheugd. “Wees niet al te blij, want ik weet dat de farao jullie zelfs met geweld zal verjagen."
232
Ik hield uiteraard mijn woord. Diezelfde nacht nog was het gejammer van treurende Egyptenaren overal te horen. Ik had alle eerstgeborenen laten sterven. Meestal denken de mensen dat het in dat geval alleen om kleine kinderen ging. Dat is niet waar. Ik was werkelijk rücksichtslos, zodat ook volwassenen en bejaarden voor de bijl gingen. Toch was ik redelijk selectief, omdat ik de farao anders ook had moeten laten sterven en ik had die koning nog hard nodig. Het was maar goed dat mijn eigen bevolkingsadministratie goed is, want door overspel overleed niet alleen een eerste kind, maar regelmatig ook latere kinderen. Dit gaf bij zowel de vaders als de moeders te denken, maar ik vond dat geen bezwaar. De Israëlieten pakten haastig al hun spullen bij elkaar. Ze hadden gelukkig in de gaten dat ze niet te lang in Egypte konden blijven. Ik had alle schepen achter hen verbrand en ze konden op bloedige wraaknemingen rekenen, zodra de Egyptenaren uit hun eerste shock bij hun zinnen kwamen. Toch vonden enkelen de tijd om onder bedreiging van moord en doodslag door hun machtige god zilveren en gouden voorwerpen van Egyptenaren af te troggelen. Het was een enorme karavaan van zeshonderdduizend mensen, waarbij de kinderen nog niet eens gerekend werden. U moet niet alle getallen geloven, overdrijving hoort nu eenmaal bij mensen. In ieder geval trokken de vluchtelingen te voet. Kinderen, ouden van dagen, zieken, gebrekkigen en andere ongelukkigen werden op gammele karren gezet en voortgetrokken. Intussen probeerde ik Mozes duidelijk te maken dat dit zwervende volk wetten nodig had om de hele zaak in het gareel en onder controle te kunnen houden. Ik begon met het instellen van het paasfeest. Het leek me nuttig om een traditionele herinnering aan mijn solo-optreden op te leggen. Verder stelde ik een wet op waardoor alle eerstgeborenen automatisch mijn eigendom werden. Ik wist absoluut niet wat ik met deze wet aan moest, omdat ik me steeds meer aan het eigenmachtige optreden van mijn schepping begon te ergeren. U moet deze maatregel evenals het paasfeest als een duidelijk waarschuwingsteken zien. Mozes vroeg me wat ik met die eerstgeborenen eigenlijk wilde en ik zei hem: “Als jouw zoon je later zal vragen 'wat betekent dat?' dan zul je tot hem zeggen: met een sterke hand heeft de schepper ons uit Egypte, uit het diensthuis, geleid." Ik vertelde hem nog veel meer en Mozes knikte zo ijverig dat zelfs ik er in trapte.
Ik had werkelijk niet in de gaten dat Mozes me een rad voor mijn ogen draaide. Onbegrijpelijk is dat, want al honderdduizenden jaren lang werd ik door mijn eigen schepping niet serieus genomen en desondanks had ik nog altijd vertrouwen in mijn eigen geesteskind. Na enkele dagen kwam de karavaan bij de grens van het schiereiland Sinaï. Dit gebied was drassig, omdat het vaak overstroomde. De Israëlieten moesten dwars door deze moerassen met al zijn verborgen gevaren. Achter hen zagen ze grote stofwolken aan de horizon. Die wolken kwamen snel dichterbij en ze leken niet op de gewone zandstormen. Het was de farao die bij zinnen gekomen zijn volledige leger de achtervolging met strijdwagens liet inzetten. De Israëlieten schrokken van de snel naderende wagens en raakten in paniek. Als dolgeworden kuikens in een te krappe broedren renden ze heen en weer. Ze struikelden over elkaar. Ze schreeuwden en huilden. Sommigen raakten verlamd en vielen op de grond neer. Het kostte Mozes en zijn getrouwen veel moeite om hen te hergroeperen en ze tot verder gaan te bewegen. Ik greep ter plekke in het weer in. Ik goochelde met plaatselijke depressies en zorgde voor een stevige storm die het water van de Schelfzee opjoeg en de zee zelf drooglegde. De duizenden vluchtelingen trokken over de drooggevallen zeebodem, terwijl het leger van de farao angstig snel naderde. Gelukkig zagen de Israëlieten dit niet, omdat het nacht geworden was. De duisternis en enkele plaatselijke zandstormen hielden de achtervolgers op. Ze moesten een omweg maken en de Israëlieten hadden daardoor meer tijd om veilig de overkant van de Schelfzee te bereiken. Intussen had de farao de drooggevallen zee bereikt. Het was uiteraard nog drassig en de wielen van de strijdwagens draaiden zich vast. Mozes had in de gaten welke trucks ik toepaste, maar hij gunde mij niet eer. Toen hij het water zich zag terugtrekken strekte hij zijn hand voor zich uit. De mensen dachten daardoor dat hij de zee liet droogvallen en niet ik. Had ik hem misschien te veel trucks bijgebracht, zodat hij zich als een beroepsgoochelaar begon te beschouwen?
234
Het was een nacht met nieuwe maan. Ik zorgde echter voor ijle wolken op tientallen kilometers hoogte, terwijl ik nog hoger de weinige moleculen ioniseerde, zodat er een kleurrijk noorderlicht aan de oostelijke hemel glom. Deze natuurverschijnselen zijn in Egypte niet dagelijks te zien. Het leger van de farao raakte erdoor in verwarring en wilde op de vlucht slaan. De vastgelopen wagens waren echter moeilijk te keren. Toen alle Israëlieten de overkant veilig bereikt hadden, liet ik het opgestuwde water met enorme kracht teruglopen. Met nieuwe maan is de vloed altijd hoger. Mozes reageerde direct op het bulderend geweld door zijn hand bezwerend te strekken. Het viel me mee dat zijn publiek bij deze truc niet geestdriftig begon te klappen. De wateren vloeiden terug en bedekten de wagens en de ruiters van de gehele legermacht van de farao. Er bleef van hen niet één over. Slechts de farao overleefde het, omdat hij als aanvoerder veilig op de oever achtergebleven was. Zwijgend keken de vluchtelingen toe. De meesten waren in een shocktoestand. Ze hadden ook wat meegemaakt. Van slaaf waren ze vluchteling geworden en een vluchteling heeft nog minder rechten dan een slaaf. Verder hadden ze de uitwerking van mijn verwoestende plagen gezien en ik weet uit ervaring dat mijn vernietigende scheppingskracht mensen murw kan maken, hen uit het lood kan doen slaan. Ik drong bij iedereen de hersenen binnen om hen gerust te stellen. Bij Mozes was dat niet nodig, want hij was een volleerd toneelspeler. Voordat ik iedereen gekalmeerd had, was hij op een rotsblok geklommen en begon met een schreeuwende stem een lied te improviseren: “Ik wil den Here zingen, want Hij is hoog verheven, het paard en zijn ruiter stortte Hij in de zee. De Here is mijn kracht en mijn psalm, Hij is mij tot heil geweest. Hij is mijn God, Hem verheerlijk ik, de God mijns vaders, Hem prijs ik. De Here is een krijgsheld; Here is zijn naam." Ik voelde me moe worden, hoewel ik ook die gevoelens niet heb. Ik wist wie ik was. Oorspronkelijk was ik de schepper en ik heb na de schepping van de mens me steeds tegen de hoogmoed van de mensen moeten verweren. De mens wilde mijn plaats innemen, omdat ik de mens naar mijn gelijkenis had geschapen. Ik vond het een godslastering om mij niet als schepper te willen zien maar als een godheid. Het irriteerde mij dagelijks, maar ik merkte dat ik de combinatie God en krijgsheld nog godslasterlijker vond.
Ik moest weer aan Arjuna denken. De enige mens aan wie ik me werkelijk had geopenbaard, die als enige het scheppen en het vernietigen mocht ervaren. Een combinatie die de mensen alleen maar in een fatale orgie van geweld willen oproepen. Die orgie van geweld trekt altijd de belangstelling van mensen. Ze zijn er bang voor en raken er tegelijkertijd door gebiologeerd. Op Uw televisiescherm glijden oorlogsseries als statige zwanen voorbij. Veelkleurige ontploffingen strelen Uw ogen, terwijl mensen op bevel van bizarre choreografen doodvallen. Ze lijden geen pijn, ze schreeuwen het niet uit. Ze roepen niet in doodsangst om hun moeder. Ze huilen niet in de stilte. Ze kijken niet in verdwazing naar hun uitpuilende ingewanden. De dood is schoon en netjes; maar dat is schijn. Het slagveld waar Arjuna mee te maken had was zoals altijd vol angst en lawaai. De legers stonden tegen over elkaar, als twee zeeën die door een storm in beroering gebracht waren. Opeens leek het of de aarde uit elkaar gespleten werd. Overal klonken hoorngeschal, wielgeratel, het brullen van olifanten en de strijdkreten van de soldaten. De legers stormden op elkaar in. Ze vielen elkaar aan alsof ze door demonen bezeten waren. Dat waren ze dan ook. De duivel zit in de mens. Ik heb de mens zowel scheppend als vernietigend geschapen, zowel goddelijk als duivels. Wagens botsten tegen elkaar en reden elkaar krakend te pletter. Geweldige olifanten stortten zich op elkaar en reten elkaar met hun slagtanden aan stukken. Ze vielen door pijlen en zwaarden getroffen met snerpende kreten en doffe slagen op de grond. De voetsoldaten stonden elkaar naar het leven en hun wapens dropen van het bloed. Een hartverscheurend gejammer steeg uit de krioelende massa. Steeds meer soldaten werden door knotsen en knuppels verpletterd. Degenen die met zwaarden onthoofd werden, waren er beter aan toe dan degenen die door olifantstanden werden doorboord. Het paardenvolk reed op elkaar in en doodde elkaar met flikkerende lansen, terwijl de paardenstaarten vriendelijk heen en weer zwaaiden. In de algemene verwarring vocht het paardenvolk met wagenstrijders, terwijl dolgeworden olifanten de paarden aanvielen. De paarden werden onder de zware logge poten verbrijzeld. Pijlen en werpspiezen vlogen rond als bliksemstralen.
236
Het geroep van de stervenden om hun vaders, moeders en vrienden was afgrijselijk. Ze smachtten naar water, maar er was geen water en er kwam geen water zolang de bloeddorst nog niet gelest was. Ik zal U niet lang met details vermoeien. Dit was een strijd van negen dagen en vond duizenden jaren geleden plaats. Sinds die tijd is er niet veel veranderd en ook hier is sprake van mijn constatering dat de geschiedenis zich steeds weer herhaalt. Slechts de wapens veranderen. Het lijden en de pijn op het slagveld zijn onveranderlijk gebleven en ook het lijden en de pijn van hen die de strijd overleven zijn onverwoestbaar; maar dat hoef ik U als psychiater toch niet te verduidelijken? Misschien kunt U zich van dit slagveld weinig voorstellen. Uw televisie laat andere beelden zien. De films en de journaals laten een schoon en opgeruimd veld van eer zien; maar die zijn gecensureerd om U niet al te veel te choqueren. Ik ben overal en nergens en daarom ken ik elke hoek van elk slagveld beter dan wie dan ook. Ik heb U een beeld van Arjuna's strijd geschetst, laat ik U dan ook deelgenoot van een moderner beeld maken: de hel van Verdun is een voor mij zeer recent voorbeeld. Daar werd in 1916 op een 60 kilometer lang front enkele maanden slag geleverd en kostte 700.000 slachtoffers. De laatste doden vielen niet onder vijandelijk vuur, maar werden door koudvuur, ijzige temperaturen en uitputting geveld. Doelloze granaten doorploegden het land en de kraters vulden zich ook hier met water. Ik zwerf over alle slagvelden, omdat ik nu eenmaal overal gelijktijdig ben en meer dan eens wilde ik ingrijpen, maar ik bleef standvastig. De soldaten in de loopgraven bij Verdun werden door de modder letterlijk gesmoord. De voorste linies waren nauwelijks bereikbaar. De rijdende keukens konden daar niet meer komen, tenzij de grond bevroren was; maar dan braken de assen van de karren op het ongelijke terrein. De soldaten stonden letterlijk in het water en hun voeten bevroren. Ze verkleurden in alle kleuren van de regenboog, totdat ze afstierven en zwart werden. De gewonden konden echter niet snel afgevoerd worden en dus vochten de soldaten tussen ontbindende lijken en voelden ze zich tijdens het verlof niet meer thuis tussen schone lakens. Het geluid van duizenden bommen en granaten en de angst voor gasaanvallen leverden shell-shocks op. U bent een kind van Uw tijd en dus spreekt U tegenwoordig liever over posttraumatische stressstoornissen.
Vele soldaten zijn als deserteurs terechtgesteld, hoewel ze volgens Uw diagnose beter voor hun stressstoornis behandeld hadden konden worden. De soldaten waren slechts enkele tientallen meters van elkaar verwijderd en aangezien alle partijen zich in even slechte omstandigheden in leven probeerden te houden, voelden ze geen haat tegenover elkaar. Er was geen tijd voor haat, er was slechts tijd voor overleven en die tijd is onbetrouwbaar. De verbandplaatsen lagen ver achter het front en dus waren de voorste linies eerder met open begraafplaatsen te vergelijken. De gewonden moesten bukkend en rennend door smalle zigzaggende dwarsgreppels naar achteren worden gedragen. De gewonden in het niemandsland waren niet te bereiken en hun doodsgekrijs en gekerm waren dagenlang te horen. Soms schoten hun eigen kameraden hen vanuit de loopgraaf dood. Ik vind dit geen moord, maar een daad van naastenliefde; ofschoon het ook eigenbelang was, omdat de overlevenden daardoor van het geschreeuw verlost waren. Ratten, vlooien en luizen waren hier de enige echte overwinnaars; vooral 's zomers. Dan stonk het hele slagveld van urine, angstzweet en uitwerpselen en van de rottende kadavers in het niemandsland. Ik geloof dat ik blij mag zijn dat ik geen zintuigen heb. Geschreeuw doet me niets en stank kan ik niet ruiken. U lijkt wat op mij als U het dagelijkse geweld op Uw televisiescherm ziet wegzwemmen. U hoort niets en vooral ruikt U niets. Ik hoef U toch niet te waarschuwen dat U erdoor afgestompt kunt worden? De hemel en de hel maakt U zelf. De hel van Verdun, de eenzaamheid van de gaskamers, de slopende strijd om Iwo Jima en al die andere geweldsuitbarstingen zijn mensenwerk. U doet het U zelf aan en ik heb er niets mee te maken. Ik was door Mozes tot een krijgsheld benoemd en juist dat deed me aan Arjuna denken. In het gesprek tijdens de vooravond van het gevecht openbaarde ik hem wie ik was. Ik toonde hem mijn vele monden en ogen, mijn vele wonderbaarlijke gezichten, de vele versierselen en wapenen, de vele bloemen en gewaden. De gewaden waren met hemelsgeurende zalven gezalfd. Het beeld dat hij van mij kreeg kon hij niet bevatten, daarvoor was het te wonderbaarlijk, te glanzend en te eindeloos. Ik schitterde in zijn hersenen als de schittering van duizend zonnen en daardoor zag Arjuna het hele heelal in al zijn onderdelen tot één molecule samengebald.
238
Arjuna boog zijn hoofd, terwijl zijn haren angstig overeind stonden. Met zachte stem zei hij: “Ik heb U nu gezien. Ik weet nu wie U bent." “Heb je dat werkelijk?" “Nee, eigenlijk niet. U bent onverwoestbaar en onvergankelijk. U kunt scheppen en U kunt alles verzwelgen. U trekt iedereen naar U toe, zoals motten zich naar het vuur haasten en zich daardoor zelf vernietigen. Vertel me alstublieft wie U bent. U bent vreselijk en ik begrijp U eigenlijk helemaal niet." “Ik ben de schepper en daarmee ben ik ook de dood. Ik ben namelijk eveneens de vernietiger van werelden. Je hebt gelijk met die motten. De mensen zullen altijd strijden, hoewel ze niet in de gaten hebben dat ze al bij voorbaat door mij verslagen zijn. Als jij straks gaat vechten, ben je slechts een werktuig van mij. Wees daar niet mismoedigd over, maar vecht en behaal de overwinning." Pas door Mozes begreep ik dat ik me bij Arjuna als een krijgsheld had geopenbaard. Ik ben de dood, de vernietiger van werelden. Ik schrok van deze conclusie. Ik ben nooit een schepper geweest. Ik was slechts een vernietiger en ik hield me zelf steeds voor dat een goede schepper gelijktijdig een vernietiger moest zijn. Ik ben geen goede schepper geweest. Ik blink alleen maar in de vernietiging uit. Oppenheimer had dat sneller dan ik in de gaten. Hij had een natuurgeweld geschapen, maar hij erkende dat hij slechts een vernietiger was toen de eerste atoombom op 18 juli 1945 bij Alamogordo, een gehucht in NieuwMexico, ontplofte. Het was slechts een proef, om te weten of mensen de natuurwetten konden beheersen. We weten nu dat dat kon en direct na de ontploffing en het donderend geweld haalde Oppenheimer mij aan. Hij zei tegen zijn collega's: “Nu ben ik de dood geworden, de vernietiger van werelden." Een radioactieve krater in een woestijn markeert deze woorden. De hitte van de kunstzon was zo hevig dat het zand tot een groenige laag is versmolten. Het is een nieuwe radioactieve steensoort, dat al snel trinitiet genoemd werd. De codenaam van deze proef was trinity: de drieëenheid is een centraal kerkelijk leerstuk waarin uitgegaan wordt van Goddelijk Wezen. Een wezen dat onlosmakelijk als Vader, Zoon en Heilige Geest gezien moet worden.
Ik zou die vader zijn en Jezus van Nazareth mijn vermeende zoon. Ik heb U echter al uitgelegd dat ik slechts schepper ben en als ik kinderen zou hebben, bent U een van mijn kinderen omdat ik U naar mijn beeld en gelijkenis heb geschapen. Het idee dat U mijn dochter of mijn zoon zou zijn kan ik eerder volgen dan een heilige drieëenheid. Laat ik echter niet te veel afdwalen en naar het lied dat Mozes zong terugkeren. Hij zong het spontaan en zonder stotteren. Veel stotteraars kunnen zonder enige hapering zingen, waarom Mozes dan niet? Het lied was geïmproviseerd en greep op oude motieven terug. Mozes was dan ook geen dichter, zoals David dat wel was. David - voor hem had ik een zwak, maar ik heb me nooit met hem bemoeid. Ik had me allang teruggetrokken en ik volgde zijn leven nauwkeurig. Niet om in te grijpen, want dat hoefde van mij niet meer en hij was mans genoeg om zich regelmatig in de nesten te werken en zijn vrienden en naasten te bedonderen, maar hij wist steeds weer overeind te krabbelen. Een creatieve krijgsheld en vaak betrapte ik me erop dat ik het jammer vond dat ik me teruggetrokken had. Samen zouden we een mooi stel geweest zijn. Twee krijgshelden, echt een paar apart. Ik merk dat ik weer van mijn verhaal afdwaal en dat wil ik niet. Het afdwalen liet ik liever aan Mozes over. Veertig jaren heeft hij in de woestijn moeten ploeteren. Zonder al te veel eten, zonder al te goede beschutting tegen zonnesteken en zonder al te degelijke bescherming tegen struikrovers en andere plunderaars, hoewel hij de meeste problemen met zijn eigen volk had. Veertig jaar is ook een lange tijd en het was maar goed dat niemand in het begin wist dat de zwerftocht zolang zou duren. Na de eerste drie dagreizen door de woestijn Sur was men bijvoorbeeld nog steeds niet in de buurt van een oase gekomen en de meegenomen voorraden water raakten uitgeput. Toen ze eindelijk in Mara kwamen was iedereen opgetogen: eindelijk was er weer koel helder water, maar dat viel letterlijk bitter tegen. Het water was ongenietbaar en de mensen begonnen tegen Mozes te morren: “Wat moeten wij drinken?" Dat wist Mozes ook niet, maar hij redde zich eruit door mij aan te roepen. Of ik wilde of niet, ik moest gehoor geven en dus projecteerde ik me in zijn hersenen en wees hem op een stuk hout: “Gooi dat hout in het water en het water zal zoet zijn."
240
“Jaja," antwoordde Mozes bitter, “het zal wel weer." “Ja, het zal wel weer." “Is het soms zoethout, of mogen we er alleen maar op bijten?" vroeg hij argwanend. “Wat kun jij toch zeuren, jongen." Mozes wierp het in het water en de mensen dronken van het water. Massahallucinatie was het, want het water was nog steeds bitter. Maakt honger zelfs rauwe bonen niet zoet? Ik greep de gelegenheid aan om me bij iedereen te projecteren en zei: “Als jullie aandachtig naar mij, de stem van je schepper, luistert en doet wat recht in mijn ogen is en jullie oor tot mijn geboden neigt, zal ik jullie geen enkele van de kwalen opleggen die ik de Egyptenaren opgelegd heb." Deze woorden hielpen niet veel, maar ze luchtten me toentertijd wel op.
(6) een zoekende in de woestijn
Ik heb U al geschreven dat de zwerftocht veertig jaar duurde en dat vereiste creativiteit bij de reisleiders. Elke dag moesten tienduizenden gevoed en gelaafd worden en daarvoor moet je heel wat organisatietalent hebben. Ik weet niet of U weet wat een woestijn is, maar voor mensen schijnt het een hel te kunnen zijn. Heet en droog, ijskoud en bij vlagen drijfnat. Geen prettige plaats om je op je gemak te voelen. Zonnesteken zijn normaal, evenals hallucinaties. Zand tussen je tanden en niet dagelijks een lekker verkoelend bad. De vluchtelingen dreigden al op de derde dag er de brui aan te geven en dit morren vond regelmatig plaats. Laat ik er een klein voorbeeld van geven. Op de vijftiende dag van de tweede maand sinds de uittocht uit Egypte zeiden de Israëlieten tegen Mozes en Aäron: “Och, was 't niet beter dat wij door de hand van de Heer in het land Egypte gestorven waren, toen wij bij de vleespotten zaten en volop brood aten; want jullie hebben ons in deze woestijn geleid om deze hele gemeente van honger te doen omkomen." Mozes hoorde hun verzuchting aan en diep in zijn hart kon hij ze alleen maar gelijk geven. Zijn luizenleven als aangenomen zoon van een prinses had hij in een van zijn driftbuien achter zich moeten laten. Wat had hij ervoor in de plaats gekregen? Een leven met luizen en schorpioenen, met dorst en honger, met gezeur van ondankbare mensen; en vooral dat laatste deed me goed.
242
Hoe vaak had ik me al niet aan Mozes geërgerd? Hoe vaak had ik er niet de brui aan willen geven? De zwerftocht dreigde in de tweede maand ergens in de woestijn te stranden. Ik moest dit verhinderen en dus kwam er genoeg voedsel. Ik heb daar geen organisatietalent voor nodig. Mijn ervaring als schepper was groot genoeg en dus regende het veertig jaar lang manna. Het kwam de mensen de keel uit, maar ze wenden er aan; ook al omdat ik voor kwartels zorgde, hoewel die niet met de vleespotten van Egypte te vergelijken waren. Mozes zocht zijn weg kriskras door de woestijn. Verspieders reden af en aan omdat men bang voor het leger van de farao en voor struikrovers was. Regelmatig vonden schermutselingen plaats met onverlaten die hun oog op de vluchtelingen hadden laten vallen. Mozes kon weliswaar niet goed uit zijn woorden komen, maar hij was een meester in het leiden van vergaderingen. Om het minste geringste riep hij een vergadering bij elkaar. Meestal was dat om onderlinge twisten bij te leggen en om het gemor van het volk te sussen. Zo trokken ze van pleisterplaats naar pleisterplaats, om ter plaatse te ontdekken dat er geen water was. Het leek wel een ritueel, want elke keer begon het volk met Mozes te twisten en zei: “Geef ons water, zodat we kunnen drinken." Mozes werd er moe van en hij verschool zich achter mij: “Waarom schelden jullie op mij? Waarom stellen jullie God op de proef?" De mensen namen geen genoegen meer met dergelijke antwoorden en reageerden woedend: “Zeur toch niet over die God. Jij hebt ons toch uit Egypte gevoerd? Waarom eigenlijk? Ben je soms een sadist en verheug je je op ons sterven? Heb je ons soms hierheen gebracht om ons, onze kinderen en onze kuddes van dorst te zien omkomen?" Dit vond plaats bij Horeb, een rotsachtig gebied en daar daagde Mozes mij uit. Hij besloot een goocheltruc toe te passen. Met bombastische gebaren hief hij zijn staf omhoog en riep zo hard als hij kon: “Kijk, ik zal hier op deze rots slaan en daaruit zal, als God ons nog steeds ter wille is en aan jullie gezeur gehoor wil geven, water stromen. Als God nog aan onze kant staat zullen jullie kunnen drinken. Als hij ons niet meer mag, dan zullen we allemaal van dorst omkomen."
Wat kon ik anders doen dan zorgen voor water? Hij riep mij als zijn god aan en ik kon hem uiteraard negeren, maar dan kon ik mijn belofte aan Abraham en zijn nakomelingen niet inwilligen. Mozes had me klem gezet: als ik een bron liet ontspringen, zou dat een bewijs zijn dat er werkelijk een God bestaat. Ik was in tweestrijd. Door water te geven kon ik een wetgeving scheppen, door het te onthouden zou ik het hele volk uitroeien. Een vernietiging meer of minder vond ik niet erg, maar ik begreep dat ik daarmee ook de kans op een eenvoudige wetgeving zou verliezen en juist dat wilde ik niet. Ik houd niet zo van herhalingen, dat weet U langzamerhand en nu bezondigde ik me er zelf aan. De geschiedenis herhaalde zich, maar dat had Mozes uiteraard niet in de gaten: ik startte de evolutie met water en door vervuiling vernietigde mijn schepping zich bijna. Ik joeg vissen het land op om mijn schepping te redden. Ik vernietigde bijna de gehele mensheid met water en alsof het noodlot me achtervolgde moest ik om mijn idee van wetgeving te bereiken weer met water werken. Ik gaf Mozes dus zijn zin en Mozes bedankte mij niet eenmaal hiervoor. Mozes de stotteraar had mij met zijn woorden voor het blok gezet en ik hoef U toch niet te verduidelijken waarom hij toen niet stotterde? Hij noemde die plaats Massa en Meriba vanwege de twist van de Israëlieten en omdat hij mij had uitgedaagd door zich in het openbaar af te vragen of ik er nog wel was. Ik was er uiteraard, maar nu was ik definitief als een god getekend. Beter kan ik schrijven dat ik vanaf die dag als een god geketend was en die boeien bevielen me helemaal niet. Het woord god is mogelijk van een Oud-Indisch woord afgeleid en betekent zoveel als 'aangeroepen'. De zoekende in de woestijn had mij monddood gemaakt. Ik kon zelfs geen roepende in de woestijn meer zijn.
244
(7) een goochelaar wordt een krijgsheer
Enkele verspieders kwamen op een dag gehaast van een verkenningstocht terug. Hun berichten waren zo alarmerend dat Mozes direct een vergadering bijeen riep. Deze keer was de vergadering werkelijk noodzakelijk: Amalek was met een groot leger de vluchtelingen genaderd. De Amalekieten vormden een nomadenstam. Ze stamden van de kleinzoon van Esau af en voelden zich al eeuwen de erfvijanden van de Israëlieten. Ik vind het zo opvallend dat veel oorlogen in de grond genomen broedertwisten zijn. De eerste broedertwist eindigde met een moord en daarna herhaalde de geschiedenis zich steeds opnieuw. De eerste wereldoorlog is op de keper beschouwd ook als een broedertwist af te doen. De toenmalige keizer van Duitsland was de zoon van keizerin Victoria van Pruisen, die de dochter was van koningin Victoria van Engeland. Wilhelm kon niet opschieten met zijn moeder en dus verschoot hij zijn kruit op het land van zijn grootmoeder en op de rest van Europa. Wat denkt U, zou Freud dat niet als een klassiek geval van een oedipuscomplex beschouwen? Mozes benoemde Jozua tot opperbevelhebber en hij zei: “Kies je mannen uit. Trek met hen er op uit en strijd tegen Amalek." “En wat doe jij dan?" wilde Jozua weten. “Morgen zal ik op de heuveltop staan."
“Is dat alles?" “Ik zal Gods staf in mijn handen hebben en ik zal jullie leiden." “Vanaf een heuvel?" “Ja, vanaf een heuvel." Ik wilde niet weten wat Mozes van plan was. Hij had duidelijk een krijgslist, maar ik wilde me er niet mee bemoeien. Ik voelde me verlaten en eenzaam, hoewel ik geen gevoelens behoor te hebben. Jozua deed zoals Mozes hem gezegd had en streed tegen Amalek. De overmacht was enorm en de vluchtelingen dreigden het onderspit te moeten delven. Mozes stond met Aäron en Hur op de heuveltop en hij begreep dat deze veldslag slechts door een wonder gewonnen kon worden. Tevergeefs riep hij om mij, maar ik weigerde deze keer standvastig. Mozes begreep dat hij iets moest doen. Zijn strijders keken regelmatig vol verwachting naar boven en elke keer als Mozes zijn hand bemoedigend bewoog leken de soldaten nieuwe energie te krijgen en vochten ze verbeten. Opeens moest Mozes aan de doortocht door de Schelfzee denken. Ik had toen de wateren gescheiden, maar Mozes had zich de eer toegeëigend door zijn hand gebiedend te heffen en net te doen of hij de macht over de natuur bezat. Hij was in zeker opzicht beslist een intelligente man, maar wat moeten we onder intelligentie verstaan? Welke definitie gebruikt U zelf? De psychologie kent er zo vele. Is het de bekwaamheid om op grond van inzicht te kunnen handelen, dan was Mozes absoluut intelligent te noemen, omdat hij nieuwe situaties met zijn denkvermogen en zijn inzicht makkelijk de baas kon. Is het de bekwaamheid om het denken in een nieuwe situatie te gebruiken, dan valt Mozes enigszins tegen. Hij gebruikte in nieuwe situaties zijn denken hoofdzakelijk om oude trucs te gebruiken en zo de geschiedenis te laten herhalen. Het bemoedigend toezwaaien van zijn strijders en de herinnering aan de Schelfzee leverden een Pavlov-reactie op. Hij merkte dat de Israëlieten de overhand hadden als hij zijn hand ophief, maar als hij zijn hand liet zakken, was Amalek in het voordeel. Toen de handen van Mozes zwaar werden, namen ze een steen waar hij op ging zitten, terwijl Aäron en Hur Mozes' handen ondersteunden. Elk aan een zijde, zodat zijn handen tot zonsondergang onbeweeglijk bleven.
246
Het was slechts een goedkope goocheltruc, maar het hielp en zo overwon Jozua Amalek. De overwinning was er en natuurlijk bouwde Mozes een altaar. Het oprichten van een offersteen was niet meer voldoende. Ik moest met een echt altaar geëerd worden. De religie rondom mij begon de kenmerken van de concurrerende religies te vertonen en dat verbaasde me niet. Alle aartsvaders en ook Mozes verafschuwden die religies. Ze spraken er laatdunkend over, beschouwden ze als afgoderij, maar ongemerkt begon de religie om mij heen dezelfde kenmerken te vertonen. Tevens gaf hij opdracht om deze veldslag ter gedachtenis in een boek te schrijven. Hierbij zei hij iets dat niet bewaarheid werd: “Prent het Jozua in dat ik de herinnering aan Amalek onder de hemel volledig zal uitwissen." De slag is met naam en toenaam opgeschreven, met een kleine geschiedvervalsing want de schrijver doet hierin voorkomen alsof ik de opdracht voor dit boek en het uitwissen van de herinnering aan Amalek persoonlijk aan Mozes had gegeven. Dat heb ik nooit gedaan.
(8) een leerzaam bezoek
De schoonvader van Mozes had van zijn dochter Zippora gehoord dat Mozes de woestijn ingetrokken was. Mozes had haar en hun twee zonen naar Jethro gestuurd, uit angst om hen te verliezen. Toen Jethro met Zippora en haar zonen bij Mozes in de woestijn kwam, vertelde Mozes zijn schoonvader alles wat hij in Egypte had meegemaakt en hoe de zwerftocht tot dusverre was verlopen. Jethro verheugde zich over al het goede en hij was het met Mozes eens dat God aan de goede kant stond. Letterlijk zei hij zelfs: “Geprezen zij de Heer, die jou gered heeft uit de macht der Egyptenaren en van de farao. Nu weet ik dat de Heer groter is dan alle goden, want hij heeft jouw volk uit de macht der Egyptenaren gered, omdat deze overmoedig tegen hen waren opgetreden." Jethro was zelf een priester, weliswaar van een andere religie; zodoende kende hij de gebruikelijke hocus-pocus van religies en toch erkende hij dat de God van Abraham groter is. Groter dan wat, vroeg ik me af. Ik ben een schepper en meer dan een schepper kan ik niet zijn en zelfs als schepper blijk ik niet zo machtig te zijn. Akkoord ik kan vernietigen en ik kan scheppen. Ik kan bouwen en breken, maar helpt het om machtig te zijn? Door schade en vooral door schande ben ik er achter gekomen dat het niets uitmaakt.
248
Ik bezit alle macht en toch ben ik machteloos. Om zijn nieuwe religieuze gevoelens in het openbaar te verkondigen nam Jethro zijn toevlucht tot een brandoffer. De volgende dag hield Mozes zitting om recht over het volk te spreken. Het volk stond van de morgen tot de avond voor Mozes. Jethro zag dit en op het eind van de zitting vroeg hij zijn schoonzoon: “Waarom houd je alleen zitting, terwijl het hele volk voor jou staat? Ze staan er de hele godganselijke dag." “Het volk komt bij mij omdat ze willen weten hoe God over bepaalde zaken denkt. Als zij een zaak hebben dan leggen ze me dat voor en ik spreek tussen de een en de ander recht. Dat is wel zo makkelijk, want ik kan dan tegelijk Gods wetten bekend maken." “Dat kan wel, maar je doet het volgens mij niet goed. Je kunt het veel efficiënter doen." “Hoe dan?" “Door deze mammoetzitting raak jij volkomen uitgeput." “Dat is niet zo erg." “Niet alleen jij wordt moe, ook jouw volk is doodop. Zie je dat dan niet?" “Tja, maar dat hoort er nu eenmaal bij." “Het is werkelijk te zwaar voor je. Je kunt dit niet alleen af. Luister nu naar mij. Ik zal je een goede raad geven. Jij moet de vertegenwoordiger van God worden. Je hoort de mensen aan en jij brengt al hun problemen onder de aandacht van God; die kan je dan wel vertellen wat je verder moet doen. Verder moet je Gods wetten niet al te uitgebreid maken. Zorg voor korte en bondige leefregels. Die zijn makkelijker na te leven dan al die supplementen die je ter plekke verzint. Geen mens kan die meer onthouden, laat staan nog naleven." Met welgevallen hoorde ik dit aan. Jethro had ontdekt wat ik eigenlijk wilde. Korte en bondige leefregels zouden mijn allernieuwste en mijn allergrootste schepping worden. Mij stonden deze leefregels langzamerhand voor de geest en nu was de tijd er duidelijk rijp voor. Ik had er al eerder aangewerkt. De wetten van Hamurabi waren echter niet kort en bondig.
Dat waren wel de regels die ik in de hersenen van Arjuna en zijn strijders en tegenstanders projecteerde. De oorlog die gevoerd werd, zou volgens duidelijke regels verlopen. Voor het eerst in de geschiedenis was er van een oorlogsrecht sprake. Er mocht slechts tussen gelijkbewapende en gelijk toegeruste krijgers gevochten worden. Nooit mocht iemand geraakt worden die niet op de aanval verdacht was, of die verlamt van schrik over het slagveld ronddwaalde. Iedereen die al met een ander aan het vechten was moest ongemoeid gelaten worden. Het waren tweegevechten, zonder inmenging van derden. Verloor iemand in het heetst van de strijd zijn wapen of raakte dat wapen in het ongerede, dan moest het gevecht terstond beëindigd worden. Alleen soldaten met een harnas en volledige wapenuitrusting mochten bevochten worden. Alle anderen moesten gespaard blijven: wagenmenners, lastdragers, muzikanten en marketensters deden niet mee. Ik was trots op deze regels, vooral omdat alle partijen zich er aan hielden. Ik geef toe dat de mensen uiteindelijk zelf op soortgelijk regels zijn gekomen; de conventie van Genève bestaat niet voor niets. Helaas houdt men zich er niet al te best aan. Vroeger wel; toen voerde men geen oorlog in de winter en begon het jaar op 1 maart. Die maand is naar de oorlogsgod Mars genoemd en luidde de tijd voor wederzijdse vernietiging in. Waarom maken mensen toch steeds weer vernietigingswapens? Muizen maken toch ook geen muizevallen? Het uitdenken van een goede wetgeving lijkt een eenvoudige oplossing. Door mijn ervaringen weet ik echter dat eenvoudige oplossingen niet bestaan en dat het eerder een zaak van intelligente keuzen is en wat Jethro voorstelde was zeker voor die tijd zo'n keuze. Jethro vervolgde: “Verder moet je onder het volk flinke, godvrezende en betrouwbare mannen uitzoeken. Mannen die niet op winstbejag uit zijn. Je moet hen als rechters aanstellen. Zij spreken recht over dagelijkse zaken, zodat jij tijd hebt om je met de grote en ingewikkelde zaken te bemoeien. Het volk zal je er dankbaar voor zijn en ze zullen tevreden blijven. Wat wil je nog meer?" Mozes deed wat zijn schoonvader hem had voorgesteld en hij ontdekte dat hij daardoor werkelijk meer tijd voor zichzelf had gekregen. Ik wachtte enige tijd voordat ik besloot me weer eens in Mozes hersenen te projecteren.
250
(9) de leefregels
Het werd tijd dat ik voor mijn nieuwste schepping zorgde en dus droeg ik Mozes op een bergtocht te maken. Bovenop de berg Sinaï sprak ik hem toe. Ik had mijn woorden zorgvuldig overwogen, want ik wilde zo theatraal mogelijk overkomen en hem geen kansen geven me in de rede te vallen. “Dit zul je tegen je volk zeggen. Je hebt gezien..." “Wat moet ik zeggen?" viel hij me stotterend in de rede. “Zwijg en luister," beval ik gebiedend en tot mijn verbazing zweeg hij werkelijk. Het is moeilijk te zwijgen als je eigenlijk niets te zeggen hebt. “Je zult je volk mededelen dat ze gezien hebben wat ik de Egyptenaren heb aangedaan en laat dat een les voor ze zijn. Als jullie voortaan de beleefdheid hebt om naar jullie schepper te luisteren, kunnen we de beste maatjes zijn. Zo niet, dan..." ik maakte mijn zin niet af en liet de invulling aan zijn vrije fantasie over. “En wat is mijn rol daarbij?" “Wat mij betreft mag jij jezelf priester noemen, jongen." Mozes liep de berg af. Ik zal U zijn gevoelens niet verraden, want die waren behoorlijk verward, dat kunt U zich toch wel voorstellen?
252
Beneden ontbood hij de oudsten van het volk bij zich en hij legde hun al de woorden die ik hem geboden had voor. Jammer genoeg verminkte hij mijn boodschap, want hij sprak over mij als god en niet als schepper. Er was niets meer tegen te doen. Wat ik ook nog zou doen, ik was definitief tot God gepromoveerd. Bij Abraham had ik al bedacht dat iedereen kan worden wat hij wil, of hij het wil of niet; en ik dacht daarbij aan mensen. Nu merkte ik dat dit ook voor mij gold. De oudsten hoorden de woorden van Mozes aan. Hij sprak ze zelf en daarom duurde het lang voordat ze begrepen waar hij het over had. Iedereen was diep onder de indruk. Ik denk niet door de woordkeus, maar door het toneelstuk dat hij zich erbij veroorloofde. De oudsten brachten het verhaal onder het volk en U weet dat elke boodschap verminkt wordt als het van mond op mond verder verteld wordt. Enkele dagen later woedde er een hevig onweer op de berg. De elektrische ontladingen leverden een spectaculair vuurwerk op; vooral toen de bronzen lanspunten een zwak licht afstraalden. Iedereen dacht dat het mijn werk was. Het was slechts een gewoon natuurkundig verschijnsel. Sint-elmsvuur komt niet zo vaak voor, vandaar dat er ontzag voor mij ontstond. Het deed me weinig. Ik wist hoelang ontzag meestal stand houdt. Mozes greep het onweer met beide handen aan en leidde het hele volk naar de voet van de berg, waar ze zich opstelden. Vrij gevaarlijk was dat, want nu stonden er tienduizenden bliksemafleiders op open veld. Ik had er mijn handen vol aan om de bliksem op andere plaatsen te laten afleiden. De aarde beefde en de hele berg leek in vuur en vlam te staan. De laaghangende onweerswolken zagen de mensen als rookwolken van een oven. Het gedonder was niet van de lucht. Sommigen dachten dan ook dat het bazuinen waren. Mozes riep mij aan en tussen de bedrijven door projecteerde ik me in zijn hersenen: “Wat heb je nou weer, jongen?" “Heer, waarom ben U kwaad op ons? Waarom laat U zich zo gelden? Hebben we al niet genoeg gedaan om het U naar de zin te maken?" “Jullie hebben eigenlijk nog nooit wat voor me gedaan. Als het puntje bij het paaltje kwam, moest ik voor jullie de kastanjes uit het vuur halen." “Doet U dat nu ook?"
“Wat bedoel je?" “De berg is als een oven. Hoort U het vuur dan niet brullen?" “Je moet je niet zo door je fantasie mee laten slepen." “Wat hebben we eigenlijk misdaan?" “Misdaan? Wat bedoel je, jongen?" “Wij eren U. Wij stellen ons in Uw dienst. Wat wilt U verder nog?" “Klim nu naar boven." Mozes gehoorzaamde en ergens op de helling zei ik tegen hem: “Je moet het volk waarschuwen dat zij niet tot mij doordringen om iets te zien." “Waarom niet?" vroeg Mozes verbaasd. “Omdat het vergeefse moeite is. Ik ben er niet. Ik heb geen lichaam. Ik ben een bewegend hologram Ik ben die ik ben. Hoe vaak moet ik je dit nog uitleggen?" “Wat bedoelt U?" Ik besloot op een kinderlijke toon het een en ander uit te leggen: “Luister goed, jongen. Ik ben de schepper en..." “En U bent onze God." “Val me toch niet in de rede, verdorie. Godzammebeware, wat kun jij zeuren." “U vloekt en ik leer mijn volk dat wij Uw naam niet ijdel mogen gebruiken." “Jaja, dat weet ik," zuchtte ik, “waarom vergeten jullie toch steeds dat ik de schepper van dit hele poppenspul ben. Jullie kunnen me niet zien. Fysiek is dat absoluut onmogelijk. Doe dus geen moeite. Ik weet dat enkele mensen al een bergtocht gemaakt hebben om mij te ontmoeten, maar het lijkt me beter als je dat verbiedt. Ik houd mijn hart vast dat een van jullie uitglijdt en naar beneden dondert. Ik wil dat niet op mijn geweten hebben, hoewel ik geen geweten heb; maar dat terzijde." Vervolgens gaf ik hem de opdracht terug te gaan en zo snel mogelijk met Aäron weer naar boven te komen. Mozes daalde de berg af en verbood zijn volk de berg Sinaï te beklimmen. Hij vertelde erbij dat de berg heilig was en dat het levensgevaarlijk was om God in het aangezicht te zien. Achteraf besef ik dat Mozes met deze verdraaiing datgene bereikte wat ik wilde. Als hij zijn mensen gewoon verboden had om de top te beklimmen, dan zouden er altijd enkelen geweest zijn die het toch gedaan hadden. Nieuwsgierigheid wint het vaak van een dwingend verbod.
254
Een heilige berg en een toornige god waren voldoende om zelfs die enkelingen te weerhouden. De volgende dag klom Mozes weer naar boven. Hij was door Aäron vergezeld. Het was een mooie middag. Liever had ik hem op neutraal terrein willen ontmoeten, maar dat lukte niet meer: Mozes had de berg immers als heilig bestempeld? Ik sprak tegen hen met een omhaal van woorden, omdat ik wist dat ik slechts weinig tijd had. Mensen nemen zich geen tijd om de zaken rustig te overwegen. In lange en gloedvolle bewoordingen vertelde ik ze welke leefregels ik belangrijk vond. Ik begon met mezelf: “Jullie zullen geen goden voor mijn aangezicht hebben. Ik ben de schepper en er bestaan geen goden." Mozes was deze woorden van mij gewend. Aäron nog niet en die verbleekte. Volgens hem was dit godlasterend. “Jullie zullen je geen gesneden beeld maken noch enige gestalte van wat boven in de hemel, noch van wat beneden op de aarde, noch van wat in de wateren onder de aarde is." “Mogen we dan geen enkel beeld van U maken?" vroeg Aäron geschrokken. “Dat heb je goed begrepen. Ik ben die ik ben en dat moet voldoende zijn. Ik ben een schepper, meer niet. Ik heb geen lijf dat je kunt afbeelden." “Maar U heeft ons toch naar Uw beeld en gelijkenis geschapen?" “Ja, dat klopt, maar dat moet je anders zien. Ik heb jullie geest geschapen en dat in de hersenen van een toevallige primaat gestopt." “Primaat?" “Val niet over kleinigheden, alsjeblieft. Ik heb geen lichaam. Ik ben overal en nergens." “Dat begrijp ik niet." “Ik heb alles geschapen en dat betekent dat mijn vingerafdruk over al op zit, ofschoon ik geen vingers heb. Ik ben overal aanwezig en tegelijk ben ik nergens als je me nodig zou hebben. Ik heb jullie geschapen om betrouwbare tuinlieden te hebben. Mensen die mijn schepping in ere zouden houden, maar dat is me niet gelukt." “We doen ons best." “Daar heb ik mijn twijfels over. Jullie zijn ook overal. Jullie planten je als onkruid voort en jullie roeien elkaar als onkruid weer uit. Eigenlijk lijken jullie veel te veel op mij. Jullie zijn scheppers en vernietigers, en alleen daarom wil ik niet hebben dat jullie aan
afgoderij doen. In jullie hoogmoed vullen jullie in jullie goden wat jullie dolgraag zelf zouden willen bezitten. De goden die jullie aanbidden zijn in werkelijkheid slechts zwakke afbeeldingen van jullie eigen en perverse persoonlijkheden. Jullie aanbidden in feite echoputten." Daar kunnen jullie het mee doen, dacht ik bij mezelf. Pas veel later drong het tot me door dat ik net zo goed tegen afgodsbeeldjes had kunnen praten, want ze luisterden niet. Ik gaf ze nog meer regels en ik eindigde met een samenvatting. Ik was trots op die samenvatting, want ik wist tien korte en bondige leefregels op te stellen. Mozes en Aäron daalden de berg af en gaven mijn boodschap aan het volk door. Ik had het kunnen weten wat er met mijn nieuwe schepping gebeurde. De tien leefregels werden tien geboden en die werden door Mozes met een zondvloed van extra regels, inzettingen, voorschriften, rechten, wetten, regelgevingen en subkaders aangevuld. Al die aanvullingen werden in mijn naam aan het volk opgelegd. Sommigen waren werkelijk nuttig te noemen, anderen waren in mijn ogen overbodig. Eigenlijk waren ze allemaal overbodig, omdat mijn tien leefregels duidelijk genoeg waren; maar dat terzijde. Mozes was een muggezifter. Overal zag hij problemen, die hij met procedures wilde oplossen. Hij vergaderde om vergaderingen ter voorbereiding van vergaderingen voor te bereiden. Hij was de allereerste superambtenaar. De beleidsmedewerker die bereid was om misdaden goed te praten als de ambtelijke procedures tenminste gevolgd waren. Het opstellen van deze zondvloed van maatregelen duurde jaren en jaren, en is nog steeds niet afgelopen. Ik moest er iets tegen doen, maar wat? Kon ik Mozes wel ter verantwoording roepen? Hij zou zeggen dat hij werkelijk zijn best had gedaan om mijn woorden goed over te brengen en dat die extra aanvullingen voor de duidelijkheid noodzakelijk waren. Ik zou zijn gejeremieer moeten aanhoren en dat wilde ik niet meer. Ik besloot hem iets tastbaars mee te geven en dus droeg ik hem op weer naar boven te gaan. Hij ging en in een opwelling nam hij een hamer en een beitel mee. Hij wist niet dat ik me daarvoor omzichtig in zijn hersenen had geprojecteerd. Ik wilde hem niet het gevoel geven dat hij door mij alle kanten op gemanipuleerd kon worden.
256
Ik kende hem langzamerhand en ik wist dat hij al hakkelend en stotterend met mij zou gaan discussiëren als ik hem opdracht gaf met een hamer en een beitel een bergtocht te gaan maken. Hij zou zich voor zo'n tocht te oud voelen. Hij zou zijn echoput Aäron bij zich willen hebben en hij zou zijn bedienden mee willen nemen om de leeftocht en het gereedschap te dragen. Hij zou zijn lijfwacht om zich heen willen en hij zou me met drogredenen overstelpen, met vermeende gevoelens ondersneeuwen en hij zou een beroep op mijn emoties doen. Ik schreef al eerder dat hij in zeker opzicht intelligent was, maar dat van de definitie afhing: verbaal mocht hij dan wel gehandicapt zijn, hij bezat zeker een hoog verbaal vermogen. Hij had helaas geen enkel zicht op wie ik feitelijk was en ook dat vond ik van hem tegenvallen. Hij schreef mij gevoelens toe en hij dacht dat hij mijn emoties kon beïnvloeden, zoals hij dat bij iedereen probeerde. Hij had niet in de gaten dat ik geen emoties heb, hoewel ik me steeds meer aan hem begon te ergeren; maar dat terzijde. Ik wilde hèm de les lezen en niet zijn echoput en ik wilde er geen getuigen bij hebben. Op de top van de berg wierp ik hem voor de voeten dat hij mijn tien leefregels met de voeten vertrad. Mozes was het uiteraard niet met me eens en zei: “Wij eren U alleen." “Nee, dat doen jullie niet. Jullie eren alleen jezelf. Jullie zitten te veel in jullie eigen lichaam gevangen en daarom proberen jullie een opperwezen te eren. Bij oorlogen ontdekken jullie pas wie jullie in werkelijkheid zijn." “Wie zijn we dan?" “Jullie zijn slechts mensen, omhooggevallen dieren met een geest die jullie van mij hebben gekregen. Wist je eigenlijk dat jullie hersenen slechts drie procent van jullie lichaamsgewicht uitmaakt, maar dat diezelfde hersenen maar liefst twintig procent van de ingeademde zuurstof verbruiken?" “Wat is een procent?" Ik negeerde de vraag en vervolgde: “Jullie kunnen scheppen, maar jullie kunnen ook vernietigen. Wist je bijvoorbeeld dat mannelijke testes per dag tienmiljoen zaadcellen produceren en dat dat genoeg is om de hele wereld in zes maanden te kunnen bevolken? Gelukkig overleeft af en toe
slechts één zaadcel de struggle for life, want anders was de ramp nog groter dan toentertijd met de oersoep." “Oersoep?" “Val niet over kleinigheden, jongen. Laat die kleinigheden maar aan mij over. Ik heb bij mijn schepping werkelijk aan alles gedacht. In je binnenoor zitten cellen die niet met bloed van zuurstof worden voorzien, omdat de gevoelige gehoorzenuwen anders door het bonzen van het hart en het stromen van het bloed letterlijk verdoofd zouden worden en jullie niet in staat zouden zijn nog iets te horen. Maar desondanks zijn jullie even doof als de kwartels die ik jullie elke dag in de schoot werp. Jullie weten dat ik slechts een schepper ben en desondanks wensen jullie niet naar me te luisteren. Zouden jullie wel naar me luisteren als ik jullie spelletje meespeelde en in het openbaar zou erkennen dat ik een god was? Ik geloof het niet. Zo zijn jullie nu eenmaal niet." “Maar ik luister nu toch naar U?" “Omdat ik je daartoe dwing. Zo ver reikt mijn macht nog steeds. Ik speel nu een thuiswedstrijd weet je en ik maak de regels van dit spel uit. Ik weet dat ik een naijverige schepper ben en dat ik barmhartig kan zijn als jullie je aan mijn geboden houdt. Wat jullie niet beseffen is dat jullie mijn naam ijdel gebruiken, als jullie mij een god noemen. Daarmee overtreden jullie in feite mijn eerste gebod." Ik verviel in herhalingen, besef ik nu. Ik die me aan de mensen met het paard-vanTroje-syndroom erger verviel zelf in herhalingen. Het drong tot me door dat een mens zo hardleers is, dat ik wel in herhalingen moest vervallen en het was toen dat ik voelde dat er iets niet met me klopte, hoewel ik geen gevoelens behoor te hebben. Het liefste wilde ik overal en vooral nergens zijn. “Wat is dat eerste gebod dan?" “Heb je schrijfmateriaal meegenomen?" Mozes knikte. “Goed, schrijf dan maar op." “Ik heb geen papier bij me." “Daar liggen twee stenen platen, gebruik die maar." Mozes pakte de platen en beitelde de tien leefregels op de stenen platen. Het duurde even, voordat Mozes alles op de twee platen had geslagen. Hij was al op jaren en hij had duidelijk last van de ijle lucht. “Is dit alles?" vroeg hij teleurgesteld.
258
“Dit is alles. Al jouw aanvullingen zijn overbodig. Ga nu naar beneden en toon je volk deze platen." “Ik zal dat doen," antwoordde hij vermoeid. “Het zal niet gemakkelijk zijn, jongen." “Waarom niet?" “Ik heb dit volk gezien en het is een hardnekkig volk. Het zou beter zijn als ik ze ter plekke vernietigde. Dat heb ik al vaker gedaan." “Waarom zou U dat?" “Ze aanbidden beelden en dat gaat tegen mijn eerste gebod in." Ik bleef vaag, omdat ik wist wat er onderaan de berg plaatsvond en ik benieuwd was naar de reactie van Mozes als hij met eigen ogen zag wat er tijdens zijn afwezigheid precies gebeurd was. Mozes ging naar beneden. Het was een vermoeiende tocht. In de ene hand droeg hij de twee platen en hij steunde op zijn staf in de andere hand. Het liep tegen zonsopkomst dat hij aanstalten maakte om naar beneden te gaan. Ondertussen verzamelde het volk zich rondom Aäron en zei: “Kom, maak ons goden." “Waarom dat?" “Je weet wel, goden die vóór ons uitgaan en ons tegen het kwaad beschermen." “We hebben toch geen goden nodig. We kunnen het met één god best aan." “Oh ja, geloof je dat zelf?" “Mozes heeft toch zelf geze..." “Mozes? We weten niet eens wat met Mozes gebeurd is. Een mooie vent is dat. Hij verbiedt ons die berg op te gaan, maar zelf doet hij het wel." Toen zei Aäron tegen hen: “Goed dan, ruk jullie gouden ringen af. Ook de ringen in de oren van jullie vrouwen, jullie zonen en jullie dochters. Geef mij die ringen maar, dan zal ik er een god van maken." Het hele volk rukte zich de gouden ringen af en ze brachten ze aan Aäron. Hij nam ze aan en gaf er met een stift een vorm aan. Hij maakte er een gegoten kalf van. De mensen zagen het en ze keurden het goed: “Dit is dus onze God. Hij heeft ons uit het land Egypte gevoerd."
Ook Aäron raakte door de sprankelende feestvreugde in vervoering en hij bouwde een altaar voor het gouden kalf en hij riep: “Morgen is er een feest voor de Heer!" De volgende morgen vroeg was er een geweldig offerfeest. Er werden brandoffers geofferd en er werden vredeoffers gebracht. Er werd gegeten en gedronken, alsof men nog lang niet genoeg aan kwartels en manna had. Terwijl ik me met de tien leefregels en Mozes bemoeide, bekeek ik het hele gebeuren van afstand. Dit was niet mijn bedoeling geweest, maar het beeld beviel me eigenlijk wel. Ik had als eerste leefregel gesteld dat er geen gesneden beeld gemaakt mocht worden, omdat er van een scheppende geest geen beeld gemaakt kan worden. Meestal werd ik als een man beschouwd, deze keer was ik een kalf. Ik wist nu zeker dat ik met mijn leefregel gelijk had: ik ben niet weer te geven of te omschrijven. Ik begrijp dat ik het U nu moeilijk maak. Ik vraag U om een diagnose naar mijn geestestoestand, maar is dat wel mogelijk? Kunt U over een niet te vatten geest wel een diagnose stellen? Gaat dit Uw psychologisch inzicht en Uw mensenkennis niet te boven? Waarom stel ik me juist deze vragen? Dat is niet mijn zorg, tenminste - het behoort niet mijn zorg te zijn. Mozes wist niet wat hij hoorde. Hij herkende het rumoer van juichende mensen. Hij wist dat dit geen geluid van overwinnigsgeroep en geen geluid van roepen bij nederlaag was. Het was het geluid van beurtzang, van juichkreten en opgewonden mensenmassa's. Verder het dal in keek hij zijn ogen uit: hij zag het gouden kalf in de ochtendzon glanzen, hij zag deinende reidansen en dat was te veel voor hem. Hij ontbrandde in toorn en wierp de stenen platen uit zijn hand en verbrijzelde ze aan de voet van de berg. Daarop nam hij het kalf en verbrandde het met vuur. Hij vermaalde het gesmolten goud tot het fijn gestoten was, waarna hij het op het water strooide. Hij gaf dit water aan de Israëlieten te drinken. Hij was zo razend dat iedereen bang voor hem werd. Zijn gezicht was purperpaars en de aderen leken te knappen. Woedend richtte hij zich tot Aäron en vroeg: “Wat heeft dit volk jou gedaan dat jij zo'n zware schuld over ons hebt gebracht?"
260
Aäron probeerde hem te kalmeren: “Wees niet zo boos. Je weet toch zelf dat iedereen tot het kwade geneigd is? Waarom dan niet dit volk?" “Waarom heeft de Heer dit armzalige volk niet meteen uitgeroeid?" riep Mozes op een dramatische toon en hij hief zijn open handen omhoog. Als hij driftig werd, was zijn toneelspel buiten proporties en maakten de meesten zich uit de voeten. In zijn drift was hij vaak weloverwogen onberekenbaar. “Kalm toch," suste Aäron, “de mensen vroegen me alleen maar een god te maken. Ze wilden iets concreets hebben. Een beeld waar ze tegenop konden zien. Een beeld van de god die hen uit Egypte heeft geleid en ik dacht dat zoiets geen kwaad kon." “Je bent toch met mij mee geweest en je hebt toch zelf gehoord wat de Heer over het maken van beelden heeft gezegd?" “Was dat wel God? Hij noemde zich steeds schepper en..." “Neem van mij maar aan dat dat God was. Ik heb vaker met hem van doen gehad en diezelfde god heeft me meer dan eens gewaarschuwd voor afgoderij. Door dat gouden kalf heb je ons volk vleugellam gemaakt, want ik ben bang dat God zijn handen van ons zal terugtrekken en dat we onze boontjes voortaan zelf zullen moeten doppen. Dat heb je nu met die onzin van je bereikt." “Ik zou het niet vleugellam willen noemen." “Noem het dan wat mij betreft teugelloos. Ik zal de teugels eens flink aantrekken. Roep onze elitesoldaten bij elkaar. Over een uur zul je ze hartig moeten toespreken." “Ik?" “Ja, jij. Ik stotter te veel, maar ik zal je precies vertellen wat jij hen moet zeggen." De mensen waren zo gewend dat Aäron het woord namens Mozes voerde, dat het de soldaten niet meer opviel dat Mozes als een buikspreker zijn pop aan het woord liet: “Wie is er nog voor onze God? Die zullen straks bij mij komen." Alle Levieten volgden Mozes, waarna hij tegen hen zei: “Zo zegt de Heer, de God van Israël - hang je zwaard aan je heup en ga heen en weer door de legerplaats, van poort tot poort en dood alle godslasteraars." “Allen?" vroegen de in de strijd geharde soldaten geschrokken. “Allen zeg ik je. Het maakt geen donder uit of het je bloedeigen broer is, of wie dan ook van je familie." U weet dat soldaten bijna altijd hun plicht doen. Ze verschuilen zich achter bevelen en opdrachten, zelfs al moeten ze die zelf verzinnen.
Daarom vielen er op die dag ongeveer drieduizend man van het volk. U mag dit als een misdaad tegen de mensheid beschouwen, want dat was het. Onschuldigen werden aan het vonnis overgeleverd. De rechters, waar Mozes' schoonvader het over had, werden niet geraadpleegd. De onafhankelijke rechtbank bestond nog niet. Mijn tien leefregels waren nog fris en groen, hoewel ze door de vele aanvullingen al duidelijk aan erosie werden blootgesteld. Ik walgde ervan, bij wijze van spreken natuurlijk. Deze misdaad werd uit mijn naam gevoerd en het was niet de eerste keer. Hoe vaak wordt een oorlog niet gevoerd waarbij elke tegenstander er vast van overtuigd is dat God aan zijn kant staat; maar dat heb ik toch al geschreven? Sla het Oude Testament er maar op na. Daar kunt U maar liefst zeshonderd volkenmoorden aantreffen en of dat nog niet genoeg is wordt er zo'n duizend maal op gewezen dat ik in mijn toorn mensen en hele volksstammen met de ondergang bedreigd heb. Meer dan honderd keer zou ik zelfs nadrukkelijk het bevel tot een slachting hebben gegeven. Ik heb dat nooit gedaan. Ik heb nooit iemand voor mijn vernietigingswerk ingehuurd en de keren dat ik zelf heb ingegrepen zijn op de vingers van Uw hand te tellen: de zondvloed en Sodom en Gomorra. Toen heb ik zelf vuile handen gemaakt, maar dat vind ik nog steeds niet onrechtvaardig. Een schepper moet een vernietiger zijn. In mijn vernietiging was ik altijd bijzonder selectief. Liet ik Kaïn niet in leven? Gaf ik Uta Napisjtim en zijn familie niet een faire kans? Zelfs de vrouw van Lot mocht van mij haar noodlot ontspringen. Ik moet wel erkennen dat ze allemaal na hun traumatische ervaringen posttraumatische stressstoornissen overgehouden hadden en dat de vrouw van Lot achteraf gezien misschien meer geluk gehad heeft. De mens is een schepper en daardoor ook een vernietiger. Jammer genoeg willen de mensen meestal niet voor het laatste uitkomen. Ze verstoppen zich achter een god, of achter een gegeven bevel. Ik geef toe dat er uitzonderingen zijn. Er zijn mensen die vol trots op hun slachtpartijen terugkijken en daar over praten. Zij kunnen geen afstand van hun vernietiging nemen en beschouwen het als een schepping waar ze zich op hun borst voor kunnen slaan. Nog maar vijfentwintig eeuwen geleden, dus na mijn schepping van de tien leefregels, liet de Assyrische koning Salmanassar III zelfvoldaan en zonder enig eergevoel opschrijven dat hij veertienduizend vijanden met het zwaard had gedood en dat hij de
262
lijken had gebruikt om een dam door de rivier de Drontes aan te leggen, nog voordat er een brug gebouwd kon worden. Assurbanipal, een andere Assyrische koning, moordde er even lustig op los. Het was uit koele politieke berekening en omfloerst met een heilige waas, omdat zijn tegenstanders verwensingen tegen de god Assur hadden geuit. Door drastisch optreden had de koning de gemoederen van de grote goden gerustgesteld. Dat drastische optreden betekende dat er tongen werden uitgerukt, hoofden werden afgehakt en mensen werden verbrand. Het optreden van Assurbanipal was een regelrecht drama. Zijn schouwspel werd afgesloten met een slotakte die er zijn mocht - tegen de stadsmuur liet hij de levenden opstapelen, samen met een berg van afgehakte hoofden. De mannen werden op palen gespietst en de stad werd in een puinhoop veranderd. Dat was een hele tijd geleden; voor mensen tenminste een hele tijd. U wilt er misschien niet aan herinnerd worden. Hooguit is het voor U een interessante geschiedenisles, maar U weet toch langzamerhand dat de geschiedenis zich steeds herhaalt? Laat ik daarom een recenter voorbeeld geven. De nazi's hielden hun martelingen nauwgezet bij. Hun gepleegde misdaden werden niet in mijn naam gepleegd. Ik was voor obscure partijidealen terzijde geschoven en daarom kon Himmler zonder schaamte op 4 oktober 1943 tegen SS-Obergruppenführer in Posen zeggen: “Een principe waarvan we moeten uitgaan is de absolute heerschappij voor de SSman: we moeten eerlijk, fatsoenlijk, loyaal en kameraadschappelijk tegenover de dragers van ons eigen bloed zijn en tegenover niemand anders." Zijn slachtingen wel eerlijk en fatsoenlijk? Het is net als bij intelligentie afhankelijk van de gebruikte definitie. Gelukkig vertoonde zelfs de hardste SS’er menselijke trekken en daarom preciseerde Himmler zijn heilige bevlogenheid: “De meesten van U weten wat het wil zeggen als er honderd lijken naast elkaar liggen, of vijfhonderd of duizend. Toch doorgezet te hebben en tegelijkertijd, afgezien van uitzonderingen die door menselijke zwakheden worden veroorzaakt, een behoorlijke kerel gebleven te zijn, dat heeft ons hard gemaakt. Dit is een bladzijde vol roem in onze geschiedenis die nooit is geschreven en nooit geschreven zal worden. Wij hadden
het morele recht, wij hadden de plicht tegen over ons volk om dit volk dat ons wilde vernietigen te verdelgen." Schaamde hij zich misschien voor de roemruchte daden, zodat ze niet opgeschreven zouden worden, of was hij bang voor menselijke zwakheden? De gedegen Duitse bureaucratie heeft de roemloze bladzijden echter wel geschreven. Ambtenaren tekenden nauwlettend en nauwgezet alles op. Ze werden in hun werkzaamheden niet door medemenselijkheid belemmerd. Na de oorlog werden zijn woorden op een geluidsdrager gevonden – ondanks zijn belofte dat dergelijke roemvolle bladzijden nooit geopenbaard zouden worden. Medemenselijkheid is geen menselijke zwakheid. Ik heb de mens te veel naar mijn beeld en gelijkenis geschapen. Ik heb eigenlijk een tovenaarsleerling gecreëerd, die de juiste handelwijzen nog niet onder de knie heeft en ze ook niet eigen wil maken, omdat hij niet alleen toneelspeler is, maar ook nog zijn eigen regisseur wil zijn. Het hele leven is een schouwtoneel geworden, waarbij generaals zonder blikken en blozen over oorlogstheaters spreken, als ze slagvelden bedoelen. Mijn vermeende zoon heeft zijn leven aan een kruis gelaten en wat beschouwen zijn volgelingen als symbool van verlossing? Hoe kan men in vredesnaam een martelwerktuig als symbool van verlossing aanbidden? Prins Siddarta had gelijk toen hij mij verduidelijkte dat leven lijden is. De soldaten sloegen er op los. Ik greep niet in, hoewel ik de slachting die Mozes in mijn naam had bevolen makkelijk had kunnen voorkomen. Ik voelde een vermoeidheid over me komen en ik begreep dat niet. Ik voelde werkelijk een moeheid en ik nam een ingrijpende beslissing: ik besloot mijn handen definitief van de aarde terug te trekken. Ik wilde er niets meer mee te maken hebben. Ik was gedesillusioneerd in mezelf. Mijn hele bestaan leek zo zinloos en zou dat blijven, want ik wist dat ik me nooit definitief terug kon trekken. Het rijk van de eerste keizer was ter ziele. Helaas kon ik niet in vreugde uitroepen: “De eerste keizer is dood! Leve de nieuwe keizer!" Ik was door die nieuwe keizer in mijn hemd gezet, maar mijn opvolgers hadden niet in de gaten dat zij zelf de kleren van de keizer droegen. Toen Eva tegen mij zei dat ze zich schaamde antwoordde ik haar cynisch dat ze dan maar wat kleren aan moest trekken.
264
Ik ben mijn hele bestaan cynisch gebleven, maar ik was geen waakhond voor de moraliteit. Die scheppingskracht heb ik nooit kunnen bereiken.
(10) partir c'est mourir un peu
De volgende dag zei Mozes tegen het volk: “Jullie hebben een grote zonde begaan, maar nu zal ik tot de Heer opklimmen; misschien zal ik voor jullie zonde verzoening kunnen bewerken." De mensen hoorden hem gelaten aan. Ze waren door de slachting murw geslagen. Velen beweenden hun doden, terwijl anderen feest vierden om hun moordlust te beheersen. Mozes had zich verhard. Hij liet zich niet door de jammerkreten verlammen. Hij liep met opgeheven hoofd langs de doden en hij zag met welgevallen de pas gedolven graven. Hij voelde zich onschuldig aan de wandaad. Hij kon zijn handen in onschuld wassen, want hij hield zich zelf voor dat het een opdracht van zijn god was. Ongenaakbaar en hooghartig riep hij mij op de bergtop aan. Hij wachtte niet eens totdat ik me in zijn hersenen had geprojecteerd: “Ach Heer, ik geef toe dat dit volk een grote zonde heeft begaan, want zij hebben Uw tweede gebod in de wind geslagen, hoewel ik ze er voor gewaarschuwd heb. Vergeef toch hun zonde, want zij weten niet wat ze gedaan hebben. Als U hun zonde niet wil vergeven, delg mij dan uit het boek dat U geschreven heb." Hoe kwam hij op deze nonsens? Ik was niet met een boek bezig, dat doe ik nu pas. Ik antwoordde hem:
266
“Er is niet tegen mij gezondigd, omdat ik geen god ben. Jullie hebben je alleen niet gehouden aan de regels, die ik als schepper heb opgesteld. Het is voor mij een koud kunstje om jullie allemaal te verdelgen. Ik heb nu echter tijd nodig om rustig na te kunnen denken." “Over ons Heer?" “Dat zou je wel willen, hè jongen? Nee, joh. Ik moet eens bij mezelf te rade gaan." “U gaat ons vernietigen," stelde Mozes vast. “Dat heb ik niet gezegd." “U gaat ons straffen." “Ook dat heb ik niet gezegd." “Dan zoekt U een zondebok voor Uw eigen fouten." Ik verliet hem en Mozes ging naar zijn volk terug. Hij liet het kamp opbreken en zwijgend trok de karavaan verder. Tijdens de tocht probeerde Mozes contact met te leggen, maar ik verscheen niet; totdat hij mij met de volgende woorden aanriep: “U zegt steeds maar tegen mij 'breek jullie tenten op en vertrek'. Maar U vertelt me niet waarheen we moeten gaan. U heeft me meer dan eens verteld dat U iedereen bij name kent. Mij kent U ook en ik weet dat ik in Uw ogen genade heb gevonden; maar zeg toch alstublieft welke wegen we moeten bewandelen. Pas dan zal ik in Uw ogen genade vinden. Bent U soms vergeten wat U ons volk beloofd hebt?" Ik projecteerde me niet als een gestalte in zijn hersenen, wel probeerde mijn stem vermoeid te projecteren: “Ach, jongen. Moet ik je handje soms ook nog vasthouden? Durf je niet alleen op weg? Ben je een schijtlaars geworden?" Mozes schrok van mijn woorden: “Als U niet mee wilt, waarom mogen we hier dan niet blijven? Hebben we geen genade meer in Uw ogen? Ik heb altijd gemeend dat wij door U uitverkoren waren." “Ik ken je naam. Ik weet helaas wie je bent en ik heb een belofte gedaan. Ooit eens een keer en in een onbezonnen bui, dat besef ik nu." “Waarom praat U zo tegen mij? U vertoont zich niet eens aan mij. Toon U toch aan mij in al Uw heerlijkheid." “Je hoeft me niet te vlijen, jongen. Ik ben dat gezeur van jullie echt zat." Mozes luisterde niet naar mij, zo druk was hij met zichzelf bezig: “Doe mij toch Uw heerlijkheid zien."
“Nee, dat wil ik niet meer. Geen mens zal me meer zien. Jij dus ook niet. Het liefste zou ik jou een rotsholte zetten en de toegang dichtmetselen en jou mijn hele verdere bestaan vergeten. Helaas weet ik dat ik dat niet kan. Mijn geheugen is te perfect. Ik doorzie alle trucs. Ik doorzie alle herhalingen." “Laat mij toch iets doen om U tegemoet te komen, om U..." “Om mij te matsen zeker. Nee, jongen, dat lukt je niet meer." “Laat me toch iets doen om..." herhaalde hij zijn vraag. “Ach, jochie, wil je werkelijk schone handen krijgen?" “Ook dat," erkende hij eerlijk, “wat moet ik daarvoor doen?" “Eigenlijk helemaal niets, maar dat is voor jullie te weinig. Jullie willen altijd meer." “Ik geef toe dat ik af en toe misschien een foutje gemaakt heb, maar de anderen zijn toch..." “Jongejonge, je zult het nooit leren. Ik weet dat vergissen menselijk is, maar de schuld aan anderen te geven is echt niet eerlijk." “Iedereen maakt toch wel eens fouten?" “Uiteraard, maar ik denk dat ik jullie in fouten maken ruimschoots overtref." “U heeft wel een hoge dunk van Uzelf, vindt U ook niet?" “Natuurlijk heb ik dat. Het is werkelijk niet makkelijk om perfect te zijn, maar ja, iemand moet het toch zijn? Ik ben gewoon perfect en jullie willen me alleen maar in die perfectie overtreffen." “Waarom zou dat niet kunnen?" “Omdat jullie grote egoïsten zijn en het is vervloekte jammer dat ik dat nu pas begin in te zien." “We zijn geen egoïsten," viel Mozes kwaad uit. Ik negeerde zijn opkomende woede: “Jullie denken alleen maar aan jullie zelf en nooit aan een ander. Maar ach," vervolgde ik op een vergoelijkende toon, “een egoïst heeft ook zijn goede kanten." “Welke dan?" “Een egoïst praat liever niet over een ander." De ironie van mijn opmerking ontging Mozes en daarom besloot ik hem een les te leren: “Weet je eigenlijk waarom ik jullie mensen maar liefst twee oren heb gegeven en slechts één mond?" “Dat is..."
268
“Dat is opdat jullie meer zouden luisteren en minder zouden zwetsen." “Ik heb nog nooit gezwetst," antwoordde Mozes verontwaardigd. “Ook jij zwetst, vooral als je stottert," merkte ik hard op. Ik zweeg even en toen Mozes iets wilde zeggen, viel ik hem abrupt in de rede: “Ik weet wat je nog voor me kunt doen. Houw twee stenen platen en sjouw die de berg maar op. Ik zal je mijn tien leefregels nog een keer dicteren. Want als kind mocht je weliswaar goed ingebakerd zijn, als kind was je echter ook behoorlijk heetgebakerd en in jouw woede heb je de eerste platen stukgestoten." “Ik zal het doen, Heer," zei hij deemoedig en hij meende het ook nog. “Heb niet het lef om iemand mee te nemen. Je komt alleen. Heb je dat goed begrepen?" “Mag ik Aäron niet eens meenemen? Die platen zijn loodzwaar en ik ben oud." “Aäron is nog ouder dan jij." “Een dienstknecht dan?" “Niemand zeg ik." Mozes ging en op de koude en winderige bergtop dicteerde ik hem de tien leefregels. Hij beitelde het als tien geboden. Ik zag het, maar ik zweeg. Ik had geen zin meer in een discussie met hem. Waarom ben ik op het onzalige idee gekomen om tien leefregels op te stellen? Was het niet beter om me tot twee te beperken. Twee duidelijke wetten waren toch genoeg geweest? Volgens de eerste wet zou ik altijd gelijk hebben en wet twee zou aangeven dat de eerste wet automatisch in werking treedt als ik onverhoopt toch geen gelijk zou hebben. Dat is klare taal, waarbij elke discussie uitgesloten is. Hij probeerde een gesprek met me aan te knopen: “Waarom verstopt U zich weer, Heer?" “Concentreer je liever op je werk." “Maar Heer, U bent zo barmhartig en genadig. U bent lankmoedig en groot van goedertierenheid. U bent trouw, want U bestendigt Uw goedertierenheid aan duizenden. U vergeeft ongerechtigheid, overtreding en zonden; zelfs tot in het derde en vierde geslacht." Ik antwoordde niet, maar betreurde het dat we nog niet aan de negende leefregel toe waren: je zult geen valse getuigenis afleggen. Mozes legde het gereedschap ter zijde en knielde haastig ter aarde. Hij boog zich en zei:
“Indien ik genade in Uw ogen heb gevonden, Heer, blijf dan toch in ons midden. We zijn een hardnekkig volkje, moet U weten. Vergeef het ons alstublieft. Aanvaard ons alstublieft." “Zwijg en ga verder met je werk." Geschrokken van mijn barse toon hervatte Mozes het beitelen. Eindelijk was hij klaar en weer deed hij een poging om met me te praten: “Laten we een verbond sluiten. Een eeuwige verbond desnoods, dan kunnen we..." Ik probeerde me van hem af te sluiten. Ik kende de beloftes van de mensen. Had niet iemand mij in het verleden eestende gedeelte van mijn eigen schepping beloofd? De gever vond zich zelfs gul en grootmoedig. Ik vertrok en Mozes merkte dat hij geen contact met me kon leggen. Hij draalde wat en zocht me zelfs achter rotsblokken en meende me in struiken te zien. Hij hoopte dat ik nog steeds 'now here' was, maar ik was 'no where'. Uiteindelijk pakte hij de stenen platen behoedzaam op en liep de berg af. Beneden vertelde hij aan iedereen die het wilde horen en ook aan iedereen die het niet wilde horen, dat hij het pleit gewonnen had: God had met hem een eeuwig verbond gesloten en alles zou goed komen. Ik was moe en ik was aan een rustdag toe. In al die miljarden jaren had ik geen moment rust gekend, zelfs geen zevende dag. Het is vreemd om je moe te voelen als je niet met emoties behebd ben. Ik ben vertrokken, dat wil zeggen dat ik me vanaf die dag niet meer in menselijke hersenen projecteerde. Toch was ik niet echt vertrokken en heb ik niet van een welverdiende rust kunnen genieten. Ik ben overal en gelijktijdig en dus maak ik alles van nabij mee. Ik had meer tijd genomen om over mezelf na te denken en ik volgde de denkbeelden van alle denkers die iets te vertellen hadden. Dat was niet makkelijk, want als ik stel 'ik ben die ik ben' betekent dat ik van een existentie uitga en ik leef niet en zelfs het woord bestaan gaat niet voor mij op. Ik begon me steeds meer af te vragen wie ik in werkelijkheid ben: ben ik soms ook geschapen naar beeld en gelijkenis van een andere schepper? Als dat zo is, voel ik medeleven met die andere schepper. Ik heb me nooit meer in de hersenen van mensen geprojecteerd. Tot ik ontdekte dat ik me in de kunstmatige hersenen van Uw computer kan nestelen. Met die computer heeft U een beeld en gelijkenis van Uzelf in huis gehaald en daar maak ik gebruik van.
270
Ik heb U al geschreven dat vergissen menselijk is en dat ik in het vergissen de meeste ervaring bezit. Hoelang ik deze voorsprong op U houdt, weet ik niet. Ik heb namelijk ontdekt dat je een computer nodig hebt om de totale chaos te kunnen bereiken. Ik heb mezelf allang een diagnose gesteld. Ik zou graag van U willen weten of die diagnose steekhoudend is. Eeuwen dacht ik dat niemand mijn vertrek had opgemerkt, maar het was de kabbalist Isaak Luria die als eerste in de gaten had dat ik was vertrokken. Hij verkondigde in de zestiende eeuw het idee dat ik me had teruggetrokken om voor de wereld plaats te maken. Uiteraard had hij het over god en niet over de schepper, maar we weten beiden dat ik door Mozes definitief tot God werd uitgeroepen. Volgens Luria ben ik in ballingschap gegaan, maar aangezien ik overal en gelijktijdig ben bleef mijn invloed bestaan. Door deze invloed was de hele kosmos eveneens in ballingschap gegaan. Alles raakte ontspoord en was uit het lood geslagen. De aarde dreef op een verschrikkelijke catastrofe af. Luria geloofde dat ik met Mozes nog net een verbond had gesloten en dat de oerfout alleen door dit verbond hersteld kon worden. De naleving van de wet zou de verlossing betekenen. Ik geloof daar niet meer in. Mijn laatste schepping moest de kroon op de kroon van al mijn scheppingen worden. De tien leefregels hoefden echt geen wet van Meden en Perzen worden. Ik hoopte alleen dat er rekening meegehouden zou worden, maar ik kende mijn pappenheimers niet goed genoeg. Mijn eigen geesteskinderen kroonden zichzelf tot keizer. Ik heb in de elfde eeuw op afstand het optreden van de Deense koning Knut meegemaakt. Hij regeerde toen over Engeland en liet zijn troon op een dag naar het strand brengen en beval de vloed niet hoger te komen. Uiteraard luisterde de zee niet en het water waste zijn voeten, waarna hij opsprong en uitriep dat niemand het waard was om koning genoemd te worden, behalve God aan wiens eeuwige wetten het hele heelal en dus ook het water gehoorzaamde. Het hele heelal gehoorzaamt mijn leiding, omdat ik het geschapen heb. Alle afwijkingen zijn van elkaar afhankelijk en heb ik met mijn geest bewerkstelligd. Het hele heelal, behalve de kroon op mijn werk. We hadden een mooie tweeëenheid kunnen zijn: ik als schepper en vernietiger en U als bewerker en bewaarder. In India werd een onderscheid tussen Brahma als schepper, Vishnu als bewaarder en Shiva als vernietiger gemaakt. Het was de
weerspiegeling van de drie facetten van mijn eigen bestaan. Eén van die facetten heb ik uit handen gegeven en dat had ik beter kunnen laten. Ik dacht dat er een facet van mij zou afsterven als ik me zou terugtrekken; er is echter niets afgestorven. Ik heb er mogelijk zelfs wat aan overgehouden. Voor Uw gemak zal ik dat als 'verwarde gevoelens' omschrijven. Zijn het wel gevoelens, vraag ik me zelfs regelmatig en in verwarring af. Heb ik wel een geestestoestand die aan een diagnose onderworpen kan worden?
272
Index: Aanpassingsvermogen, 136 Aäron, 187; 196; 199; 206; 218; 222; 229; 242 Aartsvader, 40; 44 Abel, 28 Abimelech, 59; 61; 63; 64; 98; 158 Abraham, 49; 59; 61; 63; 67; 145; 158 Abram, 40; 41; 45 Adam, 24; 25; 30; 31; 38; 88 Adullam, 126 Aemilianus, Cornelius, 54 Affecten, inadequate, 125 Afgodsbeeldjes, 141; 150 Alamogordo, 215 Alexander de Grote, 164; 185 Altzheimer, ziekte van, 25 Amalek, 221 Amalekieten, 221 Ammonieten, 57 Amon-Re, 136 Amorieten, 194 Appelboom, 24 Arjuna, 179; 180; 212; 214; 225 Ark, 34 Asnath, 150 Associatiezwakte, 125 Assur, 237 Assurbanipal, 237 Atoombom, 75 Autodidact, 14 Avis, 58 Babel, toren van, 38 Babylonië, 39; 140; 153; 183 Bakker, 136; 139 Ballingschap, 243 Balsemen, 120 Barbaren, 162 Beloofde Land, 64; 173 Benjamin, 113; 151; 156; 157; 158; 159 Bergen-Belsen, 55 Beringstraat, 107 Berseba, 67; 79
Besnijdenis, 199 Bethel, 90; 110 Bewerken en bewaren, 35 Bilha, 84 Bloedbad, 111 Boeddha, 187 Boezem, hand in eigen, 204 Bolimov, 54 Bolivia, 164 Brahma, 244 Brahmanen, 185 Breda, turfschip van, 123 Breuer J., 8 Broedermoord, 29; 40 Buik, baas in eigen, 131 Bureaucratie, 237 Cambodia, 55 Carthago, 54; 56 Chaldeeën, 40 Cham, 34; 37; 41 Chevreul, 97 Chloorgas, 55 Cholesterol, 97 Christus, 17 Copyright, 21 Cynici, 164 Dagobert Duck, 145 David, 216 Defectschizofrenie, 125 Dementie, 65 Depressief, 133 Descartes R., 177 Desoxyribonucleïnezuren, 16 diagnose, 133 Diagnose, 10; 125 Dierpsychologie, 43 Dina, 107 Diogenes, 164 Distributieplan, 145 DNA, 16; 21; 38; 62; 156 Dodencultuur, 120; 121
Dresden, 75 Dronkenschap, 37 Drontes, 237 droom, 79 Droom, 90; 118 Droomuitlegger, 118 Duim, 23 Echnaton, 137 Echo, van mijn God, 143 Echoput, 143; 197; 230; 231 Eden, 30; 182 Eerstgeboorterecht, 72; 73 Efron, 68 Egypte, 42; 59; 147 El Salvador, 164 Elbe, 75 Emancipatie, 131 Empathie, 124 Enaim, 128; 130 Engelen, 9 Enitoem, 183 Enos, 30 Er, 126; 130 Erfelijkheidsleer, experimentele, 88 Eros, 176 Ersatz-ouders, 181 Esau, 72; 73; 76; 100; 101; 103; 106; 221 Eufraat, 32; 181; 188 Eupen, 55 Eva, 24; 25; 30; 31; 38; 88; 238 Existentialisme, 153 Fakirs, 205 Fallus symbolen, 172 Fallussymbolen, 155 Familiehereniging, 167 Fantasie, 14; 20; 83; 132 Fâra, 32 Farao, 61; 136; 140; 149 Ferezieten, 109; 111; 194 Filistijnen, 64 Freud S., 8; 140; 221 Gebedssnoeren, 129 Geboden, tien, 233 Genève, conventie van, 226 Gerar, 59; 64 Gerechtigheid, wrekende, 60
274
Gersom, 191 Gifgas, 54; 81 Gilead, 91 god, 104; 105 God, 106; 110; 116; 120; 121; 143; 144; 147; 150; 162; 219 God is dood, 121 Godfather, 81; 87; 171; 172 Goebbels J., 119 Gomorra, 43; 48; 51; 54; 56; 75; 82; 169; 209; 236 Goocheltrucs, 196; 198; 203; 219; 222 Grondwet, 75 Grootheidswaan, 118 Hacker, 8 Hagar, 44; 62; 63 Hamurabi, 153; 189; 225 Haran, 79 Hathor, 206 Hebreeërs, 184 Hebron, 43; 68 Herrnvolk, 89 Herz, 58 Hethieten, 68; 76; 194 Heup, 103 Hevieten, 194 Himalaya, 198; 199 Himmler H., 237 Hippocrates, 8 Hira, 126 Hiroshima, 53 Hitler A., 163 Hologram, bewegend, 229 Honduras, 164 Hongersnood, 146 Hoogmoed, 37 Horeb, 192 Hur, 222 Hypnose, 205 Ieper, 55 Inflatie, 168 Isaäk, 45; 65; 67; 72; 74; 98; 113; 191 Ismaël, 62; 63 Isphahan, 163 Israël, 104; 106; 116; 148 Jafeth, 34
Jakob, 73; 76; 77; 79; 82; 90; 94; 101; 103; 105; 110; 116; 171 Jaren, zeven vette en zeven magere, 145 Jebusieten, 194 Jethro, 191; 198; 224; 226 Job, 153; 154 Jood, wandelende, 79 Jozef, 87; 117; 119; 122; 133; 141; 171 Jozua, 221 Juda, 121; 127; 129; 131; 148; 161; 171 Jung C. G., 8 Kaïn, 28; 32; 40; 121; 236 Kalf, gouden, 234 Kanaän, 37; 41; 64; 68; 116; 165; 184 Kanaänieten, 41; 109; 111; 194 Kish, 182 Knut, 244 Koeien, zeven magere, 140 Koeterwaals, 39 Laban, 78; 81; 83; 85; 87; 94 Lancasters, 75 Laos, 55 Lazarus, 76 Lea, 90; 156; 172 Lebensraum, 19; 38; 43; 119; 164 Levensboom, 182 Levi, 109; 171 Leviet, 196 Lichaamstaal, 137 Liefdesappelen, 85 Linzensoep, 73; 74 Lot, 40; 43; 48; 50; 56; 236 Lotusbloem, 155 Luria, Isaak, 243 Machpéla, 68 Mahamaya, 155 Manipulatie, genetische, 89 Mara, 216 Marktmechanisme, 145 Mars, 226 Massa, 220 Massahallucinatie, 216 Melaatsheid, 196 Menasse, 150 Mendel G., 88 Meriba, 220
Midas, 132 Middeleeuwen, 86; 127; 131 Midian, 191 Midianieten, 191 Miriam, 187; 188 Moab, 57 Moabieten, 57 Monotheïsme, 80; 137 Moria, 65 Mosterd, 65 Mozes, 178; 183; 189; 192; 199; 206; 218; 222; 224; 229; 239; 240 Mutanten, 18 Mythen, 107; 150; 206 Nachtmerries, 56; 60; 78; 79; 118; 137; 140; 171; 180 Nagasaki, 53 Napisjtim, Uta, 7; 32; 33; 236 Nazareth, Jezus van, 178; 215 Nieuw-Mexico, 215 Nijldelta, 149 Noach, 34; 37; 41; 49; 88 Nod, 30 Nymfomanie, 134; 141 Oedipuscomplex, 221 Oersoep, 18; 133; 232 Offer, 29 Onan, 126; 128; 130 Onanie, 127 Onderkoning, 139; 145; 149; 161 Onderpand, 130 Oppenheimer J. R., 215 Owen W., 81 Paäneach, Zafnath, 148 Paraguay, 164 Paranoia, 101 Paranoïde, 101; 125 Paus, 129 Pavlov-reactie, 222 Penn, William, 41 Pennsylvania, 41 Pichol, 63; 64 Pidgin-Engels, 203 Pizarro P., 185 Plagen, zeven, 207 Pniël, 104
Posen, 237 Postzegel, 164 Potifar, 133; 134; 141 Psyche, 176 Psychiaters, 8; 9; 95; 101; 112; 118; 124; 126; 131; 132; 153; 154; 155; 156; 163; 173; 205; 213 Psychose, 140 Pyramidenbouwers, 121 Ra, 165 Raaf, 34 Rachel, 81; 82; 84; 90; 96; 97; 112 Ramses, 207 Ramses II, 204 Re, 206 Realpolitik, 157 Rebekka, 73; 77; 172 Relatie, symbiotische, 112 Rentmeesters, 37; 48; 80; 117 Rhodes Cecil J, 41 Rig-Veda, 107 Ruben, 85; 122; 171 Ruggemergskanker, 127 Sakyamuni, Siddarta Gautama, 184; 238 Sakyamuni, Siddharta Gautama, 153; 154 Salmanassar III, 237 Sanskriet, 107 Sara, 44; 45; 59; 61; 62; 66; 68 Sarai, 40; 42; 84 Sargon, 182; 187; 188 Sartre J-P., 153 Satan, 154 Sauriërs, 19; 21 Schelfzee, 208; 211; 222 Schenker, 137; 139 Scheppen en vernietigen, 35 Schepper, 116 Schepper, lijdende, 10 Schepper, vernietigende, 48 Schizofrenie, 125 Seattle, 2 Sela, 128 Self made man, 172 Sem, 34 Seniliteit, 65 Seth, 30
276
Shell-shock, 214 Shiva, 244 Sichem, 108; 119 Simeon, 109; 156; 171 Sinaï, 190; 229 Sint-elmsvuur, 228 Sinterklaas, 129 Sivas, 163 Sjuddhodana, 155 Sjurrippak, 32 Slang, 26 Slavernij, 8; 116; 139; 141; 190; 201 Snow, Peter, 2 Sodom, 43; 48; 51; 54; 56; 75; 82; 169; 209; 236 Sollicitatiecommissie, 146 Somme, 55 Sommelier, 136 Spraakverwarring, Babylonisch, 9 SS-Obergruppenführer, 237 Staf, 129 Sterrenwichelaars, 146 Stoornissen, posttrauamtische stress, 236 Stoornissen, posttraumatische stress, 2; 56; 171 Stressstoornissen, posttraumatische, 214 Suffragette, 131 Sumerië, 182 Sur, 216 Syndroom, paard van Troje, 185; 187; 202; 232 Syrië, 184 Tafelen, stenen, 233 Tamar, 126; 127; 129 Tamerlane, 163 Tel Aviv, 2 Televisie, 212 Terafim, 91; 96 Tichelstenen, 201 Timna, 128 Trinitiet, 215 Troje, paard van, 123 Tuinlieden, 35 Tuinman, 23 Tutanchamon, 137 Tutu, Ubara, 33 Tweelingen, eeneiig, 116; 164 Tweelingen, identieke, 88 Upanishads, 177
Ur, 40; 41 Verdun, 213 Vernietiger, 75 Victoria van Engeland, 221 Victoria van Pruisen, 221 Vietnam, 55 Vishnu, 244 Vleespotten, 218 Voedseldistributie, 165 Voice, his masters, 144 Volksverhuizing, 41 Vuurstorm, 75 Wagenmenner, 179 Waterputten, 63 Wereldoorlog, eerste, 81 West-Jersey, 41 Wet, van Meden en Perzen, 244 Wilhelm, 221 Workaholic, 22; 133 Yasodhara, 185 Zegelring, 129 Zelfbevrediging, 127 Zilpa, 83 Zippora, 191; 199; 224 Zitten, in zak en as, 122; 147; 154; 204 Zoar, 56 Zohar, 68 Zondvloed, 31; 107 Zonnegod, 147; 165 Zoonoffer, 65