hoofdstuk 1 - werkschrift - handleiding - toetsboek
hoofdstuk 1 - werkschrift - handleiding - toetsboek
6
6
Aardrijkskunde voor het basisonderwijs
Aardrijkskunde voor het basisonderwijs
Proefles
ZZ6_1_Ws.indd 1
Proefles
06-02-2006 15:08:31
ZZ6_1_Ws.indd 1
06-02-2006 15:08:31
Inhoud
Werkschrift Handleiding Toetsboek
Inhoud
3 7 18
Werkschrift Handleiding Toetsboek
© ThiemeMeulenhoff, Utrecht/Zutphen, 2006
ZZ6_1_Ws.indd 2
3 7 18
© ThiemeMeulenhoff, Utrecht/Zutphen, 2006
06-02-2006 15:08:31
ZZ6_1_Ws.indd 2
06-02-2006 15:08:31
1
1
Hoofdstuk 1
1
1
Hoe kan Nederland overstromen? Les 1
4
Hoe kan Nederland overstromen?
Hoofdstuk 1
Kijkles
Kijk naar blz. 6 en 7 in je boek.
1
1
Wat beschermt laag-Nederland tegen
Les 1
Kijkles
4
Kijk naar blz. 6 en 7 in je boek.
Wat beschermt laag-Nederland tegen
Aan welke wereldbolletjes kun je zien dat
overstromingen door de zee? Noem twee
Aan welke wereldbolletjes kun je zien dat
overstromingen door de zee? Noem twee
een deel van Nederland kan overstromen?
dingen.
een deel van Nederland kan overstromen?
dingen.
Vertel elkaar waarom je dat denkt.
Vertel elkaar waarom je dat denkt.
2
2 5
1
2
Nederland of in laag-Nederland?
Zet een kruisje onder hoog of laag.
Zet een kruisje onder hoog of laag.
hoog
laag
1
Fenne zegt: "Zonder duinen
3
de zeespiegel".
6
6
Dat deel is overstroomd omdat
Kijk naar de cijfers in de tekening.
2
7
3
Kijk naar 1 op blz. 6
overstromen.
Hoog-Nederland kan nooit overstromen door de zee.
Kijk naar de kaart op blz. 7 van je
7 3
Je hoort dat morgen het water gaat stijgen. halen? Hoe zorg je dat je konijn niet
Zet een kruisje voor de zinnen
Alleen laag-Nederland kan
verdrinkt?
overstromen.
Noem drie dingen die je gaat doen als je
Dijken en duinen beschermen laag-
huis gaat overstromen.
Nederland tegen de zee.
Alleen hoog-Nederland kan
1
overstromen.
2
Hoog-Nederland kan nooit overstromen door de zee.
3
06-02-2006 15:08:34
Kijk naar 1 op blz. 6
van je boek. Stel je voor dat jij daar woont.
die waar zijn.
Wat ga jij dan doen? Spullen uit je huis
3
ZZ6_1_Ws.indd 3
Dat deel is overstroomd omdat
3
van je boek. Stel je voor dat jij daar woont.
Alleen hoog-Nederland kan
deel van Nederland is overstroomd.
2
Nederland tegen de zee.
deel van Nederland is overstroomd.
1
Dijken en duinen beschermen laag-
boek. Leg uit waarom juist het westelijk
1
overstromen.
boek. Leg uit waarom juist het westelijk
Kies uit: dijken – polder - duinen
Alleen laag-Nederland kan
komt de zee onze klas binnen".
Kijk naar de kaart op blz. 7 van je
Kies uit: dijken – polder - duinen
die waar zijn.
Mimoun zegt: "Zonder dijken
de zeespiegel".
Welk woord hoort erbij?
Zet een kruisje voor de zinnen
laag
Ayse zegt: "Ik woon boven
Welk woord hoort erbij?
3
hoog
Fenne zegt: "Zonder duinen overstroomt ons huis".
Mimoun zegt: "Zonder dijken komt de zee onze klas binnen".
2
Ayse zegt: "Ik woon boven
Kijk naar de cijfers in de tekening.
Waar wonen deze kinderen: in hoog-
Nederland of in laag-Nederland?
overstroomt ons huis".
3
5
Waar wonen deze kinderen: in hoog-
Je hoort dat morgen het water gaat stijgen. Wat ga jij dan doen? Spullen uit je huis halen? Hoe zorg je dat je konijn niet verdrinkt? Noem drie dingen die je gaat doen als je huis gaat overstromen. 1 2 3 3
ZZ6_1_Ws.indd 3
06-02-2006 15:08:34
2 Hoe zie je op de kaart wat hoog en laag is? Hoofdstuk 1
2 Hoe zie je op de kaart wat hoog en laag is?
Les 2
Hoofdstuk 1
Provinciehoofdsteden
Les 2
c Hoe groot is de afstand van Amsterdam
c Hoe groot is de afstand van Amsterdam
naar Utrecht in het echt ongeveer?
naar Utrecht in het echt ongeveer? Provinciehoofdsteden
De afstand in het echt is ongeveer
De afstand in het echt is ongeveer
kilometer.
3
1
kilometer.
3
Aan de noordpijl kun je zien waar
het noorden is op een kaart. Op sommige
het noorden is op een kaart. Op sommige
kaarten staat een figuur met alle
kaarten staat een figuur met alle
windrichtingen. Zo’n figuur heet een
windrichtingen. Zo’n figuur heet een
windroos. Maak deze windroos af.
windroos. Maak deze windroos af.
Kies uit: zuid - west - oost.
Kies uit: zuid - west - oost.
1
Kijk goed naar de kaart.
Wat is de titel van de kaart?
Kijk goed naar de kaart.
Wat is de titel van de kaart?
Hoe heet de pijl die bij de kaart staat?
4
Hoe heet de pijl die bij de kaart staat?
Welk deel van Nederland ligt vooral
boven NAP? Zet een streep onder het goede
antwoord.
En hoe noem je dit?
Het westen / Het oosten ligt vooral
boven NAP.
boven NAP.
Wat geeft deze meetlat aan?
2
Zet een kruisje voor het goede
5 Het schaalstokje bij de kaart is verdeeld
Wat geeft deze meetlat aan?
Zet een kruisje voor het goede
in vijf stukjes.
antwoord.
in vijf stukjes.
antwoord.
a Hoe groot is de afstand van één stukje in
onder NAP boven NAP
a Hoe groot is de afstand van één stukje in
onder NAP boven NAP
het echt?
het echt?
2 kilometer 20 kilometer 40 kilometer
2 kilometer 20 kilometer 40 kilometer
b Meet de afstand van Amsterdam naar
b Meet de afstand van Amsterdam naar
Utrecht met je liniaal.
Utrecht met je liniaal.
De afstand is ongeveer
centimeter.
De afstand is ongeveer
4
ZZ6_1_Ws.indd 4
Welk deel van Nederland ligt vooral
Het westen / Het oosten ligt vooral
5 Het schaalstokje bij de kaart is verdeeld
4
boven NAP? Zet een streep onder het goede
antwoord.
En hoe noem je dit?
2
Aan de noordpijl kun je zien waar
centimeter.
4
06-02-2006 15:08:36
ZZ6_1_Ws.indd 4
06-02-2006 15:08:36
Kaart/topoles
9
6
9
a Schrijf de goede namen onder de
onderstreepte letters op de goede plaats in de kaart.
foto’s. Kies uit: Flevoland – Gelderland –
Noord-Holland – de Vaalserberg.
Noord-Holland – de Vaalserberg.
6
de kaart. Overijssel – Utrecht – Drenthe.
7
Hier staan de hoofdsteden van een
Hier staan de hoofdsteden van een
paar provincies. Liggen die steden in
paar provincies. Liggen die steden in
hoog-Nederland of in laag-Nederland?
hoog-Nederland of in laag-Nederland?
Zet een kruisje onder hoog of laag.
Zet een kruisje onder hoog of laag.
Provincie
Hoofdstad
Flevoland Friesland Noord-Brabant Zeeland
8
Lelystad Leeuwarden Den Bosch Middelburg
hoog
laag
Provincie
In welke provincie is deze foto gemaakt?
Hoofdstad
Flevoland Friesland Noord-Brabant Zeeland
Zet een streep onder de goede provincie: Drenthe – Noord-Holland – Limburg. Weten jullie ook waarom de foto niet in de andere twee provincies genomen kan zijn?
8
Welke provincie uit het rijtje ligt niet
Lelystad Leeuwarden Den Bosch Middelburg
hoog
laag
Groningen
Zuid-Holland
Groningen
Zuid-Holland
Friesland
Zeeland
Friesland
Zeeland
Drenthe
Noord-Holland
Drenthe
Noord-Holland
06-02-2006 15:08:42
ZZ6_1_Ws.indd 5
Zet een streep onder de goede provincie: Drenthe – Noord-Holland – Limburg. Weten jullie ook waarom de foto niet in de
Welke provincie uit het rijtje ligt niet
aan zee? Zet een kring om die provincie.
5
In welke provincie is deze foto gemaakt?
andere twee provincies genomen kan zijn?
aan zee? Zet een kring om die provincie.
ZZ6_1_Ws.indd 5
goede plek op de kaart.
10
Friesland – Noord-Holland – Gelderland –
Overijssel – Utrecht – Drenthe.
7
b Trek een lijntje van elke foto naar de
Kijk goed naar de kaart. Schrijf de
onderstreepte letters op de goede plaats in
goede plek op de kaart.
10
Friesland – Noord-Holland – Gelderland –
a Schrijf de goede namen onder de
foto’s. Kies uit: Flevoland – Gelderland –
b Trek een lijntje van elke foto naar de
Kijk goed naar de kaart. Schrijf de
Kaart/topoles
5
06-02-2006 15:08:42
3 Hoe wordt Nederland beschermd tegen het water? Hoofdstuk 1
1
3 Hoe wordt Nederland beschermd tegen het water?
Les 3
Hoofdstuk 1
Infoles
Lees de tekst. Schrijf op elke lege plek
4
1
Kan deze foto
Les 3
Infoles
Lees de tekst. Schrijf op elke lege plek
Kan deze foto
een ander woord. Kies uit: rivier – dalen –
genomen zijn in
een ander woord. Kies uit: rivier – dalen –
genomen zijn in
beken – regenwater – dijken – heuvels
Zuidelijk Flevoland?
beken – regenwater – dijken – heuvels
Zuidelijk Flevoland?
Schrijf op: ja of nee. Zuid-Limburg is niet plat. Je vindt er hoge
Schrijf op: ja of nee.
Schrijf erachter
Zuid-Limburg is niet plat. Je vindt er hoge
waarom je dat denkt.
Denk aan: beken,
Denk aan: beken,
sloten, heuvels, plat.
sloten, heuvels, plat. Daartussen liggen
, omdat
In het dal van de
de Maas
komt veel
terecht.
5
a Woon jij in hoog-Nederland of in
, omdat
In het dal van de
de Maas
komt veel
terecht.
laag-Nederland? Ik woon in
uit Limburg er naartoe stromen.
b Hoe weet je dat? Denk aan: polders,
Nederland.
Zo worden de mensen beschermd tegen overstromingen.
Ik woon in
2
uit Limburg er naartoe stromen.
b Hoe weet je dat? Denk aan: polders,
Langs de Maas zijn
gebouwd.
Zo worden de mensen beschermd tegen Kijk naar het lijstje woorden.
overstromingen.
a Wat kunnen jullie vinden in de buurt van Waarom zijn er dijken nodig in
Nederland.
heuvels, duinen, zee. Kijk ook op de kaart.
Dat weet ik omdat
6
a Woon jij in hoog-Nederland of in
Dat komt omdat alle
heuvels, duinen, zee. Kijk ook op de kaart. gebouwd.
5
laag-Nederland?
Dat komt omdat alle
Langs de Maas zijn
Schrijf erachter
waarom je dat denkt.
Daartussen liggen
2
jullie school of huis? Zet er een kruisje voor.
Dat weet ik omdat
6
Kijk naar het lijstje woorden.
a Wat kunnen jullie vinden in de buurt van Waarom zijn er dijken nodig in
jullie school of huis? Zet er een kruisje voor.
Zuid-Limburg? Zet een kruisje voor het
b Het gemaal van Zuidelijk Flevoland heet
Zuid-Limburg? Zet een kruisje voor het
b Het gemaal van Zuidelijk Flevoland heet
goede antwoord.
‘De Block van Kuffeler’. Zet achter de
goede antwoord.
‘De Block van Kuffeler’. Zet achter de
woorden die jullie hebben aangekruist, de
Om het land te beschermen tegen
woorden die jullie hebben aangekruist, de
namen die jullie kennen.
Om het land te beschermen tegen
een beek
Om het land te beschermen tegen
te veel regenwater.
Om het land te beschermen tegen te veel zeewater.
3
Welke weg legt het regenwater af
in Zuidelijk Flevoland? Zet op alle lege plekken een ander woord. Kies uit: de sloten – het Markermeer – het gemaal.
Het regenwater stroomt van naar
namen die jullie kennen.
te veel regenwater. te veel zeewater.
een dal
3
een rivier
Welke weg legt het regenwater af
in Zuidelijk Flevoland? Zet op alle lege
een dijk
plekken een ander woord. Kies uit:
een duin
de sloten – het Markermeer – het gemaal.
een gemaal
een beek een dal een rivier een dijk een duin een gemaal
Het regenwater stroomt van
een heuvel
naar
een polder
Als laatste gaat het water naar
een heuvel een polder
Als laatste gaat het water naar
6
ZZ6_1_Ws.indd 6
4
6
06-02-2006 15:08:43
ZZ6_1_Ws.indd 6
06-02-2006 15:08:43
Handleiding bij proefles hoofdstuk 1
ZZ6_2_HL.indd 7
Handleiding bij proefles hoofdstuk 1
06-02-2006 14:53:03
ZZ6_2_HL.indd 7
06-02-2006 14:53:03
1
Hoofdstuk 1
Waar gaat het om? Uw school kan overstromen ... als deze op een ongunstige plek in Nederland staat. Maar hoe komt u erachter of uw school op een ongunstige plaats staat? In dit hoofdstuk gaat u met uw leerlingen op zoek naar het antwoord. Uw leerlingen vergelijken daarvoor hun eigen omgeving met gebieden in Nederland die kunnen overstromen.
Onder de zee! Misschien staat uw school in een gebied dat lager ligt dan de zeespiegel. Of beter gezegd: lager dan + 1 meter NAP (Normaal Amsterdams Peil), want ongeveer zo hoog komt de zee als het vloed is. Dat laag gelegen deel van Nederland wordt ook wel laag-Nederland genoemd. Laag-Nederland kan op verschillende manieren overstromen. De zee kan over het land spoelen als de duinen en dijken voor de kust doorbreken. Het kan ook overstromen als het hard regent. Het regenwater dat in laag-Nederland valt, stroomt immers niet vanzelf weg naar de zee. Elke (niet verdampte) regendruppel moet worden weggepompt. Hoog en droog? Misschien woont u in hoog-Nederland. Dan hebt u het relatief makkelijk; het regenwater stroomt vanzelf weg naar laag-Nederland. Soms brengt dat ook overstromingsgevaar met zich mee. Als het hard regent, overstromen rivieren en beken. Scholen die dichtbij een rivier of beek staan, kunnen dan ook overstromen. Pompen of verzuipen ... In Nederland wordt er dagelijks hard gewerkt om het land droog te houden. Rijkswaterstaat is ervoor verantwoordelijk dat Nederland niet overstroomt; hij bewaakt en onderhoudt de kust- en rivierdijken. Een andere instantie, het waterschap, regelt het waterbeheer in de buurt van uw school. In laag-Nederland is het belangrijk dat er voldoende water wordt weggepompt. Onder huizen bijvoorbeeld mag het grondwater niet te hoog staan, anders komt er te veel vocht in de kelder. In hoog-Nederland proberen de waterschappen het regenwater juist langer vast te houden. Natuurgebieden bijvoorbeeld mogen niet te droog zijn, anders gaat de vegetatie dood.
8
ZZ6_2_HL.indd 8
1
Kan jouw school overstromen?
Elk gebied heeft dus een eigen waterstand. Zo’n gebied met een beheerde waterstand heet polder. In de spreektaal gebruiken we het woord polders vooral voor gebieden die droog moeten worden gehouden, dus voor gebieden in laag-Nederland. Een polder kan heel klein zijn (één strook groen of een wijk) maar er zijn ook heel grote polders zoals Zuidelijk Flevoland.
Thema-inleiding
Hoofdstuk 1
Wateroverlast in de eigen omgeving
Waar gaat het om?
In dit hoofdstuk staan twee gebieden beschreven die worden bedreigd door overstromingen. Probeer met uw leerlingen te zoeken naar verschillen en overeenkomsten tussen uw eigen schoolomgeving en deze gebieden. Om meer te weten te komen over het waterbeheer in uw eigen omgeving, gebruikt u de site www.waterschappen.nl. De meeste waterschappen hebben een educatieve dienst met lesmateriaal voor basisscholen.
Uw school kan overstromen ... als deze op een ongunstige plek in Nederland staat. Maar hoe komt u erachter of uw school op een ongunstige plaats staat? In dit hoofdstuk gaat u met uw leerlingen op zoek naar het antwoord. Uw leerlingen vergelijken daarvoor hun eigen omgeving met gebieden in Nederland die kunnen overstromen.
Onder de zee! Misschien staat uw school in een gebied dat lager ligt dan de zeespiegel. Of beter gezegd: lager dan + 1 meter NAP (Normaal Amsterdams Peil), want ongeveer zo hoog komt de zee als het vloed is. Dat laag gelegen deel van Nederland wordt ook wel laag-Nederland genoemd. Laag-Nederland kan op verschillende manieren overstromen. De zee kan over het land spoelen als de duinen en dijken voor de kust doorbreken. Het kan ook overstromen als het hard regent. Het regenwater dat in laag-Nederland valt, stroomt immers niet vanzelf weg naar de zee. Elke (niet verdampte) regendruppel moet worden weggepompt.
Opbouw van de lessen Hoofdstuk 1: Kan jouw school overstromen? Aan het begin van het hoofdstuk zien de leerlingen dat een deel van Nederland kan overstromen. De eerste twee pagina’s maken de leerlingen nieuwsgierig naar de vraag: kan mijn school eigenlijk overstromen? Rond deze vraag is het hoofdstuk opgebouwd. Les 1 Kijkles Hoe kan Nederland overstromen? De leerlingen maken kennis met het verschil tussen hoog- en laag-Nederland. Laag-Nederland moet voortdurend beschermd worden tegen overstromingen. Sommige delen van hoog-Nederland blijven ook niet altijd droog.
Hoog en droog? Misschien woont u in hoog-Nederland. Dan hebt u het relatief makkelijk; het regenwater stroomt vanzelf weg naar laag-Nederland. Soms brengt dat ook overstromingsgevaar met zich mee. Als het hard regent, overstromen rivieren en beken. Scholen die dichtbij een rivier of beek staan, kunnen dan ook overstromen.
Les 2 Kaart/topoles Hoe zie je op de kaart wat hoog en laag is? In deze les herhalen de leerlingen kaartvaardigheid uit groep 5 (titel, legenda, noordpijl en schaalstokje). Tot slot oriënteren de leerlingen zich op de hoogtekaart en de topografische kaart van Nederland.
Pompen of verzuipen ... In Nederland wordt er dagelijks hard gewerkt om het land droog te houden. Rijkswaterstaat is ervoor verantwoordelijk dat Nederland niet overstroomt; hij bewaakt en onderhoudt de kust- en rivierdijken. Een andere instantie, het waterschap, regelt het waterbeheer in de buurt van uw school. In laag-Nederland is het belangrijk dat er voldoende water wordt weggepompt. Onder huizen bijvoorbeeld mag het grondwater niet te hoog staan, anders komt er te veel vocht in de kelder. In hoog-Nederland proberen de waterschappen het regenwater juist langer vast te houden. Natuurgebieden bijvoorbeeld mogen niet te droog zijn, anders gaat de vegetatie dood.
Les 3 Infoles Hoe wordt Nederland beschermd tegen het water? In deze les komen twee gebieden aan bod: Zuidelijk Flevoland en Zuid-Limburg. De gebieden worden zo beschreven dat de leerlingen de twee gebieden goed kunnen vergelijken. Daarnaast vergelijken de leerlingen ook hun eigen omgeving met deze gebieden. Les 4 Toetsles Wat heb je geleerd? In deze les geven de leerlingen antwoord op de hoofdvraag: Kan jouw school overstromen? Het leerlingenboek geeft een samenvatting van de leerstof, de topolijst en een overzicht van de begrippen. Na het lezen van de stof uit het leerlingenboek maken de leerlingen de toets. De toets bestaat uit een algemeen gedeelte met acht opdrachten en een verdiepingsgedeelte met twee opdrachten. Alle leerlingen maken het algemene ge-
06-02-2006 14:53:03
Kan jouw school overstromen?
8
ZZ6_2_HL.indd 8
Elk gebied heeft dus een eigen waterstand. Zo’n gebied met een beheerde waterstand heet polder. In de spreektaal gebruiken we het woord polders vooral voor gebieden die droog moeten worden gehouden, dus voor gebieden in laag-Nederland. Een polder kan heel klein zijn (één strook groen of een wijk) maar er zijn ook heel grote polders zoals Zuidelijk Flevoland.
Thema-inleiding
Wateroverlast in de eigen omgeving In dit hoofdstuk staan twee gebieden beschreven die worden bedreigd door overstromingen. Probeer met uw leerlingen te zoeken naar verschillen en overeenkomsten tussen uw eigen schoolomgeving en deze gebieden. Om meer te weten te komen over het waterbeheer in uw eigen omgeving, gebruikt u de site www.waterschappen.nl. De meeste waterschappen hebben een educatieve dienst met lesmateriaal voor basisscholen.
Opbouw van de lessen Hoofdstuk 1: Kan jouw school overstromen? Aan het begin van het hoofdstuk zien de leerlingen dat een deel van Nederland kan overstromen. De eerste twee pagina’s maken de leerlingen nieuwsgierig naar de vraag: kan mijn school eigenlijk overstromen? Rond deze vraag is het hoofdstuk opgebouwd. Les 1 Kijkles Hoe kan Nederland overstromen? De leerlingen maken kennis met het verschil tussen hoog- en laag-Nederland. Laag-Nederland moet voortdurend beschermd worden tegen overstromingen. Sommige delen van hoog-Nederland blijven ook niet altijd droog. Les 2 Kaart/topoles Hoe zie je op de kaart wat hoog en laag is? In deze les herhalen de leerlingen kaartvaardigheid uit groep 5 (titel, legenda, noordpijl en schaalstokje). Tot slot oriënteren de leerlingen zich op de hoogtekaart en de topografische kaart van Nederland. Les 3 Infoles Hoe wordt Nederland beschermd tegen het water? In deze les komen twee gebieden aan bod: Zuidelijk Flevoland en Zuid-Limburg. De gebieden worden zo beschreven dat de leerlingen de twee gebieden goed kunnen vergelijken. Daarnaast vergelijken de leerlingen ook hun eigen omgeving met deze gebieden. Les 4 Toetsles Wat heb je geleerd? In deze les geven de leerlingen antwoord op de hoofdvraag: Kan jouw school overstromen? Het leerlingenboek geeft een samenvatting van de leerstof, de topolijst en een overzicht van de begrippen. Na het lezen van de stof uit het leerlingenboek maken de leerlingen de toets. De toets bestaat uit een algemeen gedeelte met acht opdrachten en een verdiepingsgedeelte met twee opdrachten. Alle leerlingen maken het algemene ge-
06-02-2006 14:53:03
deelte. De snellere (betere) leerlingen maken ook het tweede deel. Ter voorbereiding op de toets kunt u eventueel het kopieerblad samenvatting mee naar huis geven. N.B. De topografie uit les 2 is opgenomen in de toets van het hoofdstuk. Het is ook mogelijk om een aparte topografietoets af te nemen. Deze vindt u bij de kopieerbladen en op de cd-rom.
Kopieerblad woordenschat Een deel van de lastige woorden wordt op een kopieerblad geoefend. Kopieerbladen herhaling en herhaling topografie Kinderen die uitvallen op de toets, kunnen het herhalingsblad maken. Leerlingen die uitvallen op de topotoets, maken het herhalingsblad topografie. Kopieerblad Creatieve opdracht Dit is een kopieerblad met uitbreidingsstof voor leerlingen die de toets goed gemaakt hebben. De creatieve opdracht biedt verrijkingsstof en is minder cognitief gericht. De opdracht vraagt om een vrijere en initiatiefrijkere benadering. Kopieerblad Mijn planeet Deze opdracht kan naar behoefte gegeven worden aan groepjes leerlingen of de hele groep. De opdrachten zijn gekoppeld aan het ‘groene wereldbolletje’ op de openingspagina’s van het hoofdstuk. U kunt deze opdrachten in de vorm van een project laten uitvoeren. De algemene lesdoelen Aan het eind van dit hoofdstuk weten de leerlingen:
. welke delen van Nederland op welke manieren kunnen overstromen;
. hoe Nederland wordt beschermd tegen het water; . of hun eigen omgeving het gevaar loopt overstroomd te worden. De begrippen de beek het dal de dijk de duin het gemaal
de heuvel NAP de polder de zeespiegel
De topografie
deelte. De snellere (betere) leerlingen maken ook het tweede deel. Ter voorbereiding op de toets kunt u eventueel het kopieerblad samenvatting mee naar huis geven.
Nieuw: Vaalserberg Maas Noordzee Waddeneilanden
N.B. De topografie uit les 2 is opgenomen in de toets van het hoofdstuk. Het is ook mogelijk om een aparte topografietoets af te nemen. Deze vindt u bij de kopieerbladen en op de cd-rom.
Herhaling (groep 5): De twaalf provincies
Kopieerblad woordenschat Een deel van de lastige woorden wordt op een kopieerblad geoefend.
Relatie met de kerndoelen In dit hoofdstuk komen de volgende kerndoelen aan bod: De leerlingen leren de ruimtelijke inrichting van de eigen omgeving te vergelijken met die in omgevingen elders in Nederland, vanuit de perspectieven landschap en bestuur. Kinderen leren over de maatregelen die in Nederland genomen worden/werden om bewoning van door water bedreigde gebieden mogelijk te maken. De leerlingen leren omgaan met kaart en atlas, beheersen de basistopografie van Nederland en ontwikkelen een eigentijds geografisch wereldbeeld.
.
Kopieerbladen herhaling en herhaling topografie Kinderen die uitvallen op de toets, kunnen het herhalingsblad maken. Leerlingen die uitvallen op de topotoets, maken het herhalingsblad topografie.
.
Kopieerblad Creatieve opdracht Dit is een kopieerblad met uitbreidingsstof voor leerlingen die de toets goed gemaakt hebben. De creatieve opdracht biedt verrijkingsstof en is minder cognitief gericht. De opdracht vraagt om een vrijere en initiatiefrijkere benadering.
.
De hoofdvraag Kan jouw school overstromen?
Kopieerblad Mijn planeet Deze opdracht kan naar behoefte gegeven worden aan groepjes leerlingen of de hele groep. De opdrachten zijn gekoppeld aan het ‘groene wereldbolletje’ op de openingspagina’s van het hoofdstuk. U kunt deze opdrachten in de vorm van een project laten uitvoeren.
Het contrast Hoog-Nederland en laag-Nederland De regio’s Zuidelijk Flevoland en Zuid-Limburg
De algemene lesdoelen
Meer over dit thema www.rdnap.nl Zoek de hoogteligging van uw school op met behulp van de postcode.
Aan het eind van dit hoofdstuk weten de leerlingen:
. welke delen van Nederland op welke manieren kunnen overstromen;
. hoe Nederland wordt beschermd tegen het water; . of hun eigen omgeving het gevaar loopt overstroomd te worden.
Vertelstofboeken Jan Terlouw, Oosterschelde windkracht 10. Lemniscaat 1976
De begrippen de beek het dal de dijk de duin het gemaal
Tips www.beeldbank.schooltv.nl Op deze beeldbank staan filmpjes over overstromingen in Nederland.
9
ZZ6_2_HL.indd 9
06-02-2006 14:53:04
de heuvel NAP de polder de zeespiegel
De topografie Nieuw: Vaalserberg Maas Noordzee Waddeneilanden Herhaling (groep 5): De twaalf provincies Relatie met de kerndoelen In dit hoofdstuk komen de volgende kerndoelen aan bod: De leerlingen leren de ruimtelijke inrichting van de eigen omgeving te vergelijken met die in omgevingen elders in Nederland, vanuit de perspectieven landschap en bestuur. Kinderen leren over de maatregelen die in Nederland genomen worden/werden om bewoning van door water bedreigde gebieden mogelijk te maken. De leerlingen leren omgaan met kaart en atlas, beheersen de basistopografie van Nederland en ontwikkelen een eigentijds geografisch wereldbeeld.
. . .
De hoofdvraag Kan jouw school overstromen? Het contrast Hoog-Nederland en laag-Nederland De regio’s Zuidelijk Flevoland en Zuid-Limburg Meer over dit thema www.rdnap.nl Zoek de hoogteligging van uw school op met behulp van de postcode. Vertelstofboeken Jan Terlouw, Oosterschelde windkracht 10. Lemniscaat 1976
Tips www.beeldbank.schooltv.nl Op deze beeldbank staan filmpjes over overstromingen in Nederland.
9
ZZ6_2_HL.indd 9
06-02-2006 14:53:04
1 Hoe kan Nederland overstromen? Hoofdstuk 1
les 1
Niet heel Nederland loopt even veel risico op een overstroming. De hoge delen (hoog-Nederland) blijven meestal droog. Het lage land moet worden beschermd tegen de zee. En er is nog een gevaar: als het regenwater niet wordt weggepompt, overstroomt het land ook.
Lesdoelen De leerlingen weten:
. dat een deel van Nederland onder de zeespiegel/NAP ligt (laag-Nederland) en daardoor kan overstromen;
. hoe Nederland wordt beschermd tegen overstromingen (dijken, duinen, regenwater wegpompen uit polders). De leerlingen kunnen:
. op een vereenvoudigde tekening over het waterbeheer in Nederland (zoals de plaat op blz. 4-5 in het leerlingenboek) de volgende begrippen herkennen: dijk, duin, NAP, polder, zeespiegel, hoog-Nederland en laag-Nederland. De leerlingen realiseren zich dat:
. Nederland goed beschermd is tegen overstromingen en dat de kans op een overstroming klein is;
. de plaats waar hun school staat belangrijk is bij het beantwoorden van de vraag: ‘Kan jouw school overstromen?’
Woordenschat
10
Begrippen de dijk Verhoging om het water tegen te houden. Vaak zijn dijken gemaakt van klei en bedekt met stenen. de duin Zandheuvel. De wind blaast het zand van het strand weg. Zodra het zand in de luwte van bijvoorbeeld gras komt, blijft het liggen. Door gras te planten, zorgt Rijkswaterstaat ervoor dat de duinen steeds hoger worden. NAP Normaal Amsterdams Peil: maat waarmee de hoogte van het land en het water wordt gemeten. 1 meter + NAP wil zeggen: 1 meter boven de zeespiegel de polder Een gebied waar de mens de hoogte van het water regelt. In laag-Nederland liggen heel veel polders: elke polder heeft zijn eigen waterstand. Het waterschap bepaalt hoe hoog de waterstand is. de zeespiegel De gemiddelde hoogte van de zee. Gemiddeld wil zeggen: tussen eb en vloed in. Leg de begrippen lager/ hoger dan de zeespiegel en boven/onder de zeespiegel uit aan de hand van de tekening op blz. 4 van het
ZZ6_2_HL.indd 10
Kijkles
LB blz. 6-9 WS blz. 3 CD-ROM
Deze les gaat over ...
1 Hoe kan Nederland overstromen? Hoofdstuk 1
Niet heel Nederland loopt even veel risico op een overstroming. De hoge delen (hoog-Nederland) blijven meestal droog. Het lage land moet worden beschermd tegen de zee. En er is nog een gevaar: als het regenwater niet wordt weggepompt, overstroomt het land ook.
Lastige woorden beschermen Ervoor zorgen dat iets of iemand veilig is of ergens geen last van heeft. Geef voorbeelden: een jas beschermt je tegen de kou, een paraplu tegen de regen, een helm beschermt het hoofd van een soldaat of een motorrijder, een dier beschermt zijn jongen tegen roofdieren, enz. doorbreken Als een dijk doorbreekt, komt er een gat in. Dat gat is zo groot, dat het water door of over de dijk heen gaat. Leg uit hoe dat gaat. Heel soms is een dijk niet stevig meer of is het water heel sterk. Dan kan de dijk kapotgaan: hij breekt. Als de dijk zó kapot is dat het water er doorheen of overheen gaat, heet dat doorbreken. overstromen Als het land onder water komt te staan. Laat dit zien. Zet een kopje in een teiltje en giet het kopje langzaam vol water. Het water stroomt over de rand van het kopje en vervolgens stroomt het over de bodem van het teiltje. pompen Met een apparaat (een pomp) ergens water uit halen. In een wasmachine zit een pomp die het water uit de machine haalt. Als die kapot is, blijft de wasmachine vol water staan en kan hij zelfs overstromen. voormalig Vorige, vroegere. Van een oude school of oud ziekenhuis worden soms huizen gemaakt. Dan wonen er mensen in de voormalige school of in het voormalige ziekenhuis. ‘Voormalig’ betekent dan dat die gebouwen vroeger een school of een ziekenhuis waren. Geef zo mogelijk een voorbeeld uit de eigen omgeving.
Lesdoelen De leerlingen weten:
. dat een deel van Nederland onder de zeespiegel/NAP ligt (laag-Nederland) en daardoor kan overstromen;
. hoe Nederland wordt beschermd tegen overstromingen (dijken, duinen, regenwater wegpompen uit polders). De leerlingen kunnen:
. op een vereenvoudigde tekening over het waterbeheer in Nederland (zoals de plaat op blz. 4-5 in het leerlingenboek) de volgende begrippen herkennen: dijk, duin, NAP, polder, zeespiegel, hoog-Nederland en laag-Nederland. De leerlingen realiseren zich dat:
. Nederland goed beschermd is tegen overstromingen en dat de kans op een overstroming klein is;
. de plaats waar hun school staat belangrijk is bij het beantwoorden van de vraag: ‘Kan jouw school overstromen?’
Woordenschat
Voorbereiding (optioneel) Zoek de hoogteligging van uw school op via www.rdnap.nl. Bekijk de site van het waterschap waaronder uw school valt via www.waterschappen.nl De meeste waterschappen hebben een educatieve afdeling met lesmateriaal over uw eigen omgeving. Bekijk als u tijd hebt een leuke site voor leerlingen:
www.laagste.nl, met alle informatie over de laagste plek van Nederland.
10
Begrippen de dijk Verhoging om het water tegen te houden. Vaak zijn dijken gemaakt van klei en bedekt met stenen. de duin Zandheuvel. De wind blaast het zand van het strand weg. Zodra het zand in de luwte van bijvoorbeeld gras komt, blijft het liggen. Door gras te planten, zorgt Rijkswaterstaat ervoor dat de duinen steeds hoger worden. NAP Normaal Amsterdams Peil: maat waarmee de hoogte van het land en het water wordt gemeten. 1 meter + NAP wil zeggen: 1 meter boven de zeespiegel de polder Een gebied waar de mens de hoogte van het water regelt. In laag-Nederland liggen heel veel polders: elke polder heeft zijn eigen waterstand. Het waterschap bepaalt hoe hoog de waterstand is. de zeespiegel De gemiddelde hoogte van de zee. Gemiddeld wil zeggen: tussen eb en vloed in. Leg de begrippen lager/ hoger dan de zeespiegel en boven/onder de zeespiegel uit aan de hand van de tekening op blz. 4 van het
ZZ6_2_HL.indd 10
Kijkles
LB blz. 6-9 WS blz. 3 CD-ROM
Deze les gaat over ...
leerlingenboek of maak zelf een tekening op het bord. Niet alleen land kan lager liggen dan de zeespiegel, maar bijvoorbeeld ook een sloot.
06-02-2006 14:53:04
les 1
leerlingenboek of maak zelf een tekening op het bord. Niet alleen land kan lager liggen dan de zeespiegel, maar bijvoorbeeld ook een sloot.
Lastige woorden beschermen Ervoor zorgen dat iets of iemand veilig is of ergens geen last van heeft. Geef voorbeelden: een jas beschermt je tegen de kou, een paraplu tegen de regen, een helm beschermt het hoofd van een soldaat of een motorrijder, een dier beschermt zijn jongen tegen roofdieren, enz. doorbreken Als een dijk doorbreekt, komt er een gat in. Dat gat is zo groot, dat het water door of over de dijk heen gaat. Leg uit hoe dat gaat. Heel soms is een dijk niet stevig meer of is het water heel sterk. Dan kan de dijk kapotgaan: hij breekt. Als de dijk zó kapot is dat het water er doorheen of overheen gaat, heet dat doorbreken. overstromen Als het land onder water komt te staan. Laat dit zien. Zet een kopje in een teiltje en giet het kopje langzaam vol water. Het water stroomt over de rand van het kopje en vervolgens stroomt het over de bodem van het teiltje. pompen Met een apparaat (een pomp) ergens water uit halen. In een wasmachine zit een pomp die het water uit de machine haalt. Als die kapot is, blijft de wasmachine vol water staan en kan hij zelfs overstromen. voormalig Vorige, vroegere. Van een oude school of oud ziekenhuis worden soms huizen gemaakt. Dan wonen er mensen in de voormalige school of in het voormalige ziekenhuis. ‘Voormalig’ betekent dan dat die gebouwen vroeger een school of een ziekenhuis waren. Geef zo mogelijk een voorbeeld uit de eigen omgeving. Voorbereiding (optioneel) Zoek de hoogteligging van uw school op via www.rdnap.nl. Bekijk de site van het waterschap waaronder uw school valt via www.waterschappen.nl De meeste waterschappen hebben een educatieve afdeling met lesmateriaal over uw eigen omgeving. Bekijk als u tijd hebt een leuke site voor leerlingen:
www.laagste.nl, met alle informatie over de laagste plek van Nederland.
06-02-2006 14:53:04
Materiaal (optioneel) plastic beker of blik met kleine gaatjes in de bodem, plastic doos met water en twee rietjes
Op het bord De begrippen: de dijk, de duin, NAP, de polder, de zeespiegel.
Materiaal
Bespreking (leerkrachtgebonden) Lees ‘Wat ga je leren?’ op blz. 8 voor. Sta stil bij de verschillen tussen 'lage delen' en 'hoge delen'. Laat de leerlingen nadenken wat het betekent als je ‘lager dan de zee’ staat. Wat moet je doen om de zee tegen te houden? Waar moet het regenwater naartoe? Hoe kom je van het water af? De leerlingen kunnen de antwoorden vinden door goed te kijken naar de grote tekening.
(optioneel) plastic beker of blik met kleine gaatjes in de bodem, plastic doos met water en twee rietjes
. .
Op het bord De begrippen: de dijk, de duin, NAP, de polder, de zeespiegel.
Organisatie
Bespreking (leerkrachtgebonden) Lees ‘Wat ga je leren?’ op blz. 8 voor. Sta stil bij de verschillen tussen 'lage delen' en 'hoge delen'. Laat de leerlingen nadenken wat het betekent als je ‘lager dan de zee’ staat. Wat moet je doen om de zee tegen te houden? Waar moet het regenwater naartoe? Hoe kom je van het water af? De leerlingen kunnen de antwoorden vinden door goed te kijken naar de grote tekening.
. .
Organisatie
onderdeel
tijd
met wie
Oriëntatie
10 min.
individueel of groepje
Introductie
10 min.
klas
Bespreking
15 min.
klas
Verwerking
15 min.
individueel of groepje
Extra
10 min.
in tweetallen
Extra
10 min.
individueel
Lees de tekst voor en licht hem toe met behulp van de tekening in het boek. Besteed aandacht aan de begrippen en het verschil tussen hoog- en laag-Nederland. Gebruik hierbij de aanwijzingen in het begrippenoverzicht. (optioneel voor een snelle klas) Laag-Nederland heeft niet alleen last van regenwater en zeewater.
onderdeel
tijd
met wie
Oriëntatie
10 min.
individueel of groepje
Introductie
10 min.
klas
Bespreking
15 min.
klas
Verwerking
15 min.
individueel of groepje
Extra
10 min.
in tweetallen
Extra
10 min.
individueel
Lees de tekst voor en licht hem toe met behulp van de tekening in het boek. Besteed aandacht aan de begrippen en het verschil tussen hoog- en laag-Nederland. Gebruik hierbij de aanwijzingen in het begrippenoverzicht. (optioneel voor een snelle klas) Laag-Nederland heeft niet alleen last van regenwater en zeewater.
Er komt ook nog water uit de grond opborrelen:
Lesverloop
Er komt ook nog water uit de grond opborrelen:
Lesverloop
grondwater. Vul een plastic doos met water. Duw
grondwater. Vul een plastic doos met water. Duw
een lege plastic beker of een blik met gaatjes in de
Oriëntatie (zelfstandig werken) De leerlingen maken opdracht 1 van het werkschrift. De opdracht gaat over de openingsbladzijden van het hoofdstuk.
een lege plastic beker of een blik met gaatjes in de
Oriëntatie (zelfstandig werken) De leerlingen maken opdracht 1 van het werkschrift. De opdracht gaat over de openingsbladzijden van het hoofdstuk.
bodem het water in. De beker loopt langzaam vol met water. Laat een leerling het bekertje met een rietje telkens leeg zuigen. Zo werkt een polder! De rand van het bekertje is de dijk. Het water dat door
bodem het water in. De beker loopt langzaam vol met water. Laat een leerling het bekertje met een rietje telkens leeg zuigen. Zo werkt een polder! De rand van het bekertje is de dijk. Het water dat door
de gaatjes komt, is grondwater en loopt almaar
Introductie (leerkrachtgebonden) Maak uw leerlingen enthousiast voor dit hoofdstuk. U kunt dit op verschillende manieren doen. Bespreek opdracht 1: Welk wereldbolletje vond je het leukst, het spannendst, het ergst, het gekst? Of waar was je het meest verbaasd over? Vraag door op wat de leerlingen aansprak of verbaasde aan de tekst of de foto. Of: vertel over uw ervaring met het thema (wateroverlast) en laat uw leerlingen daarop reageren. U kunt denken aan: Wateroverlast op de camping. Hoe zag het eruit? Waar bleef het water? Noodweer in de wijk. Hoe zag het eruit? Waar bleef het water? Overstromingen in het nieuws. Waar was het? Hoe zag het eruit? Bruggen rondom de school. Hoeveel bruggen moet je over voordat je bij ... bent? Waarom gooien de mensen die sloten niet dicht met zand?
. . . .
Sluit af met het voorlezen en toelichten van de hoofdvraag in het tekstkader op blz. 7.
ZZ6_2_HL.indd 11
de gaatjes komt, is grondwater en loopt almaar
Introductie (leerkrachtgebonden) Maak uw leerlingen enthousiast voor dit hoofdstuk. U kunt dit op verschillende manieren doen. Bespreek opdracht 1: Welk wereldbolletje vond je het leukst, het spannendst, het ergst, het gekst? Of waar was je het meest verbaasd over? Vraag door op wat de leerlingen aansprak of verbaasde aan de tekst of de foto. Of: vertel over uw ervaring met het thema (wateroverlast) en laat uw leerlingen daarop reageren. U kunt denken aan: Wateroverlast op de camping. Hoe zag het eruit? Waar bleef het water? Noodweer in de wijk. Hoe zag het eruit? Waar bleef het water? Overstromingen in het nieuws. Waar was het? Hoe zag het eruit? Bruggen rondom de school. Hoeveel bruggen moet je over voordat je bij ... bent? Waarom gooien de mensen die sloten niet dicht met zand?
door. Het rietje is de pomp die de polder droog houdt. Hoe dieper het bekertje in het water wordt gedrukt, hoe sneller loopt de beker vol. Zo gaat het ook met polders die heel laag liggen.
Stel controlevragen na afloop van uw bespreking: Welk deel van Nederland loopt de meeste kans op een overstroming? (wijs aan op de kaart) Op welke manieren kan laag-Nederland overstromen? (regenwater, zeewater) Wat doen de mensen om overstromingen te voorkomen? (dijken, duinen, regenwater wegpompen uit de polders) Is het gevaarlijk om in laag-Nederland te wonen?
. . .
. .
.
Verwerking (zelfstandig werken) De leerlingen maken de opdrachten in het werkschrift. Aandachtspunt: zijn er vraagtypen bij die de leerlingen nog niet kennen? Geef zonodig uitleg. De leerlingen kunnen ook oefenen met de cd-rom. Bespreek eventueel moeilijke opdrachten. Met het antwoordboekje kunnen de leerlingen hun werk zelf nakijken. Als u daar gelegenheid voor hebt, bespreek dan enkele opdrachten na. Besteed daarbij ook aandacht aan het proces: hoe zijn jullie aan het antwoord gekomen? Waar heb je het antwoord gevonden, in de tekst of in het plaatje?
. .
Sluit af met het voorlezen en toelichten van de hoofdvraag in het tekstkader op blz. 7.
11
06-02-2006 14:53:05
ZZ6_2_HL.indd 11
door. Het rietje is de pomp die de polder droog houdt. Hoe dieper het bekertje in het water wordt gedrukt, hoe sneller loopt de beker vol. Zo gaat het ook met polders die heel laag liggen.
Stel controlevragen na afloop van uw bespreking: Welk deel van Nederland loopt de meeste kans op een overstroming? (wijs aan op de kaart) Op welke manieren kan laag-Nederland overstromen? (regenwater, zeewater) Wat doen de mensen om overstromingen te voorkomen? (dijken, duinen, regenwater wegpompen uit de polders) Is het gevaarlijk om in laag-Nederland te wonen?
. . . .
Verwerking (zelfstandig werken) De leerlingen maken de opdrachten in het werkschrift. Aandachtspunt: zijn er vraagtypen bij die de leerlingen nog niet kennen? Geef zonodig uitleg. De leerlingen kunnen ook oefenen met de cd-rom. Bespreek eventueel moeilijke opdrachten. Met het antwoordboekje kunnen de leerlingen hun werk zelf nakijken. Als u daar gelegenheid voor hebt, bespreek dan enkele opdrachten na. Besteed daarbij ook aandacht aan het proces: hoe zijn jullie aan het antwoord gekomen? Waar heb je het antwoord gevonden, in de tekst of in het plaatje?
11
06-02-2006 14:53:05
2 Hoe zie je op de kaart wat hoog en laag is? Hoofdstuk 1
les 2 LB blz. 10-13 WS blz. 4-5 CD-ROM
Deze les gaat over ... Op de kaart kun je zien of je in hoog- of in laagNederland woont. In deze les herhalen de leerlingen kaartvaardigheid uit groep 5 (titel, legenda, noordpijl en schaalstokje). Tot slot oriënteren de leerlingen zich op de hoogtekaart en de topografische kaart van Nederland.
Lesdoelen De leerlingen weten:
. de plaatsnamen uit de topografielijst terug te vinden op een blinde kaart;
. in welk deel van Nederland hun school staat, hoog- of laag-Nederland. De leerlingen kunnen:
. werken met de legenda en het schaalstokje op de kaart; . op een kaart aangeven waar het noorden is met behulp van de noordpijl;
. met behulp van de titel aangeven waar een kaart over gaat. . van kenmerkende foto’s in het boek aangeven of het in hoog- of in laag-Nederland is.
Woordenschat Begrippen de legenda Verklaring van de tekens op de kaart. Tekens kunnen kleuren of symbolen zijn. de noordpijl De pijl op de kaart die naar het noorden wijst. Meestal (maar niet altijd!) wijst de pijl naar de bovenkant van het kaartblad. het schaalstokje Meetlat die laat zien hoe groot de afstand op de kaart in werkelijkheid is. Het rekenen met schaalgetallen komt in deze methode nog niet aan bod in groep 6. de titel De naam van de kaart. De titel bestaat meestal uit een combinatie van een themanaam en een gebiedsnaam, bijvoorbeeld ‘landbouw in Nederland’.
2 Hoe zie je op de kaart wat hoog en laag is? Kaart/topoles
Hoofdstuk 1
Deze les gaat over ...
Lastige woorden het gebied Een stuk land. Geef concrete voorbeelden, bijvoorbeeld uit vakantielanden die uzelf of de kinderen hebben bezocht, of uit de eigen omgeving: in dit gebied staan veel fabrieken, in dit gebied regent het erg weinig, in dit gebied komen veel vossen voor, enzovoort. de grens Een plek waar het ene land of gebied ophoudt en het andere land of gebied begint. Kinderen zijn vaak erg bezig met het afbakenen van hun territorium, bijvoorbeeld op de achterbank van de auto: ‘Dit is mijn helft en dat is jouw helft.’ Daartussen ligt de grens. Een grens zie je vaak niet, maar hij is er wel. Herkennen de leerlingen dit? de informatie Als je informatie krijgt, kom je meer over iets te weten. Geef voorbeelden van soorten informatie. het onderwerp Waar iets over gaat. Geef voorbeelden: dit boek gaat over dinosaurussen, dus het onderwerp is ... Dit programma gaat over bergbeklimmen, dus het onderwerp is ... het symbool Een ding, dier of plaatje dat iets anders voorstelt. Geef voorbeelden, bijvoorbeeld uit de sms-taal: :-) is het symbool voor ‘ik maak een grapje’. Een hart is een symbool van liefde
Op de kaart kun je zien of je in hoog- of in laagNederland woont. In deze les herhalen de leerlingen kaartvaardigheid uit groep 5 (titel, legenda, noordpijl en schaalstokje). Tot slot oriënteren de leerlingen zich op de hoogtekaart en de topografische kaart van Nederland.
Lesdoelen De leerlingen weten:
. de plaatsnamen uit de topografielijst terug te vinden op een blinde kaart;
. in welk deel van Nederland hun school staat, hoog- of laag-Nederland. De leerlingen kunnen:
. werken met de legenda en het schaalstokje op de kaart; . op een kaart aangeven waar het noorden is met behulp van de noordpijl;
. met behulp van de titel aangeven waar een kaart over gaat. . van kenmerkende foto’s in het boek aangeven of het in hoog- of in laag-Nederland is.
Woordenschat Begrippen de legenda Verklaring van de tekens op de kaart. Tekens kunnen kleuren of symbolen zijn. de noordpijl De pijl op de kaart die naar het noorden wijst. Meestal (maar niet altijd!) wijst de pijl naar de bovenkant van het kaartblad. het schaalstokje Meetlat die laat zien hoe groot de afstand op de kaart in werkelijkheid is. Het rekenen met schaalgetallen komt in deze methode nog niet aan bod in groep 6. de titel De naam van de kaart. De titel bestaat meestal uit een combinatie van een themanaam en een gebiedsnaam, bijvoorbeeld ‘landbouw in Nederland’.
Topografie Nieuwe topografie: de Vaalserberg de Maas De Noordzee De Waddeneilanden Herhaling (uit groep 5): De twaalf provincies Voorbereiding Geen speciale voorbereiding. Materiaal wandkaart van Nederland Op het bord Schrijf de begrippen op het bord: de legenda, de noordpijl, het schaalstokje, de titel.
Kaart/topoles Lastige woorden het gebied Een stuk land. Geef concrete voorbeelden, bijvoorbeeld uit vakantielanden die uzelf of de kinderen hebben bezocht, of uit de eigen omgeving: in dit gebied staan veel fabrieken, in dit gebied regent het erg weinig, in dit gebied komen veel vossen voor, enzovoort. de grens Een plek waar het ene land of gebied ophoudt en het andere land of gebied begint. Kinderen zijn vaak erg bezig met het afbakenen van hun territorium, bijvoorbeeld op de achterbank van de auto: ‘Dit is mijn helft en dat is jouw helft.’ Daartussen ligt de grens. Een grens zie je vaak niet, maar hij is er wel. Herkennen de leerlingen dit? de informatie Als je informatie krijgt, kom je meer over iets te weten. Geef voorbeelden van soorten informatie. het onderwerp Waar iets over gaat. Geef voorbeelden: dit boek gaat over dinosaurussen, dus het onderwerp is ... Dit programma gaat over bergbeklimmen, dus het onderwerp is ... het symbool Een ding, dier of plaatje dat iets anders voorstelt. Geef voorbeelden, bijvoorbeeld uit de sms-taal: :-) is het symbool voor ‘ik maak een grapje’. Een hart is een symbool van liefde Topografie Nieuwe topografie: de Vaalserberg de Maas De Noordzee De Waddeneilanden Herhaling (uit groep 5): De twaalf provincies Voorbereiding Geen speciale voorbereiding. Materiaal wandkaart van Nederland Op het bord Schrijf de begrippen op het bord: de legenda, de noordpijl, het schaalstokje, de titel.
12
ZZ6_2_HL.indd 12
les 2 LB blz. 10-13 WS blz. 4-5 CD-ROM
12
06-02-2006 14:53:06
ZZ6_2_HL.indd 12
06-02-2006 14:53:06
Organisatie onderdeel
tijd
met wie?
Introductie,
10 min.
klas
oriëntatie en bespreking Verwerking
30 min.
individueel of groepje
Extra
10 min.
in tweetallen
Extra
10 min.
individueel
Lesverloop Introductie, oriëntatie en bespreking (leerkrachtgebonden) Vraag de leerlingen of ze kunnen vertellen wat de vorige les aan de orde is geweest. In ieder geval komt de vraag: ‘Welk deel van Nederland loopt de meeste kans op een overstroming?’ (wijs aan op de kaart) aan bod.U vertelt dat de leerlingen vandaag op de kaart mogen gaan uitzoeken of hun school in hoog- of laag-Nederland staat, maar dat ze daarvoor wel moeten weten hoe je op de kaart ziet wat hoog en laag is. Daar gaat het eerste deel van deze les over. Het tweede deel van de les oefenen de leerlingen de topografie.U vertelt de kinderen dat ze eerst de tekst op de eerste twee bladzijden gaan lezen. De tekst gaat over de themakaart ‘Hoog- en laag-Nederland’. Daarna maken ze de bijbehorende opdrachten in het werkschrift. Als die af zijn, lezen de leerlingen de volgende twee pagina’s en maken ze de bijbehorende opdrachten in het werkschrift.
Nabespreking van de opdrachten (leerkrachtgebonden) U kunt ervoor kiezen de opdrachten te bespreken. Het is ook mogelijk de leerlingen hun opdrachten zelf te laten nakijken. U stelt dan alleen controlevragen met het boek dicht, bijvoorbeeld: In welk deel van Nederland ligt onze school: in hoog- of laag-Nederland? Hoe kun je dat zien op de kaart? Welke titel heeft een kaart waarop je dat zou kunnen zien? In welke (wind)richting moet je fietsen om in het andere deel van Nederland te komen? (herhaal de windrichtingen) Hoe ver is het fietsen naar het andere deel van Nederland? (laat een leerling op de wandkaart met behulp van een schaalstokje de afstand opmeten) Wijs ... aan. (laat leerlingen plaatsnamen uit de topografielijst aanwijzen op de wandkaart)
Organisatie onderdeel
tijd
met wie?
Introductie,
10 min.
klas
oriëntatie en
.
bespreking Verwerking
30 min.
individueel of groepje
. .
Extra
10 min.
in tweetallen
Extra
10 min.
individueel
.
Lesverloop Introductie, oriëntatie en bespreking (leerkrachtgebonden) Vraag de leerlingen of ze kunnen vertellen wat de vorige les aan de orde is geweest. In ieder geval komt de vraag: ‘Welk deel van Nederland loopt de meeste kans op een overstroming?’ (wijs aan op de kaart) aan bod.U vertelt dat de leerlingen vandaag op de kaart mogen gaan uitzoeken of hun school in hoog- of laag-Nederland staat, maar dat ze daarvoor wel moeten weten hoe je op de kaart ziet wat hoog en laag is. Daar gaat het eerste deel van deze les over. Het tweede deel van de les oefenen de leerlingen de topografie.U vertelt de kinderen dat ze eerst de tekst op de eerste twee bladzijden gaan lezen. De tekst gaat over de themakaart ‘Hoog- en laag-Nederland’. Daarna maken ze de bijbehorende opdrachten in het werkschrift. Als die af zijn, lezen de leerlingen de volgende twee pagina’s en maken ze de bijbehorende opdrachten in het werkschrift.
. .
Opdrachten (zelfstandig werken) De leerlingen lezen de tekst van blz. 10 en 11 en maken de opdrachten in het werkschrift. Daarna lezen ze blz. 12 en 13 van het leerlingenboek en maken de overige opdrachten bij deze les. De leerlingen kunnen ook oefenen met de cd-rom.
. . . . . .
Opdrachten (zelfstandig werken) De leerlingen lezen de tekst van blz. 10 en 11 en maken de opdrachten in het werkschrift. Daarna lezen ze blz. 12 en 13 van het leerlingenboek en maken de overige opdrachten bij deze les. De leerlingen kunnen ook oefenen met de cd-rom.
13
ZZ6_2_HL.indd 13
Nabespreking van de opdrachten (leerkrachtgebonden) U kunt ervoor kiezen de opdrachten te bespreken. Het is ook mogelijk de leerlingen hun opdrachten zelf te laten nakijken. U stelt dan alleen controlevragen met het boek dicht, bijvoorbeeld: In welk deel van Nederland ligt onze school: in hoog- of laag-Nederland? Hoe kun je dat zien op de kaart? Welke titel heeft een kaart waarop je dat zou kunnen zien? In welke (wind)richting moet je fietsen om in het andere deel van Nederland te komen? (herhaal de windrichtingen) Hoe ver is het fietsen naar het andere deel van Nederland? (laat een leerling op de wandkaart met behulp van een schaalstokje de afstand opmeten) Wijs ... aan. (laat leerlingen plaatsnamen uit de topografielijst aanwijzen op de wandkaart)
06-02-2006 14:53:07
13
ZZ6_2_HL.indd 13
06-02-2006 14:53:07
3 Hoe wordt Nederland beschermd tegen het water?
3 Hoe wordt Nederland beschermd tegen het water?
Hoofdstuk 1
Hoofdstuk 1
les 3 LB blz. 14-17 WS blz. 6 CD-ROM
Deze les gaat over ... Zuid-Limburg ligt in hoog-Nederland. Toch kunnen delen van het gebied overstromen. Zuidelijk Flevoland ligt in laag-Nederland. Er wordt hard gewerkt om deze polder droog te houden. De leerlingen vergelijken de gebieden met hun eigen omgeving.
Lesdoelen De leerlingen weten:
. welke verschillen er zijn tussen het landschap in Zuid-Limburg en dat in Zuidelijk Flevoland (met betrekking tot reliëf en waterafvoer);
. dat beide gebieden een kans lopen om te overstromen en dat beide gebieden maatregelen hebben getroffen om dat te voorkomen. De leerlingen kunnen:
. verschillen en overeenkomsten in het landschap van Zuid-Limburg en Zuidelijk Flevoland verklaren (waarom zijn er in Zuid-Limburg beken en in Zuidelijk Flevoland sloten? Waarom zijn er in beide gebieden dijken?) De leerlingen realiseren zich dat:
. je aan kenmerken van het landschap kunt zien of je in hoogof in laag-Nederland bent;
. waterlopen (sloten, beken, rivieren) nodig zijn om de omgeving van de leerlingen en de rest van Nederland droog te houden.
Woordenschat Begrippen de beek Een smalle en ondiepe waterstroom, die niet door mensen is gegraven. Een soort klein riviertje. Beken kronkelen. In de buitenbocht van de beek stroomt het water het hardst. Daar schraapt de beek grond weg. Sommige boeren willen daarom dat de beken recht worden gemaakt. het dal De lage delen tussen de heuvels. De dalen in Zuid-Limburg zijn ontstaan doordat de rivieren telkens grond wegspoelden. het gemaal Een pomp die het water uit (of bij droog weer in) de polder pompt. Veel gemalen werken met de schroef van Archimedes: zie proefje in de lesbeschrijving. de heuvel Een berg tot 500 meter boven de zeespiegel noem je een heuvel. De hoogste heuvel van Nederland is de Vaalserberg, +322 meter boven NAP. 14
ZZ6_2_HL.indd 14
Infoles
les 3 LB blz. 14-17 WS blz. 6 CD-ROM
Deze les gaat over ...
de rivier Een grote waterstroom, die niet door mensen is gegraven. Grote rivieren zijn bijvoorbeeld de Maas en de Rijn. Meer over rivieren in groep 7. de sloot Een smal kanaal, dat door mensen is gegraven. Sloten zijn meestal recht.
Zuid-Limburg ligt in hoog-Nederland. Toch kunnen delen van het gebied overstromen. Zuidelijk Flevoland ligt in laag-Nederland. Er wordt hard gewerkt om deze polder droog te houden. De leerlingen vergelijken de gebieden met hun eigen omgeving.
Lastige woorden Besteed aandacht aan deze woorden en uitdrukkingen. de bodem De grond onder het water of de grond onder je voeten. Dit zijn de aardrijkskundige betekenissen; in deze les wordt specifiek de grond onder het water bedoeld. Bij bijvoorbeeld kopjes, flessen en dozen spreek je ook van een bodem. Laat de kinderen zelf met voorbeelden komen van voorwerpen die een bodem hebben. Ga dan naar de aardrijkskundige betekenis. ‘Wat ligt er op de bodem van de zee?’ ‘Als een zee of een meer heel diep is, kun je dan op de bodem staan?’ kaarsrecht Zo recht als een kaars, heel recht dus. Laat een kaars zien. slingeren Van een beek of rivier: niet recht vooruit stromen, maar nu eens de ene kant op, dan weer de andere kant op gaan; kronkelen. Teken een slingerende rivier op het bord. Met de fiets kun je ook slingeren. Weten de kinderen hoe dat gaat? de tocht Hier: de reis. Geef voorbeelden: een tocht door de bergen, een dagtochtje, enz. Hebben de kinderen zelf wel eens een tocht gemaakt? voorkomen Met de klemtoon op “ko”: ervoor zorgen dat iets niet gebeurt. Geef voorbeelden: ik doe een warme jas aan om te voorkomen dat ik het koud krijg, ik pak de vaas goed in om te voorkomen dat hij breekt, enz. Laat de kinderen zelf ook voorbeelden bedenken.
Lesdoelen De leerlingen weten:
. welke verschillen er zijn tussen het landschap in Zuid-Limburg en dat in Zuidelijk Flevoland (met betrekking tot reliëf en waterafvoer);
. dat beide gebieden een kans lopen om te overstromen en dat beide gebieden maatregelen hebben getroffen om dat te voorkomen. De leerlingen kunnen:
. verschillen en overeenkomsten in het landschap van Zuid-Limburg en Zuidelijk Flevoland verklaren (waarom zijn er in Zuid-Limburg beken en in Zuidelijk Flevoland sloten? Waarom zijn er in beide gebieden dijken?) De leerlingen realiseren zich dat:
. je aan kenmerken van het landschap kunt zien of je in hoogof in laag-Nederland bent;
. waterlopen (sloten, beken, rivieren) nodig zijn om de omgeving van de leerlingen en de rest van Nederland droog te houden.
Woordenschat Begrippen de beek Een smalle en ondiepe waterstroom, die niet door mensen is gegraven. Een soort klein riviertje. Beken kronkelen. In de buitenbocht van de beek stroomt het water het hardst. Daar schraapt de beek grond weg. Sommige boeren willen daarom dat de beken recht worden gemaakt. het dal De lage delen tussen de heuvels. De dalen in Zuid-Limburg zijn ontstaan doordat de rivieren telkens grond wegspoelden. het gemaal Een pomp die het water uit (of bij droog weer in) de polder pompt. Veel gemalen werken met de schroef van Archimedes: zie proefje in de lesbeschrijving. de heuvel Een berg tot 500 meter boven de zeespiegel noem je een heuvel. De hoogste heuvel van Nederland is de Vaalserberg, +322 meter boven NAP.
Voorbereiding (optioneel) Bekijk clips over overstromingen op de beeldbank van schooltv:
www.beeldbank.schooltv.nl.
Materiaal wandkaart van Nederland (optioneel) paar grote schroeven
Op het bord De begrippen: de beek, het dal, het gemaal, de heuvel, de sloot, de rivier.
14
06-02-2006 14:53:07
ZZ6_2_HL.indd 14
Infoles de rivier Een grote waterstroom, die niet door mensen is gegraven. Grote rivieren zijn bijvoorbeeld de Maas en de Rijn. Meer over rivieren in groep 7. de sloot Een smal kanaal, dat door mensen is gegraven. Sloten zijn meestal recht.
Lastige woorden Besteed aandacht aan deze woorden en uitdrukkingen. de bodem De grond onder het water of de grond onder je voeten. Dit zijn de aardrijkskundige betekenissen; in deze les wordt specifiek de grond onder het water bedoeld. Bij bijvoorbeeld kopjes, flessen en dozen spreek je ook van een bodem. Laat de kinderen zelf met voorbeelden komen van voorwerpen die een bodem hebben. Ga dan naar de aardrijkskundige betekenis. ‘Wat ligt er op de bodem van de zee?’ ‘Als een zee of een meer heel diep is, kun je dan op de bodem staan?’ kaarsrecht Zo recht als een kaars, heel recht dus. Laat een kaars zien. slingeren Van een beek of rivier: niet recht vooruit stromen, maar nu eens de ene kant op, dan weer de andere kant op gaan; kronkelen. Teken een slingerende rivier op het bord. Met de fiets kun je ook slingeren. Weten de kinderen hoe dat gaat? de tocht Hier: de reis. Geef voorbeelden: een tocht door de bergen, een dagtochtje, enz. Hebben de kinderen zelf wel eens een tocht gemaakt? voorkomen Met de klemtoon op “ko”: ervoor zorgen dat iets niet gebeurt. Geef voorbeelden: ik doe een warme jas aan om te voorkomen dat ik het koud krijg, ik pak de vaas goed in om te voorkomen dat hij breekt, enz. Laat de kinderen zelf ook voorbeelden bedenken. Voorbereiding (optioneel) Bekijk clips over overstromingen op de beeldbank van schooltv:
www.beeldbank.schooltv.nl.
Materiaal wandkaart van Nederland (optioneel) paar grote schroeven
Op het bord De begrippen: de beek, het dal, het gemaal, de heuvel, de sloot, de rivier.
06-02-2006 14:53:07
Organisatie onderdeel
tijd
met wie?
Oriëntatie
10 min.
individueel of in groepjes
Introductie
10 min.
klas
Bespreking
15 min.
klas
Verwerking
15 min.
individueel of in groepjes
Extra
10 min.
in tweetallen
Extra
10 min.
individueel
Lesverloop
behulp van de afbeeldingen in het boek. Leg de nadruk op het vergelijken van Zuid-Limburg en/of Zuidelijk Flevoland met uw eigen omgeving. Vraag de leerlingen naar overeenkomsten en verschillen. Zuid-Limburg
Organisatie
Zuidelijk Flevoland
. Heuvels en dalen. . Vlak. . (Natuurlijk kronkelende) beken. . (Gegraven) rechte sloten. . Water stroomt vanzelf weg . Water wordt weggepompt met gemalen
. Na hevige regenval overstromen . Bij de Oostvaardersplassen de beken en rivieren.
onderdeel
tijd
met wie?
Oriëntatie
10 min.
individueel of in groepjes
Introductie
10 min.
klas
Bespreking
15 min.
klas
Verwerking
15 min.
individueel of in groepjes
Extra
10 min.
in tweetallen
Extra
10 min.
individueel
Lesverloop
is het niet gelukt om al het
behulp van de afbeeldingen in het boek. Leg de nadruk op het vergelijken van Zuid-Limburg en/of Zuidelijk Flevoland met uw eigen omgeving. Vraag de leerlingen naar overeenkomsten en verschillen. Zuid-Limburg
gemalen
. Na hevige regenval overstromen . Bij de Oostvaardersplassen de beken en rivieren.
water weg te pompen.
Oriëntatie (zelfstandig werken) De leerlingen maken opdracht 1 van het werkschrift. Ze lezen de titel, ‘Wat ga je leren?’ en de tussenkopjes van les 3. Ze bekijken de afbeeldingen. Ze bedenken waar de les over zal gaan.
Oriëntatie (zelfstandig werken) De leerlingen maken opdracht 1 van het werkschrift. Ze lezen de titel, ‘Wat ga je leren?’ en de tussenkopjes van les 3. Ze bekijken de afbeeldingen. Ze bedenken waar de les over zal gaan.
gemaal werkt met behulp van een (grote) schroef. Zet de schroef schuin op een tafel. Laat een leerling zijn nagel in de groef steken en draai de
(Optioneel voor een snelle klas) Laat zien hoe een gemaal werkt met behulp van een (grote) schroef. Zet de schroef schuin op een tafel. Laat een leerling zijn nagel in de groef steken en draai de
schroef langzaam rechtsom. De nagel verplaatst
Vraag de leerlingen of ze kunnen vertellen wat in de eerste les van het hoofdstuk aan de orde is geweest. Stel vragen als: Welk deel van Nederland loopt de meeste kans op een overstroming? (wijs aan op de kaart) Op welke manieren kan laag-Nederland overstromen? (regenwater, zeewater) Wat doen de mensen om overstromingen te voorkomen? (dijken, duinen, regenwater wegpompen uit de polders) Is het gevaarlijk om in laag-Nederland te wonen?
. . . .
Sluit af met het lezen van ‘Wat ga je leren?’ op blz. 14.
Bespreking (leerkrachtgebonden) Bespreek opdracht 1: Over welke gebieden gaat deze les? Laat een leerling de gebieden aanwijzen op een wandkaart. In welke delen van Nederland liggen deze gebieden? Hoog- of laag-Nederland? In welk deel van Nederland staat onze school? Hoog- of laag-Nederland?
. . .
Staat uw school in hoog-Nederland: laat uw leerlingen letten op de overeenkomsten en verschillen tussen de omgeving van de school en Zuid-Limburg. Staat uw school in laag-Nederland: laat uw leerlingen letten op de overeenkomsten en verschillen tussen de omgeving van de school en Zuidelijk Flevoland. Lees de tekst voor. Licht de tekst en begrippen toe met
ZZ6_2_HL.indd 15
is het niet gelukt om al het water weg te pompen.
(Optioneel voor een snelle klas) Laat zien hoe een
Introductie (leerkrachtgebonden) In les 1 maakte u de leerlingen enthousiast voor het onderwerp overstromingen. Herinner uw leerlingen daar nog eens aan!
Zuidelijk Flevoland
. Heuvels en dalen. . Vlak. . (Natuurlijk kronkelende) beken. . (Gegraven) rechte sloten. . Water stroomt vanzelf weg . Water wordt weggepompt met
schroef langzaam rechtsom. De nagel verplaatst
Introductie (leerkrachtgebonden) In les 1 maakte u de leerlingen enthousiast voor het onderwerp overstromingen. Herinner uw leerlingen daar nog eens aan!
zich langzaam naar boven. Een gemaal werkt ook zo: de draaiende schroef verplaatst het water naar boven!
Stel controlevragen na afloop van uw uitleg: Kan een school in hoog-Nederland overstromen? Waar moet zo’n school staan? Waarom zijn er in Zuid-Limburg beken en in Zuidelijk Flevoland sloten? Waarom zijn er in beide gebieden dijken? Hoe kun je aan het landschap in de omgeving van de school zien dat je in hoog- dan wel laag-Nederland bent?
.
Vraag de leerlingen of ze kunnen vertellen wat in de eerste les van het hoofdstuk aan de orde is geweest. Stel vragen als: Welk deel van Nederland loopt de meeste kans op een overstroming? (wijs aan op de kaart) Op welke manieren kan laag-Nederland overstromen? (regenwater, zeewater) Wat doen de mensen om overstromingen te voorkomen? (dijken, duinen, regenwater wegpompen uit de polders) Is het gevaarlijk om in laag-Nederland te wonen?
.
.
.
. .
Verwerking (zelfstandig werken) De leerlingen maken de opdrachten in het werkschrift. Aandachtspunt: zijn er vraagtypen bij die de leerlingen nog niet kennen? Geef zonodig uitleg. Met het antwoordboekje kunnen de leerlingen hun werk zelf nakijken. Als u daar gelegenheid voor hebt, bespreek dan enkele opdrachten na. Besteed daarbij ook aandacht aan het proces: hoe zijn jullie aan het antwoord gekomen? Waar heb je het antwoord gevonden, in de tekst of in het plaatje?
.
Sluit af met het lezen van ‘Wat ga je leren?’ op blz. 14.
Bespreking (leerkrachtgebonden) Bespreek opdracht 1: Over welke gebieden gaat deze les? Laat een leerling de gebieden aanwijzen op een wandkaart. In welke delen van Nederland liggen deze gebieden? Hoog- of laag-Nederland? In welk deel van Nederland staat onze school? Hoog- of laag-Nederland?
. . .
De volgende les is een toetsles. Geef de leerlingen eventueel kopieerblad Samenvatting mee naar huis, zodat zij thuis de stof nog eens kunnen doornemen.
15
06-02-2006 14:53:08
Staat uw school in hoog-Nederland: laat uw leerlingen letten op de overeenkomsten en verschillen tussen de omgeving van de school en Zuid-Limburg. Staat uw school in laag-Nederland: laat uw leerlingen letten op de overeenkomsten en verschillen tussen de omgeving van de school en Zuidelijk Flevoland. Lees de tekst voor. Licht de tekst en begrippen toe met
ZZ6_2_HL.indd 15
zich langzaam naar boven. Een gemaal werkt ook zo: de draaiende schroef verplaatst het water naar boven!
Stel controlevragen na afloop van uw uitleg: Kan een school in hoog-Nederland overstromen? Waar moet zo’n school staan? Waarom zijn er in Zuid-Limburg beken en in Zuidelijk Flevoland sloten? Waarom zijn er in beide gebieden dijken? Hoe kun je aan het landschap in de omgeving van de school zien dat je in hoog- dan wel laag-Nederland bent?
. . .
Verwerking (zelfstandig werken) De leerlingen maken de opdrachten in het werkschrift. Aandachtspunt: zijn er vraagtypen bij die de leerlingen nog niet kennen? Geef zonodig uitleg. Met het antwoordboekje kunnen de leerlingen hun werk zelf nakijken. Als u daar gelegenheid voor hebt, bespreek dan enkele opdrachten na. Besteed daarbij ook aandacht aan het proces: hoe zijn jullie aan het antwoord gekomen? Waar heb je het antwoord gevonden, in de tekst of in het plaatje? De volgende les is een toetsles. Geef de leerlingen eventueel kopieerblad Samenvatting mee naar huis, zodat zij thuis de stof nog eens kunnen doornemen.
15
06-02-2006 14:53:08
4
4
Wat heb je geleerd?
Hoofdstuk 1
les 4 LB blz. 18-19
Lesdoelen In deze toetsles wordt nagegaan of de leerdoelen van het hoofdstuk zijn bereikt. Bij een voldoende resultaat weet u dat de leerling op de volgende onderdelen de stof in voldoende mate beheerst: Wereldbeeld De leerling weet:
. dat een deel van Nederland onder de zeespiegel/NAP ligt (laag-Nederland) en daardoor kan overstromen;
. hoe Nederland wordt beschermd tegen overstromingen (dijken, duinen, regenwater wegpompen uit polders);
. in welk deel van Nederland de school staat, hoog- of laag-Nederland;
. welke verschillen er zijn tussen het landschap in Zuid-Limburg
Toetsles
volgende onderdelen de stof in voldoende mate beheerst: Wereldbeeld De leerling weet:
. dat een deel van Nederland onder de zeespiegel/NAP ligt
Zuid-Limburg en Zuidelijk Flevoland verklaren (waarom zijn er in
. hoe Nederland wordt beschermd tegen overstromingen
. verschillen en overeenkomsten in het landschap van
(laag-Nederland) en daardoor kan overstromen;
Zuid-Limburg beken en in Zuidelijk Flevoland sloten? Waarom
(dijken, duinen, regenwater wegpompen uit polders);
. in welk deel van Nederland de school staat, hoog- of
zijn er in beide gebieden dijken?). Topografie
laag-Nederland;
. welke verschillen er zijn tussen het landschap in Zuid-Limburg
De leerling kan de volgende namen terugvinden op Zuid-Holland
Friesland
Zeeland
dat beide gebieden maatregelen hebben getroffen om dat
Drenthe
Noord-Brabant
te voorkomen.
Overijssel
Limburg
Gelderland
de Vaalserberg
Utrecht
de Maas
Flevoland
de Noordzee
Noord-Holland
de Waddeneilanden
Nederland de volgende begrippen herkennen: dijk, duin, NAP,
zijn bereikt. Bij een voldoende resultaat weet u dat de leerling op de
of in laag-Nederland is;
Groningen
. op een vereenvoudigde tekening over het waterbeheer in
In deze toetsles wordt nagegaan of de leerdoelen van het hoofdstuk
de noordpijl;
waterafvoer);
De leerling kan:
Toetsles
. werken met de legenda en het schaalstokje op de kaart; . op een kaart aangeven waar het noorden is met behulp van de noordpijl;
. met behulp van de titel aangeven waar een kaart over gaat; . van kenmerkende foto’s in het boek aangeven of het in hoogof in laag-Nederland is;
. verschillen en overeenkomsten in het landschap van Zuid-Limburg en Zuidelijk Flevoland verklaren (waarom zijn er in Zuid-Limburg beken en in Zuidelijk Flevoland sloten? Waarom zijn er in beide gebieden dijken?). Topografie De leerling kan de volgende namen terugvinden op
en dat in Zuidelijk Flevoland (met betrekking tot reliëf en
een blinde kaart:
waterafvoer);
Groningen
Zuid-Holland
Friesland
Zeeland
dat beide gebieden maatregelen hebben getroffen om dat
Drenthe
Noord-Brabant
te voorkomen.
Overijssel
Limburg
Gelderland
de Vaalserberg
Utrecht
de Maas
. dat beide gebieden een kans lopen om te overstromen en Vaardigheden De leerling kan:
. op een vereenvoudigde tekening over het waterbeheer in Nederland de volgende begrippen herkennen: dijk, duin, NAP,
polder, zeespiegel, hoog-Nederland en laag-Nederland;
Flevoland
de Noordzee
Noord-Holland
de Waddeneilanden
polder, zeespiegel, hoog-Nederland en laag-Nederland;
Materiaal toetsboekje toets 1
Materiaal toetsboekje toets 1
16
ZZ6_2_HL.indd 16
les 4 LB blz. 18-19
Lesdoelen
. met behulp van de titel aangeven waar een kaart over gaat; . van kenmerkende foto’s in het boek aangeven of het in hoog-
een blinde kaart:
Vaardigheden
Hoofdstuk 1
. werken met de legenda en het schaalstokje op de kaart; . op een kaart aangeven waar het noorden is met behulp van
en dat in Zuidelijk Flevoland (met betrekking tot reliëf en
. dat beide gebieden een kans lopen om te overstromen en
Wat heb je geleerd?
16
06-02-2006 14:53:09
ZZ6_2_HL.indd 16
06-02-2006 14:53:09
Organisatie onderdeel
tijd
met wie?
Bespreking
10 min.
klas
Leren
10 min.
individueel
Toetsing
20 min.
individueel
Nabespreking
10 min.
klas
Lesverloop Instructie (leerkrachtgebonden) U houdt een kort leergesprek, waarin u de hoofdvraag en de leerstof van het hoofdstuk bespreekt. U gaat nog eens in op de verschillen en overeenkomsten tussen hoog- en laag-Nederland. U bespreekt: de kaart (waar liggen hoog- en laag-Nederland? Hoe kun je op de kaart zien of een gebied hoog of laag ligt?); de afbeeldingen van de afgelopen lessen (welke begrippen zie je op de foto’s? Welke foto’s zijn in hoog- en welke zijn in laag-Nederland genomen?); de verschillen tussen Zuidelijk Flevoland, Zuid-Limburg en uw eigen omgeving als het gaat om waterbeheer (op welke manier raakt het gebied het regenwater kwijt? Op welke manier wordt het gebied beschermd tegen overstromingen?).
. . .
Leren (zelfstandig werken) De leerlingen bestuderen de samenvatting in het boek of op de cd-rom. Daar staan twee oefentoetsen.
Organisatie
Toetsing (zelfstandig werken) De leerlingen maken de toets. De toetsstof bestaat uit de kernstof uit de lessen, de begrippen en de lijst met topografie. De opdrachten 1 t/m 8 gaan over de stof die alle kinderen moeten beheersen, dus over de hoofdstukdoelen zoals vastgelegd in samenvatting en begrippen. De overige opdrachten vragen een diepgaander begrip van en mening over de stof: deze opdrachten zijn wat productiever en kosten meestal iets meer tijd.
onderdeel
tijd
met wie?
Bespreking
10 min.
klas
Leren
10 min.
individueel
Toetsing
20 min.
individueel
Nabespreking
10 min.
klas
Lesverloop Instructie (leerkrachtgebonden) U houdt een kort leergesprek, waarin u de hoofdvraag en de leerstof van het hoofdstuk bespreekt. U gaat nog eens in op de verschillen en overeenkomsten tussen hoog- en laag-Nederland. U bespreekt: de kaart (waar liggen hoog- en laag-Nederland? Hoe kun je op de kaart zien of een gebied hoog of laag ligt?); de afbeeldingen van de afgelopen lessen (welke begrippen zie je op de foto’s? Welke foto’s zijn in hoog- en welke zijn in laag-Nederland genomen?); de verschillen tussen Zuidelijk Flevoland, Zuid-Limburg en uw eigen omgeving als het gaat om waterbeheer (op welke manier raakt het gebied het regenwater kwijt? Op welke manier wordt het gebied beschermd tegen overstromingen?).
Nabespreking (leerkrachtgebonden) U kunt de opdrachten van de toets kort met de hele groep nabespreken. Welke vragen waren lastig, welke makkelijk? De antwoorden staan in de groepsmap. U vindt daar ook het registratieformulier om de resultaten vast te leggen.
. .
Normering Vier vragen of minder goed gemaakt, geeft aan dat de leerling de stof onvoldoende beheerst. U kunt ervoor kiezen het kopieerblad met herhalingsstof te laten maken. Ook kan met de cd-rom geoefend worden. Vijf vragen of meer goed gemaakt, is voldoende.
.
17
ZZ6_2_HL.indd 17
06-02-2006 14:53:09
Leren (zelfstandig werken) De leerlingen bestuderen de samenvatting in het boek of op de cd-rom. Daar staan twee oefentoetsen. Toetsing (zelfstandig werken) De leerlingen maken de toets. De toetsstof bestaat uit de kernstof uit de lessen, de begrippen en de lijst met topografie. De opdrachten 1 t/m 8 gaan over de stof die alle kinderen moeten beheersen, dus over de hoofdstukdoelen zoals vastgelegd in samenvatting en begrippen. De overige opdrachten vragen een diepgaander begrip van en mening over de stof: deze opdrachten zijn wat productiever en kosten meestal iets meer tijd. Nabespreking (leerkrachtgebonden) U kunt de opdrachten van de toets kort met de hele groep nabespreken. Welke vragen waren lastig, welke makkelijk? De antwoorden staan in de groepsmap. U vindt daar ook het registratieformulier om de resultaten vast te leggen. Normering Vier vragen of minder goed gemaakt, geeft aan dat de leerling de stof onvoldoende beheerst. U kunt ervoor kiezen het kopieerblad met herhalingsstof te laten maken. Ook kan met de cd-rom geoefend worden. Vijf vragen of meer goed gemaakt, is voldoende.
17
ZZ6_2_HL.indd 17
06-02-2006 14:53:09
Toets 1
1
Toets 1
1 Kan jouw school overstromen?
Wat kun je zien in hoog-Nederland en
wat in laag-Nederland? Zet een kruisje onder
3
1
Vul in. Kies uit: regenwater – zeewater
– hoog-Nederland –laag-Nederland.
laag
a b c d
2
– hoog-Nederland –laag-Nederland. Hilde zegt: ‘Ik woon onder de zeespiegel in
Als de dijken breken, overstroomt het land
Als de dijken breken, overstroomt het land
B
A Gelukkig zijn de dijken sterk. De mensen hier
Gelukkig zijn de dijken sterk. De mensen hier
moeten er elke dag voor zorgen dat het
moeten er elke dag voor zorgen dat het
wordt weggepompt.
C
Woonde ik maar in
4
Kijk nog eens naar de foto’s van
Hoe ziet het er in de buurt van jouw
hoog
laag
2
woonplaats uit?
wordt weggepompt.
D
a b c d
vraag 1.
Woonde ik maar in
4
Kijk nog eens naar de foto’s van
vraag 1. Hoe ziet het er in de buurt van jouw woonplaats uit?
Je mag meer foto’s kiezen.
Je mag meer foto’s kiezen.
Bij mijn woonplaats lijkt het op foto
Bij mijn woonplaats lijkt het op foto
5
5
Zuid-Limburg ligt ver van de zee.
Zuid-Limburg ligt ver van de zee.
Waarom vind je er dan toch dijken?
Waarom vind je er dan toch dijken?
Er zijn in Zuid-Limburg dijken omdat
Er zijn in Zuid-Limburg dijken omdat
Schrijf de nummers van de begrippen op de
Schrijf de nummers van de begrippen op de
goede plaats. Let op: je houdt twee
goede plaats. Let op: je houdt twee
begrippen over. Kies uit:
begrippen over. Kies uit:
1 de beek
1 de beek
2 de dijk
2 de dijk
3 de duin
3 de duin
4 het gemaal
4 het gemaal
5 de sloot
5 de sloot
18
ZZ6_3_toets.indd 18
Vul in. Kies uit: regenwater – zeewater
Hilde zegt: ‘Ik woon onder de zeespiegel in
D hoog
3
hoog of laag.
B
C
Wat kun je zien in hoog-Nederland en
wat in laag-Nederland? Zet een kruisje onder
hoog of laag.
A
1 Kan jouw school overstromen?
18
07-02-2006 17:04:38
ZZ6_3_toets.indd 18
07-02-2006 17:04:38
Toets 1
6
(vervolg)
Toets 1
1 Kan jouw school overstromen?
6
a Teken de noordpijl op de kaart.
(vervolg)
a Teken de noordpijl op de kaart.
A
A
C
B
8
8
Waar denk je dat deze foto’s gemaakt
nummer 6 en nummer 7? Zet een kruisje voor het goede antwoord. De afstand tussen 6 en 7 is:
7
foto a
9
foto b
ongeveer 200 km ongeveer 400 km
b Hoeveel kilometer is de afstand tussen de
foto c
nummer 6 en nummer 7? Zet een kruisje voor het goede antwoord.
Kan jouw school overstromen door de
De afstand tussen 6 en 7 is:
zee? Waarom wel of waarom niet?
Mijn school kan wel / niet overstromen door de zee omdat
7
Kijk op de kaart bij vraag 6. Vul de
namen in die bij de nummers horen.
1 provincie 2 provincie 3 provincie 4 provincie
Waar denk je dat deze foto’s gemaakt
zijn? Vul het goede nummer in.
ongeveer 20 km ongeveer 40 km
C
B
zijn? Vul het goede nummer in.
b Hoeveel kilometer is de afstand tussen de
1 Kan jouw school overstromen?
foto a
9
foto b
Kan jouw school overstromen door de
zee? Waarom wel of waarom niet?
ongeveer 20 km ongeveer 40 km ongeveer 200 km ongeveer 400 km
Mijn school kan wel / niet overstromen door de zee omdat
Kijk op de kaart bij vraag 6. Vul de
namen in die bij de nummers horen.
10
1 provincie
Lees wat deze kinderen zeggen:
Eline: ‘Hoog-Nederland kan niet overstromen
2 provincie
door de zee.’
3 provincie
Murat: ‘In hoog-Nederland zijn soms ook overstromingen!’
4 provincie
Wie heeft er gelijk? Zet een kruisje voor het
10
Lees wat deze kinderen zeggen:
Eline: ‘Hoog-Nederland kan niet overstromen door de zee.’ Murat: ‘In hoog-Nederland zijn soms ook overstromingen!’ Wie heeft er gelijk? Zet een kruisje voor het
5 provincie
goede antwoord.
5 provincie
goede antwoord.
6 de
6 de
7 de 8 de
Eline heeft gelijk. Murat heeft gelijk.
7 de
Ze hebben allebei gelijk.
8 de
Ze hebben allebei geen gelijk. 19
ZZ6_3_toets.indd 19
foto c
06-02-2006 14:55:45
Eline heeft gelijk. Murat heeft gelijk. Ze hebben allebei gelijk. Ze hebben allebei geen gelijk. 19
ZZ6_3_toets.indd 19
06-02-2006 14:55:45
11.112.3281.4
ZZ6_3_toets.indd 20
11.112.3281.4
06-02-2006 14:55:49
ZZ6_3_toets.indd 20
06-02-2006 14:55:49