HOLLAND 1883 (A HOLANDAj
~---
---
HOLLAND 1883 RAMALHO ORTIGAO
In het jaar 1883 bracht de invloedrijke Portugese journalist Ramalho Ortigao een bezoek aan ons land en legde zijn indrukken vast in het boek A Holanda. welks karakteristieken in de vertaling uitstekend zijn weergegeven. In het voorbericht zegt Dr M. de Jong: "Het portret. dat in dit album van Holland wordt bewaard. moet wei de indruk maken van het vergeeld conterfeitsel van een dierbaar bloedverwant. die wij met dilt gezicht niet hebben gekend. omdat wij toen zelf nog niet op de wereld waren. Maar de wezenlijke trekken zijn toch dezelfde gebleven." En elders: "A Holanda is een liefdesverklaring aan ons land. Op elk gebied dunkt de schrijver Holland het modeL waarnaar Portugal zich rich ten moet om te trachten ons welvaartspeil. onze intellectuele ontwikkeling te evenaren. Dwaze dingen. die ons eigen mogen zijn, worden met een vriendelijke, begrijpende glimlach afgedaan: wat groot is en goed door het volle licht van zijn genegenheid beschenen." Iedere N ederlander, die nieuwsgierig is naar wat een buitenlander over hem en zijn land te vert ellen heeft -- en zijn we dat eirrenlijk niet allemaal? -leest dit intelligente en geestige boek met plezier uit. N.B. Een uittreksel uit A Hobnda wordt op de Portugese scholen nog altijd gelezen.
* U I T G EVE R IJ JACOB
VAN
CAMPEN
AMSTERDAM
Geb. F 5.90
HOLLAND 1883
Zo doorkruis ik langzaam in alle richtingen een volkomen onontwarbare, ondoorgrondelijke stad.
RAMALHO ORTIGAO
Í1
HOLLAND 1883 UIT HET PORTUGEES DOOR DR M. DE JONG
UITGEVERIJ JACOB VAN CAMPE N AMSTERDAM
OORSPRONKELIJKE TITEL:
A HOLANDA
VOORBERICHT VAN DE VERTALER
Tot de duizenden buitenlanders, die, door de Amsterdamse Wereldtentoonstelling aangetrokken, in 1883 een bezoek . aan ons land hebben gebracht, heeft ook een Portugees behoord, José Duarte Ramalho Ortigáo, die zich in de geschiedenis van de Portugese letteren een blij vende plaats heeft verzekerd. En deze plaats, het moet terstond worden vermeld, heeft hij in hoge mate te danken aan de vrucht van dat bezoek: het prachtige boek over Holland, dat wij hierbij, meer dan een halve eeuw na zijn verschijnen, in Nederlandse vertaling het licht doen zien. Ramalho Ortigáo, in 1836 te Oporto geboren, bekleedde sinds 1868 de functie van Chef der Secretarie van de Koninklijke Academie van Wetenschappen te Lissabon. Dit ambt heeft h ij in October 1910 vrijwillig neergelegd: de vijfde van die maand was de Republiek uitgeroepen en Ramalho -- zoals hij gewoonlijk genoemd wordt ~ wenste niet in dienst te blijven van het nieuwe regiem. Maar drie weken later werd hij benoemd tot lid van datzelfde genootschap, welks belangen hij twee en veertig jaar behartigd had. In het tweede jaar van de eerste Wereldoorlog is hij gestorven. Toen Ramalho Ortigáo in 1883 ons land binnenspoorde, was hij dus zeven en veertig jaar. Ook toen reeds was hij in Portugal een bekende persoonlijkheid als medewerker aan vele dagbladen en tijdschriften, en bovenal, sinds 1871, als schrijver van As Farpas crónica mensal de politica, de letras e de costumes, een
VA
critisch maandblad, dat ongeveer zeventien jaar heeft bestaan. „Farpas" zijn met linten versierde werpspiesjes, zoals bij de stierengevechten worden gebruikt. Het beeld spreekt voor zich zelf: de Portugese stier moest worden geprikkeld tot nieuw, fris leven op alle gebied, hygiëne, politiek, economie, kunst, ja nog veel meer. En indien Ramalho al begonnen was met persiflage en ironie, weldra voelt hij, dat men er met afbraak alleen niet komen kan. Hij voelt zich gedrongen ook te zeggen, hoe het dan wèl moet. Om daartoe in staat te zin, werpt h ij zich op de studie, maakt zijn hoofd tot een levende encyclopedie. Maar al neemt hij ook teveel hooi op zijn vork, al verraadt hij dikwijls de onvolmaaktheid van zijn haastig vergaarde technische kennis op menig terrein, al is hij ook, zoals een Portugese criticus het geformuleerd heeft, „een O.W-er in de wetenschap" — op sociaal gebied vooral bezat hij weloverwogen denkbeelden, die hun waarde voor zijn land ook nu nog niet verloren hebben. Door de Engelse liberalen en de Franse positivisten is h ij voornamelijk beïnvloed. Politieke problemen acht h ij minder gewichtig dan sociale; van maatschappelijke hervormingen verwacht h ij alleen heil. En de kunst is voor hem in de eerste plaats een werktuig in de handen van de man, die voor een recht -vardige wereld strijdt. Van deze gedachten vervuld en, om zo te zeggen, tussen het slingeren van twee „farpas" in, komt deze krachtige, nobele figuur in het najaar van '83 naar ons land, en wel als correspondent van het Braziliaanse dagblad Gazeta de Noticias, waarin hij wekelijks literaire kronieken en reisbeschrijvingen publiceert. Ook de indrukken van zijn Hollandse reis verschönen zo in datzelfde jaar het eerst in Rio de Janeiro; in '85 in boekvorm te Lissabon onder de simpele titel A Holanda, Holland. Het succes is zeer groot.
Wanneer nu een Hollander A Holanda leest, kan het niet anders, of hij moet wel eens glimlachen om de wijze, waarop deze Portugees ons ziet, om indrukken en opmerkingen, die ons gezocht, overdreven, geflatteerd toeschijnen. Maar elk land is nu eenmaal anders voor de vreemdeling dan voor de vaste bewoner; de reiziger kijkt stellig wel eens door een wonderlijk geslepen bril, maar vaker nog met frisser oog. Dikwijls vat Ramalho het wezen, waar onze afgestompte blik aan de verschijningsvormen hangen blijft. A Holanda is een liefdesverklaring aan ons land. Voortdurend vergelijkt de schrijver Holland met zijn vaderland, en die, soms impliciete, vergelijking valt wel nergens ten gunste van Portugal uit. Op elk ge--hast bied dunkt hem Holland het model, waarnaar Portugal zich richten moet om te trachten ons welvaartspeil, onze intellectuele ontwikkeling te evenaren. Dwaze dingen, die ons eigen mogen zijn, worden met een vriendelijke, begrijpende glimlach afgedaan; wat groot is en goed, door het volle licht van zijn genegenheid beschenen. Dit boek, het is duidelijk, is door deze volksopvoeder bedoeld als een les voor het Portugese volk en zijn regeerders. Heeft het dan zin, zulk een werk te vertalen voor een publiek, waarvoor het uiteraard door de schrijver niet was bestemd? Geeft het geen aanleiding tot allerlei misverstand? Ongetwijfeld. A Holanda is al drieënzestig jaar oud. In die tijd is er veel veranderd in ons vaderland. Het portret, dat in dit album van Holland wordt bewaard, moet wel de indruk maken van het vergeeld conterfeitsel van een dierbaar bloedverwant, die wij met dat gezicht niet hebben gekend, omdat wij toen zelf nog niet op de wereld waren. Maar de wezenlijke trekken zijn toch dezelfde gebleven, en wat ons vreemd voor ij vergelijking met het heden, zullen wij juist-komtb aardig vinden om te zien, al glimlachen wij misschien
ook een beetje om die rare crinoline of die zotte bakkebaarden.... Meer nog: er zijn dwaze dingen in dit boek te vinden. Sommige beweringen over ons land, zijn bewoners, gewoonten en instellingen, kunnen niet vriendelijker worden gequalificeerd. Dan heeft Ramalho zich iets op de mouw laten spelden of zijn journalistieke fantasie niet in bedwang weten te houden. Maar och, zulke passages zullen de Hollandse lezer juist amuseren. Hij weet wel beter, en de warme sympathie, die het gehele boek doorgloeit, geeft zelfs de zonderlingste verzinsels de charme van dwaze kinderpraat. Anders staat het intussen met het idee, dat de Hollandse lezer zich over Portugal zal vormen. Hier is een ernstige vermaning op haar plaats. En wij zouden onrechtvaardig en ondankbaar zijn jegens de Portugees, die in dit boek zoveel liefde en bewondering voor ons land heeft neergelegd, als wij die vermaning achter -weg lieten. A Holanda is, wij zeiden het reeds, een voortdurende vergelijking tussen Holland en Portugal. De Nederlandse lezer zal ongetwijfeld een conclusie trekken, die hem een gevoel van superioriteit zal geven en misschien zelfs een zekere minachting voor dat „achter geboorteland van Ramalho Ortigáo. En Ramalho-ljke" had bovendien gelijk. Het Portugal uit de tachtiger jaren was op velerlei gebied de mindere van het Holland uit die tijd. Maar, zoals Ramalho zelf ergens heeft gezegd: „Alleen die landen gaan ten onder door de stilstand van hun geestelijk leven, waar men geen onderstroom aantreft van oppositionele ideeën, die langzaamaan het bestaande in de wortel aantast en zo de stuwkracht vormt, die naar de toekomst drijft." Ook in Portugal was een krachtige stroming, die zuiveren wilde en verbeteren; er was een felle strijd 10
tegen allerlei misstanden, een strijd, waartoe juist A Holanda een bijdrage heeft gevormd. Het resultaat is, dat wij ons geen oordeel mogen aanmatigen over het Portugal van heden, gebaseerd op dit boek van toen: in zeer veel opzichten is dat prachtige, te weinig bekende land in onze eeuw vooruitgegaan. Een boek over Holland voor Hollandse lezers te vertalen — het zou geen zin hebben, als dat boek een Baedeker was. Maar Ramalho's meesterwerk, een voor Portugal bestemde les, schenkt zijn kostelijke lering de leermeester Holland terug. Ook ons stelt dit boek, in menig opzicht, de hoge eis van het ideaal. .
De vertaling, die wij hier de lezer bieden, pretendeert geen wetenschappelijke volledigheid. Wij hebben deze moeten opofferen aan ons verlangen, dit boek, waarin zoveel te genieten valt, ook voor de heden Nederlandse lezer genietbaar te maken. Zo-dagse hebben wij niet alleen vele historische beschouwingen bekort of zelfs geschrapt, maar ook overal, waar de tekst in een verouderde reisgids dreigde te ontaarden, niet geaarzeld er het mes in te zetten. Dorre opsommingen zijn weggelaten, evenals enkele citaten, uitweidingen over Portugese toestanden, voor zover zij in de gedachte konden worden gemist, en verder allerlei herha -gan niet, dat A-lingewjdoph.Menvrgt Holanda oorspronkel ijk als wekelijks krantenpraatje verschenen is!
11
I
INLEIDING
Holland is in de historie tot een nationale staat geworden, toen Portugal, na reeds vier eeuwen te hebben bestaan, zijn veelomvattende, roemrijke rol in het drama der Renaissance juist had uitgespeeld. Tot de zestiende eeuw was Holland voor ons slechts een duister moeras, een tweeslachtige streek, nu eens water, dan weer land; een kluitje in nevelen gehulde modder, op gezette tijden door de Noordzeestormen omgewoeld, en bewoond door een geheimzinnig, van de Goden verlaten ras, dat reeds de verbazing van Caesars soldaten had opgewekt, die in Rome verhaalden van dat rampzalig, beklagenswaardig volk, op drijvende, dobberende aanslibsels gezeten en tot nimmer eindigende strijd tegen de toorn des hemels en het woeden der wateren gedoemd. Eerst moest Philips II dat land het Katholicisme en de Inquisitie willen opdringen, voordat Holland zijn intrede in de historie zou doen en de mensheid daarbij een nieuw recht, een nieuwe moraal zou schenken: het recht van elk individu op onschendbare gewetensvrijheid. In hetzelfde jaar, 1581, waarin Philips II zich tot koning van Portugal liet uitroepen, verklaarden de Verenigde Provinciën zich op plechtige wijze onafhankelijk en herriepen voor eeuwig haar eed van trouw aan de Katholieke Koningen. Een, van de dingen, die mij naar Holland hebben gevoerd is mijn begeerte, door het voorbeeld van een klein, heldhaftig volk mijn eerbied voor nederige deug13
den en mijn liefde voor de eenvoudige zaken des levens te vergroten, als het beste middel tegen de neurosen van ons eigen volk. Nu ik de eerste bladzijden van dit boek zit te schrijven op een studentenkamertje van een gulden per dag, in dit gastvrije Holland, dat zovele Portugezen, in hun arme vaderland vervolgd en beschimpt, als een wijkplaats voor hun gedachten en hun arbeid hebben helpen grondvesten, nu is het mijn enige wens, hen, die mij dierbaar zijn, in mijn innige ontroering te laten delen. Ik zal mij niet bezig houden met de vraag, of het een klein, zwak en slecht geregeerd land mogelijk ware kracht te putten uit de vergelijking met een nog kleiner landje, waarmede het een zekere culturele en maritieme verwantschap heeft, een landje, waaraan in wereldhandel en wereldscheepvaart een gelijke rol is toebedeeld, en dat in werken en streven, in welvaart en beschaving een krachtig evenwicht weet te bewaren. Ik ben naar Holland gekomen zonder enige vooropgezette theorie betreffende een dergelijk onderwerp. Ik ben hier noch als philosoof, noch als politicus, maar eenvoudig als kunstenaar en als student. Te herhalen, dat'Holland veel wijzer wordt geregeerd dan Portugal schijnt mij nutteloos toe. Eén oorzaak is voldoende om dit verschil te verklaren: de dijk. Een spreekwoord zegt: „God heeft de wereld geschapen, maar de Hollanders Holland." Deze uitspraak, die van een typisch-Zuidelijke aanmatiging schijnt, is slechts de letterlijke uitdrukking van een simpel geologisch feit. Alle andere Europese volkeren hebben hun grondgebied aan vroegere bezitters ontnomen. Holland alleen heeft zijn bodem zelf geschapen. En met de bodem het klimaat. In de tijd van Strabo zeide men, dat men geheel Holland kon doorreizen door van de ene boom op de andere te springen zonder een voet op de grond te zetten. De rivieren traden regelmatig buiten haar oevers. De temperatuur was even laag als in Noor14
wegen. Onafgebroken regens en dichte nevelen verduisterden het daglicht, dat niet meer dan vier uur scheen. De stoutste literaire verbeelding zou geen beeldspraak kunnen vinden, zo fantastisch als de werkelijkheid van de d i j k om de onvergelijkelijke hardnekkigheid en onovertroffen durf van het Hollandse volk onder woorden te brengen. Hier moet men zijn, in dit „holle land", drie meter beneden de zeespiegel, men moet 's nachts eens een half uurtje langs de dijk gaan wandelen in de diepe stilte van dit stille land, en dan, aan de andere kant, de golven vier meter boven zijn hoofd horen klotsen, om plotseling, met een huivering van onuitsprekelijke angst, te beseffen wat stoutmoedigheid tot stand vermag te brengen. Achter de dijk slaat de geduchte watermassa van de zee met woedende stoten tegen de muur, welgerichte stoten als van een bijl, die bij elke slag het hout een vezel verder scheurt. Men heeft berekend, dat de gehele dijk elke vier jaar moet worden vernieuwd. En binnen die dijk leeft een geheel volk in vertrouwen op zijn eigen werk en in vertrouwen op hen, die het heeft opgedragen daarover te waken. Men schat op ongeveer 35 millioen het bedrag, dat aan waterkeringen tussen Dollard en Schelde is uitgegeven. De werken, die op het ogenblik in uitvoering zijn of geprojecteerd, zijn even omvangrijk als de reeds voltooide. Men taxeert ze op vele millioenen, die de Hollanders door arbeid en spaarzaamheid zullen weten op te brengen. Een nauwkeurige studie van deze plannen vormt de beste opleiding tot waterbouwkundige, die men ter wereld genieten kan. De prestaties der Hollandse ingenieurs worden voornamelijk gekenmerkt door een ontzagwekkende vermetelheid van ontwerp, gepaard aan de meest scrupu15
leuze omzichtigheid en nauwkeurigheid bij de uitvoering. De top van de Hollandse hiërarchie is de „Waterstaat." Overal ter wereld legt een volk zich op een gegeven uur ter ruste. Holland alleen slaapt nooit geheel: om beurten betrekt het volk de wacht op de dijken. Het sluit nooit meer dan één oog. En bij het minste alarm verrijst het geheel. De eerste invloed van de dijk bespeurt men in een krachtige geest van samenwerking, op saamhorigheidsgevoel gebaseerd. De dijk bindt alle Hollanders te zamen, zoals het touw de Alpinisten, die de gletschers bestijgen boven de afgronden van de Mont-Blanc. De tweede invloed van de dijk ligt in de ernst, waartoe bier elke politieke machtsdelegatie gehouden is. Om de verantwoordelijkheid voor het bestuur over Holland op zich te nemen, is in de eerste plaats technische ontwikkeling vereist. En in de tweede plaats moet men die karaktereigenschappen bezitten, die een deugdelijke waarborg vormen voor een volkomen toegewijde, intelligente ambtsvervulling. De elders bij parlementaire kuiperijen zo gemakkelijke triomf van woordenrijke middelmatigheid over werkelijke bekwaamheid, behoort in Holland tot de onmogelijkheden. De regeringsvorm op zich zelf is er van ondergeschikt belang, de openbare mening houdt er zich niet mee bezig. Nodig is alleen, dat wie het land regeert, tot welke partij hij ook mag behoren, technisch onderlegd is en rijk aan burgerdeugd. Vanuit dit gezichtspunt kiest het volk zijn vertegenwoordigers. Eén enkele vraag interesseert het Hollandse volk ten aanzien van zijn regeerders: hun verstandelijke en morele capaciteit. in één woord, hun competentie. Geen ijdele woordenvloed vermag de Hollandse kiezer van deze enige zorg af te brengen. De politici 16
weten dat. Dus ontbreken in de Kamers het redenaars redenaars zelf. Niemand houdt, wat men-gestolnd noemt, een fraaie redevoering. Ieder zegt van zijn eigen plaats af wat hij te zeggen heeft, eenvoudig, nauwkeurig en snel. Dikwijls beperkt men zich tot vragen en antwoorden. Het land trekt zijn conclusies. Als een Kamerlid het zou wagen de staatszaken te behartigen door op te staan en met de hand op het hart en de ogen ten hemel uit te roepen: „Mijnheer de Voorzitter, moge mijn zwakke stem onder deze gewijde gewelven...", dan zou hij ogenblikkelijk solide worden gebonden en naar het gekkenhuis gestuurd. En de dijk alleen is voldoende om al deze heilzame gevolgen te weeg te brengen. De dijk plaatst de Hollander voor de onvermijdelijke keuze verstandig te zijn of de verdrinkingsdood te sterven. Over ons echter waait de zoele wind der zorgeloosheid in de altijd vriendelijke, altijd welgezinde natuur, die ons omringt. En welke verwachtingen wij ook van de paedagogie mogen koesteren, de opvoeding zelf is een gevolg veeleer dan een oorzaak. De mensen immers zijn toch ook maar uit de aarde gesproten ~ zo goed als een bescheiden spercieboon!
17
II EERSTE KENNISMAKING Van geen enkel land is zoveel goeds en zoveel kwaads gezegd als van Holland. Wie het bezocht hebben, spreken elkander volkomen tegen. Acht en veertig uur na mijn aankomst in Amsterdam had ik reeds ingezien, dat Holland al het goeds en al het kwaads, dat men erover geschreven heeft, verdient. En persoonlijk was ik het volkomen eens met de gunstige opinie.., en even volkomen met de ongunstige. Ik arriveer tegen één uur op een Zondagmiddag in Augustus 1883. Ik kom uit Duitsland en heb de nacht in de trein doorgebracht. In de vochtige ochtendkoelte rijd ik door de wijde velden van Arnhem, Hollands 19
botanisch paradijs. Aan alle Hollandse stations, van de grens tot de polders, die de buitenwijken van Amsterdam met een zee van groen overstromen, wordt de trein bestormd door hele families, mannen, vrouwen en kinderen, die van hun vrije dag profiteren om cfe Tentoon -stelingd hoofdstad te bezoeken. In een bepaalde streek, tussen Arnhem en Utrecht, dragen alle dames grote ruikers. Verlangend zoek ik daarin naar tulpen. Maar wij zijn niet in de tulpentijd en de boeketten, keurig opgemaakt in geschulpt papier, bestaan hoofdzakelijk uit rozen en reseda's. Rustig staan de landlieden naar ons te kijken naast de groene heggen of geverfd houten hekken van hun boerderij. Zij hebben niets om handen, zij zien er pas geschoren uit. Zij dragen hoge, grof-linnen boorden, hun jassen hebben een Zondagse borstel-beurt gehad, en met de pijp in de mond, de handen in de driehoekige zak van hun klepbroek, staan zij daar met hun deftige nieuwe petten kaarsrecht hoog op het hoofd. De menigte, op zijn paasbest uitgedost, in familiegroepjes bij de portieren opeengepakt, geeft aan de dag en het landschap de opgewekte, vriendelijke stemming van een burgerlijk feest. Verdwenen zijn de militaire uniformen van het Pruisisch spoorwegpersoneel. De Hollandse stationsbeambte onderscheidt men slechts aan een gegalonneerde pet, die hij direct weer afzet, zodra hij zijn ambtsbezigheden heeft vervuld. En terwijl het treinpersoneel de nieuwe passagiers in de wagons helpt, vervangen de stationsbeambten, aan de ingang van de lege wachtkamers, hun dienstpet door een deftige hoge hoed, die zij eerst onder de mouw van hun lange jas hebben gladgestreken. De wagons sluiten precies aan tegen het perron, waaronder zij hun wielen verbergen, zodat men gelijkvloers in- en uit kan stappen zonder geklim, wat ze lager en bescheidener doet lijken en ze iets bekoorlijk -landeijks geeft. 20
De Hollandse passagiers, die zich in mijn coupé nestelen, brengen er een verkwikkend gevoel van helder. mee, een vage lucht van zeep en baden, met-heidn de bloemengeur vermengd. Beschaamd voel ik mij smeriger, ongeschorener, stoffiger en bezweter dan onder mijn reisgenoten van de vorige nacht. Mijn voorraad schoon linnengoed is helaas opgeraakt tijdens mijn reisje langs de Rijn. Zo kom ik, o schande, het frisse Holland binnen met een waszak vuil goed in de hand. Maar de gedachte aan mijn grote koffer, die ik veertien dagen tevoren als ijlgoed rechtstreeks uit Parijs naar Amsterdam heb verzonden, lacht mij toe: bij mijn aankomst zal ik die aan het station vinden. In gedachten stel ik mijn programma op: ik zet mijn koffer in een aapje, en vóór ik iets anders doe, rijd ik in volle draf naar het Braziliaanse Consulaat, waar brieven van mijn familie op mij liggen te wachten. Dan naar het Amstel-Hotel, mij helemaal opfrissen, eerst een lekker lauw bad met zeep, dan een koude douche. Dan een licht déjeuner: bouillon, twee gekookte eieren, een kopje thee zonder melk, een sigaartje. En dan — op stap! zo was mijn gezellig plannetje. Maar nu de harde werkelijkheid. Mijn koffer staat niet aan het Rijnspoor, waarschijnlijk is hij aan het Centraal-Station. Dus ga ik met een rijtuig naar het Centraal- Station. De bagagedépóts zijn gesloten. De bagagedépóts van het Centraal- Station sluiten 's Zondags om twaalf uur. Verdraaid nog toe! Dan maar naar het Braziliaanse Consulaat: Consulaat gesloten! Naar de kanselarij van het Consulaat: kanselarij gesloten! Ik wil weten, of er ergens brieven voor mij zijn, en door middel van gebarentaal probeer ik mijn bedoelingen duidelijk te maken aan de dienstbode van de consul en aan die van de kanselier. Onmogelijk elkaar iets aan het verstand te brengen. Ik zet mijn pogingen een tijdje voort, met ijselijke 21
grimassen, krankzinnige gebaren, zenuwachtig en razend vingergewijs. De dienstmeisjes schreeuwen, de koetsier schreeuwt, ik schreeuw. Vergeefse moeite! Als ik alle hoop heb opgegeven, besluit ik maar naar mijn hotel te gaan. Al ben ik nog zo verlegen om mijn correspondentie en mijn linnengoed, ik kan toch onmogelijk vier en twintig uur op straat blijven staan wachten. In het Amstel-Hotel is geen kamer onbezet. Ik ga naar Brack's Doelen Hotel: ook alles vol. Achtereen rijd ik naar Krasnapolsky, Hotel Suisse, Hotel-volgens du Café Francais, Hotel de Munt. Nergens een kamer te krijgen. En zo zwerf ik na drie uur nog in de Amsterdamse straten rond met een koetsier, die even nijdig schijnt als ik, en die ik bij tijd en wijle de verschrikkelijkste verwensingen naar het hoofd slinger, waarover mijn rijke moedertaal beschikt. Hij van zijn kant zegt ook wat tegen mij, maar in het Hollands, er komt het woord „ meneer" bij te pas. Ik vind hem hoogst onbeschoft. Uit de electrisch geladen hemel valt een verstikkende hitte op mij neer, een echt Noordelijke hitte, grijs en loodzwaar, duizend maal drukkender dan onze blauwe, doorzichtige zomerwarmte. Een oorverdovend klokgelui, alle uren en alle kwartieren op de maat van een menuet, vervult mijn oren en mijn gedachten met een verschrikkelijk gedreun. Mijn coupé'tje rijdt stapvoets door een dichte menigte, voornamelijk boerenpummels met hoge hoeden en oorbellen, die arm in arm wandelen. Zo doorkruis ik langzaam in alle richtingen een volkomen onontwarbare, ondoorgrondelijke stad. In alle andere plaatsen, die ik gezien heb, vindt men óf geen enkele rivier — wat veel narigheid met drenkelingen bespaart --- of er is er één, die om of langs de stad stroomt of in één richting er door heen, en als oriënteringsmiddel en afstandsmeter de vreemdeling 22
goede diensten bewijst. Maar stelt U nu eens voor: in Amsterdam krijgt men de indruk, dat er wel dertig rivieren zijn, die rechthoekig gesneden worden door dertig andere, deze weer schuins door andere, die weer door andere, enzovoorts! Amsterdam bestaat namelijk uit zeventig grachten en negentig eilanden, door driehonderd bruggen met elkander verbonden! Meer behoef ik U niet te zeggen... Het is een waterlabyrinth, een enorm spinneweb, waarbij de draden van water zijn, een monsterachtig visnet met straten bij wijze van mazen, dat aan palen vastzit en over het zeevlak is uitgespreid. Kortom... iets afgrijselijks! Af en toe zie ik door het portier en bijna er tegen aan mensen naar mij kijken, op banken gezeten, die geruisloos voortbewegen en in dezelfde richting gaan als ik. Het is een stoomboot, die dezelfde weg volgt, en, wat meer is, op hetzelfde niveau als mijn rijtuig. Deze onwaarschijnlijke bijzonderheid is namelijk typisch Amsterdams. Elders ter wereld zijn ook grachten, er zijn er in Venetië, in Antwerpen waren er nog het vorig jaar. Maar overal is de gracht een uitholling; de straat heeft een muur en vormt een kade, men gaat een paar treden af om aan boord van een schip te gaan. In Amsterdam niets van dat alles. Als men op een plein iemand blinddoekt en een gegeven kant uitstuurt, dan denkt hij even later dat hij nog in een straat loopt mis hoor, hij loopt op een schip! Langs een gracht, die, naar ik later hoor, het Rokin heet, zie ik het volgende onmogelijke toneel: een grote, brede, platte schuit, net een enorme dode zeetong, vaart over het water, voortgeboomd door een man. Bijna tegen het wiel van mijn rijtuig aan, valt die man plat op zijn buik en verdwijnt met zijn schuit onder het asfalt, waarover ik rustig verder rol met mijn zak vuil goed, mijn ongeschoren baard en het stof van de Pruisische wegen. Bij elk nieuw hotel, waar wij stoppen om een nieuwe weigering in ontvangst te nemen, blijft een golf uit de 23
mensenzee stil staan, om naar het gevalletje te kijken. De mannen, met hun oorbellen en hoge hoed, hun zwart zijden, twee maal om de hals geslagen doeken en hun kaáskleurige gezichten, wijzen naar mij met vingers zo dik als een stevige stok. En de meiden lachen. Ik voel lust in mij opkomen ze allemaal af te rossen. Zo'n zootje zuivelproducten! In de nauwe straten, die wij inrijden, schijnen al die hoge, smalle, donkere huizen met hun puntgeveltjes wel dronken te zijn en van zatheid om te vallen. Die huizen alleen zouden in staat zijn mij aan het lachen te maken ondanks mijn miserabele stemming. Sommige struikelen naar voren, alsof zij op hun gezicht willen vallen. Andere staan kaarsrecht, naar achteren gespannen uit pure koppigheid. Er zijn er, die krom staan, alsof zij in het achtertuintje wilden gaan zitten. Er zijn er ook bij paren, gearmd tegen elkaars schouder geleund, of zij zo. willen gaan staan slapen. Zelfs zijn er, die bezig zijn naar de overkant te rollen. Op sommige plaatsen gaat de brug, waarover ik juist zal gaan rijden, door onzichtbare handen geheimzinnig bewogen, plotseling omhoog, alsof zij van haar pijlers werd losgemaakt. Zij komt loodrecht op de grond te staan en verspert mij de weg, terwijl een stoomboot voor mij langs vaart. In een halve minuut is de brug geruisloos opgehaald en weer neergelaten, alsof de hele zaak van watten was. Mijn rijtuig gaat verder; de stoom maakt een bocht en slaat een andere straat in,-bot half water, half asfalt, met lindebomen langs de kant en in de verte een of ander monumentaal gebouw. Bij vele huizen vormt het trottoir een soort overloopje tussen twee trapjes., Een daarvan gaat drie of vier treden naar boven tot de eerste verdieping, het andere naar beneden tot een sousterrain, waarvan de deur en de ramen uitkomen op een kuil, die tussen het huis en de straat is uitgegraven. In deze tweede stad, deze riolen stad, die onder het niveau van aarde en water ligt, 24
krioelt een wereldje van mollen, waaruit een warme, rumoerige adem naar boven stijgt. Bij tijd en wijle zie ik in een open ruimte tussen schoorstenen en gevelspitsen kerktorens opdoemen. Zij zijn van zo uiteenlopende vorm, dat het onmogelijk is uit deze architectonische symptomen te concluderen, welke godsdienst in de stad van deze torens het meest beleden wordt. Sommige zijn in Jezuieten-stijl opgetrokken, andere vertonen de spitsboogstijl van moderne Protestantse bedehuizen. Maar naast deze twee bekende typen ziet men een bonte verscheidenheid van werkelijk fantastische torens, die iets hebben van een kathedraal, van een hutje, een kasteel en een minaret, en die doen denken aan het leenstelsel, aan Voor-Indië, Tartarije en de belvédères uit de Minho 1 ), maar die geen gedachte oproepen aan welke God ook, tenminste niet aan een van de drie- of vierhonderd, waarvan ik een min of meer volledig begrip heb verworven. Heel deze opeenstapeling van buitenissige, onverwachte, nooit-aanschouwde zaken, die als een wervelwind mijn ogen voorbijstormen en waarvan ik uit mijn rijtuig even een glimpje opvang, geeft mij de pijnlijke, benauwende, smartelijke gewaarwording van een eindeloze nachtmerrie. En als ik nog een klein beetje ver om iets anders te begeren dan een-langeovrhd kamer en een bad, dan zou ik wensen.., wakker te worden. Weer stopt mijn rijtuig — nog een hotel waarschijnlijk. Maar ik heb de moed niet meer om me uit het raampje te buigen en weer een portier om kamers te vragen. Driemaal moet men „Meneer! Meneer! Meneer!" tegen mij roepen en mij aan de arm trekken vóór ik besluiten kan uit te stappen. „Meneer!"Altijd „Meneer!" 1 ) Provincie van Portugal, ten N. van Oporto, en een van de schilderachtigste streken van het land.
25
Gerechte Hemel, wat werkt dat op mijn zenuwen, dat platte, ordinaire, afgrijselijke woord: „Meneer!" Alle zelfstandige naamwoorden hebben een klank, die aan een zekere kleur en vorm beantwoordt. „Saudade" 1 ) bijvoorbeeld, is een blauw woord; „rancor" 2 is rood. Maar „meneer" heeft een vieze, scherpe vlekkenkleur. Er zijn woorden, die lopen, kruipen of vliegen. Wanneer men zijn aandacht op een woord concentreert, dan krijgt dit niet alleen een vorm, maar zelfs een soort leven. „Meneer" doet mij denken aan een klein ongedierte, zo iets als een luis, maar het heeft schilden als een krekel, het is foeilelijk, met drie staartjes en drie oogjes. Het scheidt een vieze lucht af als een wans, maar het loopt zo kwiek en geniepig als een kakkerlak. „Meneer"...... ba! Ten slotte stap ik uit, tegen mijn zin, bijna met geweld. Ik zou maar liefst uit wrok in mijn rijtuig blijven zitten mokken, nijdig en ongenaakbaar als Diogenes in zijn tonnetje: een knoestige stok naast mij, twee lantarentjes in plaats van één --- de twee lichtjes van het koetsje --- altijd aangestoken, een riem papier en een fles inkt tot mijn beschikking. En dan van dit barbaren~ land uit het Noorden geen stukje heel laten, het ver slagen van een geestig-geleerde Latijnse-brijzelnmtd satire, het in mootjes snijden met het scherp van mijn kostelijke-gemene feuilletons! Een land, waar geen hotelkamer vrij is! Een land met gesloten consulaten! Een land, waar je koffers tot de volgende dag worden vastgehouden! Een land, waar het zomer is, en Zondag! Geef mij de stevige stok van Juvenalis! Aristophanes' zwiepende zweep! Niet zonder moeite reken ik af met mijn koetsier: vier gulden voor een rit van vier uur, acht frank, zestien )
a) Een soort melancholie. 2 ) Wrok. 26
„tostóes” 1 ), zestienhonderd realen plus tweehonderd realen fooi. En dat alles verdwijnt in de kromme, hebzuchtige vingers van die Jood, wiens voorvaderen misschien wel door Koning Emanuel uit Lissabon verdreven zijn! Intussen sta ik in het Hotel Rondeel. Een knecht gaat mij voor met mijn waszak en mijn plaid en brengt mij naar een kamer op de derde verdieping. Het bed moet nog gemaakt worden, afgebrande lucifers en cigarettenpeukjes liggen over de vloer, de ramen zijn dicht. Een heiligdom, waar nog de lauwe lucht hangt van de lijfelijke aanwezigheid van een edel Spaans tourist, trots op zijn hoge adel en prachtige lucifershoutjes. Is dit nu dat keurig -nette Holland, dat met de roep van zijn helderheid de wereld als met de doordringende geur van blauwe, dauw-beparelde leliën vervult? Maar dit is niet beter dan Spanje of Italië! Dit is precies het zwetende Sevilla of het vlooienrijke Napels! Voor de leus was ik mijn gezicht af: ik kan net het puntje van mijn neus in een waskom zo groot als een schoteltje steken, want een badkamer bezit het hotel niet. En zo ga ik dan maar naar beneden naar de table d'hôte van half zes. Honderd zestig gasten aan tafel. Het hotel, net als alle andere in Amsterdam, is geheel bezet. Ik kom te zitten tussen een Française en haar man. De Fransman heeft vuurrode handen en een vuurrood gezicht, akelig om te zien. Het schijnt, dat hij er last van heeft; hij doopt tenmiste de punt van zijn servet in het ijs en bet daarmee de vurigste plekken. Zij is een van die eenvoudige Parijse burgervrouwtjes, altijd in de weer, actief en gewiekst, gewend met de klanten van haar man om te springen en zijn zaakje i) Geldstukje van 100 realen, tegenwoordig 10 centavos. 27
vooruit te brengen. Een vriendelijk vrouwtje trouwens, zoals al haars gelijken, babbelachtig, een beetje snoepgraag en, dat spreekt vanzelf — met haar neusje in de lucht. Bij het eerste voorwendsel beginnen wij een praatje, dat wil zeggen, al direct na de soep! „Voudriez-vous me permettre, Madame, de verser sur votre poisson un peu plus de sauce, dite hollandaise dans nos pays?... Là!" „Je vous remercie infiniment, Monsieur, vous êtes bien aimable." En daar bleef het niet bij. Toen wij aan de eend-metpruimen waren, vertelde zij mij in vertrouwen, dat het hotel een rovershol was. ,,U moet weten ", legde zij uit, „dat mijn man en ik op coupons Lubin reizen. Nou, het is toch geen schande op coupons Lubin te reizen? Het is goedkoper, en de reis blijft hetzelfde. Maar in de hotels kijken ze zo'n beetje neer op de houders van die coupons. U begrijpt, dat me dat volkomen koud laat. U snapt, dat ik niet naar Holland gekomen ben om die Maitre d'hôtel daar te laten denken, dat ik Barones Rothschild ben. Maar stel U eens voor, toen wij vanochtend de rekening vroegen, wilden zij ons een maaltijd afzetten en ons een hele dag laten betalen zonder ons een diner te geven. Maar daar loop ik niet in! Die maitre d'hôtel mag van me denken wat hij wil, dat laat me koud, maar hij zal weten, dat ik niet gek ben. En weet U, wat ik heb gedaan? Ik ben gaan reclameren op het Franse Consulaat. Monsieur de Saint-Foix is in eigen persoon hier geweest en heeft geëist, dat ze me een diner gaven zonder bijbetaling. Stel je ook eens voor! Monsieur de SaintFoix gaf mij volkomen gelijk. En hij bedankte me nog voor het vertrouwen, dat ik in hem gesteld had als vertegenwoordiger van de Republiek. En hij zei, dat als alle vrouwen zo waren als ik, er al lang op de wereld geen afzetters van hotelhouders meer zouden zijn. Dat 28
wil ik best geloven!" Ik wees op haar man en zei: „Die hoteldiners met al hun scherpe sausjes zijn voor Uw man anders helemaal niet goed met de huidaandoening waaraan hij schijnt te lij den." „Huidaandoening!" riep mijn buurman een beetje beledigd uit. „Ik heb helemaal geen huidaandoening; het enige, wat ik heb gehad, dat waren muggen vannacht. Je kunt wel zien, dat U pas bent aangekomen en hier nog niet geslapen hebt! Die vuile grachten hier zijn een ontzettend broeinest voor muskieten. Als het licht op gaat, vliegen er hele zwermen van alle denkbare soorten de kamers binnen. Er zijn er bij met lange poten, ze gaan zitten als spinnen met drie étages en op elke verdieping spelen zij op een soort contrabas. En wat dat gebroed voor het mensdom betekent, dat kunt U hier in al zijn afgrijselijkheid aanschouwen!" En hij liet mij zijn gezwollen handen en polsen kijken, vol rode, pijnlijke blaren, alsof zij bevroren waren bij hevige kou. Mooi zo! Die attractie ontbrak Holland nog maar! Door de mensen word je er gevild en de muggen zuigen er je uit. Nu weet ik het tenminste. Na het diner kijk ik het avondprogramma door en besluit de muggen maar een poosje te laten wachten op het maal, dat ik bestemd ben ze te serveren. Ik ga naar twee concerten, één in de Amstelstraat, vlak naast de deur, en één aan het eind van het Rokin, in de Nes. Eerste concert: Klein toneelzaaltje met een rij loges; buffet met podium boven het parterre, stampvol, smoorheet; de lucht, dik van de rook en .de uitwaseming van verzuurd bier, zou je met een mes kunnen snijden. De violen van het orkest zagen een soort begeleiding, terwijl op het toneel een zangeres, typische „quatrième dessous des Folies Bergères ", de „Nicolas" staat te zingen: handen 29
op de heupen, heen en weer schommelend, canaille, de gebaren van een voyou, demonstreert zij om beurten haar kousebanden en haar blote oksels. De zaal zingt het refrein: „Le voilà, Nicolas! ah! ah! ah!" De zangeres houdt zelfs haar mond. Zij laat het orkest maar spelen en roept alleen: „A la mesure, là-bas! Un! deux!... Allez!" En het hele gebouw davert van donderend applaus, het publiek klapt in de handen, stampt met wandelstokken en slaat de bierglazen tegen elkaar. Tweede concert: Volle zaal als voren. Geen loges. Eenvoudige banken met een smalle rand er langs voor de glazen. Gratis entrée. Zeven dames, in speciaal toilette, pompeus gezeten in halvemaanvormig geschikte fauteuils, onder het harde, bijtende schijnsel van de gaslampen. Een van die vrouwen, de tweede van links, is wel bizonder afschrikwekkend. Zij draagt een korte japon van merinoswol, verbasterde, ordinaire imitatie van een oud model van Crévin, rode veterlaarzen, boven aan de schacht hartvormig uitgesneden. Een paar volbloedige benen in katoenen tricot bengelen tussen de poten van de stoel; nog een paar benen, maar bloot, komen uit haar schouders te voorschijn; haar beide handen rusten in haar schoot en haar voeten staan naast elkander met de tenen naar binnen op de grond. Over haar bolle voorhoofd hangt een soort zwaar overgordijn van geel, stug bokkenhaar. Het valt over haar ogen als een loden vizier. Zij kijkt van opzij, met een vuile blik, die in haar eigen vet schijnt te duiken, als een stekelvarken met een rieten kuif. Tegenover haar, rechts, valt onder de vulgaire figurantentypen een vrouw op met een hooghartig, olympisch profiel. In tegenstelling met haar collega's draagt zij een zwart satijnen, nauw om de buste sluitende japon met een lange sleep, die in regelmatige plooien als een golvende slang zich om haar voeten kronkelt. Op het hoofd draagt zij een eenvoudig kapsel, korte haar30
stroken, zonnig blond, licht geonduleerd en fijn als zijde. De meest gedistingeerde, aristocratische vrouwen ik ooit op het toneel heb gezien, is die van-figur,de Madeleine Brohan in sommige rollen van grande dame op de planken van de Comédie Française. Dit schepsel nu lijkt op niemand zozeer als op Madeleine Brohan, behalve misschien, dat zij in haar gelaatsuitdrukking een beetje aan Keizerin Eugénie doet denken. Aan de piano zit een teringlijder, een ongeneeslijke teringlijder, in een mantel en cache-nez, met dunne hals, spitse neus, vleesloze flaporen en dor, dood haar. Zijn lange, bleke vingers met dikke kootjes hameren de ivoren toetsen; hij accompagneert een Duitse aria, luguber als een kaars, die op een doodkist druipt, en gezongen door een als Zigeunerin geklede vrouw. Zij staat te hijgen, de ogen ten hemel, één hand in de ruimte uitgestrekt; verguld kartonnen sterretjes versieren haar lakschoentjes en haar zwarte haren hangen als de pluim van een helm tot op haar middel. Ik kijk weer naar de schone, in zwart satijn geklede blondine. Zij beweegt haar neus, aan één stuk door beweegt zij haar neus, onafgebroken en krampachtig als een konijntje. Het raadsel is opgelost! Die stakker zit niet op een troon, maar op de planken van een kermistent, omdat de god van het vulgus met een tipje van zijn nagel haar van dat fabrieksmerk heeft voorzien: een gewoonte, een tic, een beweeglijk rimpeltje, een klein, trillend krulletje, één enkel speldepuntje aan het randje van een neusgat, iets onzegbaars, zo goed als niets, en toch — een afgrond. Zolang er niet gezongen wordt en het publiek voor zijn geld alleen maar de lijnen van het tableau vivant te genieten krijgt, houdt zij haar neus met heldhaftige inspanning in bedwang. Maar als de andere vrouwen met haar gezang de aandacht van de toeschouwers afleiden, laat zij haar neus tot rust komen door hem te bewegen. En zo verdient deze bizondere schoonheid 31
haar broodje met dit zonderling en zwaar beroep: in het publiek twee uur per avond haar neus stil te houden. Verbijsterd ga ik naar bed. Mijn kamer in het Rondeel is behoorlijk gereinigd. Het groene, rood- gestreepte tapijt is keurig geklopt en geveegd. Geen stofje meer op de meubels. Mijn bed is opengeslagen, mijn pantoffels staan naast elkander bij de fauteuil; mijn toiletartikelen, scheergerei, kijker en sigarenkoker zijn op de schoorsteen gelegd met een liefderijke, huiselijke zorg. Dat alles geeft mijn kamer een ander aanzien, weldadig en aangenaam. De beide ramen staan wagenwijd open; de verkwikkende koelte van de nacht stroomt binnen; ik zie de lijn van de gracht, waarvan het rimpelloos oppervlak als een donkere spiegel de nog verlichte vensters van enkele huizen weerkaatst en de groene en rode voorbijschietende lichtjes van de omnibuslantaarns. Ik bekijk mijn bed eens: ongeveer het Duitse type, alleen een beetje korter, een sommier élastique, een wigvormige, bij de matras aansluitende peluw, die de kussens als onderlegger dient. Daar lig ik nu, lekker, maar niet te warm eronder, alleen het puntje van mijn neus boven de dekens om de aanval van de muggen een zo gering mogelijk oppervlak te bieden. Ik blaas de kaars uit en onbewegelijk zie ik alle toneeltjes van deze vervelende, stupide dag voor mijn ogen voorbij trekken. De indruk van een half-vijandige omgeving doet mijn dolende gedachten naar welgezinder plaatsen keren; eindelijk vinden zij rust in Lissabon. Ik zie die stad tot in bijzonderheden voor mij, maar om zo te zeggen op verkleinde schaal; sommige lijnen komen sterker uit, andere vervagen; een karikatuur als de beelden in een bolle spiegel... En berustend slaap ik in. De volgende dag sta ik om vijf uur op en sla de brede ramen open van mijn kamer aan de gracht. Het koele, blauwe ochtendlicht dringt door de dam32
pige atmosfeer van deze waterstad en baadt alle dingen in zijn zachte schijn; het verinnigt de contouren en schijnt in donkerblauwe tinten te vervagen. De donkere baksteen van de voorgevels, door de tijd gepolijst, krijgt in dit schuin vallend licht de flikkerende weerschijn van oud, geciseleerd zilverwerk. Geen blaadje aan de bomen beweegt; de linden, in twee rijen langs de gracht, staan roerloos als een schilderij. Een diepe stilte, als van een schip, dat op een golfloos meer voor anker ligt, daalt over de stad. Die stilte strijkt neer op het wachtende water; het is, of zij vloeit uit de einden der hijsbalken, die aan elke geveltop als vingers naar voren steken en in de lucht naar de overkant wijzen. Op de vensterbank van bijna alle ramen over het water zie ik een rijtje bloempotten, die de eentonigheid van de gevels breken met hun rood gespikkeld groen. Achter de ruiten rimpelt af en toe een wit gordijn omhoog. Dan gaat het glas zelf naar boven, als in de oude huizen in Lissabon, en als achtergrond voor de bloemen snijdt het een donker vierkant uit in de witte omlijsting der kozijnen. Bij een van die open ramen staat een blond meisje met een wit mutsje te strijken. Aan een ander venster zit een oud vrouwtje met een grote boezelaar voor — ik heb mijn kijker genomen — een witte kool te schaven. Ik heb het, geloof ik, nog niet verteld... Neen, zeker, ik heb het nog niet vermeld en het is toch van belang voor een juist begrip van wat U lezen gaat... In mijn waszak heb ik, in een stuk papier, een schoon overhemd gevonden, een nieuw nog wel, dat ik bij mijn vertrek in Parijs gekocht had, en waaraan ik gisteren niet had gedacht. Het is van flanel, maar wat hindert dat? Om zes uur 's morgens kan men dat in Holland best dragen; bovendien ga ik desnoods in hemdsmouwen uit. En bijna recht tegenover het Hotel Rondeel heb ik een 33
badhuis ontdekt, als een cottage gebouwd, wit geschilderd, op palen in de gracht. Zo ontstond in mij, om zo te zeggen, een nieuwe psychische gesteldheid; ik bedoel, ik kwam in een heel andere stemming, toen ik Amsterdam in de vroegte terug zag, nadat een beetje zeep en een restje schoon goed mij weer frisse moed hadden gegeven. O philisofen! Waarom zoudt gij er bezwaar tegen maken een lekker bad tot onze geestelijke vermogens te rekenen? Dat vroeg ik mij af, toen ik het badhuis uitstapte en met welbehagen, de handen in de zak en de neus in de wind, op goed geluk mijn eerste wandeling door een onbekende stad ondernam. Om te beginnen sla ik links af en volg de gracht in de richting van de Amstel, volgens de kaart uit de Gids van Amsterdam, die ik bij mij heb. De huizen verminderen in aantal, de uithangborden verdwijnen, men ontwaart groene weiden, bosjes populieren in de verte, een windmolen, het terras van een café-concert op een eilandje in de rivier. Ik keer terug en kom recht uit op de Dam, het handelscentrum van de stad. Vide Baedeker. Langs deze hele weg, heen en terug, ontvouwt zich, begeleid als door het crescendo van een orkest, het schouwspel van de ontwakende stad: eerst geeuwt zij, dan rekt zij zich uit, dan staat zij op en begint te lopen. Enige brede, buikige, platboomde schuiten, met twee grote, tegen de kanten gedrukte borden, waarvan de vorm aan kolossale eenden zonder kop doet denken, enige echt Hollandse schuiten glijden geruisloos over het water, langzaam voortgeboomd, vol en zwaar geladen. Een man in een grof linnen pak, een leren' helm op het hoofd, loopt te ratelen en belt aan alle deuren van de gesloten huizen: de vuilnisbakken moeten op straat worden gezet. 34
De vrouwen komen eerder te voorschijn dan de mannen en staan vroeg op om te gaan wassen. In de gracht wassen zij de schuiten. In de straat wassen zij de huizen. Algemene waspartij.
Ik denk, dat voor deze eerste schoonmaak het Rokin alleen meer water gebruikt tussen zes en zeven 's mor dan de hele benedenstad van Lissabon in veertien-gens volle dagen. Men wast de gehele schuit, plank voor plank, met boenders; men wast het trottoir met flinke emmers water, bezem en dweil; men wast de gevel van het huis met behulp van een tuinslang of men plenst er, uit een 35
bak, putsen water met een grote houten lepel boven tegen aan; men wast de ruiten aan de buitenkant met een dikke kwast; men wast de vensterbanken, deuren en plinten met natte borstels. Daarna wordt alles met een doek drooggewreven, het huis, het trottoir en het schip. Waar de arm niet bij kan, brengt men de doek omhoog aan een soort tang, een breed, plat stuk hout, dat met een veer vast zit en aan de, stok is gestoken. Dan pas begint de schoonmaak binnenshuis. De dienstmeisjes komen de straat op met vloertapijten en tafelkleden. In straten, waar het minder druk is dan op het Rokin, komen zij ook naar buiten met de laarzen, die gepoetst moeten, het costuum, dat afgeborsteld moet, vogelkooien, potten en pannen, al het keukengerei om te wrijven en te poetsen en over te poetsen tot het als gouden sieraden blinkt. Om het kleed te kloppen vraagt het dienstmeisje van elk huis de hulp van het meisje van het huis ernaast, en zo met zijn tweeën kwijten zij zich van die taak. Eén houdt het kleed aan de ene kant vast, de ander aan de andere kant, een punt in elke hand. Dan, met een krachtige, gelijktijdige ruk, spreiden zij haar armen en laten het knallen als een vlag in een orkaan. En zo gaat het één keer, twee keer, tien, twintig, honderd keer, tot er geen atoompje stof meer uit vliegt. Dan brengen zij haar handen bij elkaar. Eén, twee, drie! En het kleed van de ene is opgevouwen. Dan komt het kleed van de andere aan de beurt. Zolang deze kunstbewerking duurt, gaan de voorbijgangers een eindje op zij of staan stil en wachten. In Portugal zegt men: „De straat is van de koning," wat mij nogal hypothetisch voorkomt. In Holland kan men met meer recht beweren, dat de straat de dienstboden behoort. Om zes uur beginnen de handkarren van de leveranciers te rijden; de kar met turf; de kar met fruit; de kar 36
met bloemen, de kar met brood, de kar met vis, de kar met melk. Dat alles wordt midden op straat verhandeld, zonder veel drukte, in der minne, als in een landelijke familiebijeenkomst. De dienstmeisjes komen er in groepjes op af, een mandje aan de arm, een bord in de hand en de portemonnaie in de zak van haar schort. En de heren houden hun karretje stil, laten hun koopwaar kijken en zeggen goedendag: „Juffrouw Mietje! Juffrouw Suze! Juffrouw Dit! Juffrouw Dat!" Petjes af, buiginkjes. Een eigenlijke straatroep bestaat niet, tenminste niet die zangerige, muzikale roep, zo karakteristiek voor de steden van Zuid-Europa. De venter houdt veeleer een korte toespraak, luid genoeg om door het hele huizenblok van de ene hoek tot de andere te worden gehoord. Ik versta natuurlijk niet, wat hij zegt, maar ik krijg de indruk, dat zijn woorden dienen om de dienstmeisjes tot kopen aan te zetten, niet bijvoorbeeld „Wie koopt er rapen?", maar eerder zo iets als in ik weet niet meer welk schoon drama: „Vooruit! Vooruit, dames! Laten wij het Heilige Graf gaan veroveren!" En men zoekt, en men looft, en men biedt, en men staat op zijn stuk. Hij, met zijn pet schuin op het hoofd, een dikke sigaar tussen de lippen, de open hand met de palm naar boven in een brede, ridderlijke geste à la Frans Hals, schijnt te zeggen: „Overtuig U van de kwaliteit van deze kool, Mejuffrouw!" En zij, van onder de strookjes van haar muts, deskundig en ervaren — heeft zij al niet zestig maal in haar leven de jonge kooltjes gezien? --- verkondigt met een gebaar van supreme minachting, met dichtgeknepen ogen en de hoeken van haar tandeloze mond tot onder de oksels gezakt: „Een schandalige kool!" Eindelijk komen zij tot een accoordje. Zij doet één oog open, maar het andere nog veel steviger dicht, haalt haar beurs uit de zak en met de kool al onder de arm 37
steekt zij in haar vingers een stuiver uit, alsof zij een landloper een niet verdiende aalmoes bood. Maar de 'groenteman springt met een plof op zijn witgekalkte, enorme klompen achteruit. Zijn ogen kunnen de aanblik van een zo gering bedrag voor een zo schone kool niet verdragen. De omstandigheden dwingen hem onbeleefd te zijn, en met gekruiste armen, een boos gezicht en de klep van zijn pet tot over zijn neus, draait hij haar de rug toe. En de vertoning eindigt, doordat er tenslotte nog een stuiver te voorschijn komt en de kool triomfantelijk onder de arm van de bejaarde gedienstige het huis binnen gaat. En de bejaarde gedienstige krijgt een arm van de galante venter, die haar op hoofse wijze de straat door leidt en haar keurig aflevert aan de deur van haar mevrouw. Vis wordt in een bak met water op de kar bezorgd en levend gekocht. Ter plaatse wordt zij dan handig en vlug door de koopman schoon gemaakt. Brood wordt afgeleverd in gesloten, groen, geel of bruin ge trommels; pekelharing in houten kuipen; gar--vernist nalen in manden; bloemen in kleine aarden vaasjes; melk in grote, glimmende koperen potten van ongeveer vijf en twintig liter; gewoon fruit in open mandjes en fijn fruit -- druiven, evenals de kersen, van de tros geplukt, en goed rijpe perziken ~ in gesloten mandjes zoals die uit Nice naar Potel of Chevet in Parijs worden verzonden; kolen en groenten in ronde hopen als pyramiden van mozaiek, waarin ter verhoging van het decoratief effect, het diepe wijnpaars van de rode kolen, het crème van de bloemkool, het tere groen van de sla, het karmozijn en hel wit van de radijs en het felle, rijke oranje van de enorme bossen Hollandse worteltjes, op artistieke wijze worden gecombineerd. Behalve de melk, die door grote maatschappijen met wagens verkocht wordt, is er ook, die door kleine kooplui aan jukken thuis wordt bezorgd. Amsterdamse melkmeisjes van een jaar of veertien, met een wit 38
schortje voor en een dameshoed met een zijden bandje onder de kin, lopen voorbij met een glimmend eikenhouten jukje over de schouders; de twee potten melk, met een koord door de hengsels, hangen aan beide zijden in evenwicht. Alle huizen hebben aan de voorkant een smal stukje trottoir, een soort terrasje, dat bij het huis hoort en dat de eigenaars afsluiten, soms met een ijzeren hek, soms met een ketting, of ook wel met een aan twee stenen paaltjes vastgeklonken stang met drie scherpe kanten, als een floret. Deze vijandige aanblik wordt nog ver sterkt door een reeks punten, die uit de bovenste scherpe kant van de stang komen kijken. Langs bijna alle grachten vindt men op dat terrasje een dubbele stoep van vijf of zes treden, zo breed als het trottoir, en met een ijzeren leuning. Het overloopje dient gemeenschappelijk voor twee woningen; het geeft toegang tot de beide naast elkander gelegen smalle deurtjes en wordt in tweeën verdeeld door een stang, die een verlengstuk van de leuning is. Wie op No. 57 zijn moet, neemt de linkerstoep, wie op 59 moet wezen, de rechter. Dikwijls vormt het vierkante terrasje onder aan het stoepje weer de overloop van een ander trapje, dat van de straat naar het sousterrain afdaalt. Beneden door dit gat ziet men dan onder de grond de voorgevel van nog een verdieping, met een gevernist deurtje en twee raampjes; de gordijntjes staan altijd in de vorm van een A en altijd prijken er bloempotjes op de vensterbank. -
De kruinen der bomen, die op het Oosten voor elk huis te vinden zijn, beschaduwen de bakstenen gevels en bezaaien ze met kleine lichtplekjes, waarin het trillend bewegen der blaadjes wordt weerkaatst. En de donkere muren krijgen zo een vreemde, levende, zingende blij alsof duizenden grote, lichtende,-heidvanclrobsu, 39
vleugeltrillende vlinders over hun grauwe stenen rondfladderden. Niet ver van de Amstel zie ik enige ramen van een benedenverdieping openstaan. Het rookkleurig koperen horretje in het midden van de vensterbank laat mij schuins door de kieren een paar hoekjes zien van het intérieur. Aan beide vensters staat een grote fauteuil; vóór de fauteuil een tafeltje. In de leunstoel bij het ene raam zit een dame te borduren; op het tafeltje ligt een schaar bij een vaas reseda's. In de leunstoel bij het andere zit haar man, in hemdsmouwen, nog zonder das, pas geschoren, langzaam te roken; hij bekomt van de hitte van de vorige dag bij het kopje thee, dat vóór hem staat. In de opening van het wollen gordijn met groene randen staat een kanarietje te zingen in een Chinese kooi. Een van de carillons, die de vorige dag zo op mijn zenuwen hebben gewerkt, krijg ik nu weer te horen. In de verte tingelen de maten van een oude gavotte: het is een heel zuivere metaalklank, liefelijk en blij, alsof ergens in de lucht, op een zilveren piano, een feestmuziek getokkeld werd. En deze manier om de tijd aan te geven door een soort melodieuze glimlach, die in de koele ochtendlucht ontluikt en in het blauw van de hemel ijl verklinkt, schijnt mij nu de beste wijze toe om de levensuren te tellen van het blonde, rustige, vriendelijke volk, dat mij omgeeft. Een verrukkelijk volkje, vredelievend, ouderwets, exotisch, bescheiden, humoristisch; het doet mij denken aan die naieve, gedetailleerde plaatjes op zo'n genoeglijk, verschoten lapje katoen met een kinderlijk aquarelletje in ijle tinten van Kate Greenaway, of het gezellig begin van een komisch hoofdstuk bij Dickens, waaruit de smakelijke geuren van een AngelSaksische picknick de lezer tegenwaaien. 40
In de oudste straten van Amsterdam, de primitieve wijken uit de XIVe eeuw in de buurt van de Dam, is het, schouwspel zo pittoresk, dat het wel een kunst lijkt, een heel museum, waar de schilderijen-verzamling hun voorstellingen aan de werkeliijkheid hebben teruggegeven en, uitgedijd tot de afmetingen van het echte leven, eensklaps beginnen te ademen en te bewegen. Ik schrijf de naam van een van die straten over, zoals die op de hoek staat: Sint-Nicolaasstraat. Drie meter breed. Huizen van drie of vier verdiepingen, van schaduw-zwarte of bruinrode baksteen. Uit deze schone achtergrond steken allerlei lachende details tot het midden van de straat naar voren. Plankjes met potjes geraniums, fuchsia's en kleine rozenstruikjes. Groen geverfde drooglatten, waaraan hier en daar vrolijk wit, blauw en rood gestreepte lappen hangen. Honderden uithangborden boven de deuren, als vlaggen aan ijzeren armen; sommige zijn prachtig gedreven en nog afkomstig uit de Vlaamse slotenmakerijen van de XVIe eeuw. Het witte uithangbord van de delicatessenhandel, waarvan het bovenstuk met een hoek vooruit een grote wit houten haan met vuurrode kam-stekn draagt. De scheerbekkens en het grote mes van de barbiers. Het suikerbrood van de kruidenierswinkel. De reusachtige sleutel met naar boven gerichte baard. De drie kazen boven elkander, één wit, één verguld, één zwart. Tal van andere monumentale symbolen of emblemen van koopwaar, die er gemaakt of verkocht wordt: een lantaarn, een vat, een klomp, een windmolen. Ten slotte, aan bijna alle ramen, het in een vierkant ijzeren lijstje gevatte spiegeltje, het fameuze „spionnetje", waarin men vanuit de kamer de voorbijgangers kan zien. Op de grond, de hele straat langs, staat op de schoongeveegde klinkers alles en nog wat tegen de huizen, zoals in een vergeten hoekje van een boerenschuur of op een ouderwetse pleisterplaats: een lange bezem, een 41
handkar, emmers, manden, kuipen; een kwast aan een lange steel; straatklompen, die de eigenaar aan zijn deur heeft laten staan, zoals hij met zijn tuinklompen zou doen; een los wiel, een disselboom, een kooi voor kippen of konijnen, en zelfs een hokje, nauwelijks groter dan voor een waakhond, waarin een oude schoenmaker, een grote bril op zijn neus, met gekruiste benen zit te werken; zijn muts van otterbont reikt tot aan het dak. Halverwege tussen de beide hoeken van deze straat vormen de zijstraten een elleboog. In de bocht zouden de geveltoppen van de ene kant met die van de overzij één geheel vormen, als zij niet, juist wanneer ik er naar kijk, gescheiden werden door een schone gouden, blauwe lichtstreep vol van zonneglans. Dikwijls zijn die gevelspitsen, evenals trouwens het gehele huis, nog dezelfde van twee of drie honderd jaar geleden. Op de beroemde „Schuttersmaaltijd" van Van der Helst, ziet men op de achtergrond, door een open venster van de Amsterdamse Raadzaal, drie huizen staan. Deze huizen zien er nog juist zo uit als in de tijd van die schilder. Alleen twee witte schapen, die in de zeventiende eeuw er boven op stonden, misschien als aanduiding van een slagerij, zijn verdwenen. En deze drie eeuwenoude huizen kan niemand van de andere onderscheiden. In die oude Sint-Nicolaasstraat vormt de elboog de achtergrond, het repoussoir van het tableau vivant. Er hangt niet het diffuse licht van het open veld, van de brede straten met lage huizen, dat licht, waarin de voor alle zijden worden gebaad. Hier valt het,-werpnva onvergelijkelijk transparant, uitsluitend van één zijde: het valt van boven als in ateliers, die speciaal gebouwd zijn om de contouren zo scherp mogelijk te doen uitkomen en het sprekendste clair-obscur te bereiken. Vandaar de vreemde, felle indruk, die deze vormen op mij maken; de lichteffecten accentueren haar reliëf als in een stereoscoop. 42
Acht uur. Het is druk op de Nieuwmarkt. Er staat een eigenaardig gebouw, een soort kasteel met vijf ronde torens, dat uit de XVe eeuw dateert; vroeger was er de Stadswaag, de St. Anthoniswaag geheten. Een zwerm dienstmeisjes zijn er vis aan het kopen. Werkelijk, de Amsterdamse dienstboden vormen een bizonder belangrijke factor in het algemeen aspect van de bevolking. Er zijn ook de stadswezen met glimmend koperen knopen op hun jasjes, die evenals hun petten verticaal in een zwarte en een scharlakenrode helft zijn verdeeld. Er zijn de weesmeisjes, ook in zwart en rood, met haar charmante mutsjes, die aan nonnetjes en aan middeleeuwse chátelaines doen denken, altijd met gemsleren handschoenen tot de elboog en een fichu van witte mousseline over de borst gekruist, à la Marie-Antoinette. Er zijn de brandweerlieden met hun helmen, wijde broeken en kaplaarzen. Er zijn de politieagenten, ge als de Londense policemen. Er zijn de aansprekers-kled met hun geklede jas en steek à la Bonaparte, waar een lange strook crêpe van neerhangt, die zij om hun arm rollen. Evenzoveel specialiteiten van de bevolking. Maar de dienstbode domineert alles, heerst overal, springt direct in het oog, trekt alle aandacht van wie pas is aangekomen. Zij draagt een soort uniform: een groot wit schort, een wit, onder de kin geknoopt, mutsje met een opgerold strookje gegarneerd; een korte, gladde japon, van achteren met een speld of knoop en opbollend in een pouf. Alle japonnen zijn van hetzelfde lichte patroon, wit met blauwe, rose of paarse strepen, en zij dragen laag uitgesneden schoenen, met een strik gesloten, die haar kousen laten zien, met dezelfde strepen als de japon. Zo fris gekleed, met haar maïskleurige haren in keurige bandeaux en hoog boven de nek opgerold, zo bij elkander op de Nieuwmarkt met haar karbiezen aan de arm, kwiek, leuk en toch met een ondefiniëerbaar vleugje ernst, maken zij op mij de indruk van een rendez-vous 43
van jonge meisjes op een bal-champêtre, haar partners kiezend voor een ochtend -cotillon. Het wordt druk op straat. Tjokvolle tramwagens rijden voorbij. En plotseling mengt zich met die zee van volwassenen een kleinere stroom van kinderen. Het zijn jongens en meisjes op weg naar school, alleen of in groepjes; geen enkele wordt weggebracht door een groot mens. Een paar opgeschoten jongens, kennelijk welopgevoed, jongeheertjes met zwarte jasjes, platte boord en korte broek, lopen brutaalweg zware sigaren te roken. Meisjes van twaalf of veertien jaar, slank en goed gekleed, lopen net als de jongens alleen, een paraplu onder de arm en haar boeken aan een riem. Op het Singel is de bloemmarkt. De schuiten, die er aankomen, lijken wel grote tuinen, die op het water dobberen van de gracht. Zij meren aan de kade, worden gelost en blijven wachten tot het eind van de markt om de bloemen, die de ene dag overblijven, voor de verkoop van de volgende te bewaren. De bloemenhandelaars overnachten aan boord bij hun koopwaar. Elke Hollandse schuit heeft aan de achtersteven een miniatuurhuisje, dat als hut dienst doet, en waar men in komt door een klein, groen geverfd dubbel deurtje met twee ruitjes. Op een van die schuiten vol bloemen, begonia's, reseda's , dahlia's, rozestruikjes en fuchsia's, hangen voor die beide ruitjes wit mousseline gordijntjes. Binnen in het pieterige hutje, zie ik een wit poppenbedje. Naast het bedje hangt een spiegeltje en een mutsje. Buiten, in een ruimte van minder dan een halve meter, tussen het kajuitje en de verschansing van de achtersteven, brandt een turfvuurtje onder de Hollandse pan met drie poten, en een blinkend koperen theepot met porceleinen handvat staat er te zingen. Daarnaast, 44
boven op elkander om ruimte te sparen, liggen twee wit geverfde meisjesklompen. En daar heeft U de woonkamer, de keuken, de winkel en het kantoor van de bloemenhandelaar. Vlug ga ik mijn koffer aan de Rijnspoor halen en om twaalf uur ben ik weer op de Dam. Ik ga het Koninklijk Paleis binnen. Dit is in de XVIIe eeuw als Raadhuis door de architect Jacob van Campen gebouwd en rust op 13.659 palen. Geïnspireerd op de prachtlievende Italiaanse stijl, maar door de sobere geest van de Hollander getemperd, is het een indrukwekkende, 80 M brede massa geworden, met een fronton en een koepel versierd. Plomp, eentonig en onvriendelijk. Binnen vindt men nog alle meubels en de gehele harde, pretentieuze decoratie uit de tijd van Lodewijk Napoleon, toen het militairisme hoogtij vierde. Het zijn nog dezelfde stoelen in Griekse stijl, dezelfde bedden, dezelfde commodes, dezelfde kasten en dezelfde penantspiegels met hun bronzen ornamenten: een lier, een sfinx, toortsen, helmen en krijgsbanieren. De Gobelins alleen zijn vervangen door prachtige, modern Hollandse tapijten, even mooi als die uit Smyrna of Perzië. Een stel touristen met de hoed op het hoofd en de in rood gebonden Baedeker onder de arm, loopt in versnelde pas de vertrekken door onder aanvoering van de plaatselijke gids, die ons in een geestig speechje, even oud als het gebouw zelf, de psychologische verklaring opdist van het feit, dat het standbeeld van Mars zo dicht bij dat van Venus staat: „Sommigen zeggen, omdat militaire overwinningen tot veroveringen in de liefde plegen te leiden; maar anderen beweren, omdat de illusies van de liefde tot de teleurstellingen van de oorlog voeren." Om met de stijl van het gebouw te harmoniëren is die speech al net als de zaal, waarin zij wordt af45
gestoken, een flauwe Italiaanse woordspeling, wat smakelijker gemaakt door het zout van onbehouwen Amsterdamse naïveteit. Van deze ren door het Koninklijk Paleis, waarbij een half uur lang de veer der welsprekendheid afliep, zijn mij drie dingen bijgebleven. In de eerste plaats de grisailles van Jacob de Wit, die a fresco de wanden van enige zalen en voornamelijk de sopraporta's van de eetzaal decoreren. Men kan het clair-obscur niet consequenter toepassen. Evenals een marmeren bas- reliëf, door schuin - invallend daglicht overgoten, kan men een grisaille van De Wit, die hetzelfde onderwerp als echt beeldhouwwerk behandelt, van dit laatste alleen hierdoor onderscheiden, dat zij nog zuiverder marmer schijnt dan het marmer zelf. In de tweede plaats herinner ik mij enige bas- reliëfs, die door een dikke verflaag bedekt en bezoedeld waren. Een der gemeentediensten, in het paleis gevestigd toen dit nog Raadhuis was, fecit. Derde en laatste bizonderheid: onder de vlaggen, die in de enorme balzaal als trofeeën zijn opgehangen, bevindt zich ook een Portugese, die tijdens de oorlog in Brazilië op een onzer regimenten veroverd is. Dit feit zou mij stellig weer ontschoten zijn, als die vlag niet bovendien versierd was met — met wat? Met een Sint Antonius! Commentaar overbodig. Ik zeg alleen maar dit: daar hangt nu die heilige rustig bij de Hollanders; hij draagt nog een rest van het Kindeke op de arm, en met evenveel genoegen als de Hollanders zelf ziet hij de vijandelijke koning op een hofbal de benen uitslaain . Maar in Lissabon blijven de mensen zich ruïneren om met vuurwerk, met bloemen en groen, die waardige heilige op de dag van zijn wonderen te vieren! Na mijn bezoek aan het Koninklijk Paleis ben ik naar de Beurs gegaan, die vlak bij hetzelfde plein staat en van buiten een soort Griekse tempel voorstelt in de 46
amusante stijl van de Madeleine-kerk te Parijs. Een bordje bij de ingang verwittigt mij, dat men 25 cent entrée moet betalen en het roken er verboden is. Ik offer mijn sigaar en mijn kwartje en schrijd het heiligdom binnen. Een enorme zaal vol mensen en vol rumoer. Om mij heen tientallen flauw-bekende gestalten, lieden, die ik als kleine jongen in Oporto, een dertig jaar geleden, moet hebben gezien... Zo zagen inderdaad in mijn kinderjaren de goede burgers van Oporto er ongeveer uit. De laatsten van dat type zijn nu al verdwenen. Sommigen zijn gestorven, anderen verzeild in de zouteloze politiek van de laatste twintig jaar... Hoe had ik ooit kunnen denken, ze terug te zullen zien op de Amsterdamse Beurs? Het zijn dezelfde gezichten zonder snor, waarin de krachtig - getekende mond ten volle tot zijn recht komt: hun lippen zijn op elkaar geklemd met de vastberadenheid van flinke, volhardende mannen. Het zijn dezelfde open, geklede jassen; dezelfde hoge hoeden; dezelfde vesten met overslag, dezelfde hoge, zwart satijnen dassen, dezelfde korte, nauwe pantalons, dezelfde hoge, dubbelgezoolde, glimmend gepoetste laarzen. Allen zien er welvarend uit, ruim en stevig in de grond gepoot, lieden, wier leven op een solide basis rust. Zij hebben de massieve, zware rondheid van het goede voer en de warme stal. Men voelt in de zak van hun geklede jas de welgevulde portefeuille zitten en onder hun vest een welvoorziene maag, die een dure lunch verteert. Ik ontmoet een Haarlemmer, waarmee ik in de eetzaal van het hotel kennis heb gemaakt. Hij wijst mij een paar rijkaards. Over het algemeen zijn het expres~ sieve, harde koppen, schrander en onvriendelijk. Zij lijken mij in staat tot diepzinnige of gemene, maar niet tot banale of dwaze gedachten. 47
Tot deze categorie behoren enige Joden van Duitse of Russische afkomst. De Portugese en Spaanse Joden zijn minder machtig en behoren bijna allen tot de generatie, die een knevel draagt. Men onderscheidt hen aan hun fijne, bruine baard, hun gekrulde haren en vooruitstekende lippen, hun enigszins schaapachtig profiel en grote, zachte schaapsogen. En dan zijn er nog tal van modieus geklede heren, sommigen nog jong, zo tussen de twintig en dertig, in Engelse costuums, met lichte das, dichtgeknoopt jaquette en lage hoeden. Elke Amsterdamse zakenman, die om drie uur uit de Beurs komt, of ook wel tussen twee transacties in, loopt even bij Wijnand Fockinck binnen voor zijn glaasje curacao met een biscuitje. De slijterij van Wijnand Fockinck is dicht bij de Dam, achterin de Damstraatpassage, in een oud, smal en donker straatje. Boven de deur, op een klein, verbleekt bordje, prijkt de fameuze „wildeman ", het handelsmerk. De winkel heeft zorgvuldig de oorspronkelijke inrichting van tweehonderd jaar geleden bewaard. De wanden zijn bedekt met vurenhouten rekken, waarop dikbuikige karaffen of langhalzige, zwarte glazen flessen staan. Links van het ingangsdeurtje is een glazen hokje, waarin de twee verkoopsters zitten, met schort en muts. In dit kamertje bestaat het meubilair uit een smal schrijftafeltje, twee pokhouten krukjes met zwart Utrechts fluweel bekleed, een spiegeltje van hetzelfde hout in de vorm van een hoorn-des-overvloeds, en het groene blik- met de biscuitjes. Om vier uur 's middags is het er in September al zo donker, dat het licht op moet: twee olielampen aan blikken schilden aan de muur en een vetkaars in een antieke koperen kandelaar met bijbehorende snuiter. Op de vurenhouten toonbank, door het boenen af48
gesleten, staan een half dozijn glaasjes op voetjes, met de opening omlaag, en een houten kuip, waarin uit een kraantje voortdurend fris water stroomt om de glaasjes te spoelen, als zij gebruikt zijn. Tegenover die kuip aan het andere eind van de toonbank, een groen en geel geglazuurd potje met een turfvuurtje om de pijpen aan te steken, en ~ nog treffender en typischer bizonderheid — een houten bakje met een lepelvol verse gom, die elke ochtend om beurstijd vernieuwd werd en bestemd was om, bij gebrek aan ouwels, brieven dicht te plakken in de tijd, dat er nog geen gegomde enveloppen in zwang waren. In den huize Lucas Bols, de andere, even beroemde likeurstoker, wordt de traditie even vroom, doch onder andere vormen in ere gehouden.
De slijterij van Bols, in de Kalverstraat, vertoont een Hollandse salon uit de XVIe eeuw. Het meubilair is antiek, maar de inrichting nieuw. Eikenhouten stoelen, bekleed met groen fluweel, dat met glimmend koperen spijkers is bevestigd; een brede schouw met een garni49
tuur van oud- Delftse borden en potten; wanden met leder behang; een rood tapijt; hanglamp; koperen wandplaten in Renaissance-stijl en een rijke kaarsverlichting. De flessen met anisette en rode curacao zijn van blauw en wit Delfts porcelein, en voorzien van het jaartal van de oprichting van de firma: 1575. Ik wilde een half dozijn van die flessen kopen, maar met groene en witte curacao. Het bleek onmogelijk, tegen welke betaling ook, die bestelling uit te voeren. In de porceleinen flessen is het geen g e b r u i k iets anders dan rode curacao te bottelen. Groene en witte curacao worden alleen in zwart glazen flessen of aarden kruiken verkocht. Voor geen goud ter wereld, laat staan voor het mijne, zou men dit g e b r u i k, een onschendbare wet in Holland, overtreden. 's Avonds, op raad van een Hollander, die ik 's ochtends aan de lunch aan dezelfde tafel van het Café de la Bourse had ontmoet, ga ik in het restaurant „De Karseboom" in de Kalverstraat dineren. „De Karseboom" bestaat al meer dan honderd jaar en is een der oudste Amsterdamse restaurants. Het ziet er bescheiden, intiem, rustig uit. Twee ramen aan de straat, door een blauw koperen store beschut, een kleine naamplaat boven de deur. De ingang is links achter in de corridor. Het wordt hoofdzakelijk bezocht door zakenmensen, ongetrouwde boekhouders en kantoorbedienden. Enkele rijke kooplieden, die 's zomers buiten wonen, ja zelfs de burgemeester, als de familie van Zijn Edelachtbare in Scheveningen de baden gebruikt, komen in de „Karseboom" dineren, wanneer hun bezigheden hen verplichten 's avonds in Amsterdam te blijven. In het „Panopticum" of bij Bignon te gaan eten zou beneden de waardigheid van deze personages zijn, bijna alsof zij aan de boemel waren gegaan. Maar de „Karseboom" is een soort filiaal van hun eigen eetkamer thuis. 50
„In dit restaurant", aldus mijn vriendelijke cicerone, „zult U nog in al haar ongekunstelde, klassieke zuiverheid, de oude Hollandse keuken vinden: het inheemse bier, veel lichter dan het Engelse of Duitse, de historische hutspot, een stevige stamppot van allerlei groenten; pap, roomtaart, hangop, een heerlijke zachte roomkaas, die met kaneel, suiker en een geraspt beschuitje gegeten wordt ". Het café bestaat uit twee aan elkaar grenzende zalen, door een trapje van vier treden verbonden. Ongeveer vijf en twintig tafeltjes; aan elk daarvan zitten twee, drie of vier personen. Er wordt meest Hollands gesproken. Aan twee of drie tafeltjes slechts, Duits. Men spreekt weinig en zacht. De stamgasten gaan zitten, werpen een blik in het menu, bestellen hun diner, binden hun servet om de hals, stallen op het tafellaken de papieren uit, die zij in hun zak hebben, en dan, tot zij bediend worden, gaan zij berekeningen zitten maken of hun aantekeningen in een notitieboekje ordenen. De meeste gasten bestellen een bord soep, een vlees groenten. Zij doen het vlees en de groenten-schoteln op één bord door elkaar, gaan breed-uit zitten, snijden alles tegelijk in kleine brokjes, overgieten de hele zaak met de jus, die op de schotel is blijven liggen, en ver dan alles achter elkaar, bij vorken vol, met een-slinde machinale vraatzucht, waaruit geweldige eetlust en een even geweldig tekort aan gastronomische gevoeligheid blijkt. Weinig gasten eten brood, nog minder dessert, en bijna niemand drinkt er iets bij. Als de schotel leeg is, rekenen zij haastig af, steken een sigaar op aan het gasvlammetje in de deurpost, en gaan ergens anders een biertje drinken, in hun sociëteit, waar zij meteen een tijdschrift gaan zitten lezen, of voor de deur van een café, om naar de menigte te kijken, die 's avonds door de Kalverstraat trekt. 51
Elke Zaterdag wordt Amsterdam binnenste buiten gekeerd. De Zaterdag is er speciaal aan de zindelijkheid gewijd. In woonhuizen, magazijnen, winkels, kantoren, overal wordt alles overhoop gehaald, afgestoft, uitgeklopt, schoongeborsteld, met een ijver, een furie, een fanatisme, dat aan het delirium grenst. Ik heb een verzameling aangelegd van de schoon~ maakartikelen, die de Amsterdamse gedienstigen bij haar werk in huis gebruiken. Mijn collectie, trouwens onvolledig, bestaat uit zes en dertig verschillende stukken, en vormt een allermerkwaardigst ethnologisch document. Er zijn stoffers bij van alle denkbare vormen: voor de plafonds, de wanden, de kamerhoeken, voor wollen gordijnen, voor fluwelen gordijnen en voor sitsen gordijnen. Borstels en kwasten voor het meubilair: voor glimmende meubels, voor gestoffeerde meubels, voor bewerkte meubels, voor gepikeerde meubels. Zij hebben de meest gevariëerde gedaanten en afmetingen, om zo volmaakt mogelijk aan hun speciale bestemming te beantwoorden. Sommige zijn rond of rondachtig en van een handvat voorzien; andere zijn vierkant of langwerpig, weer andere driehoekig, met een steel; andere weer cylindrisch of kegelvormig en eindigen in een punt, ten behoeve van de holten in gecapitonneerde meubels; andere dun, scherp, voor de plooien in stoffen; nog andere halvemaanvormig gebogen voor de planken van de kasten. Er zijn er van espartogras, van riet, van paardehaar, van touw, van wol, van de nerven van palmbladeren. Sommige worden gebruikt om aardewerk te wassen, andere om pannen te wrijven, andere weer om de keukenfornuizen of bronzen, stalen, koperen en tinnen voorwerpen te polijsten, andere om in zeepsop gezet linnengoed uit te borstelen. De wollen borstels worden gebruikt voor het uitspoelen en schoonhouden van badkuipen, emmers, wastafelstellen en andere geverfd zinken voorwerpen. De voor de vloeren bestemde 52
boenders hebben allerlei vormen, naar gelang zij voor gladde planken, spleten, hoeken van muren, achter of onder de meubels moeten worden gebruikt. Sommige kwasten zijn van riet, in reepjes, om het strijkgoed in te vochten, andere van lange, harde of zachte haren, om aan een stok te steken, en bestemd om de stenen van de voorgevels en de ramen schoon te maken. Bij de dweilen kan men een nauwkeurig vastgestelde hiërarchie onderscheiden, van de fijnste, van gemsleer, om kristal en glas te reinigen, tot de grofste van uitgeplozen touw, om marmer schoon te krijgen. Een vernuftige klem, een soort vierkante zinken of koperen tang, aan een stok geschroefd en in alle richtingen draaibaar, dient als verlengstuk voor de arm om alle hoogten van het huis te bereiken met een doek of dweil, die in dat instrument even practisch wordt vastgehouden als in een levende hand. Daarbij komen dan nog haakjes, scheppen, stokjes, schuurpapier, wrijflappen, sponsen, krabbers, schoonmakertjes, en duizend ingrediënten, zoals soda, potas, benzine, zeep, ammoniak, Spaans krijt voor de ruiten, smergel voor het ijzer, houtskoolpoeder voor het koper enz. enz. En als dan die zware, nauwkeurige schoonmaak van het huis op het eind van de Zaterdagmiddag is vol dan gaat de Amsterdamse dienstbode tot haar-bracht, eigen toilette over. Zij verkleedt zich van top tot teen, trekt een rose of lichtblauw gestreepte japon aan, bindt daar een witte boezelaar overheen, en zorgt, dat heur glanzend gepommadeerde haren netjes boven de nek in het mutsje van gesteven kamerdoek zijn opgerold. Dan krijgt zij drie of vier uur vrij, en de Amsterdamse dienstboden gaan uit wandelen. Tegen deze tijd trekt de bemanning van alle schepen, die op het IJ ten anker liggen, de stad in. De diamant~ slijperijen zijn 's Zaterdags gesloten, zoals alle Israëlitische zaken. Dienstdoende ambtenaren sluiten hun stalletje vroeger. Als de gaslantaarns worden aange-
53
stoken, wemelt en krioelt in de smalle, bochtige straten van de oude binnenstad een enorme mensenmenigte, die wel uit de grond schijnt op te duiken. De rijtuigen moe stapvoets rijden en in de drukste straten slechts in-ten één richting. Uit de reusachtige cafés, vol tabaksrook en damp van jenever en bier, puilen de mensen tot over de trottoirs. Een menigte, dichter dan in de Londense City om twee uur 's middags, trekt schouder aan schouder voorbij en stroomt bij golven uit de zijstraten uit op de Dam, het Sophiaplein, het Sophiapark en de Heerengracht. Men hoort alle talen: Hollands, Vlaams, Zweeds, Russisch, Engels, Chinees, en tussen de hortende keelklanken van de Noordelijke idiomen klinkt bij tijd en wijle de zangerige melodie van Frans of Italiaans. De menigte heeft hier een karakter sui generis: zij is heel anders dan op de Boulevards, waar het artistiek element overheerst, heel anders dan in Pall Mall of Regent Street, waar correctheid het kenmerk is. In Londen en Parijs, evenals in Brussel, Lissabon en Madrid, vertoont de bevolking van elke wijk een eigen karakter; zelden mengt zij zich met die van een andere buurt en nooit kan men ze daarmee verwarren. Mensen van de Avenue de 1'Opéra en mensen uit de Faubourg Saint-Antoine zijn geheel verschillende lieden, bijna afzonderlijke volken. In Amsterdam zijn dergelijke onderscheidingen ten enen male onbekend. Hier is het volk één, compact, ondeelbaar. Om met Rabelais te spreken: „Hoe verscheiden de kruiden, die men mengt, ook zijn mogen, het geheel is sla!" Overal elders is het publiek om zo te zeggen in rangen verdeeld als in de schouwburg, naar gelang van de prijzen der plaatsen. Er zijn speciale in- en uitgangen voor de gaanderij, het parket en de stalles, en de heer uit de loge komt de man uit de engelenbak nergens tegen, Maar Amsterdam is als het parterre: een 54
eenheidsprijs voor iedereen. 's Avonds is de stad zo levendig, dat het wel lijkt of alle bewoners, als de lootjes van een loterij, in een zak zijn gestopt, door elkander geschud en dan op straat zijn geworpen. In de deinende mensenzee is van alles te vinden. Als men een willekeurig brok van die menigte af zou snijden, tussen twee straathoeken bijvoorbeeld of op een brug, dan zou men er het gehele land vertegenwoordigd vinden: de gezeten burger, deAmsterdamse winkelier, de Indische zakenman, de ambtenaar, de landeigenaar, de patriciër, de magistraat, de werkman, de zeeman, de koeherder en de artist. In het gedrang van Nes of Kalverstraat, tussen de burgers en de touristen, lopen blonde, baardeloze soldaten --- de militaire dienst in Holland begint op zeventien jaar ~ knappe jongens in het donkerblauw, sympathiek als eerste-jaars studentjes; zij rieken veel meer naar hooi en naar zon dan naar kruit of kazerne. En dan gaan er de Katholieke geestelijken met hun lange overjas. hun zwarte korte broek en kousen, doffe vilthoed en een sigaar in het hoofd: de zeelui in hun manchester jekkers en grijs flanellen truien, met een rossig schippersbaardje en gouden oorringen; het werkvolk van de branderijen, werven en dokken, met een wollen kiel en een pet; de boeren en arbeiders uit de provincie, die bij drommen uit hun dorpen trekken om de Tentoonstelling te gaan zien: zwart lakense pakken, hoge hoed of boerenpet, een zijden doek twee maal om de hals, een gekleurd lintje in het knoopsgat om elkaar niet kwijt te raken, en met zijn vieren of zessen gearmd, uit volle borst een Tyroler liedje brullend. Bijna allen zijn breedgeschouderd en weldoorvoed. En allen dragen het hoofd omhoog met de fiere blik van wie vrij door het huis rondloopt, waar hij heer en meester is. De verschillende typen laten duidelijk de drie voornaamste rassen uitkomen, waaruit de Hollandse bevol55
king bestaat: Franken, Saksers en Friezen. Sommigen zijn mager, gespierd, met scherp profiel en gebogen neus, zoals die sergeant met een pluim op de hoed en een pijpkraag met brede plooien, die met een hellebaard over de schouder rechts van de trommelslager op de „Nachtwacht" prijkt. Anderen zijn vet, flegmatiek en blond, als de drinkebroers op die stevige, smakelijke maaltijden van Jan Steen of van Ostade. Het Friese ras, volgens de legenden van die poëtische provincie, is uit Voor-Indië afkomstig, van de oevers van de Ganges, uit een oude, heilige streek, eeuwen vóór Christus door Adel, afstammeling van Sem, de zoon van Noach, geregeerd. Het uiterlijk van dit edele volk schijnt de dichterlijke legende, die zijn genealogie omgeeft, te bevestigen. De mannen zijn robuust en welgebouwd. In hun fijne gelaatsuitdrukking, in de diep - blauwe ogen met hun vreemd - energieke blik, speurt men een trilling van innerlijke trots, de aangeboren hoogmoed van een zuiver gebleven kaste — iets, wat het ook zijn mag, dat wie hun in de ogen ziet duidelijk beseffen doet, dat geen van die mannen ooit een vleier of een intrigant, een hoveling of een slaaf zal kunnen zijn. De Friese vrouwen zijn van een vreemde bekoring. Zeer lang, kaarsrecht, ernstig, lopen zij allen -- ook de nederigste en eenvoudigste —• met de ongedwongen majesteit van een prinses. In haar bewegingen hebben zij een trotse, kuise, koele, golvende gratie, die denken doet aan haar oorsprong uit het water: men zegt, dat zij afstammen van de sirenen uit de Noordzee. Haar smalle voeten, slanke handen, lange hals en krachtige buste, haar zwarte, gladde, nauwsluitende, lange kledij met nauwe, korte mouwen, voltooien de bij uitstek aristocratische aanblik dezer hiëratische gestalten. Een aanblik van welhaast gewijde schoonheid, als die van Byzantijnse beelden. Het Friese kapsel, waarin de Middeleeuwen herleven, omgeeft haar hoofd met 56
gouden platen en kant, zodat zij doen denken aan de liturgie en vage herinneringen oproepen aan een kerkaltaar. De traditionele kap, een gouden helm uit twee stukken, als een dubbele deksel voor de twee helften van de hersenpan, bedekt haar gehele schedel en verbergt heur haren met krijgshaftige strengheid; alleen voorhoofd en kruin, in witte kant gehuld, worden vrij gelaten. Zij hebben grote, zachte ogen, een zuiver ovaal gelaat. een lange, fijne neus, een kaarsrechte, onschuldige, rustige mond. Geen spoor van enige beweging, die schalksheid, afkeer of lust zou verraden. Het zijn schoonheden van een Gothische onbewogenheid, niet besmet door de zenuwziekten van onze kritisch-analyserende tijd. Zo dolen zij als een soort nostalgische, anachronistische slaapwandelaarsters temidden der moderne hartstochten rond. De dichters van onze dagen zouden zich haar alleen zo kunnen voorstellen: blank en koud, met duizendschoon bekranst en een lelie in de handen, in albast gehouwen als liggende figuren op een ridder wel, met het scapulier van de kloosterzuster,-graf;o een aureool van gouden licht om het hoofd, onder de gezellinnen van Sint Ursula op het kleurig glasraam van een kathedraal. De Zuid-Hollandse vrouwen tooien haar slapen met spiraalvormig naar voren springende gouden sieraden, die op de stalen veren in gestoffeerde meubels lijken. Die uit Noord-Holland, het voorhoofd omsloten door een gouden, vaak met edelsteenen bezet diadeem, dat zich aan de slapen in twee vierkante platen splitst, hebben wel iets van een sfinx. Bij haar geheimzinnige gelaatsuitdrukking past de vorm van haar ogen wonderwel: zij zijn diep, zeegroen, en enigszins schuin geplaatst; het puntje van het buitenste hoekje staat wat hoger dan het andere. De vrouwen van het eiland Marken vormen een 57
eigenaardig contrast met de zwierige Friezinnen en Noord- Hollandsen. De Marker boerin heeft vette, zware vormen, zij is gespierd als een acrobaat, eerder klein dan groot. met brede heupen, olifantshielen en enorme voeten. Een last- of trekvrouw, stevig als een os. Wanneer zij in Amsterdam komen, dragen zij, even goed als op haar eilandje in de Zuiderzee, nog de dracht van haar stam uit de XIVe eeuw. Een dikke, tweekleurige rok, de bovenkant grijs of blauw met zwarte strepen, de onderkant denappelkleurig, en een lijfje met korte mouwen, recht en glad als een kuras, van vuurrood laken met ingewikkelde wollen en zijden borduursels; een witte muts van gesteven linnen, hoog als een mijter en onder de kin vastgestrikt, waaruit aan beide kanten twee pijpekrullen naar beneden hangen als een soort gordijntje over de ogen, terwijl zij het voorhoofd met een zware, rossig-weerschijnende klep van haar bedekken, hard en ruw als in de zon gebleekt, geglansd espartogras. Verder dragen zij wollen kousen en grof leren dubbel gezoolde schoenen, bijna rond, en net als die der vrouwen uit Galicië met een strik gesloten. De Marker boeren dragen een buitengewoon wijde, grof lakense broek, onder de kuit gerimpeld en dichtgegespt; wollen kousen, die de kuitspieren doen uit stevige jachtlaarzen, met leren veters om de-komen; enkel bevestigd; een grijs, nauwsluitend, glad jasje, dat in de broek sluit, aan de gordel door middel van grove zilveren knopen vast zit, en op de borst met twee rijen gouden, zilveren of koperen munten of penningen wordt dichtgeknoopt. Een wollen das en een muts van bont. Een fraaie dracht, vrolijk en streng tegelijk, krijgshaftig en practisch, bizonder geschikt voor de jacht en de oorlog, de mars, de strijd en het werk. De mannen uit Zeeland dragen ook nog een wijde broek, een rood vest met lederen gordel, een kort jasje 58
en een witachtige vilthoed zonder rand. De Zeeuwse boerinnen dragen een cilindervormige strohoed, zoals in Vlaanderen: hij heeft de vorm van de schacht van een rijlaars, die met de holle kant op het hoofd staat. Door de Tentoonstelling aangetrokken komen alle plattelanders op het ogenblik naar Amsterdam, en de typen uit de verschillende provincies passeren zo elke avond de revue voor de rustig op zijn caféterras gezeten vreemdeling. Maar op Zaterdag schijnt een vleugje koorts, een beginnend delirium naar het hoofd te stijgen van die dichte, schilderachtig genuanceerde menigte, zo oprecht gelukkig in het vooruitzicht van zes en dertig hele uren om de bloemetjes buiten te zetten. Iedereen spreekt met iedereen zonder plichtplegingen, alsof iedereen iedereen kende. Geen spoor van wat men „respect" pleegt te noemen in die landen, waar elkeen zich zelf een streepje hoger of een streepje lager acht dan wie rechts of links van hem staat. In alle Europese steden vindt men een gemiddeld beschavingspeil, dat de meer ontwikkelde standen een gemeenschappelijke levensnorm schenkt en overeenkomstige gewoonten, manieren en gebruiken. Maar wat Amsterdam betreft, houd ik mij met deze lieden maar niet bezig. Overal ter wereld vertegenwoordigen zij het cosmopolitisme, dat, door de internationale relaties, die de beschaving nu eenmaal meebrengt, zich aan iedere moderne samenleving ten nadele van het nationaal karakter opdringt. Ik stel alleen belang in het eigenlijke volk. Dat volk nu bepaalt het aspect van de Amsterdamse straten, een aspect, dat enig ter wereld is. Altijd hangt er een vage beroering als van een kermis, die elk ogenblik beginnen kan en geheimzinnig dreigend in de lucht schijnt te zitten. Het Gemeentebestuur van Amsterdam heeft niet lang 59
geleden de fameuze Septemberkermis verboden. Men heeft deze afschaffing niet zonder aanzienlijke verzachtende voorzorgsmaatregelen durven doorzetten. Om niet ineens een gebruik van vele eeuwen aan te tasten, is men begonnen met een langjarige termijn vast te stellen, waarna de kermis, geleidelijk van haar ruwste manifestaties door het ingrijpen van de politie ontdaan, tenslotte geheel zou verdwijnen. Die termijn is dit jaar verlopen en- de Amsterdamse kermis bestaat niet meer. Alle beschaafde, ernstige lieden zijn ten zeerste ingenomen met dit feit en hebben de afschaffing van die barbaarse gewoonte,. die niet meer past bij een eeuw, waarin de geestesbeschaving enz. enz., van harte toegejuicht. De argumenten tegen de kermis waren in Amsterdam dezelfde, die men in Lissabon tegen de stierengevechten pleegt aan te voeren. Joseph Prudhomme spreekt overal dezelfde taal en overal behaalt hij gelijke triomfen. Laat ons raadslid Arrobas de moed maar niet verliezen! Zijn dag zal ook wel komen; de geest van onze eeuw, of die van de nobele raadsleden, die haar leiden — wat op hetzelfde neerkomt ~ heeft het stierengevecht veroordeeld. Het zal er spoedig mee gedaan zijn, zoals met de kermis. 1) En toch... Wanneer men mij in het buitenland wel eens vraagt, welke lichaamsoefeningen tot de Portugese opvoeding behoren, dan antwoord ik met de beschrijving van een stierengevecht. Ik weet niet, waar dan de „geest der beschaving" blijft, ik weet evenmin waar dan „de afkeer van het beschaafd publiek voor ruwe schouwspelen" een wijkplaats zoekt. Wat ik wel weet ~ en daarvan leg ik hierbij plechtig getuigenis af — dat is, dat ik in geen enkel beschaafd land ter wereld ooit 1 ) Deze sombere profetie is niet uitgekomen. Overigens zijn de Portugese stierengevechten niet zo bloedig als de Spaanse.
60
gelegenheid heb gehad te vertellen, wat een Portugees stierengevecht betekent, zonder dat iedereen uitriep: „Schitterend! Schitterend!" Om een volk te respecteren, eisen die ongelukkige naties van Noord-Europa vóór alles, dat het uit mannen bestaat; als burgers van een vrij land ver zij wilden, die messteken uitdelen, boven philo--kiezn sofen en geleerden, die de handen likken, waarmee men hun opstoppers verkoopt. Wat de kermis betreft, mijn grote, en tot nu toe mijn enige teleurstelling als kunstenaar, die ik in Holland heb ondervonden, is juist, dat het mij niet vergund is dat grootse en karakteristieke schouwspel bij te wonen. Het was de onwaardigste, onbehoorlijkste, weerzinwekkendste vertoning, die men zich denken kan -- zo zeggen al degenen, die ik ken. Stelt U zich eens voor: een enorm, achtdaags carnaval, maar zonder mombakkessen. Het gezicht bedekken en een apenstaart aanbinden of een berenhuid aantrekken om krankzinnigheden uit te halen en alle waanzin van de wereld te vertonen, dat is nog een vermomming, een restje van schaamte, dat is nog geveins en huichelarij. Het masker af! Hier is de beer! De aap ben ik! „Kermis! Kermis!" Op die kreet van teugelloze vrijheid sloeg het hele volk op hol, verbrijzelde met één horenstoot het stieren hok, rende in wilde triomf de arena in, schoon en trots als een stier, die zijn kluisters verbreekt en los het veld in vliegt. Kermistheaters, marionetten, acrobaten, koorddansers, harlekijns, gedresseerde honden, dikke vrouwen, wonderkalveren, draaimolens, orkest, bals champêtres, vormden het artistieke gedeelte van het feest. Al het overige was vlees, hongerig vlees, dorstig vlees, wulps vlees, bevredigd vlees, schaamteloos op61
gestapeld als in een geweldige apotheose der zinlijkheid, door een Rubens of jordaens als een vlammend rode nachtmerrie ontworpen. Op de Amsterdamse Zaterdagavonden, vooral in de Kalverstraat, in de Nes en op de Nieuwmarkt, speurt men de kermis toch, al ziet men haar niet. Telkens weer openbaart zich de ingeboren kracht van dit ras, zijn opvoeding en temperament, zijn psychologische heliotropie, die dit volk, ondanks alle hinderpalen, dwingt naar de vrijheid te streven krachtens dezelfde wet, die de planten dwingt te groeien in de richting van het licht. En deze mensen, zo gedwee, wanneer men ze aan zich zelf overlaat, spartelen geweldig onder de politiedwang als een leeuw in de mazen van een net. Van aangezicht tot aangezicht met de deftigste, rijkste, plechtstatigste burger, spalkt de geringste werkman de ogen open, spert zijn mond als de muil van een kanon, en wijdbeens, de buik vooruit, de pet schuin op zijn hoofd, zet hij met een anarchistische, verschrikkelijke brulstem een of andere fabrieksdeun in. De meid die aan zijn armen bengelt, kijkt de voorname dames, waartegen zij opbotsen, recht in de ogen als haar gelijken. Het schijnt, dat mijn ongelukkig Spaans uiterlijk, dat de Hollanders bizonder tegenstaat, en de zwarte baard en bronzen'gelaatskleur van mijn metgezel, een Roemeen uit Boekarest, de aandacht van de meisjes trekken: zij spotten met ons, terwijl zij ons ronduit na staan te wijzen. Zij kijken ons strak aan met een verrukkelijke onbeschaamdheid en, met het gebaar van wie een haak om zijn mondhoeken draait, doen zij de vorm na, die onze knevels op haar lippen zouden vertonen. Een goedhartig heerschap, dat juist voorbij komt, acht het gewenst het woord tot mij te richten om mij in het Frans uit te leggen: 62
„Mijn waarde heer, dat Amsterdamse gepeupel is het brutaalste en onbeschoftste van de hele wereld.” Maar ik denk met voldoening aan het grote verschil, dat binnen hetzelfde Germaanse ras, de Hollandse stedeling van de Pruisische onderscheidt. In Duits63
land heb ik herhaaldelijk een vertoning van serviliteit en hiërarchieke hooghartigheid bijgewoond, die in Europa misschien wel enig is in zijn soort: twee individuen van dezelfde leeftijd en kennelijk dezelfde opvoeding, die op straat staan te praten, terwijl de een zijn sigaar in de mond en zijn hoed op het hoofd houdt, en de ander hem stram in de houding antwoordt, met de hoed in de hand en zijn sigaar op de rug verborgen. De democratische oneerbiedigheid van het „Amsterdamse gepeupel" is mij een verkwikking na de woede, die ik in Coblenz en Frankfort had voelen opkomen bij de aanblik van die regimenten stramme kerels, waarvan hun landgenoot Heinrich Heine gezegd heeft, dat elke recruut bereid was de stok, waarmee hij was afgeranseld, in te slikken. Op de Nieuwmarkt zie ik, met de rug naar mij toe, een jonge werkman van een jaar of twintig, een grote, athletische kerel met een soort bacchante aan de arm; ineens begint hij met haar rond te springen en te schreeuwen als op de kermis: ,,Hossen! Hossen!" Maar daar doemt naast mij een oude vrouw op, een lang mens met een Zeeuwse kap, een zwart wollen sjaaltje in drie punten over de borst gekruist, en lange, gespierde, knokige blote armen. Zij roept de jonge man en pakt hem in zijn lurven. Hij kijkt om, en die vrouw, zijn moeder blijkbaar, dient hem midden op zijn gezicht een klinkende oorvijg toe. Bleek en met trillende lippen doet hij beduusd een stap achteruit. Hij steekt zijn handen in zijn zakken en tracht tevergeefs iets uit te brengen. De tranen springen hem in de ogen. Zijn moeder pakt hem bij een pols en trekt hem mee, gedwee als een lammetje. En het was mij, of ik in dit toneeltje ineens de ondergrond van de ganse Hollandse samenleving ontwaarde. Het Hollandse volk is als die man, en die vrouw het vaderland. 64
III HET PLATTELAND Zelfs de beste terreinkenner onder onze Portugese patrijsjagers, begaafd met het scherpste geheugen voor de kenmerken van bepaalde plekjes, zou zonder landmeetkundige instrumenten geen kans zien, zich ook maar enigszins op de Hollandse velden te oriënteren. De bodem is volkomen vlak, plat, gelijkmatig horizon~ taal, wijd en effen, in de verste verten zich rondend als de oceaan. In deze Septembermaand vertonen de velden de aanblik van een geweldig meer van kort, mals, fel smaragdgroen gras. De kanalen, drie tot twaalf meter breed, trekken door deze oppervlakte lange lijnen van stil, haast onbeweeglijk water, bijna even hoog als het land. Grote witte, zwart of geel gevlekte koeien met vetglanzende, fijne, als satijn glimmende huid, liggen traag 65
te herkauwen; zat en loom staren zij in de verte; haar zachte, lichtende pupillen weerkaatsen de eindeloze groene vlakte. Andere staan zich onbeweeglijk in het water te spiegelen; haar lange uiers, zwaar van melk, hangen omlaag, en zij kwijlen zilveren draden, neerhangend uit haar natte, zachte, vleeskleurige snuit, vol blauwige spikkels, alsof zij beschimrneld was. In de hemel, licht gesluierd door een witte, kille, ijle nevel, hangt de stilte van de limbus, slechts verbroken door het tikken van de molen, die daarginds, aan de rand van het water, door de wind bewogen met zijn wieken zwaait; door fazanten, die de lucht met hun laag bewegen in beroering brengen, of door de hoge, grijze vlucht van late ooievaars, die trekken langs een vage lijn, traag en weemoedig, in de ruimte ras weer uitgewist. De grote, moderne schilder Israëls wist, als geen ander na Ruysdael, de ziel vast te leggen van deze natuur van een zo simpele, ondefiniëerbare en toch zo machtige bekoring. In de Kalverstraat te Amsterdam, op een bij Francesco Buffa tentoongesteld doek, ziet men op de voorgrond van een dier eindeloze velden, waar het groen van het gras aan den einder met het blauw van de hemel versmelt, twee jonge mensen langs de waterkant gaan, een jongen en een meisje van het land, zo tussen veertien en zestien jaar, die langzaam, zwijgend naast elkander lopen. In die beide figuren, die daar blond en peinzend, ernstig en teder afsteken tegen de onmetelijke eenzaamheid, voelt men, hoe in harmonie met het landschap ~ als een commentaar door het mysterie van de ziel op het mysterie van de natuur gegeven -- de puberteit tot hartstocht bevend rijpt in de onschuld van een kuise glimlach, de vage droefheid vol verlangen, die de komende liefde verkondigt, en dat opperste geluk van zo tezamen voor altijd droevig langs een weg te gaan... 66
Hier en daar, in de verte, steekt een scherpe torenspits boven populieren en wilgen uit, wijzend op een dorp of stad in de nabijheid, verborgen achter oude duinen, waar de zee is verdwenen en door plantengroei bedekt, of achter het reliëf der dijken, die in dit vlakke land een zwelling vormen als aderen in een huid. Over die uit de vlakte omhooggeheven lijn loopt de oude straatweg met zijn boerenrijtuigjes, de brikken met haar huif, de koetsen van bewerkt vurenhout, verguld en rood en blauw gevernist, getrokken door een Fries paard, en de kleine Vlaamse karretjes van de melk-, eisen groentevrouwen, waar een of twee span trekhonden vóór lopen. Het wijd uitvloeiend, rijke zonlicht wordt bij wijlen omfloersd en stijgt omhoog in sneeuwige vlokken, soms door de wind in een vochtige sluier opgelost, waarin de verre contouren der dingen als in een bad vervagen; soms condenserend en neerslaand in die schuine regen waarmee de Hollandse landschapschilders zo-strepn, dikwijls de verten van hun doeken doorlijnen.
Zo zijn de Hollandse velden, in het hartje van het land, tussen Alkmaar en Rotterdam, tussen Haarlem en Amsterdam of Den Haag en Utrecht. De streek tussen Den Haag en Amsterdam heet Westland; het is, in zijn geheel, de model -tuin voor alle volkeren van Europa, de tuin, waar bloemkwekerij en groententeelt haar meest - bezongen wonderen hebben gewrocht. Van de spoorlijn loopt in de richting der duinen een tijdelijk zijlijntje, waarop men wagentjes vol zandige aarde ziet rijden. De eigenaar van een begroeid stuk duin, die genoeg heeft van de konijnenjacht, laat het twee of drie meter omlaag brengen, waardoor het geschikt wordt voor de bollenkwekerij; de zandgrond, die hij afgraaft, verkoopt hij weer aan een ander, die er dan de zware modder uit zijn eigen streek mee kan mengen 67
en zo een moeras in bouwland omvormen. Deze bewerking, schijnbaar zo vermetel en kostbaar, wordt hier, dank zij de vlakheid van de bodem en de talrijke spoorlijnen in de buurt, met een verbazingwekkend gemak verricht. Een kleine ploeg werklieden rijdt van het naaste station met een locomotiefje en een sleep met rails beladen wagentje naar het duin. Vlug en zonder omhaal rijgen zij dan het lijntje, waarover zij moeten rijden, aan elkaar, op de manier van de spinnen. Als zij in het duin zijn aangekomen, doet de koper een parasol op en steekt zijn sigaartje aan, terwijl zijn werkvolk met spade en houweel de heuvel in de karretjes laadt. Als de taak is volbracht, rijdt de eigenaar met zijn mensen weer naar het station, waarbij hij de weg, die zij op de grond hebben afgewikkeld, weer in het treintje terug rolt. Dan haakt hij zijn lading aan een trein op de hoofdlijn, geeft de rails, die hij gehuurd had, weer af, en het bouwland, dat hij gekocht heeft, neemt hij rustig mee naar huis. Naar het Zuiden toe, in de provincie Zeeland, die als wapen een zwemmende leeuw met de spreuk Luctor et Emergo voert, dringen de wateren van de Schelde en de Maas dieper in de bodem door; de vlakte valt uiteen in een archipel van kleine eilandjes, Noord-Beveland, Schouwen, Tholen, Walcheren, St, Philipsland, Overflakkee — uiterst vruchtbare alluviale gronden, die achter het scherm van hun dijken de rijke oogst verbergen van het befaamde Hollandsche vlas. de dichte boekweitvelden, de meekrap en het koolzaad. In Gelderland, in het Oosten, geeft de tabaksaanplant, die in de verte aan maïs doet denken, het landschap een zekere gelijkenis met een vallei in de Minho. In de dorpjes rond Tiel wordt die overeenkomst nog versterkt door de aanblik der met vuurrood riet gedekte huizen, door de vorm der hooischelven, de rijen bonen om de met kool beplante moestuinen, naast de-staken boomgaard, de mesthopen gistend op de erven, waar 68
witte hanen, kraaiend in de zon, het stof van de veren schudden. Nog meer naar het Oosten, voorbij Arnhem, welft de bodem zich licht als de rug van een kruipende slang, een vage aankondiging van het Westfaalse heuvelland. In de Arnhemse bossen, op de Tafelberg, vindt men reeds iets, dat men een panorama zou kunnen noemen. Rechts ontwaar ik de fraaie Arnhemse villa's, omgeven door tuinen en weelderige parken, Verderop, Nijmegen, de stad op de zeven heuvelen, aan de oever van de Waal, met de middeleeuwse ruïnen van het kasteel de Valkhof, vroeger bewoond door Karel de Grote en tegenwoordig door een Engelse tuin omringd. Links verscheidene dorpjes tot aan de heuvels van Kleef. Tegenover mij, in de verte, de Pruisische bergen, wier contouren in de transparante lucht vervagen. Beneden mij een paar losse plekjes bosgroei in de vlakte, een paar mesthopen opgetast in de pas gewiede velden; een hoop aardappelen naast wachtende boerenwagens, en in het midden, zacht slingerend in zijn bochtige loop, af en toe verdwijnend om verderop weer in de zon te schitteren, het lint van de Rijn, die zich strekt en weer intrekt en weer verder strekt tot hij zich aan den einder verliest. Ten Noorden van Arnhem, in Overijssel, Friesland en Groningen, verandert de aanblik van de bodem door de visrijke meren en de venen, die een groot gedeelte van die streek bedekken; het overige bestaat uit uit weidegronden, waar de kudden Friese paarden-gestrk leven en het tamme hoornvee, dat de wereld van boter en kaas voorziet. In de lucht vliegen zwermen lijsters, kraaien, kieviten, en ook ooievaars, die iedere lente hun nest komen bouwen hoog op de daken, op de top van schoorstenen en hooimijten. In Overijssel, buiten het weide-seizoen, waarin de kudden op haar drijvende eilandjes dik staan te worden van het vette gras als in een over de wateren zwervende 69
stal, groeien in de modderige bodem de planten, die later weer als mest voor de aarde worden verwerkt, en golven op de winterwinden de pluimen en roeden van riet en rus. In het groene Friesland wordt de vruchtbaarheid der weiden nog bevorderd door de exploitatie der terpen, heuveltjes van vijf of zes meter hoog en bestaande uit leem en mest, die op gelijke afstanden langs de zeekust te vinden zijn, waar de voorhistorische mens ze als vluchtheuvels voor het vee in geval van springvloed heeft opgeworpen. In Groningen overheerst, zoals in Zeeland, de graanbouw. Groningen is de bevoorrechte provincie van het beklemrecht: een speciale vorm van pacht, die reeds uit de middeleeuwen dateert. Het beklemrecht verzekert een altijddurend gebruik van landerijen tegen betaling van een onveranderlijke jaarlijkse vergoeding. Het is een soort erfelijk, onvervreemdbaar recht, dat de Groningse pachter een buitengewone voorspoed heeft geschonken. Langs de wegen onafgebroken rijen schitterende, bijna gelijkvormige boerenhofsteden. Aan de voorkant een prachtige tuin met groepjes exotische planten. Daarachter de ruime „cottage" van de pachter; de met bloemen getooide ramen staan open en gunnen een blik in de deftige vertrekken, de boekerij met schilderijen, beelden en artistiek aardewerk versierd, de muziekzaal met zijn grote concertvleugel. Naast het huis de boomgaard. Erachter koe- en paardenstallen en schuren van monumentale afmetingen, waarin niet alleen de gerst, de haver en de bonen van de laatste oogst, maar ook het mestvee, de schapen, vijftig melkkoeien en twintig machtige trek- en rijpaarden geborgen zijn. In de provincie Drente, tussen Groningen en Overijsel, in de richting van Hannover ingeklemd, worden de groene Hollandse weiden dor en de bevolking dunner gezaaid. De veenderijen, de woeste heidevelden, de 70
lange perioden van vijf en twintig jaar, waarin de grond braak blijft liggen om zijn vruchtbaarheid te verhogen, de grote branden, waardoor men tracht de beploegbare bovenlaag te herstellen, geven er het landschap en de lucht een grauwe tint en een vage uitdrukking van rouw. In de buurt van Assen vindt men verscheidene dolmens, die men hunnebedden noemt. Het gilde der landbouwers, de Drentse eigengeërfden, komt bijeen onder de eeuwen eikebomen om vast te stellen, op welk tijdstip er-oude geploegd, gezaaid en gemaaid zal worden. Na de oogst behoren de landerijen aan allen gezamenlijk en dienen als meent, zoals bij de Friezen in Tacitus' Germania. Dicht bij Steenwijk liggen de beroemde liefdadigheidskoloniën van Van den Bosch en in de omstreken van Meppel de opvoedingsgestichten, bedelaars- en wezenkolonies. Waar de vruchtbaarheid van de bodem vermindert, neemt ter compensatie de sociale zorg weer toe. Midden op de trieste heidevelden liggen de hutjes van twee honderd landlopers, waaraan een weldadigheidsvereniging behalve een lapje grond nog een koe schenkt, een varken, een paar schapen en twee hectaren land: een glimlach van mededogen in deze vijandige natuur. Maar, afgezien hiervan, zijn de wijd uiteenliggende Drentse dorpen, ver van de spoorweg, en die een arme tourist als ik alleen kan bezoeken door met beslagen schoenen en met stok en rugzak gewapend te voet de heide over te trekken, echte oasen van schilderachtigheid. De hutten hebben er enorme rieten daken, die tot over de grond slepen, en liggen beschut onder oude eikebomen. Er zijn twee of drie bochtige straten; een leistenen torenspits steekt uit boven het groene kerkhof, op de top van de heuvel. Het kruispunt van de straten fonkelt in de zon; loslopende kippen pikken in de aarde; een grauw varken maakt een wandelingetje. Ik zie het berookte interieur van een smederij met het aambeeld achterin, een geweldig groot paard aan de ring, de poot
71
op de knie van de hoefsmid, die een korte broek en lederen schootsveld draagt. En in de stralende, zoele lucht trilt de metalen klank na van de hoef, die op het smidsblok met kracht geslagen wordt. En wanneer dan in een van die hutten een venstertje open gaat onder de top van de brede, naar voren springende rand van het zwartgeworden dak, en een onschuldig gezichtje, als uit een kribbe, blond en wit gemutst naar buiten lacht, dan kijkt men onwillekeurig eens achterom en verwondert zich nergens de schilder Hobbema te ontwaren, of Wouwermans, of de peinzen~ de Ruysdael, of de olijke Pieter van Laar, die zijn knapzak los rijgt en lekker in de schaduw zijn ezel poot. Overal ten plattelande ziet ge de aloude, eerzame, ruime Hollandse schuit dichtbij of in de verte voorbij Soms zeilt zij, soms wordt zij getrokken; altijd-varen. glijdt zij langzaam, geruisloos en rustig voort, als het vriendelijk beeld van de geboortgrond, de dolende ziel van dit waterland, bescheiden en vrij, onbekend en voldaan, zonder zwijmeldronken hallucinaties, zonder adembeklemmende onstuimigheid. Zij is gelukkig, zo altoos voort te drijven, van dorp tot dorp, van golf tot golf, in de zilte lucht der baren, die vóór de steven spatten in volle zee, of tussen de zacht geurende biezen op de kanalen van het binnenland. Het zeil, dat men telkens, klapperend tegen de mast, tussen de groene oevers op ziet doemen, lijkt wel het wuiven van een oude vriendenhand, die zich zegenend over de velden breidt; en de wijde, welgeteerde boeg, die langzaam voorwaarts schuift, een welgevuld buikje, zat van haring bij het komen, zat van kazen bij het gaan. De dwazen lachen om die schuiten, zegt Michelet. Wat wonder als zo weinig mensen het waar geluk beseffen! Onbekommerd vaart zij daar, de dikke schuit, compleet met man en vrouw en kind en hond en kat en 72
vogeltjes aan boord. Langzaam vaart zij, vreedzaam vaart zij over de gevaarlijkste wateren, een kleine harmonieuze wereld, zo volmaakt in zich zelf, dat het haar onverschillig is ooit aan te komen. De trekschuit vaart, langs de kanalen, door het ganse land. Ik heb altijd een dierbare herinnering bewaard aan de oude beurtschepen van de Douro en de Taag. Niets was schilderachtiger, niets echter en verrukkelijker Portugees dan die bescheiden zoetwatertochtjes! Men ging aan boord naar gelang van het getij, soms bij de dageraad, soms nog in de nacht. De reizigers hadden warme wollen jassen aan, voor alle zekerheid en waren voorzien van eten voor de reis in een knapzak of rieten mandje: een dozijn gekookte eieren, een worst, een volle wijnzak, een lang met meel bestrooid brood, een mes en een handvol noten. Aan boord zocht ieder zo goed als hij kon een plaatsje uit tussen de lading, tussen twee zakken graan of manden druiven, op een bundel rogge, met de buik in de lucht, de armen onder het hoofd, de benen gekruist en de pijp tussen de tanden. De schipper reefde het zeil, maakte de schoten met zijn blote voeten vast, nestelde zich met de roerpen onder de oksel aan de achtersteven, en voort ging het, wendend of halzend, al naar de wind! Dan kwamen van die prachtige verhalen op het tapijt, schelms en gezouten, van zo'n pikant ruwe smaak, geurend naar zee of heideland, en verteld in een uniek taaltje, dat met de muilezeldrijvers en vrachtrijders verdwenen is... Wanneer kwam men aan? Wanneer het God geliefde. Als het zeil na aankomst was geborgen, nam de schipper zijn baret af en zei: „Geloofd zij Onze Heer Jezus Christus ". En de reizigers antwoordden: „Voor altijd geloofd ". 73
Daaraan moest ik denken, toen ik een paar dagen geleden per trekschuit van Delft naar Den Haag ben gevaren. De trekschuit bestaat uit één doorlopende kajuit ~ te vergelijken met het interieur van een grote omnibus — die een halve meter boven het boord uitsteekt, en waar men door een van de beide deuren aan voor- en achtersteven binnen gaat. De kajuit is van buiten lichtgroen geschilderd, en voor elk, raampje hangen wit mousseline gordijntjes. Van binnen is zij van banken voorzien en in twee compartimenten, eerste en tweede klasse, verdeeld. In het midden staat een grote, gelakte tafel. In elke hoek een klein rekje. Op het ene Iiggen de Bijbel en een paar andere boeken. Op het andere staat het theeservies; de kleine kopjes hangen met geel koperen haakjes aan het rekje. Op tafel twee asbakken. Op de vloer de kwispeldoor en de vuurpot, van glimmend koper, blinkend als miskelkschoteltjes. Een oud, broodmager boerenpaard met een jongetje van tien jaar op zijn rug, sjokt langzaam, automatisch langs een smal, platgetreden weggetje, dat in een rechte lijn, langs een rij populieren, evenwijdig loopt met het kanaal. Dat paard trekt het touw van de boot, die geruisloos over het onbewogen water glijdt. Een dame met grijs haar, gerimpeld, en met een magere, gebogen rug, een vergeelde zwart kanten hoed op het hoofd, en gehuld in een ouderwetse cachemiren sjaal, zit in een hoekje te knikkebollen; haar lange, knokige handen in zwarte mitaines rusten boven elkander op de knok van een krukstok. Behalve deze dame ben ik de enige passagier. De schipper aan het roer zit onbewegelijk te pruimen met de apathische blik van een herkauwend rund. Onze Portugese „falua" is toch beslist genoeglijker! Maar de laatste keer, toen ik in zo'n „falua" over het 74
verdronken land van Ribatejo "-) voer, zagen wij, vanuit de echt - Portugese gezelligheid van onze schuit, die al zijn Latijnse zeilen had bijgezet, toppen van olijfbomen en schoorstenen van boerenhofsteden boven het water uitsteken, terwijl op de stroom allerlei zielige resten dreven: wingerdlatten, bonenstaken, losgespoeld hooi, een druivenmand, het verstijfde kadaver van een waakhond. En langs het Hollandse kanaal tussen Delft en Den Haag volgt aan beide oevers de ene lusthof op de andere. Weelderige voorgevels van landhuizen worden zichtbaar tussen de, groene bospartijen van het park. achter bloeiende perken; in een aangename monotonie trekken zij aan mijn blikken voorbij met hun weloverwogen comfort, hun stemmige overvloed, hun bescheiden luxe en onverstoorbare rust. Toch plegen ook in Holland de rivieren buiten haar oevers te treden, en niet bij lange tussenpozen als de Taag, maar elk jaar, als de Noordwester waait. Maar de Hollander weet deze ramp in een gunstige factor voor de vruchtbaarheid van de bodem te doen verkeren. Daartoe heeft hij het land in waterschappen verdeeld, afvoer- en irrigatiekanalen gegraven, dijken opgeworpen, sluizen gebouwd, pompen neergezet en duizenden windmolens in beweging gebracht, waardoor hij in de watercirculatie een systeem weet te brengen, dat vergeleken kan worden met de door het hart geregelde bloedsomloop. Mijn medereizigster zit nog steeds te dutten. De schipper zit nog steeds te pruimen; van tijd tot tijd, met dezelfde regelmaat, waarmee hij kolen op het vuur van een stoommachine zou gooien, haalt hij uit zijn zak een blikken doos, rolt tussen zijn vingers een balletje -
1 ) De streek langs de Taag tussen Lissabon en Santarém, nog bijna jaarlijks door overstromingen geteisterd.
75
pruimtabak, stopt het in zijn mond en begint weer te malen. Ik zet een raampje open en kijk naar buiten. De avond valt in een regenachtige, nevelige hemel, van een effen, doffe, vaalbruine tint. Geen zuchtje beweegt in de vochtige Iucht. Door de openingen in het geboomte van de buitens ziet men in de verte de eeuwig groene vlakte, van een fluwelige tonaliteit, doordrenkt van de regenbuien. Zij schijnt half- cirkelvormig als de achtergrond voor een schetsje op een lapje, waaruit een waaier zal worden gemaakt; een beminlijk achttiende -eeuwse kolorist heeft die achtergrond losjes neergepenseeld: op het eerste plan zal een arcadische Flora- tempel getekend worden, een miniatuurkudde van witte met papillotjes gekrulde lammetjes, en blauwe en roze herdertjes geknield voor luchtige, gepoederde herderinnetjes, in volant-rokjes a la Pompadour. Een ideale, vage, onechte, onwaarschijnlijke zoetheid! En dit einde van een dag, zo kleurloos, zonder regen, zonder zon, zonder wind, stof of modder, kan ik alleen vergelijken met het heengaan van een vreemde klooster ontloken in een mystieke faze tussen geboorte-bloem, en dood, die na negentig jaren van kuisheid haar ziel den Here stillekens terug gaat geven, onbeschreven als een blanco boek, waarop nooit een traan, nooit een vlek, nooit een idee gevallen is! Weemoedig stap ik aan land op de eerste aanlegplaats. Ik ga liever verder lopen. Wij hebben een half uur over een kwart mijl gedaan.
Zaandam is het centrum der molens. In geheel Holland zijn molens, maar nergens anders vindt men er zo geweldig veel bijeen als hier. In één vergezicht, aan het Y, of van de top van de dijk, die het dorp beschermt, omvat de blik er wel duizend.
76
Zij hebben niet, zoals de Portugese molens, bijna alle verlaten en vervallen, het archeologisch aspect van overblijfselen van het landleven uit vroeger dagen. Van hout opgetrokken en elk jaar overgeverfd schijnen zij wel alle nieuw. Zij staan alleen met het middendeel van hun voet in de bodem vast, teneinde de eerste verdieping, die breder is dan de basis, boven overstromingspeil te heffen; daardoor lijken zij van verre gezien wel buitenissige schepen op het droge, in de weilanden als op de helling geschoord. De meesten zijn zwart geschilderd tot aan de molenas, de kap is groen, met wit opgevrolijkt, of wit, opgevrolijkt met groen, en het uiteinde van de as scharlakenrood, blauw of verguld. Zo staan zij daar bijeen met hun wieken te waaien over heel de wijde vlakte, die zij een fantastisch leven geven en waarin elke molen wel een eigen bestaan, een eigen bizonder rhythme schijnt te bezitten. Sommigen gebaren langzaam als iemand, die zich geeuwend rekt. Anderen draaien sneller, maar rustig in de maat, als ijverige, ordelijke werkers. Er zijn er, die af en toe als met een zenuwtrekking schokken, of in snikkende stuipen stil blijven staan. Enkelen wentelen met duizelingwekkende snelheid, woedend, razend, als waanzinnig: ik denk, dat deze niet veel bevatten, maar ijdel ronddraaien of zichzelf vermalen en hun laatste restje hersens verpulveren als rederijkers en metaphysici. Anderen liggen luguber onbewegelijk terneer als doden, in de transparante lijkwade van de nevel gehuld, de witte armen over het donker kleed gekruist. Zij bezitten, zoals ik zeg, een soort persoonlijke uitdrukking, een individuele physionomie. Naast de grote molens van kolossale hoogte staan kleinere, van alle afmetingen --- bijna had ik gezegd van alle leeftijden. Sommigen zo klein, dat zij nog niet werken: zij spelen alleen maar; enkele daarvan staan zo dicht tegen de grote molen aangedrongen, dat het wel lijkt, of zij aan 77
het handje lopen; andere rusten er boven op, alsof zij op de arm werden gedragen.
Zij worden voor allerlei werk gebruikt. Sommigen zijn eenvoudige molenaars, in de oorspronkelijke betekenis van het woord: zij malen tarwe of gerst. Anderen zijn olieslagers en persen de oliehoudende planten uit, waaruit de Hollandse industrie- en spijsolie worden getrokken. Er zijn timmerlieden onder, drogisten en touw slagers: zij zagen planken, hakken brandhout, braken vlas, draaien touw, malen verf. Er zijn ook fabrikanten bij: zij fabriceren vermicelli, papier, mosterd of cement. Ten slotte zijn er molens met een wetenschappelijke graad, molens, die een vrij beroep uitoefenen, molens ingenieurs, technici, ambtenaren belast met de hydraulische administratie van het land, die drassige gronden draineren, droge gronden bevloeien, moerassen saneren, kanalen reinigen en het peil van het grondwater regelen. Om zich van zijn ingewikkelde opdracht te kwijten bezit het gemaal een zuigbuis, die, naast een sluis, in een sloot van het als een schaakbord doorsneden land uitkomt. Wanneer de sloot zich vult, zuigt de molen door een pijp het uit het land gesijpelde water op en loost het weer in een vaart, waarmede de sluis in ver staat en waarvan het bed, tussen twee dijken,-bindg hoger ligt dan de bodem van het drooggezogen Iand. In dit eerste kanaal is weer een sluis en daarnaast weer een molen. Wanneer in dat kanaal het uit de sloot overgehevelde water te hoog komt te staan, zuigt de tweede molen het aan de ene kant op en loost het aan de andere in een tweede kanaal, dat weer hoger ligt dan het eerste. En zo, van sloot tot sloot, van vaart tot vaart, van dijk tot dijk, van molen tot molen, wordt al het overtollige water geleidelijk omhoog gebracht tot in een laatste kanaal, dat boven de zeespiegel ligt. En wanneer daar dan nog water te veel is, wanneer beslist niemand het meer hebben wil, noch om de trekschuit tot voor 78
zijn deur te dragen, noch om zijn koeien of tulpen drinken te geven, noch om zijn bloembedden te besproeien, noch om zijn eendjes te laten zwemmen, noch om zijn boomgaard ruisend te bevloeien, noch om op hete zomeravonden in het watervalletje van een theetuin in een teer straaltje te suizelen — wanneer positief niemand in Holland meer water wil voor wat ter wereld ook, dan opent de laatste in de reeks dienstdoende molens de sluis, die hem is toevertrouwd en loost de overstroming in de oceaan, even simpel als wie, naast een bron gezeten, een restje water uit zijn glas werpt, als zijn dorst is gelest. Zaandam is een uitstekend voorbeeld van het typisch dorp. -HolIandse Het water van de rivier en de kanalen verrast elk ogenblik de wandelaar en verspert hem de weg als in een waterdoolhof, bijna overal waar hij uit een van de met klinkers geplaveide straten komt, die glad en schoongewassen zijn als de tegelvloer van de zindelijkste boerderij. Kleine groen gelakte bootjes, aan een groen en wit gelakte paal gemeerd, liggen, om U over te zetten, klaar voor bijna elke deur. Naast de boot, boven het water, steken twee vorkjes uit, waarin een dwarsbalk draaien kan, die aan een houten kruisje in beweging wordt gebracht. Dat is het primitieve toestel, dat gebruikt wordt om een getralied houten kist op en neer te laten, waarin de bewoner zijn visvoorraad levend houdt. Het is om zo te zeggen een tongetjeshok. Tegen etenstijd geeft men vier slagen aan het krukje, het vijvertje wordt opgehesen, de portie voor de dag eruit gehaald, dan laat men het weer zakken; en de vissen, een ogenblik door het zonlicht verrast, wemelen zenuwachtig dooreen en ploffen op elkander. Als men de voet vooruitsteekt om in een van deze 79
bootjes te stappen, heeft men het gevoel, dat alleen al het gewicht van ons lichaam het kanaal zal laten overlopen, zo duidelijk ziet men dit boven het bodempeil liggen, zo volkomen vult het de ruimte tussen de oevers met zijn lichtend, zonneglanzend, onbewegelijk water, met hier en daar alleen de lichte rimpeling van rustig-zeilende eendjes. De huizen zijn grotendeels van over elkander geschoven planken gebouwd, groen of lichtgeel geschil~ derd. Zij hebben één verdieping en een glanzend leien dak, met vriendelijke, feestelijk uitgesneden dakrandjes. Van binnen en van buiten zijn zij met bloemen gesmukt en met witte venstergordijntjes achter de ruiten, die glinsteren als tafelkristal. Vóór de kleine huisjes, tussen de wilgen, die de geveltjes met een groen licht bedekken en, in nog meer groen, in het water van de vaart, in de spiegeling van de ruiten en de spionnetjes, weerkaatsen, ziet men kleine tuintjes, niet breder dan de voorkant van de woninkjes, en in het midden daarvan, bij wijze van kippenhokken, een of meer miniatuurhuisjes, soms zelfs van ramen voorzien. Het zijn mikroskopische parkjes, poppenparkjes, waarin alle fantasieën van tuinierende landschapschilders op verkleinde schaal worden gecondenseerd: een heuveltje met een twee palm hoog molentje op zijn groene helling; een belvédère, waar men alleen op handen en voeten in zou kunnen, met bijbehorend torenspitsje, waarop een spiegelend bolletje prijkt; een gepavoiseerde mast zo hoog als een wandelstok; een bochtige laan, beschaduwd door twee rijen koolplanten, waarin de voeten van de slotvoogd slechts één voor één kunnen worden neergezet; een rozemarijn, obeliskvormig gesnoeid, die zijn beschuttende schaduw over het middenterras uitspreidt als ware hij de oude reuzen. ceder van die plek; een meer, waarop soms twee blikken of kurken bootjes dobberen, maar waar de talingen 80
alleen om beurten inzwemmen, omdat zij er anders niet in passen; en ten slotte een Indische pagode of Chinese kiosk, niet groter dan een kanariekooi, en opgetrokken in kubussen, die naar boven toe steeds kleiner worden, met omgebogen hoeken en een belletje aan elke punt. Achter de tuinen loopt, rechtlijnig als altijd, het lint van het kanaal. En daarachter dan weer de andere rij tuintjes en woninkjes van de overkant. Bij de smalste vaarten, waar onmogelijk een pontje in zou passen, bedienen de bewoners, om hun waterstraat over te steken, zich van een plank bij wijze van brug, die zij dan, na gebruik, naar de oever, waar zij vandaan komen, teruggooien. Van de dertien of veertien duizend inwoners van Zaandam zijn sommigen schatrijk: zij hebben aanzienlijke vermogens verdiend met scheepvaart of scheepsbouw en zij bezitten zes of zeven windmolens, die voor hen malen en een ononderbroken geldstroom in hun laatje doen vloeien. En er is geen enkele arme — karakteristieke bizonderheid van alle Hollandse dorpen. Er is geen enkele arme, en al ziet men er niet één statig paleis, men ziet er evenmin één vervallen hut. Iedere man, van de eerste tot de laatste, heeft er een warm gevoerde jas, een trui, waaraan geen steekje los is, lekkere wollen kousen, ruw - houten, hoge klompen, een schoon hemd en een gladgeschoren gezicht. En daarbij nog een warme haard, een gezellig huisje en
een fleurige tuin. Slechts drie kerken verheffen de spitsen van hun grijze klokketorens boven de bescheiden huizen met hun rode, glimmende puntdaken. Twee daarvan zijn protestant en één katholiek; doch de zielen, die ze bezoeken, leven onder elkander in even volmaakte vrede als de duiven, die zonder onderscheid van gezindte, onpartijdig en met evenveel liefde, op de torenspits van Luther als in het dakvenster van Sint Ignatius zitten te kirren. 81
Het enige monument, dat er aan de voorbijgaande aanwezigheid herinnert van een schaduw van hiërarchieke superioriteit in deze zoete vallei van democratische verbroedering, is het fameuze huisje van Peter, keizer van Rusland, slecht arbeider, weggelopen timmerman, in de historie bekend onder de antipathieke naam van Peter de Grote. Ik herinner mij een geschiedenisboek, waarin ik deze gedenkwaardige woorden heb gelezen: „Het is niet geheel zeker, of Clodio de Dikharige ooit bestaan heeft; hoe dit ook zij, zijn zoon Merovech..." Op dezelfde wijze kan men zeggen, dat het twijfelachtig is, of Peter van Rusland ooit zelfs kortstondig in Zaandam verblijf heeft gehouden. „Hoe dit ook zij ", het huisje, dat een jaar lang door deze onsympathieke, wrede en vrek bewoond, toen hij op de plaatselijke-kigehlds scheepswerf voor timmerman speelde, is hier opengesteld voor de verering der touristen, en vormt een bedevaartsoord voor zich aan alles vergapende lieden. Dit gevalletje werd door „Napoleon „het schoonste monument van Holland" genoemd, en alle gekroonde hoofden, die de Nederlanden bereizen, komen hier een ogenblikje in hun baard brommen en peinzen bij een middelmatig portret, dat de czaar als timmerman voorstelt, en hun respectieve namen in het vreemdelingenboek vereeuwigen. Ik deed als bovengenoemde hoofden, en met de diepste ontroering, waarover ik beschikken kon, zette ik mij aan het kijken naar de vier wanden van de twee vertrekken, waarin de woning is verdeeld; er staan een paar rustieke bankjes, een grote grove tafel en een ouderwetse Hollandse bedstee. Op die drievoet, dacht ik bij mijzelf, is hij misschien n i e t gaan zitten, na gedane arbeid, peinzend over het hanteren van het schaafijzer en de mogelijke politieke voordelen bij de toepassing van dat vernuftig instrument ten bate van de verbetering der volkeren! Op die grove 82
tafel heeft hij des Zaterdags misschien n i e t met eeltige, kromvingerige hand zijn weekloon nageteld, dat, gevoegd bij de bijverdiensten van zijn civiele lijst, hem misschien zou veroordelen n i e t te betalen, zoals hij inderdaad n i e t heeft betaald, het fraaie model van een Hollands huis uit het begin van de achttiende eeuw, dat hij bij de Amsterdamse burger Brandt had besteld, die dat fraaie bibelot later het Haags museum heeft aangeboden als plechtige getuigenis van de keizerlijke zwendelarij! In die harde bedstee, ten slotte, heeft hij misschien wel n o o i t zijn moede leden gestrekt om uit te rusten van de zware dagelijkse arbeid met de beitel, waarmee hij de mensen regeerde, en de scepter, waarmee hij schepen heeft gebouwd! En een onuitsprekelijk gevoel van eerbied, vreemd en geweldig groot, overvalt de reiziger bij het peinzen over al deze dingen, wanneer hij bedenkt, op zo verheven plaats, dat het diezelfde man is geweest, die daar op dat doek geschilderd staat, van wie nog nooit bewezen is, dat hij werkelijk één van die dingen heeft gedaan! Want de historische waarheid is deze, dat de timmermanstalenten van Peter de Grote alleen gegarandeerd bewezen worden door de handigheid, waarmee hij zijn eigen volk in elkaar heeft getimmerd en met echte vakkennis de hoofden van de Strelitzen heeft uitgebeiteld, die tegen zijn regering samenzwoeren. Onder het door Prins Demidoff aangeboden portret van de monarch staan de verschillende beroepen te lezen, die de geportretteerde tijdens zijn leven heeft uitgeoefend: Academicus, held, zeevaarder en timmer
-man. Merkwaardig feit: van deze titels heeft die van timmerman altijd het meest de vorsten, die binnen deze wanden hun naam zijn komen zetten, geïnteresseerd. Blijkt hieruit niet duidelijk, hoe de simpele beoefening van het obscuurste ambacht zelfs de antipathiekste karakters een zekere adeldom verleent?
83
Een schatrijk vorst met weinig aantrekkelijke persoonlijke eigenschappen gelukt het de goê gemeente diets te maken, dat hij enige tijd als arbeider op een ssheepstimmerwerf heeft gewerkt. En dat is voldoende om zijn nagedachtenis in sympathieke herinnering te doen voortleven. Al is het getuigenis van zijn deelgenootschap in een handwerkersgilde ook apocrief, toch is het tot een bedevaartsoord geworden; het huisje, waarin hij zou hebben gewoond, geniet in Holland een bekendheid, die nooit ten deel gevallen is aan het kroegje van Jan Steen en Van Goyen, noch aan de molen, waarin Rembrandt het levenslicht heeft aanschouwd. En de geographie, een wetenschap, die gewoonlijk niet aan de kwaal der hovelingen lijdt en ontoegankelijk schijnt voor vleierij, zelfs de geographie wijkt in dit geval van haar gewoonten af en verbastert de naam Zaan dam in S a r d a m (Czardam) , om aldus door een allerzonderlingst barbarisme de faam van de man met de naam van de plaats te verbinden. De inboorlingen blijven echter Z a a n d a m uitspreken en schrijven, wat niet belet, dat zij voor vreemden en bekenden zo vriendelijk en eerbiedig de hoed afnemen, alsof wij allen, vorsten, helden, zeevaarders, academici en buitenlanders... timmerlieden waren! Monnikendam: een ander dorp, beroemd om zijn Zuiderzee-ansjovis en het graf van dominee Nieuwen stichter van de „Maatschappij tot Nut van-huyzen, 't Algemeen ", die zich ten doel stelt de volksontwikkeling te bevorderen. Naast elk huis ligt het kleine erfje, in boomgaard en bloementuintje verdeeld. Over de groene heg ziet men eerst de volbeladen peren- en appelbomen. Achterin, op een lapje grond, afgescheiden door een groen geverfd houten hek, bloeien de geraniums, fuchsia's en dahlia's in bloemperkjes met een randje van zoden. Dan is er verder een vierkant waterputje met groen 84
geschilderde deksel. En bij de muur, waartegen, op wit latwerk, een klimplant kruipt, staat een rij schoppen, klompen en groen geverniste emmers naast de glazen deur, onder het glanzende raampje met zijn open gordijntjes en met bloemen getooide vensterbank. Op de bovendrempel van een oud perceel, waarop in grote cijfers het jaartal 1 6 1 0 te lezen staat, ontwaar ik een bas-reliëf, dat een karveel voorstelt, en het onderschrift: In de Lisbons Vaarder. Voor Lissabon kan men zich te Monnikendam niet meer inschepen, maar nog wel naar de eilanden Marken en Urk, die in het water van de golf een paar vlekken vormen, die aan beverkoloniën of paaldorpen doen
denken. Marken is een smal strookje grond, dat in de dertiende eeuw van het vasteland is losgeraakt en in volle zee is blijven bovendrijven als een vlot, dat wortel heeft geschoten en onbewegelijk op de golven is blijven liggen. Urk is op dezelfde wijs een losgeraakt brok van het eiland Schokland en zo klein, dat de zeehonden, die misschien dachten, dat het eveneens onbewoond was, het tot slaapstee hebben uitgekozen. Elke nacht komen zij er op het smalle strand liggen snurken bij het schuim der golven, de snuit in het mulle zand. Niets is echter vriendelijker, op een zonnige dag, dan dat kleine aardkluitje, badend in lucht en licht, dat ge geheel door kunt lopen in de korte spanne tijds, waarin ge twee haringen naar binnen werkt en een pijpje rookt. In het kleine havenkommetje wiegelen de vissersbootjes. De havendam, van vurenhouten balken, steekt schilderachtig in de bruisende golven uit. Op de achter~ grond de korte, groene kade, met gras begroeid, en de zachte glooiing van het dorpje, een aardig groepje rode daken, met wat bomen, die er hun zachte lover om 85
spreiden, en die nog extra kleurig schijnen door de verticale witte streep van een sierlijke vuurtoren, die hoog boven de daken te voorschijn breekt om. in de wijde blauwe hemel te baden. Marken, groter dan Urk, ligt niet, zoals dit laatste, op één enkele heuvel, maar op een hele reeks. Op zeven van deze kunstmatige verhogingen zijn de huizen der inwoners gebouwd. Op de achtste ligt het kerkhof. Gedurende de winter vult het water de tussenruimten van die heuvels als de grachten van een vesting. Dan moet men van de ene buurt naar de andere varen. Soms gaat er uit een van de wijken der levenden naar de dodenwijk een boot, die somberder lijkt dan de andere. In het midden staat de baar, met het doodslaken gedekt. Twee vissers, vrienden van de dode, zwijgend en ernstig, hanteren de riemen; aan het roer zet zich een bedroefde vrouw, die haar tranen droogt om naar den einder te turen door het dubbele floers van haar hart en de zee. Zelf stuurt zij de boot, waarop voor de laatste maal haar man, zoon of vader vaart, eindelijk ontlast van de strijd om het dagelijks brood, en wiens ruwe, koude handen, voor altijd stil, op de borst gevouwen liggen. De gehele bevolking van het eiland is gereformeerd. Bij deze begrafenissen ontbreekt de stem van voorzangers, het gebed van geestelijken en het luiden van de doodsklok. Als enige lijkplechtigheid het simpele mis - gezang van de zee, de rouw van het zwerk, de de grauwe droefenis van het water, en die zwarte boot, die daar zwijgend voortglijdt, zonder één geluid dan af en toe een snik, en de korte, rhythmische slag van de roeispanen in de dollen. Op straat zie ik een bruiloftsstoet voorbijtrekken. De vrienden van de familie begeleiden, het bruidspaar
86
naar de kerk. De bruid en bruidegom lopen in naieve tederheid hand aan hand; zij met neergeslagen ogen, glimlachend onder haar grote witte muts uit de vijf eeuw, hoog als een mijter; hij, krachtig, ernstig-tiend en peinzend. Beider kledij — ik heb deze al beschreven, toen ik over Amsterdam sprak — is buitengewoon rijk, overdekt met kostbaar borduursel, dat jarenlange arbeid vertegenwoordigt. Maar deze luxe is geen bewijs van rijkdom. Alle Markers trouwen in dezelfde kleren, die na het feest weer worden teruggegeven en in de gemeentelijke schatkamer bewaard. Zij zijn driehonderd jaar geleden vervaardigd, zij hebben twintig geslachten in de echt verbonden. Het zijn een nieuw soort Nessusklederen , niet doorweekt van het gif van de centaur, maar gedrenkt in de levenssappen van liefde en huiselijke haard, vromelijk overgeleverd van Deianira op Deianira, van Hercules op Hercules, als een talisman voor het ganse geslacht. Broek-in-Waterland is, op zindelijkheidsgebied, om zo te zeggen een geconcentreerd vleesextract, getrokken uit het rund, dat Holland heet. De nationale deugd der properheid wordt hier tot een ethnologische epidemie, een idée fixe, een algemene waanzin. De mensen daar zijn van de boenduivel bezeten. Het zijn de epileptici van de bezem, de convulsionnaires van de borstel, zij lijden aan een schoonmaakwoede, die aan het delirium grenst. Alles, wat men over dit merkwaardig pathologisch geval vertellen kan, staat in de boeken te lezen. voor de huisdeuren, om te voorkomen, dat er op straat wordt gespuwd of dat men er zijn pijp uitklopt. Verbod om met ongedierte behepte beesten door het dorp te leiden, opdat zij het niet bevuilen of besmetten. Beloning voor straatjongens, die het stof uit de spleten tussen de straatstenen wegblazen en stuk 87
voor stuk de van de bomen gewaaide bladeren oprapen en in de vaart werpen. Op alle wegen krabbers en matten met de aanbeveling aan de voorbijgangers om hun voeten te vegen vóór zij het dorp binnenwandelen. De boomstammen zijn wit geverfd, de huizen blauw, safraan, paars of rose. De straten zijn versierd met veelkleurig mozaiek, de struiken geschoren in de vorm van poppen, eenden, boten, molens, huisjes en pauwen. Men heeft de gewoonte thuis op kousevoeten te lopen om de vloeren niet te bekrassen of te bezoedelen. Vreemde. lingen op vuile schoenen worden door het dorp gedragen. Men vertelt, dat Napoleon Bonaparte, toen hij er een landgoed wilde bezoeken, zijn sporen moest afdoen en een paar wollen sokken aantrekken over de glorieuze laarzen van Austerlitz en Marengo, voordat de heer van het landgoed hem toestond een voet in zijn huis te zetten. En dan die goede keizer Joseph II, die geen aan bij zich had, en dorst te beweren, dat-bevlingsr het genoeg was, om elk willekeurig huis van Broek-in,Waterland binnen te lopen, dat zijn moeder hem niet verboden had de Broekenaren te bezoeken, zoals zij hem wel verboden had bij Voltaire op visite te gaan! Bij elke deur, waarop zijn ordonnans klopte om te vragen, of men Zijne Majesteit open wilde doen, verscheen de bewoner, die in zijn spionnetje een onheilspellende steek had ontwaard, voor het raam en antwoordde, dat hij alleen bezoek van vrienden en kennissen ontving. „Maar boerenpummel, zie je dan niet, dat het Zijne Keizerlijke Majesteit is, de machtigste vorst van Duitsland, die daar staat te wachten." — „Al was het de Burgemeester van Amsterdam in eigen persoon, dan had ik er nog maling aan; als dat zulke grote bazen zijn, laten zij dat dan maar op straat wezen; in m i j n huis ben i k de baas!" En ten slotte is er de historie van een compleet oproer tegen twee vreemdelingen, die eenmaal het dorp be88
zoedeld hebben, door -- met de kennelijke bedoeling de inwoners te provoceren — een kersepit op de openbare weg te deponeren! Maar al wat men verteld en al wat men bedacht heeft over de reinheid van de straat, kan slechts een flauw idee geven van wat in Broek-in-Waterland de zindelijkheid van het huis zelf betekent. Met uitzondering van een klein aantal rijk geworden kooplieden en zeevaarders, die rustig rentenieren in dit landelijke oord, vinden de 1500 dorpelingen allen hun bestaan in de plaatselijke industrie, de fabricatie der fameuze Edammer kazen. Dus behoort bij elke woning een koestal en een kaasmakerij. De huizen hebben gewoonlijk één enkele verdieping en zijn uit baksteen opgetrokken. Aan de buitenkant zijn zij bekleed met gevernist hout, dat ze volledig tegen de vochtige buitenlucht beschut. De gepolijste deur is met glimmend koper beslagen. Een gang, belegd met parelgrijs linoleum met zwarte figuren loopt door het huis, dat ik binnen ga. De wanden zijn lichtgrijs geverfd. Links is de salon, met het klassieke tapijt met rode en groene strepen of blokken, dat men in alle bescheiden Hollandse huizen aantreft. Witte vitrage voor alle vensters. Een kast, een sofa, een paar fauteuils. Een barometer, een thermometer en een lactometer aan de muur. Delfts aardewerk op de kast. Een Friese koekoeksklok in een hoek. In het midden een ronde tafel met een paar snuisterijen en een schaal met visite waarop ik de naam van allerlei buitenlandse-kartjes, bezoekers lees. Geen enkele Portugees. Rechts zijn de slaapkamers. Achterin de gang de koestal en de kaasmakerij. De loper ligt door de stal tot aan de tuindeur. In hetzelfde ruime, frisse, riant verlichte vertrek, vindt men aan de rechterkant de open hokken voor de koeien en links de werktuigen en producten der kaasmakerij. 89
Aan de ene zijde wordt gemolken en aan de andere gekaasd. En de hele fabriek ziet er zo fris uit, of zij nieuw was; zij glimt en glanst in haar gaafheid, alsof zij voor een inwijdingsplechtigheid was opgesmukt en men mij had uitgenodigd, zoals bij ons de bisschop, om haar in te zegenen. Het vloertje van het hokje van iedere koe loopt enigs schuin; het is van wit vurenhout, in vakjes uit -zins een laagje zand of geurig zaagsel-gebitldnm bedekt, dat in arabesken is gestrooid, die in kleur en vorm gelijken op de figuren, die in de boter worden gestempeld. Langs de muur staan gladgeschuurde vurenhouten ruiven, wit als hermelijn. Boven elke ruif een glazen venstertje met wit mousselinen gordijntjes, die aan weerskanten in een blauw zijden lintje worden opgehouden en de koeien veroorloven gezellig met een blik op het landschap te herkauwen. Beneden langs de dieren loopt een goot, die onafgebroken schoon gehouden wordt. Van het dak neerhangende touwen houden de staarten omhoog, om te voorkomen, dat de koeien zich met mest bevuilen. Er is een overvloed van sponzen aanwezig en uit wat men mij vertelt blijkt zonneklaar, dat zelfs de intiemste reinigingsmanipulatie voor het rundvee in de Broeker stallen geen mysterie is gebleven. Het interieur van de koestal is even zuiver, fijn en delicaat als de licht geparfumeerde salon van een, deftige dame uit het Parc Monceau. Links ziet men de met helder wit linnen bedekte rekken, waarop de nog verse kazen prijken, die uit de vorm genomen en met zout zijn ingewreven. Zij lijken wel kanonskogels van room, zo juist in een arsenaal van zuivelproducten gegoten. Onder de kaasrekken liggen de voor de fabricage benodigde instrumenten. Al wat niet van blinkend goud schijnt, is glanzend riet of wit gelakt hout zonder één enkele kras, zonder de geringste vlek. 90
Naast de koestal liggen de schuren. Erboven de hooimijt. En ten slotte, aan het andere eind van het ge:ao u _:e-, tegenover de stal, de keuken. In heel Holland vertoont de plattelandskeuken hetzelfde traditionele type, zo dikwijls op die verrukkelijke interieurs uit de Hollandse school weergegeven, die gezellige familietoneeltjes Kerstmis, Driekoningen of Sint- Nicolaas — uitgebeeld op de onovertroffen schilderijtjes van Jan Steen, Van Ostade en Gerard Dou. De ruime, met eikenhout betimmerde schouw is aan de binnenkant bekleed met witte en blauwe Delftse tegels en heeft in het midden als achtergrond voor het haardvuur een smeedijzeren plaat, glimmend gepoetst en bijna atijd met een basreliëf versierd. Het vuur wordt aangemaakt in een grote ijzeren pot op drie poten, waarboven de vuurpot of de koperen theeketel wordt opgehangen, en die tegelijkertijd dienst doet als fornuis en als doofpot, waarin de turf van de ene dag op de andere gloeiend wordt gehouden. De drievoet, de haardijzers, de pook en de tang zijn van bewerkt brons of gepolijst koper. Op de houten rand van de schoorsteenmantel steunt loodrecht een rij tinnen of aarden borden, waarboven symmetrisch, als een trofee, andere, kleinere bordjes van verschillende kleur en vorm zijn bevestigd. In een hoekkast staan de glazen en het eetservies; op open rekken vindt men het keukengerei, de braadpannen, zeven, tinnen en zandstenen kannen. Andere, kleinere rekjes hebben verschillende bestem~ mingen. Op sommige staan op een rijtje de witte specerijenpotjes met op het porcelein gedrukte opschriften: aan andere hangen zandstenen pijpen; op een ander staan netjes de eieren hij dozijnen, elk afzonderlijk in zijn holtetje; op het ene wordt de zeep bewaard, op het andere de lucifers; aan een derde weer hangt als aan een wapenrek een collectie keukenlepels, geschuurd of r--
91
gepolijst en rood of geel gevernist met zwarte figuren. Nog andere huishoudelijke artikelen versieren de wand: de grote beddepan van bewerkt koper met een pokhouten steel; de blaasbalg met bronzen mond; de plumeau; het antieke Delftse of Japanse schelerbekken; de koperen lantaarn; de kleine klok met gewichten. Dikwijls zijn het meubilair en verder huisraad antiek en van grote kunstwaarde, uitgevoerd in de zuiverste zestiende- of zeventiende-eeuwse stijl, en niet zelden kan men ze om hun sierlijke vormen en fijne afwerking met bewondering aanschouwen: de schemel, het buffet, de kast, de linnenpers, het brons van de vuurijzers enz. Twee of drie muurkasten dienen als bedstee. Voor het venster, tussen de witte gordijnen, staat een kanarie te zingen in een kooi van Japans riet, en over de bloemen heen, die de vensterbank tooien, ziet men buiten in de vriendelijke omlijsting van het warme, glanzende, gezellige interieur, het groene vierkant van de lange weide, een dorpje in het geboomte op de achtergrond, een vlucht meeuwen over een spiegelend watervlak, en boven het gras uit, in een loodrechte, fel in de zon blinkende witte streep, een in de grond gestoken walvisbot, dat de koeien als wrijfpaal dient. Vele Hollandse huizen zijn eigenlijk musea door hun aardewerkverzamelingen, hun Renaissaince-meubelen van gebeeldhouwd eiken of ebbenhout, of van hout, dat met grillige, ingewikkelde dessins in rood, verguld en blauw beschilderd is. Dikwijls zijn zij gebouwd op een vierkant stuk grond, dat aan alle zijden door een gracht is omgeven. Dat is het Hollandse ideaal: een goed huis, niet slechts gesloten, maar afgesloten, verdedigd en versterkt tegen spot of onbeschaamdheid van buiten een echt bolwerk voor het gezin en de vrien--stander: denkring, warm en verborgen als een nestje, onbedwingbaar als een citadel. Boven het hek, over de gracht, die de vreemdeling 92
een halt toeroept, prijkt een naiëve naam, in scherpe tegenstelling tot de vijandige geslotenheid van de toegangsweg: „Vriendschap en gezelligheid ", •Vreugde en Rust", „Mijn genoegen en mijn Leven". Een Hollandse gastheer ontvangt slechts één vriend: z i j n vriend. Voor h e m laat hij de brug over zijn slotgracht zakken. Hij laat hem binnen, sluit de vensters en grendelt de deuren. En binnen wacht hem dan een gedekte tafel, een leunstoel bij de knappende haard, een gestopte pijp en een ontkurkte fles. De vrouw des huizes en haar dochter dienen de gast op aartsvaderlijke wijze zelf het souper of het middagmaal op. De hoge tinnen kannen vloeien over van heerlijk fris, geel schuimend bier. In de dekschaal dampt de hutspot, smakelijk geurend naar groente, worteltjes, rapen en uien, gestampt met aardappelen en bonen, boter erdoor en peper erover. Blond in zijn jus ligt daar het flinke stuk gebraden kalfsvlees, gezwollen van het vet prijkt daar in de groente een echte Gelderse worst. Er is slagroomtaart als dessert. En terwijl uit het monumentale buffet de eerbiedwaardige flessen compote en likeur te voorschijn worden getoverd, die de kroon op het maal zullen zetten, zorgen ervaren handen voor het aanmaken met olie en azijn en het bestrooien met Cayenne-peper van de heerlijke, traditionele haringsla, Friese palingsla of zalmsla, opgediend met een rand van schijfjes gekookte eieren, fijn geschaafde bieten en augurken. Wanneer dan de sneeuw van bontjas en muts al aan de kapstok is opgedroogd, als de vesten zijn losgeknoopt om vrij te kunnen lachen, als het tafellaken is afgeborsteld om er de ellebogen op te zetten en de vergulde Boheemse glaasjes voor het laatste slokje: de fameuze Schiedammer; als dan ten slotte een kooltje uit het haardvuur in de tang wordt gepakt om de Goudse pijp op te steken — de huiselijke Hollandse vredespijp — dan constateert men, dat elk van die beide Batavieren 93
meer stikstof, kool en fosfor naar binnen heeft geslagen dan alle fosfor, kool en stikstof bij elkander, die ter gelegenheid van een of andere processie in de eetsalons van Lissabon ter verzadiging en verlustiging van veertig dansende paren op een baar vol dienbladen wordt rondgebracht. Overal vindt men dezelfde kloosterlijke, teruggetrokken bescheidenheid, dezelfde angstvallige zindelijkheid, dezelfde fanatieke zin voor symmetrische, rechtlijnige, mathematische, onontkoombare orde. Zelfs in plaatsen, zoals Enkhuizen, die heden ten dage niet meer dan vervallen grootheden zijn, bieden de ruïnes der oude gebouwen in het geheel niet de rommelige, trieste aanblik van dode steden. De verlaten huizen zijn even proper als de bewoonde. Het metsel werk en de bakstenen, die van de gevels zijn losgeraakt, liggen op regelmatige stapels naast elke deur, het pleister is er af geklopt, en zij zijn keurig schoongebezemd en afgestoft. Het overgebleven stuk van de ingestorte kerk is zorgvuldig witgekalkt, en het interessante houten en stenen beeldhouwwerk in de stijl van de Rijnlandse Renaissance wordt in die stervende stad bewaard met even pijnlijke zorg als in het best beheerde archeologisch museum. Maar in alle levende, bloeiende, vooruitstrevende plaatsen biedt de natuur, de inwoners slaafs onder dezelfde kunstmatige aanblik; het is een vlakke,-worpen, gladgeschaafde, recht - afgesneden natuur, geverfd, gekamd, gepoetst, als een groot stuk speelgoed, een Neurenberger „Schepping der Wereld" of boerderij, pas gekleurd, vers uit de doos, nog riekend naar de lak, en opgezet op het lichtgroen fluwelen kleed van de grote tafel met cadeautjes, waar op St. Nicolaas of Nieuwjaarsdag de kindertjes bij komen staan kijken.. Acht dagen na mijn bezoek aan Broek -in-Waterland ben ik naar Den Helder gegaan en op de grote dijk
94
geklommen om naar zee te kijken. Er woedde de eerste najaarsstorm. Krachtig blies de Noordwester. Langs de grauwe, woeste hemel, waar de regenvlagen striemden, joegen wervelend de opeengestapelde wolkengevaarten, dicht en zwaar als geweldige lawines van zwartgebrande ongel, die zich mengen en elkaar loslaten, dooreendwarrelen of in flarden vliegen in de lucht. De onbarmhartige, duistere, tragische Noordzee, opbruisend in bergenhoge baren, botste tegen Hollands smalle Noordpunt met alle woede, die hij van de pool af had opgekropt, en waartegen de vermetele dijk van Den Helder onverschrokken de eerste hindernis waagt op te werpen. Eén bres in die muur, door de woedende zee voortdurend afgebrokkeld en door het taaie, geduldige Holland van minuut tot minuut weer opgebouwd, en — wie éénmaal die ontzettende worsteling van dijk en zee heeft bijgewoond, begrijpt het om het nooit weer te vergeten! — het gehele land, hol als een waterbekken, zou van het ene eind tot het andere worden weggevaagd in een lugubere, alles vernietigende overstroming. Toen verging mij de lust tot glimlachen om wat ik in Broek -in- Waterland had gezien. Een volk, dat, om de bodem, waarop het leeft, te behouden, dag na dag die eeuwige, geweldige strijd tegen de Oceaan moet voeren, dat volk mag een onbeperkt recht doen gelden op zijn land en daarmee doen, wat het wil, alleen en uitsluitend volgens eigen lust en luim. Zijn kinderlijke genoegens hebben recht verworven op mijn ontroerde sympathie. Al wie werkelijk heldhaftig is, bezit die naieve, een kinderlijke aard. Nietsnutte leeglopers, geëner--voudig veerd door de apathische luxe van een rimpelloze beschaving, zoeken verstrooiïng in de jacht op tijger en everzwijn. Maar de onverschrokken zeeman, die van walvisvangst of pooltocht huiswaarts keert, vermaakt zich met borduren op een raampje of sokken breien, en zit met gekruiste benen op het dek van zijn triom95
fantelijk schip, dat nu zachtjes wiegelt in het blauw van de rustige, zonnige haven. Maar er is meer: in de architectonische aanblik der Hollandse dorpen, in de lijn van het Hollandse landschap ligt de uitdrukking van een zo echt huiselijk geluk, een zo innige intimiteit, iets zo onverdorvens, zoveel goedheid, zoveel vertrouwen, zonder ophef, zonder voorbehoud weggeschonken, dat men bekropen wordt door een zoeter sentiment dan alleen nieuws~ gierigheid: iets als onverwachte tederheid, het besef van de gastvrijheid der dingen, een gastvrijheid, die zelfs midden op straat nog de warmte van de huiselijke haard schijnt te bewaren; een soort genegenheid als voor een goede, oude tante, die ons haar antiek en maagdelijk slaapvertrek toont; een vage weemoed, een vaag verlangen naar die lang-vervlogen, onschuldig blijde dagen, die in de roze schemer van onze kinderherinneringen haast geheel verzonken zijn. Volgens alle touristen, die mij zijn vóór geweest, is de kinderachtig overdreven properheid de belachelijkste van alle echt- Hollandse eigenschappen. Dat is ook mijn mening, maar om mijn geweten te ontlasten haast ik mij te verklaren, dat de allerergste pueriliteit op het gebied van schoonmakerij, mij toch altijd nog minder afkeer inboezemt dan een fikse, zelfbewuste smerigheid. Al is het misschien allebei even afgrijselijk, ik prefereer een geverfde boom boven een vieze kam, en in mijn nachtmerries zie ik liever een koe op een tapijt gezeten dan een tandenborstel in het stof achter een kast.. De algemene indruk, die het Hollandse landschap in mijn geest heeft achtergelaten, doet, alles bijeengenomen, aan een van die bonte Japanse albums denken, waarin wij in een oogopslag de drieduizend eilanden van het Rijk van de Rijzende Zon in een vochtige, dageraadkleurige damp zien baden, lachend, liefelijk, door de blauwe kronkelingen van het water omslingerd, 96
vol vreemde zonnespiegelingen en exotisch leven, niet beroerd door opstandige zenuwen of onstuimig bloed, maar tot in hun diepste wezen doordrongen van de contemplatieve, peinzende vrede van diepe, blanke maannachten, en wijde meren in kristallijnen rust. Ik sluit mijn ogen en zie lichtende plekjes voor mij van een groene archipel: minuscule eilandjes in alle fijne, tere tinten van hyacinthenbloesems; een warreling van rustieke bruggetjes; op één daarvan, met een boog tussen wilgen gespannen, staat met haar grote, tandeloze mond een fantastisch oud vrouwtje tegen mij te lachen, een charmant, goedlachs oudje met een witte kap, monumentaal als een obelisk, reusachtige, gebogen klompen, handen op de heupen, de benen wijd van elkaar, de voeten naar binnen; het lange lint van een kanaal, waarop langzaam in de dalende zon een schuit voortglijdt, door een meisje van twaalf jaar getrokken; een oude man aan de achtersteven doet een dutje; een vlakke, rechte klinkerweg, waarlangs een zwart Fries of Zeeuws paardje draaft, zijn lange manen in de wind; zijn belletjes kleppen met zilveren klank, en in een boerenwagen, met rozen versierd, brengt het een feestelijk gezin naar de kermis toe; het is net, of zij daar nog gaan en omkijken, en vertrouwelijk en hartelijk naar mij wuiven..., vaarwel, vaarwel!
97
';II
VJ^^
r "'
IV DE STEDEN De Hollandse steden kunnen gemakkelijk in vijf hoofdtypen worden verdeeld: koopsteden, industrie» steden, litteraire steden, luxe steden en dode steden. Amsterdam, de hoofdstad, is een der voornaamste Nederlandse handelscentra. Ofschoon het de laatste jaren een aanzienlijk deel van zijn goederenverkeer aan
Rotterdam heeft moeten afstaan, is Amsterdam het middelpunt van effectenhandel en beurstransacties en, als het ware, het hoofdkantoor gebleven, terwijl Rotterdam Hollands grote toonbank voor de overzeese handel is. Het is voldoende, uit de koepel van het Koninklijk Paleis een blik over de stad te werpen, of de fraaie historisch-topographische kaart van J. ter Gouw te bekijken, om in de opeenvolgende uitbreidingen van 1342 tot 1882 de vooruitziende blik en methodische werkwijze te beseffen, die de stadsontwikkeling hebben beheerst. Stelt U een halve cirkel voor, wiens koorde gevormd wordt door het havenbekken. Zo is het aspect van deze stad, die als een enorme waaier tegen het Y ligt opengevouwen. Dit reeds in de XVIe eeuw ontworpen bouwplan is het meest practische voor het verkeer in een handelsstad, en het is dan ook sinds de eerste fundamenten gelegd zijn tot op heden nooit gewijzigd. De nieuwe wijken sluiten in evenwijdige bogen en concentrische lijnen om de oude heen, zodat de bevolking nooit gedwongen wordt op te grote afstand van het centrum te wonen en zich niet, als door middelpuntvliedende kracht gedreven, over afgelegen buitenwijken verspreidt en de stad in één richting uitrekt. Elke nieuw bebouwde zone voegt aan de tekening van het geheel de sporen van een nieuwe laag bewoners toe, die de architectonische smaak van hun eigen periode tot uiting brengt. In de oude straten worden de huizen steeds volgens de plaatselijke stijl herbouwd, naar de modellen, die uit de XVIe, XVIIe en XVIIIe eeuw zijn overgebleven. In de nieuwe straten geniet de Hollandse architectuur volkomen vrijheid van initiatief. Deze bizonderheid is voldoende om een denkbeeld te geven van de grote verscheidenheid en schilderachtigheid der Amsterdamse huizen. Naast de diepste eerbied voor de traditie bewondert men er een krachtige vernieuwingsdrang en vooruitstrevendheid. 100
Terwijl enerzijds vervallen huizen in de omgeving van de Dam en in de Jodenbuurt volkomen volgens het oorspronkelijk ontwerp worden hersteld, verrijzen in de nieuwe wijken weelderige gebouwen van de allereerste rang: het Paleis voor Volksvlijt, het Rijksmuseum. de Galerij, een monumentaal bouwwerk in het genre van het Palais Royal in Parijs, het American Hotel en het Amstel-Hotel, een voortreffelijk specimen van zijn soort, dat de vergelijking met de beste hotels in Londen, Parijs of Nice met glans kan doorstaan. Terwijl de likeursalons van Lucas Bols en Wijnand Fockink hun schilderachtige XVIe en XVIIe-eeuwse intérieurs ongeschonden hebben bewaard, bieden moderne café's de Amsterdammer het maximum comfort, dat dergelijke zaken in de rijkste hoofdsteden van Europa plegen te offreren. Bizondere vermelding verdienen de fameuze Oester -salonideKalvrst enRgulirsbeta:d oesters worden er opgediend op grote houten schotels, waarop met olieverf visserstafereeltjes zijn afgebeeld. Men vindt er hele bergen krab, haringsla met biet, uien en ingelegde augurk, en sandwiches van geroosterd brood met paling of gerookte zalm. De Amsterdamse tuinen kunnen met de fraaiste ter wereld wedijveren. Het uitgestrekte Vondelpark, rendezvous der rijtuigen, beslaat een oppervlakte van 2300 H.A. De Dierentuin wordt tot de eerste van Europa gerekend en volgt onmiddellijk op die van Londen en Frankfort. Deze belangrijke instelling, vijfenveertig jaar geleden door particulier initiatief tot stand gebracht, wordt nog steeds door haar oorspronkelijke directeur, de Heer Westerman, geleid. Boven de hoofdingang prijkt het devies der vereniging: Natura Artis Magistra. Het land van Rembrandt, Van der Velde en Karel du Jardin zou door geen treffender leuze het bewustzijn hebben 101
kunnen uitdrukken van de glorie, waarop het als bakermat van de moderne schilderkunst aanspraak maken mag. Opdat men niet zou kunnen beweren, dat zijn inwoners met hun teruggetrokken, huiselijke levensgewoonten van de nood een deugd hebben gemaakt, bezit Amsterdam op het ogenblik vijftien schouwburgen en concertzalen. Twee jaar geleden pas is de Parkschouwburg gebouwd, die niet minder dan tweeduizend toeschouwers kan bevatten. Amsterdam is terecht trots op zijn uitstekende scholen. Het is hier niet de plaats om over de onderwijsorganisatie uit te weiden. Maar in de materiële installatie van welhaast alle onderwijsinrichtingen is het treffend te zien, hoe intelligent de decoratie ertoe bijdraagt om, door de suggestieve kracht der kunst, zelfverloochening en eerzucht, eerbied voor traditie, klassebewustzijn en vaderlandsliefde bij de leerlingen te ontwikkelen. Maar de voornaamste, werkelijk onaantastbare glorie der stad Amsterdam ligt in haar weldadigheidsgestichten en kunstverzamelingen. De gelegenheid heeft mij ontbroken alle liefdadigheidsinstellingen met aandacht te bestuderen, waarvan sommige in schitterende gebouwen, ware luxe-paleizen gevestigd zijn. De Stadswezen en de wezen der verschillende kerke gemeenten zien er opgewekt, gezond en weldoor--lijke voed uit. Nooit behoeven zij slaafs op een rijtje de straat op te gaan als arme gevangen dieren in een zielige kudde bijeengedreven. Zij lopen vrij rond als vrije burgers op 's -Heren wegen, getweeën of zelfs geheel alleen. Men onderscheidt ze aan hun opvallende uniform, wat hen dwingt zich overal verantwoordelijk te gevoelen tegenover de gemeenschap, waarvan zij deel uitmaken. De weesmeisjes hebben een zekere ernstige, 102
ietwat dromerige élégance, die doet denken aan de legende van Gretchen en de hartstocht van Doctor Faust. Haar kledij is onovertroffen fris en keurig. De stad zou haar eer besmeurd achten, als een van haar weesjes met een afgetrapte schoen werd gezien, of met een ongewassen kapje, een gevlekte japon of vuile handschoenen. In Amsterdam, en hetzelfde geldt voor alle Hollandse steden, worden de Stadswezen beschouwd als werkelijke kinderen van de stad, en de beschermende zorg, waar zij worden omringd, doet eerder denken aan-med tedere moederliefde dan aan zakelijke vervulling van de plicht -tot openbare liefdadigheid. De kunstverzamelingen van de stad Amsterdam zouden op zich zelf genoeg zijn om een volk te adelen en te verrijken. Behalve tal van schitterende particuliere collecties, is er het grote Museum Trippenhuis, het Museum Van der Hoop, het Museum Fodor, het Paleis voor Volksvlijt, de kunstgalerij „Arti et Amicitiae" enz. Zo is Amsterdam een merkwaardig voorbeeld van de belangstelling, die een stad van arbeiders en koop aan de dag kan leggen voor de meest delicate-liedn problemen op het gebied van liefdadigheid, opvoeding, aesthetiek en kunst. Niet de landsregering is het, die hier de vooruitgang stimuleert. Gemeentebestuur en burgerij nemen zelf de oplossing van alle locale kwesties ter hand, waarbij zij een bewonderenswaardige bestuurscapaciteit aan de dag leggen en op systematische wijze te werk gaan. Burgers, kooplieden, zakenmensen, de vertegenwoordigers van de leidende standen van Amsterdam, waarvan de mees. ten een behoorlijke opleiding hebben genoten en velen over aanzienlijke kennis beschikken, zijn tot de vaste overtuiging gekomen, dat het probleem van de rijkdom een wetenschappelijk vraagstuk is; dat de ontwikkeling 103
van de handel in de moderne maatschappij grotendeels berust op die van de wetenschap; dat belangrijke handelstransacties allerwegen steunen op de vooruitgang der scheppende nijverheid, en dat het lot van de Europese industrie in onze tijd rechtstreeks afhankelijk is van de artistieke ontwikkeling van ieder volk, van het peil van zijn onderwijs, de welstand van zijn arbeidersbevolking, van zijn intellectueel niveau en de veredeling van zijn smaak. Zo komt het, dat de Amsterdamse groothandel, in plaats van zich zelf te verslijten door autophage methodes als hoge beschermende rechten en accumulatie van bankinstellingen, zijn welvaart denkt te vergroten en zijn toekomst op oordeelkundige manier te dienen, door scholen op te richten, tentoonstellingen te organiseren, kunstzalen te stichten, ruime plantsoenen en uitgestrekte wandelparken aan te leggen ,— en dit alles in de overtuiging van deze belangrijke economische en sociale waarheid: om bij de moderne arbeidsverdeling een volk te verrijken, is het begrip van „het Schone", zoals men vroeger placht te zeggen, van alle het n u t t i g s t e en noodzakelijkste; de bloei van de nijverheid kan alleen door artistieke opvoeding van het volk bevorderd worden. Rotterdam is de zeestad bij uitnemendheid. Het is om zo te zeggen een zilt Amsterdam en het riekt naar algen en mosselen, zoals Amsterdam naar puttendrab, vruchtbare modder, gras en veen. In de Rotterdamse grachten, waar het Maaswater stroomt, dat hier een grote diepte heeft, varen niet alleen de platboomde Hollandse binnenschepen, maar ook zeeschepen, en het is een fantastisch schouwspel, dat zijn weerga niet vindt, op elke straathoek de pijpen en masten der transatlantische stoomschepen te ontmoeten, die tussen de huizenblokken de stad doorvaren en, als waren het eenvoudige handkarretjes, gemoedelijk hun 104
lading voor de deur van de geadresseerden komen lossen. 's Nachts is het er een sprookjesachtige wemeling van lichtjes: scheepslampen en straatlantarens door elkander, een onontwarbare lichtdwarreling in de vochtige duisternis, die denken doet aan een reusachtige zwerm vuurvlindertjes, dansend in de diepe donkerte van het wolkendek. Overdag is niets blijder, niets feestelijker fonkelend dan de aanblik van de haven, een halve mijl breed, met een spoorbrug erover en aan weerszijden met bomen beplant. En daar tussendoor pakhuizen en plantsoenen, winkels en herenhuizen, en overal een schilderachtige menigte bevrachters en handelslieden, vreemdelingen en Hollanders, wagens, rijtuigen en schepen. Overal fluiten locomotieven, als pijlen afgeschoten door de brug. In onstuimige vaart trekken zij door stroom en stad de hete strepen van hijgende stoomketels en bespuwen het blauw van de hemel met hortende vlekken rook, die dan rollend vlieden over de hoge klokketorens, de rode daken der huizen en de rossige reuzenwieken van de molens, malend in de zon. En rond de hele wijde havenkom vormen de masten der aan de kade gemeerde schepen een soort bladerloos bos, waar bovenin de vlaggen, vanen en wimpels bloeien, die trillend in de transparante lucht, de veelkleurige symphonie doen klinken van een geweldig, zwevend schilderspalet. Op een Zondag kwam ik in Rotterdam aan. Nooit zal ik de indruk vergeten, die mij is bijgebleven van die eerste avond in de roemrijke stad van Erasmus en Cornelis Tromp. In het hotel, waar ik mijn intrek nam, was men juist bezig met de toebereidselen voor een familiefeest van de eigenaars. De gasten konden niet dineren in de eetzaal aan het eind van de gang. Een knecht in rok met witte das nam 105
in een geïmproviseerde vestiaire de mantels en jassen van de genodigden in ontvangst. Uit de eetzaal straalde het schijnsel van brandende kronen en klonk het knallen van champagnekurken, stemgedruis en geklik van messen en vorken in drukke beweging, vermengd met de maten van een wals, die uit een piano stroomden, waarop dithyrambische handen hartstochtelijk de „Mousquetaires de la Reine" hamerden. Dus dineerde ik om zeven uur in het restaurant tegen een lange, gezette Hollander van een typisch--over Vlaamse, naieve, zichzelf niet bewuste corpulentie, die hem het uiterlijk gaf van een reuzengroot jongetje, in mannenkleren aan tafel gezet en met bakkebaarden opgeluisterd. Eén enkele kellner bediende ons in der haast, klaarblijkelijk met de lofwaardig-ijverige bedoeling daarna bij het feest te gaan assisteren, waarvan de echo, onder ons saaie, stille maal, in fel contrast tot ons doordrong als de helle klanken van een orgie. In de zaal naast ons was men begonnen een drinklied in te zetten, toen mijn tafelgenoot een diepe zucht slaakte, en, na mij gevraagd te hebben, of ik een Fransman was, plotseling confidenties begon te doen en zijn hart bij mij uit te storten: over drie dagen was het voor hem met alle wereldse vreugden gedaan. Deze Zondag was de laatste, waarop hij aan profane geneugten deel mocht nemen. Dinsdag zou hij voor goed gebonden zijn aan de Kerk... En terwijl hij dit zeide, trilde zijn stem van een ontroering, die hij tevergeefs trachtte te onderdrukken, en zijn grote blauwe ogen, op de mijne gevestigd, vulden zich met heldere, lichtende tranen. „Waarom bent U dan niet liever een Katholiek priester in Spanje of Portugal geworden ?" „O! O!" riep hij vol afgrijzen uit. „Ik zeg dat, omdat bij ons het priesterschap de geestelijke van geen enkele wereldse omgang uitsluit. Op een Zondag als vandaag bijvoorbeeld," legde ik hem uit. 106
„heeft een geestelijke in Lissabon, na de Mis te hebben gelezen, aan zijn verplichtingen voldaan, en tot de Mis van de volgende dag bestaan er voor hem geen kano plichten meer. Op een familie- danspartijtje, zoals-niek hiernaast op het ogenblik, kunt U er zeker van zijn in
Lissabon op de twintig gasten minstens één levens~ lustige §eestelijke te vinden, die op discrete wijze de dames amuseert door aan tafel geestigheden te debiteren --- dat noemt men bij ons de „eerbare omgang” of op de piano een „quadrille des lanciers" voor ze te spelen, waarop zij dansen kunnen en die klinkt als de klokken bij een kerkgezang... Zelfs de pastoors, zelfs de zieleherders gaan op Zondag even goed naar de 107
schouwburg als op andere dagen, zij hebben hun vaste goedkope parterreplaatsen bij de opera, waar zij tussen de dames zitten, die even dol zijn op devotie als op lyrische muziek. En wie uit de loges naar beneden kijkt, ontwaart tussen de ornithologische versierselen van de hoeden der aangrenzende jongedames, de glimmendronde schijven van hun pasgeschoren tonsuur..." „En waar blijft dan de zedelijke verantwoordelijkheid voor het verzaken van hun plicht? En wat te denken van de ontering der Christelijke persoonlijkheid, door God gezalfd en gewijd? Dat, wat we per slot de z o n d e noemen ?" Ik verbaasde mij erover, dat de grondige studie aan de Leidse Universiteit ten spijt, Holland een theoloog kon voortbrengen, die, zoals deze, van de Roomse Kerk niet meer scheen te kennen dan de strenge beginselen, welke door de Utrechtse Jansenisten beleden worden. En ik verklaarde hem zo goed als ik kon enkele der treffelijke schoonheden van het Katholicisme, zoals wij Latijnen het hebben geïnterpreteerd met het doel, het Evangelie binnen het bereik te brengen van onze aristocratie en onze middenstand, op wier belangen het klaar oorspronkelijk niet berekend was... Ik liet hem-blijke zien, hoe tot die schoonheden gerekend moet worden het geringe belang van de gewone, gebruikelijke handelingen des levens voor het probleem van de vergeving der zonden en de genade. Ik liet hem zien, hoe het gehele volk, onder de invloed van een zwoele, liefelijke, ietwat enerverende, in hoge mate zinneprikkelende natuur, op onze breedten hartstochtelijke religieuze gevoelens heeft kunnen verbinden met een volkomen afwezigheid van alle philosofie, een volkomen uitscha alle verantwoordelijkheidsbesef; hoe ons ge-kelingva er iedere dag zich zalig te ruste legt op het-wetn zachte kussen van de zonde, in slaap gesust door de vaste overtuiging, dat zelfs na het slechtste leven een „goede dood" weer alles goed kan maken, ja, dat God 108
zelfs verre de voorkeur geeft aan een oprechte, definitieve verzoening in extremis met de voorschriften van Zijn Leer, boven een lang, eentonig leven van geregelde goede werken en vervelende deugd. Gegeven een dergelijke overtuiging in de boezem van een maatschappij, kon mijn disgenoot gemakkelijk inzien, hoe licht de taak der geestelijkheid in de Katholieke landen van Zuid-Europa wel wezen moest, en hoe gemakkelijk zij daar te verenigen was, niet alleen met alle genoegens, maar zelfs met alle zwakheden van het wereldse bestaan. Met de ellebogen op het tafellaken en de kin in zijn handen, scheen hij belangstellend naar mij te luisteren, en als commentaar op mijn woorden hoorde ik hem alleen maar telkens weer uitroepen, met een half ironisch, half oprecht glimlachje, als een machinale, vage echo van zijn gedachten: „0, die Spanjaarden, die Spanjaarden!" Er klonk soms een soort nieuwsgierige eerbied in voor het ras van Santa Teresa en Sint Ignatius. Ik geloof, dat hij mij als een rechte neef van die heiligen beschouwde, een lijfelijke neef, een van hun naaste, maar op hol geslagen bloedverwanten, die zelfs in de narigheid, die zij hun bezorgen, de familiegelijkenis niet hebben afgelegd. En toch vlei ik me met de gedachte, dat, als ik een jaar lang met die ketter vertrouwelijk had kunnen verkeren, ik hem misschien door kracht van overreding aan de klauwen van de Lutherse huichelarij had kunnen ontrukken; ik beweer niet, om hem als bekeerling het pausdom in handen te spelen, want het lijkt mij onwaarschijnlijk, dat hij daar ooit vrijwillig toe zou zijn overgegaan, maar om hem als een berouwvol zoogdier terug te geven aan de wijze Moeder Natuur. Bij de straatdeur namen wij afscheid. Hij sloeg mij vaderlijk op de schouder, alsof hij daarmee wilde tonen, dat onze wegen uiteenliepen, en zei: „Vaarwel! Amuseert U zich! Goede reis!" 109
En toen stond ik alleen in de hoofdstraat van de stad, de Hoogstraat, gebouwd op de lange dijk, die de gehele plaats doorloopt en de oude stad tegen het wassen van de Maas beschermt. Het was acht uur in de avond. Er viel een harde, onafgebroken herfstregen. Een dichte mensenmenigte. zoals in de Amsterdamse Kalverstraat, stroomde over het modderig plaveisel bij het licht van de lantarens en open winkels, wier lichtschijn, de hele straat lang, glimmende strepen tekende op het wijde, golvende oppervlak van al die opgestoken, druipende regenschermen. Ik ga schuilen in een van die nieuwe „passages", in Holland in zwang, en in de stijl van de Brusselse Galeries Saint-Hubert. Hier dient zij om de Hoogstraat met de kade te verbinden. In deze ruimte is de drukte enorm en het schouwspel allermerkwaardigst. In het licht van de glasvlammen, dat van het plafond uit grote matglazen bollen neervalt, in de ruimte tussen de aan weerszijden fonkelende étalages, sigarenwinkels en koffiehuizen, geeft de Rotterdamse bevolking, tegen de regen beschut, zich over aan haar gebruikelijke Zondagavondpret. Groepen meisjes, zo tussen vijftien en vijfentwintig jaar, dienstmeisjes, naaistertjes, winkelmeisjes, lopen er gearmd en met de neus in de lucht; zij kijken vrolijk en brutaal uit haar ogen, praten en lachen luidkeels en dagen de mannen uit tot een soort carnavalsvermaak: zij steken de tong tegen ze uit, maken lange neuzen. trekken ze aan de panden van hun jas of de punten van hun snor, kriebelen ze op hun hoed, geven hun een knip voor de neus, lopen weg met hun wandelstokken en smijten ze met proppen papier. Mannen van alle standen en leeftijden — want die brutale meiden maken geen onderscheid en niemand is veilig voor haar uitdagingen --- dienen haar van repliek en wreken zich door haar bruutweg om het middel te 110
grijpen, ze achterna te lopen en beet te pakken in wilde ren, tot haar kousebanden op de grond rollen en de veters van haar corsetten in stukken vliegen. Nooit in mijn leven heb ik zo een schaamteloze ver gezien! Mijn Latijnse fijngevoeligheid wordt ge--tonig kwetst door deze openbare zedeloosheid van het Hollandse volk. Ik voel mij persoonlijk gekrenkt. En temidden van deze orgie van wildemannen, ontwaren mijn verontwaardigde blikken ineens een jongen van een jaar of zestien, deftig gekleed als gymnasiast, 111
met zijn grote ronde boord van welopgevoed jongeheertje over de kraag van een fijn-lakens jasje geslagen, die bezig is een dikke blonde meid te omhelzen, die hem een serie opstoppers tegen zijn neus staat te verkopen, terwijl hij haar hals met een serie kussen overdekt. De bewaker van de passage, die er in zijn pompeus gegalonneerd uniform als de portier van een adellijke woonstee uitziet, pakt de jongeling bij zijn oren, draagt hem zo tot de ingang van de galerij en smijt hem, met een schop, een ietsje beneden de achterpanden van zijn jasje gemikt, languit voorover in de modder van de Hoogstraat. En ik geniet. Ik beken het hier als straf voor mijn zonde; ik beken het hier, vernederd en beschaamd over mij zelf, als ik terugdenk aan die eerste instinctieve opwelling, gevolg van mijn ongelukkige opvoeding tot onderdanig, beschaafd, serviel individu. Ach ik arme! Wat weet ik van vrijheid af? Ik vind mijzelf een onafhankelijk man, een rationalist, iemand, die zich heeft ontworsteld aan alle traditionele vooroordelen der tyrannie... maar ineens is daar een woesteling, die zonder recht of rede een arme jongen, die een meisje staat te zoenen, bij de oren pakt, en stomweg geniet ik daarvan als een simpele pastoor of een miserabele sergeant-instructeur! Voor het eerst in het vrije Holland aanschouw ik een daad van autoritair despotisme en .— is het niet bespottelijk? — ik verheug mij in mijn hart als een door heimwee verteerde Chinees, die onder de rariteiten van een buitenlands museum het model terug ziet van die zalige folterbank, waarin de mandarijnen van zijn vaderland hem plachten vast te klemmen! En nu ik toch bezig ben mijn geweten van deze zonde te ontlasten, zal ik maar alles bekennen en meteen de kinderachtige geraaktheid verloochenen, waarmee ik op het eerste gezicht geprotesteerd heb tegen de manier, waarop Rotterdam zich ammuseert. 112
Lissabon heeft ook wel eens geprobeerd zich in de Vastentijd op dezelfde wijs te vermaken, d.w.z. zoals het er zelf het meeste pleizier in had. Maar bij die gelegenheden komt onze bereden politie in actie en slaat het volk met de blanke sabel uit elkaar. Dat is nu juist het typische verschil met Rotterdam: als daar de gewapende macht het waagt zich met het volksvermaak te bemoeien, dan wordt niet het volk, maar de gewapende macht uit elkaar geslagen! Laat het even beschaafde als saaie Chiado') maar van mij denken, wat het wil. Ik voor mij verloochen het plechtig en zweer het af. Ik prefereer de Hoogstraat. Net als de Rotterdammers sla ik liever mijn armen om een vrouw, dan dat de hoofdcommissaris zijn armen om mij heen slaat. Intussen wilde ik de kelk der babylonische genietingen van Rotterdam tot op de bodem toe ledigen -- die geneugten, waarheen mijn tafelgenoot mij met zoveel weemoed verbannen had! -- en dus bleef mij, toen ik eenmaal had gezien, wat er op straat te beleven was, niets anders over dan een kijkje te nemen in de donkere holen van de kleine cafés-chantants. Een lange zaal, laag van verdieping, gaslicht Een lucht, zwaar en dik van rook en uitwaseming van alcohol, zwetende opperhuiden en opgedroogde modder. Er hangt een gordijn voor de deur om aan de blikken der voorbijgangers de mysteriën te onttrekken van deze tempel, gewijd aan de muzikale en choreographische cultus van de godin Venus à zoveel per uur. Achterin een klein podium, waar gezongen wordt. Daaronder een asthmatische piano en twee krassende violen. Langs de zijwanden rijen tafeltjes met stoeltjes eromheen. In het midden de dansvloer. Het schouwspel, dat de mensen er bieden, is even t)
Plein in het hartje van Lissabon.
113
origineel als in de Hoogstraatpassage, maar van een geheel verschillend karakter. Op straat maakt men pret, en ondanks de brute manieren, ligt er in die grappenmakerij toch iets reins en naiefs, alsof over die hele geweldige hoeveelheid kokend bloed en plebeïsche vrolijkheid nooit de koortsige hitte van een verlangen was gegleden, noch de prikkel van zinlijke nieuws -gierhd. Hier daarentegen wordt gevrijd. Op de ongeveer honderd mannen, die het publiek vormen — Zeeuwse en Friese zeelui ^-- is ieder, die niet stomdronken is,
verliefd. De vrouwen, die door het danshuis worden geserveerd -- precies als het bier en de Schiedammer — zijn stuk voor stuk afzichtelijk, van een abnormale, monsterachtige lelijkheid, die haar kermiskledij in alle détails doet uitkomen. Zij dragen een rood tricot, korte gazen rokjes, lijfjes zonder mouwen, gedécolleteerd tot op haar buik, en licht satijnen laarsjes met hakken stijl Louis XV. Uit deze zielige, bedroevende tuigage van veile deernen komt, door het comprimeren, een vette, waterzuchtige vleesmassa puilen, met poriën als van een geplukte kalkoen, als een landkaart gevlekt met blauwe, groenachtige en rode waterige plekken. Uit deze ruw behouwen, slappe, zeepachtige vleesmassa komen verticale aanhangsels te voorschijn, die in handen uitlopen, monden met ver bijgekleurd, die half open wonden met grieze--miljoen lig -diepe gaten lijken, en grote met zwarte lijnen onder ogen. -strepbamvoig Ik denk niet, dat één van die mannen, die in liefdeslegenden de grootste roem verworven hebben, ooit zijn vrouwe, zijn koningin, zijn Muze, met een zo volledige overgave aanbeden heeft als die, waarvan een kwartier of twintig minuten per dag, die vreemde, giftige bloemen van de Rotterdamse mestvaalt het voorwerp zijn. Helaas, dit infecte rookhol vertegenwoordigt in de harde werke-
114
lijkheid des levens die poëtische fictie van het „Liefdeseiland", door Camoëns' verheven lyrisme als hemels loon voor de grote daden van zijn helden verbeeld! 1 )
Aangezien de ter plaatse rottende afval niet productief genoeg is om de cafés-chantants te veroorloven elke zeeman zijn eigen liefje te leveren, minnen en dansen zij bij ploegen, met zijn vieren of vijven om elk van die nymfen gezeten als om elke snertketel aan boord.
In een van die groepen zie ik de Sabijnse maagd een cigaret zitten roken op de schoot van een uitverkorene, die zijn armen voorzichtig om haar middel houdt en haar verrukt zit aan te staren met een brede grijns, die tot zijn oren reikt en zijn tanden laat zien, regelmatig 1 ) Episode uit Carnoëns' heldendicht 0 s L us i a d a s. Op het „Liefdeseiland" worden de dappere tochtgenoten van Vasco da Garca door wonderschone nymfen ontvangen.
115
als die van een zaag: een gefascineerde krokodil in stomme extase. Rechts zit een vent, met een muts van ottervel en ringen in zijn oren, haar ene blote arm, die aan zijn kant hangt, te strelen met de religieuze eerbied van een wilde voor zijn afgodsbeeld. Links zit een ander met de lange lippen van een sluwe faun smakkende kussen te drukken op de vingers, waarmee de sultane haar sigaret vasthoudt, terwijl aan haar voeten, gehurkt op de grond, een soort rabbijn, in een fluwelen jas en met een hoge hoed boven op zijn hoofd, een lange, door de koude gesprongen arendsneus en een rossige bokkebaard, in dronkemansgepeinzen zich over het satijnen laarsje buigt, dat hij met inbegrip van het bijbehorende voetje in zijn armen koestert. In het midden van de zaal dansen enige paartjes met veel lawaai een stampvoetende polka. Eén schelm danst met zijn dame tegen de borst gedrukt; hij heeft zijn beide armen om haar middel geslagen, en alsof deze innige omhelzing niet voldoende was om zijn liefdesvuur te doven, heeft hij de klep van zijn pet over zijn ene oor getrokken en danst als een bezetene. Rap trappen zijn voeten en de kas van zijn rechteroog blijft voortdurend tegen het voorhoofd van zijn dame geplakt. Inwilde razernij, in een warreling van stevige nekslagen, die zij elkaar om beurten toedienen, dansen zes of acht loslopende kerels hem achterna en wachten op het ogenblik, dat de man-met-de-schuine-klep het oog van zijn dame loslaat, om hem zijn prooi afhandig te maken. Eenvoudig als simpele dieren, subliem tot in het belachelijke in hun roerende tederheid, zijn deze zelfde mannen de wereld rond gevaren. Zij zijn aan de evenaar geweest en aan de pool; zeeën vol ijs en zeeën vol algen hebben- zij doorkruist. Walvis en haai, ijsbeer en zeeleeuw hebben zij van nabij aanschouwd. Japan en China, Cuba en Peru hebben zij gezien, en de olifantenjacht op Sumatra en de nog gevaarlijker jacht op vogelnestjes in de rotsen van Java. Zij hebben de vrouwen van 116
Nieuw-Granada in het maanlicht zien dansen, heur haren met glimwormpjes getooid. Zij hebben de oranje. bomen gezien in Ecuador, die, bezaaid met kolibrie's, in de zon stonden te zingen. Zij hebben de droefgeestige dromedaris zien trekken over het gloeiend zand van Egypte en Algerije. Zij hebben de metalen kreet gehoord van de araponga in de vlammende Braziliaanse lucht en de zang der nachtegalen bij de blauwe golven der Middellandse Zee; zij hebben de bevers horen piepen in Siberië en Canada. De felle tropenzon heeft hen gebruind en hun huid is gekloofd door de koude der poolnachten, in de stilte van het eeuwige ijs, dat de dappere Hollandse marine zo vaak met haar doden heeft bezaaid. En morgen, of overmorgen, de bestemming getrouw, die de glorie vormt van hun vaderland, zullen zij zich opnieuw gaan inschepen, de vetlaarzen aantrekken, de zuidwester onder de kin binden, en zingend zullen zij sloepen en ankers hijsen en opnieuw verdwijnen, voor maanden, voor jaren, misschien voor altijd, verzwolgen en gelukkig als triumin de nevelen van de horizon fators, wie de roem niets meer te bieden heeft, als, in in ruil voor alle gage aan boord gespaard, één van deze vrouwen, de enige, naar wier liefde zij dingen mogen in een vrijage, die drie dagen duurt, hen heeft beloond met al wat de wereld als loon der dapperen nog heeft ver een wals en een kus! -zone: r--
Rotterdam is ten opzichte van Amsterdam bezield door dezelfde rivaliteit als Oporto jegens Lissabon. Al wat in Amsterdam tot stand komt wordt in Rotterdam nagemaakt, geperfectionneerd, hersteld of afgebroken, uit zucht om het beter, anders, of precies zo te doen. Erusmus' standbeeld staat op een armzalig voetstukje midden op een brede brug, waarop markt wordt gehouden. Het heeft iets bucolisch- vriendelijks, als wandelde de wijsgeer, mediterend over zijn opengeslagen 117
boek en in de toga des geleerden gehuld, over al die geweldige, kleurrijke manden met groente en fruit, eer en blazoen der onovertroffen Hollandse warmoezerij. De geestige schrijver, zo sereen en teruggetrokken van aard, die tijdens zijn leven de voorkeur gaf aan het bescheiden landhuis van zijn vriend en leraar Froben boven het glorierijk vertier aan de hoven van keizers en koningen, zal zich in effigie stellig wel op zijn plaats voelen tussen de vrolijk roepende groentekwekers en onder de familiaar rondfladderende mussen, die ongegeneerd hun veren 'komen schudden boven op zijn juristenbaret. Daarbij komt, dat de geleerden van tegenwoordig het werk van die grote Encyclopedist der Renaissance wel niet veel grondiger zullen kennen dan eenvoudige straatventers. Wie leest er nog de Adagia of de Colloquia, of zijn zedekundige en staatkundige verhandelingen? Men bladert hoogstens wat in de Laus Stultitiae, bij voorkeur in de geïllustreerde uitgave, en dan nog minder om de tekst te lezen dan om de tekeningen van Holbein te bekijken. Hoe snel gaat de roem der wereld voorbij! De kennis, die van geslacht op geslacht wordt verzameld en overgeleverd, behoort de mensheid in haar geheel: de bescheiden bijdrage van het individu wordt er in opgenomen en verdwijnt. De kunst alleen is persoonlijk, onvergankelijk en stabiel. De grote, pompeuze namen van een Erasmus, een Scaliger, Justus Lipsius, Grotius en Boerhaave behoren tot de historische paleontologie, zij zijn tot fossielen geworden in 's mensen heugenis. Maar de namen van de meesters der Hollandse schilderkunst hebben nog dezelfde volheid van klank als de sonoorste orchestraties van onze eigen tijd. Wie is er in Holland geweest, die niet één maal, bij het aanschouwen van de ,,Anatomische Les" of de „Nachtwacht", een bovennatuurlijke rilling heeft gevoeld, omdat het hem te moede was, 118
of hij naast zich in de museumzaal Rembrandt zelf te zien zou krijgen, palet en penselen in de vuist, zijn gekrulde haren transpirerend op zijn voorhoofd onder zijn rode muts, de ogen half gesloten vóór het doek, met trillende lippen en jagende pols? Erasmus daarentegen kan niemand zich meer voorstellen, tenzij in het brons. Het metaal van het standbeeld te Rotterdam is, evenals dat van de koperen instrumenten van de Hollandse regimentskapellen, het voorwerp geweest van een karakteristieke wet: het mag niet worden schoongemaakt. Zonder deze wijze beschikking zou de nationale zindelijkheidsmanie er wel voor zorgen, dat de militaire muziekinstrumenten niet langer dan een half jaar mee konden, en dat alle standbeelden van nationale helden in korte tijd verdwenen, verpulverd door de smergel van dit poetsende volk! Wanneer ik de Rotterdamse middenstand observeer, constateer ik tussen Hollanders en Portugezen een radicaal verschil in opvatting, wat de uitoefening van de handel betreft. In Lissabon en Oporto is een winkelier tegenwoordig, in het algemeen gesproken, een candidaat voor iets anders: wethouder, kamerlid, journalist of burggraaf. De „zaak" vertegenwoordigt geen dierbare familie- of standstraditie, maar is slechts het toevallig, voorbijgaand coconnetje, waarin de eigenaar, als een larve, zich zo vlug als hij kan op zijn metamorfose tot vlinder voorbereidt. Door advertenties en reclames weet hij een voorlopige bekendheid te verwerven voor zijn huisnummer of uithangbord, voldoende om als lokmiddel te dienen. Aanbeveling door oude, eerbiedwaardige han eertijds onmiskenbare waarborg voor de-delshuizn— eerlijkheid der transacties — heeft alle marktwaarde verloren. Niemand hecht meer aan een naam, omdat de naam niets meer betekent. Credietoverdracht wordt een overdracht van de huissleutel tot stand-voudigwer 119
gebracht. Het eerste werk van wie zich vestigt bestaat in het desinfecteren van zijn holletje van alle sporen van zijn voorganger. Elke winkelier begint met nieuwe meubels aan te schaffen, en met drie maal grotere ruiten, drie maal zoveel spiegels en drie maal zoveel advertenties als zijn ouderwetse voorganger. En na verloop van een jaar of tien, twintig, begint het huis wéér te verouderen, de zaak wordt wéér geliquideerd, en de sleutel gaat wéér in andere handen over voor het tienvoud van de vorige prijs. De oude bewoner is gevlogen, hetzij naar de politiek ~ de gebruikelijke vergaarbak van alle laag-bij -de-grondse ambities — hetzij naar een bank, een financiële onderneming, die zich zogenaamd voor landbouw en industrie interesseert, een speelhuis, of, nog simpeler, de gevangenis! In Amsterdam en Rotterdam gaat het anders. Daar maakt men reclame voor nieuw geïmporteerde, of door de plaatselijke industrie gewijzigde of vernieuwde producten, maar niet voor de handelshuizen zelf. Bekendheid is er uitsluitend op traditie gebaseerd. De huissleutel betekent niets, . de naam van de koopman alles. Het gehele systeem berust op continuïteit en niet op transformatie. Vandaar de bijna religieuze eerbied van de Hollandse koopman voor al wat aan het verleden van zijn zaak herinnert. Er zijn tal van zaken in Amsterdam en Rotterdam, die honderd, tweehonderd of drie jaar oud zijn. Bij deze eerbiedwaardige firma's-honder is alles traditioneel en antiek, als in de huizen van de hoge adel. Hoe bescheiden het bedrijf ook wezen mag, de toonbank krijgt er de historische betekenis van een blazoen, als drie of vier geslachten van eerlijke lieden daarachter hebben gestaan. En niet alleen de winkel bewaart er de gewijde, onveranderlijke vorm-inrchtg uit de tijd van de oprichting, maar het gehele huis: ook de zwartgeworden schrijftafel, ook het formaat en de banden van de boeken, de inktkoker en de kleur van de inkt; de pen en het briefpapier, dat velen nog op ouder120
wetse wijze vouwen en met een ouweltje sluiten, zonder gebruik te maken van een enveloppe; ook de oude geijkte briefstijl is er nog, en het traditionele uur, waarop de deur wordt geopend en gesloten, het traditionele uur om te eten, te slapen, te roken en de Bijbel te lezen. Bij een zekere Amsterdamse firma uit de XVIIe eeuw spraken de oorspronkelijke eigenaars Portugees. Welnu, op dit kantoor, dat nog bestaat en waar niets dan Hollanders zijn, wordt aan de lessenaars nog Portugees gesproken en worden de boeken, net als tweehonderd jaar geleden, nog in het Portugees bijgehouden. De grote, bekende handelshuizen maken geen reclame en etaleren hun waren niet voor het publiek. Zij adverteren niet in de pers en hebben geen uitstallingen in hun gebouwen. Geen enkele strik wordt de leeglopers gespannen, geen enkele poging gedaan om wie rustig zijns weegs gaat tot kopen te verlokken. Waar weinig vreemdelingen komen, in de kleine provinciesteden, zijn vele winkels in gesloten huizen gevestigd. Wie kopen wil, klopt op de deur. En nooit heb ik zo een lust tot kopen gevoeld als tegenover deze schijnbare onverschilligheid om te verkopen! Het gezin van de winkelier woont gewoonlijk op dezelfde verdieping als de winkel, aan de achterzijde van het huis. Een bel aan de deurpost verraadt het binnenkomen van de klanten. Als het etenstijd is, ruikt men de smakelijke geuren die van achter komen en hoort men het gedempt geklik van messen en vorken bij het gezellig maal. Als de man niet zelf kan komen, verschijnt zijn vrouw of zijn dochter achter de toonbank. Vaker nog dan haar echtgenoot, is het de vrouw, die Frans kan spreken, en in dat geval wordt zij er als tolk voor de vreemdelingen bij geroepen. Nauwgezet kwijt zij zich dan van die taak en verzoekt de buitenlanders langzaam en duidelijk te spreken. Zij Iuistert met wijd open ogen en herhaalt alle woorden één voor één, tot zij de volledige zin in het Hollands kan weergeven.
121
's Zondags, als het mooi weer is, gaat de hele familie buiten de stad eten. Vader en moeder lopen gearmd, en de kinderen hand aan hand voor hen uit. Aangezien de stadswoningen geen tuin hebben, vestigt de Amsterdamse koopman gewoonlijk een eindje buiten de stad, tussen bloemen en weiden, zijn lievelingsverblijf. Zodra zijn spaarduitjes het hem toestaan, gaat hij voorgoed in het kleine museumpje wonen, dat hij tot zijn lust- en rustoord heeft verkoren. En in zijn zaak, die hij niet langer persoonlijk leidt, neemt hij zijn zoon op, of zijn dochter of schoonzoon, of zijn employé. De rijkste lieden, zij, die in de koloniën of in de groothandel ter beurze van Rotterdam of Amsterdam schatten hebben verdiend, laten hun kasteeltje zetten in de luxesteden Arnhem of Den Haag. Den Haag is de meest Europese, en desalniettemin een der oorspronkelijkste en belangwekkendste Hollandse steden, zozeer heeft de nationale smaak er een harmonisch geheel weten te vormen uit historie en jeugd. Het elegante cosmopolitisme, dat dit kleine lapje Hollandse grond tot een der zaligste oorden stempelt, waarnaar het verlangen van een kunstenaarsziel in deze wereld uit kan gaan, openbaart zich de reizigers in al zijn gastvrijheid, zodra zij de stad binnen komen. De koetsier, die mij in een landauer van het station naar mijn hotel rijdt, spreekt behoorlijk Frans en dient mij als cicerone. In de straten, waar ik door kom, hebben de karakteristieke gevelpunten plaats gemaakt voor de Dorische keellijst en de decoratiemotieven der Franse en Rijnlandse Renaissance. Bijna alle huizen zijn door tuinen omgeven; vele zijn versierd met loggette, glazen vestibules, aangebouwde kassen vol tropisch gebladerte en kostbare bloemen. Het paleis van Prins Willem, door een Engelse architect gebouwd, is in Gothische stijl; dat, waar de Konink122
lijke familie verblijf houdt, in Griekse trant, evenals het station. En niets is, architectonisch gesproken, komischer dan die onverwachte ontmoeting, op hetzelfde plein, recht tegenover elkander, van dit imitatie- Grieks en imitatie-Gothisch. Links èn rechts, aan de glasrijke gevels der elegante zaken, volgen de Franse uithangborden elkander op: glacier, confiseur, coiffeur, gantier, tableaux, curiosités, modes — de luxueuze leveranciers van Koning en Koningin. En op elke hoek, in schilderachtig gelakte kioskjes, een melksalonnetje, waar 's zomers ijskoude en 's winters geurig-warme melk per glas geschonken wordt. In welke richting men ook een beetje verder rijdt — en ik profiteer van de heerlijke koelte van een prachtige zomermorgen om mij alle kanten uit te laten brengen — komt men al spoedig op uitgestrekte open vlakten, grote schaduwrijke, rustige parken, groene, omheinde gras , als de landgoederen der Engelse aristocratie-veldn met luxe-vee bevolkt: langharige, raszuivere schapen, slanke bokjes en kudden herten, die achter ijzeren tralies, aan de rand van spiegelgladde, stille vijvers. onbeweeglijk staan te drinken, hun grijze gestalten goud-glanzend in de opgaande zon. Door de gril van een middeleeuws vorst als jachtslot voor de graven van Holland gesticht — vandaar de naam „'s-Gravenhage" — heeft Den Haag, dat later residentie en zetel van het landsbestuur is geworden, tweehonderd jaar lang het voorrecht genoten een „dorp" te zijn, vrij van muren, poorten en loopgraven. Aan die uitzonderlijke omstandigheid dankt deze stad haar tegenwoordige, zo bekoorlijk -afwisselende verschijning van publieke boulevard en particuliere tuin, van stad en park, hoofdstad en lustoord. De oude grachten zijn uit de binnenstad verdwenen, maar in de buitenwijken zijn ze nog; men vindt nog 123
slechts een rest van het oude moeras in de Prinsegracht en de Hofvijver, met in het midden een groen eilandje, waar de zwanen omheen zwemmen. Rondom de Vijver en langs de Parkstraat staan verrukkelijke villa's. De glanzende gevels steken af tegen het dichte geboomte er omheen. Het lijkt wel, of haar daken en veranda's een schoot vol bloemen vasthouden: in festoenen hangen de open rozen naar omlaag en de tere, doorschijnend-rode blaadjes van wilde wingerd. Temidden van deze geurige, elegante frisheid van lawn-tennis of steeple-chase, turf of luxe-boerderij, krijgen de paleizen van ministeries, archieven, rechtbanken, parlement en legaties een aspect van amusante diplomatieke en decoratieve bezienswaardigheden, zoals zij met hun monumentale ingangsdeuren op straten uitkomen, zo proper als een boudoir en met roze bakstenen geplaveid. Bij elke stap, als in de salon van een mondain geleerde, vertonen zich langs pleinen en straten schilderachtige documenten van historie en kunst. In de Grote Kerk, een Gothisch bouwwerk uit de XIVe eeuw, vindt men in het koor nog de wapenschilden van de ridders, die in het kapittel van de Orde van het Gulden Vlies zitting hebben genomen, een Orde, ingesteld ter nagedachtenis aan de schone haren van de Portugese Infante Dona Isabel, dochter van Johan I. 1) Het smaakvol paleis, waarin het Museum is ondergebracht, het „Mauritshuis", vereeuwigt de naam van zijn stichter, Graaf Joan Maurits van Nassau, bijgenaamd „De Braziliaan ". In de geschiedenis van de Hollandse heerschappij in Brazilië betekent de regering van Joan Maurits (1637-1644) een kortstondig roemrijk tussenspel in het laag1)
1385 .-- 1433. 124
hartig systeem van gesjacher en wrede roverij, waarop de befaamde West- Indische Compagnie de politieke betrekkingen tussen Holland en Zuid-Amerika had gebaseerd. Joan Maurits was een bekwaam en edelmoedig staatsman. De Compagnie daarentegen was niet meer dan een bond van kleinzielige kapitalisten. Terwijl de Heren Negentien gouverneurs benoemden en afzetten, legers aanwierven en afdankten, oorlog verklaarden en vrede sloten, uitsluitend met het doel de aandeelhouders door specerijenroof en Indianenmoord te verrijken, ging Graaf Joan Maurits van Nassau naar Pernambuco scheep met het edele voornemen er een wijs bestuur te vestigen en een beschaving tot ontwikkeling te brengen. Zijn eerste regeringsdaden waren dan ook de afkondiging van godsdienst- en handelsvrijheid, de inrichting van een sterrewacht, de bouw van een brug, de stichting van een stad. Maar al het goede, dat zijn bestuur tot stand bracht, werd verwezenlijkt tegen de wensen der Compagnie; de Compagnie alleen was ver voor het kwaad. -antwordelijk Het is de schande der Hollandse politiek in Brazilië geweest, dat bij de botsing tussen de denkbeelden van de gouverneur en de financiële belangen van de Compagnie, de gouverneur het onderspit heeft moeten delven. Van dat ogenblik af was de Hollandse heerschappij in Amerika ten dode opgeschreven. Het heldenzwaard van Joao Fernandes Vieira heeft slechts een vonnis ten uitvoer gelegd, dat de jonge Braziliaanse beschaving zelf reeds had geveld. Op de Paviljoensgracht prijkt het monument van Spinoza. Door het deze burger af te staan, een zoon van door Koning Emanuel verjaagde Joden, heeft Portugal al bij voorbaat Holland royaal voor het verlies van Brazilië schadeloos gesteld. 125
Hoezeer verandert een afstand van drie eeuwen de verhoudingen in het historisch perspectief! Wie in de XVIe eeuw beweerd zou hebben, dat een onbekende jood, Spinoza's vader, toen hij uit Lissabon emigreerde, ons van een rijkdom even groot als het onmetelijke Brazilië beroofde, zou voor volkomen krankzinnig gehouden zijn. En toch zien wij nu, dat het Braziliaans Imperium, nadat wij stromen bloed en schatten goud verspild hebben om er een tijdje de heerschappij van onze vlag te handhaven, verloren is gegaan, zonder andere sporen na te laten dan de vermoeidheid, corruptie en melancholie, die de herinnering aan voorbije glorie en rijkdom bij verslapte generaties en decadente rassen teweeg pleegt te brengen. Maar Spinoza, door de onverdraagzaamheid van onze Katholieke tyrannie tot Hollander geworden, legt in het land, waar hij, door ons versmaad, ter wereld is gekomen, de grondslagen voor een nieuwe maatstaf der wijsgerige waarheid, waardoor Holland, en niet Portugal, tot bakermat wordt van de moderne philosophie. Onder de grote denkers der XVIle eeuw, die de oude psychologie omver hebben geworpen en zo de weg hebben vrij gemaakt voor de experimentele philosofie van onze tijd, is deze Amsterdamse Portugees, mager, sober, donker, nerveus, gevoelig en verliefd — een echte Portugees! — diegene geweest, die het machtigste systeem heeft opgetrokken en de machtigste verjongende en versterkende invloed op de geest van zijn tijdgenoten heeft uitgeoefend. Het Binnenhof, tegenwoordig zetel van de StatenGeneraal en van verschillende Departementen, is tijdens de Republiek het toneel geweest van enige hoofdmomenten uit de Hollandse politieke en kerkelijke historie. Op deze sombere binnenplaats, van een prozaïsche, bijna lugubere triestheid, werden, door een staatsgreep 126
van stadhouder Prins Maurits, op één ochtend, toen zij zich op weg bevonden naar de vergadering der StatenGeneraal, professor Hugo de Groot, zijn vriend Hogerbeets en de raadspensionaris Johan van Oldenbarneveldt gearresteerd. Het was de ontknoping van een der grote worstelingen tussen het door de stadhouder gehuldigde beginsel van de eenheid van staatsgezag en de in Oldenbarneveldt belichaamde geest der locale privilegiën. Voor het politieke evenwicht des lands, voor zijn weerstand tegen de buitenlandse vijanden, was een krachtig eenhoofdig gezag een gebiedende eis: één poli één godsdienst, één leger. Aan deze eis werd door-tiek, Maurits' staatsgreep voldaan, en de Senaat juichte over Caesars triomf. De 12e Mei 1619 wordt het doodvonnis tegen de grijze raadpensionaris uitgesproken. Op het schavot, opgericht tegenover het stadhouderlijk paleis, vanwaar, naar men zegt, Prins Maurits de terechtstelling gadeslaat, staat Oldenbarneveldt kaarsrecht met opgeheven hoofd naast de beul. Een ogenblik laat hij zijn blikken gaan over het volk en toont het voor de laatste maal die edele gestalte, door Michel van Miereveld op een der schoonste doeken van het Rijksmuseum vereeuwigd. Maar het Hollandse volk heeft de geest van Oldenbarneveldt in zich opgenomen. Na de terechtstelling bestormt de menigte het schavot om een relikwie van de dode te bemachtigen als een amulet tegen de tyrannie. De aarde, van zijn bloed doordrenkt, wordt van de bodem gekrabd als ware het een rest van de heilige vaten der Eucharistie, om van het stadsplein te worden overgebracht naar het hart des volks als naar een onaantastbare schrijn. De openlijke wreedheden der dwingelandij hebben boven huichelachtige corruptiesystemen dit voordeel, 127
dat zij zelf, tegen haar bedoelingen in, de tyrannen de weg versperren door het mededogen, dat zij opwekken in de ziel van het volk. Na Oldenbarneveldts dood scheen het een ogenblik, of Holland zelf was onthoofd. Maar de krachten der vooruitgang, waren niet langer te stuiten. Weldra wonnen de belangen van landbouw en veeteelt het van de oorlogspartij. Het plaatselijk zelfbewustzijn, in de strijd gesterkt, door de sanctie van het offer gewettigd, historisch en geographisch wortelend in de nationale traditie en in de aard van een bodem, die in kleine eilandjes als evenzovele bolwerken van locale autonomie verbrokkeld is, zegevierde eindelijk voor altijd over de idee ener straffe centralisatie. Fata viam invenient — Het lot zal zijn weg vinden — dat hadden de stichters van Holland gegrift in de penning, die zij ter ere der Unie hadden laten slaan, en waarop de Republiek was voorgesteld als een schip zonder zeilen, zonder masten en zonder roer, aan wind en golven ten prooi. Het was een profetisch omschrift gebleken.' In deze laatste crisis, zoals in elke andere in de Hollandse historie, had de federalistische bestemming der natie zich een weg weten te banen door alle kunstmatige beletselen heen. De gemeenteraden, door Maurits met geweld verzet om een werktuig te worden in de handen van het centraal gezag, waren dadelijk na hun herstel weer even vrij als tevoren. En door de drang der omstandigheden, dat wil hier dus zeggen door groeiende verdraagzaamheid en rechtsgevoel, ontstond een juist evenwicht tussen het stadhouderschap met zijn militaire, dynastieke en monarchistische strevingen, en het burgerpatriciaat, republikeins-gezind brandpunt an een kapitalistische, hooghartige oligarchie, bij het democratisch-voelend volk niet weinig gehaat. Indien de rijke burgerij al machtig genoeg was om het absolutistisch streven der Prinsen te verijdelen, zo 128
was het volk weer voldoende democratisch om elke dictatuur te steunen, die zich verzetten wilde tegen een inbreuk op de rechten der burgers van de zijde der plutocratie. Nooit vergat het volk, dat het de erfgenaam was van de helden, die de strijdkreet der Hollandse bevrijding hadden doen weergalmen en uit een houten bedelaarsnap op het Verbond der Geuzen geklonken hadden. Prins Maurits en Johan van Oldenbarneveldt vertegenwoordigen de beide polen, waartussen de ganse binnenlandse politiek zich beweegt. Op de constante slingerbeweging van de macht tussen patriciaat en stadhouderschap berust het regelmatig functionneren van deze gehele machinerie, die met een uurwerk kan worden vergeleken. De veer, die de beweging doet voortduren, de kracht, die de slingering regelt, is het volk. Een merkwaardig volk, zoals er geen tweede ter wereld bestaat! Er is geen krijgshaftiger noch strijdvaardiger te vinden. Maar er bestaat ook geen volk, dat minder militaristisch is. Het is een oorlogs-volk, dat nimmer een parade-volk zal kunnen zijn. Door de invloed van de bodem, die het bewoont en in eeuwige kamp tegen de zee moet verdedigen, door zijn opvoeding tot strijd tegen een altijd-dreigend gevaar, is het van nature energiek, dapper en onversaagd. Als het in een armzalig hutje woont, dan is dit van de buitenwereld afgesloten en door een gracht omgeven als een citadel. Als het een schip bewoont, dan maakt het zich elk ogenblik los van het land en zeilt de wijde wereld in met heel zijn zwervend wereldje, vrouw, kinderen, hond en kat. Dat alles geeft dit volk, als geen ander, een volmaakt begrip voor wat vrijheid betekent, een diep besef van zijn kracht, een duidelijk bewustzijn van zijn persoonlijk recht. Zijn onverschrokken geest wordt aangetrokken door de gevaren en avonturen van de krijg, door pooltochten en walvisvangst. Bij het 129
eerste appèl zal het naar de wapens grijpen en de vijand tegemoet snellen in de krijg, zoals het, in vredestijd, in het holst van de nacht, slaapdronken, als de nood. klokken luiden, de fakkels flakkeren en de alarmkreet weerklinkt, zal komen aansnellen de zee tegemoet, wanneer de dijk bezweken is. Maar van de kazerne wil het niets weten. Automatische discipline in vredestijd, zinloze manoeuvres, de slaafse tucht van een beroepsleger, brengen al zijn edele instincten van ongetemd dier in opstand. Toen Breda door de Spaanse soldaten was bezet, kwam een Hollandse schipper Prins Maurits zeggen, dat hij wel kans zou zien enige mannen van goeden wille de citadel binnen te smokkelen. Deze konden dan de schildwachten doden en het nationale leger de vesting binnen laten. De schipper kon namelijk de beno.. digde manschappen onder zijn lading turf transporteren. Maurits wees zes mannen aan, die nog dezelfde dag op weg gingen. Het was in het hartje van de winter, het ijs belemmerde de vaart, en de zes soldaten bleven twee dagen lang onbewegelijk liggen, rillend van kou, levend begraven op hun post. Eindelijk meerden zij 's nachts aan de kade van de citadel. De Spaanse officier van de wacht kwam een praatje maken met de schipper en stapte op de schuit. Op dat moment zag een van de soldaten geen kans een hoestbui te onderdrukken, die de krijgslist verraden zou. Dus trok hij zijn dolk en beval zijn buurman hem kort en goed de keel af te snijden. Zulke mannen vechten, maar men verslaat ze niet. Men kan hun gerust bevelen: „Voorwaarts! ", maar het commando: „Gewone pas, voorwaarts, mars!" is niet voor hen uitgevonden. Dergelijke soldaten dienen hun vaderland met heldenmoed en trouw, maar zij zijn niet capabel even voor hun majoors te dienen. Hun dapperheid is-treflijk volkomen onverenigbaar met de slaafse, vernederende 130
kazernediscipline. Een sergeant-instructeur, die tegen een van hen zijn reglementaire rietje op zou heffen, zou, in de annalen van het recrutenleven, een tragisch en afschrikwekkend voorbeeld voor zijn collega's nalaten. Kijk eens naar de grote militaire schilderijen in de musea van Den Haag, Haarlem en Amsterdam, en vergelijk ze met soortgelijke stukken uit het Louvre, uit de musea van Versailles, Frankfort en Berlijn. In Frankrijk en Pruisen hetzelfde toneel. Op het eerste plan Bonaparte of Frederik, Louis-Napoléon of Keizer Wilhelm, Monsieur Mac-Mahon of Herr von Moltke, te paard, in gala-uniform, en vergezeld van zijn état-major. Aan de voeten van de krijgsman een gesneuvelde soldaat, een gebroken degen of lans, een verloren helm of képi, een gescheurde vlag. In de verte ziet men eskadrons in de kruitdamp galopperen of regimenten in de houding, die de held begroeten en het geweer presenteren. Maar in Holland tonen ons de fraaie schuttersstukken van Rembrandt, Van der Helst en Frans Hals slechts krijgslieden, die zich in de glorie verbroederen, zonder enig onderscheid van graad, post of uniform. Het is niet dan een verblindend geheel van satijn en fluweel, buffelleren laarzen met gouden sporen, wildleren handschoenen, wuivende veren, gevesten met edelgesteenten bezet of fijn bewerkt; de nationale vlag naast de voor het banket gedekte tafel of in het midden van het triomfantelijk marcherende vendel; tabbaards met stalen gespen, linten met gouden franje, sloten van haak pistoolkolven, dolkgrepen, kristallen schalen,-busen, waarin de erewijn schuimt; en, bijna op één plan, alle scherp naar vorend komend, tien; twintig, dertig buiten expressieve, energieke mannenkoppen, rechtop -gewon haren, gedraaide knevels, glanzende baarden,-stande recht, puntig of à la Louis XIII, die afsteken tegen brede, platte of in pijpen geplooide hugenoten- of puriteinenkragen. 131
Wie zijn de meerderen? Wie de minderen? Onmogelijk het te zeggen. Men moet de lijst van personages raadplegen, die gewoonlijk bij het doek behoort, om te zien, wie eigenlijk de kolonel, de luitenant, de sergeants, de vaandrig, de soldaten, de trommelslager zijn. De krijgsgeschiedenis toont ons, dat er in oorlogstijd geen dapperder leger dan het Hollandse bestaat. Maar in vredestijd heb ik in geen ander Europees land regimenten gezien met een burgerlijker, huiselijker, kortom, minder militair uiterlijk dan in Den Haag. En dit is het voornaamste kenmerk van dit kleine, vrije volk. In Holland, evenals in Zwitserland, wordt iedere man onder de drang der geographische omstandigheden tot soldaat -- bergsoldaat, tirailleur in Zwitserland, zeesoldaat, kaper in Holland. Maar noch in Holland. noch in Zwitserland, kan de soldaat, van nature vrij als hij is, een echte, slaafs-gehoorzame recruut wezen, zoals in een deel van Italië, Spanje en Frankrijk, in België en Duitsland mogelijk is. Het is ondoenlijk, onder Hollanders een krachtig staand leger te vormen als werktuig in handen van een centraliserende, op starre eenheid gerichte politiek. Uit deze eenvoudige omstandigheid volgt de gehele vrije ontplooiing, de gehele evenwichtige orde van deze maatschappij. Wat ook de naam van het stelsel wezen moge, Holland is heden ten dage evengoed een Republiek als in de XVIIe eeuw. Zijn erfelijke monarchie vormt, evenals vroeger het stadhouderschap. een garantie voor de democratische vrijheid. Met zijn buitengewoon bloeiende handel, zijn schatrijke burgerij, zou Holland. zonder zijn vorsten, door zijn eigen parvenus verslonden worden. In haar binnenlandse politiek oefent de liberale monarchie een compenserende functie uit met betrekking tot dit organisch gebrek van een oligarchistische burgerij. Wanneer de bankiers de gemeentelijke privileges uit eigenbelang mochten schenden, zoekt het volk steun bij 132
het vorstelijk gezag en de bankiers worden afgezet. Maar zodra dit is geschied, beschikt de vorst niet meer over de machtsmiddelen om op zijn beurt zijn bevoegdheden te overschrijden: het Hollandse leger, door het volkskarakter ten enen male ongeschikt voor de functie van een aan de willekeurige bevelen van de koning onderworpen en permament te zijner beschikking staande lijfwacht, legt, zodra het in de kazerne is teruggekeerd, zijn bajonet weer af en vervangt ze door de vreedzame paraplu van de onafhankelijke, zelfzuchtige burger. Aldus is de monarchie, die de macht van de handel en van het leger in evenwicht houdt, in dit land in wezen een relatieve kracht: zij is, zoals men wel van mathematische functies zegt, een grootheid, wier waarde afhangt van die, welke men een andere groot. heid toekent. De andere grootheid, die in de Hollandse politiek het variabel gewicht van het koningschap bepaalt, is de gemeente. Op de dag van mijn aankomst in Den Haag waren er paardenrennen, de eerste van dat najaar. Een geweldige grasvlakte. In het midden van de met vlaggen getooide eretribune, twee met rood satijn beklede fauteuils voor Hunne Majesteiten. Ertegenover, langs de baan, drie of vier lange, evenwijdige rijen rijtuigen. Aan de voeten der koetsiers, grote manden eetwaren; vergulde halzen van champagne- flessen, Chateau-Yquem, Rothenberg, Johannisberger, steken er boven uit. In de open landauers zit een reusachtig aantal jonge dames, blond, naar de Engelse mode in twee contrasterende kleuren gekleed. Vele wit bombazijnen japonnen, zwart fluwelen, nauwsluitende lijfjes, witte veren op de hoeden à la Charles IX, en witte, zwart bestikte mitaines. Vele heren in speciaal toilette de turf: witte hoed, lichte overjas en de lidmaatschapskaart van de club aan een knoop. 133
Op de esplanade roepen de bookmakers met luider stem de koersen af als op de beurs. Er wordt veel gewed. Frans en Engels hoort men door elkander spreken, overal, waar men betting books opengeslagen ziet. Na de klassieke Hollandse harddraverij komt de Handicap, de Steeple-chase en de Hurdle-race. Iedereen staat op, alle kijkers worden gericht, er is een ogenblik van onbewegelijke aandacht. Eén enkele vrouw, die het oude Holland vertegenwoordigt, valt op temidden van dit alledaagse schouwspel van cosmopolitische élégance. Zij rijdt in een open landauer, waarop een baronnenkroon is geschilderd, en waarvoor twee rozig-witte paarden gespannen zijn. Een koetsier in Engelse livrei houdt de teugels. Zij staat rechtop in haar rijtuig met de edele zwier van een standbeeld op zijn voetstuk. Een lange, effen, zwart damasten japon met gouden knopen doet haar rijzige gestalte, haar jeugdig-krachtige vormen -- dertig jaren in de volle bloei van een aristocratische gezondheid — op zijn fraaist uitkomen. Haar teint is amberkleurig als die van de prinsessen van Titiaan, haar borst welft zich in een athletische ronding, de lijn van haar rug loopt schuins naar haar lendenen af, binnenwaarts gebogen, fier gespannen als van een amazone. Met haar opgeheven arm, tot de elleboog in een lange, geplooide, geborduurd beverbonte handschoen gestoken, houdt zij een binocle voor de ogen. Een witte, wapperende kanten sluier, om haar hals met een geweldige, scharlakenrode roos bevestigd, omgeeft een deel van haar hoofd, maar laat de glanzend gouden Friese kap verschijnen, die haar als een krijgsgodin de haren tooit en verblindend fonkelt in de zonnestralen. Ik verlaat middenin de harddraverijen om nog eens in het veelbezongen Haagse Bos te gaan dolen, dat ik al op weg naar de renbaan doorgereden ben. Dat dit 134
Bos het fraaiste van Europa is, dat het Bois de Boulogne en Hydepark bij de pracht van dit woud ver armzalige tuintjes zijn, .dat is alles, wat-gelkntw de reiziger van deze plek vertellen kan. En toch, hoezeer blijft dit ten achter bij de indruk, die dit park op de bezoekers maakt. Dicht als een rietbos, verheft het Haagse geboomte zich tot twintig meter boven de bodem, die het geheel overdekt, als een kolossaal tempelgewelf met hoge ogiefbogen van een plechtstatige diepte, waarin een ondoorgrondelijk geheimenis te trillen schijnt... Bij elke stap, op onze tocht langs de- slanke, sierlijk gebogen kerkgewelven, verrassen ons schaduwrijke rustoorden, geweldige, heilig - stille spelonken, of wijde, rimpelloze meren, waar eeuwen lang de tranen schijnen te zamen gevloeid, in de vallei der poëzie op liefdes bedevaart vergoten... Men gevoelt er een ontroering, als trad men een Acropolis van planten binnen, die de heerschappij van grote, dode goden of oude, vergeten helden had overleefd, een verlaten tempel van de godsdienst der Druïden, of een eenzaam Kapitool der bardenpoëzie. Nergens anders dan in één dezer stille oorden zou de mystieke zelfinkeer der oude contemplatieve, extatische priesters zoeter hebben kunnen zijn. Nergens anders dan aan een van deze olmen zou het zwaard van de goede koning Fingal beter hangen, of de harp van Ossian, door de tedere Malvina langs deze lanen bij de hand geleid. De hoogste, loverrijkste beuken, die ik ooit in mijn leven heb gezien, dompelen in het water de einden van hun takkenkroon, sommige rood als dropen zij van bloed, andere witachtig, kleurloos, met een weerschijn als van glimmend tin, alsof in hun kille bladeren een sap vloeide van maneschijn. De linden, eiken en elzen, reuzengroot, zijn van een diep, doordringend groen, dat in de lucht breekt en zich oplost, en alles groen doet schijnen, van een water-
135
achtig, fantastisch groen als van een toverpaleis, onder de kristallijnen meren gebouwd door de nymfen van de Elbe, door de Helleense sirenen of de undinen van Scandinavië. Dat licht, zo vreemd en zoet, deze bodem, zacht als fluweel door het met ontelbare gevallen blaren overdekte mos, deze eenzaamheid, deze plechtige stilte, van tijd tot tijd alleen verbroken door het geritsel van een konijntje, een vleugelgedruis boven ons hoofd, of het verre snikken van een ringleeuwerik, brengt onze zinnen tot rust als een kalmerend bad, en roept in onze geest ijle, zoete beelden wakker, verwarde beelden uit een vage, verre, verspreide poëzie, de nevelige cyclus der Niebelungen, de Schotse balladen en Arthur- gedichten. Ik kan mij niet herinneren ooit een dergelijk landschap te hebben gezien, of het moest zijn in Shakespeare, Ariosto of Dante. Welk een heiligschennis moet het zijn, te minnen en bemind te worden met een armzalige, burgerlijke, vulgaire liefde in dit majestueus décor, uitsluitend bestemd voor grote, heroïsche hartstochten, voor de tragische, elegische liefde van een Roland en Wildegarde, Paolo en Francesca da Rimini. Karel de Grote en Hildegard. Men zegt, dat in tal van deze bomen de namen gegrift staan van koningen, keizers en Duitse keurvorsten. Onder hun lover schreef Johannes Secundus in het Latijn zijn gedicht over het kussen, de Basia, en meende de philosoof Descartes in de hemel een profetische stem te horen, die hem beval de wijsbegeerte te hervormen -- dezelfde stem, die Columbus er toe dreef Amerika te ontdekken. Dit alles heeft het Haagse Bos in de regionen der fantasie en in de verering van het volk de bevoorrechte plaats van een heilig woud gegeven, zoals in Rome dat van de nymf Egeria aan de Via Appia, of van de godin Vesta op de Palatinus. 136
De Spaanse indringers, uit instinctieve eerbied voor de magische macht van dit woud, hebben hun soldaten verboden, het te beroeren. En telkens als het Haagse gemeentebestuur, om in tijden van crisis aan zijn verplichtingen te voldoen, het plan aankondigde een gedeelte van de houtrijkdom van het Bos te verkopen, hebben de Hagenaars door spontane bijdragen de openbare schuld afgelost en door dit offer de onschendbaarheid van hun geliefde bomen gered. Langs een verrukkelijke weg, aan de zoom van het woud, rijdt de tram van Den Haag naar Scheveningen, zijn voorstad aan zee, vissershaven en badplaats. Het zijn twee aaneengebouwde, maar ten enen male verschillende dorpen, het Scheveningen van de vissers en dat van de badgasten. Scheveningen is een der voornaamste havens voor de zo rijke haringvangst. Maar net als in de andere Hol vissersplaatsen of in Póvoa en langs de kust van-landse Caparica in Portugal, zijn het de reders, die de meeste winst opstrijken en de eigenlijke visser wordt op laaghartige wijze door de ondernemer uitgebuit. De Scheveningse visserswijk, op twee mijl van Den Haag, is dan ook bijna even arm als Trafaria tegenover Lissabon. Maar in Scheveningen maakt de bevolking een ernstiger, ingetogener indruk, omdat de mannen werkelijk zeelieden zijn en geen katraaiers als op de Taag. Als het seizoen aanbreekt, begin Juni, varen de Scheveningers uit. Zij varen tot in de Schotse wateren met hun vloot van stevige, brede, overdekte schuiten, met één mast en vierkant zeil, en beschermd door een marine- korvet, dat bij het politietoezicht ter zee de Nederlandse regering vertegenwoordigt. De haring wordt elke dag te Scheveningen aan andere voor de kust gevangen vis op-gebrachtnm het strand geveild. Maar de vloot keert pas terug uit 137
volle zee, als de najaarsstormen een einde maken aan het werk. Al deze wakkere mannen, zo eenvoudig, arm en slecht beloond, kunnen lezen en schrijven. Als zij uit nemen zij een Bijbel mee, die zij in groepjes op-varen het dek in hun vrije uren lezen, en zolang zij aan boord zijn is water hun enige drank. Als de stormen woeden en zij na dappere strijd tot het inzicht komen, dat zij de kokende golven geen meester kunnen blijven, dan sluiten zij de luiken, en zwijgend, onbewegelijk in de kleine kajuit gezeten, de armen gekruist, wachten zij als helden op de dood. Zolang de vangst duurt ziet men op het land geen enkele valide man. De straten van het dorp -- welk een verschil met de Portugese kustplaatsen! -- zijn even zindelijk als het dek van een plezierjacht. Men ziet er noch mesthopen, noch overal verspreid vuil, waarin de kippen in de zon lopen te pikken, noch ligt er het van de vishaken overgeschoten aas op het strand te rotten. Men ziet er ook geen vieze, half naakte kinderen rondlopen met ongesnoten neuzen, en geen schoon vissen met drie spijkers aan de wijd open-gemakt deuren hangen. Alle Scheveningse huizen zijn dicht en glimmen van de verse verf. Voor de vensters hangen wit-mousselinen gordijntjes en in de vensterbank prijkt een vaasje bloemen. De kinderen gaan naar school of komen er vandaan, hun lei onder de arm. De scholen kan men van de huizen onderscheiden aan de stapel klompen, die de leerlingen van beiderlei kunne aan de deur uittrekken. Deze ceremonie bezorgt hun toch geen koude voeten, omdat het schoolgebouw in de winter lekker verwarmd wordt en hun grove wollen kousen zo dik als laarzen zijn. De visvrouwen dragen korte rokken, een grijze cape en een breedgerande hoed, die ze tegen zon en sneeuw 138
beschut en die zij over de ogen trekken, als zij 's winters over de bevroren vaarten op haar schaatsen schieten met de duizelingwekkende snelheid van vier mijl per uur. De badgasten wonen bijna alle op de duinen, aan zee, in het Hótel Bellevue, het Hótel Garni. het Hótel des Bains, of in villaatjes, schilderachtig verspreid over de miniatuur-keten, gevormd door achter elkaar liggende heuvels van door de plantengroei vastgehouden zand. Er groeien heidekruid en brem met wilde scabiosa ertussen. Op zomerochtenden, op het uur, dat de baden worden gebruikt, is niets vriendelijker, onder het gulden licht van de zon en de blauwe, wolkeloze hemel, dan de aanblik van dit reusachtige strand van heel fijn zand zonder stenen of schelpen. Het badstrand is in twee grote afdelingen gesplitst, die geen verbinding met elkaar hebben, het damesbad en het herenbad. De toevloed van Franse badgasten heeft de laatste jaren geleid tot de inrichting van een derde zóne, het gemengde bad, dat tegenwoordig de meeste vreemdelingen trekt. Lange rijen badkoetsjes, langwerpige hutjes op wielen met een paard ervoor, en die men aan de achterkant langs een houten trapje van drie treedjes binnengaat, nemen de baders op en brengen ze een meter of vier, vijf, het water in; daar draaien zij een halve slag om, zodat het paard naar de landzijde komt te staan, en de bader gaat het trapje af en duikt in zee. Alle dames zwemmen. Haar summiere badkledij, die alle zwembewegingen volkomen vrij laat, laat de verrukte touristen uit het Zuiden, die daar als gehypnotiseerde satyrs in extase op het strand liggen, en de afstand, die hen van de golven scheidt, met behulp van haastig getrokken, begerige verrekijkers trachten op te te zuigen, flitsen zien van fascinerend schone lichamen 139
van een nog nooit aanschouwde blankheid, een paradijsachtige teerheid van huid. Geef het maar op, o tedere, weke, zoetelijke Cabanel! Geef het maar op en kies een ander vak: nooit zal je suikerzoet palet, nooit zullen je penselen, gedoopt in het geheimzinnig sap van de leliën en anemonen uit je portretschildersherbarium, nooit zal je befaamde liefelijke blauw, dat je de hemelen van Boissier en andere illustere bonbonfabrikanten ontfutseld hebt, nooit zal je manier om lichamen te schilderen, die even zoet vloeien op het doek, als op het puntje van de tong de vanille-crème van een bonbon fondant, nooit zullen al je kunstgrepen er in slagen, met de geraffineerd transparante kleur en de charme van je geïdealiseerde Parisiennes ook maar een vaag idee te geven van de echte huid van deze Najaden van Germaans of Scandinavisch bloed, aan de oever der bevroren meren van het Noorden geboren als bloeiende bloesems van sneeuw! Als ooggetuige kan ik intussen alleen wat haar teint betreft een verklaring afleggen; niets kan ik de visu over de lichaamsvormen van deze baadsters vertellen, want nauwelijks had ik mijn binocle op haar ingesteld, of een strandagent, met zijn pet in de hand, kwam mij in het Frans aanzeggen, dat volgens de plaatselijke politieverordening „het publiek beleefd werd verzocht de dames tijdens haar bad niet door verrekijkers te begluren." Behalve de rijdende tentjes, die ik al heb genoemd, zijn er ook nog vaste zeildoeken tenten, die een soort kamp vormen. Honderden rieten stoelen met boogvormige daken, die aan schildwachthuisjes doen denken, zijn ook voor de strandbezoekers bestemd. Men kan ze huren en zich comfortabel daarin installeren, beschut tegen zon en wind, en ze draaien waarheen men wil. Alle kinderen, op blote voeten en met blote benen, 140
zijn voortdurend aan het pootje baden. Zij zijn fris gekleed, met witte schorten en strohoeden zonder rand. Hun moeders kijken toe. De volwassenen, elk in zijn schuilhoekje, zitten te lezen, te tekenen of te borduren. Zij zitten daar rustig, afgescheiden van elkaar, terwijl een ontelbare menigte rondwandelende koopvrouwtjes van stoel tot stoel de Hollandse, Engelse, Duitse en Franse kranten en tijd te koop aanbieden, en uitgelezen fruit, druiven,-schriften peren en perziken, bossen rozen en reseda's, en glazen verrukkelijk verse melk, die zij in grote geverniste vaten op sierlijke eikenhouten karretjes vervoeren. Achter dit kampement, dat zich langs de vloedlijn uitstrekt, steken de café- terrassen uit, ziet men de witte glans van tafellakens, klikken de messen en vorken van de lieden, die buiten koffie drinken, en draven de kellners voorbij met schorten en jacquet, en serveren kalfscóteletjes of gebakken tong in geweldige glanzend metalen terrines, of geel koperen theelichtjes, waarop in de klassieke, huiselijke, glimmend gepoetste koperen theeketel met porceleinen handvat, voor elke gast zijn kopje zwarte thee staat te trekken. In de naar zee gekeerde villa's op het duin blijven s ochtends de groene luiken van de benedenverdieping open staan. De ramen zijn zo hoog als de verdieping zelf en de luiken staan opengeslagen over de roze klinkers van de straat. Een wandeling, zo tegen elf uur 's morgens, langs deze huisjes, waar de zeewind vrij toegang heeft, is verkwikkend als een bad van frisheid en bekoring. Als een schilderachtige, charmante parade, volgen eetkamers, zitkamers en studeervertrekken, ja zelfs slaapkamers elkander op. De precies recht getrokken en onder het microscoop afgeborstelde vloerkleden liggen op hetzelfde niveau als de glimmende straatstenen, waarop geen atoompje stof te bespeuren valt. 141
Naieve katoenen gordijntjes, die iets antieks hebben --• koffiekleurig fond met roosjes bezaaid -- hangen in de slaapkamers in plooien neer of in half openstaande stroken, versierd met een smal volannetje, en dan ziet men onder die neerhangende gordijnen de poten van een klein bed van rood Deens grenenhout. Er hangt een langwerpig spiegeltje; in dezelfde lijst, bovenaan, van het glas door een dwarslatje gescheiden, prijkt een pastel; tegen de achterwand weerkaatst het een glanzend vierkantje zee, door zonlicht overgoten. Onder de spiegel staat een wasstel te glimmen met de tere melk blankheid van zijn porcelein. Een brede leun--kleurig stoel van strokleurig marrokijnleer. Een guéridon met drie of vier gecartonneerde Engelse boeken. In een hoek de rode parasol. Aan de kapstok, als een reus vlinder, fladderend in de ruimte, de grote-achtige Pamela-hoed met zijn blauwe bovenkant; hij hangt zachtjes te slingeren in de zeewind in dat binnenhuisje, dat naar witte heliotropen riekt. Aan de kristallen schaal, met tussen wingerdbladen in een pyramide opgetaste vruchten, herkent men de eetkamer. Onder de kroon staat een zwart perenhouten tafeltje, waaromheen, zoals in de grote Zwitserse hotels, vierkante stoelen van hetzelfde hout en met karmozijnrood chagrijnleer bekleed. In de zitkamers een overvloed van illustraties en tijdschriften. Tussen de talrijke Hollandse liggen de Graphic en de Vie Parisienne, de Figaro en de Pall Mall Gazette onder de rozen, die uit porceleinen bloembakken neerhangen. En al die vertrekken zijn stil en verlaten als aardige open kooitjes, waaruit de kanaries ontsnapt zijn om zich in zee de veertjes te gaan wassen. Men ziet alleen af en toe, achterin, een kamermeisje, met een schortje voor en een kanten mutsje op, in lichte kleuren gekleed als een herderinnetje van Saksisch porcelein. Of dichter bij de deur, op het eerste plan, met de zolen van zijn stevige schoenen naar de voorbijgangers gekeerd, een 142
of andere rijkaard uit Java of Rotterdam, languit in een chaise-longue, half bedolven onder een nummer van de Times of het Algemeen Handelsblad, een planteur tussen zijn lippen geklemd, athletisch, zwaar, gelukkig en zelfbewust in de triomfantelijke voldaanheid, de rustige hoogmoed der voorname kasten, die door noeste arbeid, studie en volharding, hun leven zo volmaakt en practisch mogelijk hebben georganiseerd. Arnhem. Een klein Haagje, minus legaties, ministeries en koninklijk Hof. Stelt U een stad voor, die bijna geheel uit buitens bestaat: muren, begroeid met brem en mos, met bloeiende rozen en klimplanten; ijzeren hekken, waardoor men een blik kan werpen op glazen vestibules van kleine paleizen, het dichte geboomte van een park, hoekjes van een tuin vol bloemen, markiezen met kantjes, ronde oprijlanen, witte zwanen glijdend in de donkergroene schaduw van over het water hangende treurwilgen. En naast elk hek, op een gebeitst houten plank of een smeedijzeren of glanzend koperen plaat, de naam van het landgoed Niet zoals in het oude Holland een korte spreuk, die de levenswijsheid van de bewoner samenvat, maar eenvoudig een geliefde, bescheiden naam: Villa Louise, Villa Maria, Villa Johanna. In de zakenwijk zijn bijna alle winkels gevestigd in gesloten percelen, stemmig als herenhuizen. Men hoort er niet het zware dreunen van voertuigen over het plaveisel, noch de kreet van straatventers, noch het hijgen van stoommachines in fabrieken. Over deze stad hangt een louter bucolische atmosfeer, die uit niets anders bestaat dan de balsamieke uitwaseming van het planten~ sap der parken, het gekwetter der vogels, het murmelen van het water in vijvers en fonteinen. Zoals in de meeste Hollandse steden, die vroeger ommuurd zijn geweest, zoals in België ook en in het Rijnland, zijn de oude wallen in parken veranderd, die de stad met een gordel van bloemen omringen. 143
De wandelparken, boulevards en onvergelijkelijke omstreken, de verrukkelijke dorpjes in de omgeving, de heuvels van Velp, het prachtige uitzicht op Montferland, de nabijheid van de Rijn, van Kleef en Nijmegen, maken Arnhem tot het geliefde vacantieoord, tot het grote Sintra') van Holland. Evenals in Sintra zijn alle grote buitenverblijven hier voor het publiek toegankelijk, en de simpelste tourist wandelt hier als over zijn eigen grond twee of drie dagen lang over landgoederen van een onvergelijkelijke bekoring, met bossen en meren, hertenkampen en parken met merinos- schapen, grotten en watervallen, hangbruggen en wachttorens, volières, visvijvers en model-stallen, zoals op het kasteel Sonsbeek, de landgoederen Rozendaal, Klarenbeek, Rederode, Biljoen, en een oneindig aantal andere. In deze streek zijn de velden in het voorjaar overdekt met tulpen en in de zomer met een hele oogst van rozen, die voor parfumerie worden gebruikt. Tijdens deze zwerftochten ziet men, als de zon schijnt, de open équipages van de rijke Arnhemmers stapvoets voorbijrijden: brede, rieten mandewagens, door poneys getrokken en vol kinderen; landauers met open parasols, waaronder bleke Friese schonen een gezondheids-ritje maken — zij zijn zo blank als het jaspe van Italiaanse madonnabeelden, heur haren zijn als goud en haar ogen zacht en melancholiek als van herstellende zieken; of elegante Indische vrouwen, creoolsen uit Sumatra, afstammelingen van inheemse vorsten, bloedverwanten van Javaanse regenten, en nu gehuwd met schatrijke Hollandse kooplieden of zeevaarders, die zich uit de zaken hebben teruggetrokken. In de Arnhemse clubs vindt men evenals in de Haagse het meest volmaakte comfort. Naast het genoegen van een wandelingetje vormen zij de enige ver inwoners. -stroiïngvade 1
)
Schitterend gelegen stadje
ten N.W. van Lissabon. 144
In sommige van die clubs, zoals in een, waar ik te dineren ben gevraagd, staat de keuken onder leiding van eersterangs Parijse chef-koks. De flessenrekken bevatten het fijnste van het fijnste uit de Europese wijnkelders, van de kostelijkste Duitse, Franse, Italiaanse en Spaanse wijnen, tot aan Portwijn toe, die op de wijnkaarten der Hollandse restaurants in het algemeen onder de recommendabele namen van London, London Old, London particular, London Select, genoteerd staat. Zo volkomen hebben onze kooplieden de Portugese handel aan vreemdelingen overgelaten, dat niet alleen onze glorierijke kleuren helaas uit alle havens verdwenen zijn, maar onze producten zelfs hun naam verliezen op de markten, waarheen wij ze zelf niet langer brengen. Niets is natuurlijker dan dat verstoten kinderen de familienaam aannemen van wie zich over hen ontfermt, en niet van wie hun het levenslicht geschonken heeft. De verzamelingen kranten en tijdschriften, die men in al deze clubs aantreft, zijn de rijkste van de wereld. Er zijn enorme bibliotheken met alle soorten periodieken in alle talen: letterkunde, geschiedenis, reizen, archeologie, linguistiek, geneeskunde, tuinbouw, visteelt, jacht, handwerken, politieke, theologische en andere strijd~ vragen, wijsbegeerte en simpel amusement. En dat alles wordt in handen genomen, geraadpleegd en gelezen. Nergens ter wereld, zelfs niet in Engeland, vindt men een zo reusachtige massa lectuur. In Bronbeek, een der fraaiste Arnhemse voorsteden, is een tehuis voor oud -militairen gevestigd. Van buiten verraadt dit merkwaardige gebouw geen enkel militair karakter. Niet het geringste soldatesk symbool! Niet het geringste decoratieve motief, dat gewoonlijk als attribuut voor dergelijke instellingen dienst doet! Noch die twee open vuurmonden voor de poort, noch de klassieke ophaalbrug of de stapeltjes kanons noch de stellig verwachte esplanade met haar-kogels, 145
onvermijdelijke kantelen en oude, theatrale stukken geschut, op affuiten gemonteerd, die even wankel en onbetrouwbaar en even goed van hout zijn als de lede invalide krijgsman, die tot kornak over-matenvd deze beestjes is aangesteld. Bronbeek biedt van buiten slechts de rustieke, vol onschuldige, kennelijk vredelievende aanblik van-komen een fraaie boerderij. Als evenzovele Cincinnatti houden deze oude snorrebaarden zich onledig met de landbouw, die zij vol toewijding beoefenen. Een glimlach van tedere sympathie speelt om de lippen van de bezoeker, die de uitgestrekte terreinen van dit militair tehuis doorwandelt en allengs de over de akkers verspreide oud -soldaten tegenkomt, die in hun laatste levensseizoen de vaderlandse grond het tribuut hunner zorgen betalen, dat in hun jonge jaren de krijgsdienst ze belet heeft te voldoen. Sommigen wieden het uienland, anderen de moestuin. Een groepje in hemdsmouwen is bezig, met de grijze hoofden in de zon, op een geëgd tuinbed, dat heerlijk riekt naar vers omgewoelde aarde, jonge aardappelen te rooien en in zakken te doen. Een eenzame schildwacht staat in hinderlaag op het bonenland. Hij loert op vogels en houdt een wakend oog op de strikken en vallen, die rondom de kooi van de lokvogel strategisch zijn opgesteld. Een ander, met een bril op, zit in het zonnetje de krant te lezen. Zijn kruk staat naast hem. Het is de schaapherder. Dit regiment bestaat uit verschillende compagnieën: fruittelers, maaiers, tuinlieden en warmoezeniers, en uit verschillende secties: die van de koestal, de kaasmakerij, de schuur, de provisiekamer, de fruitkelder, de perskamer, de hooizolder. En wanneer men de stiptheid aanschouwt, waarmede een paar bejaarde invaliden al deze ingewikkelde diensten verrichten, dan beseft men, dat zelfs in de beste legers ter wereld geen organisatie bestaat, die de natuurlijke discipline evenaren kan, die 1 46
een vrij man in zijn arbeid met de vrije aarde verbindt. In het gebouw zelf worden, als in een museum, tal van wapentrofeeën en herinneringen aan oorlogen en reizen in Afrika, Amerika, Indië, China en Japan bewaard. De op de rebellen van Sumatra en Borneo, op Spanjaarden, Portugezen, Fransen en Engelsen veroverde kanonnen zijn zo glimmend gepoetst, dat zij de krijgshaftige aanblik, waardoor zij vroeger het publiek misschien hebben geïntimideerd, volkomen hebben verloren. In de kapel zijn twee afdelingen: aan de ene kant de Katholieke, aan . de andere de Protestantse eredienst. De gelovigen gaan links of rechts en kiezen de godsdienst, die naar hun mening de beste garanties voor hun toekomstig zieleheil biedt. De Staat wast zijn handen in onschuld! Achter in de kerk, recht tegenover de ingang, bevindt zich op de ereplaats een groot tableau achter glas, waarop de médailles worden bewaard, die door in het Tehuis gestorven militairen gedragen zijn. Naast elk kruis hangt een inscriptie in koper met de naam van de soldaat, aan wie het eremetaal heeft toebehoord, en de datum van de krijgsverrichtingen, waarin hij zich heeft onderscheiden. Wanneer het lichaam van de geridderde ten grave wordt gedragen, knielt een kameraad naast hem neer en neemt hem de decoratie van de borst, die zo weer terugvalt aan de Staat: de Staat verlangt, dat de onderscheiding het individu overleeft, evenals zijn naam, die als deel van de geschiedenis van zijn vaderland, van de glorie van zijn regiment, geboekstaafd wordt. Er zijn in Holland twee soorten industrie: zuivel -industre fabrieksnijverheid. Wat wordt er eigenlijk in Holland gemaakt? De Amsterdamse Wereldtentoonstelling geeft een uitvoerig antwoord op deze vraag, die vele vreemdelingen, welke 147
die Tentoonstelling niet hebben bezocht, misschien onbescheiden jegens het Hollandse volk zal voorkomen. Ondanks zijn geologische armoede, zonder mijnen of wouden, zonder kolen, ijzer of hout; ondanks de geringe oppervlakte van zijn gebied en zijn bescheiden inwonertal; ondanks de nabijheid van zeer bloeiende industrielanden als Duitsland, België en Frankrijk; ondanks, ten slotte, de gemakkelijke import van buitenlandse producten, een invoer, die in hoge mate begunstigd wordt door de nabijheid der markten, de snelheid der transportmiddelen en de gematigde douanetarieven, wordt in Holland eigenlijk alles gefabriceerd, alle denkbare artikelen, van wapens tot sigaren, van piano's tot kaas en boter toe — boter, voldoende om alle boterhammen op alle ontbijttafels van Europa te smeren, kaas om de hele wereld van dessert te voorzien! Maar de rijkste en tegelijkertijd de merkwaardigste Hollandse nijverheid is de Amsterdamse diamantindustrie. De diamanthandel in deze stad bereikt een jaarlijkse omzet van 45 millioen en geeft arbeid aan tienduizend personen. Een enkele bizonderheid is voldoende om een denkbeeld te geven van de betekenis dier industrie: de bewerking van een diamant is 2 1 2 X zo kostbaar als de steen zelf, dat wil zeggen, de ruwe diamant wordt voor 45 gulden per karaat ingekocht, terwijl de geslepen steen gemiddeld voor ongeveer 115 gulden per karaat weer van de hand wordt gedaan. In de Amsterdamse diamantnijverheid zijn bijna uitsluitend Joden van Portugese afkomst werkzaam. Geen ander ras zou misschien in staat zijn tot de buitengewone energie, toewijding en geduld, vereist om een van die gestolde druppels koolgas in een kostbare geslepen steen te veranderen, die de Joden direct van elke valse kunnen onderscheiden door hem op de tong te leggen en zijn temperatuur waar te nemen: de diamant is namelijk de koude steen bij uitnemendheid. 148
Bij het slijpen kan men drie bewerkingen onderscheiden. De eerste bestaat hierin, dat men de steen langs de draad snijdt, dat wil zeggen in de richting van zijn kristallisatie, terwijl men hem klooft en van de grofste oneffenheden ontdoet. Het moeilijkste deel van dit voorlopige werk ligt in het mathematisch-zuiver bepalen van onderpunt en bovenvlak. Deze vormen namelijk de beide polen van de as, waaromheen de facetten worden verdeeld. De tweede bewerking wordt gevormd door het eigenlijke slijpen. Daarbij worden de facetten aan verkrijgt de steen in grove trekken zijn-gevn bepaalde vorm. In dit stadium vertoont de diamant nog de geelachtige, doffe aanblik van een kristalletje Arabische gom. De derde bewerking is het polijsten. Hiertoe wordt de steen in een stevige tang gevat, waar alleen de te polijsten facet uitsteekt. Dan wordt hij tegen een kleine ijzeren schijf gedrukt, die in een mengsel van olie en boort gedrenkt is en door een stoommachine in horizontaal draaiende beweging wordt gebracht met een snelheid van 2500 omwentelingen per minuut. De aanblik van deze fabrieken heeft iets geheim iets kaballistisch, dat de bezoeker het gevoel-zings, geeft een wereld binnen te treden, geheel verschillend van die, waarin wij leven, een wereld, bewoond door een mensenras, geheel anders georiënteerd dan het onze, niet alleen met een eigen taal en een eigen godsdienst, die zij alleen belijden, maar ook met anatomische en physiologische eigenschappen, met een temperament en erfelijke eigenschappen, die volkomen afwijken van die, welke tot onze idiosyncrasie behoren. Het is een leven door een donker vergrootglas beschouwd, een leven van een intensiteit, als het alleen gecondenseerd in een kunstwerk vertoont, en dat denken doet aan de formidabele wereld van een Dickens, Shakespeare of Balzac. 149
Teneinde zoveel mogelijk licht te laten vallen op een werk van microscopische nauwkeurigheid, zijn alle werkplaatsen achter elkander in smalle gangen onder Zij ontvangen hun licht door brede ramen,-gebracht. die van het dak tot de werkbanken lopen. Die grof eikenhouten banken, de stevige hoge krukken, in de vloer vastgeschroefd om de grootst mogelijke kracht op de werktuigen te kunnen zetten, de instrumenten, de solide pincetten, de tangen, de handschoenen met ijzeren vingers, de lampen, de houten bakken, waarin het fijne diamantboort terecht komt, de stalen aambeelden, de ijzeren. schaven, de draaiende transmissiekabels boven elke bank, de witte gordijnen voor de ramen, de handen, hemden, gezichten en haren van de zwetende werklieden, alles in deze uitgestrekte galerijen is even smerig, vet, en besmeurd met een zwartige olie. De ruwe diamant wordt in een pincet uit het bewaardoosje genomen, waarin hij met vele andere ligt en door de werkman vastgezet in een klompje lood, zo smijdig als was, dat dan, hard als ijzer of weer zacht gemaakt in een vlammetje, de steen tot tijdelijke zetting dient. Het loodklompje wordt in een mechanische, met een sleutel aangedraaide, bizonder stevige tang geklemd. Dan neemt de werkman , een in de vorm van een vijl gesneden diamantscherf, in een even solide tang onwrikbaar vastgehouden, en, steunend op het in het midden van de tafel bevestigde aambeeld, met een uiterste krachtsinspanning, die hem van het hoofd tot de voeten op zijn hoge kruk doet beven, begint hij steen in steen te laten bijten, snede in snede, een diamanten beitel in een diamanten juweel. Stelt U twee vlijmscherpe steekbeitels voor van het hardste staal, wier snijkanten tegen elkaar raspen tot door de voortdurende wrijving de snede van de een in die van de ander doordringt. Aangezien diamant nu nog scherper en harder is dan het sterkste staal, geeft dit beeld slechts een vaag idee van het al onze zenuwen 150
irriterende, alle poriën van onze huid prikkelende, oorverscheurende knarsen van die, in de stalen grijphanden van een dezer cyclopische microscopisten, door diamant gekerfde diamant. Na verloop van enkele minuten is de scherf, die als beitel dienst doet, bot geworden, en moet door een scherpe worden vervangen. Daarna begint de snij opnieuw. En zo gaat het door tot de-bewrking enorme, fantastische taak is volbracht om een steentje zo groot als een speldeknop zijn vier en zestig facetten te geven, bovenvlak en onderpunt niet meegeteld, die onontbeerlijk zijn om de ruwe diamant het fonkelende licht van de edelsteen te schenken. De polijster voltooit zijn arbeid door elke facet afzonderlijk op de slijpsteen bij te werken en de briljant zijn definitieve vorm en glans te geven. Elke briljant heeft de vorm van twee aaneensluitende afgeknotte pyramiden. Een briljant wordt als zuiver geslepen beschouwd, wanneer hij zonder steun op elk van zijn beide punten in evenwicht blijft. Daartoe is het noodzakelijk, dat elk facet zijn nauwkeurige, wiskundig juiste afmetingen bezit. Wanneer de slijper de steen bewerkt, ziet hij telkens slechts één facet. Hij is in staat op het oog, zonder de geringste afwijking, de exacte vorm en proporties van elk der zes en zestig mathematisch gelijke oppervlakken te bepalen, die de figuur, welke hij moet uitwerken, vertonen moet. Naast de briljant kent men ook de zogenaamde roos. een afgeplatte briljant met 24 in plaats van 66 facetten. Er bestaan diamanten van zo geringe afmetingen, dat er duizend van in één karaat gaan. Dat zijn de oneindigkleinen uit de juwelierskunst. Zij gelijken wel stofjes waterdamp, een lichtend stuifmeel op de gouden bloemen, die zij bedauwen of rond de zwarte stenen en stervormige robijnen, die zij als een aureool op ringen of overhemdsknopen omgeven. Welnu, elk van die bijna microscopische steentjes heeft in de Amsterdamse 11
slijperijen de drie geschetste bewerkingen ondergaan en elk bezit zijn 24 rozet-vormige facetten, die het zijn naam geven. Het woord „diamant" betekent volgens zijn Griekse wortel „de heerser". En deze bijna bovennatuurlijke, heroïeke, onverwoestbare, goddelijk-reine steen beantwoordt volkomen aan de naam, die men hem gegeven heeft, en aan de legende, waarmee dichters, tovenaars en alchimisten hem hebben omweven. Voor de Helleense Oudheid was de diamant het onoverwinlijk metaal, waarvan de goden hun wapenen smeedden: de ketenen van Prometheus bij Aeschylus, de helm van Hercules bij Hesiodus. In de tijd van Plinius de Oude schreef men hem magische eigenschappen toe en beschouwde men hem als een voorbehoedmiddel tegen pest en hekserij. In de moderne tijden is de diamant het voornaamste decoratieve attribuut van zegevierende schoonheid en heersersmacht. Men zegt, dat Napoleon zich eerst werkelijk soeverein voelde op de dag, dat hij, na zovele tronen te hebben veroverd, ten slotte de „Regent" in het gevest van zijn degen liet zetten. Alle uitzonderlijk grote diamanten hebben een naam, waaronder zij als historische personages in de fantasie blijven leven. En elk van deze stenen heeft zijn eigen dramatische geschiedenis. Zij zijn afkomstig uit de grote Indische of Braziliaanse mijnen, uit de groeven van de Oeral, van Noord-Amerika, Sumatra, Australië, China of Kaap de Goede Hoop, Zij komen uit de troon van een Perzisch vorst, uit het kromzwaard van een radjah, uit de pupillen van een godenbeeld, uit de scepter van de Mongoolse keizers, de kroon van de koningen van Lahore, of wel van de vingers van het lijk van een illuster personage, zoals Karel de Stoute, wiens lichaam onder de muren van Nancy herkend werd aan de beroemde diamant uit zijn ring, een kleinood, dat ten 152
slotte in de verzameling Demidoff is terecht gekomen. Kroondiamant, familie-diamant, diamant van een cocotte, steeds is hij in de wereld van de geest een kleine ster, een gravitatiecentrum als de zon in de wereld van de stof. Hoeveel hartstocht, hoeveel verlangen, teleurstelling, zinsbegoocheling en tranen wentelen niet rond die kleine stenen op hun baan van juweel naar juweel, van tiara naar tiara, van kroon naar kroon! Langs hoeveel wiegen, langs hoeveel slaapsteden, langs hoeveel doden voert niet hun weg! Ziet hoe zij fonkelen in het-baren licht van de maan, bij het schijnsel der kaarsen, bij de gloed der flambouwen, in nachten van liefde, glorie of stervensstrijd, in nachten van koninklijke praal, in nach -ten, dat het volk zijn woede koelt! En het zijn acht- of tienduizend Joodse werklieden van Amsterdam, die elk jaar over de wereld tienduizenden van die stenen uitstrooien, als het overvloedig zaad der wrake van een vogelvrij ras op de rassen, die het onderdrukken! Na in de Amsterdamse fabrieken zijn zes en zestig facetten te hebben gekregen, is de onvruchtbare kooIstof tot een flonkerend juweel geworden, vruchtbare moeder en trouwe dienares der verterende zonden van temperament en fantasie! Volgt Uw baan, magnetische sterren! Zwermt uit om het firmament der élégance met Uw zwijmelend licht, Uw weerschijn van rose, groen en blauw te bepulveren! Gaat uit om te fonkelen in de heilige schrijnen der martelaren, de goddelijke tabernakels, de tiara's der priesters, de diademen der koninginnen, de scepters der koningen, de slofjes der courtisanes! Achtereenvolgens zult gij aanbeden worden, begeerd en ontwijd. En wie U eenmaal zal denken te bezitten, zal eeuwig Uw slaaf zijn, voor altijd geketend aan een oud altaar, een vermolmde troon, een ontluisterd blazoen of een ingewortelde zonde! 153
Zij, die U scheppen, blijven in hun Amsterdamse Jodenbuurt, op Vlooienburg of in de Uilenburgerstraat. Dat is een wijk met nauwe, kromme, vuile straten, waar nog die gore, in lompen gehulde, ongeschoren gestalten ronddolen met hun schuine, vurige ogen: de Joden en bedelaars van Rembrandt. Vieze vrouwen, luizige kinderen, hongerige honden, schurftige katten wemelen er van de ochtend tot de avond, in zon en regen, op de straat als een markt vol oud roest. Uit verzakte ramen hangen vergane wiegematrassen en ellendige vodden te drogen. Oude vrome Joden, met grijze sikjes en een karakteristiek luchtje van knoflook en looizuur, sloffen op hun brede, bemodderde pantoffels over de gistende modder van de straat. Op de achtergrond de grote Synagoge, in wier tabernakel, uit Braziliaanse houtsoorten gebouwd. Portugese rabbijnen de wetsrollen sluiten, die zij tot taak hebben te bewaren, en te verklaren aan hun stam. Om een markt voor landbouwproducten te bekijken ben ik drie dagen naar Alkmaar gegaan, waar ik een Vrijdag, de dag van de wekelijkse kaasmarkt, heb doorgebracht. Het HoIIandse woord „Alkmaar" betekent „Alleszee". De stad dankt deze karakteristieke naam aan het groot aantal, tegenwoordig drooggelegde, moerassen, dat haar vroeger omringde. Ondanks zijn gering aantal inwoners bezit Alkmaar, zoals trouwens alle Hollandse steden, een museum, een fraaie kathedraal in Gothische stijl, een statig oudeliedengesticht, een merkwaardig stadhuis uit het begin der XVIe eeuw en een wandelbos. In het museum vindt men onder meer een collectie vaandels met leuzen uit de oorlog tegen de Spanjaarden en een verzameling folterwerktuigen, door de Inquisitie in de Nederlanden gebruikt: een soort leergang in nationale wrok tegen fanatisme en Katholieke tyrannie. Het bos, bij lange na niet zo groot als de schone 154
wouden van Arnhem en Den Haag, is liefelijk door zijn provinciale gemoedelijkheid, zijn dorpse eenvoud, zijn vriendelijke ongegeneerdheid. Aan de kant van het stadje ligt aan zijn zoom een lange rand van kleine landhuisjes, in lichte kleuren, zonnig, bijna alle van slechts één verdieping, met een klein dakvenstertje onder de geveltop. Langs de voorkant van die huizen dringt in de officiële ernst van het openbare park de huiselijke sfeer binnen van particuliere bloemperkjes, moestuintjes en boomgaarden, tussen lage bakstenen muurtjes, die het uitzicht vrij laten. In deze erfjes, die aan elkander genaaid schijnen als een gordel uit plantenlappen genaaid, gedijen, om vierkante putjes heen, groente- en slabedden, bloeiende appelboompjes, perziken, pruimen, en bonen langs staken. Kinderhemdjes, blauw gestreepte schortjes en kleine kousjes bijna zonder voet, liggen in de zon te bleken en glimlachen tussen de dikke kolen met hun zware, gekrulde bladen, gezwollen van sap. Op een met gras begroeide glooiing prijkt midden in het wandelpark een molen zoals die van Longchamps. Maar deze hier dient niet, zoals in het Bois de Boulogne, om een decoratief-rustiek aspect te geven aan de rendezvous de sport. De Alkmaarse molen staat er echt om te malen. Hij is schilderachtig, maar tegelijk nuttig, van buiten gevernist, maar van binnen wit van meel. En heel deze sfeer van herderlijke eenvoud, van naieve bucolische vrede, vormt in onze verbeelding een scherpe tegenstelling tot de krijgshaftige historie van Alkmaar, dat in de worsteling tegen Spanje de roemrijke naam van Alcmaria Victrix verworven heeft. Ik dineerde heel in mijn eentje in de grote, trieste, verlaten zaal van een dorpsherberg. Er viel een onafgebroken, dichte motregen zonder wind. Ik ging naar het raam, en met mijn hoofd tegen de ruiten keek ik naar het sterven van de dag op het plein tegenover mij. 155
Alle winkels hadden hun deuren en vensters gesloten. Alle huizen, van boven tot beneden, waren stil en verlaten als de straat zelf. Op een hoek van het trottoir voor mijn raam waren alleen twee jongetjes, onder de onophoudelijke regen, een of ander spelletje aan het spelen; vage figuurtjes in de nevel, grotesk als twee spookjes. Geen ander geluid dan het rhythmische druipen van de goten op de straatstenen. Geen enkel gedruis kwam uit de stad, die in de nevelen van de vallende avond scheen te verzinken als de gasten van Nero onder een geluidloze regen van uitgestrooide bloembladeren. Een lantaarnopsteker verscheen. Even later liep nog iemand over het trottoir; de schijf van zijn paraplu spiegelde in de plassen; de twee jongetjes verdwenen. Een paar andere, mattere lichten, begonnen vaag door de ruiten te trillen achterin de winkels. En de eindeloos-trieste atmosfeer van dit provinciestadje deed me terugdenken aan een Vastenavond in Sintra, toen ik, op het verlaten plein tegenover de gevangenis, een man, met een ossekop gemaskerd, zich in zijn eentje zag amuseren. De avond viel, en bij het vale schijnsel van de olielampen stond hij daar in de modder en beide... Twee jonge Alkmaarders, met een goed voorkomen en iets van provinciale élégance in hun kledij, kwamen voor het venster naast het mijne zitten en bestelden iets. De kellner haalde een luciferdoosje uit de zak en stak een van de vlammetjes aan van de dubbelarmige gaslamp, die boven de eettafel hing. Een van de juist binnen gekomen jongelingen sprak mij in het Frans aan: „Bien mauvais temps, Monsieur!" Zij hadden blijkbaar zin hun tong eens wat los te maken en begonnen erover te klagen, dat er „in zo'n stad" geen schouwburg of café- chantant te vinden was! Inderdaad, het was ook wel treurig, dat kerels van twintig jaar niets beters wisten te doen dan bij mij te komen zitten en naar het vallen van de regen te kijken. 156
„De mensen hier ", merkte ik op, „zullen zich 's avonds wel een beetje vervelen." Maar een van hen protesteerde direct met overtuiging: „O, vervelen, neen! Wij hebben toch ons familie -levn. „Dat kan wel, maar wat doet de familie dan om dat leven 's avonds niet vervelend te vinden ?” „Wij spelen domino en wij leggen een kaartje. Zo gaat het in het hele oude Holland. Alleen in Amsterdam zijn de mensen de hele avond op straat. Maar dat is niet zoals het hoort." En de ogen van de jongeman fonkelden als het vuur van de sigaar, die hij tussen zijn lippen hield, fonkelden van een orthodoxe, calvinistische wrevel, gloeiden van ijver voor de verdediging van het plattelands-gezinsleven. De ander, concilianter, verzachtte het een beetje: „Zelfs in Amsterdam zijn heel wat mensen, die hun avond thuis doorbrengen." Ik vermoed, dat deze jongeman een vrijdenker was. Vergeleken bij de rigoureuze ijver van zijn vriend, moest mij zijn toegefelijkheid jegens de Amsterdamse zonden wel goddeloos toeschijnen. Toen zij hun laatste slok bier hadden gedronken, gingen zij samen weg. Er viel weer een doodse stilte, als in het holst van de nacht. Het was intussen pas acht uur. Een paar lampjes brandden nog in de weinige winkels, die nog wakker schenen. Maar als de regen niet zo kletterde, geloof ik, dat ik tot drie mijl in de rondte de koeien in de polders had horen herkauwen. Een half uurtje later, terwijl ik deze aantekeningen in mijn notitieboekje zat te krabbelen, kwam een gast met een bril en een lange baard de zaal binnen. Hij droeg een hoge hoed en een regenjas, en de punt van zijn paraplu droop van het water. Hij nam een brief —
157
in ontvangst, die naast een oud telegram in het glazen kastje van de eetzaal op hem stond te wachten, vroeg om zijn kandelaar en ging langzaam de trap op naar zijn kamer, na ons, dat wil zeggen mij en het mij omringende ameublement, met een rondgaande groetbeweging goedennacht te hebben gewenst.
De goddeloze van daar straks kwam in zijn eentje terug, ging aan een tafeltje zitten, legde daarop allerlei papieren, en begon in een zakboekje notities te maken. Een oude man, met een zijden kalotje op zijn witte haren, een gladgeschoren gezicht en Goudse pijp, kwam ook naar beneden en ging een krant zitten lezen tegenover de schrijvende jongeling. Even later zat de jongeman zo hartelijk en rond te schateren, en de grijsaard, die hem het een of-borstig ander vertelde, had in zijn slimme oogjes, in zijn brede, tandeloze mond, in de geestige rimpels van zijn oude, leuke, ironische kop, een zo intieme, vriendelijke glim158
lach, dat ik ineens alles begreep, wat de verdediger van de Hollandse familiegenoegens had willen zeggen: de bizondere aanleg van de Hollander om met weinig gelukkig te zijn, een aanleg, die hij te danken heeft aan een kostelijk privilege van zijn ras: de bewuste, redelijke liefde voor al wat bescheiden, eenvoudig en vriendelijk is. En in dit simpel herberg -toneeltje van twee willekeurige reizigers, die onder een gaslamp een moderne krant zaten te lezen, was het mij, alsof ik terug blikte naar een Hollands binnenhuisje uit de XVIIe eeuw, naar de levende inspiratie van een dier gezellige, warme, gevoelige, blijmoedige genrestukjes uit het onsterfelijke oeuvre van een Metsu, een Jan Steen, Gerard Dou, Pieter de Hoogh en Van Ostade.
et
De volgende dag was 1 marktdag. Het weer was opgeknapt. De hemel was bijna voortdurend blauw, bij grote tussenpozen alleen viel er een kort, licht regentje. Helder kwamen de lijnen en kleuren uit van de puntgevels der kleine huisjes, de glanzende, spitse daken, het slanke profiel van de torens en het groene lover van de hoge, eeuwenoude beuken langs de gracht. Het sierlijke stadje was fris en helder van tekening als een landschap van Ruysdael of Metsu. De gehele bevolking was de straat op gegaan. In de étalages glommen met feestelijke glans de uitstallingen van blinkend koperen vaatwerk, Noord - Hollands goud gouden kappen, oorknoppen en haarspelden-filgran, met briljanten bezet, en de gastronomische verleiding van de banketbakkers en varkensslagers. Van alle kanten, uit Kamperduin, Bergen, Egmond, Broek-in-Waterland, trokken langs de uitgestrekte velden en eindeloze weiden de fraaie Noord-Hollandse rijtuigjes met hun grillig houtsnijwerk en provinciale blazoenen, karmijnrood, goud en blauw geschilderd, en volgeladen met kazen of met hele families, die ter markt gingen. De belletjes aan het tuig rinkelden, de zwepen 159
knalden, en zij werden getrokken door zware Friese dravers met dikke, laag neerhangende staarten en lange manen, die trilden in de wind. Over het kanaal voeren de dikbuikige schuiten, tjalken en pramen, die aan het marktplein zelf kwamen meren tegenover de prachtige Stadswaag, uit leisteen, baksteen en natuursteen in bizonder fraaie, warme tinten gebouwd. De hoofdtooi der vrouwen schitterde in de zon als reliekschrijnen van witte kant, met gouden hangers en edelstenen versierd. De mannen, allen in het zwart, hadden de ernstige deftigheid van welgestelde hereboeren, die naar een raadsverkiezing, een veefokdag of een landbouwfeest gaan. Als het middaguur slaat, speelt het carillon van de Waag het sein om de markt te openen. De transacties nemen dan een aanvang temidden van geweldige stapels kazen, op het plein als barricades opgetast, en die alle eigenschappen bezitten, die dit product veroorloven te concurreren met Parmezaanse kaas, met Roquefort, Gruyère en Brie: Edammer, uit zoete melk; Leidse, uit zure; Friese kaas, en de befaamde groene Texelse uit de melk van schapen, en gekleurd met een eigenaardig aftreksel van hun uitwerpselen. Als men deze reusachtige pyramiden van pantagruelische lekkernijen aanschouwt, dit apocalyptisch visioen van zeven overvloedige, vette jaren als een soort dessert voor de droom der zeven vette koeien, dan begrijpt men de nationale trots van dit kazende Holland. En de zo gezegende, zo veelgeprezen vruchtbaarheid van onze Zuidelijke landouwen komt ons in de gedachte met een koude rilling van armzaligheid. Een Andaluziër offreerde eens een Sevillaanse oranjeappel aan, een Friese vriend en zei: „Ik kom uit het gebenedijde land, waar dit twee maal per jaar wordt 160
voortgebracht!" Toen gaf de Fries hem een kaas in ruil voor de sinaasappel en antwoordde: „En ik kom uit het gemaledijde land, waar dit ook twee maal wordt voortgebracht.... per dag!" Aangezien het geheim de ziel is van de negotie, wordt op de Alkmaarder markt de prijs van de koopwaar alleen in ronde getallen met luider stemme afgeroepen: de kleine verschillen worden tussen koper en verkoper met gebaren bedisseld, en de overeenkomst wordt beklonken door een ingefluisterd woord en een handdruk, waarmee de koop als een erezaak bezegeld is. Zes woorden, drie of vier monosyllaben, twee gebaren, en klaar is Kees. Ons, mensen van het Pyrenese Schier komt dat alles wat triestig voor. Wij hebben-eiland, de indruk, dat tussen al die ernstige, stille, in het zwart geklede mannen, de kazen niet klaar liggen om te worden verkocht, maar om te worden begraven. Het is geen markt, het is een De Prof undis. De leden van het Kaas dragen grove, wit linnen kleding. Aan de-dragesil kleur van hun das kan men zien, bij welke weegschaal zij behoren. Zij laden de verkochte kazen op handwagentjes, rijden er een poort van de Waag mee binnen en komen er al spoedig door een andere weer mee uit. De kaas is dan officiëel gewogen en van de voor stempels voorzien. -geschrvn Dan wordt ze in schuiten geladen. Dit geschiedt met een wonderbaarlijke rapheid en behendigheid: de kazen worden eenvoudig door de lucht geworpen als monsterachtig grote hagelstenen, als een verschrikkelijk bom uit met boterkogels geladen mitrailleurs, die-bardemnt van de kade af in de schuiten staan te vuren. De boordevolle schepen hijsen hun brede, vierkante zeil in de top van hun enige mast en varen langzaam heen, zwaarbeladen en tot de rand in het water. Lege schuiten nemen de plaats van de volle in. Om zes uur 's middags is de markt afgelopen. De laatste schuit heeft losgemaakt. Op de weiden langs de 161
wegen heffen de koeien de koppen op en staren onbewegelijk naar de rijtuigen, die snel met vrolijk belgerinkel voorbij draven, en weldra als donkere, bewegende puntjes verdwijnen aan de gulden einder, waar de zon nog draalt. De knechten van de Waag boenen met grote emmers water het lege marktplein schoon. De bevolking gaat naar huis. De huizen gaan dicht. Dan valt de nacht, en de stad verzinkt in een oude stilte, de doodse stilte van een vesting uit de riddertijd, als de brug was opgehaald, de wacht de ronde gedaan had, en van de wachttoren de avondklok al had geluid.
Geen enkele rijkdom, geen enkele glorie heeft Haarlem een zo grote bekendheid geschonken als zijn befaamde tulpen. Noch Coster, noch Kenau Simons Hasselaar, noch zelfs Frans Hals kunnen daarmee concurreren. Het is in gesprekken met Hollanders niet fijngevoelig, al te lang stil te staan bij anecdotes, die op die vermaarde bloem betrekking hebben. Als men dat onderwerp aanroert, blozen zij een beetje, of vertrekken hun mond tot een koele, onvriendelijke, een beetje bittere glimlach, als die van genezen krankzinnigen, die aan hun vroegere afwijking herinnerd worden. In de XVIle eeuw heeft de tulpenliefde namelijk de proporties van een epidemische waanzin aangenomen. Het was een echte besmetting, een massapsychose, zoals die der flagellanten na de pest van Florence. De vrede had enige jaren lang in Holland enorme rijkdommen, in scheepvaart en wereldhandel verdiend, doen samenvloeien. En er waren niet, zoals in Portugal, een hof en een clerus om de schatten van de geadelde zeevaarders en kooplieden weer weg te laten smelten in ruïneuze hofpraal en kloosterkwezelarij. Al wat men verdiende behoorde de familie toe en werd in eigen woning uitgegeven. Na de onvergelijke162
lijke weelde van de als musea overvolle huizen, volgde de luxe der tuinen: een Portugese Jood in Den Haag liet in de poort van zijn park een massief zilveren hek plaatsen. Aangezien de politie dit gebruik van edele metalen voor aan de openbare weg gelegen hekwerken niet veroorloofde, vond men veldbloemen uit, die nog duurder waren dan goud. Tulpen waren in Holland al sedert de XVIe eeuw bekend.. Zij waren er ingevoerd door de botanicus Charles de 1' Ecluze, beter bekend onder zijn verlatijnste naam van Carolus Clusius, dezelfde, die door een samenvatting in het Latijn een Europese vermaardheid had gegeven aan het werk van de grote Portugese natuurkenner Garcia da Orta 1 ), de eerste Europese geleerde, die de schoonheid van Indië op wetenschappelijke wijze aan de wereld heeft geopenbaard. Door de kunst van de kwekers verkreeg de bloem van Clusius een eindeloze verscheidenheid van vormen en kleuren, en elke nieuwe variatie werd met fabel sommen betaald. -achtige Maar spoedig kwam de krach. De Staten verboden termijnhandel in tulpen en verklaarden, dat deze bloemen niet als een product mochten worden beschouwd, dat op oneerlijke manieren mocht worden verhandeld. Een algehele ineenstorting van het bedrijf volgde, de tulpomanie was ineens genezen. Dat belet niet, dat ook nu nog, als de lente komt, de velden in de omgeving van Haarlem zich met duizenden tulpen tooien. De tulpenhandel, tot normale proporties teruggebracht, vormt ook nu nog een voorname bron van inkomsten voor de Hollandse bloemkwekerij. En men moet de grote kwekerijen van Holland, België en Duitsland hebben bezocht om zich een denkbeeld te vormen van het belang, dat dit bedrijf, in Portugal 1 ) Gest. 1570. Schrijver van de Co ló q ui o s do s S i mp 1 e s," Gesprekken over de Kruiden ".
163
zozeer verwaarloosd, voor onze volkswelvaart zou kunnen vertegenwoordigen. Utrecht en Leiden zijn de voornaamste centra van studie en wetenschap. De geographische ligging van Utrecht heeft deze stad in handel en industrie een voorsprong gegeven, die zij weliswaar niet geheel verloren heeft, maar die in de loop der jaren toch veelverminderd is. Zo wordt het beroemde bewerkte fluweel, waaraan Utrecht haar naam gegeven heeft, nog wel in andere plaatsen, maar niet langer in Utrecht gefabriceerd. De stad is van een angstvallige zindelijkheid, met rechte, brede straten, en met grachten doorsneden, waarover het lover van oude bomen zijn stille schaduw werpt. Die grachten hebben hier een bizondere vorm: zij zijn diep, met hoge wallen, zoals de Seine in Parijs, en aan beide zijden vindt men woningen, die aan het water liggen als aan een straat, en wier dak de bestrating van de kade vormt. Deze stad kwam mij eenzelviger, stiller en triester voor dan de andere Hollandse steden. Geen enkele wagen, rijtuig of paard in de verlaten straten, waar de voetstappen hol klinken, waar de melancholieke, verveelde atmosfeer van een oude kloostergalerij schijnt te hangen. Utrecht doet inderdaad denken aan een geweldig klooster, een stad van monniken en nonnen. Een paar Puriteinse jongemeisjes gaan mij voorbij. Zij gaan naar de kerk of komen er vandaan. Zij lopen langzaam, met neergeslagen ogen, de armen tegen het lichaam gedrukt, de handen over het middel gekruist. Zij zijn blond en bleek; iets van de mystieke ontroering van de Margaretha der Germaanse legende schijnt in haar wezen te trillen. Zij doen mij denken aan een calvinistische transpositie van de Andaluzische vroomheid: het Vesper luidt, de Sevillaanse meisjes gaan ter 164
lil
kerke, de rozekrans om de polsen, het geborduurde zitbankje aan de arm, de mantilla over de schouders, de kousen zichbaar in haar lage schoentjes, en twee anjers in het haar. Zo gaan zij knielend zuchten voor het retabel der Allerheiligste Maagd. In een plantsoen kom ik een man tegen, die mij aanziet, alsof hij mij voor iemand houdt, die hij kent en haat. Het is een magere oude man, geheel in het zwart, met een grijzende baard om zijn van boosheid vertrokken gezicht, kleine, blauwe ogen, dunne, minachtend gekrulde lippen. Ik stap op hem af en op mijn vriendelijkste toon vraag ik hem beleefd een aanwijzing, die ik niet nodig heb. Hij kijkt mij woedend aan, spuwt op de grond en loopt een andere kant uit. De brave man heeft mij voor een Spaanse Katholiek aangezien en een uitbarsting van zijn secte -haat niet kunnen onderdrukken. Inderdaad, ik behoor tot een ras en een godsdienst, die gehaat zijn bij een Nederlandse Protestant. Maar hoezeer hebben drie eeuwen philosofie de religie, waar deze man behoort, en die, waarvan hij mij de ver -toe waant, niet aangetast! -tegnwordi 165
Het Katholicisme, zo krachtig door de wetenschap bestreden en becritiseerd, is verslapt en tot een onschuldig Christelijk rationalisme afgezakt, dat bovendien sterke individuele verschillen vertoont. Maar het zegevierend protestantisme is door zijn verbreiding juist bekrompener geworden. En van het moment, dat het niet, langer een poging tot vrij onderzoek van de waarheid vertegenwoordigde, maar integendeel een definitieve, onveranderlijke leer, is het voor de vooruitgang een even geducht obstakel geworden als het oorspronkelijk fanatisme, dat de nieuwe godsdienst zich juist bestemd achtte te vernietigen in naam van de menselijke rede. Als dus de triumf der wetenschap in deze eeuw nog veroorloven zou tussen mij, de afstammeling van Torquemada, en deze Utrechtenaar, de afstammeling van Johannes Hus, de oude brandstapel weer op te richten, dan zou deze keer i k het slachtoffer zijn. Ondanks de kracht van de geloofsovertuigingen, die ik aan de lompheid van dat heerschap kon afmeten, veroorlooft de verdraagzaamheid de meest uiteenlopende secten in Utrecht naast elkander te leven en maakt deze stad tot een interessant museum van dogmatische curiositeiten. In de meest volmaakte harmonie wonen er Katholieken, Protestanten, Jansenisten en Moravische broeders zij aan zij. De Hernhutters bewonen in het liefelijke dorpje Zeist, onder de rook van Utrecht, een enorm, maar architectonisch onbelangrijk gebouw. Hun grote gemeenschap, in de XVIe eeuw door de vervolgde, verstrooide aanhangers van Johannes Hus gesticht, bestond, zoals men weet, uit afstammelingen van de vroegere Boheemse en Moravische broeders en uit alle Protestanten, wier opvattingen van die van Luther en Calvijn verschilden. Men vertelt, dat de grote Hus op de brandstapel
166
glimlachend keek naar een vrouw, die zich verdienstelijk dacht te maken door het vuur op te rakelen. En stervend zou hij hebben uitgeroepen: „0 sancta simplicitas!" Het schijnt, dat de Hernhutters het ironische gezegde van hun martelaar als ernst hebben opgevat en tot hun leefregel verheven. „Heilige eenvoud!" Verheven denkbeelden gelijken in hun ontwikkeling op veel gebruikte borstels: eerst reinigen zij, dan worden zij zelf smerig, en ten slotte besmeuren zij de dingen, die zij aanraken. De gemeenschap der Hernhutters, als laatste uitdrukking van de heldhaftige ketterij van Johannes Hus,, levert wel het overtuigendst en treurigst bewijs voor dit onvermijdelijke verval der schoonste beginselen. Een onvruchtbaar, teruggetrokken bestaan van zachtmoedige, in afzondering levende maniakken zonder wetenschappelijke ontwikkeling, dat is al wat er in Holland van de revolutionnaire, krijgshaftige secte der Hussieten is overgebleven. In een andere wijk van Utrecht wonen, een beetje afgescheiden, de Jansenisten. Sedert 1725, toen de bisschop van Utrecht tegen de bul Unigenitus protesteerde, zijn er twee bisschoppen in de stad, één die door de Romeinse Curie benoemd is, en één, die door de clerus gekozen wordt, voor zover deze zich niet met de bul in kwestie verenigen kan. En deze beide soorten geestelijkheid van dezelfde kerk leven al meer dan anderhalve eeuw in een kleine stad naast elkander, zonder dat dit ooit tot wanordelijkheden of conflicten aanleiding heeft gegeven. -
Naast het Stedelijk Museum is het buitengewoon belangwekkend Aartbisschoppelijk Museum voor het publiek geopend. Merkwaardige bizonderheid: aan de Katholieke geestelijkheid, en in het bizonder aan het intelligente 167
initiatief van een Aartsbisschop van Utrecht, Monseigneur G. W. van Heukelum, zijn de laatste jaren in Holland een merkwaardige vernieuwing van het onder schone kunsten en de ontwikkeling van de-wijsnde smaak van het publiek te danken ! De geestelijkheid, die zich in Katholieke landen zo onverschillig of zelfs vijandig betoont tegenover de oplossing van esthetische problemen, heeft in Holland juist de meeste belangstelling voor het behoud en herstel van oude monumenten en voor het verzamelen en wetenschappelijk inventariseren van kunstvoortbrengselen, in het bizonder van die, welke de geschiedenis der Christelijke kunst illustreren. Leiden is de universiteitsstad bij uitstek. Het speelt in Holland dezelfde rol als Salamanca in Spanje, Bonn of Heidelberg in Duitsland, Coimbra in Portugal. Het doet een beetje denken aan Bonn, maar er ontbreekt die aristocratische sfeer, die de prachtige Duitse stad te danken heeft aan de vorstenzonen, die er de colleges komen volgen, en aan... de studentenduels. De Leidse studenten bezitten niet, zoals die van Bonn, luxueuze raspaarden of schitterende pleizierjachten. Zij dragen al evenmin de hiërarchieke distinctieven, waaraan men in de Duitse universiteiten de zoontjes van vorsten, van titularissen, lagere edelen en simpele welgestelde burgers onderscheiden kan. Ook duelleren zij niet geregeld eenmaal per week, zoals in Bonn en Heidelberg, in een ingewikkeld soort reddingstoestel geregen, waarin de kampioenen er uitzien als duikers, die klaar staan om in de diepten van de oceaan af te dalen. En dat alles om der wille van het kinderliik genoegen, zich het hoofd tot een schaakbord van krijgshaftige littekens te maken, of op het altaar van de bravour een paar schilfertjes van hun schedel, een stukje lip of een reepje neus aan de god der Ere te wijden. 168
De prinsen uit het Oranjehuis hebben de Leidse Universiteiten bezocht, zoals de Duitse kroonprins, Prins Wilhelm, en zijn neven van Baden, Saksen, Oldenburg en Mecklenburg die van Bonn. Maar deze omstandigheid heeft de democratische geest van de Hollandse hogeschool onberoerd gelaten, en het tegelijkertijd zo ernstig en vriendelijk aspect van dit oord van grondigestudie niet veranderd. Het mos, dat er tussen de stenen van kaden, straten en pleinen groeit, geeft een fluwelen zachtheid aan de atmosfeer van stille overpeinzing, die over deze plaatsen schijnt te zweven. Zij doen denken aan de galerijen van een oud klooster, gebouwd om een binnenhof, waar de aarde vochtig is van het plantensap. Op wie uit Utrecht komt, maakt Leiden de indruk van een bekoorlijke, gezellige stad. Men kan geen plaats begeren, die voor meditatie en studie geschikter zou zijn. De twee voornaamste bouwwerken zijn de Academie en de Studentensociëteit, een weelderig gebouw, waarin de Leidse studenten, trouw aan de genoegens van hun vaders, als goede vreedzame burgers bijeenkomen om tijdschriften te lezen, te roken, bier te drinken en schaak te spelen in gezelschap van hun professoren. Dank zij de bijna volkomen afwezigheid van handel en industrie, schijnen de vermaarde gebeurtenissen uit Leidens historie hier dichter bij ons te zijn gebleven; een waas van eerbied en weemoed tegelijkertijd hangt daardoor over deze stad. Geen plaats ter wereld mag er op bogen twee eeuwen lang zoveel invloed te hebben uitgeoefend op de wijs ontwikkeling als Leiden in de-gerinasthc XVIe en XËTIIe eeuw. De reiziger, die er juist is aan. gekomen, behoeft slechts een plattegrond te raadplegen en, zoals ik gedaan heb, de stad in een paar uurtjes door te wandelen, om alle oude gebeurtenissen te zien herleven in de roemrijke sporen, die het verleden heeft nagelaten op deze vrije, gewijde grond, bakermat van moderne wetenschap en moderne kunst. 169
Van de toren van het oude kasteel ziet men de gehele stad en een deel van het door admiraal Boisot geïnundeerde land, over een uitgestrektheid van twintig mijlen, tussen Delft, Gouda, Leiden en Rotterdam. Over dezelfde kanalen, die de stad nog omgorden, en wier stille wateren in het zonlicht wel een stalen lint gelijken, kwam eindelijk in een stormvlaag het Zeeuws eskader, met levensmiddelen beladen, aangezeild. Dit zijn nog dezelfde kaden, waarop zooveel mensen van gulzigheid in het brood gestikt zijn, dat hun over de verschansing der schepen werd toegeworpen, terwijl de geletterden, de honger minder achtend dan de grammatica, zich vrolijk maakten over de fouten, die generaal Valdez in het Latijnse briefje had gemaakt, dat hij op zijn lessenaar in het verlaten kamp had achtergelaten. Dat is nog dezelfde Sint-Pieterskerk, waarin dadelijk na het ontzet het saamgestroomde volk met snikken en tranen antwoordde op de eerste accoorden van het orgel, dat de Psalm van Luther had ingezet. In het nieuwe Museum vindt men een kostbaar schilderij, het „Laatste Oordeel" van Lucas van Leyden, de patriarch van de Hollandse schilderkunst, welke van hem het clair-obscur en het luchtperspectief geleerd heeft. Hij was de eerste in de reeks vermaarde schilders, die hier geboren zijn: Jan van Goyen, Gerard Dou, Jan Steen, de Jordaens der Hollandse school, een Titiaan in diamanteditie, Gabriël Metsu, een der grootste schilders van kleine doeken, een Velasquez in zakformaat. Bij de „Ruïne", de plaats, waar in 1807 een kruitschip is ontploft, waren vóór deze ramp nog de werkplaatsen van de beroemde drukkers Elzevier te vinden. De Elzeviers hebben krachtig bijgedragen tot de verbreiding der Latijnse litteratuur door hun prachtige uitgaven van Vergilius, Plinius, Horatius en Ovidius. En dan toont men de reiziger nog een heilige plek: 170
de fundamenten van de molen, waarin Rembrandt het levenslicht heeft aanschouwd. In de zaal van de Academische Senaat, in het gebouw van de Universiteit, die door Willem de Zwijger en Marnix van St. Aldegonde is gesticht ter herdenking van de overwinning van Leiden, waarbij de Hollandse onafhankelijkheid, het lot van een godsdienst en de bestemming van een volk werden beslist, ziet men de portretten der professoren, die deze school gedurende anderhalve eeuw beroemd hebben gemaakt. Zij hebben haar gemaakt tot het onschendbaar toevluchtsoord van alle grote geesten ter wereld, de machtigste voorraadschuur der Europese wetenschap en onneembare citadel der gedachtenvrijheid, een vrijheid, die door de Leidse magistraten eens in gedenkwaardige woorden is neergelegd: „De vrijheid heeft er altijd in bestaan vrij te mogen spreken, en alle beknotting van die vrijheid duidt op tyrannie. De rede, die de vijandin der tyrannen is, dwingt ons te verklaren, dat het even onmogelijk is de waarheid te onderdrukken als het licht." En in dit plotseling ontstoken licht van geestelijke onafhankelijkheid, een licht, dat rood gekleurd werd in vuur en bloed en tegen de donkere achtergrond van fanatisme en middeleeuwse slavernij een verblindend schone dageraad scheen, verschijnt de stichting der Leidse Universiteit, het Hollandse Athene, Athenae Batavae, zoals Meursius haar noemde, als de schoonste apotheose van de vrije geest en het vrij geworden geweten. Het feest ter gelegenheid van de opening der Academie, de Be Februari 1575, niet veel meer dan drie maanden na het ontzet, terwijl Leiden nog zuchtte onder de verwoestingen, door pest, honger en oorlog aangericht, werd tot een der merkwaardigste Renais plechtigheden, zoals deze door de wonderbaarlijke-sance Nederlandse kunstenaars werden georganiseerd. Het 171
waren ceremoniën, waarvan Rubens in zijn schetsen een beeld heeft gegeven, dat onze hoogste bewondering wekt. Meursius beschijft uitvoerig de Leidse triumftocht, de ruiterstoeten, de zegewagens, de allegorische groepen van het grootse inwijdingsfeest. Toen de stoet het Universiteitsgebouw passeerde, aanschouwde men een van die buitengewone plechtigheden, die de ganse geest der Renaissance openbaren, een geest van Christelijke liefde en heidense cultus, waarvan Luis de Camóes ons in zijn „Lusiaden" de trouwste uitdrukking heeft nagelaten. Men zag, hoe een weelderig gepavoiseerd schip de Rijn kwam afvaren en langzaam de steven naar de kade wendde, waar de stoet vóór de poort der Academie halt had gehouden. Op het dek van het met lauwertakken en oranjetwijgen behangen schip, dat met Perzische en Vlaamse tapijten was belegd, was onder een baldakijn van goudbrokaat Apollo met zijn Muzen gezeten. De Muzen zongen in koor, Apollo bespeelde de lier. Argonauten zaten aan de riemen, Neptunus met zijn druipende baard en de klassieke drietand in de vuist hield het roer. Dit allegorisch gezantschap van de Parnassus kwam statig aan land. De professoren schreden vooruit om het te begroeten. En de negen Muzen omhelsden elk op haar beurt ieder der hoogleraren en wijdden hen zo voor de dienst van letteren en poëzie door hun de heilige kussen van Theocritus en Lucretius op mond en wangen te drukken. Met de inwijding der Universiteit valt de liberale, democratische instelling van het Curatorium samen. Het bestaat uit een College van burgers, dat met het academische docentencorps ten nauwste samenwerkt en belast is met de zorg voor de financiële belangen der Universiteit, met haar vertegenwoordiging en verdediging bij de autoriteiten, en dat verplicht is haar zo nodig 172
op eigen kosten bij te staan. Het mag daartoe de hulp inroepen van het gehele volk, opdat een instelling, die het gehele land toebehoort, nooit te gronde gericht worde of door de onverschilligheid of animositeit van de Staat verdorven. Want de Leidse Universiteit moet steeds staan boven alle politieke strijd en alle politieke willekeur, omdat haar belangen zijn toevertrouwd, die uitgaan boven alle officiële bemoeienis: het lot van de geest, de toekomstige geslachten, de ziel van het Vaderland. Door de verheven taak, die het is opgedragen, door de verantwoordelijkheid, die op zijn schouders rust, heeft het College van Curatoren het karakter gekregen van een adelstand, een soort erelegioen, onafhankelijk van de Staat. Wie het voorrecht te beurt valt tot Curator te worden gekozen, geniet geen ander privilege dan zijn medeburgers de zwaarste diensten te mogen bewijzen, die juist om hun zwaarte in de nationale dankbaarheid een uitzonderlijke beloning vinden. De burgers, die zich in de strijd om de onafhankelijkheid het meest hadden onderscheiden, waren verheugd zich met Oldenbarnevelt, Prins Maurits en Louise de Coligny, de nobele weduwe van Willem de Zwijger, tot de beschermers van de nieuwe Universiteit te mogen rekenen. Onder de studenten bestaat geen enkel kaste- of secteonderscheid. Geen enkele godsdienstige of politieke gelofte wordt van hen gevraagd. Vrije geesten, die eenmaal die atmosfeer van wetenschappelijke onaf hadden ingeademd, konden die van andere-hankelijd landen niet meer verdragen. Als een plant tot het licht, zo wordt het ,ntellect tot de vrijheid aangetrokken. Zo komt het, dat Leiden twee eeuwen lang van overal vervolgde geleerden en dichters heeft aangetrokken: Descartes, Bayle, Voltaire, Mirabeau. En van de 3232 173
van 1583 tot 1609 ingeschreven studenten waren niet minder dan 1250 buitenlanders. In onze dagen oefent de Leidse academie niet langer een dergelijke aantrekkingskracht uit. Het gemiddeld aantal studenten bedraagt zes honderd, waaronder slechts weinig vreemdelingen. En toch, het is troostrijk dit te mogen constateren, de geest van deze Universiteit is nog even liberaal als in de XVIIe eeuw. Eén enkel feit is voldoende om het te tonen. In 1875 heeft Leiden met grote luister het derde eeuwfeest van zijn Universiteit herdacht. Professoren uit bijna alle hogescholen ter wereld hadden aan de uitnodiging om de feestelijkheden bij te wonen gevolg gegeven. Ter gelegenheid van de godsdienstige plechtigheid in de oude St. Pieterskerk, in tegenwoordigheid van de buitenlandse hoogleraren in vol ornaat — de Hongaren met fluwelen baret, waarop een pluim in diamanten speld, de professoren uit Bonn en Jena met gouden ketenen omhangen, die uit Coimbra met doctorshoed en bef — in tegenwoordigheid van de Koninklijke familie, van het Hof en van een talrijk publiek, besteeg de Rector-Magnificus Heinsius de katheder en met de meest gedurfde vrijmoedigheid en volmaaktste oprechtheid hield hij een pleidooi voor de beginselen der vrijheid van wetenschappelijk onderzoek en schroomde hij niet, de delicaatste problemen van de verhouding tussen experimentele critiek en theologische dogma's ter sprake te brengen. De Leidse Universiteit had bij deze gelegen heid verscheidene buitenlandse geleerden het eredoctoraat toegekend. De namen der met deze onderscheiding begiftigden werden door de spreker van de katheder afgeroepen. Toen daarbij twee buitengewoon veelzeggende namen werden uitgesproken, die van Darwin en van Littré, ging de stem van de redenaar verloren onder het langdurig applaus en de geweldige toejuichingen van de gehele Universiteit, van alle gelovigen, van het gehele publiek. Zo huldigden allen het recht tot 174
vrij onderzoek naar de waarheid, verpersoonlijkt in de beide geleerden, die van dat recht in onze eeuw het ruimst gebruik hebben gemaakt tot heil van de weten wijsbegeerte en de vooruitgang der mensheid.-schap,de Om kennis te nemen van de wetenschappelijke exegese van onze tijd, kan men tegenwoordig ook naar Berlijn, Londen of Parijs gaan in plaats van naar Leiden, ofschoon het studiemateriaal hier uitstekend is en de organisatie van de Faculteiten voortreffelijk. Ook het Rijksmuseum van Oudheden, het Munt- en Penningkabinet, het Rijksmuseum van Natuurlijke Historie en de Hortus Botanicus zijn schitterend. Maar dit alles is toch onvoldoende om een echte intellectuele hegemonie te vestigen. De geestelijke krachten zijn in Holland tegenwoordig over een te groot aantal Universiteiten verspreid, zodat zij de bizon invloed, die van één enkel centrum kan uitgaan,-der verloren hebben. De wel wat verouderde „Leidse Fles" alleen is niet meer voldoende om de belangstelling van het Europese publiek op de Leidse Academie te richten, nu de aandacht naar andere middelpunten van moderne wetenschap is afgeleid. Maar om in een kerk, zonder onderscheid van secte, school of partij, de namen van een Darwin en een Littré te horen toejuichen, daarvoor is het ook nu nog noodzakelijk naar Leiden te gaan, even goed als ten tijde van Scaliger, Albinus en Boerhaave. Want dit verschijnsel heeft men nog nergens anders kunnen waarnemen, en het zal waarschijnlijk nog lange tijd duren vóór men het ergens anders waarnemen zal! Dat komt, omdat bij de overige Europese volkeren de vrijheid, in de worsteling van ideeën en aspiraties, nog niet meer dan een omstreden beginsel is. In Holland is de vrijheid een openlijk erkend vol feit, een levensfunctie van het maatschappelijk-donge organisme, een eigenschap, aan het leven der natie inhaerent en als de ziel in het lichaam daarin besloten, 175
In Holland wordt over gewetensvrijheid niet gedis. cussiëerd als over iets, dat door een bepaalde partij wordt voorgestaan. Het is er onmogelijk de vrijheid van denken naar believen te verruimen of te beknotten. Zij is er een kosmische werkelijkheid, om zo te zeggen een bestanddeel van de plaatselijke atmosfeer, zij zit er in de lucht, en in de longen van elke Hollander afzonderlijk. Men vraagt er niet om en men verleent ze niet. Zij wordt er eenvoudig ingeademd. Ook moet men nog naar Leiden gaan om een zeer speciaal soort student te leren kennen: de Hollandse. In hem komt het duidelijkst die ernst tot uitdrukking, die de krijgshaftige geschiedenis van dit volk en de aard van zijn bodem, welke de mens tot een onafgebroken tweekamp met de zee dwingt, op het gelaat en in het karakter van alle burgers gestempeld heeft. Geen spoor van de oude zorgeloos -onverschillige studentenarmoede van Salamanca, Coimbra of het Quartier Latin. De student uit Salamanca met de bedelaarsnap op de hoed als symbool van zijn professionele armoede, en die als straatzanger met zijn gitaar langs de huizen trekt; zijn Coïmbraanse collega, die in de herberg zijn huisbezem tegen een schoteltje gebakken sardientjes inzet, of een Chaunard, die een cabriolet huurt om ergens vijf frank te leen te gaan vragen, al die typen zouden in Leiden als een schande worden beschouwd. Decorum, zedelijke waardigheid en zelfrespect zijn dingen, waarmee de Leidse studenten, evengoed als de deftige burgers van de Amsterdamse beurs, ernst weten te maken. Ik heb al verteld, dat de studenten hier een sociëteit bezitten, die in een der voornaamste gebouwen van de stad gevestigd is. Dat paleis is in opdracht van de studenten neergezet. Daartoe hebben zij een vereniging opgericht, tot voorzitter, praeses studiosorum, hun verdienstelijkste medestudent gekozen, en een lening 176
aangegaan. De Hollandse kapitalisten hebben de oproep van de academische jeugd in vol vertrouwen beantwoord en de studentencorporatie een som van bijna f 250.000 tegen 2% geleend. Behalve over een bibliotheek en een leeszaal, beschikt de studentensociëteit over een restaurant, dat voor de fijnste Haagse of Parijse clubs niet onder doet, een grote bal- en concertzaal, waar de studenten twee maal per jaar alle dames van de Leidse society ontvangen, een zaal voor feestmaaltijden, waar dikwijls de professoren worden uitgenodigd, conversatiezalen enz. De Leidse studenten zijn voortreffelijke valseurs, velen van hen zijn uitstekende musici, en zij spreken even vloeiend Frans met de dames en de touristen als Latijn met de geleerden. Merkwaardig contrast: terwijl het Latijnse ras elke dag meer op onrustbarende wijze de kennis verliest van de taal, die de glorie van zijn geschiedenis vormt; terwijl in Portugal bijvoorbeeld, als eenmaal 177
drie of vier ouderwetse hoogleraren, die nu nog een soort paleontologische curiositeiten vormen, gestorven zullen zijn, niemand meer een regel van Horatius zal kunnen scanderen of een zin van Cicero ontleden, beoefenen de Germaanse volken het Latijn met bizon toewijding, spreken en schrijven het als wereldtaal-der der geleerden en beschouwen kennis van het Latijn als onmisbaar voor iedere intellectueel. In de mond van deze blonde, baardeloze lieden, dië het Latijn met de Hollandse keel-R uitspreken, krijgt de taal van Tacitus en Vergilius een nieuw, verrassend leven, de bijtende, rauwe kracht van het schoonste levende dialect. Marmier vertelt, hoe hij aan de Leidse Universiteit een doctorandus had ontmoet, die in het Latijn een lang proefschrift gewijd had aan de analyse van een oud Hollands dichtwerk. Hij verdedigde zijn dissertatie in het Latijn, waarbij hij geweldige moeilijkheden van stijl en zinsconstructie te overwinnen had om door ingewikkelde omschrijvingen de nauwkeurige betekenis van de Nederlandse zegswijze weer te geven. Men vertelt mij ook, dat er op het ogenblik nog één hoogleraar is, die al zijn colleges in het Latijn geeft en van de katheder geen enkel woord in een andere taal spreekt. Het klassieke gebruik is zelfs buiten de muren der Academie in het dagelijks leven doorgedrongen, en met mijn eigen ogen heb ik zowel te Leiden als in Utrecht voor het venster van te huur staande kamers dit opschrift gezien: Cubiculum locandum, en boven de deur van enkele restaurants: Pax intrantibus.
De Technische Hoogeschool geeft Delft een soortgelijk karakter als Utrecht en Leiden. Door de achteruitgang van zijn vroegere artistieke, industriële en politieke betekenis vormt het een soort overgang tussen de levende steden van Noord -Holland en Friesland en de dode steden aan de Zuiderzee. 178
De Zuiderzee, in de XIIe eeuw door een verschrikkelijke springvloed ontstaan, verbond het oude meer Flevo met de Noordzee en veroorzaakte de stichting van nieuwe havens en nieuwe handelscentra en de ondergang of verdwijning van andere. Maar in weinige jaren tijds zal de Zuiderzee worden drooggelegd en in uit veranderd, zoals in 1840 de Haarlem--gestrkpold mermeer. In deze streek, waar pas veertig jaar geleden dit stormachtige, gevaarlijke meer is verdwenen, ziet men nu uitgestrekte, vruchtbare velden, vol kudden vee, met boerderijen, landgoederen en dorpen bezaaid, en doorkruist met spoorlijnen en straatwegen, waar bovenuit, in de zon, tussen het dicht geboomte, de toren -spiten blinken. Een dergelijk werk, ofschoon van veel groter omvang, is men dus van plan in de Zuiderzee te ondernemen. Het belooft een der geweldigste waterbouwkundige prestaties te worden van onze eeuw. De dode steden, die nu nog de Zuiderzee omgeven, zullen dan opnieuw een even wonderlijke verandering doormaken als in de XIIIe eeuw. Van oude havens zullen zij jonge landbouwcentra worden. En in plaats van „dode steden" te worden genoemd, zullen zij voortaan de „herboren steden" heten. Delft dankt zijn historische vermaardheid voornamelijk aan zijn aardewerk, in de ganse wereld beroemd. De Portugezen zijn de eerste Europeanen geweest, die uit China het aardewerk meebrachten, waaraan wij de naam porcelana hebben gegeven. De vervaardiging daarvan is het eerst beschreven door Fernäo Mendes Pinto en Frei Gaspar da Cruz. 1 Maar de Hollanders zijn de eersten geweest, die in )
1 ) Fernaa Mendes Pinto (gest. 1583), vermaard reiziger en avonturier, van wiens Per e grin a c á o (verschenen 1614) al in 1652 een Nederlandse vertaling, naar de Franse van 1628, in zeer verkorte vorm het licht heeft gezien. Frei Gaspar da Cruz, een missionaris, heeft in 1570 een werk over China gepubliceerd.
179
Europa, in het begin van de XVIIe eeuw, de zogenaamde „faïence" hebben gefabriceerd, een imitatie van het Chinese en Japanse werk, in de eerste tijd van haar verschijning „porcelein" genoemd. De oudste in de Hollandse registers gevonden licentie dateert van 4 April 1614. De Arabische traditie in de ceramiek van het Iberisch Schiereiland is door een wet van Philips II verbroken. Uit godsdienstige overwegingen verbood hij namelijk het vervaardigen van aardewerk in de stijl der ongelovigen. Toen begonnen de Spanjaarden het geémailleerde Italiaanse werk na te bootsen en de Portugezen het Hollandse blauw-en-wit. Maar het is nooit in ons opgekomen, de lessen in practijk te brengen, die wij uit de eerste hand in het Verre Oosten hadden gekregen. Na onze ontdekkingsreizen bleven zij, die niet rijk genoeg waren om zich de weelderige, uit Indië geïmporteerde tafelserviezen aan te schaffen, het grove inheemse vaatwerk gebruiken, dat volgens Arabische en Romeinse tradities werd geproduceerd, en waarvan nog wonderlijk schone sporen zijn overgebleven in de vorm van onze even interessante als levenskrachtige rustieke pottenbakkerskunst. Eerst in 1767, nadat de Staat de beroemde „Fábrica do Rato" had opgericht, werd de porceleinindustrie in Portugal onder de gunstigste auspiciën ingewijd, en volgens, modellen, die niet alleen uit Italië, Rouaan en Nevers, maar ook uit Holland afkomstig waren. Want terwijl de eerste meesters der Koninklijke Porceleinfabriek allen Italianen waren, onderging deze nieuwe industrie allerlei invloeden, die niet van de „Fábrica do Rato" uitgingen: de traditie van Palissy in Caldas da Rainha, de traditie van Delft in Oporto en Lissabon. In alle kerken in de provincie gebruikt men nog, om de troon van het laus-perenne op hoogtijdagen met bloemen te smukken, wit-en-blauwe porceleinen vazen in de vorm van een waaier, die zich in kleine buisjes open180
vouwt, wat ze op grote handschoenen met halve vingers doet gelijken: die vazen zijn niets anders dan de Hollandse tulpenvaas, de speciale vaas, waarin de Hollandse liefhebber zijn kostbare bloemen ieder afzonderlijk voorzichtig in het water placht te zetten. Aan de andere kant hebben de Hollanders noch de zeeën bevaren, noch verre landen ontdekt met het karakteristiek Iberische doel, tot groter ere van priesters en koningen het ware Geloof te verbreiden. Neen, zij streefden uitsluitend naar hun eigen rechtstreeks profijt. Zij wilden, uit Indië teruggekeerd, een mooi huis kunnen neerzetten, in plaats van het te verkopen om aan het hof te kunnen gaan leven. Zij wilden de onvergelijkelijk schone parken van Arnhem, Utrecht en Amsterdam gaan planten, in plaats van vruchtbomen uit de grond te trekken, zoals Don Joáo de Castro op zijn landgoed heeft gedaan. l ) Twee honderd jaar lang heeft de Delftse ceramiek geen concurrentie gekend. Dat onovertroffen porcelein, dat zijn gewicht aan goud opbracht, was een der voor bronnen der nationale rijkdom. Waaraan was-namste de superioriteit van dit fabrikaat boven alle soortgelijke te danken? Aan de kwaliteit van het glazuur, zegt men wel. Maar het Delftse glazuur was uit dezelfde tinmijnen en leemgroeven afkomstig, waaruit ook de Belgische, Engelse en Noord- Franse fabrieken het betrokken. Evenmin aan de kwaliteit van het leem. De grondstof van het Delftse aardewerk is in geen enkel opzicht boven die van het Italiaans, Frans en Duits porcelein te prefereren. De superioriteit van het Delftse fabrikaat was alleen en uitsluitend een gevolg van de zeer bizondere be1) Beroemd zeevaarder en krijgsman uit de XVIe eeuw. Vruchtbomen, van wege hun practisch nut, beschouwde hij als beneden de waardigheid van een adellijk domein.
181
kwaamheid van de arbeiders, die het vervaardigden. Dit verschijnsel is wel zeer tekenend en een sprekend bewijs voor het nut van de aesthetische opvoeding van een volk voor de ontwikkeling van zijn industriële rijk -domen. De geschiedenis van het Delftse porcelein moet nog geschreven worden. Vele beschouwingen van kunst verzamelaars zijn onsamenhangend en on--historcen nauwkeurig. Maar drie hoofdfeiten schijnen mij in deze enigszins duistere materie toch onomstotelijk vast te staan. Ten eerste heeft de Delftse porceleinindustrie slechts ongeveer twee eeuwen bestaan. Ten tweede had deze industrie i n H o 11 a n d geen traditie achter zich, zoals in Italië, en in meerdere of mindere mate in alle landen, die aan de Romeinse heerschappij onderworpen waren geweest. En ten slotte past de Delftse porceleinindustrie in het kader der Hollands- Japanse handels wortelt in de J a p a n s e traditie en ont--betrking, wikkelt 'zich evenwijdig aan de grote Delftse schilderschool. Aangenomen dus, dat de Delftse ceramische kunst op geen inheemse traditie steunde en binnen een beperkt aantal jaren haar opkomst, bloei en verval heeft gekend, moeten wij tot de gevolgtrekking komen, dat deze industrie aan toevallige omstandigheden te danken is geweest: de Japanse invloed en de raadgevingen en critiek der grote schilders. Om die Japanse invloed te begrijpen moet men het verschil in opvattingen van de Hollandse en Portugese zeevaarders niet uit het oog verliezen. Als nederig onderdaan van Zijne Majesteit, als gehoorzaam soldaat van zijn Koning, stelde de Portugese zeeman geen persoonlijk belang in de studie der onbekende culturen, waarmee hij in aanraking kwam. De onopgesmukte verhalen van de schipbreuken onzer 182
galjoenen, zo prachtig door ooggetuigen zelf gedaan, de eenvoudige kronieken van scheepstochten en gevechten, maakten veel meer indruk op de avontuurlijke fantasie van onze landgenoten dan de leerrijke beschrijvingen van een Pinto en Garcia da Orta. Voor de Hollander daarentegen kwam het avontuur pas op de tweede plaats en wekte veel minder enthousiasme. Zo komt het, dat Holland geen epos van de zee bezit. De Hollandse zeeman is noch dromer noch dichter. Hij is burger van een Republiek, lid van een democratie. Op hem rust de verantwoordelijkheid van een deeltje, hoe klein ook, van het staatsgezag. Als hij van zijn verre reizen in het vaderland is teruggekeerd, heeft hij wel iets anders te doen dan aan de huiselijke haard te zitten vertellen van het leven aan boord of de gevaren van de reis, of van dramatische gebeurtenissen in die verre, geheimzinnige streken, waar hij niet, zoals wij, aan wal is gegaan om de glorieuze vlag met de Quinas 1 ) te hijsen, een kerk te bouwen om de bekeerlingen te dopen en een galg te timmeren om de ketters op te knopen. De Hollander beseft, dat hij bij zijn thuiskomst geroepen zal worden om de zaken van het gemenebest te bedisselen, en dat hij behalve dit alles nog hard zal moeten werken ook. Want in een land, waar noch religieuze, noch militaire orden zijn, waar men geen monniken, geen gepensionneerde krijgslieden en geen hovelingen vindt, verliest, wie niet wil werken, alle recht op onderscheiding, ja, hij wordt er bijna als een misdadiger beschouwd. Van dit gezichtspunt bekeken is Japan de profijtelijkste leerschool voor de moderne Hollandsche beschaving geweest. In dat zoete land, in de lachende beemden, die de baai van Jesso omgeven, waarboven de top van de 1 ) Figuren van vijf schilden, die men op het Portugese wapen en in de Portugese vlag aantreft.
183
Foesijama met zijn eeuwige sneeuw verrijst, temidden van dat fijngevoelige ras, waarin een grote liefde voor de natuur zich aan een diep gevoel voor het schilder~ achtige paart, hebben de Amsterdamse en Rotterdamse zeelieden hun smaak voor het decoratieve ontwikkeld, waardoor zij hun landschappen en grachten, hun bruggen, tuinen en kiosken een vorm hebben weten te geven, die men bij geen andere Europese natie vindt. Stellig is het de aanblik van de weelderige Japanse flora geweest, zo knap voor practisch nut en lust voor het oog gekweekt, die de smaak van de Hollandse grondbezitter heeft gelouterd en verfijnd. En op de nijverheid moest Japan nog wel een machtiger invloed uitoefenen. Terwijl wij nog heden ten dage Europese landen kennen, waarin het nut van een Ministerie van Onderwijs niet wordt beseft, bezit Japan reeds in de XVIIe eeuw een officiële instelling, die wij zeer wel een „Ministerie van Schone Kunsten" noemen kunnen. Aan de wijze zorgen, door de Japanse regering aan de artistieke opvoeding gewijd, dankt de Japanse werkman in alle onderdelen der kunstnijverheid zijn onovertroffen meesterschap. Van de Japanners hebben de Delftse ceramiek- kunstenaars dus de eerste beginselen van hun vak kunnen leren. De Hollandse regering heeft geen bemoeienis gehad met de scholing der arbeiders, die de Delftse fabrieken hebben opgericht. Maar de vertrouwelijke omgang met de schilders, die in Delft hun ateliers hadden of dikwijls hun ezels kwamen neerzetten in de velden om de stad, heeft een tijd lang een officiële school vervangen. Die meesters kregen tal van leerlingen en verbreidden onder het volk hun teken- en schilderlessen. Alleen reeds de beroemde bierbrouwerij van Jan Steen was voor de artistieke opvoeding van de Delftse arbeiders van sneer nut dan een complete academie. Alle landschapschilders uit Den Haag, Leiden en Amsterdam, die een tijdje in de buurt van Delft doorbrachten, 184
om niet te spreken van hen, die daar hun vaste woonplaats hadden, kwamen daar bijeen. De pottebakkers
prefereerden de taveerne van Jan Steen boven alle andere; zij leerden er het meeste van hun vak. Hoeveel
J WVU^^t,^ , ,
doeken zullen daar niet, tussen de vaten en kruiken, door Jan Steen en zijn kameraden in het bijzijn van die drinkende bezoekers geschilderd zijn! In de vertrouwelijke omgang met zoveel voortreffelijke kunstenaars, die de techniek van hun vak volkomen beheersten en tegelijkertijd zo joviaal waren en mede aard, begonnen ontelbare lieden zich voor-delzamvn
185
de schilderkunst te interesseren en leerden zij tekenen zonder meester, door het te zien doen en erover te horen praten. Wie de verzamelingen Delfts porcelein in de musea en de rijke particuliere collecties beschouwt, krijgt de indruk, dat die schone anonieme werken door het penseel der grote Hollandse meesters zijn gewrocht. Maar het schijnt vast te staan, dat geen enkele schepper van olieverf-doeken in Delft porcelein beschilderd heeft. Hun spontane, misschien zelfs onbewuste geestelijke leiding heeft echter een geweldige invloed op het werkvolk uitgeoefend, dat van hen geleerd heeft het potlood te hanteren, een palet samen te stellen, tinten en kleuren te combineren, en bovendien door de decoratieve stijl van het aardewerk de smaak van het publiek te vormen. Maar omdat de regeering de artistieke elementen van deze nijverheid niet in blijvende instellingen had vastgelegd, geraakte zij weer in verval met de verdwijning der toevallige oorzaken, waaraan zij haar opkomst te danken had gehad. De Delftse productie vond haar natuurlijk einde, zodra er in Delft niemand meer te vinden was, die tekenen kon. Tegenwoordig is er nog slechts één enkele porceleinfabriek in de stad. Zij is door een jonge ingenieur op de ruïnes van een oude, verlaten werkplaats opgericht. Zijn eerste werk is geweest de artistieke traditie door het openen van een tekenschool weer op te nemen. Na een bezoek aan die fabriek liep ik tegen het vallen van de avond langs een gracht. Daar kwam ik een rij meisjes tegen van tussen de vijftien en twintig jaar, ernstig en goed gekleed. Zij waren van de tekenschool op weg naar huis, met haar mappen onder de arm — een bekoorlijk beeld van de herboren Hollandse Kunstnijverheid. Zij liepen langs dezelfde stille, rustige grachten, waarin de kruinen der oude bomen zich spiegelen, en waar tegenover, in het licht voor het raam, de porce~ leinschilders der oude fabrieken zaten te werken. Mis186
schien gaan zij wel langs het postkantoor, gevestigd in het huis, waarin Michel van Miereveld heeft gewoond, langs het huis van Vermeer, dat ook nog bestaat, en dat hij zelf op een van zijn beste doeken vereeuwigd heeft; langs het Prinsenhof, waar Willem de Zwijger vermoord is in het St. Agathaklooster, dat nu als kazerne dienst doet, en waar men nog de kogelsporen op de muur kan zien; langs de Boterbrug, waar Leeuwenhoek het microscoop heeft uitgevonden; de Korenmarkt, waar het uithangbord van de Zwaan, later door een simpele kurk vervangen, heeft geprijkt, ten teken, dat daar de vrolijke taveerne van Jan Steen gevestigd was. Maar zij zullen noch Frans van Miens, noch van Ostade tegenkomen, die haar joviaal zouden omhelzen, haar tekenmappen openmaken en haar schetsen becritiseren; en evenmin Pieter de Hoogh, die zoveel gehouden heeft van de huizen aan deze stille lanen, waarop de spiegeling der verlaten grachten haar warme lichtreflexen wierp. En ook niet de vriendelijke, idyllische Paulus Potter, die kwam kijken naar de zware, zachtaardige koeien, beminnelijk symbool van het vreedzame Hol landleven, dat in de Georgica van deze onge--landse ëvenaarde meester vereeuwigd is. De levende herinnering aan zooveel vergane glorie hult deze stad voor het oog van de bezoeker in een geheimzinnig waas van melancholiek herdenken. Toen ik hier van de Hollandse steden afscheid nam, was het mij te moede, alsok ik mij op het eerbiedwaardig, bescheiden en liefderijk met bloemen gesmukte kerkhof der dode kunst bevond, alsof Delft het graf was van de schilderkunst, zoals van de admiraals Piet Hein en Maarten Tromp, van de rechtsgeleerde Grotius, de zoöloog Leeuwenhoek, de dichter Tollens, en van de grote Willem de Zwijger, de Vader des Vaderlands, wiens beeld te slapen ligt op zijn zwart marmeren sarcophaag, aan zijn voeten de trouwe hond, die hem bi) het beleg van Mechelen het leven heeft gered. 187
De Ursulakerk, waar men de tombe van Willem van Oranje vindt, is de Westminster Abbey der Nassaus, het familiegraf van het huis van Oranje. En op het uur, dat ik deze regelen schrijf, draagt men daarheen het stoffelijk overschot van de ongelukkige Prins Alexander, laatste mannelijke vertegenwoordiger van dat heldengeslacht, waarmee ook de vier eeuwen lang beroemde naam van Oranje van de aarde verdwijnen zal.... .
188
V HUIZEN EN MENSEN
In Holland heeft elk schip iets van een huis, en elk huis iets van een schip. Het leven op het water en dat op het land hebben zo talrijke punten van aanraking, dat zij in heel veel dingen samenvallen. Aan boord ziet men, hoe de vrouw, die dikwijls met haar man meevaart, op een beschut plaatsje van het dek of een vensterbank van de kajuit haar bloemetjes kweekt, een kippenhok verzorgt, eenden, of konijnen fokt, en allerlei huisdieren aan het waterleven went: kanaries, katten en honden, die door de gewoonte van het varen bijna tot amphibieën worden. 189
In de kajuiten van de trekschuit zijn de raampjes versierd met mousselinen gordijntjes, in het midden open en aan weerszijden in een linten lusje vastgemaakt. Op de tafel staan twee zorgvuldig gepoetste koperen potjes; in een daarvan ligt het kooltje vuur om de pijpen aan te steken en het andere dient voor de as en de sigaren Tegen de binnenwand van de schuit hangt een-puntjes. klein, schuin spiegeltje, een rekje met een paar boeken en een hoekkastje met theekopjes en een komfoortje voor de passagiers. Kortom, een eenvoudig intérieurtje van een boerenwoning, die over de kanalen glijdt van dorp tot dorp. in de huizen vindt men lage, met gevernist hout beklede zolderingen, die de vorm van de balken doen uitkomen; steile, smalle, glimmend gewreven trappen, met een loper in het midden, waar maar één persoon tegelijk op lopen kan, en die als leuning twee fraaie koorden vertonen, door zware, glanzend koperen ringen gehaald; bedsteden als scheepshutten; het uiteinde van de dakbalk steekt uit de geveltop en loopt uit in een takel, zoals bij een lier, met een touw eromheen om de meubels van de verschillende verdiepingen op en neer te halen of voorraden naar de zolder te hijsen; reglementaire schoonmaakdienst op vaste dagen en elke Zaterdag een grote beurt voor het gehele pand, dat van boven tot beneden aan de buitenkant gewassen wordt en gewreven. Meer dan waar ter wereld ook draagt alles er hier toe bij een huis op een schip te doen gelijken. De smalle, hoge huizen, door één gezin bewoond, hebben in het algemeen dezelfde indeling als sommige herenhuizen in Oporto: voorkamer, achterkamer, twee of vier alcoven, en een trap in het midden onder een bovenlicht. Er is echter één belangrijk verschil tussen het type huizen van Oporto en het Hollandse type. In Oporto ligt de eetkamer op de bovenste étage tegenover de keuken; in Holland ligt ze op de benedenverdieping, 190
komt uit op de tuin en grenst aan de salon, naast de gang, die een vestibule vormt, afgesloten door de altijd groen geverfde straatdeur. En deze straatdeur is horizontaal in twee stukken verdeeld, waarvan het benedenste als onderdeur dienst doet, iets, dat men alleen hier en in Oporto vinden kan. De keuken, de bergplaats voor brandstof en de wijnkelder liggen onder de grond; zij krijgen licht door twee kelderramen, één aan de straatkant en één aan de achterzij. Tussen salon en eetkamer is een dubbele schuifdeur. over de gehele breedte van het huis, waardoor men de verdeling van de ruimte onzichtbaar kan maken en zo de twee kamers tot één vertrek samenvoegen. In alle huizen, waar ik geweest ben, was de betimmering van deze indeling geheel verdwenen. De hele oppervlakte van de benedenverdieping, van de voor tot de achtergevel, evenwijdig met de gang, vormde één enkele doorlopende vloer, met tapijten in Perzische stijl bedekt, één vertrek, dat de tweeledige bestemming had de gasten op visite en de gasten aan tafel te ontvangen. Niets eenvoudiger en vriendelijker, niets geriefelijker en gezelliger dan zulk een intérieur. Bij de twee ramen aan de straatkant zijn de salonmeubelen geplaatst: twee canapé's en fauteuils vol met kussens: een ronde tafel met albums, kranten en tijdschriften; een hoge spiegel boven de schoorsteen; een gepolijst mahoniehouten kapstok naast de deur; olieverfschilderijen, aquarellen, gouaches, carbontekeningen of etsen, ingelijst aan de wanden; de onvermijdelijke étagères met Chinese en Japanse snuisterijen; een geborduurd satijnen kamerschermpje met bamboehekwerk; een piano of vleugel schuin over de vroegere scheidingslijn tussen de beide kamers. En achterin, in het zachte, groenige licht van de tuin, op een laatste plan, door een ander daglicht, inniger dan dat van de voorgrond, zacht gekust, als in de dubbele perspectieven
191
van de binnenhuizen van Pieter de Hoogh, de reine, huiselijke blijheid van een tafel, gedekt aan het door bloeiende klimplanten omslingerd raam, een zoom van hyacinthen ontloken langs de vensterbank; een hoge, met kussens belegde stoel voor de heer des huizes, de traditionele koperen theeketel op het buffet; een kast met glazen deuren; een rek met aarden of tinnen kannen; en ten slotte, de wand verlichtend met ronde plekken van tedere glans, hier en daar met een fellere streek van het zonnepenseel, het onovertroffen émail van de oude Delftse borden met hun warme, amberkleurige weerschijn. In het huiselijk leven van het Hollandse en het Portugese volk, die in andere opzichten zoveel op elkaar gelijken, geeft de verschillende indeling van de woning een eigen karakter aan elk van beide, en heeft ten gevolge, dat onze gastvrijheid anders is geaard dan die van een Hollands gezin. Tussen een plaatsje op de canapé en een plaatsje aan tafel, tussen de visite en het couvert, handhaaft een familie uit Oporto de eerbiedige afstand van vier étages een Hollands gezin maakt daartussen geen enkel onderscheid. Onbekenden blijven onverbiddelijk buiten, men staat ze over de onderdeur te woord. Alleen een vriend mag binnenkomen, en van dat ogenblik af is hij de gast in de antieke, gewijde betekenis van dit woord. Men vergenoegt zich er niet mee, hem een stoel aan te bieden. In een Hollands huis wordt U helemaal n i e t s aangeboden, o f gij krijgt onvoorwaardelijk Uw eigen plaatsje aan de huiselijke haard, in het hart van het gezin. Generaliseren is altijd gevaarlijk. Men mag het nationale karakter van een volk niet bepalen op grond van de individuele geaardheid van de weinige vertegenwoor192
digers daarvan, waarmede een vreemdeling in aanraking komt. In plaats van een abstracte theorie op te zetten, zal ik dus liever een simpele getuigenverklaring afleggen. Ik kies daarom uit de verschillende huizen, die ik in Holland heb bezocht, drie hoofdtypen: dat van een schrijver, dat van een kunstenaar, en dat van een rijke handelsman. Deze drie variëteiten ga ik nu beschrijven. Op het terrein van de Amsterdamse Wereldtentoonstelling bevond zich ook een Perspaviljoen. De Amsterdamse journalisten, onder leiding van de Heer Van Duyl, hoofdredacteur van het „Algemeen Handelsblad ", hadden dit Paviljoen voor de ontvangst van hun buiten collega's ingericht. Ik wilde het graag bezichti--landse gen .-- het was smaakvol door de beste Amsterdamse meubelmakers en stoffeerders aangekleed, vol bloemen, artistiek aardewerk en schilderijen van meesters der moderne Hollandse school — en dus moest ik de portier wel mijn qualiteit van schrijver verraden: anders zou ik er niet hebben mogen binnengaan. In een der zalen, waar men mij binnenleidde, werd mij toen door twee heren het vreemdelingenboek aangeboden en was ik verplicht mijn naam in te vullen en mij voor te stellen. Zwijgend nam ik de pen ter hand, spelde mijn naam, voegde er mijn hoedanigheid van correspondent van de Gazeta de Noticias aan toe, vulde in de daartoe bestemde kolom het adres in van mijn Amsterdams pension, groette nog eens beleefd en trok mij terug, gehuld in die atmosfeer van buigende, sierlijke majesteit, die zo ontroerend de weerzin van vissen tegen de genoegens van een babbelpraatje manifesteert. De volgende ochtend ontving ik op mijn kamer, namens het Amsterdamse Perscomité, een vrij spoorabonnement eerste klas op alle Hollandse lijnen, drie maanden geldig, benevens een hele collectie uitnodi193
gingen voor congressen, recepties en toneelvoorstellingen. Ik achtte het derhalve mijn plicht persoonlijk de voorzitter van het comité te gaan bedanken voor deze vriendelijkheid, die van een zo typisch Hollandse gastvrijheid getuigde. Na een afspraak te hebben gemaakt, ging ik dus om negen uur 's ochtends naar het redactiebureau van het „Algemeen Handelsblad ". Ik was voorzien. van een introductie, die de Burgemeester van Amsterdam zo charmant was geweest mij voor dat doel te geven. Het „Algemeen Handelsblad" is het voornaamste handelsdagblad van Amsterdam. Het telt twintig duizend abonné's en verschijnt 's ochtends en 's avonds. Elk nummer heeft bovendien twee edities. De persen draaien bijna zonder onderbreking van 's ochtends tot 's nachts, en een dubbele staf van redacteuren en correctoren wisselt er elkander voortdurend af. Toen ik daar op dat vroege ochtenduur arriveerde, had de hoofdredacteur zijn kopij al naar de drukkerij gezonden, met zijn medewerkers geconfereerd, en de correspondentie en manuscripten doorgekeken. Er waren al bezoekers ook, en schrijlings op zijn stoel gezeten, praatte hij met een ongelofelijke woordenvloed tegen twee heren, die vóór mij waren binnengekomen. Zonder te onderbreken, wat hij bezig was in het Hollands te zeggen, opende hij de brief, die ik hem aan las deze, wierp ze op zijn bureau en wees mij-bod, een plaats op de sofa aan. Ik ging zitten, haalde mijn aantekenboekje te voorschijn, en begon te noteren: „Opkamer. Laag plafond. Monumentale schrijftafel. Geen enkel boek of papier daarop. Grote boekenkast. Marokijnleren ameublement. Journalistenkop sprekend gelijkend op de Portugese Koning Dom Fernando 1 ), alleen draagt hij een bril en, artistiek ongegeneerd, een 1)
1367-1383. 194
dun wollen lange jas en een breedgerande, versleten strohoed. Op het tapijt, in een hoek, twaalf flessen. Jenever of curacao? Op één zit nog de kurk, de andere zijn leeg." Een kwartiertje later vertrokken de beide bezoekers. Toen stapte de hoofdredacteur van het „Algemeen Handelsblad" op de fles met de kurk af, vulde twee grote glazen, offreerde mij een daarvan, en zei: „Dit om te beginnen." Ik nam het aan en dronk het leeg. Het was Eau de Vichy! Toen stak hij een sigaar op, gaf mij de arm, en voegde eraan toe: „En nu gaan wij op stap!" Zo maakte ik kennis met de Heer van Duyl, de populairste Amsterdamse journalist. Het was tien minuten voor half tien. Toen wij elkaar weer loslieten en ik wegging om naar bed te gaan, was het kwart voor drie..., in de ochtend van de volgende dag! De familie Van Duyl woont 's zomers in een klein villaatje bij de duinen, op ongeveer een uur sporen van Amsterdam. Daar ben ik met Van Duyl geweest, toen ik hem voor de eerste maal op zijn kantoor had ontmoet. In het dorpsstationnetje, helemaal groen van het klimop, dat de bakstenen gevel bedekte, stijlvol gemeubileerd als de werkkamer van een kunstenaar, kwamen wij de drie kinderen van mijn nieuwe vriend tegen: twee meisjes tussen de acht en twaalf jaar en een jongen van een jaar of veertien. De meisjes hadden haar schoolschortjes voor, een katoenen parasol onder de arm, boeken en een lei aan een riem. De jongen droeg een schooltas op zijn rug. Alle drie waren zij blond, met grote, groenachtig blauwe ogen, en een buitengewoon frisse gelaatskleur. En tegelijkertijd hadden zij iets ouderwets-naiefs over zich, een onschuld uit vervlogen 195
tijden. Zij deden mij denken aan die beminlijke portret~ ten, geschilderd door Greuze, Latour of Prud'hon. Zij kwamen van hun school in Amsterdam en wij hadden toevallig in dezelfde trein gezeten. Maar zij maakten elke dag dat reisje en hadden dus derde-klas kaartjes, terwijl wij eerste hadden gereisd, zodat wij elkaar pas bij de aankomst hadden ontmoet. Na de vereiste voorstellerij, de jongen aan mij en ik aan de jongedames, gingen wij allen gezamenlijk, hand aan hand op weg, te midden van het geurende hooi... Het was zo tussen vier en vijf, het uur, waarop de Hollandse hemel onveranderlijk glimlacht, en de zon, zelfs in de winter, elke dag, al is het maar voor een oogenblikje, haar gezicht vertoont. Niets is liefelijker, niets heeft een kalmerender invloed op onze zenuwen en onze fantasie, dan de onvergelijkelijke rust, de wonderlijk heldere kleuren van de groene Hollandse velden op dat uur. Het is een levende werkehaar aanraking dezelfde heilzame,-lijkhed,or weldadige ontroering schenkt, die de stedeling, lange tijd in dorre, rumoerige straten gekerkerd, snakkend naar stilte en licht, naar eenvoud en rust, in de beschouwing van de pastorales van Van der Velde, de Mozart der schilderkunst, vinden kan. Onder de heldere, serene hemel, schijnt het gras van de weiden, het water van het kanaal, het mos en de waterleliën plotseling de adem in te houden om ons te zien voorbijgaan. Bij het onverwacht gerucht van ons lachen vliegen een zwerm duiven of een paar fazanten op, en opgeschrikte duinkonijntjes springen vóór ons over de weg. Vóór de cottage, met vier ramen en een deur in het midden, ligt een tuintje, van de weg gescheiden door een groen geverfd houten hek van een meter hoog, Links tegen een muur, die een rechte hoek met de voorgevel vormt, is een soort veranda met een afdak. Achterin, op een rustieke canapé zit, aan een tafelte, waarop 196
twee houten breipennen in een reep tapijtwerk naast een mandje met bloemen liggen, Mevrouw Van Duyl. Zij draagt een tuinmutsje, heeft mitaines aan, en met de handen in de schoot, kijkt zij rustig over de wijde vlakte, doordrongen van de bekoring der natuur. Terwijl ik de vrouw des huizes begroet, komt de kleine Van Duijl te voorschijn met een groot paard, een oude, goedige rossinant met lange manen, die hij zelf voor een brikje spant. Dan trekt hij zijn handschoenen aan en neemt ons allemaal mee op een ritje sous bois, onder het voorwendsel onze eetlust voor het diner op te wekken. Om zeven uur gingen wij aan tafel in de ruime huiskamer, die tegelijkertijd als salon en als eetkamer, als bibliotheek en studeerkamer dienst doet. De ramen stonden open; de wijde rust der velden stroomde binnen; aan de horizon rees de maan. Voordat de korte puriteinse stilte van het Benedicite viel, had Mevrouw Van Duyl een bos gladde, glanzende sleutels genomen en uit een hoekkast een brood, een servet en een fles Rijnwijn voor mij te voorschijn gehaald. Aangezien men in Holland in het geheel niets over heeft voor uiterlijk vertoon, en alle vrouwen er bovendien goede huismoeders zijn, heeft ieder gezin gewoonlijk niet meer dan één dienstbode. De bediening aan tafel is dan ook op aartsvaderlijke wijze georganiseerd in overeenstemming met deze bescheiden hulp, De twee schotels van het middagmaal, de soepterrien niet mee worden tegelijk op tafel gezet op twee kom -gerknd, iedereen bedient zich zelf sans facon. Toch-fortjes.En voelde ik af en toe op mijn schouder de warmte van een gedienstige, bezorgde hand: een van de dochtertjes was opgestaan om zonder verdere plichtplegingen -- zoals bij Homerus of in de Bijbel --- mijn glas te komen vullen of mij een nieuw stukje brood te geven. 197
Om negen uur kwamen de kinderen één voor één naar mij toe, hielden mij hun wang op voor een kus, en gingen naar bed. Het jongste meisje keerde zich om, toen zij de deur uit liep, en met een plechtig gebaar, de hand uitgestrekt, zei zij ernstig een paar woorden tegen haar moeder. Haar oudere zuster was zo vriendelijk ze voor mij te vertalen: „Ik vond die vreemdeling erg leuk." Om elf uur ging Mevrouw van Duyl met eigen hand het fijne porcelein en onze vergulde likeurglaasjes in de bijkeuken wegsluiten, na ze zelf omgewassen te hebben. Haar man en ik, sigaar in de mond. ellebogen op tafel, bleven nog wat nababbelen. Hij had heel Europa bereisd en was zelfs veertien dagen in Portugal geweest. Hij was een cosmopoliet in de verheven philosophische zin van dat woord: volkomen vrij van alle bekrompen vooroordelen van ras of volk. Zijn voorlichting was voor mij van bizonder grote waarde en ik overlaadde hem met vragen. Sommige van zijn antwoorden heb ik diezelfde avond voor het naar bed gaan nog genoteerd. Over de godsdienst bijvoorbeeld: „Zijn er in Holland vrijdenkers ?" „Heel wat, maar er is geen een onverschillige. Op godsdienstig gebied wordt op alle mogelijke manieren gedacht. Maar er is niemand, zoals bij de Latijnse volkeren wel schijnt voor te komen, die helemaal niet denkt, en dat gebrek aan gedachten tot een, naar onze begrippen volkomen absurd, philosophisch systeem heeft verheven. De vrijdenkers en atheïsten vormen bij ons een echte secte, even scherp afgebakend als welke andere ook. Zo hebben wij in Amsterdam onder de talrijke kerken één, die zich de „Vrije Gemeente" noemt. In deze kerk komen elke Zondag dissidenten van alle bestaande godsdiensten bijeen. Zij verwerpen alle dogma's, elke openbaring, alle mirakelen, met inbegrip 198
van die uit de Bijbel, en stellen het zonder God, zelfs als hypothese. Toch is er onder deze lieden één, door zijn medeleden gekozen, die elke Zondag zich er mee belast de kansel te bestijgen en een predikatie te houden over de zedelijke plicht, de wet van het geweten, de gerechtigheid, die boven alle eigenbelang, alle begeerte verheven is. De Amsterdamse vrijdenkers en atheïsten nemen hun vrouwen en kinderen mee naar deze soort Mis. Verenigd door de zedelijke band van éénzelfde overtuiging, luisteren zij allen naar de man, die deze onder woorden brengt, met dezelfde eerbied, hetzelfde respect, als waarmee de gelovigen in de Kerk naast de hunne het woord van de Profeten, Evangelisten of Apostelen aanhoren. En juist die overtuiging van de vrijdenkers vormt in ons dagelijks leven de principiële gematigdheid, die U zelf zoëven als het voornaamste kenmerk van ons nationaal karakter heeft genoemd." Hoeveel dingen worden niet volkomen verklaard door de eenvoudige vermelding van dit feit? Wanneer in een van oorsprong Protestants land, de ernst van het volkskarakter aldus uit een van zijn voornaamste zedelijke grondslagen wordt verklaard, kan men dit dan ook niet als de negatieve verklaring beschouwen voor het verval der Katholieke volkeren, die zoveel eeuwen lang door de verslappende starheid van het dogma zijn verlamd? In Holland hebben de gewetensvrijheid en de critische geest, die daaraan ontspruit, de landsgodsdienst in honderden tegenstrijdige secten uiteen doen vallen. Velen hebben dit verschijnsel noodlottig geacht voor de nationale saamhorigheid en gevreesd, dat het de banden der vaderlandsliefde zou verbreken. Het recht tot ketterij kent er voorwaarden noch grenzen. De opeenhoping van schisma's heeft er dan ook de meest fantastische afmetingen aangenomen. Van de vrome gezindten alleen, waarin één van de secten 199
van het Anabaptisme op haar beurt uiteengevallen is, noem ik de volgende: Adamieten, Apostolischen, Zwijgers, Volmaakten, Onberispelijken, Broeders Libertijnen, Sabbatisten, Manifestanten, Tranenrijken, Rejubilerenden, Antimarianen, Onverschilligen, Bloeddorstigen enz. Maar uit deze verontrustende versplintering van belijdenissen is juist een nieuwe band ontstaan, een nieuwe solidariteit: de diepe gehechtheid van allen aan hun bevoorrecht vaderland, bron van die algemene vrijheid, die voor de veiligheid en onschendbaarheid van ieders p e r s o o n l i j k e overtuiging niet kan worden gemist. Want per saldo is dit het belangrijkste feit: door al dit eigen onderzoek, door al deze discussie en vrije keuze, is de godsdienst hier tot een hechte en scherp omlijnde persoonlijke overtuiging geworden. Er zijn in Holland driehonderd verschillende godsdiensten, en in elk daarvan wordt geloofd als in de drieduizend goden van het oude Rome. In Portugal is maar één enkele religie, de enige, de ware, die de Staat subsidieert en waarmede de Staat onderhandelt. Welnu, deze unieke, officiële, authentieke, onbetwistbare, onveranderlijke godsdienst, de godsdienst van alle burgers zonder onderscheid, is ten slotte tot de religie van geen enkele burger geworden! De vrouw, gedreven door een instinctieve behoefte aan liefderijke bescherming, blijft bij ons nog zo'n beetje machinaal doorgaan met het waarnemen van haar religieuze plichten. En alles culmineert voor haar in de biechtstoel, waar éénmaal per jaar een grote schoonmaak wordt gehouden, zoals éénmaal per week in een Hollands huis. De man, van zijn kant, is fundamenteel onverschillig. Om zich een mening op dit terrein te vormen, zou hij het moeten kennen. En dit soort vraagstukken te bestuderen, dat behoort niet alleen geenszins tot zijn intellectuele gewoonten, het zou bovendien reeds een duidelijk blijk van twijfel zijn, een begin van rebellie, een zonde, 200
kortom, iets, waarvan men zich maar beter kan onthouden. De godsdienst blijft desondanks in alle Katholieke gezinnen de voornaamste basis van de opvoeding der kinderen, de grondslag van al hun moraal, hun enige norm van rechtvaardigheid en plicht. En het is de moeder, die hun deze godsdienst bijbrengt. Op welke manier? Door bijbelverklaring? Door uitleg der Evangeliën? Door commentaar op de Kerkvaders en de grote theologen? Welneen, een Portugese moeder voedt haar zoon op in het Katholieke geloof uitsluitend met behulp van wat zij zelf uit de Cathechismus heeft geleerd; verder gaat de kennis van de religie niet bij de best opgevoede en meest ontwikkelde Portugese of Spaanse dame. Theologisch gesproken is zij even geleerd als de keukenmeid. Wat wij met veel ophef „de godsdienst onzer vaderen" noemen, is in werkelijkheid het geloof van onze keukenprinsessen. Dat is een ontzettend kwaad, dat al drie eeuwen lang in onze jeugd alle gevoel voor e e r b i e d volkomen vernietigd heeft, door van geslacht op geslacht datgene in de kern te bederven en aan te tasten, wat voor een menselijke geest het belangrijkste is: het besef van eigen verantwoordelijkheid. In onze huisgezinnen is de godsdienst, in plaats van hoogtepunt van het familieleven, tot een ontbindende factor geworden, die man, vrouw en kinderen van elkander scheidt. Zo staat de deur open voor de invloed van de pastoor op de vrouw, van de sociëteit op de man, van het café op de zoon. Maar in de landen, waar het Protestantisme de gemoederen ontvankelijk heeft gemaakt voor de vrije dis vrij onderzoek van godsdienstige problemen,-cusien is het gezin juist tot een hechte eenheid samengebonden door een gemeenschappelijk beleden overtuiging, en is de huiselijke haard geworden tot het in Eo viviinus et surnus van elke individuele consciëntie.
De familie Van Duyl was de eerste, die ik in Holland leerde kennen. Toen ik dat zo bescheiden, eenvoudig en liefdevol gezin verliet, gevoelde ik, na slechts enkele uren van samenzijn, de onverwachte schok van een echte scheiding. Door de achting, die het mij had ingeboezemd, bleef in dat rustige oord, onder het gastvrije dak van dat dorpshuis, iets achter van mijn eigen zelf. Met een tedere, bijna weemoedige ontroering keek ik op de weg nog eens om. En voor de laatste keer zag ik in de verte, tussen de olmen, dat kleine, landelijke huisje, dat door zijn nog open vensters het licht van de eetkamerlamp in de donkere nacht liet schijnen. Op de afdeling Hollandse Schone Kunsten van de Amsterdamse Wereldtentoonstelling waren zeven en twintig dames vertegenwoordigd: een beeldhouwster, drie aquarellisten en drie en twintig schilderessen. De buitengewone artistieke aanleg van de Hollandse vrouw is in Europa bekend geworden door beroemde namen als die van Henriëtte Ronner, Cornélie van Zanten, en die van de befaamde hedendaagse romanschrijfsters als Louise Stratenus, Melati van Java, Cor Mejuffrouw Opzoomer. Maar op de-neliHuygs expositie werd mijn aandacht in het bizonder getrokken door de schilderijen van Mejuffrouw Thérèse Schwartze. Ik vroeg enige inlichtingen over de kunstenares en ik heb de eer genoten aan haar voorgesteld te worden en haar atelier te mogen bezoeken. Mej. Schwartze is nog zeer jong. Zij is de dochter van een professor in de schilderkunst aan de Amsterdamse Academie voor Beeldende Kunsten. Haar vader is enige jaren geleden in de kracht van zijn leven gestorven, juist toen hij zijn bestaan op een hechte basis had kunnen vestigen. Niets kon hij nalaten dan de eerste paar honderd overgespaarde guldens, enige artistieke meubelen en wat bibelots d'atelier. Een weduwe, twee dochters en een ziekelijke zoon, die niet werken 202
kon, stonden zo plotseling aan de rand van de armoede. Mej. Schwartze, de jongste van het gezin, was toen twintig jaar. Zij had de gebruikelijke opleiding van elk welopgevoed Hollands meisje genoten: zij kon vier talen spreken, speelde wat piano en had van de tekenkunst die elementaire kennis opgedaan, die voor een dame uit de beschaafde kringen onmisbaar is om in een museum geen onzin te debiteren en desnoods in het album van een boezemvriendin een schilderachtig croquis te schetsen. Dapper nam zij de last op haar schouders, het verweesde gezin door haar arbeid te steunen. Zij sloot zich op in het verlaten atelier, tussen de nog in de verf gedoopte penselen, te midden van de verspreide. in de hand van haar vader gebroken houtskoolstiften, en begon onversaagd te tekenen van de vroege ochtend tot de late avond. Als ik mij niet vergis, was haar eerste werk een portret, uit de herinnering getekend. Technisch gesproken, was het een slecht begin om met een werk te debuteren, waaraan de voornaamste voorwaarde voor een kunstwerk, de trouw aan het levend model, ontbrak. Maar dat portret was de beeltenis van haar eigen vader. En in deze piëteitvolle evocatie vol kinderliefde, waarvan ik in een tijdschrift de reproductie heb kunnen bewonderen, lag een zo innig gevoel van eerbied besloten, een zo intens, diep doordacht leven, een zo tedere uitdrukking van weemoed, dat die tekening alleen al voldoende zou wezen om in haar, die ze ontworpen en uitgevoerd heeft, de bevoorrechte geest van de grote kunstenaar te openbaren. Het succes van dit werk deed haar besluiten de nu eenmaal gekozen carrière trouw te blijven. Zij verzamelde al wat zij nog bezat, en ging een jaar lang aan de Academie voor Schone Kunsten te München studeren. Daarna begon zij te exposeren en te verkopen. Maar zij vond zelf, dat haar schilderijen te donker waren; zij zag in, dat het haar Duits palet aan licht 203
ontbrak, en ging dus naar Parijs om bij Henner les te nemen. Zij ondernam opeenvolgende studiereizen naar Frankrijk en België, werd op de laatste Parijse salon bekroond, en te zamen met Bonnat tot lid van de jury der internationale schilderijententoonstelling te Amsterdam gekozen. En zij wordt thans, geloof ik, algemeen als de beste Hollandse portretschilderes beschouwd. Haar heeft Koningin Emma uitgekozen voor het ver haar levensgroot portret, dat in het Paleis-vardigen te 's-Gravenhage hangt.'Zij is het ook geweest, die de Amsterdamse burgemeestersfamilie heeft geportretteerd, een doek, dat twee jaar geleden te Parijs is geëxposeerd. En van haar penseel zijn tal van conterfeitsels van allerlei dames en beroemde Hollandse hoogleraren. Haar kleinste doeken, borstbeelden, worden elk op honderd Engelse ponden getaxeerd. De woning van Mejuffrouw Schwartze, aan de Prinsengracht te Amsterdam, is een typisch voorbeeld van een Hollands huis. Het is smal en hoog, twee vensters op elk van de drie verdiepingen, een stoep van zes treden voor de straatdeur, de hijsbalk boven in de gevelpunt. Ik ben de smalle, steile trap opgeklommen met zijn onberispelijke gestreepte loper, aan de treden met glimmend koperen roeden bevestigd, tot aan het atelier op de bovenste verdieping. Het is een kleine, zonnige kamer. Het licht valt er door een dakvenster en een breed raam op het Noorden, waarin een kooitje hangt met een zingende kanarie. Enige Oosterse tapijten op de grond, een podium voor het model, een grote spiegel, een kamerscherm, enige antieke meubels, fauteuils van allerlei vorm, aardewerk, ongeveer een dozijn doeken op hun ezels, en het hele leven van een vrouw en kunstenares, geopenbaard in een geweldige opeenhoping van albums, mappen. boeken, brochures, tijdschriften, reisherinneringen, foto's, waaiers, handschoenen, gedroogde bloemen, 204
zakjes flikjes, kaartencoupes, sachets, gipsafgietsels. bibelots, half openstaande laatjes, waaruit brieven puilen en enveloppen en allerlei bladen papier met wapens en monogrammen. Ik stelde mij voor en even later ging Mejuffrouw Schwartze, die aan het portret van een jong meisje bezig was, met haar model de trap af naar de eetkamer, naast de salon op de benedenverdieping, en nodigde mij op een allercharmantste en eenvoudige wijze uit te blijven koffiedrinken. Wij gingen dus zitten bij het door struiken omgeven open raam, in de koelte, die uit de tuin aanwoei. Zij presenteerde mij een kop bouillon, een glas witte Rijnwijn en een aantal van die verrukkelijke plakjes gerookte zalm, fijn als roze hosties, die alleen de Hollandse huisvrouw volgens de regelen der kunst zo weet te snijden, dat deze vis, tussen sneetjes geroosterd brood met boter en mosterd, een geraffineerde lekkernij vormt, waar de Hollandse gastronomie bizonder trots op mag zijn. Van die dag af heeft Mejuffrouw Schwartze, gedurende mijn verblijf van twee maanden te Amsterdam, met volkomen begrip voor mijn belangstelling als journalist en mijn touristische preferenties, en met een weloverwogen, fijngevoelige gastvrijheid jegens een vreemdeling, ontelbare gelegenheden aangegrepen om mij van dienst te zijn. Zij nodigde mij uit op haar geestige artisten-soirées en op de diners, die zij buitenlandse vriendinnen aanbood, die door de Wereldtentoonstelling naar Amsterdam waren gelokt. Zij wist mij de gelegenheid te verschaffen tot de leerzaamste bezoeken aan musea en kunstverzamelingen. Zelfs vereerde zij mij met de functie van haar kassier in de tent, waarin zij tezamen met haar vriendin, de beroemde schilderes Wally Moes, de scepter zwaaide op de fancy-fair ten bate van de slachtoffers van de aardbeving op Java. En ten slotte heeft zij mij en mijn vriend, de Parijse 205
tekenaar Mars, in magistrale houtskooltekeningen geportretteerd. Mars was de eerste, die deze eer te beurt viel, befaamd als hij was door zijn schitterende bijdragen in de Graphic, de Vie Moderne, de Vie Parisienne en het Journal Amusant. Daarna kwam ik, als zijn reisgenoot, ook aan bod, en dag en uur werden afgesproken: een Maandag om acht uur 's morgens. Nog nooit heb ik een, portret zien opzetten met minder omhaal van theorieën, en waarbij het model minder voorwaarden werden gesteld betreffende kleding, pose of gelaatsuitdrukking. „Ü kiest zelf maar de stoel en de houding uit, waarin U het gemakkelijkst drie uur kunt zitten praten... Ziezo, kijkt U nu naar mij en vertelt U mij Uw leven maar eens." Even voor de afgesproken tijd verstreken was, zette Mejuffrouw Schwartze, wier kleine gestalte vóór de schildersezel haar wel een Saksisch porceleinen beeldje deed gelijken, zoals zij daar stond in haar lange, lichtblauwe percalinen blouse, heur haar in één enkele kam boven de nek vastgestoken -- even voor de afgesproken tijd zette Mej. Schwartze haar grote werkbril met ronde glazen af, legde het carbon, dat zij in de hand hield, neer, draaide de ezel half om.... en ineens zag ik in de spiegel tegenover mij, tegen een sepia-kleurige achtergrond, mijn levensgrote kop verschijnen, mijn buste geheel en face, over de rug van een stoel geleund, waarop mijn beide handen op elkander lagen. En die levende kop, die op mij af kwam en recht in de ogen keek, vertelde mij mijn hele levensgeschiedenis weer, zoals ik die juist had verhaald. Een fascinerend wonder van spontaneïteit, kracht en expressie, dat portret. Daar zij toilette moest gaan maken om een Engelse familie aan de lunch te ontvangen, had Mejuffrouw Schwartze geen tijd mijn complimenten in ontvangst te 206
nemen. Zij liet mij in haar atelier achter en nam afscheid van mij met deze woorden, typerend voor de Hollandse gemoedelijkheid: „Als U me nu een genoegen wilt doen, ruimt U dan als U wilt mijn atelier een beetje op!" Het tentje op de fancy-fair, waarin de dames Schwartze en Moes ten bate van de slachtoffers van de Krakatau prentenboeken, schrijftafelbenodigdheden en wat onbenullige snuisterijen verkochten, bracht in één dag meer dan f 2500.-^ op. 's Avonds werd er champagne glacé geschonken a raison van een gulden per glas; ik geloof, dat hierdoor dat bedrag nog verdubbeld werd. Langs de stand van deze dames defileerden, als op een receptie, twaalf uur lang alle Hollandse typen: werklieden, burgers, artisten, winkeliers, schrijvers, professoren, studenten en allerlei ambtenaren en beambten, van simpele klerken tot de Koning toe. Iedereen glimlachte, maakte een vriendelijk praatje, en kocht het een en ander, zonder opschepperij, zonder pose. Eerst informeerde men naar de prijs, zelfs van de bescheidenste voorwerpen: een mapje briefpapier, een penhouder, een potlood. Soms stonden man en vrouw gearmd met elkaar over de prijs te discussiëren. Ten slotte sloten zij de koop, haalden diep uit hun zak hun langwerpige kralen beurs, schoven bedachtzaam de sluiting open, telden het geld uit en gaven een stuiver extra voor de armen. Een Joodse diamantbewerker in een lange, groene lakense jas, gelig door de zon van zes zomers verschoten, wilde een roos kopen uit het mandje, dat onze toonbank versierde. Men liet hem zelf de prijs bepalen. Hij betaalde een gulden voor één roos, en gaf er nog een gulden bij voor een speld om de bloem in zijn knoopsgat vast te steken. Toen bood hij nog een gulden om de roos een zoen te mogen geven, gaf twee zoenen, betaalde nog twee gulden, en verdween. 207
Er kwam een mager oud mannetje in een groene geklede jas, volgens de mode van 1830, en een van achteren vastgegespte hoge stropdas. Hij leunde op een stok en liep aan de arm van een jong meisje, zijn dochter of kleindochter. Eerst kocht hij twee geïllustreerde A.B.C.-boekjes en een prentenboek, liet ze liggen en ging heen. Een uur later kwam hij terug om zijn inkopen te halen, en hij betaalde zes gouden tientjes bij wijze van bewaarloon. Tekeningen, door Hollandse kunstenaars ter beschik~ king gesteld, en fotografische, ondertekende reproducties van hun schilderijen, werden bij opbod geveild. Deze verkoop was door de journalisten in het Perspaviljoen georganiseerd. Na afloop verzocht het publiek Mejuffrouw Schwartze om ten bate van de slachtoffers van de Krakatau haar handschoenen te willen laten veilen. Daarna stelde men voor, elke handschoen af. te wijzen, en zo werden zij, de linker en-zonderlijkt de rechter apart, voor zes of acht keer hun gewicht in goud verkocht. Een bezoek aan de villa van de Heer W. te Arnhem. De Heer W., wiens naam ik alleen met zijn initiaal aanduid, omdat deze niet, zoals die van schrijvers en kunstenaars, tot het domein der publiciteit behoort, is een vermogend zakenman, een deftig burger uit de stad Amsterdam, waar hij twee jaar geleden nog lid van de Gemeenteraad was. Na hem met soortgelijke lieden te hebben vergeleken, geloof ik, zonder gevaar voor vermetele generalisaties, hem als het doorsnee-type van zijn stand te mogen introduceren. Toen ik hem bezocht, had de Heer W. pas een maand zijn Amsterdamse woonstee verlaten en zich -- op zijn veertigste jaar -- uit -zaken teruggetrokken. Hij was zo vriendelijk, mij zijn nieuwe woning te laten kijken, gelegen tussen de oude bomen van een tuin, door een 208
ijzeren hek van de straat gescheiden. Een half stedelijk, half landelijk gebouw, in modern Engelse stijl. Op de benedenverdieping de vestibule, de herenkamer en bibliotheek aan de ene kant, en aan de andere een muzieksalon met serre, de eetkamer, de biljartkamer, de werkkamer van Mevr. W. en de studeerkamer van haar dochters. Achter elk van beide laatste vertrekken een kleine wintertuin. Op de bovenverdieping de slaapkamers. Prachtige tapijten in alle vertrekken, grote ramen, die overal licht en bloemen brachten. Keuken in het sousterrain, en koetshuizen achter in de tuin. „Zoals U ziet ", zei de heer W., „het is nogal practisch ingedeeld, en zo zien alle nieuwe huizen in Arnhem er uit. Grotendeels worden zij bewoond door kooplieden in ruste, zoals ik. De wanorde van de verhuizing en de drukte van onze installatie hier hebben mij heel wat last bezorgd. Mijn vrouw, die sinds haar kinderjaren altijd in hetzelfde huis gewoond had, in hetzelfde netjes ingerichte, rustige huis, is er letterlijk ziek van geweest, toen zij haar meubels zo door elkaar gesmeten zag. Ik heb de dokter moeten laten komen, die haar nu voor de „verhuizing" behandelt als voor een echte zenuwziekte!" „En bent U nu niet bang U een beetje te zullen vervelen in al die eentonige maanden en jaren zonder bezigheid, die U wachten ?" „WWelneen! Om te beginnen moet ik één maal per week naar mijn kantoor in Amsterdam, dat nu door mijn compagnon wordt beheerd. En dan moet ik mijn hele intellectuele ontwikkeling opnieuw beginnen: twintig jaar lang heb ik mijn belangstelling voor de dingen des geestes niet kunnen bevredigen! Denkt U eens in, dat ik in meer dan vijftien jaar geen piano heb aan hele Beethoven, de hele Mozart moet ik-gerakt!D op mijn gemak nog eens doornemen en rustig ervan genieten. En die enorme berg moderne muziek, die daar ligt om te ontcijferen! Al mijn klassieken moet ik nog 209
eens overlezen. Sinds ik van het gymnasium ben, heb ik er geen blik meer in geworpen. En wat de moderne litteratuur betreft, ben ik schandelijk achter geraakt. Stel U voor, dat ik geen steek weet van wat er sedert de „Contemplations" en de romans van Balzac en Dickens is gebeurd. De Amsterdamse handel laat je geen ogenblik vrij, je moet er altijd bij zijn. Het duurt jaren, voor je je weer eens een weekje aan het werk kunt onttrekken om haastig een noodzakelijk reisje naar Londen, Parijs of Berlijn te maken. Bedenkt U eens, dat ik nog geen kijkje heb kunnen nemen op de Londense visserij tentoonstelling. En die is nu al zes maanden open, en hoeveel is daar niet te leren voor iemand, die zich interesseert voor de problemen van welvaart, handel en industrie in kleine zeevarende landen zoals Portugal en Nederland!" Zoals elke Amsterdamse burger, sprak deze man, die zijn hele leven in zaken had doorgebracht, correct Frans, Duits en Engels, behalve nog zijn eigen taal. Hij wist mee te praten over alle sociale vraagstukken van zijn tijd en bezat drie of vier positieve, scherp omlijnde ideeën over godsdienst, politiek, opvoeding en kunst. Daarbij stond hem nog een geweldige feitenkennis ten dienste, ingevoegd in het systeem van die drie of vier gronddenkbeelden en verzameld bij de onafgebroken lectuur van een goede krant en een encyclopedisch tijdschrift. Hij was opgewekt en geestig — twee onmisbare eigenschappen om in de samenleving een evenwichtig karakter te bewaren. Want Chamfort heeft gelijk: wie niet geestig en blijmoedig genoeg is om langs een achterdeurtje uit de strijd der meningen te ontsnappen, ziet zich dikwijls gedwongen tot huichelarij of pedanterie. Dat is juist het gebrek, dat mij in de Duitse maatschappij het meeste tegenstaat en oorzaak is van de weerzin, die een groot deel van de Duitse litteratuur bij mij opwekt. Door de soepelheid van zijn geest is de Hollander 210
het minst Germaans van alle Germanen. En daardoor komt het, dat wij Zuid- Europeanen alleen al bij de aanblik van de mensen, hun gelaatsuitdrukking en hun gebaren, ons veel meer thuis voelen in Den Haag dan in Berlijn. De Heer W. bezit niet slechts een vriendelijke ironie, maar ook — wat bij zijn landgenoten zeldzamer is — de gave, zich expressief uit te drukken, de neiging om een denkbeeld door middel van beeldspraak uit te werken, en zijn woorden met gebaren te onderstrepen. Toen wij bijvoorbeeld uit het station kwamen en zijn koetsier het paard met overdreven rukken aan de teugels tot langzaam lopen maande, vestigde ik daar zijn aan -dachtop. „Ja ", zei hij, „die jongen heeft de slechte Friese gewoonte om aan de leidsels van een paard te trekken als iemand, die aan een onbewoond huis staat te bellen!" En met een welwillende glimlach legde hij zijn vlakke hand op mijn knie, alsof hij te kennen wilde geven, dat hij mijn spanjolismen best zou begrijpen, in tegenstelling met zijn landgenoot Scaliger, die van de Basken zei: „Men zegt, dat zij verstaan, wat ze tegen elkaar zeggen, maar dat geloof ik niet." Aan de lunch, en famille, waren slechts twee schotels, maar welvoorzien, gezond en fijn: een grote verse zalm, koud opgediend, met sauce à la rémoulade, en een pastei van gevogelte. Verder stond er een enorme kristallen schaal met een hoge stapel prachtig fruit: perziken, peren en druiven. Het geheel besproeid met Johannisberger in kostbare, antieke Boheemse glazen op gekartelde voet, hoog, fijn, en licht als bijenvleugels. Aan tafel werd hier niet bediend door een vriendelijk lachend Hollands meisje met witte muts en boezelaar, zoals in de Amsterdamse burger-huishoudens, maar door een huisknecht in rok. Mevrouw W. was eenvoudig in een katoenen japon gekleed, zonder het minste sieraad. Haar dochters, zestien, acht en zes jaar oud, waarvan 211
de beide jongsten aan weerszijden van een Duitse gouvernante zaten, droegen alle drie, de oudste inbegrepen, een korte jurk en een tuinschort. Heur blonde haren hingen in twee lange vlechten met roze strikken. De zoon des huizes, een jongen van veertien jaar, was op een internaat in Berlijn. De Heer W. praatte met mij over enige gemeenschappelijke Amsterdamse kennissen. Ik had hem zijn mening over hen gevraagd, om mijn eigen indrukken te corrigeren met behulp van zijn Hollandse kritiek op de Hollandse maatschappij. Zo zei hij bijvoorbeeld van één van hen: „Hij eet te vlug, ziet er slordig uit, gesticuleert te veel en weet geen ongedwongen, rustige houding aan te nemen. Kortom, het is geen gentleman." De drie meisjes zaten er ernstig en zwijgend bij en keken op haar bord. Zij schenen niet te luisteren naar wat er gezegd werd. Ik dacht, dat ze geen Frans verstonden, tot haar vader de vertaling van een Hollands woord niet vinden kon en het de jongste vroeg. Het meisje werd vuurrood en antwoordde, dat ze het niet wist. „Dat verbaast me," zei de Heer W. „Ze is nog geen zeven jaar, ik dacht, dat ze nog geen tijd gehad zou hebben om het te vergeten, zoals ik." Maar na de Iunch, toen het ijs gebroken was en wij allen samen zaten te babbelen, zei de kleine: „Dat woord, dat U me gevraagd heeft, was niet insecte, zoals U zei, maar hanneton". De eenvoud, bescheidenheid en distinctie van deze meisjes bracht mij ertoe, bij haar vader naar enige bizonderheden te informeren, die mij in de Hollandse opvoeding getroffen hadden. Zo was het mij bijvoorbeeld opgevallen, dat alle jongens van hun tiende jaar af op straat als volwassenen lopen te dampen, zware sigaren rokend met een allerkoddigste ernst. Ook had ik opgemerkt, dat alle Amster212
damse meisjes alle, zonder uitzondering -- alleen naar school gingen, en ik had kunnen constateren, dat deze gewoonte ongetwijfeld bezwaren meebracht. Want de Amsterdamse straatjongen, die een traditionele toegefelijkheid geniet, waarop de Hollanders prat gaan als op een bewijs van respect voor de gelijkheid van alle burgers en de voorrechten van het volk, is met dat al de verschrikkelijkste straatjongen van de hele wereld. De ergste Parijse gavroche is een engeltje uit een dorpsprocessie vergeleken bij deze jeugdige plebejers van de Dam, waar de poorten van het Koninklijk Paleis altijd openstaan en ze even ongegeneerd als thuis onder de peristyle kaarten, ballen, en haasje-over r-
springen. Er zijn openbare feestelijkheden, waar de straat ereplaatsen krijgen als symbool van de on--jonges afhankelijkheid van het volk. Als de Hofmaarschalk het ooit zou wagen ze het gebruik van de vestibule en de voorvertrekken van het Paleis op de Dam te ontzeggen, zou er in de stad een oproer uitbreken. Zelf heb ik op een dag achter een jongen aangelopen, die de hele Kalverstraat door, alle vrouwen, die hij voorbijkwam, in het gezicht aaide. Ik vroeg de Heer W. dus, of zijn dochters ook alleen naar school gingen en of zijn zoon rookte. Op de eerste vraag antwoordde hij: „Zeker. Mijn dochters zijn in geen enkel opzicht iets bizonders en gaan net zo goed alleen als alle andere. Dat is een oude traditie, iets, waarover niet wordt gepraat, een gelijkheid, die het volk op de overige standen heeft veroverd. Elke inwoner van Amsterdam acht zich verplicht zijn medeburgers dat bewijs van vertrouwen te schenken in het nationaal fatsoen, in de eerbied van allen voor ieders persoonlijke onschendbaarheid. Als een vader, uit angst voor wat zijn dochter op straat kon overkomen, haar voor een belediging wilde behoeden door haar een knecht mee te geven, 213
zou de gehele stad zich gekrenkt voelen. En wie zo iets deed, zou algemeen door zijn gebrek aan vertrouwen schuldig worden verklaard aan een onvergefelijke belediging van het nationale eergevoel en de openbare waardigheid." „Dat kan wel ", antwoordde ik, „maar gezien het feit, dat de Amsterdamse straatjongen van dat vertrouwen misbruik maakt, vind ik, dat de autoriteiten ervoor moesten zorgen, dat dat heilig vertrouwen ook niet kon worden geschokt. Men zou er misschien niet kwaad aan doen, een kinderbeschermings- politie in te stellen, zoals er in New-York een vrouwenbeschermings- politie bestaat, en ieder, die ze niet eerbiedigt moest gestraft worden, even goed als wie openbare gebouwen ver -ontreig." „Heeft U dan ergens gezien, dat ze ons niet eerbiedigen?" vroeg de. Heer W. met wijd opengesperde ogen. En toen ik hem vertelde, wat ik in de Kalverstraat had opgemerkt, bekwam hij weer van zijn verbazing en antwoordde: „O ja,... maar wij noemen dat niet „gebrek aan eerbied ", wij noemen dat „slechte opvoeding ". En U begrijpt, hoe overijld het zijn zou, de politie de bevoegdheid te geven, zich met kwesties van opvoeding te bemoeien! Bovendien ~ U zult het zelf wel geconstateerd hebben ~ het publiek is in heel Holland in het algemeen gesproken zijn eigen politieagent. En wat de macht van de politie betreft, ons hele streven is er juist op gericht, die te beperken, en helemaal niet, die te vergroten." Op de tweede vraag luidde zijn antwoord: „Allemaal roken wij bespottelijk veel. Onze vrouwen hebben die slechte gewoonte nog niet overgenomen — geen enkele Hollandse zal zelfs in het geheim een trekje doen, zoals in Frankrijk, Spanje, Italië en zelfs in Enge wel voorkomt — maar onze jongens wel. Er zijn-land 214
verscheiden oorzaken, die dit misbruik bevorderen: de buitengewone lage prijs van de tabak, de vochtigheid van ons klimaat, de contemplatieve rust van het reizen te water, de Vlaamse traditie van de pijp als symbool van gastvrijheid en huiselijk verpozen.... Wij roken allemaal en overtreden daarmee de voorschriften van geneeskunde en hygiëne. Op die manier hebben wij afstand gedaan van alle recht om onze zoons te verbieden, -wat wij zelf ook doen. Op dit punt hebben wij elk zedelijk gezag verloren. Er rest ons natuurlijk de tyrannie van de absolute despotieke macht: als je rookt, krijg je straf. Maar dergelijke voorschriften zijn alleen maar goed om overtreders te kweken, om uit te lokken tot bedrog en huichelarij. Als de jongens niet op straat of in andermans bijzijn mochten roken, dan zouden ze het waarschijnlijk stiekem doen. En in deze omstandigheden is het beter, dat zij de slechte gewoonte aannemen te roken, dan de slechte gewoonte te liegen. Mijn zoon, 215
intussen, rookt niet. Daar ben ik zeker van, want toen hij naar Duitsland ging en wij op het station afscheid hadden genomen, riep hij mij aan het portierraampje en zei: „Ik geef U mijn erewoord, dat ik niet meer rook vóór ik weer thuis ben." Deze aantekeningen schrijf ik letterlijk uit mijn zakboekje over; ik heb ze zo waarheidsgetrouw mogelijk in de trein zitten maken, toen ik Arnhem weer verliet. Ik ben er zeker van, dat ik de Heer W., die ik -- moge hij het mij vergeven! — met de begerigheid van de onbescheidenste Amerikaanse journalist heb geïnterviewd, geen enkel woord heb toegeschreven, dat hij niet zelf heeft uitgesproken, toen hij zo, in zijn meningen en ideeën, zijn eigen portret voor mij tekende. En hoeveel simpele vriendelijkheid, hoeveel ongekunstelde, natuurlijke sympathie werd mij niet bewezen, terwijl ik in de gastvrije schoot van dat gezin mijn antipathieke, materialistische functie van reporter uit -oefnd! Om onderscheid te maken tussen de factoren van egoïsme en hartelijkheid, waaruit een dienst, die men bewijst, eigenlijk bestaat, heeft een pessimistische, maar schrandere criticus eens opgemerkt, dat de meeste mensen, die een tientje uitgeven om ons een diner aan te bieden, er geen dubbeltje voor over zouden hebben om ons de indigestie te besparen, die dat diner ons misschien bezorgt. Maar de familie W. is boven deze verdenking ver Toen zij mij boven aan de stoep, die op de tuin-hevn. uitkomt, vaarwel zeiden, merkte Mevrouw W. op, dat ik te dun gekleed was om 's avonds te reizen. En een van haar dochters ging vlug een plaid halen en bracht die naar het rijtuig, waarin hun gast van enkele uren, een gast, die van zo verre kwam, weer heen ging om nooit terug te komen. 216
De avond viel en het was eind September, als de zo korte zomer van de Noordelijke landen al tot droefgeestige herfsttinten begint te verbleken. Tussen de dichte bomen vol kwetterende vogels glijdt mijn rijtuig zacht en stil als op de zandige paden van een tuin. In de schaduwrijke Arnhemse lanen, met hier en daar een open plek, de vriendelijke ingang van een landhuis tussen de bloemen, kom ik alleen een enkele keer een ruime landauer tegen, waarin langzaam een familie rondrijdt; een groepje goed geklede kinderen, vergezeld van een lange gouvernante met een strooien hoed en een groene voile, en een paar meisjes, die uit het bos terugkomen met mandjes vol varens en blauwe en gele veldbloemen. Geen zweem van de schreeuwerige praal en de opdringerige luxe, waaraan men meestal de woningen van parvenu's herkent. Evenmin ziet men er die typische, trieste groepjes van uit zaken teruggetrokken, door een soort heimwee bevangen kooplieden, die, nu zij niets meer te doen hebben na hun fortuin te hebben vergaard, nog de behoefte gevoelen samen te komen als op de beurs, om te blijven praten over goederenprijzen, beursnoteringen en andermans kapitaal. Te oordelen naar het uiterlijk leven van zijn inwoners, grotendeels kapitalisten uit de voornaamste handelshuizen van Rotterdam, Amsterdam, Java, Sumatra en Borneo afkomstig, lijkt Arnhem eerder een aristocratisch rustoord van hovelingen of mannen van de wetenschap. Men beweert in het algemeen, dat de Hollander egoïstisch is, wantrouwend, ontoegankelijk, als het ware in zijn huis en zijn eigenbelang ingemetseld, en bovendien een slaaf van de sleur, gierig en lomp. De Engelse reiziger William Temple heeft de algemene indruk, die Holland op buitenlanders maakt, in de volgende vwoorden pogen samen te vatten: „Holland is een land, waar 217
het nationale karakter meer eerbied dan genegenheid afdwingt." Welnu, twee dagen na mijn aankomst verdwaalde ik in de Amsterdamse straten. Ik had geen plattegrond bij mij en ontwaarde geen enkel herkenningspunt om mij te oriënteren. Dus nam ik een potlood, schreef in mijn zakboekje de naam van de straat, waar ik moest wezen, en liet ze kijken aan de eerste de beste, die ik tegenkwam. Dat was een oude vrouw uit het volk, zo tussen zestig en zeventig, lang, mager, op geweldige klompen, met een witte muts en schort, een driepuntig groen wollen sjaaltje over de borst gekruist, lange magere blote armen en een kind aan de hand. Op mijn vraag kwam er ineens een vriendelijke uitdrukking op haar gerimpeld, streng, kwaadaardig gezicht; haar grote tandeloze mond vergeestelijkte tot een glimlach, en de blauwe ogen, waarmee zij mij aanzag, waren klaar als een spiegel van haar ziel. Zij hield een heel verhaal tegen mij, waar ik natuurlijk niets van begreep, maar uit haar gebaren maakte ik op, dat ik rechtsaf en niet linksaf moest gaan, en dat was genoeg. Zij ging een brug over, ik liep de andere kant uit en nam de eerste straat rechts. Maar ik had pas dertig of veertig passen gelopen, toen ik het geklepper van klompen achter mij aan hoorde en een hand mij bij de schouder pakte. Het was de magere oude vrouw, die mij de eerste in plaats van de tweede zijstraat in had zien lopen, en het kind op de arm genomen had om mij vlugger achterna te kunnen hollen en mij nieuwe explicaties te geven. Maar omdat ze bang was, dat ik haar deze keer niet beter zou begrijpen, pakte ze mij bij de ene hand, het jongetje bij de andere, en zo bracht zij mij in triomf tot de ingang van de straat, die ik had moeten inslaan. Ik maakte mijn portemonnaie open en wilde haar iets geven. Zij wilde het niet aannemen. Toen bleef ik op de hoek wachten tot zij weg was. Ik zag haar de gracht af brug overgaan; aan de overkant keerde-slofend -
218
zij zich om, keek naar mij, en wuifde mij goedendag. Het beeld van die vrouw is mij bijgebleven. En zolang ik het niet vergeet, zou ik niet graag William Temple gelijk geven in zijn bewering, dat het karakter van het volk, waartoe die vrouw behoort, niet in de eerste plaats onze sympathie opwekt. Voor de maand September had ik in een particulier huis de kamer gehuurd van een student, die met vacantie was. Op het verhuurkantoor, waar ik deze zaak beklonken had, hadden zij mij gezegd, dat er geen kin deren in dat huis waren. Maar de tweede dag al had ik ontdekt, dat mijn gastheer en gastvrouw drie dochtertjes rijk waren tussen drie en zes jaar oud, en dat er zich 's ochtends vroeg een heel huiselijk drama afspeelde om ze naar de bewaarschool te sturen zonder dat zij mij met haar lawaai wakker maakten. Noch de man, noch de vrouw verstonden de talen, die ik spreek. Hoe kon ik ze aan hun verstand brengen, dat ik van kinderen houd en hun pret en huri gelach op de vroege morgen mij juist met het goede been uit bed deden stappen? Ik kocht dus drie poppen van verschillende grootte, in overeenstemming met de leeftijd van de drie meisjes. En toen ik 's nachts binnen kwam met een huissleutel, die zij mij gegeven hadden, en de hele familie sliep, sloop ik op mijn- tenen de gang in naar de deur van het vertrek, dat vermoedelijk de slaapkamer van de kleintjes was, en legde er de drie poppen neer met mijn kaartje, waarop ik in het Hollands geschreven had: „Van de ,
loge." De volgende dag, tegen twaalf uur, „klop, klop, klop" op mijn deur. Het waren de drie meisjes, op zijn Zon gekleed, pas gewassen, met haar blonde, naar zon-dags riekende krulletjes vlak boven de grote groene ogen gekamd. Haar moeder was er ook bij, een mens met een 219
onvriendelijk antipathiek gezicht, dat altijd de deur achter in de gang op slot deed, zodra zij mijn stappen op de traploper hoorde. Zij had een metamorphose ondergaan: zij kwam mij op een kopje fijne koffie tracteren en zag er zo aardig uit als een fatsoenlijke vrouw er maar uit kan zien.
Ik ging op mijn hurken zitten om de meisjes goeden te zeggen en één voor één gaven zij mij een pak--dag kerd. Toen ging ik weer opstaan en in mijn kwaliteit van opa gaf ik ze mijn zegen. Ik geloof niet, dat zij er veel aan hebben gehad, maar, in ieder geval, baat het niet, schaadt het niet -- en met het idee, dat er een soort Latijn bestaat, dat iedereen kent, zei ik: „In nomine Patris...." De vrouw des huizes gaf mij mijn koffie, haar fraaie, jaspis-kleurige tanden werden zichtbaar, en zij antwoordde: „Amen!" Dat waren de eerste en tevens de laatste woorden, 220
die wij gewisseld hebben. Maar toch geloof ik, dat wij goede v r i e n d e n zijn gebleven, en niet alleen maar e e r b i e d voor elkaar hebben gehad, zoals Mr. Temple zegt; wij zijn v r i e n d e n gebleven, en dat is meer. En zo was het, ondanks een bizonder onaangenaam incident, dat eenmaal onze relaties heeft verstoord: Ik had per maand gehuurd, en daarvoor kreeg ik elke ochtend een ontbijt, bestaande uit een sneetje gerookte zalm of koud vlees, twee gekookte eieren en een potje thee. De eieren waren altijd vers, de zalm of het kalfsvlees zorgvuldig gekozen en de thee, zoals overal in Holland, onovertroffen. Maar ik kreeg er niet meer dan drie suikerklontjes bij op een zilveren blaadje, net genoeg voor één kopje, terwijl er zes in het potje zaten. In wilde er niet over klagen, want gezien het geringe kost dat ik betaalde, schenen mij zelfs die drie klontjes-geld, al ruïneus voor mijn gastvrouw. En dus kocht ik zelf bij een kruidenier een kilo klontjes in een papieren zak, en verstopte dit corpus delicti mijner snoepzucht op een plank van mijn kast tussen mijn overhemden. Als men nu bij het ontbijt het blaadje op het ronde tafeltje voor het raam had gezet, deed ik de deur op slot, ging naar mijn overhemden en stortte naar hartelust suiker in mij thee, een ware orgie, die wij daar getweeën, de theeketel en ik, zaten te vieren! Maar op een avond, toen ik op mijn kamer kwam en met een lucifer een van de kandelabers op de schoorsteen aanstak, wat zie ik me daar ?.... De zak suiker, de al meer dan half lege zak suiker, die ik vergeten had op de gebruikelijke manier te verstoppen! Toen ik de volgende dag het servetje optilde, dat over het ontbijtblaadje lag, had ik het voorgevoel, iets vreselijks te zien te krijgen. En ja hoor, het gebruikelijke zilveren blaadje was door een ander vervangen, zo groot als een bord, en daarop prijkten, in plaats van drie klontjes, vijf! U kunt zich indenken, hoe akelig ik dat vond! 221
Want zuinig is de Hollander inderdaad. Hij is zuinig als geen ander volk, omdat nergens anders het karakter van de inwoners zo nauw met de aard van de bodem is verbonden en nergens anders ter wereld het simpele behoud van die bodem millioenen per jaar verslindt, zoals in dit moerassige land, dat wemelt van de kost -barste waterbouwkundige werken. De huizen zijn er al even uitzonderlijk duur als de grond, waarop ze staan. In Amsterdam. bijvoorbeeld is het heien der fundamenten oorzaak, dat ieder perceel evenveel kost van de drempel van de straatdeur naar beneden gerekend als van de top van het dak tot aan die drempel toe. Dit alles legt de onontkoombare noodzakelijkheid op, vooruit te zien en spaarzaam te wezen; zuinigheid is er niet alleen een huiselijke deugd, maar een nationale plicht. Niemand geeft er een stuiver voor niets uit. Niemand is verkwistend. Het financiëel beheer van de huishouding is van een onovertrefbare strengheid. Geen ogenblik geeft de huisvrouw haar sleutelbos uit handen. Zelf maakt ze, in tegenwoordigheid van bezoekers, het buffetkastje in de eetkamer open, haalt er de nodige thee uit, de suiker en het blik met Deventer koek. Na het dessert sluit ze zelf de jam weer weg en de overgebleven wijn, en gaat zelf haar oud~Japans porcelein en Boheems glaswerk omwassen. Het personeel mag nooit in de provisiekamer of wijnkelder komen, en alles wat het krijgt wordt op de rekening gezet, tot de aardappelen toe en het dage precies afgepaste rantsoenen, een hele-lijksbrod,n stapel sneetjes rogge- en wittebrood met kaas. Nergens anders ook heeft men zo grondige studie gemaakt als hier van het vraagstuk der kleine verliezen, die zich in de grote bedrijven door wanbegrip of onachtzaamheid plegen op te hopen en prijsstijgingen ten 222
gevolge hebben, tot schade van onderneming en publiek en zonder enig profijt voor de arbeiders. In Holland is het dan ook gebeurd, dat de portier van een goudsmederij, die opgemerkt had, dat, alle voorzorg op de werkplaats ten spijt, toch nog een zekere hoeveel vijlsel in de kleren en schoenen van de werklui-heid achterbleef en op de trappen terecht kwam, systematisch het elke dag bij elkaar geveegde stof is gaan verbranden en op die manier een fikse baar zilver en een dito goud heeft weten te verzamelen. De studie van dit gewichtige onderwerp, waarvan in dezelfde branche dikwijls de voorspoed van de een en de ondergang van de ander afhangt, heeft de stof opgeleverd voor een interessant boek, geschreven door de directeur van een Hollandse distilleerderij, de Heer Van Marken. De Heer Van Marken had de invloed geconstateerd, die de arbeidsfactor uitoefent op quantiteit en qualiteit van het product, dat uit een bepaald quantum grond kan worden vervaardigd. Hij heeft toen dit-stofen probleem opgelost door elke arbeider wekelijks een zeker percentage uit te keren in verhouding tot de hogere opbrengst aan gist en alcohol boven de gemiddelde vroegere productie uit een gelijke hoeveelheid grond -stofen verkregen. Het resultaat van deze maatregel was, dat vier jaar later, door het belang, dat de vroeger onverschillige arbeider in de economie van het bedrijf begon te stellen, het bovenvermeld percentage de werklieden niet minder dan 30% boven hun salaris opbracht, waaraan een overeenkomstige winst op het bedrijfskapitaal beantwoordde. Het systeem van de Heer Van Marken geeft een duidelijk voorbeeld van de Hollandse zuinigheid toemm gepast op de industrie. Buitengewoon schrander en bedachtzaam als de 223
Hollander is, legt hij een grote volharding aan de dag, waar het de bestudering en oplossing van economische vraagstukken betreft, maar is merkwaardigerwijze volkomen onverschillig ten opzichte van de politieke structuur. Sinds hij eenmaal zijn autonomie en zijn gemeentelijke vrijheden stevig heeft gegrondvest, toont hij nog slechts een oppervlakkige, vierde-rangs belangstelling voor de i n s t e 11 i n g, die men regering noemt. Door slechts een minimum van de Staat te eisen, verleent hij deze het volste recht hem ook zo goed als niets te schenken. De binnenlandse politiek, die zich voornamelijk bezig houdt met vraagstukken van Waterstaat, is daardoor vanzelf in handen van vaklieden. Het binnenlands bestuur vormt om zo te zeggen een corporatie van technici , die in naam van de natie de volksbelangen dienen. De macht van de regering, die binnen nauwkeurig afgebakende grenzen wordt uitgeoefend, krijgt aldus een geestelijk karakter, als de macht van een arts, die wel door zijn patiënt is uitgekozen, maar met wie deze toch niet discussieert. Als hij hem niet langer ver -trouw, stuurt hij hem weg en roept een ander. Mooipraters zijn er niet. Politieke tinnegieters komen niet voor. En aangezien er geen van de staatsgunst afhankelijke klasse-belangen bestaan, mist men er ook de intrige als constituerende factor van de staatsinstellingen. Niemand jaagt er naar eretitels. Ieder is er, wat hij is, definitief en voor altijd. Tot welke sociale categorie hij ook behoort, streeft hij er vanzelfsprekend naar het binnen de grenzen daarvan verder te brengen, maar niet om van stand te veranderen. Een koopman, die rijker is dan de anderen, heeft een groter landgoed en een grotere villa, een fraaier zeiljacht, meer bloemen in zijn serres, meer schilderijen aan de wand, meer paarden in zijn stal, meer fluweel in zijn 224
salon. Maar desondanks blijft hij ingeschreven aan de Beurs, blijft hij op zijn kantoor aan zijn bureau zitten, en als enige aanduiding van zijn stand loopt hij in zijn magazijnen rond met een pen achter het oor. Een pachter, die bekwamer of fortuinlijker is dan zijn collega's koopt voor f 1500,-- een platina chronometer in zijn vestzak en een briljanten diadeem voor zijn dochter of vrouw, zorgt voor een welgevulde wijnkelder en biedt de grondeigenaar, als deze hem komt opzoeken, Champagne, Romanée-Conti of Johannisberger --- naar keuze --- aan. Maar even goed gaat hij elke ochtend en elke middag op zijn klompen de dertig of vijf en dertig liter melken of zien melken, die uit de uiers van elk van zijn koeien vloeien. Als men een burger vraagt, of hij monarchist is of republikein, spert hij zijn ogen open van verbazing, als iemand, die zulk een vraag voor het eerst van zijn leven hoort; hij weet niet dadelijk, wat te antwoorden, omdat hij nog nooit over dat onderwerp heeft nagedacht. De waarheid is, dat hij in de grond conservatief is en republikein, omdat Holland in zijn bestuur en binnenlandse politiek nooit anders dan een echte republiek is geweest. En elke Hollander is in volkomen harmonie met Holland zelf. Zelfs onder de arbeidersklasse slaagt de moderne socialistische beweging, die uit Frankrijk en Duitsland is overgewaaid en, naar men mij vertelt, in Holland op bekwame wijze door de Heer Domela Nieuwenhuis wordt geleid, er niet in, de politieke hartstochten op te wekken. Louise Michel is op haar jongste revolutionnaire reis door Nederland van meeting tot meeting door het publiek met de grootste onverschillig heid ontvangen. Maar als economisch systeem geloof ik, dat het socialisme nergens zo snel als hier algemeen zal worden begrepen. Welk beter voorbeeld van socialisme in de practijk zou men ook kunnen vinden dan de Hollandse Waterstaat? ,
225
In geen ander land ook is het verenigingsleven zo ontwikkeld. Alle Hollandse arbeiders zijn georganiseerd, maar hun verenigingen hebben technische doeleinden of dienen de onderlinge bijstand; een politiek programma kennen zij niet. Alle conflicten, die tot nu toe zijn uitgebroken, zijn spoedig in der minne opgelost. De adel, de oude militaire kaste, heeft geen enkel overwicht, geen enkele invloed op de openbare mening of de geest van het land. Hij bestaat uit een gering aantal families, door het traditionele prestige der Oranjes bijeengehouden, en vergenoegt zich er mee, niet van zich te hebben laten spreken, sinds op zijn vrijgezellen te Parijs de ongelukkige-kamervndRuAb kroonprins gestorven is, de sympathieke „Prince Citron", die aan de boulevard, waaraan hij ten gronde is gegaan, de voorkeur gegeven had boven de troon van zijn vaderen. Toen de kroonprins nog leefde, kwam men soms enige jonge edelen, zijn kameraden, bij nacht en ontij in de Haagse straten tegen, die zij niet zelden met hun vermaak in rep en roer brachten. De overlevende erfgenaam, Prins Alexander, een soort Hamlet, ziekelijk en melancholiek, had een afkeer van vrouwen, van luidruchtig jolijt en mondaine relaties. Hij leefde teruggetrokken temidden van zijn boeken en tijdschriften, uitgestrekt in een fauteuil, een plaid om de benen, opgesloten in zijn kamer in gezelschap van zijn papegaaien en kakatoes. Maar toen de kroonprins gestorven was en de koning, na zijn huwelijk met Koningin Emma, zich definitief in de huiselijke intimiteit had teruggetrokken, verloren de jonge edelen, bij gebrek aan een middelpunt voor hun heraldieke connecties, elkander uit het oog en verdwenen bijna geheel uit de gezichtskring van de burgerij. Een karakteristiek symptoom van het gevoel voor sociale gelijkheid kan men vinden in de houding van het 226
„lagere” volk in bijeenkomsten, waar het met de overige, gewoonlijk „hoger" genoemde standen samen -komt. Op een dag was ik juist in het tentoonstellingsgebouw te Amsterdam, toen de Koning, de, Koningin en enige leden van de hofhouding er een bezoek brachten in gezelschap van de burgemeester, de Hollandse tentoon enige buitenlandse vertegen--stelingcomar woordigers. Over de gehele lengte van de grote midden stonden ronde sofa's met slappe veren, maar bekleed-hal met prachtig Utrechts fluweel, en beschut, als onder een parasol, door het lover van fraaie tropische planten in hoge vazen van oud-Japans brons. En op die sofa's zaten werklieden van buiten de stad, Amsterdamse fabrieksarbeiders en zeelui aan de wal — allen op zijn Zondags uitgedost, zwarte jas, zwart zijden halsdoek, hoge hoed en gouden oorringen — ongegeneerd met vrouw en kroost hun brood te eten. Wie het wat beter doen konden, zag men sandwiches en flesjes bier rondgeven, armere mensen verdeelden eenvoudige boter hadden een fles drinkwater meegebracht.-hamen Al dat volk, dat zich de beste plaatsen had toegeëigend, was totaal onverschillig voor de deftige personages, die voorbij schreden. Noch de rijzige Belgische en Duitse officieren in groot tenue, met hun krijgshaftig over de tapijten rinkelende sabels, noch de charmante Engelse en Amerikaanse misses in de verrukkelijke toiletjes, waarmee zij van een reisje langs de Rijn waren gearriveerd, noch de eerbiedwaardige vertegenwoordigers van het zeergeleerde Germanië, met hun gouden brillen, hun rode aardappelneuzen, haren tot op de schouders en groen-bezwete boordjes; noch de hofdignitarissen, noch de Koningin, in het wit gekleed, een beetje boulotte, lachend en beminlijk; noch de Souverein, rijzige, krach martiale gestalte, die het gewicht van zijn zeventig-tige, jaren niet scheen te voelen en automatisch naar rechts en links de hoed afnam, — niemand kon de benijdens-
227
waardige rust verstoren van de gelukkige lieden, die daar op de sofa's der internationale gastvrijheid van hun rustdag en hun twee kwartjes entrée genoten. De brave mannen, gezond en dik, breed-uit gezeten, de koppen op, de benen wijd van elkaar, zaten onverstoorbaar te kijken en te kauwen met volle mond. Een jong Fries paartje, twintig jaar, zat ter plaatse te minnekozen; de handen ineengestrengeld, alles om zich heen vergeten, zaten zij daar onbeweeglijk, wegsmeltend in tederheid elkaar in de ogen te kijken. Corpulente, goedmoedige huismoeders, de handen over de maag gekruist, zaten zalig te herkauwen. Oude opoes zaten haar kleinkinderen te aaien, lieten ze alles kijken, deden hun laarsjes uit, trokken hun louses recht, deden hun laarsjes weer aan en haalden boterhammetjes met boter voor ze uit een pakje. En dat alles geschiedde zonder de minste bedoeling te kort te schieten in de eerbied of de hoogachting, die anderen toe zou komen. Neen, het sproot alleen voort uit de naieve, ja zelfs beminlijke overtuiging, dat h u n twee kwartjes even goed waren als die van ieder ander, en dat Z. M. de Koning het zelfs als een belediging zou beschouwen, als zij, alleen omdat ze hem zagen, van een lekkere sofa zouden weglopen, die daar toch voor hen was neergezet en waarop zij zich echt behagelijk voelden. 's Avonds heb ik diezelfde lieden, of andere van hetzelfde slag, teruggevonden in de wandelgangen van het Eden-Théátre, in de cafés-concert of aan tafel in de tuin van Krasnapolsky. En overal waren ze even onverschillig voor alle anderen en even zelfgenoegzaarn, alsof zij zich volkomen t h u i s voelden, zoals wij dat noemen. Want voor ons zijn rijke schouwburgen en weelderige koffiehuizen uitsluitend a n d e r m a n s huizen. Stop zoveel geld als U maar wilt in de zak van een 228
boer uit de Minho en zet hem dan ergens in Lissabon, met de verplichting het daar uit te geven. Gelooft U soms, dat hij het zelfs dan zal wagen een fauteuil te bespreken om de opera te horen, of het Hotel Braganga binnen te stappen om een fijn diner aan de table d'hôte te bestellen? Maar in het café Bignon in Amsterdam, waar het tarief twee maal zo hoog is als in het Café Anglais of het Maison Dorée in Parijs, komt een Noord-Hollandse koeherder of paardenfokker ongegeneerd binnen stappen met fluwelen broek, muts op, zweep onder de ene en vrouw onder de andere arm, neemt doodgemoe~ dereerd plaats temidden van de ambassadeurs, die er misschien ook zitten te dineren, slaat even ijskoud met zijn karwats op de tafel als zijn Portugese collega op de rug van een muilezel, roept een kellner en laat een diner aanrukken, even copieus als dat van de gevolmachtigde ministers der grote mogendheden. Een voorbeeld — één enkel maar — van de nationale halsstarrigheid. Op een avond, juist tegen de tijd, dat de schouwburgen aangaan, liep een omnibus van de lijn Dam- Parkschouwburg vol met passagiers. De heren met hun toneelkijkers, de dames in haar warme mantels, zaten te wachten op het vertrek, toen de conducteur de heren passagiers aan het portier kwam verwittigen, dat de Maatschappij besloten had het tarief 's avonds met tien cent te verhogen. Een passagier nam het woord namens het publiek en vroeg, hoe en wanneer de onderneming die nieuwe bepaling had bekend gemaakt. De conducteur antwoordde, dat de onderneming nog geen kennisgeving had laten publiceren, maar dat hij daarom juist de heren passagiers van te voren kwam waar dan kon iedereen uitstappen, die het nieuwe-schuwen, tarief niet wilde betalen. Maar de woordvoerder van het publiek repliceerde, dat, aangezien het besluit van de Maatschappij nog niet officiëel was gepubliceerd, het 229
publiek het recht had te blijven zitten en tegen het geldende tarief te worden vervoerd. Waarop de conducteur antwoordde, dat hij, als de zaak dan zo stond, niet wegreed. Waarop het publiek volhield, dat het niet van zins was uit te stappen. En zonder dat een van beide partijen er verder een woord aan verspilde, bleef de omnibus op de Dam staan met de passagiers erin, het portiertje open, en de conducteur in afwachting. Toen het tien uur had geslagen, spande de conducteur de paarden uit en ging naar huis. En om half elf stapten de passagiers uit de bus en gingen naar bed. Niemand was naar de schouwburg geweest, maar niemand had zich ook van zijn stuk laten brengen. De passagiers had het een avond in de schouwburg gekost, maar de omnibus-onderneming, die er haar winst bij had ingeschoten, had zo door schade en schande geleerd, zich correct jegens de Amsterdammers te gedragen. Maar als het om grote dingen gaat, offert de Hollander even standvastig en eenvoudig zijn leven, als hij die avond zijn toneelvoorstelling geofferd heeft. Dan wordt zijn koppigheid tot heldenmoed. Om voorbeelden van die koelbloedige dapperheid te vinden, behoeft men niet terug te gaan tot de gedenkwaardige oorlogen uit de XVIe en XVIIe eeuw. Ook in onze dagen bezit het Hollandse volk nog dezelfde eigenschappen, omdat de Hollandse dapperheid zich elke dag kan tonen in de permanente leerschool van de worsteling tegen de zee. Conservatief is de Hollander ook; hij is gehecht aan zijn tradities, gewoonten en beginselen. En -dit conservatisme is de basis van zijn nationale saamhorigheid, de grondslag van zijn oorspronkelijkheid als volk. Als men 's Zondagsmiddags in Amsterdam of Rotterdam in Vondelpark of Diergaarde wandelt, komt men daar bejaarde burgerheertjes tegen, die nog altijd hun 230
dassen, vesten en geklede jassen van 1830 of '40 dragen, groen lakense jassen met fluwelen kragen tot in hun nek. Tal van rijke bankiers gaan altijd in het zwart, en laten bakkebaardjes staan, maar geen snor, en als zij met hun gezin naar buiten gaan, sturen zij een knecht vooruit om buiten de stad met een strohoed op ze te wachten: binnen een zeker rayon in de omgeving van de Beurs, willen zij niet gezien worden zonder hoge hoed. Maar er zijn ook anderen, even rijk en achtenswaard, die luchtige, modieuze kleren dragen, Schots geruite of mosterdkeurige colbert-costuums, een snor laten groeien en met bolhoed en rode das ter beurze gaan. Voor geen geld ter wereld nu zou de burger-met-desnor zich in het zwart steken en de hoge zijden kachelpijp van de burger-met-de-bakkebaardjes opzetten; voor geen geld ter wereld zou de burger met-de-bakkebaardjes een das om zijn hals willen strikken als die van de burger-met-de-snor. Enige van die heren hebben mij dit verschijnsel verklaard. Kleding, baardgroei, haardracht, de manier, waarop iemand zijn stok vasthoudt of zijn paraplu onder de arm draagt, dat alles heeft een speciale betekenis voor de uitdrukking van ieders individuele geaardheid. En zijn individualiteit verdoezelen uit angst voor wat „men" er wel van zeggen zal, een duimbreed afwijken van zijn eerlijk beleden denkbeelden, overtuigingen en principes — zelfs wanneer deze zwakheid slechts op de onbeduidendste wijze, in de strik van een das of de kleur van een handschoen, tot uiting komt --- deze weifelende - oprechtheid, deze vage aanduiding van wankelmoedigheid wordt onder Hollanders als een oneer en een schande beschouwd. Zo komt het, dat er in Holland meer halsstarrige conservatieven gevonden worden dan waar ter wereld ook. Nu is de man-des-behouds in het sociale organisme 231
juist de krachtigste, taaiste spier. En wie een vaste, onwrikbare overtuiging bezit, wordt door hen, die er in het geheel geen deelachtig zijn, voor „stijfkop" gescholden. In gewoonten en gebruiken vindt men in Holland dezelfde vasthoudendheid als in de kleding. In Nijmegen luidt de grote klok nog elke avond, zoals in de negende eeuw, ten teken, dat licht en vuur moeten worden gedoofd. Dit afgemeten, langzaam gebeier noemen de Nijmegenaars „het gebed van Karel de Grote". Enige jaren geleden liet een jonge, vooruitstrevende burgemeester op zijn eigen houtje dit ouder afschaffen. Maar toen de ingezetenen op-wetsighdj het gebruikelijk uur het klokgelui niet hoorden, kwamen zij in opschudding: deuren en vensters vlogen open, dodelijk verontrust rende de bevolking de straat op, en de burgervader zag zich gedwongen zijn bevel te herroepen. En de klok van de stadstoren beiert nog steeds, als bijna duizend jaar geleden, het „gebed van Karel de Grote" in de stille nacht. Op 3 October, de verjaardag van Leidens ontzet, wordt in bijna alle Hollandse steden ieder, die maar wil, door de burgerij op een soort groentesoep, de zogenaamde „hutspot" getracteerd: dezelfde, die een Leids jongetje in een ketel uit het Spaanse kamp meebracht als bewijs, dat het beleg was opgebroken. Wanneer in Haarlem een kind geboren wordt, bestaat er nog hier en daar de gewoonte een kanten rozet aan de deur van het huis van de moeder te hangen, roze, als het een jongetje, en roze met wit, als het een meisje geldt. En het is nog niet lang geleden, dat dit gratieuze symbool het huis volkomen onschendbaar maakte, zelfs voor recht en wet. Burgemeester noch rechter mochten onder welk voorwendsel ook aan die gewijde deur komen kloppen. Noch een vervallen wissel, noch een onbetaalde rekening, noch welke andere schuld ook, gaven de crediteur het recht gedurende acht dagen de rust te verstoren van de vrouw, die Holland een nieuwe 232
burger geschonken had. Deze privileges zijn uit de wet verdwenen, maar in de practijk worden zij nog algemeen gehandhaafd. In de bloeitijd van de Leidse leerlooierij, die nu door de Engelse concurrentie in verval is geraakt, werden de inwoners elke dag door klokgelui naar de huidenmarkt geroepen. Die markt bestaat niet meer, maar het oude klokgelui blijft nog even goed de stad om vier uur s ochtends wakker roepen. Onder de Graven van Holland was er één dag per jaar, waarop de Haarlemmers vrije jacht op de domeinen van de heer was toegestaan. Deze dag wordt nog altijd gevierd, en de inwoners van Haarlem tracteren zich dan ter herinnering aan dat feit royaal op gebraden konijn met dorperwtjes. De trots en hooghartigheid van de rijk geworden standen in de Hollandse koopsteden is spreekwoordelijk geworden, zoals die der bank- aristocratie in de Ver toch is nergens ter wereld het dage--enigdSta.E lijks leven der rijkaards zo eenvoudig en bescheiden als hier. Nooit heb ik een Amsterdamse dame op straat in zijde gekleed ontmoet. Al het huishoudelijk werk wordt door vrouwen gedaan. Livrei ziet men niet, en knechts in zwarte jas en witte das zijn knechts van het publiek — kellners in hotels, restaurants, café's of sociëteiten — en zelden huisknechts in een particulier huis. In de trams, die het zeer druk hebben -- Amsterdam bezit de beste tramdienst van Europa --- treedt het gevoel voor de gelijkheid der standen duidelijk aan de dag. Iedere passagier, die instapt, groet de conducteur, groet de koetsier, presenteert hun een sigaar en maakt een praatje. Aan de hoeken van de straten vindt men tolken en gidsen, die gewoonlijk een gulden per uur verdienen, maar een pakjesdrager is bijna niet te krijgen. Iedereen
233
neemt zelf zijn inkopen onder de arm mee naar huis. Toen ik een keer in de Kalverstraat een houten kist had laten maken van een meter in het vierkant om er een schilderij in te pakken, kon ik geen kruier vinden om die voor mij naar huis te brengen. En daar ik haast had en er in de Kalverstraat geen standplaats van huurrijtuigen is, transporteerde ik mijn kist maar zelf aan een touw over de schouder. Met deze vracht op de rug had ik niet meer bekijks dan wanneer ik alleen mijn parasol had gedragen. De volkomen onverschilligheid voor uiterlijke praal en vertoon behoort tot het wezen van de Hollandse samenleving. Toen in 1609 de Spaanse gezanten op een afgesproken punt in de omgeving van Den Haag aankwamen om het befaamde Bestand te tekenen, zagen zij uit een schuit enige pover geklede mannen komen, die in een kring op het gras gingen zitten, brood, ham, kaas en bier te voorschijn haalden uit een zak, en op de grond hun ontbijt verorberden. Dat waren de Gedeputeerden van de Staten van Holland. En zij kwamen met de Spanjaarden de trotse vrede sluiten, die voor het gehele Schiereiland dat diep verval betekenen zou, waaruit het zich, na bijna drie eeuwen, nog niet heeft kunnen oprichten. In het Haagse Museum wordt de nederige kledij bewaard, die Willem de Zwijger op het toppunt van zijn grootheid en glorie placht te dragen, en die hij aan had, toen hij werd vermoord: een hemd van gewoon stevig Hollands linnen, met twee kogelgaten erin, een grof lakense broek, een wambuis van buffelshuid en een breedgerande vilthoed. De huizen van Admiraal de Ruyter en van de pensionaris Johan de Witt bestaan nog en zijn van een veelzeggende bescheidenheid. De Ruyter placht zelf zijn kamer aan te vegen en Johan de Witt had slechts één knecht in dienst. 234
De vrouw van Rembrandt, de schone Saskia van Ulenborch, werd door de bevoegde autoriteiten aangemaand de achtenswaardige Amsterdammers niet langer met haar overdaad van sieraden te kwetsen. Rembrandt zelf, in de tijd van zijn grootste voorspoed, toen hij het huis bewoonde, dat tegenwoordig de nummers 2 en 3 in de Joden Breestraat draagt, leefde even sober, als had hij nooit zijn ouderlijke molen verlaten, en zelf vertelt hij, dat hij aan het ontbijt nooit iets anders dan een zoute haring, wat kaas en een stuk brood genuttigd heeft. En toch had hij een der prachtigste kunstverzamelingen bijeen gebracht, die ooit in particulier bezit waren geweest. Deze traditionele eenvoud van zeden vindt men in Holland, zoals ik gezegd heb, ook tegenwoordig nog. Zelfs aan het Hof is de praal onbekend, die men in andere landen voor het prestige van het koningschap noodzakelijk acht. De beide prinsen, zoons van de tegenwoordige Souverein, hebben aan de Leidse Universiteit gestudeerd, waar zij college hebben gelopen en examens gedaan als alle andere studenten. Prins Alexander, die onlangs overleden is, was lid van de studentensociëteit, waar hij elke avond kwam roken en bier drinken, en in de beste kameraadschap zijn medestudenten op diners uitnodigde of zelf door hen werd geïnviteerd. De Koningin wandelt rustig in de Haagse lanen, en als Zij vermoeid is, gaat Zij op de eerste de beste bank zitten, naast een of andere willekeurige vrouw, waarmee Zij een praatje maakt als onder gelijken. Deze algemene eenvoud werkt zelfs aanstekelijk op vreemde reizigers. Een rijke clubman uit Londen of Parijs, die in Den Haag hetzelfde leven zou willen leiden als op de Boulevard of in Pall Mall, zou nog hetzelfde schandaal veroorzaken en zich dezelfde minachting op de hals halen, waarmee vroeger de precieuze, verwijfde 235
Graaf van Leicester ontvangen is. De keizerin van Oostenrijk, wier élégance zelfs Parijs versteld doet staan, leeft in Amsterdam, gedurende de tijd, die zij daar elk jaar doorbrengt, als een wille -keurig, onbekende dame uit de burgerstand. Toen de Koningin van Zweden twee jaar achtereen een paar maanden te Amsterdam vertoefde om de beroemde geneesheer Dr. Metzger te consulteren, hield zij er zelfs geen rijtuig op na en ging elke ochtend met de tram inkopen doen of bezoeken afleggen. Er bestaat, dat is zeker, een soort burgerlijke etiquette, Zo zou bijvoorbeeld een groot Amsterdams koopman niet gaarne ergens anders wonen dan op de Herengracht. Deze gracht is de Faubourg Saint-Germain van het handels~patriciaat. Wie daar woont zou liever zijn intrek in een hotel nemen dan naar een andere buurt verhuizen. De dames van de Herengracht zouden haar zelfrespect te kort menen te doen, als zij vóór twee uur 's middags de deur uit gingen, als zij persoonlijk boodschappen deden, ja zelfs, als zij haar dienstboden daarmee belastten. Een heel leger tussenpersonen heeft de opdracht, geregeld alle leveranties bij de dames aan huis te bezorgen. Maar deze dingen zijn meer een gevolg van sleur dan een vertoon van trots. Het is de tyrannie der gewoonte, basis van het ganse Hollandse leven, dank zij welke ieder gezin een bolwerk is, waarin alle tradities worden bewaard en verdedigd. Nieuwigheden dringen er niet gemakkelijk binnen, maar gaan dan ook nooit meer verloren. Dikwijls ziet men in de nieuwe wijken van Amsterdam het heien van de palen, waarop alle gebouwen van de stad rusten. Een werkman zit schrijlings op het uiteinde van een der lange masten, die tot steun van de fundamenten moeten dienen, en slaat met een hamer een spijker met grote, platte kop in het hout. Naast die spijker slaat hij een tweede, en dan nog een --- dicht op
236
elkaar, de ene kop op de andere --- enzovoorts, tot de gehele oppervlakte met een compact ijzeren harnas zonder één naadje is bedekt. Die zo geblindeerde balk dient dan als heipaal. Welnu, nieuwigheden en hervormingen kunnen op Holland alléén vat krijgen als die ijzeren schubben op een heipaal: langzaam, geduldig, systematisch, door contiguïteit, door nevenschikking — en met hamerslagen! Om zich een oordeel te kunnen vormen over het karakter van een volk, is het nuttig — en voor een vreemdeling zelfs bijna onmisbaar -- de satirieke letterkunde van dat volk zelf te raadplegen. De zelfcritiek, welke een gegeven maatschappij uitoefent, is gewoonlijk haar meest gelijkend portret, een zelfportret, dat zij, voor de spiegel gezeten, als een karikatuur getekend heeft. De grote Hollandse humoristische schrijver heet Douwes Dekker, meer bekend onder zijn karakteristiek pseudoniem „Multatuli ". Het is een der meest verras~ sende auteurs, die ik ken, en van een zeer bizondere originaliteit. Een zijner beroemdste boeken gaat over het bestuur van Java en heet „Max Havelaar ". Voorgesteld als de avonturen van zijn held „Max Havelaar" schildert het de ambtelijke loopbaan van de schrijver zelf, controleur in een der regentschappen van de Javaanse archipel. Maar het is tevens een beeld van het Europese en inlandse leven in Nederlands-Indië. Het is bovendien een geducht pamflet tegen het Hollandse bestuur en de Hollandse koloniale politiek. Tenslotte is het — dan het een, dan het ander, en alles bijeen — een opstel over publiekrechtelijke vraagstukken, een officiëel verslag, een klucht, een dies irae, een idylle, een revolutie, een roman en een kunstwerk. De schrijver veronderstelt, dat de geschiedenis van „Max Havelaar ", vervat in de papieren van een onder de naam „Sjaalman" bekend individu, in handen gekomen is van een Amsterdamse makelaar in koffie, deel237
genoot van de firma Last & Co., Lauriergracht no. 37. Met het verhaal van dit personage, dat de psychologie van het type van de Amsterdamse bourgeois vertegenwoordigt, begint het boek. Dan komt het manuscript van „Sjaalman", telkens onderbroken door de aantekeningen, commentaren en weerleggingen van de bewoner van de Lauriergracht. Verderop spreekt „Havelaar" zelf. Tenslotte — in strijd met alle logica der tot daar toe aangenomen fictie ~ neemt de schrijver Multatuli rechtstreeks het woord. Dit is, in het kort samengevat, de algemene opzet — onregelmatig, verward en wild --- van Douwes Dekkers boek. De bladzijden, waarin de koopman der firma Last & Co. over zich zelf, zijn principes, opvattingen en ideeën spreekt, zijn van een scherp - doordringende humor, van een rauwheid, die aan Carlyle, Heine en Jules Valès op hun ergst herinnert. Elke zin is een snorrende pijl, die door de lucht flitsend zijn doel treft en doorboort. Douwes Dekkers fel bijtende ironie heeft voor de criticus dit grote belang, dat zij ons de keerzijde der Hollandse beschaving laat zien. Zij bereikt dit door een delicate literaire operatie: zij tornt de huid van de bourgeois los en draait die binnenste - buiten op de punt van een speld. Wat ten grondslag ligt aan de opvattingen van Last & Co. over de liefde, de poëzie, de roman, de toneelliteratuur, altruïsme, arbeid, rijkdom en armoede, dat is de algehele afwezigheid van sentimentaliteit en literaire pedanterie; een ingekankerde haat tegen alle kunstgrepen van fantasie en rhetoriek; een blinde verering voor de eenvoudige, platvloerse, definitieve practische waarheid; de ijzeren beroepslogica, het rekensommetje van koop, verkoop en winst, streng toegepast op alle verschijnselen der wereld; dat is tenslotte het zelfbewustzijn, de zelfgenoegzaamheid en de hoogmoed van een klasse, die met de kracht van een onneembaar bolwerk standhouden. Neem het ideale, volmaakte type van een model-
238
koopman met al zijn huiselijke en professionele deugden, beschouw het door de gevoelige, delicate, nerveuze ogen van een zo fijn kunstenaar als Douwes Dekker, en ge krijgt Last & Co. /ie beseft nu niet het verschil tussen de' Portugese en de Hollandse bourgeoisie? Men neme onze vaderlandse koopman, men veronderstelle, dat hij onderworpen wordt aan de inwerking der zelfde reagentia als het type van de Hollandse koopman in Multatuli's boek en men onderzoeke het residu. De „snob", die een winkel heeft op het Chiado of in de Rua do Ouro in Lissabon, of die bankier is in de Rua dos Capelistas, handelaar in de Rua das Flores of de Rua dos Ingleses in Oporto, zou, wanneer hij zich ermee belastte een roman uit te geven en te annoteren, beginnen net zichzelf als romanschrijver aan te dienen. Ofwel hij zou over zijn reizen zwijgen, of hij zou erover spreken om de Boulevard, Hyde-Park en de buitenlandse residenties te kunnen vermelden. Hij zou het als een schande beschouwen te laten denken, dat hij door zijn eigen vrouw gemaakte flanelletjes droeg. Wat de schone kunsten, de wetenschap, de poëzie en de liefde betreft, zou hij geheel van dezelfde mening zijn als de Minister van Marine en de literatuur van zijn partij. Zijn beweringen zou hij staven met citaten uit geliefde auteurs. Tenslotte zou hij, wat de armoede aangaat, de liefdadigheid aanprijzen, de verheven naam van Zijne Majesteit naast die van Victor Hugo vermelden en zich zelf in de gunst der koninklijke milddadigheid aanbevelen door een delicate toespeling op zijn eigen philanthropische werkzaamheid. Niet elke Portugese handelsman zou het zo aanleggen, dat spreekt vanzelf. Maar aan dit algemene type zouden de opvattingen van de Portugese „snob" beantwoorden, zoals de Hollandse „snob" tot model heeft gediend voor het personage, dat Multatuli in zijn „Max Havelaar" getekend heeft. `
239
Ik noem hem „snob" omdat ik geen ander woord bedenken kan, om de ordelievende conservatieven aan te duiden, die in elke gevestigde, traditionele cultuur de wet van de traagheid vertegenwoordigen, die overal ter wereld door de grote massa der banale, zelfgenoegzame lieden gehandhaafd wordt. Een laatste trekje: Voltaire, die het befaamde vers geschreven heeft: „Hollande: canaux, canards, canailles. ", zei toch, toen hij over Amsterdam sprak: „Onder de vijfhonderdduizend inwoners is geen enkele leegloper, geen enkele behoeftige, fat of lomperd." En toen Filinto Elisio 1 in Leiden de Ode had gedicht, die begint: )
„Een eindeloze maand moet ik nog dulden de kopp'ge tronies van die boerenpummels... voegde hij er in een noot aan toe: „Ik hoop dat die brave Hollanders mij deze aaneenschakeling van onzin vergeven zullen: toen ik dit schreef, had ik zo het land over mijn eenzaamheid, en dat ik geen Hollands kon spreken, dat ik mijn hart op die zotte manier maar eens lucht gegeven heb door op papier als een gek er op los te slaan." Want het is gemakkelijk genoeg de Hollanders van talloze gebreken en belachelijkheden te beschuldigen. Maar het is moeilijk, wanneer men een poosje in hun midden heeft geleefd, niet de aangename drang te gevoelen hun recht te doen wedervaren en vergiffenis te vragen.
1 Filinto Elísio" is het poëtisch pseudoniem van de Portugese dichter Francisco Manuel do Nascimento (1734-1819). ) „
240
VI DE KUNST Zoals in eeuwen van onvruchtbare stilstand, wanneer een volk geen roeping meer volgt, zijn kunst in ontbinding verkeert, zo stijgt zij tot de hoogste graad van ontwikkeling, die de artistieke aanleg van dat volk veroorlooft, op het ogenblik, dat dit het hoogtepunt van zijn bestemming bereikt: als het de mensheid nieuwe wegen wijst. 241
Zo gaat het in Holland, wanneer dit kleine landje, de overige wereld twee eeuwen vooruit, de fundamenten der moderne beschaving legt door de systematische grondlegging van alle vrijheden — vrijheid van geweten, vrijheid van handel, vrijheid van industrie. En dat, terwijl heel een zedelijke wereld rondom ten ondergang neigde: in Frankrijk werd reeds de bodem bereid voor de herroeping van het Edict van Nantes; in Engeland werd Thomas Morus onthoofd en volgde het bloeddorstig despotisme van Cromwell op de vermolmde tyrannie van Karel I; Italië kerkerde Galilei en ver Spanje verhieven de-brandeVi;Potugln Katholieke koningen, geholpen door de kloosterorden, plundering en brandstapel tot staatsinstellingen. Maar in Holland, waar vrede heerste, waar de nationale bestemming was bereikt, ademde alles roem, geluk en blijheid. Dat nederige, flegmatieke volkje, arbeidzaam, zuinig, bescheiden en vindingrijk, uitgedaagd door de machtigste en aanmatigendste volkeren der wereld, had geheel Spanje, Engeland en Frankrijk weten te verslaan. De oorlog, die zijn vijanden had geruïneerd, had Holland door zijn handel rijk gemaakt. Terwijl het ter zee streed, bouwde het te land. Het had dijken opgeworpen, kanalen gegraven, moerassen drooggelegd, steden gesaneerd, bruggen gebouwd, scheepswerven geopend, scholen opgericht en kerken, stadhuizen, gestichten voor ouden van dagen en invaliden, weeshuizen, zetels van commerciële, letterkundige en wetenschappelijke instellingen, van arbeidersverenigingen, kunste~ naarsbroederschappen en schuttersgilden neergezet. Het vuur in de huiselijke aard was weer aangestoken, en de Hollandse huizen waren nu nog intiemer, nog gezelliger dan tevoren; de Hollandse tuinen hadden zich met bloemen getooid en de Hollandse weiden waren met koeien en schapen bedekt. Alle vijandelijke wapenen, waarmede de natuur de Hollanders trachtte te onderdrukken, hadden zij in 242
evenzovele bronnen van beschaving, rijkdom en wel weten te verkeren. Van de drassige bodem hadden-vart zij practische verkeerswegen gemaakt, die het gehele land als een schaakbord verdeelden. Rottende moeras modder hadden zij tot meststof voor-grondeifct hun groene velden omgevormd, basis van hun verbazing eenvoudige, productieve landbouweconomie:-weknd de weide mest het vee, het vee bernest de weide. Met als resultaat van deze wederzijdse dienst: de kaas, die goud opbrengt. Van de wind der boomloze vlakten had de Hollander dat werktuig gemaakt, dat zijn weerga ter wereld niet heeft: de Hollandse molen, die onderdanige, bescheiden, ijverige dienaar, die in dienst van ieder huis alles doet, wat men hem maar op wil dragen: bevloeien en droog leggen, distilleren en malen, zeven en persen, drukken en zagen, splijten en pompen; die fonteinen laat spuiten, watervallen werken, die het deeg kneedt en het water naar de bovenverdiepingen pompt, die altijd maar zingt, nooit tegensputtert en die leeft van de lucht. De geduchte zee had de Hollander in een gedwee huisdier veranderd, de trouwe knecht, het lastdier van de groothandel, de melkkoe, die haring geeft, en de bode op Indië, die elke week op de Amsterdamse en Rotterdamse kantoren de millioenen komt storten, door de handel in de Amerikaanse en Aziatische factorijen en bezittingen opgebracht. Dit zo plotseling rijk geworden volk is tegelijkertijd een ontwikkeld volk. Aan het eind van de zestiende eeuw schreef de reiziger Guicciardini, dat bijna iedereen, zelfs op het platteland, kon lezen en schrijven en in het algemeen enig begrip van grammatica bezat. Letterlievende verenigingen, die welsprekendheid en toneelkunst beoefenden, waren talrijk. De boekdruk werd in de Nederlanden al sedert de tweede helft-kunst van de vijftiende eeuw door naar Leiden uitgeweken 243
Vlaamse drukkers naarstig bedreven. Maar eerst in het begin van de zeventiende eeuw geeft de oudste, in Amsterdam gevestigde, Elzevier, een geweldige impuls aan de verbreiding van de litteratuur, door de grote Latijnse schrijvers in goedkope uitgaven te publiceren. Ten slotte verschijnen in Holland, voor het eerst in Europa, couranten al in het begin van de zeventiende eeuw. Geen land bouwt zoveel schepen en publiceert zoveel boeken. Het vrije Holland is in Europa de voornaamste stapelplaats voor goederen en denkbeelden. Amsterdam, dat bij het begin van de Onafhankelijkheidskrijg slechts 70.000 inwoners telde, heeft er 300.000 in 1618. Op elk uur van dag en nacht vertoont het de drukte en leven een grote marktstad als Frankfort. -dighevan Het platteland is al even welvarend. Nergens anders is de landbouwer zo rijk. Eén enkel dorp bezit 40.000 koeien. Een boer biedt Prins Maurits zijn dochter ten huwelijk en geeft haar een jaargeld van 100.000 gulden. Duizend schepen varen op de Oostzee; achthonderd houden zich met de haringvangst bezig. Grote Hollandse compagnieën hebben het monopolie van de handel op Indië, China en Japan. Het geld is zo overvloedig, dat in 1642 de koningin van Engeland in eigen persoon naar Holland komt om de kroonjuwelen te verpanden. En met dit al wordt de wetenschap zo hoog boven alles geëerd en onderscheiden, dat Justus Scaliger in Leiden als een overwinnaar onder triumfbogen ontvangen wordt. Toen Saumaise, na de dood van zijn vader, de Leidse Universiteit verlaten moest om naar Frankrijk terug te keren, werd hij op een Hollands oorlogsschip daarheen gebracht en de gehele Hollandse vloot deed hem tot Dieppe uitgeleide. In de burgerstand kennen bijna alle jongens en meisjes Latijn en Frans. De Leidse Universiteit telt twee duizend studenten en de knaptste hoogleraren ter wereld. Dordrecht wordt tot een soort Vaticaan van het Protestantisme. En naast de wiskundigen, theologen, rechtsgeleerden en wijsgeren 244
uit de Leidse school, vindt men een krachtige opbloei der letterkunde: Hooft, Van Meteren en Bor in de Vaderlandse Geschiedenis, Vondel en Jacob Cats in de poëzie, Spinoza in de wijsbegeerte, Linschoten en Mercator in de geographische wetenschappen. Maar ondanks deze krachtige culturele ontwikkeling, ondanks de fabelachtige rijkdom en onvergelijkelijke welvaart, blijven de levensgewoonten van het Hollandse volk doodeenvoudig en kerngezond. Dit is het historisch moment, waarop de Hollandse schilderkunst zich geheel los maakt van de Florentijnse, Venetiaanse en Vlaamse tradities en de gouden tijd van haar machtige oorspronkelijkheid tegemoet gaat. De bodemgesteldheid en de daarbij passende maatschappelijke structuur geven de Hollandse kunst een nieuwe philosophie, een nieuwe poëtica, een nieuwe stijl, een nieuwe techniek. In Florence, Venetië, Rome, Madrid, Sevilla, Brugge, Gent en Antwerpen, zal de kunst symbolisch blijven als in de Griekse, Byzantijnse en Romeinse oudheid. De Christelijke revolutie had niet meer gedaan dan in de geest en het werk der kunstenaars de ene mythologie door de andere vervangen. In plaats van goden en godinnen, die ideeën voorstelden, begonnen zij heiligen, helden en heldinnen af te beelden, die deugden en historische feiten symboliseerden. Maar in de Hollandse kunst heeft alle symbolisme afgedaan, alle apotheose en allegorie, elk onderwerp ontleend aan religie of vorstelijk paleis. In het Holland der XVIIe eeuw is geen beeldenverering, zijn geen panelen of retabelen in de kerk, geen kloosters, vorsten of prelaten. De kunstenaars, die in andere landen van Europa slechts werkten op bestelling van Pausen, koningen en aartshertogen, staan in Zol land voor de eerste keer van aangezicht tot aangezicht en zonder getuigen tegenover het volk. -
245
Het volk, dat zo de kunst zijn eigen smaak zal opleggen, is, zoals wij zagen, het roemrijkste, ontwikkeld~ ste en rijkste ter wereld. Het ontbreken van bergen en stenen had het van de architectuur afgeleid en tot de schilderkunst gebracht. De geologische omstandigheden, waaronder het volkskarakter zich ontwikkeld had, hadden de bloem van het enthousiasme, bron van alle heldendicht, in haar groei belemmerd. In de worsteling met de natuur is enthousiasme slechts nutteloos en schadelijk; vastberadenheid is genoeg. Enthousiasme schaadt de volharding; nuchtere, gestage ijver wordt er slechts door gestoord. Aan de eentonigheid van zijn door duinen en dijken afgesloten einders, aan de vochtigheid van het klimaat, de lange, nevelige winter met zijn hevige regens, aan het zeemansleven met zijn lange reizen, had dit volk zijn liefde te danken voor een teruggetrokken, huiselijk leven, voor een gezellig, vredig gezin, een prettige, geriefelijke woning. Aangezien er geen hofleven is en er ook geen edelen, militairen of geestelijken zijn, in wier handen het geld zich ophoopt om weer te worden uitgegeven aan het spel, aan soirées, banketten, gezantschappen, parades, jachtpartijen, novenen, Te Deum's, pelgrimages, vigiliën voor populaire heiligen, of aan de luxe van kloosters, colleges, kapittels en patriarchaten, komt de verworven rijkdom geheel ten goede aan woning en gezin. Zo wordt elk Hollands binnenhuis tot een klein museum, waarin elk meubel, elk stuk huisraad, zelfs het obscuurste en nederigste, veredeld, ja bijna geheiligd wordt door de kunst. De schoonste vormen en elegantste decoraties van de bouwkunst, zuilen, pilaren, cariatiden, medaillons, basreliëfs, vinden hier hun toepassing in prachtige, monumentale kasten, in elkenhouten bedden met ebbenhout ingelegd, linnenkasten, tafels in Vlaamse stijl, schouwen, boekenkasten, buffetten en spiegellijsten. Bij een kastje uit het begin van de XVIle eeuw, dat ik in Amsterdam heb gezien, zijn de deurpanelen met eiken246
houten bas-reliëfs versierd, ongeveer 10 centimeter groot, waarop ontelbare figuurtjes tegen een achtergrond van complete bouwwerken en landschappen zijn uitgebeeld: de fijnste Genovese of Florentijnse goud houtbewerking toegepast. -smedkunt,op De juwelenkistjes, van smeedijzer of van met parelmoer of koper ingelegd hout, en waarvan sommige versierd zijn met émail, olieverfschilderingen of geslagen zilveren platen, waarop bouquetten of kindergroepjes, familiewapens of heraldieke dieren, leeuwen of ooievaars prijken, kunnen met de fraaiste Vlaamse of Duitse werkstukken wedijveren. Stoelen, die niet met tapisserie of mooi Utrechts fluweel in groene of honigkleurige tinten overtrokken zijn, zijn bekleed met bewerkt Cordovaans leer, kleurloos in het begin van de XVIIe eeuw, verguld in de tweede helft daarvan. Het artistieke slotenmakers- en blikslagerswerk, uit Gent, Brugge en Antwerpen afkomstig, bereikt zijn hoogste volmaaktheid in het begin van de Gouden Eeuw en vult de Hollandse intérieurs met de prachtigste voorwerpen: sleutels, sloten, deurgarnituren, beddewarmers, vuurpotten, strijkijzers, tangen, poken en haardijzers, kandelabers, kandelaars en lantarens in Gothische stijl, van uitgesneden of geslagen ijzer, met arabesken en spiralen versierd, koperen kronen in Hollandse Renais stijl, decoratieve borden met reliëfs en koperen en-sance tinnen sierplaten. Tapijten begint men in de XVIe eeuw in Delft en Middelburg te vervaardigen; in de XVIIe bereiken zij een onovertroffen volmaaktheid. De schoonste voorwerpen van het Delfts porcelein, dat lange tijd de Franse en Engelse pottebakkerijen tot voorbeeld heeft gediend, dateren uit de XVIle eeuw. In de verzamelingen uit deze tijd vindt men de fraaiste veelkleurige vazen in Japanse stijl, tulpenvazen, grote tegeltableaux met figuren, zeegezichten en landschap~ 247
pen, statuetten van dieren, rode en blauwe tafelserviezen, kannen versierd met médaillons en tekeningen van rustieke toneeltjes; Tantalusbekers, bruiloftskoppen, omgeven door rozen of liefdegodjes; siertegels, theekistjes, odeurflesjes, enz. Ook de Hollandse goudsmeedkunst komt in deze periode tot grote bloei en opmerkelijke perfectie. De vrouwen tooien hoofd en hals met karakteristieke, oor sieraden. In sommige woningen zijn alle-spronkelij of bijna alle gebruiksvoorwerpen uit zilver of goud vervaardigd: lampetkannen en waskommen, tangen, poken, blaasbalgen, grendels, strijkijzers, lampen, kandelaars, snuiters, branders, kwispeldoors enz. In het aldus welgevulde, schoon versierde huis ontbrak nog slechts één ding: het portret van de eigenaar. De Hollandse schilderkunst begint dan ook met het portret, en het is juist in de portretschilderkunst, dat zij de grondbeginselen neerlegt en tot ontwikkeling brengt, die de Hollandse school zullen kenmerken. De techniek van het schildersvak beheersen de Hol eind van de XVIe eeuw is de-landers.Toth Hollandse schilderkunst niet van de Vlaamse en Italiaanse te onderscheiden. Maar zonder zich boven deze beide te verheffen noch locale kleur te verwerven, leren de Hollanders, door te etsen, nauwkeuriger te tekenen, verdiepen en zuiveren zij hun kennis van het clairobscur, completeren zij hun kleuren-gamma in de donkere en lichte tinten, stellen een register van tonen vast, vinden een manier van lineaire expressie, bereiden kortom een palet voor, waarin alle voornaamste elementen der techniek verenigd zijn. De echt- Hollandse kunstenaar, de zoon van de bevrijde, onafhankelijke Nederlanden, neemt zijn penselen ter hand, wanneer het Bestand in 1609 getekend is en de onafhankelijkheid erkend. Peinzend, ontroerd zet hij zich voor zijn ezel, bewust van de gewichtige taak, die 248
hij vervullen gaat: het eerbiedwaardig gelaat van zijn heldhaftige medeburgers op het doek vastleggen en voor het nageslacht vereeuwigen. De kunstzinnigste, en dus welsprekendste en schranderste van alle kunstcritici, de schilder Fromentin, heeft in een van zijn onovertroffen bladzijden --- veel helder~ der en overtuigender dan zijn schilderijen! deze grondgedachte neergelegd: „Een volmaakte studie van het menselijk gelaat eist van de schilder een aandachtige, toegewijde, machtige onbevangenheid." En als hij dan Rubens' portretten bestudeert, vraagt hij, welke daarvan ons als eerlijke, diep-doorvoelde waarneming bevredigt, welke ons volkomen op de hoogte brengt var, de persoonlijkheid van zijn model. Van alle mannen, die hij geschilderd heeft, is er geen enkele, die de indruk maakt van een scherp -omlijnde individualiteit. Alle vrouwen, die hij heeft uitgebeeld, schijnen familietrekken te bezitten. En dezelfde opmerking maakt Fromentin met betrekking tot alle vrouwenportretten uit de tijd van Lodewijk XIII, Lodewijk XIV en Lodewijk XV. Dit verschijnsel vindt zijn verklaring in twee ver oorzaken. Ten eerste, en dit is het geval bij-schilend Rubens, kan in het gevoel en de smaak van de kun ,Lenaar zich een bepaald type hebben vastgelegd, waaraan hij bewust of onbewust de gelaatsuitdrukking van het model ondergeschikt maakt. Ten tweede hebben de in een gegeven tijdperk heersende gevoelens, denkbeelden en , idealen een mysterieuze invloed op de gelaatsuit~ drukking van de grote meerderheid der individuen in die landen, waar een autoritair dogmatisme alles een officieel karakter verleent: van kunst, literatuur, philosophie en maatschappelijke relaties, tot mode, manieren en glimlach toe. In Holland nu werken geen van beide oorzaken. Er zijn geen overheersende, officiële typen te vinden, die de mode voorschrijven, en evenmin bestaat er in de geest der kunstenaars een pasklaar model, waaraan de schoonr--
249
held van het menselijk gelaat beantwoorden moet. Elke individuele Hollandse vrijheidsheld heeft zijn eigen, persoonlijk en welonderscheiden type. Om het heroïsme uit te beelden behoeft de kunstenaar slechts tegenover zijn schildersezel een Leidse geleerde te laten poseren, of de burgemeester van een willekeurige stad, de kapitein van een willekeurig oorlogschip, een willekeurig lid van de schutterij, van de St. Joris- of St. Anna- doelen. Al deze mannen hadden bij de heilige verdediging van hun huiselijke haard, oorlog, honger en pest met heldenmoed verduurd. Al deze mannen hadden in de belegerde vesten aan de zijde van hun vrouwen en kinderen gestreden. Zij waren de oude krijgsmakkers van Willem van Oranje en Admiraal. Tromp. Zij hadden de Spanjaarden bij Duins verslagen en de Engelsen in Duinkerken. Om Holland tegen de Franse invasie te verdedigen, hadden zij de dijken doorgestoken, en deze mannen waren het geweest, die, toen de uitkomst van hun voortdurende, wanhopige worsteling het onzekerst scheen, vast besloten waren, als zij de vrijheid zouden verliezen, in massa met hun gezinnen scheep te gaan en het vaderland naar Java over te brengen. Zo is de diepe eerbied, de dankbare sympathie, de scrupuleuze nauwgezetheid, de liefdevolle nederigheid te verklaren, waarmede sinds het begin van de XVIIe eeuw Michel van Mierevelt, Van der Venne, Honthorst, Frans Hals, Rembrandt en Van der Helst hun landgenoten hebben uitgebeeld. En zo hebben zij de grondslagen gelegd van de aesthetiek, de stijl en de techniek der gehele Hollandse schilderkunst. De enige regel bestond hierin, alle hulpmiddelen van het vak en alle talent, tekening, modellering, clairobscur, keuze van uitdrukking, beweging en gebaar, te gebruiken voor het enige, exclusieve doel: een nauw -keurig, een g e l i j k e n d beeld te scheppen. 250
Men zegt wel van het grote doek van Van der Helst, de „Schuttersmaaltijd , in het Museum van Amsterdam, dat als het mogelijk was de handen van de vijf en twintig figuren af te halen en door elkaar te werpen, iedereen ze gemakkelijk weer aan de juiste persoon zou, weten terug te geven, zó volkomen zijn zij in harmonie met de gezichten van de rechtmatige eigenaars. Want de volmaaktheid van deze weergave der werke ligt niet alleen in de kleur van de huid, de vorm-lijkhed van de nagels en vingerkootjes, in de uitdrukking van het bizondere temperament, de bizondere gewoonte van elke hand afzonderlijk, zij ligt ook in de strikte correlatie tussen het gebaar van die hand en het bijbehorende gelaat. Alle détails, tot de kleinste toe, zijn even nauw behandeld: de meubels en de architectonische-keurig decoraties van de St. Joris-doelen, de Amsterdamse huizen, die door een venster op de achtergrond zichtbaar worden, de haardracht, de snit van de baard en de houding van het hoofd van elk afzonderlijk personage, de glazen, het eetgerei, de servetten, de vouw van iedere broekspijp, de lubben van iedere mouw, de vorm van iedere hoed, de plooi van iedere kraag, het fluweel of de zijde der wambuizen, de rimpels in kousen en laarzen, het staal van een kuras, het ijzer van een hellebaard, het goud van een spoor. De erebeker, die kapitein Witsen in de hand houdt, is met een ruiterstandbeeld van St. Joris versierd. En het is genoeg er een blik op te werpen om direct de drinkhoorn te herkennen, die dit schuttersgilde heeft toebehoord en in het Stedelijk Museum wordt bewaard. De ten onrechte zo genaamde „Nachtwacht ", de „Anatomische Les" en de „Staalmeesters" van Rembrandt zijn evenzoveel portretverzamelingen, welke drie ontwikkelingsphasen van het genie van de schilder demonstreren: eerst de „Anatomische Les", dan de „Nachtwacht", dan de „Staalmeesters." Op de „Ana-
251
tomische Les" dragen de geneesheren, die de openbare voordracht van doctor Nicolaas Tulp aanhoren, nog een volle baard, kortgeknipt haar en een brede pijpkraag. Op de „Nachtwacht" draagt ridder Frans Banning Cocq reeds een lanspunt-vormig sikkebaardje à la Louis XIII en een platte plooikraag. Op de „Staalmeesters" is de elegante, aristocratische plooikraag geheel verdwenen en door een bef vervangen; op de hoeden worden geen pluimen meer gedragen; de burgers dragen de donkere kledij van de personages van Molière, snor en sik worden tot de kleinst mogelijke afmetingen teruggebracht en reeds ziet men de grote krulpruiken a la Louis XIV verschijnen. Van deze drie schilderijen gaat van de „Nachtwacht" de geringste ontroering uit, en dit doek is juist het meest theatrale, het meest opzettelijk--welsprekende, het minst uitsluitend-portret van alle drie. De „Nachtwacht" stelt het schuttersvendel van kapitein Cocq voor op het ogenblik, dat het de Doelen uittrekt om een mars te gaan maken, misschien om op schietoefening in het vrije veld te gaan. Maar dit simpele gebeuren wordt met eigenaardige bizonderheden omhuld, die het duister, raadselachtig, welhaast ondoorgrondelijk maken. Het licht, waarvan men ziet, van welke kant het invalt, van boven en van links naar rechts, valt vol op een vreemde gestalte: een blond meisje met een haan aan de gordel, en omgeeft het met een bovennatuurlijke glans. Men ziet een monumentale zuil, half uitgewist op de duistere achtergrond, een arcade, het begin van een trap. Op de voorgrond, in het midden van het doek loopt kapitein Cocq, in het zwart met een scharlaken sjerp; hij leunt op een hoge stok, terwijl hij in een ver gesprek gewikkeld is met luitenant Willem-trouwelijk van Ruytenburg, die een licht zijden, met goud bestikt wambuis draagt, gele handschoenen, een witachtige -
252
hoed met lange, blanke pluimen, strikjes aan zijn broekspijpen, buffelleren laarzen met gouden sporen. De vaandrig, op de derde trede van de stoep, staat daar trots, met opgeheven hoofd; hij draagt een breedgerande hoed met grijze en witte veren, het grote vaandel ontplooid in de vuist. Naast hem enige mannen met helmen, waarvan één de lans velt. Achter de kapitein een soldaat, die een schot lost; een ander, die kruit op de pan van zijn snaphaan doet; een derde laadt zijn wapen. Een sergeant zit, geleund tegen zijn hellebaard, op de borstwering van een onzichtbare galerij. Een hond blaft. Een tamboer roffelt. Een luisterrijk, maar duister geheel. Wie niet van te voren op de hoogte is gebracht, begrijpt niets van al wat die lieden daar uitvoeren. Het is de illustratie van een hoofdstuk, waarvan men eerst de tekst moet hebben gelezen. Als schilderij, ondanks de prachtige vitaliteit van zijn figuren, ondanks het geweldige topazen, amberkleurige en maneschijnachtige licht, blijft het duister, aarzelend en verward. De „Anatomische Les" is een portretgroep: doctor Tulp en zeven geneesheren van het Amsterdamse chirurgijnssgilde. Tulp, met een hoed op het hoofd, een rechthoekige baard, witte, over de mouwen van zijn wambuis opgeslagen manchetten, staat naast het in het verkorte geziene cadaver van een man, in het midden van het doek. Hij houdt op de punt van een chirurgische schaar de armspieren van het cadaver vast en legt de anatomie daarvan uit. De overige personages zijn blootshoofds, hebben kort geknipt haar en een volle baard. Zij zijn alle op natuurlijke grootte tot aan het middel afgebeeld en allen in het zwart met witte kragen. Het toneel speelt in een collegezaal, klaarblijkelijk in het bijzijn van het publiek, waartoe Tulp zich richt. Drie der chirurgijns kijken eveneens van boven neer op het college, dat men zich voor kan stellen tegenover de om de snijtafel verenigde professoren. 253
Bizonder interessant zijn sommige opinies van critici en schilders naar aanleiding van dit doek. Sir John Reynolds zegt, dat alle Europese schilder wel naar Holland mochten gaan om te leren schilderen. Viardot, die de doeken van het Haags Museum heeft beschreven en geanalyseerd zonder ze te hebben gezien, beweert, dat de „Anatomische Les", als een onderwerp, dat noch fantasie noch idealisme vereist, uitstekend paste bij de realistische geest van de schilder der Geuzen. Gustave Planche, die het doek al evenmin gezien heeft en veronderstelt, dat de meesters van het chirurgijnsgilde van Amsterdam, die professor Tulp assisteren, studenten zijn, „waarvan één zich tevergeefs inspant om de uiteenzettingen van de professor te volgen", voegt daaraan toe, dat „een dergelijk schilderij alleen kon worden geconcipieerd door een geest, die sinds lang gewend was te mediteren." Henri Havard schrijft: „Het cadaver is de hoofdzaak... Derhalve valt daarop het volle licht. Daarna pas komen de portretten." Fromentin drukt zich als volgt uit: „Het cadaver is niet genoeg bestudeerd.... Het is geen dode; als dode heeft het nog schoonheid, noch lelijkheid, noch ademt het verschrikking; het is door onverschillige ogen gezien, beschouwd door een vertrooide geest.... Het is niet meer dan een effect van vaal licht op een donker schilderij.... Als het formaat van het doek dit al een zekere waarde geeft, dan is dat toch niet voldoende om het tot een meesterwerk te stempelen, zoals men zo dikwijls heeft beweerd." Charles Blanc, de ogen nog verblind van de „Nachtwacht ", blijft onbewogen bij het zien van de „Anatomische Les". Théophile Gautier acht dit schilderij ook verre daaraan inférieur. „De Haagse Rembrandt ", zegt hij, „is de realistische, waar ik de visionnaire Rembrandt van Amsterdam-boven grotelijks prefereer." Edmond Thoré, de wijsgerigste van alle critici, die de Hollandse schilderkunst hebben 254
bestudeerd, schijnt het eens te zijn met Gautier en Charles Blanc. Deze uiteenlopende beoordelingen laten wel duidelijk zien, hoe de moderne aesthetiek nog in de kinderschoenen staat. Van al die uitspraken der beoordelaars, te beginnen met Reynolds, die het oude Hollandse dilettantisme vertegenwoordigt, opgetogen over de volmaaktheid van elk détail, tot Fromentin, voor wie deze zorg voor het détail juist een dwaling betekent, schadelijk voor de expressieve intensiteit van het geheel, geloof ik, dat Rembrandt zelf geen enkele zonder voorbehoud zou aanvaarden. En het is uitsluitend Rembrandt zelf, die ik naar zijn oordeel wens te vragen. Hij zou de opmerkingen van Fromentin en Havard met betrekking tot de wijze, waarop het cadaver geplaatst en geschilderd is, niet onderschrijven, omdat hij het niet tot het hoogtepunt, maar tot een volkomen ondergeschikte bijkomstigheid van zijn compositie heeft gemaakt. De portrettist van Tulp en zijn gildebroeders, die het schilderij hadden besteld, heeft nooit de opzet gehad een „Anatomische Les" te vervaardigen, zoals men zijn werk later noemen zou, maar eenvoudig een portret van levende mensen, voorgesteld bij een in hun beroep alledaagse handeling, een portret, waarop de dood zoveel mogelijk zijn cadaverachtige, tragische uitdrukking verliezen moest, en op de toeschouwers geen dramatischer indruk maken dan op de anatoom zelf. De dode betekent op dit schilderij niets anders dan juist wat hij voor de handeling, die het doek uitbeeldt, vertegenwoordigt: een onverschillig vaal licht, waaruit, op de punt van een tang, een wetenschappelijke evidentie naar voren komt —. de theorie van een spierbundel. De aanblik van een lijk is alleen maar schrikwekkend voor nieuwsgierigen; voor doctoren is het slechts een voorwerp van analyse, beschouwd door een „verstrooide geest ". Door de van schildersstandpunt onvolmaakte wijze, waarop hij het lijk van de „Anato255
mische Les" heeft geconcipiëerd en uitgevoerd, is Rembrandt misschien de eerste geweest, die dit fundamentele principe voor de optiek van een kunstwerk heeft vastgelegd: dat de kunstenaar niet door zijn eigen ogen, maar door die van zijn personages kijkt. In drama, roman en portretschilderkunst, waarvan de regels eigenlijk dezelfde zijn, ziet de kunstenaar uitsluitend zijn personage; het personage ziet al het overige. „Lange meditaties ", wel neen! Zo kort heeft Rembrandt over dit doek gepeinsd, dat hij het al op zijn vier en twintigste heeft geschilderd, vlak nadat hij zich uit Leiden in Amsterdam was komen vestigen, en hij heeft er niet langer over gedaan, dan de materieel gesproken noodzakelijke tijd om het op bestelling van zijn vriend Tulp te vervaardigen. Geen enkele kunstenaar werkt met „lange meditaties", zoals de philosophen. De methode in de kunst berust op de onmiddellijke, eenvoudige waarneming der natuur, de volhardende, voortdurende technische ervaring en de logische intuïtie, die spontaan uit het door geestelijke ontwikkeling en karaktergroei tot wasdom gerijpte talent is gesproten. Rembrandt was een man, die als kunstenaar kinderlijk trouw is gebleven aan de oprechtheid van zijn talent, aan zijn onbaatzuchtig voornemen, de werkelijkheid uit te beelden met dezelfde lichtende scherpte, waarmede zij zich in zijn gevoel weerspiegelde, zonder enig rhetorisch vooroordeel en zonder de poëtica, die Charles Blanc, Gautier en Thoré hem willen toeschrijven, wanneer zij hem de „Nachtwacht" als in de stralende openbaring van een transcendent visioen laten schilderen. En het onomstotelijk bewijs, dat hij geen technisch wonder noch een metaphysische verrassing tot groter vreugde van critici, philosophen en dichters beoogt, maar het loutere, van leven trillende beeld van een eenvoudig, levend stuk werkelijkheid, is wel dit: in 1661, een en dertig jaren na de „Anatomische Les", negen256
tien jaren na de „Nachtwacht ", wanneer zijn talent en zijn techniek hun hoogste ontwikkeling hebben bereikt, kiest hij, de kritiek ten spijt, bij het schilderen van zijn wonderbaarlijke „Staalmeesters ", niet het type van de „Nachtwacht ", maar juist dat van de „Anatomische Les". De handeling van de „Staalmeesters" is zo eenvoudig, zo specifiek voor het ambt, dat zij bekleden, dat men dit schilderij geen pronknaam heeft kunnen geven, zoals met de beide andere is geschied, die oorspronkelijk wel „De Chirurgen" en „De Haakbusschutters" zullen hebben geheten. De Staalmeesters, in natuurlijke grootte, afgebeeld tot de knieën, een „kniestuk ", zoals de Hollanders zeggen, zijn met zijn vieren voor een tafel gegroepeerd, waarop de registers van het gilde liggen, zoals de collega's van Dr. Tulp om de snijtafel van het anatomisch laboratorium. Evenals bij de „Anatomische Les" breidt de handeling van de personen zich uit over een grote ruimte buiten de omlijsting van het doek. „De Staalmeesters" bevinden zich tegenover een vergadering van lakenkooplieden, zoals de meesters van het chirurgijnsgilde tegenover een medisch college. Enige leden van de vergadering hebben zo juist tegen het een of ander geprotesteerd. De Staalmeesters, met de hoed op het hoofd voor de bestuurstafel gezeten, een knecht met ongedekte schedel achter zich, kijken naar het punt van de zaal, waar het incident is voorgevallen. Een van hen, de centrale figuur van het schilderij, slaat met de rug van de geopende hand op de passage van het register, die een van zijn collega's heeft helpen opzoeken; de laatste bladzijde van het grote boek, waarin zij hebben zitten bladeren, houdt hij nog in de vingers. Links is iemand juist op gaan staan om achter in de zaal te kijken, terwijl naast hem de oudste der vier het debat gadeslaat met de onverschillige kalmte, ka257
rakteristiek voor zijn leeftijd en temperament. Rechts zit de jongste, die in zijn fijne, met een ring gesmukte hand, de zak houdt, waarin misschien de loden zegels zijn geborgen, waarmede de stoffen worden gemerkt. De kwestie, die daar is opgeworpen, schijnt hem te ergeren; hij schijnt lust te gevoelen van de tafel op te staan en maakt daartoe al een expressief en levendig
gebaar. Zo ziet het voornaamste en volmaaktste meesterwerk er uit, dat Rembrandt enkele jaren voor zijn dood heeft gewrocht, en waarin hij heel de ervaring van zijn leven heeft neergelegd. De wijze van modelleren en schilderen is zeer veel volkomener, beslister en magistraler dan in de „Anatomische Les". Sommige collega's van Dr. Tulp doen nog denken aan portretten van andere meesters, die men al eens ergens terloops heeft gezien. Eenzelfde nauwgezette perfectie banaliseert de uitdrukking der gezichten, vervlakt met de matte gladheid van het penseel de persoonlijkheid van model en van schilder. Maar in de „Staalmeesters" heeft Rembrandt niet langer de regels van de kunst angstvallig gehoorzaamd; hij heeft zich overgegeven aan onverwachte, gedurfde impulsen, die zelf nieuwe wetten hebben geschapen. Toch zijn die beide doeken in hun poëtische essentie gelijk: een paar burgers van een bepaald beroep in de uitoefening van hun dagelijkse bezigheid, volkomen geconcentreerd op wat zij bezig zijn te doen; een half dozijn in het zwart geklede gestalten tegen een neutrale achtergrond, en gehuld in een lichtende, warme atmosfeer, met als middelpunt een grauwe tint van dood vlees of de vaal -rode van een Perzisch kleed. Het is geen Symphonie, zoals de „Nachtwacht ", het is een eenvoudig accoord van slechts vier tonen. Maar in de „Staalmeesters stijgt uit dit simpel geheel een vlammende kreet. Die vier brave kooplieden leven niet alleen hun eigen leven; zij treden buiten de oevers van hun eigen persoonlijkheid door de intense, mysterieuze suggestie -
258
van gezondheid, kracht, activiteit en levensvolheid, die zij de beschouwer doen ondergaan. Rembrandt was een merkwaardig tegenstrijdige natuur, die zijn Biographen nog niet scherp hebben weten te omlijnen: hij schijnt tegelijkertijd zinlijk en idealistisch, pronklievend en eenvoudig, ingetogen en hartstochtelijk, uitbundig en in zichzelf gekeerd; een vreemde combinatie van het expansieve van een tenor en het teruggetrokkene van een stekelvarken. Toch komt het mij voor, dat zijn artistieke denk volkomen helder en logisch uit elkander volgen,-beldn wanneer men zijn oeuvre in zijn geheel beschouwt. In zijn bijbelse stukken en zijn landschappen, in zijn etsen en in zijn uitgebreide reeks portretten, die hij van anderen, en van zich zelf voor de spiegel, heeft gemaakt, van de onbelangrijkste tot dat unieke wonder, het buitengewoonste schilderij, dat ik ooit heb gezien — het geïmproviseerde portret van zijn vriend Burgemeester Six, op natuurlijke grootte, witachtige hoed met blauwe pluim, grijs wambuis, platte kraag, een met goudgalons versierde rood lakense mantel over de schouders, afgebeeld op het ogenblik, dat hij de deur uitgaat en een kastoren handschoen dichtknoopt in heel zijn werk is het probleem, dat hij in zijn burgemeesters, zijn magistraten, zijn schutters, patriarchen en schooiers met steeds volmaakter methodes, stijgend van het ingewikkeldste tot het eenvoudigste, heeft trachten op te lossen: zo diep, zo intens mogelijk de werkelijkheid van de mens en van de natuur tot uit~ drukking te brengen. En hij is erin geslaagd het directgegeven beeld van het levende tot miraculeuze hoogten te verheffen, uitsluitend door het, op zijn weg van de objectieve realiteit naar de realiteit van de kunst, de inwerking van zijn bizondere zintuigen te laten ondergaan.
259
Frans Hals, wiens belangrijkste stukken in het Stedelijk Museum te Haarlem te vinden zijn, is eveneens een portretschilder. Ik ken geen enkele hedendaagse schilder om hem mee te vergelijken, omdat hij moderner is dan alle modernen. De acht Haarlemse doeken, die op ware grootte feestmaaltijden voorstellen van de St. Joris- en St. Andries - doelen, Regenten van het St. Elisabethsgesticht en van Haarlemse Oudemannen- en Besjeshuizen, zijn voor wie ze voor de eerste maal aanschouwt de grootste verrassing, die men in de schilderkunst beleven kan. Nooit heb ik binnen de lijst van een doek zo machtig leven gevonden, een zo diep persoonlijk accent, zoveel temperament, karakter en overtuiging. Ik geloof, dat geen enkele schilder ooit zo scherp en helder heeft gezien, zo luchtig en gemakkelijk heeft getekend, over een zo krachtig en met zoveel licht en verscheidenheid samengesteld palet heeft beschikt. Als we letten op de nauwkeurigheid, waarmede hij elk voorwerp getekend heeft, op het bizonder licht, dat van elk gelaat afstraalt en de levende, orchestrale harmonie van het geheel, zouden wij geneigd zijn te zeggen ^- om het in één zin uit te drukken — dat Frans Hals' penseel niet alleen schildert, maar tegelijkertijd. schrijft en zingt. De moderne welsprekendheid, gebaseerd op het karakteristieke détail, wordt door hem al op bizonder subtiele en magistrale wijze begrepen. Zijn minutieuze arbeid wordt nooit kleingeestig, onbeduidend of nutteloos. In zijn brede stijl à la Rubens of à la Jordaens vindt men tezelfder tijd een zo scrupuleuze behandeling van alle kleinigheden, een zo weloverwogen keuze en nauwkeurigheid van uitdrukkingsmiddelen, een zo precies afgewogen gebruik van lijn-adjectieven ter uitdrukking van elk attribuut, dat zijn schilderijen met geen ander kunstwerk te vergelijken zijn dan met een bladzijde van Flaubert. Frans Hals vermag de nederigste voorwerpen, schijn260
baar volkomen onverschillig voor de handeling of het gevoel van zijn figuren, met een luchtige penseelstreek te dramatiseren, zoals Flaubert in zijn „Education sentimentale" of „Madame Bovary". Op de Haarlemse schuttersstukken hebben alle dingen hun eigen deeltje leven, precies van de intensiteit, die noodzakelijk is voor de realiteit van het geheel. Er zijn zwarte en witte satijnen stoffen, gemslederen kurassen, blauwe sjerpen, rode kousen, degengevesten, gerimpelde schoenen met gouden sporen, brede bepluimde hoeden, mouwplooien, vouwen in wambuizen, handschoenen, die even kenmerkend zijn voor de personages als lange hoofdstukken beschrijvende psychologie. En dat alles weet hij te bereiken zonder fictie, zonder rhetoriek, eenvoudig door scherpe tekening, nevenschikking van tinten, diep inzicht in de uitdrukkingswaarde der kleur• schakeringen en volkomen eerbied voor het model. In Haarlem kan men de lange kunstenaarsloopbaan van Frans Hals, die op zijn tachtigste jaar nog schilderde, in al zijn phazen volgen. Geen twijfel aan zijn bedoelingen is mogelijk. Wij weten even nauwkeurig, wat hij heeft willen bereiken, als wanneer wij zijn confidenties hadden gehoord of hem hadden zien werken. Fromentin concludeert: „Frans Hals was niet meer dan een practicus, maar als zodanig is hij een der be. kwaamste en ervarenste meesters die ooit, in welk land ter wereld ook, hebben geleefd." Frans Hals, Rembrandt en Van der Helst — dat zijn de grote meesters der burgelijke schilderkunst in Holland. De fundamentele eigenschappen, die deze drie als portrettisten onderscheiden, zijn juist die qualiteiten, die de gehele Hollandse schilderkunst kenmerken. Zij begint met het portret, zij ontwikkelt zich in het portret, en in het portret wordt zij zich zelf bewust, vindt haar ontwikkelingslijn en bepaalt uiteindelijk haar betekenis en haar lot. 261
Uit die oorsprong spruit een geheel nieuw artistiek criterium: de voortdurende zorg voor de gelijkenis; de rechtstreekse, naarstige, onafgebroken studie van het levend model; de subordinatie van de inventieve vermogens aan de uitdrukkingsmogelijkheden; de opoffering van alle conventionalisme aan het streven naar nauw -keurighd. Alle „genre"- schilders, alle landschapschilders van het onsterfelijk legioen der Hollandse „kleine meesters" zijn, alles wel beschouwd, niet anders dan een soort portretschilders, zoals de moderne romanschrijvers eigenlijk niet anders -dan een soort geschiedschrijvers zijn. In die grote menigte kunstenaars, die gedurende de XVIIe eeuw de Hollandse school vormen, is het onmogelijk categorieën te onderscheiden. Het is onbegonnen werk uit hun schilderijen te willen opmaken, wie leermeesters en wie discipelen zijn. Er zijn ontelbare Ra Titiaan-, Murillo-scholieren; er is geen enkele-phaël, Ostade-, of Ruysdael~ of Steen- leerling.. Maar allen zijn zo oprecht, zo oorspronkelijk en expressief, dat men in Holland veel gemakkelijker dan in andere landen de schilders naar hun temperament zou kunnen rangschikken: de op g e w e k t e n, zoals Jan Steen, Van Ostade, Adriaan Brouwer, Frans Hals en Van Laar; de d e nk e r s, zoals Rembrandt en Gerard Dou; de m e t a nc h o 1 i e k e n, Ruysdael, Van de Velde, Paulus Potter; de f ij n b e s n a a r d e n, zoals Metsu, Terborch en Frans van Mieris, . . Wiens gezicht gewend is aan de pralende, theatrale schilderstukken van de Spaanse, Italiaanse en Vlaamse kunst, is geneigd de kleine Hollandse doekjes in de grote musea van Florence, Dresden, Madrid, Berlijn, Londen of Parijs over het hoofd te zien. En daar komt bij, dat de Hollandse schilderkunst particularistische trekken vertoont, die men niet wel begrijpen kan, als men Holland zelf niet kent. 262
De Joden en bedelaars van Rembrandt zijn welhaast onbegrijpelijk voor wie de Amsterdamse Jodenwijk niet heeft gezien. De kinderen van Van Ostade, waarin hij gewoonlijk zijn eigen, zo karakteristiek lelijke kinderen uitbeeldt, zijn bijna onwaarschijnlijk voor wie de volkskinderen niet gezien heeft in de Hollandse dorpen en in de achterbuurten der Hollandse steden. Wie de Hollandse velden niet heeft aanschouwd, als hij 's avonds over de duinen wandelde aan de kust van de Noordzee, kan slechts een klein deel vatten van Ruysdaels melancholie. Om alles te verstaan, wat de Hollandse séhilderijen ons te zeggen hebben, moet men ze in de Amsterdamse en Haagse musea bewonderen. En men moet ze bekijken zoals zij bekeken willen worden: rustig, geduldig. in het volle licht van een raam. Dan maakt zich ineens een bijkomstigheidje van onze aandacht meester: de franje van een kleed, een op een stoel gevallen doek, een peentje op de grond, een tinnen kroes op een rek, een glas, waar het licht op valt, een glimmende koperen pot, die aan een spijker hangt, of een streepje zon, dat door een gordijnopening valt. En dat onbeduidende kleine wonder, waarvan iedereen denkt, dat hij de eerste is geweest, die het heeft opgediept en ontdekt, leidt ons dan langzaam verder en doet ons stap voor stap dieper in het doek doordringen. Maar na enkele minuten, op onze tocht van de ene verrassing naar de andere, ontdekken wij tot onze verbazing, dat alles in het schilderij even volmaakt is als het eerste détail, dat ons getroffen heeft. En ten slotte smaakt onze geest het genot onze eigen ziel een tijdje te voelen leven in de warme, blonde holte van dat wereldje, zo vriendelijk en gastvrij, zo kinderlijk-teder en familiaar-gezellig, dat een eenvoudig naar waarheid dorstend penseel op een plankje van een paar decimeter tot in de diepste diepte heeft uitgebeeld. 263
Heel het Hollandse vaderland vindt men volledig en getrouw weerspiegeld in het uitgebreide, diep -doorvoelde oeuvre van zijn zeventiende-eeuwse schilders. Alle gezichten van zijn grote mannen, zijn vrouwen, kunstenaars, burgers, ambachtslieden en bedelaars; alle aspecten van zijn hemel, zee en land; zijn steden met haar havens en monumenten; zijn dorpen met hun weiden, kanalen, koeien en windmolens; al zijn oorlogsschepen, koopvaarders en vissersschuiten; al zijn volksgebruiken en huiselijke zeden; vergaderingen van zijn kunstenaars, geleerden, magistraten en krijgslieden; kermissen, elegante en plebejische intérieurs, familietoneeltjes en herbergscènes; de edele praal der kastelen naast de lustige armoede der hutjes. Als men een van die verrukkelijke schilderijen bekeken heeft, waar men binnenstapt om met Metsu te babbelen of met Terborchs om de weiden te doorkruisen met Ruysdael, Berghem of Paulus Potter, om er een glaasje te drinken met Jan Steen, Brouwer en Van Ostade, om op jacht te gaan met Wouwerman, te gaan varen met Van de Velde, of om met Pieter de Hoogh het hele intérieur van een huis te bezichtigen — als men een van die charmante doeken bewonderd heeft, dan voelt men in zijn hart de sympathie ontluiken en de levendigste belangstelling opwellen voor die volmaakt in zijn vak doorknede kunstenaar, die ons met zo eenvoudige, huiselijke middelen heeft weten te ontroeren, zonder de geringste zweem van aanstellerij of pedanterie. Om mijn conclusie samen te vatten: De naturalistische theorie van de moderne kunst is al twee honderd jaar geleden in het oeuvre van de Hollandse schilders met volkomen duidelijkheid verkondigd. Deze theorie, door de hedendaagse schrijvers zo heftig omstreden, is misschien wel de enig juiste. Het land, dat het eerst een volledig begrip voor de vrijheid heeft verworven, moest logischerwijze, als de kunst een 264
product is van de maatschappij, de volmaaktste kunst produceren. Zo is het ook geschied. Dit voorrecht moest Holland te beurt vallen, omdat de andere landen, die even vrij zijn als Holland in de XVIIe eeuw, toch geen eigenlijke naties vormen: Zwitserland is een politieke confederatie zonder eenheid van ethnisch gevoel, en de Verenigde Staten zijn niet meer dan een grote wereld~ kolonie. De aesthetiek van de Hollandse school, zo lang door alle kunstacademies van de andere Europese landen veroordeeld, heeft eindelijk en voor altijd haar erkenning gevonden. Eerst sinds vijftig jaar spreekt men over Frans Hals, maar men kent hem dan nu eindelijk, en ieder, die hem in het Haarlems museum heeft gezien, beschouwt hem als de onbetwistbare meester van alle moderne portretschilders. De Vlaming Bruegel heeft het „genrestuk" geschapen, maar Jan Steen, Van Ostade, Gabriël Metsu, Gerard Terborch, Van Miens, Gerard Dou, Brekelenkamp en Pieter de Hoogh hebben ons geleerd, die naieve volks voorstellingen van het huiselijk leven te-taferln begrijpen en te waarderen. Wie nooit een intérieur van Pieter de Hoogh heeft gezien, heeft nooit de welsprekendste, vruchtbaarste les genoten, waaruit men leren kan hoeveel tedere poëzie, hoeveel intieme, mysterieuze bekoring er kan schuilen in de ruimte tussen vier wanden, met een werktafel voor het raam, een gang aan dé kant, en het lichtend groen van een tuin, dat door het wit gordijntje van een glazen deur op de achtergrond schemert. De landschappen werden Holland geïnspireerd door de heilige liefde voor de natuur, de eerbied voor de bodem en de zoetheid van het buitenleven. De eerste waren geschilderd door Van Goyen, Pieter Molyn en Jan Wijgantz. Dan, met de tweede generatie, kwamen de onvergelijkelijke meesters Jacob Ruysdael en Paulus Potter, die nog niemand heeft geëvenaard en misschien
265
wel niemand ooit zal overtreffen, en wier glorierijke leerlingen Turner heten en Corot, Díaz, Courbet, Daubigny, Millet, Troyon, Théodore Rousseau, Jules Breton, Bastien Lepage, enz.
Niets zou leerzamer zijn dan stap voor stap de gehele ontwikkeling der kritiek met betrekking tot de Hollandse schilderkunst te volgen. In die geschiedenis der aesthetische denkbeelden zouden wij dan kunnen leren, dat er niets betrekkelijkers bestaat dan het eeuwige, absolute ideaal van S c h o o n h e id, dat ook in onze tijd nog zo dikwijls het kunstbegrip bederft. Want de kunst is ten slotte geen interpretatie van de Schoonheid; het is de spontane uiting van het gevoel. Elk kunstwerk spruit uit de eenvoudige ontroering van onze ziel tegenover het schouwspel van de Schepping; het is als een vloed van sympathie, die sinds de nacht der tijden steeds hoger stijgt en de mensheid ten troost alle aspecten van het Universum met haar zachte golven dekt. Wanneer men denkt aan onze kleine, traditionele industrieën — pottebakkerijen, goud- en zilversmederijen, weverijen — zou het niet moeilijk vallen onomstotelijk aan te tonen, dat het Portugese volk bijzonder gevoelig is voor,schilderachtige kleur em schilderachtige vorm. En toch ontbreekt het ons aan een oorspronkelijke, autochthone kunstrichting. Waardoor? Doordat in Portugal de volksopvoeding, de instellingen, beginselen en denkbeelden, de historische gebeurtenissen en de belangen van de heersende klassen het nationale intellect geen leiding geven; integendeel, zij dragen ertoe bij dit van de Schepping te vervreemden. - En alleen indien onze rede op een bepaalde wijze is opgevoed, vermogen wij de mysterieuze, heerlijke en pijnigende, diep in ons wezen grijpende banden te gevoelen, die met de gehele werkelijkheid der natuur de intieme, weemoe266
dige, werkelijk - goddelijke liefde verbinden van dat minuscule vrije atoompje, dat voor een korte stonde boven de Schepping in evenwicht zweeft en de naam draagt van menselijke ziel.
26`7
VII INTELLECTUELE ONTWIKKELING
Om de logische, volmaakt systematische geest te appreciëren, waarin de op de Middelbare School verkregen kennis aan de Hollandse Universiteiten wordt ontwikkeld en gecompleteerd, is het voldoende te bedenken, hoe wij in Portugal staan blijven bij de totaal onvoldoende kennis, die wij op onze liceus van algemene geschiedenis, aardrijkskunde, Portugese en Klassieke Taal- en Letterkunde vergaren, en dan ter vergelijking het programma der Hollandse literair-philosophische faculteiten eens te bestuderen! Behalve de colleges in klassieke philologie, welke steeds in het Latijn worden gegeven, worden de lessen in het algemeen in het Hollands gehouden, maar de Universiteiten hebben het recht een vreemde taal te laten gebruiken, indien het onderwijsbelang dit wenselijk. maakt. Niemand mag om zijn nationaliteit of godsdienst van het professoraat worden uitgesloten. Een der doeleinden van het Hollandse Hoger Onderwijs bestaat in de „speciale opleiding tot ambten en beroepen, die een wetenschappelijke vorming vereisen." Deze woorden zijn meer dan een simpele phrase van twijfelachtige betekenis, zoals er maar al te veel in de Portugese wetgeving te vinden zijn. Deze woorden zijn de positieve uitdrukking van een feit. Met het practische doel, een maximum aantal specialisten op te leiden, door 269
zoveel mogelijk voor elke aanleg een eigen studierichting mogelijk te maken, verlenen de vier Hollandse Universi-teiten van Leiden, Utrecht, Groningen en Amsterdam niet minder dan zeventien verschillende doctoraten. De meningsvrijheid der docenten opent de mogelijkheid om van alle erkende capaciteiten, in het zuiver belang van de wetenschap, voor het onderwijs te profiteren. Het voordeel van dit fundamenteel beginsel blijkt op waarlijk schitterende wijze uit de organisatie van de Hollandse Theologische faculteiten, die in Europa haar weerga niet vinden. Het College van Curatoren is een specifiek Hollandse instelling. Elke Universiteit heeft zijn eigen Curatorium, uit vijf voorname personen bestaande, en belast met het oppertoezicht op de administratie, de betrekkingen met de buitenwereld, en op de juiste en strikte naleving der bepalingen. Het is hun taak, onafgebroken, nauwgezet en onwankelbaar te waken over al wat de glorie der letteren, de vooruitgang der wetenschap of de ongeschonden waardigheid van de Nederlandse Universiteit beroert. In geen ander land in Europa vindt men dit verschijnsel, dat ook nergens anders gevonden zou kunnen worden: vijf mannen, volkomen buiten de practijk van het onderwijs staande, die in naam van wetenschap, eer en vaderlandsliefde geroepen worden om de hoogste belangen van een Universiteit te behartigen, en die deze ook metterdaad behartigen in volkomen harmonie met het docentencorps, zonder enig conflict over technische competenties en in de volmaaktste geest van vrijheid en vooruitgang. Een dergelijk verschijnsel kan zich alleen daar voordoen, waar, zoals onder de Hollanders, de eerbied voor elkanders denkbeelden diep verankerd ligt in traditie, historie en overtuiging, kortom, in de ziel van het volk. En bovendien is het noodzakelijk, dat de literaire en 270
wetenschappelijke opvoeding der heersende standen die hoge trap van volmaaktheid heeft bereikt, welke in onze eeuw de schoonste, vruchtbaarste en zekerste glorie der Hollandse samenleving uitmaakt. Onderwijsvraagstukken verheugen zich in Holland meer dan welke andere problemen ook in de belangstelling van het publiek. De regering is verplicht aan het einde van elk studiejaar de Staten- Generaal een historisch, critisch en analytisch verslag van het Uni leven aan te bieden, en er is geen burger, die-versita van de inhoud van dit stuk geen kennis tracht te nemen. De hoge uitgaven, die ten behoeve van een volmaakte inrichting der scholen worden gedaan --- Iaborátoria, musea, allerlei verzamelingen — worden dikwijls door de vrijgevigheid der burgers gedekt. Op onze tocht door verschillende Hollandse steden hebben wij de algemene bereidheid kunnen constateren om in deze behoeften van het onderwijs te voorzien. In de Hollandse Universiteitssteden, evenals in de Duitse, vormen de studenten een afzonderlijke maatschappelijke stand. Zij hebben hun eigen hechte corporaties. Zij bezitten hun eigen bibliotheken, leeszalen, restaurants en sociëteiten, waar zij bals en diners geven, waarop zij hun professoren en bekende buitenlandse touristen uitnodigen. In deze kring van intiem geestelijk verkeer vormen zich dikwijls banden voor het leven en een intellectuele sfeer, die kostbare vruchten draagt voor de geestelijke ontwikkeling van de student. Zonder dit feit mede in rekening te brengen, zou men onmogelijk een verklaring kunnen vinden voor de enorme geleerdheid, die jonge Duitse en Hollandse studenten hebben vergaard. Het karakteristieke verschil in mentaliteit tussen Hollanders en Duitsers ligt niet in de hoeveelheid, maar in de hoedanigheid van hun intellectuele bekwaamheden: de Hollander heeft meer va i de 271
Angel-Sakser dan van de Germaan in zijn onverschilheid voor louter speculatieve problemen en zijn aan belangstelling voor de wetenschappelijke oplos--geborn sing van vraagstukken van practische aard. De prijsvragen, die de Nederlandse Universiteiten telken jare onder de studenten uitschrijven, en waarvoor zij een gouden medaille beschikbaar stellen, zijn een merkwaardig getuigenis van deze mentaliteit. Aan elke Universiteit publiceren de studenten een jaarboek en houden zij een literair-wetenschappelijk tijdschrift in stand, waarin zij, in een speciale rubriek, de onderwijsmethoden en denkbeelden van hun professoren aan een levendige, scherpe kritiek onderwerpen. In zijn streven om uit buitenlandse voorbeelden kracht te putten voor de strijd der volkeren in de hedendaagse cultuur, geloof ik, dat Portugal zich al te zeer door Franse denkbeelden heeft laten beïnvloeden. Het komt mij voor, dat het voor onze volksopvoeding buitengewoon nuttig zou wezen, als wij onze belangstelling ook ons op enige van die kleine samenlevingen richtten, die, zoals de Hollandse, de oplossing vertegenwoordigen van een probleem, dat meer dan dat van de verfijnde Franse cultuur gelijkenis vertoont met de vraagstukken, die onze eigen politieke en sociale toekomst ons verplicht te bestuderen. De toekomst van de Hollandse natie is op dit ogenblik wel zeer onzeker! Koning Willem III is bijna zeventig jaar. De kroon enige erfgename van de troon, is nog geen-prinse,d volle vijf jaar oud. Het heldhaftige Oranjehuis is nog slechts door het broze bestaan van dit kind met de aarde verbonden. Bovendien beseft een ieder het gevaar, dat de Hollandse onafhankelijkheid van de kant der Duitse annexionistische ideeën bedreigt, voornamelijk sedert de 272
inlijving van Elzas -Lotharingen bij het machtige, door Bismarck gegrondveste keizerrijk. Alle argumenten, die men aan politiek en economie, aan orographie, ethnologie en historie kan ontlenen, pleiten voor het Duitse streven naar annexatie van dit kleine stukje grond, tussen de onverdedigde Hannoveraanse grens en de duinen van de Noordzee. Welke plausibele redenen kan men aanvoeren om de Hollandse zelfstandigheid uit te zonderen van het wijsgerig stelsel der Groot- Duitse eenheid? Hollanders en Duitsers zijn broeders, of tenminste volle neven, naar bloed en taal en grotendeels naar godsdienst ook. Holland maakte vroeger deel uit van het grote Duitse keizerrijk. De Koning van Holland was tot voor kort nog stemgerechtigd lid van de Duitse Rijksdag in zijn kwaliteit van Hertog van Limburg en Groothertog van Luxemburg. Zelfs de naam „Holland", die in de Duitse politieke philosophie een abnormaal verschijnsel van particularisme uitdrukt, wordt in Duitsland weinig gebruikt. Men noemt er de Hollanders liever „Niederdeutsche ". Het spreekt wel vanzelf, dat de jeugdige Prinses Wilhelmina niet anders zou kunnen doen dan de meest aristocratische buiging maken, waartoe een prinses uit haar edel en elegant geslacht capabel is, als Zijne Keizerlijke Majesteit haar de hoge eer wilde verlenen naast de Berlijnse troon aan de zijde van zijn Saksische, Wurtembergse en Beierse vazallen plaats te nemen. En bovendien --- het Duitse Keizerrijk acht het gewenst zijn politieke machtssfeer af te ronden door Holland bij zijn Europese bezittingen in te Iijven. Is Duitsland op het ogenblik, tenminste in de ogen der Duitsers zelf, niet de voornaamste militaire mogendheid van Europa? Is het derhalve niet volkomen gerechtvaardigd, dat die mogendheid een machtige vloot bezit evengoed als een machtig leger? Welnu, Duitsland kan er geen vloot op na houden, als het niet over zeehavens beschikt en geen talrijke vissersvloot bezit, waarop zijn zeelieden kunnen
273
worden gevormd en opgeleid. Om maar te zwijgen van de strategische absurditeit, dat een vreemde mogendheid blijvend zou heersen over de monden van die grote, roemrijke Duitse stroom, van Vater Rhein, die weliswaar in Zwitserland ontspringt, maar die Pruisen toch altijd veinst zelf te hebben voortgebracht en daarom z ij n Rijn pleegt te noemen. Op al deze argumenten, die Duitsland voor onbetwistbaar en onweerlegbaar houdt, antwoordt de Hollandse openbare mening slechts met één enkele, een stelling, die op het eerste gezicht wel zeer vaag-voudige en zwak schijnt te zijn: „Holland wenst niet te worden geannexeerd!" Om te voorkomen, dat dit toch tegen zijn wil geschieden zou, rekent Holland op zijn onovertroffen verdedigingswerken, waaraan het de laatste jaren dertig millioen gulden ten koste heeft gelegd; het rekent op de sterkte van zijn zeevestingen en de mobilisatie van zijn waterlinie; het rekent op zijn vloot van 21 pantserschepen en 100 andere eenheden, -- maar bovenal rekent het op zijn zedelijk gezag. Een volk, dat er trots op mag wezen, alle andere landen van de wereld vóór te zijn geweest in de vestiging van een vrijheid, zoals men die eerst in onze eeuw begrepen heeft; een volk, waarvan de starste conservatieven overal elders nog de meest liberale partij zouden vormen; een volk, dat tot twee maal toe de Europese vrijheid heeft gered — door de strijd van Willem de Zwijger tegen Philips II en die van Willem III tegen Lodewijk XIV; een volk, dat al in 1800 door de invoering van het openbaar onderwijs de paedagogische basis gelegd heeft voor alle vooruitgang van de moderne geest; dat volk, dat Hollandse volk, dat de wereld de kunst van regeren heeft geleerd, mag misschien wel aanspraak maken op het hoogste recht zich zelf te regeren, alleen en uitsluitend zoals het dat z e 1f verlangt! 274
OMSLAG EN ILLUSTRATIES R. F. PLANTEN
INHOUD Voorbericht van de vertaler I.
Inleiding
II.
Eerste kennismaking
III.
Het platteland
IV.
De steden
V.
Huizen en mensen
VI.
De kunst
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
7
.
.
.
.
.
.
.
.
13
.
.
.
.
.
.
.
.
19
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
65
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
99
.
.
.
.
.
.
.
.
.
189
.
.
.
.
.
.
.
.
.
241
.
.
.
.
.
.
269
.
VII. Intellectuele ontwikkeling
Bel a n 9 r ij k e
II
i t 9 a ven
De onvergankelijke Klassieken
v
DR EDUARD BENES
Ais eerste deel in een reeks klassieke meesterwerken in nieuwe vertaling en opnieuw geillustreerd:
door W. VALK
Het leven en werken van een van de grote voorvechters der democratie, geb. in buckram
f
VERTELLINGEN VAN CERVANTES
5.90
In et:n woord. dit boek is een aanwinst.
ult Don QUicbot van La Mancba Verbalen van liefde en avontuur Socia Ie sa ri res Scbe Imenverba len Twee een-akters
Het Parool Dil boek over zijn politiek. zijn persoonlijkheid en zijn levenservaringen is
Algemeen Handelsblad
*
*
Ingeleid en vertaald door A. L. Constandse. illustraties van Fiep Westendorp. In geheel linn en band. luxe uitvoering in cartonnen hoes. f 8.50
TSJECHOSLOW AKIJE Hcr Hart van Europll door W. VALK
Een fraai uitgevoerd handboek over de geschiedenis, de ~Ituur, het land en het yolk van Tsjechoslowakije en de voorhistorie van de huidige crisis. Ruim 75 prachtige foto's en vele kaarten. Geb. in linnen band
Dit werk bevat de belangrijkste iJedeelten uit het complete werk van Cervantes en is een aanwinst voor de boekenkast van iedere fijnproever.
f 15.-
Een alleszins lezenswaardig boek ...
De Linie Een onmisbaar hulpmiddel voor de kennis van deze natie ...
Vrij Nederland
200877_008 orti001 hol101 Holland 1883 ER DAM