History Thesis title page Type: Title:
History Thesis ’t Karregat: ontwerp van een ‘sociaal mechaniek’ Hoe Frank van Klingeren zijn ideale samenleving vormgaf en hoe deze droom vastliep op de werkelijkheid ’t Karregat: design of a ‘social clockwork’ How Frank van Klingeren gave shape to his ideal society and how this dream was brought to a standstill by reality
Author: Summary:
Keywords:
Mentor: Faculty: Department: Programme/Section/Other: Hand-in date: Language: Comment: Study number: Submitter email:
Luca, F.A. ’t Karregat, designed by Frank van Klingeren, is a unique building in the Netherlands and caused a lot of national and international commotion. The multifunctional centre opened in 1973 and housed shops, schools, a community centre and a medical centre which were all intended to be completely open to stimulate integration of functions, unexpected encounter and participation. Parents would pass by their child in school while doing groceries and patients waiting for a doctor’s appointment would take place in the café. Architect Van Klingeren designed as little as possible, mainly a roof under which life would develop itself. Facades were added only because of climate concerns. The infill would be made by the users. Extraordinary was the openness of the building, but also the fact that the experimental building was realised without anybody knowing how and if it would function. The design represented an ideal society in which people would be connected again and could shape their own living environment. Unfortunately in practice this turned out to be harder to realise than thought. The openness caused nuisance and good ideas got stuck on the rigid bureaucracy of modern society. When the years went by the building deteriorated and entered oblivion. Karregat, Klingeren, structuralism, multicultural centre, community, hinder, ontklontering, agora, Herzenbroeken, Eindhoven, experiment Wijk, C. van Faculty of architecture History of Architecture & Urban Planning History Thesis 2014-06-20 Dutch 1399594
[email protected]
0
Hoe Frank van Klingeren zijn ideale samenleving vormgaf en hoe deze droom vastliep op de werkelijkheid
’t Karregat: ontwerp van een ‘sociaal mechaniek’
1
2
’t Karregat: ontwerp van een ‘sociaal mechaniek’ Hoe Frank van Klingeren zijn ideale samenleving vormgaf en hoe deze droom vastliep op de werkelijkheid
Geschiedenisscriptie Fleur Luca Email:
[email protected] Studienummer: 1399594 Docent: Charlotte van Wijk
3
4
Inhoud Inleiding…………………………………………………………………………………… p. 7 Frank van Klingeren als architect van een maatschappelijk ideaal…………............... p. 8 Carrière……………………………………………………………………………. p. 8 Het vormgeven van een ‘sociaal mechaniek’……………………………............... p. 8 Een product van de jaren zeventig………………………………………………………. p. 11 Individualisatie en het krimpen van het publieke domein………………………… p. 11 Het structuralisme…………………………………………………………………. p. 13 Het multifunctionele centrum……………………………………………………... p. 18 Van agora naar Karregat………………………………………………………………… p. 19 Jeugdgebouw-Noord, Amsterdam (1957-1965)…………………………………... p. 19 Agora de Bilt (1962-1974) en de Meerpaal in Dronten (1965-1967)……………... p. 22 Ontwerp voor de Agora in Lelystad (1966-1972)……………………………….... p. 24 Totstandkoming van het experiment……………………………………………………. p. 28 Situatie en planvorming …………………………………………………………... p. 28 Vormgeving van het experiment………………………………………………….. p. 28 Open landschap…………………………………………………………………… p. 29 Hoge verwachtingen………………………………………………………………. p. 30 Deed het gebouw (en de gebruikers) wat de bedoeling was?.......................................... p. 33 De eerste jaren……………………………………………………………………. p. 33 Participatie?.............................................................................................................. p. 34 Reddingspogingen………………………………………………………………… p. 40 Frank van Klingeren en zijn onvermoeibare idealisme…………………………… p. 43 Wat nu?................................................................................................................................ p. 44 Hoe staat het gebouw erbij?...................................................................................... p. 44 Toekomst………………………………………………………………………….. p. 44 Conclusie…………………………………………………………………………………... p. 48 Reflectie……………………………………………………………………………………. p. 49 Literatuur…………………………………………………………………………………. p. 51 Verantwoording afbeeldingen…………………………………………………………… p. 53
5
6
Inleiding Het Karregat, ontworpen door Frank van Klingeren, is een gebouw dat uniek is in Nederland en veel opschudding veroorzaakte in binnen- en buitenland. Het multifunctionele gebouw dat winkels, scholen, een gemeenschapscentrum en een medisch centrum huisde moest volledig open zijn om integratie van functies, toevallige ontmoetingen en participatie te stimuleren. Ouders konden zo tijdens het boodschappen doen even langs hun kind gaan en mensen die op de dokter wachtten namen plaats in het café. Van Klingeren ontwierp zo min mogelijk, in eerste instantie slechts een dak waaronder de activiteiten zouden plaatsvinden. Hier werden gevels aan toegevoegd vanwege het Nederlandse klimaat. De inhoud zouden de mensen zelf bouwen. Bijzonder aan het gebouw was de openheid, maar ook het feit dat het gerealiseerd is zonder dat iemand kon voorspellen of en hoe het zou gaan functioneren. Het was een aanzet voor een ideale samenleving waarin mensen weer dicht bij elkaar stonden en hun eigen leefomgeving konden vormgeven. Helaas bleek dit in de praktijk moeilijk realiseerbaar. De openheid veroorzaakte veel overlast en goede ideeën liepen vast op de starre bureaucratie van de moderne maatschappij. In de loop van de tijd is het gebouw steeds verder afgetakeld en in de vergetelheid geraakt. Er is weinig waardering meer voor het idealisme en de experimenten uit de jaren ‘70, behalve vanuit een historisch oogpunt. Veel idealistische gebouwen uit die tijd die waren ontworpen op verandering bleken juist niet bestand tegen de veranderende instelling van de maatschappij en werden gesloopt of vergeten. Ikzelf leerde pas recentelijk van het bestaan van het Karregat af tijdens een lezing van Wendelien van Oldenborgh, een documentairemaakster die een bezig is met een documentaire over het gebouw en de gebruikers en de aanpassingen die hebben plaatsgevonden sinds de oplevering in 1973. Vóór het bijwonen van deze lezing hadden ik en veel van mijn studiegenoten nog nooit van Van Klingeren gehoord en wist ik ook niet dat dergelijke gebouwen in Nederland bestonden. Maar juist in een tijd van individualisering, digitalisering en massacultuur kan het interessant zijn opnieuw te kijken naar de manier waarop architecten in de jaren ’60 en ’70 trachtten mensen bij elkaar te brengen en te stimuleren om zelf aan de slag te gaan. De nadruk van deze tekst zal liggen op de manier waarop Frank van Klingeren probeerde met zijn architectuur - of eigenlijk met zo min mogelijk architectuur – zijn ideeën voor een ideale samenleving probeerde vorm te geven en hoe dit past in de optimistische gedachte over de maakbare samenleving in de jaren zeventig. Ik begin deze scriptie met een introductie over Frank van Klingeren als architect en zijn ideeën over de rol van architectuur in zijn ideale maatschappij. Het Karregat kan worden gezien in een reeks van gemeenschapscentra of agora’s die van Klingeren ontwierp, en waarin hij zijn gedachte ontwikkelde. Omdat een gebouw als het Karregat duidelijk is voortgekomen uit omstandigheden en als reactie op maatschappelijke problemen van de tijd is het belangrijk een beeld te scheppen van de tijd waarin het Karregat ontstond, en van de ideeën van een idealistische generatie architecten, met name de structuralisten. Vervolgens bespreek ik het ontstaansproces van het ontwerp en het gebouw, en de ontwikkelingen en aanpassingen die hebben plaatsgevonden sinds de ingebruikname. Ik zal zowel de positieve als negatieve kanten van het gebouw naar voren brengen om het vaak aangenomen idee dat het Karregat is mislukt te nuanceren. Daarna keer ik terug naar het kader waarin het gebouw is ontstaan met een korte terugblik op de bewogen tijden die het experiment zowel mogelijk als onmogelijk maakten. Tenslotte bespreek ik de waarde ’t Karregat voor de hedendaagse samenleving. Kan men nu nog iets leren van de experimenten uit de jaren zeventig of kunnen we dit hoofdstuk afsluiten? Onderzoek heb ik met name gedaan aan de hand van boeken en vaktijdschriften uit de bibliotheek van de faculteit bouwkunde. Kranten- en tijdschriftartikelen vertellen welke verwachtingen en kritieken men had voor de realisatie van het gebouw, hoe het Karregat ontvangen werd bij oplevering en in de eerste jaren, en hoe de opinie veranderde - of juist bewaarheid werd - gedurende het gebruik en de verscheidene verbouwingen. In het NAI heb ik het omvangrijke archief van Frank van Klingeren in kunnen zien met daarin veel kranten- en tijdschriftartikelen en bovendien persoonlijke notities en zowel publieke als niet publieke uitgaven van AMRO, het projectontwikkelingsbureau dat meewerkte aan het Karregat. Ook in het Regionaal Historisch Centrum Eindhoven heb ik veel materiaal kunnen vinden en bovendien oude exemplaren van het Eindhovens Dagblad kunnen raadplegen. Verder heb ik het gebouw bezocht om te zien hoe het er tegenwoordig bij staat en hoe men er gebruik van maakt.
7
Frank van Klingeren als architect van een maatschappelijk ideaal In de jaren zestig en zeventig was Frank van Klingeren door zijn idealistische ontwerpen zoals de Meerpaal in Dronten een van de meest bekende architecten in Nederland. Hij verzette zich tegen de architectuur en stedebouw van de wederopbouw die had geresulteerd in eentonige woonomgevingen en het krimpen van de publieke ruimte. Zijn ontwerpen werden steeds meer gericht op het verbeteren van de samenleving, die volgens hem verklonterd was, geïnstitutionaliseerd. Met zijn architectuur, of juist door het weglaten van architectuur probeerde hij het publieke domein te herstellen en mensen weer bij elkaar te brengen.
Carrière Frank van Klingeren begon zijn carrière als constructeur in beton en staal. Na de basisschool voltooide hij een opleiding weg- en waterbouwkunde aan de middelbare technische school. Hierna studeerde hij beton en staal. In die tijd werkte hij voor de scheepswerf de Nederlandsche Dok Maatschappij, waar hij onder andere kraanbanen en kleine gebouwen ontwierp. In de eerste jaren na de oorlog ontwierp Van Klingeren enkele interieurs, een tentoonstellingsgebouw en een servicestation voor machinefabrikant Stork, en hiernaast hield hij zich bezig met wat eigen opdrachten voor verbouwingen van boerderijen die nooit zijn uitgevoerd. Vanaf 1948 had hij een eigen bureau, genaamd Studio voor Bouwtechniek, en leek hij steeds meer geïnteresseerd in maatschappelijke kwesties. Hij verscheen ook steeds vaker in de lokale media met adviezen en kritieken. De wederopbouw na de tweede wereldoorlog betekende veel opdrachten. In de jaren vijftig ontwierp hij onder andere een aantal industriële bouwwerken waaronder loodsen en werven, een paar woningen en een toneelschool. In veel van zijn ontwerpen zijn elementen uit de scheepsbouw te herkennen zoals minimale verkeersruimte, minimaal materiaalgebruik maar maximale vrije ruimte, multifunctionele ruimtes en vaste meubels (Bergen and Vollaard, 2003, p. 10-15). Toen hij in 1955 in Griekenland was, waar hij werkte aan een scheepswerf voor de reder Niarchos, raakte hij geïnspireerd door de Griekse agora. Zijn latere ontwerpen voor gemeenschapscentra zijn gebaseerd op dit idee van een ‘markt’ waar mensen samenkomen en allerlei activiteiten door elkaar heen plaatsvinden (Berg and Schaap, 1971, p. 6)
Fig. 2, kiosk
Fig. 3, loods scheepswerf
Het vormgeven van een ‘sociaal mechaniek’ Voor Frank van Klingeren stond architectuur volledig in dienst van het sociale leven dat zich erin af zou spelen. “De vorm interesseert mij niet, ook architectuur is voor mij niet van belang. Het enige wat mij interesseert is dat het leven in een bouwsel optimaal moet functioneren. De vraag is steeds: Kan ik het aan om een onderdak te maken voor een goed lopend sociaal mechaniekje (Bergen and Vollaard, 2003, p. 190).” Volgens Van Klingeren was de samenleving verklonterd. Hiermee bedoelde hij dat door de industrialisatie functies, instituten en groepen mensen steeds meer in aparte hokjes werden geplaatst en weinig meer met elkaar in contact stonden. De gevolgen waren individualisatie en vereenzaming en het steeds meer verdwijnen van het publieke domein (idem, p. 8). Hij constateerde dat mensen in de stedelijke omgeving werden behandeld als Californisch fruit. Mensen die oud, 8
invalide of verstandelijk beperkt waren werden verwijderd uit de stad en ‘bij elkaar gegooid’ in instituten, waar bovendien alleen maar mensen werkten met wie ook iets mis was. Hij vond dat de stad een klont was geworden, waar men niet meer kon ademen. De samenleving was steeds meer geïnstitutionaliseerd, iedereen zat in zijn eigen gebouw (Berg and Schaap, 1971, p. 8-9). Van Klingeren ging redelijk ver met zijn ideeën van deinstitutionalisering. Zo opperde hij eens om normale woningen te bouwen op het terrein van een psychiatrische inrichting in Den Dolder. Hij dacht dat normale burgers wel wat op zouden kunnen steken van de psychiatrische patiënten, die hadden weten te ontsnappen uit het keurslijf van de ‘verminkte’ moderne maatschappij (Wagenaar, 2011, p. 490). Een ander voorstel voor deinstitutionalisering deed hij voor de Wibautstraat in Amsterdam, waar zesduizend mensen in ‘steenklompgebouwen’ werkten. Om twaalf uur was men geacht honger te hebben en ging iedereen naar de kantine bovenin het gebouw. Vanuit de kantine kon men met een verrekijker naar de andere kantines kijken waar mensen zaten die ook om twaalf uur honger hadden (Berg and Schaap, 1971, p. 8-9). Van Klingeren’s ideale Wibautstraat was een doorlopende lijn waarin alle kantoren in elkaar overliepen. Een leef-straat met restaurants en winkels waar je kennis nam van het werk van alle kantoren die je passeerde (Berg and Schaap, 1971, p. 9). Met het integreren van functies zouden uiteraard ook hinder en conflict ontstaan. Dit zag Van Klingeren niet als iets negatiefs, maar juist als een manier om mensen met elkaar in contact te brengen. Als mensen niet om elkaar heen konden moesten ze wel met elkaar om leren gaan en ontstonden er kansen voor nieuwe verstandhoudingen en vriendschappen (Bergen and Vollaard, 2001, p. 65).
Fig. 4, Schets voor oninstitutionalisering in de Wibautstraat met links de bestaande situatie en rechts de ideale Wibautstraat van Van Klingeren
Om dergelijke gemengde projecten te laten werken was het van groot belang dat de gebruiker actief participeerde. Maar met participatie bedoelde Van Klingeren niet inspraak. Inspraak zou niet leiden tot nieuwe ideeën, maar hoogstens tot al bekende oplossingen (Bergen and Vollaard, 2003, p. 18-19). Kennelijk zag hij ondanks zijn pleiten voor minder architectuur de rol van de architect toch als een noodzakelijke factor voor innovatie. Wat hij wel bedoelde was dat de gebruikers zelf mee moesten bouwen: zelfwerkzaamheid. Dit om kosten te besparen, maar vooral om mensen met elkaar in contact te brengen. Een van de projecten waar de gebruikers daadwerkelijk mee bouwden was het clubhuis voor korfbalvereniging Blauw-Wit. Van Klingeren kreeg in 1965 de opdracht een gebouw voor de kantine en kleedruimtes te ontwerpen voor de vereniging. Er was een klein budget dat voor het grootste deel door de leden zelf was verzameld. Mede door dit lage budget werd besloten zoveel mogelijk zelf te bouwen. Van Klingeren wilde het ontwerp met het oog op zelfwerkzaamheid simpel houden, maar de leden wilden een verhoogde kantine van waaruit de velden gezien konden worden en overtuigden de architect ervan dat ze de ingewikkelde staalconstructie zelf zouden kunnen bouwen. De dakconstructie bestond uit een vergelijkbare paraplu-constructie als later in het Karregat werd toegepast. Het gebouw werd uiteindelijk in drie jaar gebouwd, vrijwel volledig door de leden zelf (Bergen and Vollaard, 2003, p. 19). Een ander vaak terugkerend motto bij Van Klingeren was ‘meer met minder’. Dit kan op twee manieren worden geïnterpreteerd. Ten eerste doelde hij op meer mogelijk maken met minder financiële middelen. Volgens van Klingeren was het onzinnig dat elk dorp een theater, een concertzaal en een schouwburg moest hebben als deze functies ook in één gebouw ondergebracht konden worden. In zijn ontwerpen zocht hij bovendien naar manieren om met 9
zo min mogelijk materiaal en constructie zoveel mogelijk te realiseren. Minder kan verder ook worden opgevat als minder architectuur. Door minder specifiek te ontwerpen voor bepaalde functies, en door het weglaten van architectuur, zou een ‘imperfecte’ architectuur ontstaan die openstaat voor het onverwachte en door de gebruikers te realiseren verandering. Hierdoor zouden er meer mogelijkheden van gebruik zijn (idem, p. 9). De meeste ontwerpen van Frank van Klingeren hebben mede door deze besparende ontwerpwijze een industriële en ‘uitgeklede’ uitstraling. Ze worden gekenmerkt door een efficiënte constructie die meestal in het zicht bleef. Dit betekende echter niet dat van Klingeren van mening was dat een gebouw geen artistieke expressie mocht hebben. Hij zei hierover dat een gebouw een “menselijke toets” moest hebben, die moeilijk te realiseren was met slechts beton, staal en glas. “Er moet een vent mee bezig zijn geweest” (idem, p. 18). Kennelijk zag hij dit artistieke, of menselijke, als iets dat buiten de taak van de architect lag. In veel gevallen vormde kunst wel een integraal onderdeel van zijn gebouwen. Hij werkte hiervoor samen met de kunstenaar Pierre van Soest. In 1955 maakt van Soest een muurschildering voor scheepswerf Kraaier. Vanaf toen maakte de kunstenaar voor twee derde van alle gebouwen die door van Klingeren werden gerealiseerd kunstwerken. In Jeugdgebouw Noord in Amsterdam maakte hij een wandreliëf en in de Meerpaal schilderingen en sculpturen. Voor het Karregat ontwierp van Soest de kleurstelling voor de paraplu’s en maakte hij de beschilderde keien bij ‘de kuil’. Later maakte hij ook de ‘baffles’, worstachtige geluidsdempers die aan het plafond werden gehangen om de akoestiek te verbeteren (idem, p. 232).
Fig. 5, de keien rond de kuil
Fig. 6, baffles voor de akoestiek
Vanaf het begin van de realisatie van een bouwwerk hield Van Klingeren rekening met het kunstwerk dat van Soest zou maken. Een deel van het gebouw werd dan in overleg speciaal gemaakt voor het kunstwerk. De architect had meestal wel een idee van wat er zou moeten komen, maar liet van Soest verder vrij in de uitvoering. Van Soest maakte modellen van zijn ideeën besprak die dan met van Klingeren. Ook bespraken ze dan het gebouw zelf en zo ontwikkelden gebouw en kunstwerk zich tegelijkertijd. De kunstwerken in de gebouwen van Van Klingeren hadden niet alleen tot doel expressie te geven, maar moesten ook meewerken aan de ontklontering van de samenleving. Door kunst in gebouwen werd kunst deel van het dagelijks leven. Deze gedachte sloot aan bij het plan van de overheid na de tweede wereldoorlog om kunst onderdeel te maken van de samenleving. In die tijd ging het slecht met het beroep van de kunstenaar, dus werd dit tegelijkertijd opgevat als een manier om kunstenaars werk te verschaffen (idem, p. 217). In 1953 werd op initiatief van het ministerie voor onderwijs, kunsten en wetenschappen de percentageregeling ingesteld die inhield dat 1-1,5% van het bouwbudget nieuwe bouwopgaven in opdracht van de overheid gereserveerd zou worden voor monumentale kunst (Burkom et al., 2013, p. 17). Ook in veel gebouwen die niet voor de overheid werden gerealiseerd maakte van Soest kunstwerken, waarschijnlijk doordat van Klingeren hierop aandrong bij zijn opdrachtgevers (Bergen and Vollaard, 2003, p. 118)
10
Een product van de jaren zeventig In een interview in Bouw antwoordde Van Klingeren op een vraag over het ontstaan van ’t Karregat dat een dergelijk project nooit het werk kan zijn van één persoon of zelfs groep: “Op een bepaald ogenblik zijn veel mensen bezig met dingen, die onderling mentaal verwant zijn. Zo ontstaat naar aanleiding van een concreet voorbeeld ’n herkenningseffect en daardoor een sterke uitwisseling, versnelling van ideeën op zeer uiteenlopende nivo’s van het leven (TH Delft, 1974, p. 1).” Het Karregat werd gebouwd in een tijd waarin veel veranderde in de maatschappij. Vanaf de jaren ’60 kwam steeds meer het besef dat de wederopbouw met zijn eentonige massawoningbouwprojecten verregaande gevolgen had gehad voor de samenleving. Het leven speelde zich steeds meer binnenshuis af, en door de massawoningbouwprojecten van moderne stedebouwkundigen en architecten begon de publieke ruimte zoals die bestond in historische binnensteden steeds meer te verdwijnen (Vletter, 2004, p. 18-19). Het was een tijd waarin veel architecten ervan overtuigd waren dat mede met architectuur gewerkt kon worden aan een betere samenleving en de negatieve processen die in gang waren gezet door de industrialisatie en wederopbouw teruggedrongen konden worden. Veel mensen constateerden dat het publieke domein de knel raakte. Frank van Klingeren vocht door middel van zijn architectuur tegen het verdwijnen van het publieke domein. Van Klingeren zag dat steeds meer van de publieke ruimte werd opgeofferd om nieuwe gebouwen te kunnen bouwen met steeds grotere private oppervlaktes (Zuylen, 1974, p. 47). Het ideale samenleven zag hij op de camping waar men weinig privéruimte had, maar daar veel gemeenschappelijke ruimte voor terug kreeg. En juist op de camping hadden mensen een geweldige tijd (Oorschot, 2013, p. 1). Eén van zijn (niet uitgevoerde) oplossingen voor de bebouwde omgeving was om meer collectief gebruik te maken van ruimtes en apparaten, om zo ruimte te besparen. Hij vond dat veel private woonhuizen meer vierkante meters en apparatuur hadden dan nodig. Veel van die apparaten werden bovendien niet eens dagelijks gebruikt. Als men apparaten als de televisie en ruimtes als de keuken collectief zouden gebruiken, zou dat veel geld aan vierkante meters schelen en bovendien mensen met elkaar in contact brengen. De ruimte die zou worden bespaard zou kunnen worden gebruikt als publieke ruimte. Hij wist overigens nog niet hoe dit precies zou moeten gaan gebeuren, zich bewust van de problemen die het collectief gebruik van keuken en sanitair zouden kunnen opleveren (Zuylen, 1974, p. 47). Als onderbouwing voor zijn ideeën zocht Frank van Klingeren vaak een theoretische verificatie bij andere professies. Het was typisch voor Nederland in die tijd dat de oplossing niet alleen meer werd gezocht binnen het vakgebied van de architect, maar dat de maatschappij er in zijn geheel bij werd betrokken. Daarom zochten veel architecten onderbouwing voor hun ideeën en ontwerpen bij filosofen, antropologen en andere deskundigen van andere beroepsgroepen (Vletter, 2004, p. 24). Voor Van Klingeren vormden filosofie en sociale wetenschappen naast een belangrijke bron van inspiratie een middel om zijn ideeën te verifiëren en mensen te overtuigen van zijn gelijk . Hij pleitte voor het betrekken van de ‘9 ogen’ in de besluitvorming voor nieuwe gebouwen, waaronder de socioloog, de psycholoog, de futuroloog en de planoloog (Bergen and Vollaard, 2003, p. 193, 9).
Individualisatie en het krimpen van het publieke domein Eén van de belangrijkste filosofen die onderzoek doet naar het publieke domein in de moderne samenleving is Hannah Arendt. Haar boek ‘The human condition’ heeft veel invloed gehad op een aantal architecten uit de jaren zeventig waaronder Frank van Klingeren. Wat hen volgens Hans Teerds aantrok in het boek was haar kritische standpunt tegenover de moderniteit en moderne techniek. Ze idealiseerde de samenleving van het verleden, zoals die van de Grieken en de Romeinen (Teerds, 2008, p. 22). De kern van de publieke ruimte was volgens de filosofe de menselijke activiteit, die ze verdeelde in drie vormen: arbeid, werken en handelen. Arbeid bestond uit de biologische lichaamsprocessen in die het leven in stand houden, werk was de kunstmatige wereld van de dingen en handelen was de enige handeling tussen mensen die plaatsvond zonder tussenkomst van materiële zaken. Handelen maakte de mens hierdoor bewust van het feit dat een mens niet alleen op de wereld staat, maar samenleeft met alle andere mensen (Arendt, 1998, p. 7). Dit bewustzijn van pluraliteit zag ze als noodzakelijk om tot een gemeenschappelijke wereld te komen, en daarmee noodzakelijk voor het bedrijven van politiek. De ruimte die ze met pluraliteit associeerde en met handelen, de publieke 11
ruimte, was de Griekse agora (Avermaete, 2013, p. 108-109). Haar focus op de menselijke activiteit kan worden teruggeleid naar Aristoteles die twee mogelijkheden voor ‘het goede leven’ noemde: participeren in politiek (vita activa) of contemplatie (vita contemplativa). Veel filosofen richtten zich op contemplatie, maar Hannah Arendt is van mening dat contemplatie als gevolg had dat mensen zich afkeren van de daadwerkelijke wereld en leidt tot wereldvreemdheid. Deelnemen aan politiek daarentegen zou mensen juist betrekken bij wat zich in de wereld afspeelt en bij het vormen van de gemeenschap. Door in de openbaarheid te treden en te handelen en spreken zou men elkaar kunnen zien als vrije en gelijkwaardige personen en zou er een ruimte ontstaan tussen de betrokkenen. Dit is de ruimte waar mensen niet gewoon bestaan zoals andere organismen, maar hun aanwezigheid kenbaar maken. Leven in de openbaarheid had volgens Arendt drie belangrijke redenen. Ten eerste zou bijdragen aan de samenleving tot een zinvol leven leiden. Ten tweede zou door in het openbaar te spreken en handelen zichtbaar worden dat ieder mens uniek was. Ten derde zou de aanwezigheid van anderen de werkelijkheid bevestigen. Dat wat niet openbaar is kan niet worden waargenomen (Teerds, 2008, p. 22-23, 26-27). Naast de agora kan de publieke ruimte verschillende vormen aan nemen (Avermaete, 2011, p. 109). Architectuur vormt niet zelf de publieke ruimte, maar vormt een ‘randvoorwaarde’, een podium waarop het publieke leven zich kan afspelen. Hannah Arendt ziet de taak van de architect in het mogelijk maken van het publieke leven zoals die van een wetgever, die net als de architect voorwaarden of grenzen stellen waarbinnen het publieke domein door de bewoners toegeëigend kan worden (Teerds, 2008, p. 26-27). Hannah Arendt kwam tot de conclusie dat het publieke domein waas ondergegaan. Door de opkomst van de massamaatschappij verdween de gemeenschappelijkheid (Avermaete, 2013, p. 109). Gedrag dat tegen de stroming inging werd niet meer getolereerd. Daarbovenop werd de mens steeds meer als consument benaderd. Het gevolg was dat mensen alleen maar vanuit hun eigen perspectief dachten en niet meer deelnamen aan de gemeenschap (Teerds, 2008, p. 27). Ook Jürgen Habermas constateerde in 1972 in zijn boek ‘Strukturwandel der Öffentlichkeit’ dat het publieke domein ten onder was gegaan. Habermas onderscheidde naast het publieke domein - de öffentlichkeit - nog twee andere domeinen: het commerciële domein en het domein van de staat. Het publieke domein was volgens Habermas ontstaan met de opkomst van het kapitalisme, in de eerste plaats voor de nieuwe economische macht en later ook voor de opkomende bourgeoisie: dokters, juristen en andere hoger opgeleiden. Het publieke domein ontstond als een plek waar men vrij was ideeën te uiten en waar een publieke mening gevormd kon worden. Zo kon het volk invloed uitoefenen op de politiek door te discussiëren over hoe de maatschappij georganiseerd moest worden. Onder het publieke domein werden niet alleen cafés, clubs en andere fysieke plaatsen verstaan maar ook de media. Kranten, boeken en andere media werden veelvuldig gebruikt om te discussiëren en ideeën te verspreiden. Habermas zag het publieke domein als onmisbaar voor de moderne samenleving, onmisbaar voor vrijheid en emancipatie (Avermaete, 2013, p. 103-104). Toen na de bourgeoisie ook minder bedeelde mensen werden toegelaten tot het publieke domein werd de vrije markt steeds meer gereguleerd vanuit de overheid, om deze mensen die niet op konden tegen de rijken te beschermen en omhoog te helpen. Het gevolg hiervan was dat vanaf het eind van de 19e eeuw tot in de twintigste eeuw staat en maatschappij steeds meer afhankelijk van elkaar werden. Het vrije publieke domein veranderde in een domein van onderhandelen en compromitteren tussen verschillende organisaties en de overheid (McCarthy, 1991, p. xii). De staat verwerd tot publieke autoriteit. Zo noemde Habermas bijvoorbeeld het publieke gebouw, dat vaak helemaal niet publiek toegankelijk was. In plaats daarvan werden publieke gebouwen publiek genoemd als ze een institutie huisvesten (Habermas, 1991, p. 1-2). Wat Habermas verontrustte was dat het publieke domein steeds meer was veranderd in een gemanipuleerd domein. Economie en overheid hadden de zorg en regie over het publieke domein overgenomen. Media werden niet meer gebruikt om de opinie en kritieken te communiceren, maar werden misbruikt voor commerciële doeleinden (Avermaete, 2013, p. 104). Het gevolg was de consumptiemaatschappij met zijn vormen van media die tot doel vermaak hadden en geen dialoog mogelijk maakten. De kritische discussie werd vervangen door de conversatie over smaak en voorkeur (Habermas, 1991, p. 171). Weijer drukte deze verandering in een artikel in Beeldpraat treffend uit met zijn constatering dat men ‘Hebben’ verkoos boven ‘zijn’ . Weijer stelde dat hoewel de ‘struggle for life’ wat betreft primaire levensbehoeften in Nederland niet meer zo’n 12
probleem was, de ‘struggle for life’ met betrekking tot het in standhouden van ons individu en collectief wel degelijk gaande was (Weijer, 1974, p. 81). Volgens Habermas kon het publieke domein alleen bestaan wanneer geen enkele groep uitgesloten werd (Habermas, 1991, p. 85). Een aantal critici, waaronder Negt en Kluge weerlegden dit door te stellen dat voor het bestaan van de ‘öffentlichkeit’ de aanwezigheid van ‘gegenöffentlichkeit’ essentieel was. Met het ontstaan van het publieke domein van de bourgeoisie zoals besproken door Habermas zouden er ook alternatieve publieke sferen zijn ontstaan, zoals die van proletariërs of vrouwen. Het publieke domein werd volgens Negt en Kluge niet vertegenwoordigd door de bourgeoisie, die voornamelijk bestond uit een groep van goede geschoolde blanke mannen, maar werd gevormd door verschillende groepen met verschillende visies die met elkaar discussieerden (Avermaete, 2013, p. 105). Deze kritiek paste bij de groeiende individualisering van de zeventiger jaren. Aaron Betsky constateerde dat in de jaren zeventig de starre maatschappelijke structuur die nog uitging van een homogene samenleving werd afgebroken (Betsky, 2004, p. 10). Ontwerpers anticipeerden op het groeiende individualisme dat inhield dat mensen zich steeds meer vrij voelden om persoonlijke keuzes te maken op het gebied van religie, sexualiteit en levensstijl (Vletter, 2004, p. 22). Zoals Negt en Kluge ook constateerden ontstonden er steeds meer subculturen en levensstijlen (Avermaete, 2013, p. 105). Hoe dit zich allemaal ging ontwikkelen wist men echter nog niet, dus werden gebouwen ontworpen zonder eenduidige functie zodat verandering in de toekomst mogelijk was (Vletter, 2004, p. 22). Dit inbouwen van flexibiliteit was een belangrijk kenmerk voor de ontwerpen van de structuralisten. Structuralisme had niet specifiek betrekking op architectuur, maar ook op kunst, filosofie en andere disciplines. Wat de structuralisten gemeen hadden was een soortgelijke gedachtegang en een methodologische aanpak die werd gebaseerd op wetenschappelijke studies van het onderwerp. Geïnspireerd door de Saussure’s “Langue et Parole” gingen ze op zoek naar de orde - langue - achter de realiteit die de individuele aandelen - parole - structureerde (Lüchinger, 1981, p. 15). De term structuralisme kwam overigens niet van de structuralisten zelf, de meesten wisten waarschijnlijk niet eens dat ze dit stempel kregen (Barthes, 2011, p. 22). De structuralistische architecten hadden niet direct iets te maken met Frank van Klingeren, maar hun gedachtegoed vertoonde veel gelijkenis met zijn idealen. Zijn architectuur wordt mede hierdoor vaak tot het structuralisme gerekend. De manier waarop hij zijn ideeën tot uitvoering bracht verschilde echter veel van zijn tijdgenoten (Bergen and Vollaard, 2003, p. 210).
Het structuralisme Het structuralisme ontstond als een tegenreactie op de massale wederopbouwprojecten van de CIAM. “We feel a lack of ‘core’ in society, and we know that without this we can never be really free and happy (Heuvel, 1992, p. 11-12)” aldus Jaap Bakema in 1952 in CIAM-editie van het tijdschrift Forum. In de ideale steden van de CIAM waren alle stedelijke functies van elkaar gescheiden. Elke functie had zijn eigen plek in een eigen gebouw. Mettertijd ontstond er steeds meer negativiteit tegenover deze manier van denken en ontstond het besef dat juist de interactie tussen de verschillende functies en activiteiten in een stad essentieel is. Bovendien besefte men dat het niet mogelijk was om vast te leggen waar en wat zou moeten gebeuren (de Boer and Luursema, 1974). Op het negende congres van de CIAM met als thema ‘habitat’ vormde zich vanuit de jongere generatie architecten de groep Team X. Een aantal bekende leden van Team Ten waren Alison en Peter Smithson, Aldo van Eyck, Herman Hertzberger, Georges Candilis, Shadrach Woods en vele anderen. De groep bereidde voor het volgende congres ideeën voor om aan te geven welke kant de moderne architectuur op moest gaan. Ze schreven het ‘Manifest van Doorn’ waarin ze zeiden dat stedebouw in de toekomst niet meer alleen uit een reeks functies moest bestaan, maar een ‘materiële vorm van relaties’ moest worden. Tijdens de tiende bijeenkomst van de CIAM in 1959 in Otterloo werd de gedachtegang en architectuur volgens de ideologie van de CIAM sterk bekritiseerd door de nieuwe generatie architecten. Men besloot niet verder te gaan op dezelfde wijze en de CIAM viel uiteen (Anker, 2007b). Deze laatste ontmoeting wordt wel gezien als het begin van het structuralisme (Lüchinger, 1981, p. 11). In hetzelfde jaar werd de redactie van het tijdschrift Forum overgenomen door een aantal leden van Team Ten, waaronder Jaap Bakema, Aldo van Eijck, Joop Hardy en Herman Hertzberger (Wagenaar, 2011, p. 484). Het eerste nummer van Forum werd gewijd aan de nieuwe ideeën van wat later het structuralisme zou worden genoemd (Es, 2006, p. 4). De forumgroep was grotendeels 13
representatief voor het structuralisme in Nederland en net als Frank van Klingeren hielden de leden zich bezig met het stimuleren van de ontmoeting (Wagenaar, 2011, p. 484). In het boek Structuralism in architecture and urban planning benoemt Arnolf Lüchinger de belangrijkste kenmerken van het structuralisme: verandering, groei en samenhang, de anti-block beweging en anti-amorphisme (Lüchinger, 1981, p. 43). Deze aspecten zijn ook duidelijk te onderscheiden in de latere architectuur van Frank van Klingeren, met name het Karregat. Met verandering werd zowel groei en krimpen van structuren bedoeld als verandering door de expressie van de gebruikers. Zo zei Hertzberger bijvoorbeeld dat mensen in elk type gebouw zelf zouden moeten kunnen bepalen hoe ze een ruimte gebruiken, waar ze eten, werken of slapen. Eén van de redenen dat de binnenstad van Amsterdam zo goed werkte, meende hij, was juist omdat er niet was vastgelegd waar wat moest plaatsvinden. Architectuur moest op verschillende manieren geïnterpreteerd kunnen worden (Lüchinger, 1981, p. 43, 55). Naast anticiperen op verandering door de gebruikers probeerden architecten ook vaak de gebruikers actief te stimuleren om mee te denken en soms zelfs mee te bouwen. Het toverwoord in de jaren zeventig was inspraak. Voor sommigen was dit een manier om architectuur te ontwerpen die meer zou aansluiten bij de wensen voor de gebruikers en voor anderen een manier om hun ideeën te verkopen (Vletter, 2004, p. 95-100). Of zoals uitgedrukt door Carel Weeber: “Het ging er niet om dat de bewoner kreeg wat hij wil, maar dat hij wilde wat hij kreeg (Vletter, 2004, p. 100)”. Zoals eerder genoemd was van Klingeren geen voorstander van inspraak, maar wel van actieve participatie. Hij zag dit als een van de manieren om te bereiken dat mensen met elkaar in contact kwamen en bovendien om ervoor te zorgen dat het gebouw inspeelde op de wensen van de gebruiker (Bergen and Vollaard, 2003, p. 18-19). In het structuralisme werd een oplossing gevonden in het ontwerpen van structuren die flexibel waren en op verschillende manieren gebruikt konden worden. De structuralisten scheidden zich hierin af van het functionalisme waarin vorm werd bepaald door de functie dat een gebouw moest hebben. Een gebouw moest niet meer statisch en onveranderbaar zijn maar flexibel: het moest mee kunnen veranderen met de veranderende wensen van de gebruiker. Hierin is de gedachtegang van het structuralisme is sterk verwant aan het metabolisme van Kenzo Tange. In tegenstelling tot het ‘form follows function’ van het functionalisme gingen het metabolisme en structuralisme uit van een minder deterministische aanpak, waarbij vorm en ruimte openstonden voor verandering en nieuwe manieren van gebruik: ‘form evokes function (Joedicke, 1990, p. 140).’ In het structuralisme werd flexibiliteit onder andere nagestreefd door het afleveren van ‘imperfecte architectuur’, een term die ook veelvuldig werd gebruikt door Frank van Klingeren. Onder andere Herman Hertzberger was hier groot voorstander van, hij ontwierp de Diagoonwoningen in Delft, woningen die onaf waren en door de bewoners moesten worden afgemaakt (Vletter, 2004, p. 108). De woongedeeltes in de diagoonwoningen kunnen vrij worden ingedeeld naar de wensen van de bewoners en schuifdeuren maken het mogelijk ruimtes af te scheiden. Alle ruimtes zijn met elkaar in verbinding, waardoor alle bewoners met elkaar in contact zijn (Anker, 2007a). Onder de structuralistische architecten werd vaak de scheiding gemaakt tussen de basisstructuur en de invulling die door de gebruiker zelf moest worden gemaakt. John Habraken publiceerde in 1961 het boek ‘De dragers en de mensen – het einde van de Massawoningbouw’. In dit boek gaf hij een alternatief voor de gerationaliseerde massawoningbouw. Hij onderscheidde twee sferen van activiteit: de sfeer van de gemeenschap en de sfeer van het individu. Wanneer de bewoner geen invloed had is het gevolg een gerationaliseerd gebouw, rigide en uniform. Als echter alleen het individu actie zou ondernemen zou dit kunnen leiden tot chaos en conflict. Daarom pleitte hij voor een balans tussen alle partijen in het bouwproces. Om de (toekomstige) bewoners een rol te geven in het bouwproces maakte hij het onderscheid tussen drager en inbouw (Avermaete, 2011, p. 186-187). De drager was het ondersteunde systeem waar de gemeenschap verantwoordelijkheid voor droeg en bestond niet slechts uit de draagstructuur maar ook uit bijvoorbeeld de gemeenschappelijke voorzieningen. De inbouw zou vrij ingevuld kunnen worden door de bewoner, waardoor een grote variatie zou ontstaan binnen de massawoningbouw. Zelfs de plattegrond zag Habraken als de taak van de bewoner. Mede hierom maakte hij geen tekeningen van zijn ideeën. Hij wilde niet dat het verbonden was aan een specifieke architectonische expressie. De taak van de architect zou het ontwerpen van de structuur zijn en de stedebouwkundige zou hiermee te stad organiseren (Bosma, 2011, p. 145). Net als van Klingeren ging Habraken dus erg ver in het geven van de regie aan de gebruiker. Duidelijk op te merken is dat bij van Klingeren de balans echter doorsloeg naar de gebruiker. Waar Habraken chaos wilde voorkomen, stuurde van Klingeren hier juist op aan. Het 14
daarbij komende conflict (hinder) zag hij als onvermijdelijk en eerder dan negatief als een kans voor mensen om elkaar te leren kennen en tot een groter wederzijds begrip te komen (Bergen and Vollaard, 2003, p. 78). Van Klingeren was positief over de ideeën van Habraken, maar hij vond het niet nodig om sets van prefab elementen te maken, zoals Habraken zich voorstelde. Van Klingeren vond dat de mensen zelf wel konden bouwen en verbouwen (idem, p. 119). Een aantal ontwerpers waaronder Constant Nieuwenhuys en Yona Friedman gingen nog veel verder in het visualiseren van vrij invulbare draagstructuren. Constant’s New Babylon was een aanklacht tegen de op efficiëntie gerichte architectuur en stedebouw van die tijd, die het mensen onmogelijk maakte zichzelf creatief uit te drukken en te spelen. New Babylon moest een netwerk worden waarin mensen als nomaden zouden rond bewegen en zelf hun woonruimte konden maken. Machines zouden al het werk van de mens uit handen nemen, waardoor de bevrijde homo ludens al zijn tijd kon besteden aan het uiten van individuele creativiteit (Wagenaar, 2011, p. 476-478). Hij maakte een grote hoeveelheid modellen, niet met als doel een formele representatie te geven van de nieuwe stad, maar om nieuwe vormen van stedelijk weefsel te ontdekken en visualiseren (Pinder, 2001, p. 19). Yona Friedman daarentegen ontwierp ruimtelijke megastructuren die hij in grote steden in Frankrijk en Amerika implementeerde (Lüchinger, 1981, p. 12). De Ville Spatiale was zijn oplossing voor de ongelimiteerde groei van westerse steden, de onaanpasbaarheid van woningen en de te grote macht van de architect in bouwprojecten. In plaats van oud stedelijk weefsel te vernietigen, stelde hij voor om er structuren overheen te leggen. De architecten zouden de infrastructuur ontwerpen en de elementen waarmee de bewoners hun huizen konden opbouwen. De bewoners zouden vervolgens na goed geïnformeerd te zijn door de architect zelf het bouwproces organiseren met de gekozen elementen. Friedman hechtte veel waarde aan het informeren van de inwoners. Hij besteedde veel tijd aan het maken van begrijpelijke handleidingen voor zijn Ville Spatiale (Wit, 2009, p. 193-195). Zowel in de stedebouw als in de architectuur werd in de jaren zeventig kleinschaligheid de norm: de gebouwde omgeving moest een menselijke maat hebben (Vletter, 2004, p. 141). Dit betekende niet dat er geen grote gebouwen mochten worden gebouwd. Bij het vormen van bouwvolumes namen de structuralisten anti-amorphisme als uitgangspunt. Dit hield ten eerste de anti-block beweging in, en ten tweede de plaats van het gebouw in het stedelijk weefsel (Lüchinger, 1981, p. 43). De anti-block beweging hield in dat grote structuren moesten worden opgebouwd uit kleinere eenheden (Joedicke, 1990, p. 142). Hertzberger beredeneerde dat een groot gebouw alleen groot mocht zijn als het bestond uit kleinere eenheden, die beter te begrijpen zouden zijn voor mensen. Met grote lege structuren zouden afstand en onherbergzaamheid worden gecreëerd. Door bouwstructuren te koppelen dacht hij dat zich sociale groepen zouden vormen met gelijksoortige ideeën. Het grid werd een belangrijk instrument om eenheid te brengen in het geheel van kleinere delen. Het idee was een samenhangend geheel dat flexibel genoeg was om geen amorphe massa te worden, maar tegelijkertijd nadrukkelijk genoeg om veranderingen en stedelijke voorzieningen op te vangen zonder de basisstructuur aan te tasten (Lüchinger, 1981, p. 43). Een grote gridstructuur opgebouwd uit kleinere eenheden is heel duidelijk te zien in bijvoorbeeld het Centraal Beheergebouw van Herman Hertzberger en het Burgerweeshuis van Aldo van Eyck. In het Karregat is het in eerste instantie door het gebrek aan zich repeterende ruimtes niet heel duidelijk zichtbaar, maar de intentie van Van Klingeren was dat de regelmatige structuur van constructieve paraplu’s aangepast en uitgebreid kon worden (Wagenmans, 1974, p. 2.1). De fascinatie voor verandering met tijd had ook te maken met de herwaardering en zelfs herontdekking van de stad, voornamelijk de historische stad die niet in één keer was neergezet maar langzaam was gegroeid en constant mee veranderde met zijn veranderende bevolking. Integendeel tot de modernisten richtten de architecten in de jaren zeventig zich op de voetganger in plaats van de auto. En waar de modernisten complete nieuwe steden uit de grond stampten, refereerden de structuralisten naar de bestaande stad (Lüchinger, 1981, p. 43). Onvermijdelijk was het integreren van het gebouw in de bredere context van de wijk en de stad. In veel structuralistische gebouwen werd ernaar gestreefd het gebouw door te trekken tot in de stad en de stad tot in het gebouw. In veel gevallen betekende dit dat het gebouw werd gezien als een kleine stad en de stad als een gebouw (idem, p. 39). Ofschoon uit het voorgaande stuk blijkt dat het werk Frank van Klingeren in veel opzichten gelijkenissen vertoonde met dat van de structuralisten, had hij verder weinig met hen te maken. Hij ging überhaupt niet veel om met andere architecten, en noemde zelden andermans gebouwen als inspiratiebron. Bovendien was hij niet opgeleid op een architectuurinstelling en werkte 15
hij nooit op een architectenbureau. Zijn ideeën waren een stuk radicaler dan die van de meeste van zijn tijdgenoten en zijn werkwijze was anders (Bergen and Vollaard, 2003, p. 210-211). Van Klingeren zag openheid als de manier om mensen bij elkaar te brengen, doordat ze zo niet om elkaar heen konden. De Forumleden daarentegen zagen kansen voor ontmoeting op de ‘drempel’ tussen verschillende ruimtes. De drempel was niet een scheidslijn, maar de ontmoetingsplek tussen twee werelden (Wagenaar, 2011, p. 484). De architect had de taak de drempel te ontwerpen, voelbaar maken dat meerdere werelden tegelijkertijd konden bestaan en daarmee bemiddelen tussen de twee werelden om te voorkomen dat ze vijanden werden (FORUM, 1959a, p. 265-266). Dus in plaats van de mensen elkaar te laten hinderen, moest de architect er volgens de Forumgedachte voor zorgen dat een veilige tussenzone ontstond waar mensen elkaar konden ontmoeten: “Een mens moet eerst met zichzelf en zijn gezin alleen kunnen zijn om zijn buurman als medemens tegen te komen (idem, p. 266)”. De ontmoeting werd zo niet alleen gestimuleerd, maar geënsceneerd, expliciet ontworpen.
Fig. 7 en 8, Molenvliet: eerste bouwproject gebouwd op de drager-inbouw-wijze, ontworpen door architect Frans van der Werf in 1974
Fig. 9, Diagoonwoningen in Delft, Herman Hertzberger
16
Fig. 10, New Babylon, Constant Nieuwenhuys
Fig. 11, Ville Spatiale, Yona Friedman
17
Het multifunctionele centrum Behalve de gedachtegang van architecten in de jaren zeventig is ook het politieke klimaat belangrijk geweest voor de ontwikkeling van het Karregat. Zonder bereidwilligheid vanuit de gemeente Eindhoven was het experiment ’t Karregat niet snel tot stand gekomen. In de tijd dat het Karregat ontstond was men op zoek naar nieuwe manieren om de democratische samenleving vorm te geven. Nu de grote woningnood en het voedseltekort van na de tweede wereldoorlog grotendeels waren opgelost, kon worden verdergegaan met de tweede fase van de wederopbouw: de opbouw van een egalitaire maatschappij met als belangrijk onderdeel de culturele ontwikkeling van het volk. De opkomst van een gelijkwaardige maatschappij hield naast een eerlijke verdeling van materiaal namelijk ook in dat iedereen toegang zou hebben tot educatie en cultuur. Hierbij moesten ook nieuwe gebouwtypen worden ontwikkeld die cultuur en educatie open zouden stellen aan de gewone burger en bovendien de democratische maatschappij zouden moeten representeren. Een nieuw type gebouw ontworpen voor dit doel is het cultuurcentrum of het multifunctionele centrum. Vanaf het eind van de jaren ’50 tot halverwege de jaren ’70 werden veel cultuurcentra gebouwd in west Europa als een oplossing voor de vraag hoe culturele gebouwen voor de massa moesten worden vormgegeven. Vooral in Nederland, Engeland, Zweden en Frankrijk hadden aan het eind van de jaren ’70 de meeste kleinere steden een cultuurhuis, meestal met een bibliotheek als het hart van het gebouw (Grafe, 2013, p. 12-14). Voor de Forumleden was het multifunctionele centrum de plek voor de enscenering van de ontmoeting (Es, 2006, p. 17). Het gemeenschapscentrum moest een openbare huiskamer voor de stad worden waar men elkaar kon ontmoeten, net als bewoners van een woning elkaar ontmoeten in de huiskamer (Tummers, 1972, p. 23). Veel van deze gebouwen werden ingericht als buitenruimtes, alsof het gebouw onderdeel van het openbare leven op straat was. Verbindingsroutes binnenin het gebouw werden ontworpen als straten en vaak werden materialen gebruikt die verwezen naar de openbare ruimte zoals metselwerk en beton (Es, 2006, p. 17). De opkomst van het cultuurcentrum paste ook in het idee dat men in de toekomst steeds minder zou gaan werken doordat machines het werk over zouden nemen. De homo ludens zou zijn bevrijd uit het korset van de moderne samenleving en zich kunnen overgeven aan zijn natuurlijke behoeften (Wagenaar, 2011, p. 486-487). Mensen zouden meer vrije tijd hebben en het grootste deel van hun tijd aan leuke dingen besteden (Littlewood, 1968, p. 130). Cedric Price en Joan Littlewood ontwierpen met dit idee het ‘Fun Palace’, dat een enorm gebouw moest worden in London, dat nooit af zou zijn, altijd in verbouwing. Het idee was dat het gebouw open zou staan voor iedereen om zichzelf te vermaken, deel te nemen aan creatieve projecten en nieuwe dingen te leren, zoals bijvoorbeeld elkaar leren koken of een nieuwe taal leren (Mathews, 2006, p. 39). Door het gebouw wandelend zou men een theatervoorstelling worden ingetrokken, er zou worden gefilosofeerd en actief gereflecteerd op de samenleving. Maar niets zou verplicht zijn en alles tijdelijk (Littlewood, 1968, p. 130).
Fig. 12, Fun Palace, Cedric Price en Joan Littlewood
18
Van agora naar Karregat Een idealistisch ontwerp als dat voor het Karregat komt niet plotseling tevoorschijn, maar moet worden begrepen als deel van een zich ontwikkelende gedachte, gerelateerd aan een visie van maatschappij en architectuur in die tijd. In een aantal ontwerpen die voorafgaan aan het Karregat is goed de ontwikkeling te zien van een architect die op zoek is naar een manier om zijn sociaalmaatschappelijke idealen om te zetten in architectuur. Van Klingeren ging steeds verder in zijn pogingen de samenleving te verbeteren en zocht de grenzen op van wat werd geaccepteerd door opdrachtgevers en andere betrokkenen. Het lijkt het erop dat hij zich steeds meer kon veroorloven opdrachten naar zijn hand te zetten. Hij deed steeds minder concessies aan de wensen van de opdrachtgever. In de volgende tekst zal ik ingaan op Van Klingeren’s voorgaande ontwerpen die het belangrijkst zijn geweest voor de ontwikkeling van de ideeën van Van Klingeren en die uiteindelijk hebben geresulteerd in het Karregat: het Jeugdgebouw Noord in Amsterdam, het ontwerp voor agora in de Bilt die uiteindelijk in vrijwel onveranderde vorm in Dronten is gebouwd, en het ontwerp voor de agora in Lelystad. Net als andere architecten uit zijn tijd, refereerde Van Klingeren regelmatig naar de Griekse agora. In tijdschrift Forum werd de agora besproken als een open ruimte, een plein, die oorspronkelijk geen andere functie had dan een plek voor samenkomst. Later pas, door de invloed van Azië, werd de agora ook gebruikt als marktplaats. De agora was onlosmakelijk verbonden met het Griekse idee van de democratische samenleving. Het gemeenschapsleven stond voor de Grieken boven het private leven. Men ging zo ver dat volgens de wet een inwoner met een te groot huis de stad uitgejaagd moest worden (FORUM, 1959b, p. 205-206). Bij de agora’s van Van Klingeren werden sociale, culturele en commerciële functies gemengd. Marina van den Bergen en Pieter Vollaard zagen de agora zelfs terug in van Klingeren’s ideeën over woningen. “Als je nu uit driehonderd eengezinswoningen de badkamers sloopt kun je die gebruiken voor een groot zwembad of nog liever de oude thermen. Met de keuken doe je hetzelfde, waardoor grote gemeenschapskeukens kunnen ontstaan. En als je daar eenmaal zit zou je je af kunnen vragen waarom je naar huis zou gaan om tv te kijken, dat kan daar ook, bijvoorbeeld op grote eidofoorschermen (Bergen and Vollaard, 2003, p. 119).
Jeugdgebouw-Noord, Amsterdam (1957-1965) Bij het ontwerp voor het Jeugdgebouw Noord in Amsterdam, waarvoor hij de opdracht ontving in 1958, deed Van Klingeren zijn eerste ervaringen op met het ontwikkelen van een multifunctioneel gebouw. Hier kon hij zijn maatschappelijke ideeën in de praktijk brengen en verder ontwikkelen (Bergen and Vollaard, 2003, p. 66). De opdracht was een jeugdgebouw te ontwerpen voor Amsterdamse jongeren met mogelijkheden voor sport en cultuur en tijdelijk zou het gebouw ook gebruikt worden als verenigingsgebouw (Klingeren, 1965, p. 409). Vanaf het begin verzette Van Klingeren zich tegen de opgave. Zoals hij later ook zou doen bij onder andere de Meerpaal in Dronten en het Karregat probeerde hij de opdracht steeds ingewikkelder en groter te maken, zodat het nieuwe gebouw zou aansluiten bij de activiteiten in de omgeving (Bergen and Vollaard, 2003, p. 66). Ook stond de voorgestelde scheiding van ruimtes voor verschillende organisaties hem tegen. Elke zuil katholieke, protestantse, socialistische en liberale/neutrale - moest een apart gedeelte hebben met een eigen ingang, hal en toiletten, terwijl Frank van Klingeren met zijn ‘meer met minder’-filosofie graag had gezien dat de verschillende activiteiten werden geïntegreerd (Klingeren, 1965, p. 409). Het was een lang en moeizaam proces - het gebouw werd pas in 1965 opgeleverd - en de gefrustreerde Van Klingeren schreef een maand voor het gebouw opgeleverd zou worden een vernietigend artikel in ‘Het Vrije Volk’. Hierin vergeleek hij de uiteindelijke vorm van het gebouw met zijn oorspronkelijke ontwerp en benoemde wat er allemaal niet was gerealiseerd in het definitieve ontwerp. Omdat de verschillende organisaties alle ruimte in beslag namen zou er geen ruimte zijn voor spontaniteit en onverwachte activiteiten (Bergen and Vollaard, 2003, p. 67-68). Veel van het oorspronkelijke ontwerp werd niet gerealiseerd, maar wat wel was gelukt was de binnenstraat. In de toekomst, als de zuilen zouden zijn opgeheven, zou de binnenstraat gebruikt kunnen worden voor tentoonstellingen en andere gemeenschappelijke activiteiten (Klingeren, 1965, p. 411). Zover is het helaas nooit gekomen, het gebouw werd in 2000 gesloopt (NAi, 2000).
19
Fig. 13, Sport- en toneelzaal jeugdgebouw Noord Fig. 14, Scholieren bouwen zelf een muur voor hun jeugdgebouw, Jeugdgebouw Noord, 1962
Fig. 15, Jeugdgebouw Noord in Amsterdam
20
Fig. 16, Maquette Agora de Bilt, rond 1963 Fig. 17, Maquette de Meerpaal, rond 1965
Fig. 18-20, De Meerpaal in Dronten in zijn gloriedagen, toen er sportwedstrijden, voorstellingen en markten plaatsvonden
21
Agora de Bilt (1962-1974) en de Meerpaal in Dronten (1965-1967) Vanaf midden 1962 tot eind 1974 werkte het bureau Van Klingeren aan de agora De Bilt. Van Klingeren ontwierp een glazen doos die een rond open theater en een agora zou moeten huizen. De verder open ruimte zou gebruikt kunnen worden voor markt, sport en allerlei andere activiteiten. Met schotten zouden ruimtes afgebakend kunnen worden. Twee kleine aangrenzende gebouwen zouden afgesloten ruimtes huisvesten. Men was eerst erg enthousiast, maar in de loop van de tijd begon de gemeente te twijfelen over de bruikbaarheid van het ontwerp. Na jaren van getouwtrek werd in 1974 definitief besloten werden de plannen definitief stopgezet. Maar al het werk was niet voor niets geweest: het eerste plan dat was gemaakt voor de agora in de Bilt werd uiteindelijk in nauwelijks aangepaste vorm uitgevoerd in Dronten (Bergen and Vollaard, 2003, p. 94, 114-115). De Meerpaal in Dronten was waarschijnlijk het meest bekende gebouw van Frank van Klingeren. Het gemeenschapscentrum, voltooid in 1967, werd de hemel in geprezen in de media in binnen- en buitenland (Bergen and Vollaard, 2003, p. 76-77). De opdracht vanuit de gemeente was een gebouw waar een groot scala aan activiteiten zou plaatsvinden, waaronder toneel, muziek, markt, sport, diners en “gelegenheid om zomaar niets te doen dan te kijken en rond te hangen [en] een eigen broodje te consumeren (Klingeren, 1968, p. 2).” Het moest als een overdekt plein worden, Als de opdracht was uitgegeven voor bijvoorbeeld Zuid-Italië dan zou er helemaal niet naar een gebouw zijn gevraagd, aldus Van Klingeren. Dan zou het zijn gegaan om openluchtrecreatie en cultuur op bijvoorbeeld een marktplein. Het Nederlandse klimaat vroeg echter om een voor weersomstandigheden beschut plein. Het buitenplein bij de agora moest worden gezien als het verlengde van de agora, waar met goed weer markten of tentoonstellingen konden worden gegeven die in het gebouw door zouden lopen. Voor een goede werking van de nieuwe agora moest wel het stedebouwkundig plan van Dronten worden aangepast. De wegen die in de richting oost-west en noord-zuid over de twee hoofdpleinen liepen werden aangepast tot een ringweg, waarbinnen een voetgangersgebied mogelijk werd gemaakt. “[..] en van deze ruimte hebben we een stuk van 50 x 70 meter overdekt en verwarmd (Bergen and Vollaard, 2003, p. 76).” Het ontwerp van dit overdekte plein kwam neer op een grote glazen doos met enkele elementen voor het theater en het restaurant. Van Klingeren zei hierover dat het sociologisch experiment een belangrijkere rol had gehad dan de architectuur (Klingeren, 1968, p. 10). In plaats van 100% architectonische perfectie ging hij uit van 60% perfectie - of prestatie - , 20% ontmoeting en 20% hinder (Bergen and Vollaard, 2003, p. 81). Alles werd zo simpel mogelijk vormgegeven, ook met het oog op de bouwkosten en de tijd waarin het gebouw gerealiseerd moest worden. Eén van de meest sprekende onderdelen van het ontwerp was het ‘ei’: een eivormig theater met niet veel meer dan de noodzakelijke voorzieningen die nodig zijn voor toneel. Er zat geen dak op het ei waardoor het in open verbinding met de rest van het gebouw stond (Klingeren, 1968, p. 10-11). Het gevolg was wel dat alle activiteiten die plaatsvonden in de hal te horen waren in het theater. Deze hinder hoorde bij het ideaal van interactie en ‘kruisbestuiving’ van Van Klingeren, maar zorgde in de praktijk vooral voor ergernissen. Activiteiten die niet tegelijkertijd konden plaatsvinden moesten op elkaar wachten, ook omdat er weinig werd gedaan om het programma aan te passen op integratie van verschillende activiteiten (Karstkarel, 1989, p. 47). In 1987 werd besloten de Meerpaal rigoureus te verbouwen, onder andere vanwege deze problemen met de akoestiek en omdat het gebouw meer geld op moest gaan leveren (Bergen and Vollaard, 2003, p. 205). Frank van Klingeren werd niet betrokken bij de verbouwing. In plaats daarvan werd de opdracht gegeven aan architectenbureau De Gruyter. De functies werden van elkaar gescheiden en afgeschermd met glazen puien (Karstkarel, 1989, p. 46-51). Ondanks het feit dat het de bedoeling was geweest dat de gebruikers het gebouw zouden veranderen verzette Frank van Klingeren zich hevig tegen de verbouwing en probeerde de gemeente te dwarsbomen in hun verbouwingsplannen. Van Klingeren spande een procedure aan tegen de gemeente om het gebouw weer in de oude staat te herstellen, waarbij hij zich wilde beroepen op zijn auteursrecht (Nederlands Dagblad, 1989, p. 8). Hij was overigens de eerste Nederlandse architect die een beroep deed op het auteursrecht (Bergen and Vollaard, 2003, p. 206). Hij stelde dat zijn reputatie als architect was aangetast door het ‘verminken en misvormen’ van het gebouw en eiste 10 miljoen gulden als de Meerpaal niet binnen zes maanden hersteld zou zijn (Nederlands Dagblad, 1989, p. 8). De rechter wees zijn eis af, omdat de verbouwing de aanblik en de essentie van het gebouw niet dermate zou aantasten dat het niet meer herkenbaar zou zijn. Bovendien meende hij dat de verbouwing noodzakelijk om het gebouw te behouden (Karstkarel, 1989, p. 46). In de media werd hier anders over gedacht. Hans Ibelings schreef dat het kenmerkende voor het gebouw, de 22
‘onbegrensde ruimtelijkheid’, was verdwenen (Ibelings, 1998, p. 54). Peter Karstkarel besloot zijn beschrijving van het resultaat de verbouwing in de Architect met: “Je ziet het meteen: de Meerpaal mocht niet de Meerpaal blijven (Karstkarel, 1989, p. 51).” Ook veel inwoners van Dronten hadden het gevoel dat ze ‘hun Meerpaal’ kwijt waren. Om kosten laag te houden moest de Meerpaal de landelijke markt op, waardoor de wekelijkse markt niet meer plaats kon vinden en het gebouw vaker dicht was. Toch slonken de tekorten niet (Meerpaal, 2010). De verbouwing bleek inderdaad geen succes, want in 1999 werd aangekondigd dat de Meerpaal gesloopt zou worden. Als reactie hierop werd hevig geprotesteerd. Architectuurwebsite ArchiNed organiseerde de actie ‘Redt De Meerpaal’, om het gebouw te redden dat volgens hen symbool stond voor het vertrouwen in vooruitgang en de maakbare samenleving van na de oorlog. Met hulp van rijksbouwmeester Wytze Patijn, Nora van Klingeren en mede door de vele reacties in zowel binnenlandse als buitenlandse media werd de sloop op het nippertje tegengehouden (Archined, 2004). Atelier Pro maakte het ontwerp voor de verbouwing waarin het gebouw werd aangepast aan nieuwe wensen. Nieuwe volumes waarin activiteiten plaats konden vinden zonder hinder van elkaar te ondervinden werden gegroepeerd rondom een centrale hal. De hal werd sterk verbonden met het nieuwe stedebouwkundige plan doordat het stadplein de hal binnenkomt en hier een podium vormt. Ook kan de voorgevel deels worden geopend zodat de grens tussen binnen en buiten met mooi weer vervaagt (Maandag, 2005, p. 47-49). Veel elementen zijn behouden, zoals de glazen doos en de kolomstructuur. Het ei werd behouden, maar dan als afgesloten bioscoop met erbovenop een terras (Archined, 2004). De Meerpaal is aan een nieuw leven begonnen.
Fig. 21 en 22, De Meerpaal na de verbouwing in 1987
Fig. 23, De Meerpaal na de verbouwing van 1999-2004
23
Ontwerp voor de Agora in Lelystad (1966-1972) Van Klingeren kreeg in 1966 de opdracht een gemeenschapshuis te ontwerpen voor Lelystad en bovendien mee te helpen aan het stedebouwkundig plan voor het centrum van Lelystad. In eerste instantie wilde men net zo’n gebouw als de Meerpaal. Het lege centrum van de nieuwe stad moest snel gevuld worden, dus een kopie van het al bestaande centrum in Dronten was wel praktisch. Uiteindelijk verliep alles een stuk minder soepel dan voorzien. Het stedebouwkundige plan van Van Eesteren werd in de loop van de jaren vervangen door een nieuw plan en de bouw van woningen verliep traag (Bergen and Vollaard, 2003, p. 148). Mede door het feit dat het centrum uiteindelijk een andere plek kreeg is de agora er nooit gekomen (UR Architecten, 2007, p. 14). Toch is het interessant de ontwikkeling te zien in de opeenvolging van plannen die Van Klingeren maakte voor het gebouw. De meest opvallende ontwikkeling is dat de manier van organiseren veranderde van een stedebouwkundige naar een landschappelijke wijze. De eerste plannen, van rond 1968, leken sterk op het ontwerp voor de Meerpaal met als grootste verschil dat de ruimte voor sport in een aparte zaal werd geplaatst en het ei-vormige theater een traditionele theaterzaal werd. In het gebouw moesten bovendien ook ruimtes worden ontworpen voor de hervormde, gereformeerde en katholieke kerkgenootschappen (Bergen and Vollaard, 2003, p. 148-149). In 1969 werd een plan gepresenteerd waarin de stap naar een landschappelijk ontwerp werd gemaakt. Tijdelijkheid en openstaan voor verandering waren de belangrijkste thema’s in het ontwerp, dat de naam ‘Planned for change’ droeg. Een ander thema was het integreren van het nieuwe gebouw in de omgeving, die nog deels in aanbouw was. Van Klingeren verzette zich tegen het plan van van Eesteren waarin wonen gescheiden was van de centrumvoorzieningen. De agora zou kunnen dienen als een verbindingsstuk tussen de al deels gebouwde winkel-, woon en kantoorgebouwen met als doel de integratie van de agora en de omliggende bebouwing. Het gebouw werd een U-vormig skelet, waar omringende functie in door werden getrokken. Een groot deel van het skelet werd opengelaten, met het idee later ingevuld te worden met wisselende activiteiten. Men had het idee voor ogen dat er altijd bouwactiviteiten gaande zouden zijn, het gebouw constant in verandering. In 1971 maakte het bureau van Klingeren nog een ontwerp. Nieuw hier aan was dat het aangrenzende park de agora in werd getrokken, het gemeenschapscentrum in een landschap omvormend. Alle programmaonderdelen werden ook landschap genoemd, van een zwemlandschap tot een omkleedlandschap (idem, 151-154). Gert Jonker noemde het bureau Van Klingeren een ‘denkbureau’. Hij verhaalde op basis van een interview de gedachtegang van Van Klingeren bij het landschappelijke ontwerp van de agora. Er moest bijvoorbeeld een zwembad komen, maar in de veranderlijkheid van het centrum dat hem voor ogen stond paste een ‘betegelde sanitaire kist’ helemaal niet. Het zou eerder een zwemlandschap moeten worden met moerasoevers, delen die onder water stonden en delen die droog lagen. Met beekjes die stromen naar een groen plein. En als het zwembad dan een zwemlandschap werd waren kleedhokjes ook niet op hun plaats, die waren op het strand ook niet nodig. Dus zou er een kleedlandschap komen, maar dit zou geen afgesloten landschap zijn, want controle zou pas bij het water gebeuren. Dus zo kon je iemand in zwembroek bij de bar aantreffen (Jonker, 1971, p. 18-19). De landschappelijke vorm van ruimte indelen was geïnspireerd op het schilderij ‘Insula Dulcamara’ van Paul Klee. Van Klingeren gebruikte een maquette van het schilderij waarin de lijnen werden opgetrokken tot wanden als vormstudie voor het nieuwe ontwerp voor de agora. Door het doorbreken van de wanden ontstond een open ruimte met wanden waartussen activiteiten zouden kunnen plaatsvinden. In latere ontwerpen zouden ook de wanden verdwijnen waardoor een vrij indeelbaar landschap zou ontstaan (Bergen and Vollaard, 2003, p. 150-151). In 1970 was het plan definitief van de baan. J.A.M. Mulder, oud-medewerker van bureau Van Klingeren, maakte een nieuw ontwerp nadat hij in 1972 het bureau had verlaten. Dit nieuwe ontwerp vertoonde veel gelijkenis met het oorspronkelijke ontwerp van Van Klingeren en werd in 1977 opgeleverd (Mulder, 1978, p. 48).
24
Fig. 24, Eerste schetsontwerp voor de Agora in Lelystad, 1966 Fig. 25, Tweede schetsontwerp, 1968
Fig. 26 en 27, Skeletplan Agora Lelystad, 1969: continue in verbouwing
25
Fig. 28, Schetsplan voor de Agora Lelystad, 1971
Fig. 29, Zwemlandschap (links) en foyer (rechts), schetsplan voor de Agora Lelystad, 1971
26
Fig. 30, Plan voor Herzenbroeken met middenin het Karregat
Fig. 31, Geestenberg in aanbouw, 1973
27
Totstandkoming van het experiment Situatie en planvorming Toen de plannen voor het Karregat zich vormden bestond de wijk Herzenbroeken uit drie delen, waarvan twee nog gebouwd moesten worden: Geestenberg en Muschberg. Het derde deel, ‘t Busselke, bestond al veel langer als woonwijk (Spek, 1976, p. 2). Geestenberg grensde in het noorden aan een industriegebied en in het zuiden en oosten aan natuurgebied de Urkhovense Zegge. Hierdoor lag het enigszins geïsoleerd van de rest van de stad. Mede om deze reden werd besloten verschillende functies te integreren in het centrum van de nieuw ontwikkelde woonbuurten (gemeente Eindhoven, 2004, p. 3-4). Een andere reden voor het bouwen een multifunctioneel gemeenschapscentrum was dat het realiseren van afzonderlijke (culturele) voorzieningen die elk slechts sporadisch gebruikt werden economisch niet realistisch werd geacht voor een wijk als Herzenbroeken. Een multifunctioneel gebouw zou meerdere activiteiten kunnen opvangen en niet het grootste deel van de tijd leegstaan. Voor het commerciële gedeelte zou een verzamelgebouw bovendien betekenen dat winkeliers zich niet blauw zouden hoeven te betalen aan huur (Klingeren, 1973, p. 1601). In het beginstadium van de ontwikkeling van de wijk Herzenbroeken had de gemeente besloten de bouw van woningen en centrale voorzieningen als winkels, scholen en cultuur tegelijkertijd te realiseren zodat voorkomen zou worden dat mensen zouden moeten intrekken in een wijk zonder voorzieningen. Omdat een groot deel van de wijk nog gebouwd moest worden betekende dit dat het gemeenschapscentrum ontworpen moest worden voor een wijk die nog niet bestond en dus zonder bestaande sociale en culturele structuur (Weijer, 1974, p. 84). Wel gaf dit mogelijkheden voor Van Klingeren om het sociale werken van de wijk mede te sturen vanuit het gemeenschapscentrum. Het Karregat had twee opdrachtgevers, ieder eigenaar van een deel van het gebouw: de gemeente Eindhoven en Stichting Projectontwikkelingsbureau Amro-Westland/Utrecht. De scholen, het gemeenschapsgedeelte en de installatieruimte hoorden bij het gedeelte van de gemeente en het commerciële deel met onder andere winkels, de bibliotheek en het gezondheidscentrum was van AMRO (TH Delft, 1974, p. 1.11). De gedachte die de gemeente Eindhoven en AMRO over het te bouwen gemeenschapscentrum hadden sloot goed aan bij de ideeën van Frank van Klingeren. Over de eerste bespreking met AMRO zei Van Klingeren dat hij een ‘soort bandopname van mijn eigen verhaal’ te horen kreeg (Klingeren, 1973, p. 1601). Men was het eens dat voor een leefbaar milieu menging van commerciële en niet-commerciële functies wenselijk was (Dorenbos, 1973). Het moest een open hal worden met winkels die als caravans konden worden weggereden als er bijvoorbeeld een feest was (Klingeren, 1973, p. 1601). Van Klingeren had in eerste instantie een zogenaamde ‘theekist’ voor ogen: een grote houten constructie bovenop de heuvel. Het moest eenvoudig en goedkoop worden geconstrueerd en er moest van alles aan veranderd en toegevoegd kunnen worden door de bewoners. Zelfs graffiti zou worden toegestaan. Het idee van de theekist werd al snel verworpen door de opdrachtgever omdat het onpraktisch en niet uitvoerbaar zou zijn. Ervoor in de plaats kwam van Klingeren met het idee om slechts een dak te realiseren, met daaronder een vrij invulbare ruimte. Uiteindelijk werd het een dergelijk plan, maar dan met gevels, vanwege het Nederlandse klimaat (AMRO, 1981, p. 5). Het plan moest eenvoudig zijn in indeling, materiaalgebruik en constructie, zodat het voor iedereen te begrijpen was en zou stimuleren om deel te nemen. Een informele sfeer zou net als op vakantie leiden tot spontaan contact (Klingeren, 1973, p. 1606). Toen op een gegeven moment ook het idee ontstond om scholen aan het gemeenschapscentrum toe te voegen was de droom compleet: cultuur, commercie en educatie geïntegreerd in één gebouw (Idem, p. 1601).
Vormgeving van het experiment Het Karregat werd vanaf het begin van de ontwikkeling als een experiment gezien. Beide opdrachtgevers - het gemeentebestuur van Eindhoven en het projectontwikkelingsbureau AMRO – aanvaardden het risico dat hierbij hoorde (Klingeren, 1973, p. 1606). De Nederlandse overheid gaf in de jaren zeventig bovendien zoals eerder genoemd subsidies uit voor experimentele woningbouwprojecten en multifunctionele centra die sociale samenhang en gemeenschapsleven zouden stimuleren (Vletter, 2004, p. 112). Van de 680 laagbouwwoningen in Geestenberg kregen 269 het label experimenteel. De rest van de woningen werd, behalve de flats, op dezelfde manier gebouwd maar dan zonder de naam experiment. Een experimenteel gemeenschapscentrum vond men op zijn 28
plaats in een experimentele wijk. Waar het experimentele precies betrekking op had is overigens nooit helemaal duidelijk geworden. Vanuit de gemeente werd voornamelijk uitgegaan van een experiment op het gebied van woningbouw en de wijkinrichting, maar met name de wijkbewoners zagen het ook als een samenlevingsexperiment met als doel het komen tot een betere samenleving. Dit verschil in opvatting is belangrijk omdat voor de bewoners het goed functioneren van de woonomgeving een vereiste was voor het functioneren van de samenleving. En als iets niet zou functioneren, zou de gemeente verantwoordelijk zijn voor het aanpassen (Spek, 1976, p. 2-4). Voor Frank van Klingeren was het experiment vooral gericht op het vinden van een betere manier van samenleven. Het gebouw was gebouwd voor het handelen van de mensen, en bij dat handelen hoorde volgens Van Klingeren zoeken en uitproberen (Klingeren, 1973, p. 1607). Het gebouw moest een ‘anticlimax op de CIAM’ worden (Cobouw Magazine, 1973, p. 51), niet een monument maar een omhulsel waarin een proces kon plaatsvinden (Niesten, 1973, p. 944).
Open landschap Om het gemeenschapsleven te stimuleren moest alles met elkaar in open verbinding staan. Zo zou het gebouw voor alle mogelijkheden en gebruiken openstaan en de integratie van activiteiten tot het maximum benutten. Teveel privacy zou volgens van Klingeren slechts leiden tot geestelijke en sociale armoede en een uitgestorven stadsleven (Bergen and Vollaard, 2003, p. 116-117). Zoals eerder genoemd ontwikkelde Van Klingeren het idee van openheid uit in een landschappelijke architectuur, geïnspireerd op het schilderij van Paul Klee (Idem, p. 150-151). Bij ’t Karregat is kan dit landschappelijke redelijk letterlijk worden genomen. Het gebied om het Karregat moest een groen voetgangersgebied worden, een Eindhovens ‘Bois de Boulogne’ (Eindhovens Dagblad, 1971, p. 2). De naam ’t Karregat komt deels voort uit dit idee van een voetgangersgebied. Het plan was dat rondom het gebouw karretjes zouden staan, waarin mensen hun boodschappen gemakkelijk van de heuvel konden laten rollen. Kinderen uit de buurt zouden de karretjes weer omhoog brengen (Eindhovens Dagblad, 1971, p. 2). Dit paste bij het ideaal een ander gedragspatroon te stimuleren (Klingeren, 1973, p. 1601). De paraplu-achtige constructies of ‘platanen’ refereerden naar bomen en hoogteverschillen in de grond deden denken aan een natuurlijk landschap (Barbieri et al., 1999, p. 35). Van Klingeren had het in een eerdere fase van het ontwerpproces over ‘Plato-bomen’, waarvan sommigen afgedekt zouden zijn zodat mensen eronder konden praten. De ‘Plato-bomen’ zouden zich bij de kern verdichten en een overkapping dragen (Berg and Schaap, 1971, p. 8). Oorspronkelijk was het idee om de paraplu’s verschillende hoogtes te geven, maar dit bleek te ingewikkeld in de technische uitvoering (Barbieri et al., 1999, p. 35). De openheid beperkte zich niet tot het gebouw, maar betekende ook openstaan naar buiten. Het gemeenschapscentrum moest niet een op zichzelf staand gebouw worden, maar onderdeel vormen van de maatschappij. De paraplu’s moesten te verplaatsen zijn en konden door de hele stad geplaatst worden “als symbolen van een meer humane wereld (Eindhovens Dagblad, 1971, p. 2).” Van Klingeren zag graag de hele stad veranderen in een agora (Jonker, 1971, p. 1415). Ook de scholen – een katholieke kleuterschool van vier klassen en basisschool van veertien klassen en een openbare kleuterschool van twee klassen en een basisschool van zeven klassen – werden uitgevoerd met maximale openheid en flexibiliteit, evenals de gedeelde gymzaal. Kinderen van verschillende leeftijden zouden meer met elkaar in contact komen en van elkaar kunnen leren, en ook een grotere uitwisseling tussen de verschillende scholen zou tot stand kunnen komen. De kinderen zouden rekenlessen krijgen in de winkels en winkeliers zouden lesgeven over hun producten. Ook zou ouderparticipatie gestimuleerd worden. Ouders zouden tijdens het boodschappen doen even langs hun kind kunnen gaan, maar ook meer betrokken worden bij het hele schoolgebeuren. In de toekomst zou men minder werken en meer tijd kunnen steken in educatie en activiteiten voor de kinderen (Klingeren, 1973, p. 1602). Men vreesde wel voor geluidsoverlast, maar volgens Van Klingeren was dat geen probleem. Er werd een tekening gemaakt waarop werd aangegeven hoe groepen het beste over de ruimte verdeeld konden worden om elkaar zo min mogelijk overlast te bezorgen (TH Delft, 1974, p. 3.6). Verder werd er wat budget vrijgehouden om later eventuele akoestische aanpassingen te doen (Bouwwereld, 1974, p. 26). Het idee van de open scholen was geïnspireerd op van Gelder, een onderwijspedagoog in Groningen (Klingeren, 1978, p. 15). Van Gelder pleitte voor het meer betrekken van scholen in de maatschappij en buitenschoolse activiteiten. De klassieke school met klaslokalen achtte hij hier niet geschikt voor (Bontekoe, 1973, p. 1590-1591). 29
Fig. 32, Indicatie voor groepsvorming in de open scholen: binnen de cirkels rond een docent (de pijl geeft spraakrichting aan) neemt de articulatie-index af van 1 tot 0,5. Een articulatie-index van 1 betekent perfecte verstaanbaarheid, 0 betekent geen verstaanbaarheid. De groepen zouden binnen de cirkels moeten worden geplaatst (Dorsser and Roos, 1973, p. 1599).
Hoge verwachtingen Mede door zijn experimentele aard kreeg het project voordat met de bouw was begonnen grote bekendheid. Naast Nederlandse gemeentebestuurders kwamen er ook Zwitserse en Duitse gemeentes kijken, evenals Engelse stedebouwkundigen (Dorenbos, 1973, p. 1). Velen hadden hoge verwachtingen. Wiekart noemde het Karregat in NRC ‘een voorbeeldig experiment (Wiekart, 1974)’. “In Eindhoven is onlangs een onaf gebouw geopend,” zei hij, “en het moet maar onaf blijven, vind ik (Ibid).” Wel zag hij dat mensen moesten leren omgaan met een dergelijk gebouw en uit ervaring met de Meerpaal bleek dat dat veel mensen waarschijnlijk nooit zou lukken. Zelfs als een architect de beste mogelijkheden bood, betekende dat nog niet dat die benut werden (Ibid). Uiteraard waren er ook veel sceptici, zoals Van Klingeren verwachtte. Volgens Frank van Klingeren zouden degenen die verwachtten dat het experiment zou mislukken waarschijnlijk grotendeels gelijk krijgen, omdat zij uitgingen van resultaten die konden worden gepland en gecontroleerd. Hij noemde het verbazingwekkend dat een nieuw idee zoveel bezwaren kreeg te verduren van mensen die geen vragen stelden over de bestaande situatie. Men ging uit van instituten die vaststelden wat goed was (Klingeren, 1973, p. 84). Geïnspireerd door Ivan Illich stelde van Klingeren: “Er zijn andere criteria nodig om te zien, welke instellingen persoonlijke ontplooiing bevorderen en mensen in staat stellen spontaan te zijn, onafhankelijk en toch met elkaar verbonden, dan waarop de gespecialiseerde instellingen voor de consumptie van leerstof, ontspanning, gezondheid, cultuur en goederen steunen (Weijer, 1974, p. 81).” 30
Fig. 33, Schema waarin Van Klingeren het concept voor het Karregat vergeleek met dat van de Lijnbaan. Hij wilde hiermee bewijzen dat het concept voor het Karregat een grote ruimtewinst op zou leveren.
Fig. 34, Insula Dulcamara van Paul Klee
Fig. 35, Schetsmaquette uit 1971, het schilderij van Paul Klee is duidelijk herkenbaar als referentie
31
Fig. 36, Schetsplan voor het Karregat uit 1971
Fig. 37, Schetsplan voor het Karregat uit 1970, het idee was hier nog de paraplu’s verschillende hoogtes te geven
Fig. 38, Schetsmaquette voor het Karregat uit 1971, te zien het karakteristieke parapludak
32
Deed het gebouw (en de gebruikers) wat de bedoeling was? De eerste jaren Op 1 augustus 1973 werd het Karregat feestelijk geopend. Minister van Doorn hield een toespraak tijdens de opening waaruit zijn optimisme bleek: “De gedachte dat ’t Karregat het hele wijkgebeuren door elkaar heen moet weven en dat het een ontmoetingspunt is voor de bewoners van de wijk spreekt mij bijzonder aan (Eindhovens dagblad, 1973a, p. 2).” Hij sprak de hoge verwachtingen uit van bewoners en andere betrokkenen en verwachtte dat het project een toonbeeld zou worden voor het sociaal-cultureel centrum. Van Doorn vond dat Herzenbroeken met dit centrum ver voor lag op de meeste andere wijken in Nederland (Ibid). Bij de opening heerste er een optimistische sfeer, maar kort daarna ontstonden de eerste problemen. Het gymlokaal, de handarbeidlokalen en de speelzaal werden al snel afgetimmerd vanwege geluidsoverlast. Een aantal voorzieningen werd met ijzeren hekken afsluitbaar gemaakt (SDH, 1980, p. 2). Het was voor de winkeliers en de bibliotheek moeilijk om een oog op hun spullen te houden, zo raakte de bibliotheek zo nu en dan boeken kwijt. Hierop antwoordde van Klingeren overigens: “dat wil je toch!” (Zwinkels, 1981, p. 57). Ook de situering van de toiletten waren bij de supermarkt was onhandig. Baldadige bewoners die ’s avonds dronken naar de wc gingen moesten door het winkelgedeelte en probeerden soms het bank van AMRO in te komen (idem, p. 5758). Maar de meeste last van de openheid hadden de scholen. De eerste maanden raakten er drie leraren overspannen en ouders maakten zich ongerust over het functioneren van het onderwijs (Eindhovens dagblad, 1973b, p. 2). Onderwijsdeskundige H.R. Bontekoe schreef eind 1973 in een artikel in het tijdschrift BOUW dat het idee van de open school veel goeds beloofde, maar dat de vorm van lesgeven in het Karregat niet zo kon werken. Hij had het dan niet zozeer over de akoestiek en andere technische problemen, maar verweet de scholen het gebrek aan een duidelijke organisatie. Duidelijke onderwijsdoelen ontbraken en er was nauwelijks iets aan voorbereiding gedaan. Ook stelde Bontekoe de vraag of winkeleigenaren wel op de hoogte waren van hun rol in de educatie van de leerlingen, en of ze wel bereid waren bij te dragen. Hij constateerde hierop dat de winkeliers nauwelijks waren ingelicht en voorbereid (Bontekoe, 1973, p. 1589-1592). De problemen op de scholen hadden dus niet alleen te maken met het gebouw zelf. Ook Martin de Ruyter verweet de school een slechte voorbereiding. Hij schreef dit in maart 1974, een half jaar na de opening, in een artikel in de Volkskrant waarin hij het Karregat ‘een gevaarlijk gebouw’ noemde. Hij benadrukte dat de scholen experimentele onderwijsinstellingen hadden moeten worden waar ook les werd gegeven op een nieuwe manier die paste bij de openheid. Veel leraren waren echter dezelfde die eerder op de scholen hadden lesgegeven, en zonder goede voorbereiding konden ze niet zoveel met de nieuwe situatie (Ruyter, 1974, p. 13). Uit het evaluatierapport uit 1976 van Nico van der Spek blijken nog veel meer onhandigheden waar de scholen mee te maken hadden. Zo begon de gemeente Eindhoven met bouwen voor goedkeuring van de inspectie, omdat men de scholen tegelijkertijd met de woningen af wilde hebben. Na ingebruikname echter werden regels en wetten wel nagevolgd, waardoor veel ontwikkelingen tot stilstand kwamen. Voor voorbereiding op de scholen wilde de gemeente geen geld vrijgeven, wat vreemd was omdat eerder de belofte was gedaan dat de gemeente garant zou staan voor alle noodzakelijkhe ondersteuning voor het experiment. Toen in de praktijk echte problemen ontstonden was er opeens wel geld voor extra leerkrachten (Spek, 1976, p. 20). Naast de moeilijkheden op de scholen zag de Martin Ruyter ook sociale problemen ontstaan als gevolg van het experimentele gemeenschapscentrum. Zo werd het voor sommigen moeilijk de huisarts, die oprichter was van de carnavalsvereniging, serieus te nemen als hij de vorige dag nog had staan dansen in het Karregat. Er waren conflicten onder gebruikers ontstaan en zelfs huwelijken kwamen onder spanning te staan. Doordat de vrouwen deelnamen aan allerlei commissies, was er niemand om ’s avonds op de kinderen te passen. Bovendien zorgde de informele sfeer in de werkgroepen ervoor dat men zich steeds meer met elkaar ging bemoeien: problemen binnen het gezin werden de verantwoordelijkheid van de wijk. De Ruyter vond deze sociale controle op zich geen probleem, maar wel als er geen begeleiding was. De Ruyter legde de schuld voornamelijk bij de gemeente, die van tevoren niet genoeg had nagedacht over de gevolgen van het experiment voor de bewoners. Hij vroeg zich af of de gebruikers niet een gebruiksaanwijzing hadden moeten krijgen (Ruyter, 1974, p. 13). Er was overigens wel een verzoek bij de gemeentelijke overheid ingediend om een fulltime buurtwerker in te stellen om de gebruikers te begeleiden bij de ontwikkeling van het 33
Karregat, maar dit werd afgewezen. Er moest genoegen worden genomen met de buurtwerker voor heel Tongelre, die slechts een deel van zijn tijd aan het Karregat kon besteden (Spek, 1973, p. 1595). Met name door de problemen met de scholen kwam er steeds meer kritiek op het Karregat, vooral van buitenaf. Ondanks de beoogde flexibiliteit en aanpasbaarheid werd het Karregat door sommigen als autoritair bestempeld. Door de extreem doorgevoerde openheid en aanzet tot integratie kreeg men het gevoel dat het ideaal van de opdrachtgever en architect werden opgelegd. Dorenbos van bureau AMRO vond echter dat eerder gesproken moest worden van een autoritaire beslissing vanuit de gemeente, in plaats van een autoritair gebouw. Over de juistheid van de beslissing twijfelde hij overigens niet. Het was immers de taak van de gemeente, zeker wanneer er nog geen bewoners waren, om op een gegeven moment een beslissing te nemen (Dorenbos, 1973, p. 1). Een ander probleem dat veelvuldig werd aangehaald betrof de geïsoleerde ligging van het Karregat en de ongedefinieerde relatie met zijn omgeving en de woonwijk. Hubert de Boer en Edzard Luursema schreven in Wonen TA/BK dat een gemeenschapscentrum waar zoveel gebeurde omringd hoorde te zijn door andere centrumfuncties, waardoor de overgang van woning naar winkel naar school naar kliniek ‘glijdend’ zou verlopen (de Boer and Luursema, 1974, p. 24). Overigens had Van Klingeren zelf ook een betere integratie van wonen en voorzieningen beoogd, maar dit is er in de uitvoering niet van gekomen (Bergen and Vollaard, 2003, p. 161). De ruimte om het Karregat heen was nu een gebied dat weinig betekende. In plaats van verspreiding van functies over de woonwijk en meer geconcentreerd in het centrum stond het Karregat geïsoleerd van de rest van de wijk in een plantsoen met ‘molshopen’. Volgens de Boer en Luursema klopte de vergelijking die Van Klingeren vaak maakte met de agora dan ook niet. In een oude Griekse stad zijn de functies niet alleen op het plein gesitueerd maar vergroeid met de stad. Het centrum werd niet in één keer ontworpen, maar kreeg de kans om zichzelf te vormen. In de moderne stad was hier geen tijd voor en werd alles in één keer gebouwd. Dit had volgens hen dramatische gevolgen voor de openbare ruimte. De openbare ruimte fungeerde niet meer als verblijfsplaats waar mensen elkaar ontmoeten, maar veranderde in een verkeerszone tussen de omliggende gebouwen. Het gebouw werd de nieuwe openbare ruimte, maar was niet daadwerkelijk openbaar, want kon gesloten worden door de eigenaar. Bovendien vonden de Boer en Luursema dat het Karregat en vergelijkbare gebouwen, bijvoorbeeld de Meerpaal, niks bijdroegen aan de buitenruimte. Zoals bij veel gebouwen in die tijd straalde de gevel weinig uit, miste de expressie van wat er zich in afspeelde. Doordat opdrachten groter en ingewikkelder werden ging de focus van vormgeving naar organisatie van het programma en het bouwproces. De gevel werd slechts een verhullend omhulsel. Ze constateerden dat architecten alleen nog maar wat ‘juwelen’ aanbrachten in de stad, die niet op elkaar en de openbare ruimte reageerden (de Boer and Luursema, 1974, p. 2328). Dit had waarschijnlijk ook te maken met de structuralistische gedachtegang dat interieur en exterieur in elkaar over moesten lopen zodat stad en gebouw één werden. De façade was er slechts vanwege weersinvloeden. Omdat deze façade er eigenlijk niet zou moeten zijn werd hij ontkend (Bergen and Vollaard, 2003, p. 162). Wat de Boer en Luursema misten in het exterieur vonden ze overigens wel terug in het interieur. Het strakke constructieschema werd gecompenseerd door de rommelige informele invulling die menselijkheid en tijdelijkheid uitstraalde. Het werk van Pierre van Soest droeg hier aan bij met speelse landschap dat de grenzen van functies en eigendom overschreed (de Boer and Luursema, 1974, p. 25-26).
Participatie? Het Karregat moest meewerken aan de democratisering van de gehele wijk, door middel van ‘samenlevingsopbouw’. Dit hield in dat de wijkbewoners mee zouden werken aan hun eigen leefomgeving. De subsidie van CRM voor het Karregat eiste bovendien dat een bestuur van wijkbewoners verantwoordelijk zou zijn voor het beheer en exploitatie van het Karregat. De gemeente Eindhoven wilde daarbovenop de wijkbewoners ook bij de planvorming betrekken. De hiervoor aangewezen stichting Wijkopbouw Eindhoven moest ervoor zorgen dat wijkbewoners invloed zouden hebben op de vorming van het Karregat vanaf de eerste opzet. Het probleem was dat er nog geen wijkbewoners waren, aangezien het grootste deel van de wijk nog niet was gebouwd. Daarom werd een stichting-in-oprichting gevormd van bewoners uit omliggende wijken die in de loop van de tijd zouden worden afgelost door inwoners van Herzenbroeken. Nico van der Spek merkte in Bouw Magazine op dat hier al een onduidelijkheid ontstond: de bebouwde omgeving werd vastgelegd voordat de toekomstige bewoners er waren en dus voor ze iets in konden brengen. Het Karregat legde 34
openheid en integratie op zonder dat de bewoners hier een keuze in hadden (Spek, 1973, p. 15951596). Pas na een aantal jaar werd de regie over het gemeenschappelijke gedeelte van het Karregat overgedragen aan een stichting die was samengesteld uit inwoners van Herzenbroeken. Het duurde even voordat de gemeente ervan overtuigd was dat een bestuurscommissie zou leiden tot een beter functioneren van het Karregat, maar uiteindelijk ging men overstag. Hiervoor hadden bewoners vrijwel geen bevoegdheid om te beslissen over ‘hun’ gemeenschapscentrum. De gemeente hoopte door het instellen van het bestuur ook op een betere integratie van functies. De Stichting Dienstverlening Herzenbroeken werd verantwoordelijk voor beheer, onderhoud en verhuur van ruimtes (SDH, 1980, p. 4). Behalve de beheerder bestond de stichting uit vrijwilligers, wat vrij bijzonder was voor een sociaal-culturele functie (AMRO, 1981, p. 10). Een stichtingsraad bestaande uit vertegenwoordigers van verschillende wijkgroeperingen moest ervoor zorgen dat wijkbewoners inspraak kregen. Van het idee dat de gebruikers zelf zouden klussen aan het gebouw en de ruimte zouden vormen naar hun eigen wens is nooit veel gekomen. De inwoners waren wel degelijk bereid zelf het één en ander te verbouwen, maar organisatie en bestuur vormden obstakels. Ook was er geen budget beschikbaar. Omdat het gebouw technisch gezien ingewikkeld in elkaar zat was het bovendien niet gemakkelijk zonder professionele kennis aan de slag te gaan (SDH, 1980, p. 4). Daarbij waren de bewoners tijdens de ontwikkeling van het Karregat al weinig betrokken geweest bij de planvorming. Dit kwam deels omdat de woonwijk nog niet af was en deels omdat het bouwen sneller ging dat de besluitvorming. Als er beslissingen moesten worden genomen over de inrichting van een ruimte was men het vaak nog niet eens over het doel en functioneren van verschillende delen van het gebouw (Spek, 1973, p. 1597).
Fig. 39, Leesruimte in 1973
35
Fig. 40-45, Het Karregat gedurende de eerste jaren
36
Fig. 46-48, Het Karregat gedurende de eerste jaren Fig. 49 en 50 (volgende twee pagina’s): plattegronden bij oplevering en na de verbouwing in 1981
37
38
39
Reddingspogingen Een paar jaar na oplevering stond het Karregat er enigszins verwaarloosd bij. Naast de akoestische problemen werd geklaagd over de luchtkwaliteit, stoffigheid, vernieling, inbraak en gebrek aan privacy in de open ruimtes. Niemand voelde zich verantwoordelijk en de gebruikersraad was niet meer actief. Er ontstonden kleinere groepjes die actie wilden ondernemen, waardoor niet meer duidelijk was wie wat deed. Men wilde wel wat doen, maar wist niet hoe en met welk budget (de Boer, 1976, p. 35). Daarom werd vanuit de gemeente besloten tot een grootschalige verbouwing, met het idee in één keer alle problemen op te lossen. Als eerste werden de scholen aangepast, de grootste bron van ergernis. De vroeger compleet open lesplekken werden van elkaar gescheiden en men wilde geluidsdichte lokalen, wat voor gewone scholen zelfs ongebruikelijk was. Architect Tielemans hield rekening met de bestaande constructie en bouwde om de paraplu’s heen, en maakte zo tegelijkertijd gebruik van de vereiste daglichtinval van twee kanten. De entrees van de scholen werden meer naar buiten gericht, waardoor de connectie met de rest van het gebouw nog sterker afnam. (Zwinkels, 1981, p. 56-57). Wel werd een groot deel van de wanden van glas gemaakt, zodat de scholen visueel nog een open indruk maakten (Bergen and Vollaard, 2001, p. 63-64). Toen vastlag dat de scholen verbouwd zouden worden nam Projectontwikkelingsbureau AMRO het besluit ook het commerciële gedeelte op te knappen. Architectengroep Noord werd gekozen om een plan te maken voor een kleinschalige renovatie. Toen het bureau het Karregat bezocht bleek echter dat een grote verbouwing nodig was. De architecten vonden het belangrijk om het karakter van het gebouw te behouden, met name het dak en de kolommen, en spraken met Frank van Klingeren om tot een goed begrip van het oorspronkelijke ontwerp te komen. De uitvoering van de verbouwing was gericht op een heldere indeling, een aantrekkelijke tussenruimte en toegankelijkheid vanaf de wijk. Er werden plafonds aangebracht pasten in de structuur van de paraplu’s. Er kwamen nieuwe puien die met schuine glasvlakken op de paraplu’s aansloten. Het medisch centrum kreeg een nieuwe entree gelegen bij een nieuwe ingang tot het Karregat, waardoor bezoekers niet meer via het café hoefden. Het winkelgedeelte kreeg een hek dat ’s avonds naar beneden werd gelaten om toegang vanaf het gemeenschapsgedeelte te verhinderen (idem, p. 58-59). In eerste instantie leken met de verbouwing de problemen te zijn opgelost. In een informatiebrochure van AMRO durfde men zelfs te stellen dat de experimentele fase was vollopen, en dat het gebouw ‘volwassen’ was geworden (AMRO, 1981, p. 9). Toch ontstonden er weer problemen in het winkelgedeelte. Er waren te weinig parkeerplekken en de supermarkt was te klein, waardoor de Albert Heijn vertrok. Daarop gingen ook veel andere winkeliers weg en kwam een groot deel van de winkels leeg te staan. Slijtage en vandalisme verergerden de staat van het gebouw. Bovendien werden op andere plekken in Eindhoven evenementenhallen gebouwd, waardoor het evenementencentrum van het Karregat overbodig werd. Er werd overlegd over wat men met het gebouw aan moest: slopen of renoveren (Bergen and Vollaard, 2001, p. 73). In 1989 werd besloten tot een nieuwe renovatie. Passchier, die in 1981 met Architectengroep Noord meewerkte aan de verbouwing, was ook verantwoordelijk voor de renovatie in 1989. De belangrijkste veranderingen waren het vergroten van de bibliotheek en supermarkt en de verandering van de open bar naar een afgesloten café (Debets, 1991, p. 28-31). De verbouwing betekende het definitieve einde aan de openheid. Alle functies werden afgescheiden door muren en kregen eigen entrees. Gevels werden gesloten om vandalisme tegen te gaan. Het Karregat werd opgedeeld in klonten, hinder en onverwachte ontmoetingen werden onmogelijk (Bergen and Vollaard, 2003, p. 162). Het Karregat werd in de media wel ‘de duurste huiskamer van Nederland genoemd’. De verbouwing in 1981 had meer gekost dan de zes miljoen die het gebouw oorspronkelijk had gekost (Eindhovens dagblad, 1981, p. 2). Bij de verbouwing eind jaren ’80 kwam daar weer 3,8 miljoen bovenop. Hans Bosse, hoofd afdeling Welzijn van de gemeente Eindhoven, gaf toe dat er weer een enorm bedrag was uitgegeven, maar stelde dit tegenover de manier waarop de wijkbewoners improviseerden tijdens de bouw. Er werd tafel getennist tussen alle stoffigheid en de harmonie oefende zonder gezeur “tussen loshangende kabels en opgestapeld hout”. Hij vond dat de politiek het ook wel eens van deze kant mocht bekijken, in plaats van het Karregat alleen als een groeiende kostenpost te zien (Eindhovens Dagblad, 1991, p. 2).
40
Fig. 51-54, Het Karregat na de verbouwing
41
Is het Karregat mislukt? Ondanks reddingspogingen werd de kritiek op het Karregat in de loop van de jaren steeds heftiger. Door economische crises in de jaren ’70 en ’80 verloor men het geloof in de maakbare samenleving, en het idee dat architectuur hier invloed op zou kunnen hebben. Het zwaartepunt verschoof van de gemeenschap naar het individu en in de architectuur naar vorm en conceptualiteit (Bergen and Vollaard, 2003, p. 214). Men had geen behoefte meer aan experimenten en Van Klingeren werd afgeschilderd als een mafkees die de maatschappij zijn irrationele idealen probeerde op te leggen (Idem, p. 204). Gerrit Komrij schreef in ‘het Boze oog’, een aanklacht tegen de architectuur van die tijd, een vernietigend commentaar op het Karregat. Hij noemde het gebouw ‘lucht met een dak erop’ en architect van Klingeren architect van het Witte Bouwwerk. Hiermee maakt hij een vergelijking met het Witte Boek, een boek met alleen blanco pagina’s. Volgens Komrij was er elke tien jaar wel weer ‘een grapjas’ die een leeg boek probeerde te verkopen, steeds met een nieuw verkooppraatje. “En zie: ook in de jaren zeventig kwam er weer iemand aandraven met dit gloednieuwe schokeffect. Maar ditmaal waren de bladzijden leeg om de kopers tot zelfwerkzaamheid te stimuleren, het was waarachtig – hoe diep kan iemand zinken! – een geval van democratie geworden: iedereen maakte er zijn eigen boek mee (Komrij, 1983, p. 146).” De buurtbewoners, die regelmatig van het Karregat gebruik maakten, waren het overigens helemaal niet mee eens met Komrij’s negativiteit. Ton Verstegen beschreef zijn bezoek aan het Karregat in 1981. Achter de bar van het café hing Komrij’s artikel. Volgens Verstegen maakten de bewoners zich er flink boos over (Verstegen, 1981, p. 2). Het Karregat kreeg veel kritiek te verduren, maar had onder de bevolking van Herzenbroeken dus trouwe aanhangers. Nico van der Spek, oud-wethouder zei dat van Klingeren een ‘soort weggooigebouw’ had gemaakt, omdat een gebouw dat zou blijven staan niet paste in een wijk die constant in verandering was. “Maar op het moment dat zo'n gebouw eigenlijk kan worden weggegooid, wil niemand dat (Eindhovens Dagblad, 2012).” Een vergelijkbare conclusie trok Tom de Lange, voorzitter van de Stichting Dienstverlening Herzenbroeken, tijdens zijn toespraak bij de heropening van het Karregat in 1981. Hij had het over oude en nieuwe slachtoffers. De gemeente, het projectontwikkelingsbureau en Frank van Klingeren noemde hij de aanstichters en de gebruikers de slachtoffers. Hij stelde dat de wijkbewoners werden “opgezadeld met het geesteskind van anderen.” De wijkbewoners werden het slachtoffer van een falend gebouw. In de loop van de tijd draaiden de rollen zich echter om. De gebruikers hadden zich aan het Karregat gehecht en vochten voor de verbouwing zodat hun gebouw kon blijven voortbestaan. Het gevolg was dat nu de gemeente en bureau AMRO opgezadeld waren met hoge verbouwingskosten, waar geen rekening mee was gehouden. “Het Karregat is niet klaar, het Karregat is nooit klaar en de gemeente Eindhoven en AMRO zullen daar voortdurend vanuit Herzenbroeken mee geconfronteerd blijven: de nieuwe slachtoffers (Zwinkels, 1981, p. 55).” Terwijl van buitenaf veel kritiek werd geleverd was het Karregat voor de wijkbewoners wel zeker een toevoeging voor het gemeenschapsleven. Volgens de Stichting versterkte het multifunctionele centrum het sociale leven en zorgde het bijeenbrengen van functies voor een grotere kans op ontmoeting (SDH, 1980, p. 4). Wat betreft het bij elkaar brengen van mensen wordt het Karregat door velen dan ook wel als een geslaagd project gezien. Het gemeenschapscentrum werd door veel inwoners van de wijk dagelijks bezocht. Met popconcerten werden ook mensen die niet in Herzenbroeken woonden getrokken. Volgens Lo Boelhouwers, die vroeger evenementen in het Karregat organiseerde, stimuleerde de opzet van het gebouw initiatieven en creativiteit: “Als je honderd man nodig had om te schilderen voor carnaval, hing je iets op het prikbord en kwam er ook honderd man (Eindhovens Dagblad, 2012).” Tot het einde van de jaren ’80 waren er zo’n 300 vrijwilligers actief in het Karregat. Door de actieve houding van de wijkbewoners ontstond er snel een hechte gemeenschap. Winkeleigenaren en de mensen die in het café werkten zagen een stijging in omzet door de integratie van functies en in de bibliotheek werd meer gelezen. Het sociaal-medisch centrum was ervan overtuigd dat de informele sfeer het gemakkelijker maakte voor mensen om binnen te stappen (Bergen and Vollaard, 2001, p. 71). In zijn evaluatierapport in 1976 noemde Nico van der Spek het experiment dan ook geslaagd wat betreft het ‘bij elkaar in één gebouw zitten’ en de activiteit van de bewoners. Het café, de bibliotheek en het medisch centrum leken goed te werken. De volledige openheid, de flexibiliteit en de scholen waren volgens Van der Spek mislukt (Spek, 1976, p. 0). In mei 1977 verliet Nico van der Spek zijn baan als opbouwwerker. In Bouwwereld in 1978 deed hij verslag van het moeizame samenwerkingsproces. Door de beoogde hinder zat men elkaar inderdaad in de weg en ontstonden er overleggen. De problemen waren echter te ingewikkeld om 42
onderling op te lossen. Van der Spek vond dat de gemeente in had moeten begrijpen, maar die had ook geen overzicht op de zaak. De gemeente wist geen raad en was niet in staat tot het bedenken van creatieve oplossingen. Zo stelde de gemeente een coördinator aan, maar gaf hem geen bevoegdheden. Volgens Van der Spek moest het Karregat in handen van één eigenaar komen met een duidelijke financiële en organisatorische structuur. Hij vergeleek het Karregat met het geven van een auto aan iemand zonder rijbewijs: ook in dat geval waren twee bestuurders nodig. Eén van de grootste fouten die ze hadden gemaakt, zei hij, was dat ze naar buiten toe alleen spraken over wat nog niet gelukt was en niet over wat allemaal wel werkte (Roosekrans, 1978, p. 9-10).
Frank van Klingeren en zijn onvermoeibare idealisme Frank van Klingeren zelf was nooit helemaal tevreden met het resultaat. Misschien dat het anders was gelopen als Frank van Klingeren meer invloed had gehad op de uitvoering. In 1969 en 1971 kreeg hij een hartinfarct waardoor hij zijn bureau aan huis moest opgeven. Het bureau voegde zich samen met een ingenieursbureau en verhuisde in 1972 naar Amersfoort. Van Klingeren bleef officieel directeur en het bureau hield zijn naam aan (Bergen and Vollaard, 2003, p. 202). Collega’s Johan Mulder en John de Weijer zagen toe op de uitvoering van het Karregat (Bouwwereld, 1974, p. 21). Van Klingeren bleef zich echter bemoeien met de ontwikkelingen en begon het proces in de weg te zitten door elke beslissing steeds opnieuw in twijfel te trekken. Na overleg werd besloten de Werkgemeenschap Van Klingeren op te richten die officieel tot architect van het project benoemd werd. Van Klingeren zou aanwezig blijven als adviseur (Bergen and Vollaard, 2003, p. 202-203). Hoewel Mulder en Weijer zoveel mogelijk vanuit de oorspronkelijke gedachte werkten moesten er compromissen worden gesloten (Bouwwereld, 1974, p. 21). Van Klingeren noemde in Bouwwereld het beheer als mede-aanstichter van de problemen. Het beheer van de Meerpaal in Dronten vond hij een stuk creatiever. Het uiteindelijke gebouw ging niet in tegen bestaande traditionele structuren, maar zette deze voort. Liever had Van Klingeren nog minder architectuur gezien. Hij vond dat er veel te veel was geïnvesteerd en te weinig open was gelaten aan interpretatie: “Het Karregat van nu lijkt goddomme wel de showroom van de houthandelaar (Klingeren, 1978, p. 15)”. Door de halfbakken uitvoering was er bij oplevering al geen sprake van volledige openheid en “totale halve openheid is onzin, bestaat niet (Ibid).” Ook hij weet het mislukken van de open scholen deels aan de slechte begeleiding van de leraren. Toen het gebouw werd geopend werkten alle hinderende factoren op volle kracht (Ibid). Na het Karregat zijn geen van Frank van Klingeren zijn ontwerpen uitgevoerd, vooral vanwege onenigheden met opdrachtgevers en vanwege de veranderende visie van de samenleving. Toen in de jaren ’80 de maatschappij veranderde en geen behoefte meer had aan de sociaal utopische ideeën uit het hippietijdperk, ging van Klingeren juist steeds verder in zijn pogingen de maatschappij te beïnvloeden met zijn architectuur. Zijn ideeën namen steeds extremere vormen aan, ideologie kwam boven de opdracht te staan (Bergen and Vollaard, 2003, p. 190-191). Volgens socioloog Cornelis Saal hadden de ideeën van Van Klingeren niks te maken met de realiteit. “Als een dolgedraaide ideoloog is hij meer en meer door zijn eigen ideeën beneveld geraakt (Saal, 1977, p. 100).” Wat ook meespeelde was zijn moeilijke karakter. Van Klingeren stond bekend als erg direct en hij mocht iemand of niet. Nadat hij een ernstig auto-ongeluk kreeg in 1968 werden deze karaktertrekken versterkt (Bergen and Vollaard, 2003, p. 190). Dat hij geen blad voor de mond nam is te zien aan de vele kritieken die hij in kranten en tijdschriften schreef over onder andere zijn opdrachtgevers en bijvoorbeeld deze ‘Tekst van de dag’ in het vrije volk op 15 april 1970: “We lijden aan een veel te grote verdraagzaamheid, anders waren er al lang enige stedebouwkundigen gelyncht (Klingeren, 1970, p. 2).” De hevige kritiek die Van Klingeren kreeg te verduren had er verder mee te maken dat door veel mensen het Karregat als mislukt werd bestempeld (Bergen and Vollaard, 2003, p. 204-205). Frank van Klingeren bleef tot 1975 adviseur van de Werkgemeenschap Van Klingeren. In 1976 veranderde het bureau in Werkgemeenschap Amersfoort. Het bureau kreeg in die tijd nog maar weinig opdrachten. Het was crisis en daarbij werden de Meerpaal en het Karregat hevig bekritiseerd. In datzelfde jaar ging de Werkgemeenschap failliet. Van Klingeren bleef zich in de jaren erna inzetten voor zijn idealen. Hij was veel te zien in de media en probeerde via commissies en jury’s invloed uit te oefenen op grote bouwopdrachten. Hij overleed in 1999 (Bergen and Vollaard, 2003, p. 203-206). 43
Wat nu? Hoe staat het gebouw erbij? In de loop van de tijd is het Karregat in verval geraakt. Het gebouw verkeerde in zo’n slechte staat, dat het of gesloopt moest worden of gerenoveerd. In 2009 werd besloten om te renoveren, mede door de bewonersgroep die zeshonderd handtekeningen ophaalde voor het behoud van het Karregat (Eindhovens Dagblad, 2009). De architecten die de opdracht voor de renovatie kregen troffen in 2010 een wirwar van ruimtes aan. Er waren geen duidelijke entrees, er was overlast van hangjongeren, inbraken en het binnenklimaat was stoffig en slecht geventileerd. De ooit open ruimte was dichtgeslibd met wanden. Door de onaantrekkelijke uitstraling en onduidelijke structuur werd het aantrekken van nieuwe functies bemoeilijkt. De meeste ruimtes stonden al jaren leeg: de enige overgebleven winkel is een vestiging van de Lidl. De bibliotheek vertrok in 2012 (Griffioen, 2010). Toen ik het gebouw zelf bezocht op 13 mei 2014 bleken de scholen ook te zijn vertrokken. De leerlingen zijn in januari verplaatst naar een noodgebouw. De oude lokalen stonden leeg en veel ruiten waren ingegooid. Een supermarktbezoekster vertelde me dat het café nog open was, maar toen ik daar aanbelde bleek er twee mensen anti-kraak te wonen. Ook de bibliotheek wordt tijdelijk gebruikt voor wonen ateliers. Alleen de supermarkt functioneerde nog.
Fig. 55, Klaslokaal in 2012
Fig. 56, Bibliotheek in 2011
Toekomst Het ontwerp is gemaakt door de architectenbureaus architecten-en-en en diederendirrix. Ze werden gekozen omdat zij het beste de nieuwe functies plaatsten en de cultuurhistorische waarde van het gebouw bewaarden. Ze behouden in hun ontwerp het dak en willen de paraplu’s beplaten met translucent materiaal (architectenweb, 2010). Er komt een flexibele kern met ruimtes voor buurtontmoeting en evenementen, een gymzaal en een patio. Rondom de kern komen de scholen en winkels: dus toch weer een multifunctionele opzet met ruimte voor ontmoeting (Diederendirrix, 2014). De renovatie had in 2012 voltooid moeten zijn, maar werd steeds uitgesteld. Een bezoekster aan de Lidl liet me weten dat men al vijftien jaar bezig was met plannen maken, maar dat er niets gebeurde. In het Eindhovens Dagblad werd op 8 januari gemeld dat de verbouwing er dit jaar toch echt aan begon te komen. De scholen werden in januari naar een noodlocatie gebracht (Koning, 2014). Nieuwsbrief Geestenberg meldde op 28 maart dit jaar echter dat de verbouwing van SPIL centrum het Karregat opnieuw werd uitgesteld vanwege onenigheden tussen de opdrachtgever en de aannemer (Nieuwsbrief Geestenberg, 2014). Maar: inmiddels is er weer een nieuwe aannemer en in mei zijn de voorbereidingen begonnen (Nieuwsbrief Geestenberg, 2014). Een aantal redenen voor de vertraging die de architecten noemden waren het feit dat de bibliotheek besloot weg te gaan en ook een aantal buurtactiviteiten werden verhuisd. Hierdoor werd het risico voor de gemeente te groot. Het plan is het gebouw in fases te verbouwen. Eerst het grootste deel met de gymzaal en de basisschool, die dit jaar zullen worden verbouwd en vervolgens het commerciële gedeelte. De plannen voor het eerste gedeelte liggen vast, maar omdat het commerciële gedeelte nog geen nieuwe eigenaar heeft is nog niet duidelijk wat daar mee zal gebeuren (Koning, 2014). 44
.
Fig. 57-60, Situatie 13 mei 2014: alleen de supermarkt is nog open Fig. 61 (volgende pagina): plattegrond situatie begin 2014
45
46
Fig.62-64 , Impressies renovatie
Fig.65 , Plattegrond van het nieuwe ontwerp
47
Conclusie Er wordt vaak aangenomen dat het Karregat is ‘mislukt’. De ontwikkelingen in het gebouw zijn op nauwe voet gevolgd door de media en met name de negatieve verhalen verspreidden zich snel. Toch lijkt dit een eenzijdige blik op het verhaal. Vanwege de problematische toestanden op de open scholen ontstond de algehele impressie dat niks goed was gegaan, maar voor de wijkbewoners functioneerde het Karregat als gemeenschapscentrum erg goed. Er werd veel ondernomen en er ontstond binnen korte tijd een sterke gemeenschap. Ook de winkeliers profiteerden van de multifunctionele opzet. Wat niet bleek te werken was de volledige openheid en de flexibiliteit. Geluidsoverlast, stof, diefstal, vandalisme en gebrek aan privacy beperkten het functioneren dermate dat in 1981 een grote renovatie nodig was. Alle ruimtes werden in hokjes gestopt en van de openheid bleef weinig over. Tijdens latere renovaties slibde het gebouw nog verder dicht. Op dit moment staat het Karregat er treurig bij. Behalve de Lidl zijn alle winkels vertrokken. Ook de bibliotheek is verhuisd. De scholen zijn afgelopen januari vertrokken naar een noodlocatie in afwachting van de renovatie die binnenkort van start zal gaan. De renovatie had eigenlijk al voltooid moeten zijn, maar er ontstond steeds vertraging. Het ontwerp is gemaakt door architectenbureau’s architecten-en-en en Diederendirrix. Hoewel de multifunctionaliteit en het parapludak worden behouden, blijft er weinig over van de idealen van het oorspronkelijke ontwerp die zo typisch zijn voor de jaren zeventig. In die tijd begon men te beseffen wat de gevolgen van de wederopbouw waren geweest voor de stadsbeleving. Filosofen als Hannah Arendt en Jürgen Habermas deelden de dramatische conclusie dat in de moderne maatschappij het vrije publieke domein verloren was gegaan. Het moderne publieke domein was gemanipuleerd door de economie en de overheid. Ontwerpers in de jaren zeventig haakten hierop in door de aandacht te verleggen naar de gebruiker. De structuralisten, in Nederland voornamelijk vertegenwoordigd door Team X en de Forumgroep, deden dit door kleinschaligheid en flexibiliteit in te bouwen in structuren die konden mee veranderen met de tijd. Mensen moesten weer met elkaar in contact komen en zelf actief meedenken over hun eigen leefomgeving. De Griekse agora kwam terug in allerlei vormen en bewonersparticipatie moest ervoor zorgen dat mensen invloed kregen op het bouwproces. Men geloofde sterk in een maakbare samenleving en in de rol van architectuur hierin. Ook vanuit de overheid was men optimistisch de democratische samenleving aan het vormgeven. Nadat de grootste huisvestings- en voedselproblemen waren opgelost was het nu tijd voor de tweede stap in de wederopbouw: het openstellen van cultuur en educatie aan de gewone mens. Er werden subsidies uitgegeven aan experimentele woningbouwprojecten die het eentonige stadsbeeld van de wederopbouw zouden doorbreken en aan multifunctionele centra die gemeenschapszin zouden bevorderen en bovendien cultuur toegankelijk moesten maken voor de gewone burger. Hoewel de gedachtegang van Frank van Klingeren past in zijn tijd had hij een andere werkwijze dan zijn tijdgenoten. In de achtereenvolgende ontwerpen van een aantal gemeenschapscentra ontwikkelde hij een landschappelijke architectuur waarin openheid moest zorgen voor hinder en onverwachte ontmoetingen. Hij pleitte voor ontklontering van de samenleving: instituten moesten worden opgeheven en geïntegreerd in de maatschappij. Hij pleitte voor zo min mogelijk architectuur, zodat de gebruikers de invulling zelf zouden kunnen bepalen. Door samen te bouwen en door hinder van elkaar te ondervinden zou men meer met elkaar in contact komen en van elkaar kunnen leren. De gebruikers wisten hier echter niet altijd raad mee. Uit de verslagen en kritieken blijkt duidelijk dat meer aandacht had moeten worden besteed aan het voorbereiden en begeleiden van de gebruikers van het Karregat. Onderling konden conflicten niet worden opgelost en de gemeente wist ook geen raad. Ook werd er na de oplevering weinig geïnvesteerd door de gemeente, terwijl van tevoren was afgesproken dat de gemeente financieel zou inspringen indien het experiment hierom vroeg. Mede hierdoor is er ook niet veel gekomen van de beoogde zelfwerkzaamheid. Mensen wilden wel aan de slag maar kregen geen budget. Door de ondoorzichtige structuren wist men bovendien niet wie waar verantwoordelijk voor was. Het is nog maar de vraag of een goede begeleiding alle problemen had kunnen voorkomen. Halverwege de jaren zeventig veranderde de maatschappij en stond men niet meer open voor experimenten. Gemeenschapszin werd vervangen door individualisme. Van Klingeren werd hevig bekritiseerd om zijn ontwerpen voor de Meerpaal en het Karregat. Na het Karregat heeft Van Klingeren geen ontwerpen meer tot uitvoering gebracht. Wel bleef hij tot op hoge leeftijd pleitbezorger van zijn sociaalmaatschappelijke ideeën. 48
Reflectie De jaren zeventig worden vaak gezien als vergeten jaren in de architectuur, waarin weinig zinnigs is geproduceerd op architectonisch gebied. In 1979 typeerde Carel Weeber de periode als de ‘nieuwe truttigheid’. Aaron Betsky had het over de ‘tussenjaren’, een onbelangrijke periode tussen de wederopbouw en het postmodernisme. Toch is er enorm veel geproduceerd in de zeventiger jaren. De maatschappij stond open voor nieuwe ideeën en experimenten en er heerste een optimistische stemming (Es, 2006, p. 3). Men geloofde sterk dat de ideale samenleving binnen handbereik lag als iedereen de handen ineen zou slaan. Misschien dat hier meteen één van de problemen lag: democratisering betekende ook dat iedereen een andere manier van denken kon hebben. Veel ideeën en projecten raakten verstrikt in een netwerk van tegengestelde visies. Iedereen bemoeide zich overal mee. Ook de onheldere bureaucratische structuur van gemeentes en overheid beperkte de reikwijdte van ontwerper en gebruiker. Zoals Habermas zei veranderde het vrije publieke domein in een domein dat werd bepaald door compromissen en onderhandelingen tussen de overheid en de verschillende betrokkenen (McCarthy, 1991, p. xii). Voor het Karregat betekende dit, hoewel het uitzonderlijk is hoeveel wel is uitgevoerd, dat het nooit de sociale idylle is geweest dat Van Klingeren voor ogen stond. Het Karregat droeg bij aan een sterke gemeenschap, maar openheid, flexibiliteit en zelfwerkzaamheid bleken in de praktijk onmogelijk. En toch, terwijl de Meerpaal en het Karregat ‘verklonterden’ bleef van Klingeren achter zijn ideeën staan. Ook veel generatiegenoten zijn nooit afgestapt van hun idealen. John Habraken bijvoorbeeld vertelde in een lezing in 2014 vol overtuiging over recente projecten waar volgens zijn oorspronkelijke denkwijze werd uitgegaan van een primaire structuur die tenminste honderd jaar zou moeten kunnen blijven bestaan en een apart ontworpen secundaire structuur die veranderd zou kunnen worden. Hij stelde dat een van de problemen van de moderniteit was dat architecten dachten dat ze het dagelijkse leven moesten ontwerpen. Eeuwenlang werden architecten alleen ingeschakeld om bijzondere gebouwen te ontwerpen, de rest van de bebouwde omgeving werd van onderaf, door de gebruikers, gebouwd en regelde zichzelf. Volgens Habraken moet de alledaagse omgeving weer onder de regie van de gebruikers komen (Habraken, 2014). Andere architecten zagen hun eigen ontwerpen achteraf expliciet als product van de tijd. Cedric Price zei over het Fun Palace dat het specifiek voor de tijd en plaats was ontworpen. Na tien jaar zou het project geen sociaal nut meer hebben. Toen het door hem ontworpen Interaction Centre, een milde versie van het Fun Palace, gesloopt dreigde worden, was hij dan ook fel tegen behoud. Terwijl anderen vochten om het gebouw te redden vanwege de historische waarde, weigerde hij het nut van revitalisatie in te zien (Mathews, 2006, p. 47). Ook Candilis, Josic en Woods uit Team X keken decennia later kritisch terug op een tijd waarin architecten te maken kregen met nieuwe opdrachten en problemen en wanhopig zochten naar oplossingen. Achteraf gezien zeiden ze dat flexibiliteit een uitvlucht was geweest voor een probleem dat ze niet op konden lossen (Feld, 1999). Ook de ontwerpen van Frank van Klingeren worden in tegenwoordig vaak gezien als niet meer dan een curiositeit uit de wilde jaren zeventig. Architectuurcriticus Martin Pawley sprak indertijd over De Meerpaal in Dronten zijn waardering uit als een publiek gebouw van die tijd, maar beredeneerde dat het in de toekomst weinig waarde zou hebben. Hij voorspelde dat het gebouw in het jaar 2000 gedateerd zou zijn en ofwel een compleet ander soort gebruik zou huisvesten of zou zijn gesloopt. In die tijd gingen veel architecten uit van het feit dat men in de toekomst steeds meer vrije tijd zou hebben, maar Pawley weerlegde dit door aan te halen dat sinds de jaren ’30 de arbeidstijd nauwelijks was verminderd. Verder stelde hij dat de media - met name de tv – zou resulteren in veel binnen zitten, met als gevolg het verdwijnen van het publieke domein. Een andere reden voor thuisblijven zag Pawley in het gevaarlijker worden van het publieke domein. Publieke bijeenkomsten zouden volgens hem steeds meer gekenmerkt worden door geweld (Bergen and Vollaard, 2003, p. 83). Deze laatste voorspelling is duidelijk wat overdreven gesteld, althans in Nederland, maar feit is dat Van Klingeren zijn gebouwen verre van onaangetast zijn gebleven. De Meerpaal en het Karregat zijn geen oplossing gebleken voor het krimpen van het publieke domein en zelfwerkzaamheid lijkt verder weg dan ooit, met strenge regels voor vergunningen en starre bestemmingsplannen. Hoe goed de intenties ook waren, flexibele gebouwen uit de jaren zeventig bleken vaak helemaal niet zo flexibel hun bedoeling gaat vaak verscholen achter een onaantrekkelijk uiterlijk. Men wilde absoluut geen monument ontwerpen, de gebruiker moest zijn eigen interpretatie doen, en dus werd 49
weinig aandacht besteed aan de representatieve functie en daarmee de esthetiek van veel gebouwen. Voor mensen die geen emotionele waarde aan het gebouw hechten of het gebouw niet bekijken met oog op de achterliggende gedachte zal het Karregat daarom voornamelijk de indruk wekken van een verwaarloosd lelijk gebouw dat bovendien zijn nut is verloren. Ook als dit dus nadrukkelijk niet de bedoeling is, blijkt dan toch vaak de architectonische vorm bepalend voor de waardering van een gebouw. Het Karregat is herkenbaar door zijn expressieve parapluconstructie, en juist die paraplu’s leken de flexibiliteit tegen te werken. Bij de eerste renovaties werd krampachtig geprobeerd de vorm van de paraplu’s te betrekken bij het vormen van nieuwe ruimtes. De ruimtelijke kwaliteit en functionaliteit leken hier aan ondergeschikt. Toen in latere renovaties het gebouw steeds meer dichtslibde werden de paraplu’s steeds meer als obstakels gezien, zoals duidelijk te zien is aan de merkwaardige details en de onzichtbaarheid van sommige paraplu’s. In veel ruimtes, zoals de supermarkt, zijn verlaagde plafonds toegepast waar de paraplu’s ongemakkelijk onder uitsteken, omringd en ingebouwd door vrieskasten, schappen en aanbiedingen. Ook de architecten van de komende renovatie zeiden het parapludak te behouden. Dat is dan ook meteen het enige dat wordt geconserveerd, aangezien volgens een van de architecten verder niks oorspronkelijks van het gebouw is overgebleven (Leeuw, 2011). Gezien de staat en kwaliteit van de ingebouwde elementen is dit waarschijnlijk geen slechte keuze. Het is wel ironisch om te zien hoe zo’n gebouw dat expliciet niet als monument is ontworpen wordt behandeld als een monument. Het parapludak wordt gekoesterd terwijl hetgene waar het eigenlijk om ging, openheid en zelfwerkzaamheid, niet meer terug te ontdekken is. Daarbij zal de renovatie waarschijnlijk een stuk meer kosten dan eventueel slopen en opnieuw bouwen. Toch is het uiteindelijk waarschijnlijk wel het expliciet door de architect ontworpen dak dat het gebouw van de sloop heeft gered. Ondanks het behoud van het dak zal het gebouw na de renovatie nog weinig te maken hebben met ’t Karregat uit zijn gloriejaren. Alle ruimtes worden netjes in hokjes verdeeld. Hoewel de multifunctionele opzet behouden blijft maakt het niet de indruk dat het anders zal zijn dan andere multifunctionele gebouwen. Wat mij wel echt een toevoeging lijkt aan het gebouw is de patio. Dit laat ook zien dat de architecten creatief omspringen met de bestaande constructie. De structuur zal een stuk overzichtelijker en opener zijn dan de huidige rommel, maar zo open en veranderbaar als het oorspronkelijke ontwerp zal het niet worden. Waarschijnlijk is dit maar goed ook. Nu zou zo’n plan absoluut niet begrepen worden. Met z’n allen in één grote ruimte zijn is leuk voor een festival, maar bijvoorbeeld op scholen waar kinderen de hele dag verblijven is ook behoefte aan plekken voor rust en geborgenheid. Privacy wordt als een belangrijk recht gezien en bovendien kan het tegenwoordig uit veiligheidsoverwegingen niet meer dat iedereen zomaar een school binnenloopt. Ook kan niet meer verwacht worden dat mensen zonder dat ze hiervoor zelf hebben gekozen gaan klussen aan een openbaar gebouw. In tegenstelling tot de gedachte in de zeventiger jaren dat men steeds minder zou werken, lijken mensen het juist steeds drukker te hebben. Mensen hebben geen tijd - en in veel gevallen ook geen behoefte - om al te veel aandacht te besteden aan het ontwerpen van de bebouwde omgeving. Daarbij zijn eisen in de bouw zo streng dat zonder kennis weinig kan worden begonnen. Toch ben ik ervan overtuigd dat gebouwen als het Karregat en de Meerpaal een inspiratiebron kunnen zijn voor architecten van de huidige en komende generatie. Het gebouw is er zeker in geslaagd mensen met elkaar in contact te brengen en aan te zetten om na te denken over wat ze eigenlijk willen in hun omgeving. In de huidige architectuur en stedebouw komt het publieke domein steeds meer in de aandacht, zoals te merken is aan de vele debatten en lezingreeksen op de TU Delft die worden gewijd aan het onderwerp en het groeiende aantal studio’s dat zijn focus richt op het vormgeven van de publieke ruimte en de integratie hiervan in het stedelijk weefsel. Ook openheid is populair in veel openbare gebouwen. Vooral universiteitsbibliotheken worden veelvuldig gebruikt als werkplek. De gematigde hinder in de vorm van geroezemoes wordt als positief ervaren en je ontmoet bekenden die normaalgesproken op andere faculteiten zijn. Overigens werkt dit natuurlijk alleen als iedereen bijdraagt aan een rustige sfeer. Naast bibliotheken zijn er genoeg moderne gebouwtypen waar aspecten van een gebouw als het Karregat kunnen bijdragen aan meer interactie en een veelzijdig leefmilieu. Misschien dat men op een dag, ontevreden met de huidige samenleving, weer terugblikt naar het Karregat. De belangrijkste les die geleerd kan worden is dan misschien wel dat democratie en het sturen van menselijk gedrag niet samengaan. De gebruiker moet zelf de keuze kunnen maken: deelnemen of niet deelnemen, gezien worden of niet gezien worden, chaos of stilte. 50
Literatuur AMRO, STICHTING PROJEKTONTWIKKELINGSBUREAU 1981. 't Karregat - Eindhoven: de ontwikkeling van een experiment rond een multi-funktioneel wijk- en winkelcentrum. Amsterdam: Stichting Projektontwikkelingsbureau AMRO. ANKER, E. V. D. 2007a. Diagoonwoningen [Online]. Amsterdam: Architectenweb. Available: www.architectenweb.nl/aweb/archipedia/archipedia.asp?id=5734 [Accessed 25-05-2014]. ANKER, E. V. D. 2007b. Team X [Online]. Amsterdam: Architectenweb. Available: www.architectenweb.nl/aweb/archipedia/archipedia.asp?ID=183 [Accessed 21-05-2014]. ARCHINED. 2004. De nieuwe Meerpaal opgeleverd [Online]. Rotterdam: Archined. Available: www.archined.nl/nieuws/de-nieuwe-meerpaal-opgeleverd/ [Accessed 28-05-2014]. ARCHITECTENWEB 2010. Eindhovenaren verbouwen ‘t Karregat. Amsterdam: Architectenweb. Available: www.architectenweb.nl/aweb/redactie/redactie_detail.asp?iNID=22974 [Accessed 28-05-2014] ARENDT, H. 1998. The human condition, Chicago, The University of Chicago Press. AVERMAETE, T. 2011. Structuralist Trajectories. A modus operandi and its engagement with various architectural cultures. In: VALENA, T., AVERMAETE, T. & GEORG, V. (eds.) Structuralism reloaded, p. 180-189. Stuttgart: Edition Axel Menges. AVERMAETE, T. 2013. From Unité to Jussieu. In: HEUVEL, D. V. D. & KOMOSSA, S. (eds.) Reader AR1A060 Architectural Design, p. 102-117. Delft: TU Delft. BARBIERI, U., ENGEL, H. & KOMOSSA, S. 1999. Lagere scholen in het multifunctioneel centrum 't Karregat. In: ENGEL, H. & KOMOSSA, S. (eds.) Plannenmap scholen, p. 25-40. Delft: Delft University Press. BARTHES, R. 2011. The Structuralist Activity. In: VALENA, T., AVERMAETE, T. & GEORG, V. (eds.) Structuralism Reloaded, p. 22-24. Stuttgart: Edition Axel Menges. VAN DEN BERG, T. & SCHAAP, D. 1971. architect Frans van Klingeren. Wonen, 2(1), p. 6-10. VAN DEN BERGEN, M. & VOLLAARD, P. 2001. De grootste huiskamer van Nederland; 't Karregat Eindhoven. Oase, 2001(57), p. 62-73. Rotterdam: nai010 publishers. VAN DEN BERGEN, M. & VOLLAARD, P. 2003. Hinder en ontklontering, Rotterdam, Uitgeverij 010. BETSKY, A. 2004. De tussenjaren: Nederlandse architectuur in de jaren zeventig. In: VLETTER, M. D. (ed.) De kritiese jaren zeventig. Rotterdam: NAi Uitgevers. BONTEKOE, H. R. 1973. Open school - school der toekomst. BOUW, 28(52), p. 1589-1593. Rotterdam: Stichting Bouw. BOSMA, K. 2011. Morphology, Design Rules, Artistic Principles, and the Work of John Habraken. In: VALENA, T., AVERMAETE, T. & GEORG, V. (eds.) Structuralism reloaded, p. 142-149. Stuttgart: Edition Axel Menges. BOUWWERELD 1974. Experimenteel gemeenschapscentrum in Eindhoven. Bouwwereld, 70(1), p. 20-26. Doetinchem: C. Misset. VAN BURKOM, F., SPOELSTRA, Y. & VERMAAT, S. 2013. Kunst van de wederopbouw in Nederland 1940-1965: experiment in opdracht, Rotterdam, nai010 uitgevers. COBOUW MAGAZINE 1973. Openbare toestand. COBOUWmagazine, 1(1), p. 51. Den Haag: Sdu Uitgevers. DE BOER, F. J. R. 1976. Een Karregatverhaal of het ontstaan van de multifunctionele accomodatie 't Karregat. Eindhoven: gemeente Eindhoven. DE BOER, H. & LUURSEMA, E. 1974. 't Karregat: op weg naar het isolement. Wonen TA/BK, 2(7), p. 23-28. Hilversum: de Boer. DEBETS, C. 1991. Karregat opnieuw grondig gerenoveerd. Bouwwereld, 87(8), p. 28-31. Doetinchem: Misset Bouw. DIEDERENDIRRIX. 2014. Available: www.diederendirrix.nl/nl/projecten/karregat [Accessed 13-06 2014]. DORENBOS, L. P. Van idee tot projekt. Van idee tot projekt, 05-11-1973 Eindhoven. Stichting Projectontwikkelingsbureau Amro Westland/Utrecht. VAN DORSSER, C. W. & ROOS, J. 1973. 't Karregat, ook akoestisch een experiment. BOUW, 28(52), p. 15991600. Rotterdam: Stichting Bouw. EINDHOVENS DAGBLAD. 1971. "Bois de Boulogne" in plan Geestenberg. Eindhovens Dagblad, 15-06-1971, p.2. EINDHOVENS DAGBLAD. 1973a. Minister van Doorn opende dienstencentrum in Herzenbroeken. Eindhovens dagblad, 09-11-1973, p.2. EINDHOVENS DAGBLAD. 1973b. Wethouder van Baars: idee Karregatscholen overeind houden. Eindhovens dagblad, 08-11-1973, p.2. EINDHOVENS DAGBLAD. 1981. Eindhovens dagblad, 16-03-1981, p.2.
51
EINDHOVENS DAGBLAD. 1991. Laatste kans voor Karregat. Eindhovens dagblad, 26-11-1991, p.2. EINDHOVENS DAGBLAD. 2009. 't Karregat krijgt grote opknapbeurt. Eindhovens Dagblad, 03-02-2009. EINDHOVENS DAGBLAD. 2012. Voltooid verleden: Karregat, het had mooi kunnen zijn [Online]. Available: http://www.ed.nl/extra/2.2373/voltooid-verleden-karregat-het-had-mooi-kunnen-zijn-1.1635460 [Accessed 24-05-2014. VAN ES, E. 2006. De geëngageerde jaren zeventig: het streven naar een waarlijk democratische architectuur: Acquisitieplan 1968-1979. Rotterdam: NAi. FELD, G. 1999. Free University Berlin, Londen, Architectural Association. FORUM 1959a. Drempel en ontmoeting: de gestalte van het tussen. FORUM, 1959(8). Amsterdam: G. van Saane. FORUM 1959b. Het verhaal van een andere gedachte. FORUM, 1959(7). Amsterdam: G. van Saane. GEMEENTE EINDHOVEN 2004. Raadsinformatiebrief betreft welstandsnota gebiedsgerichte criteria voor de Geestenberg. In: EINDHOVEN, G. (ed.). Eindhoven: gemeente Eindhoven. GRAFE, C. 2013. Modern people's palaces. In: HEUVEL, D. V. D. & KOMOSSA, S. (eds.) Reader AR1A060 Architectural Design, p. 12-27. Delft: TU Delft. GRIFFIOEN, R. 2010. 't Karregat Eindhoven. Architectenweb Magazine, 5(35), p. 68-73. Amsterdam: Architectenweb. HABERMAS, J. 1991. The structural transformation of the public sphere, Cambridge, The MIT Press. HABRAKEN, J. In: VOORTHUIS, J., AVERMAETE, T., HABRAKEN, J., DIXIT, M. & TILMAN, H., eds. Intellectual Crisis? - an evening of debate on the role of theory and ideology in architecture, 22-05 2014 Delft. VAN DEN HEUVEL, D. 1992. Structuralism in Dutch architecture, Rotterdam, Uitgeverij 010. IBELINGS, H. 1998. Het ding van Dronten. Archis, 1998(5), p. 52-57. Amsterdam: Elsevier JOEDICKE, J. 1990. Architekturgeschichte des 20. Jarhshunderts, Stuttgart, Karl Krämer Verlag. JONKER, G. 1971. Werktuigen tot ontmoeting. Wonen, 2(1), p. 1414-1419.. KARSTKAREL, P. 1989. De mythe van de Meerpaal. De architect, 1989(2), p. 46-51. Den Haag: Ten Hagen BV. VAN KLINGEREN, F. 1965. Jeugdgebouw in Amsterdam-Noord. Bouwkundig weekblad, 11(25), p. 409-413. Hilversum: Uitgeverij G. van Saane. VAN KLINGEREN, F. 1968. De Drontener Agora, Bouwkundig weekblad, 1968(3), p. 57-68. VAN KLINGEREN, F. 1970. Tekst van de dag. Het vrije volk, 15-04-1970, p.2. VAN KLINGEREN, F. 1973. En hoe nu verder? een interview met Frank van Klingeren. BOUW, 28(52), p. 16011603. Rotterdam: stichting Bouw. VAN KLINGEREN, F. 1978. Totale halve openheid is onzin, bestaat niet. Cobouw Magazine, 1978(5), p. 15. KOMRIJ, G. 1983. Het boze oog, Amsterdam, De Arbeiderspers. DE KONING, A. 2014. Start verbouwing van Karregat nabij. Eindhovens Dagblad, 08-01-2014. DE LEEUW, C. 2011. De harde lessen van een extreem experiment. Eindhovens Dagblad, 02-09-2011. LITTLEWOOD, J. 1968. A laboratory of fun. In: PRICE, C. (ed.) The Fun Palace,p. 39-48. Cambridge: The MIT Press. LÜCHINGER, A. 1981. Structuralism in achitecture and urbanism, Stuttgart, Karl Krämer Verlag. MAANDAG, B. 2005. Hedendaagse multifunctionaliteit. De Architect, 36(7/), p. 46-51. Den Haag: Sdu Uitgevers. MATHEWS, S. 2006. The Fun Palace as virtual architecture. Journal of Architectural Education, 59(3), p. 39–48. MCCARTHY, T. 1991. Introduction to: The structural transformation of the public sphere. The structural transformation of the public sphere. Cambridge: The MIT Press. DE MEERPAAL. 2010. De meerpaal tot 2005 [Online]. Dronten: De Meerpaal. Available: www.meerpaal.nl/organisatie/historie/de_meerpaal_tot_2005/ [Accessed 28-05-2014]. MULDER, J. A. M. 1978. Sociaal-cultureel centrum Agora te Lelystad. BOUW, 33(14), p. 48-52. Rotterdam: stichting Bouw. NAI. 2000. Jeugdgebouw Noord F. van Klingeren [Online]. Rotterdam: NAi. Available: www.zoeken.nai.nl/CIS/project/39863 [Accessed 29-05-2014]. NEDERLANDS DAGBLAD. 1989. Conflict over Verbouwing De Meerpaal in Dronten. Nederlands Dagblad. NIESTEN, J. J. M. 1973. Het karregat is open. De Architect, 4(12), p. 944-946. 's-Gravenhage. NIEUWSBRIEF GEESTENBERG 2014. Nieuwsbrief Geestenberg [Online] Available: www.facebook.com/Nieuwsbrief.Geestenberg [Accessed 29-05-2014]. OORSCHOT, L. M. 2013. Frank van Klingeren en de actuele roep om collectiviteit. Archined [Online]. Available: www.archined.nl/nieuws/2013/juni/frank-van-klingeren-en-de-actuele-roep-om-collectiviteit [Accessed 29-05-2014].
52
PINDER, D. 2001. Utopian transfiguration: the other spaces of New Babylon. Architectural Design, 71(3), p. 1519. New York: John Wiley & Sons, Ltd. ROOSEKRANS, P. 1978. We lagen aan de voeten van de meester. Cobouw Magazine, 1978(5), p. 6-15. Den Haag: Sdu Uitgevers. RUYTER, M. 1974. 't Karregat is een gevaarlijk gebouw. Volkskrant, 09-03-1974, p. 13. SAAL, C. D. 1977. Frank van Klingeren en het ontklonteren. de architect, 8(9), p. 50-52. Den Haag: Ten Hagen bv. SDH 1980. 't Karregat Eindhoven. Eindhoven: Stichting Dienstverlening Herzenbroeken. VAN DER SPEK, N. M. 1973. De wijkbewoners en hun Karregat. BOUW, 28(52), p. 1595-1597. Rotterdam: stichting Bouw. VAN DER SPEK, N. M. 1976. Herzenbroeken, Karregat: evaluatie en toekomst. Eindhoven: Stichting Wijkopbouw Eindhoven. TEERDS, P. J. 2008. Publiek domein, publieke ruimte: een architecturale lezing van The human condition. Oase, 2008(77), p. 21-31. Rotterdam: NAI Publishers. TH DELFT, AFDELING DER BOUWMETHODIEK 1974. Wijkcentrum 't Karregat Eindhoven, Delft, TH Delft. TUMMERS, N. H. M. 1972. Huiskamer voor een nieuwe stadswijk. Eindhovens Dagblad, 08-04-1972. UR ARCHITECTEN 2007. Lelycentre. Lay-out, 2007(1), p. 12-17. Rotterdam: Stimuleringsfonds voor architectuur. VERSTEGEN, T. 1981. de aanpassing van eindhovens karregat. Wonen TA/BK, 1981(15), p. 2-4. VLETTER, M. D. 2004. De kritiese jaren zeventig, Rotterdam, NAi Uitgevers. WAGENAAR, C. 2011. Townplanning in the Netherlands since 1800, Rotterdam, 010 Publishers. WAGENMANS, L. 1974. Draagkonstruktie. Wijkcentrum 't Karregat Eindhoven. Delft: TH Delft. WEIJER, J. D. 1974. 't Karregat: broeinest of koude kermis? Beeldpraat, 1974(4), p. 81-85. WIEKART, K. 1974. De waarde van het risico. NRC Handelsblad, 08-02-1974. WIT, W. D. 2009. The papers of Yona Friedman. Getty Research Journal, 2009(1), p. 191-196. Chicago: The University of Chicago Press. ZUYLEN, G. V. 1974. Wonen wij te duur? De Telegraaf, p. XV. 25-10-1974. ZWINKELS, C. 1981. Karregat grondig verbouwd. De Architect, 1981(5). Den Haag: Ten Hagen bv.
53
Verantwoording afbeeldingen 1. eigen afbeelding 2. BERGEN, M. v. d. & VOLLAARD, P. 2003. Hinder en ontklontering, Rotterdam, Uitgeverij 010, p. 15 3. BERGEN, M. v. d. & VOLLAARD, P. 2003. Hinder en ontklontering, Rotterdam, Uitgeverij 010, p. 47 4. BERG, T. v. d. & SCHAAP, D. 1971. architect Frans van Klingeren. Wonen. p. 9 5. BERGEN, M. v. d. & VOLLAARD, P. 2003. Hinder en ontklontering, Rotterdam, Uitgeverij 010, p. 234 6. BERGEN, M. v. d. & VOLLAARD, P. 2003. Hinder en ontklontering, Rotterdam, Uitgeverij 010, p. 235 7. www.habraken.com/html/molenvliet.htm [Accessed 13-06-2014] 8. www.afewthoughts.co.uk [Accessed 13-06-2014] 9. www.architectuurgidsdelft.nl/?menuid=363 [Accessed 13-06-2014] 10. www.cartellogiallo.blogspot.nl/2012/12/constant-nieuwenhuys.html [Accessed 13-06-2014] 11. www.domusweb.it/en/art/2010/06/06/a-cloud-spatiale-city.html [Accessed 13-06-2014] 12. www.8late.files.wordpress.com/2013/11/02-cedric-price.jpg [Accessed 13-06-2014] 13. BERGEN, M. v. d. & VOLLAARD, P. 2003. Hinder en ontklontering, Rotterdam, Uitgeverij 010, p. 91 14. BERGEN, M. v. d. & VOLLAARD, P. 2003. Hinder en ontklontering, Rotterdam, Uitgeverij 010, p. 18 15. BERGEN, M. v. d. & VOLLAARD, P. 2003. Hinder en ontklontering, Rotterdam, Uitgeverij 010, p. 88 16-17. BERGEN, M. v. d. & VOLLAARD, P. 2003. Hinder en ontklontering, Rotterdam, Uitgeverij 010, p. 74 18. BERGEN, M. v. d. & VOLLAARD, P. 2003. Hinder en ontklontering, Rotterdam, Uitgeverij 010, p. 111 19. www.archined.nl/recensies/ontklonteringeren-van-van-klingeren [Accessed 13-06-2014] 20. www.geheugenvannederland.nl [Accessed 13-06-2014] 21-22. ATELIER PRO 2005. Nieuwe jaarringen voor de Meerpaal, Den Haag, Atelier Pro, p. 4-5 23. ATELIER PRO 2005. Nieuwe jaarringen voor de Meerpaal, Den Haag, Atelier Pro, p. 27 24. BERGEN, M. v. d. & VOLLAARD, P. 2003. Hinder en ontklontering, Rotterdam, Uitgeverij 010, p. 166 25. BERGEN, M. v. d. & VOLLAARD, P. 2003. Hinder en ontklontering, Rotterdam, Uitgeverij 010, p. 167 26. BERGEN, M. v. d. & VOLLAARD, P. 2003. Hinder en ontklontering, Rotterdam, Uitgeverij 010, p. 171 27. BERGEN, M. v. d. & VOLLAARD, P. 2003. Hinder en ontklontering, Rotterdam, Uitgeverij 010, p. 153 28. BOUW Magazine, 40, 2-10-1971, p. 1416 29. BOUW Magazine, 40, 2-10-1971, p. 1417 30. Vos, H. & Misset. Bouwwereld, 70(1), 11-01-1974, p. 20 31. www.eindhoven-in-beeld.nl/picture/show/8844/Geestenberg-in-aanbouw-1[Accessed 13-06-2014] 32. TH DELFT, AFDELING DER BOUWMETHODIEK 1974. Wijkcentrum 't Karregat Eindhoven, Delft, TH Delft, p. 3.6 33. BERGEN, M. v. d. & VOLLAARD, P. 2003. Hinder en ontklontering, Rotterdam, Uitgeverij 010, p. 156 34. www.paulklee.net [Accessed 13-06-2014] 35. BERGEN, M. v. d. & VOLLAARD, P. 2003. Hinder en ontklontering, Rotterdam, Uitgeverij 010, p. 157 36. TH DELFT, AFDELING DER BOUWMETHODIEK 1974. Wijkcentrum 't Karregat Eindhoven, Delft, TH Delft, p. 1.6 37. TH DELFT, AFDELING DER BOUWMETHODIEK 1974. Wijkcentrum 't Karregat Eindhoven, Delft, TH Delft, p. 1.3 38. BERGEN, M. v. d. & VOLLAARD, P. 2003. Hinder en ontklontering, Rotterdam, Uitgeverij 010, p. 157 39. BERGEN, M. v. d. & VOLLAARD, P. 2003. Hinder en ontklontering, Rotterdam, Uitgeverij 010, p. 234 40. BOUW Magazine, 52, 29-12-1973, p. 1591 41. BOUW Magazine, 52, 29-12-1973, p. 1581 42. BOUW Magazine, 52, 29-12-1973, p. 1593 43. Oase, 57, 2001, p. 72 44. TH DELFT, AFDELING DER BOUWMETHODIEK 1974. Wijkcentrum 't Karregat Eindhoven, Delft, TH Delft, p. 1.5 45. SAAL, C. D. 1977. Frank van Klingeren en het ontklonteren. de architect, 8, p. 101 46. BERGEN, M. v. d. & VOLLAARD, P. 2003. Hinder en ontklontering, Rotterdam, Uitgeverij 010, p. 133 47. BERGEN, M. v. d. & VOLLAARD, P. 2003. Hinder en ontklontering, Rotterdam, Uitgeverij 010, p. 135 48. Cobouw Magazine, 2(1), 11-01-1974, voorpagina 49. eigen tekening, gebaseerd op plattegrond door Werkgemeenschap Frank van Klingeren, gepubliceerd in: De Architect, 1981(5), p. 52 50. eigen tekening, gebaseerd op plattegrond door Architectengroep Noord, gepubliceerd in: De Architect, 1981(5), p. 53 51. Deutsche Bauzeitung, 4/99, 1999, p. 123 52. ZWINKELS, C. 1981. Karregat grondig verbouwd. De Architect, 5, p. 59 53. VERSTEGEN, T. 1981. de aanpassing van eindhovens karregat. Wonen TA/BK, 15-81, p. 3 54. Deutsche Bauzeitung, 4/99, 1999, p. 123
54
55. www.learningfrommultifunk.wordpress.com/2012/09/25/bezoek-aan-wijkcentrum-t-karregat [Accessed 1306-2014] 56. www.ed.nl/regio/eindhoven/bibliotheek-tongelre-blijft-open-1.2051165 [Accessed 13-06-2014] 57-60. eigen afbeelding 61. eigen tekening, gebaseerd op plattegrond door Architecten|en|en / Diederendirrix, verkregen via email 62. www.architectuur.org/nieuwsitem/4017/Verbouwing_039t_Karregat_binnenkort_van_start.html 63. www.dearchitect.nl/nieuws/2010/03/24/Herontwikkeling+van+het+Karregat.html 64. www.architectuur.org/nieuwsitem/1347/Herontwikkeling_t_Karregat_in_Eindhoven.html 65. www.diederendirrix.nl/nl/projecten/karregat
55