Hieronymus van Alphen (1746-1803) P.J. Buijnsters
bron P.J. Buijnsters, Hieronymus van Alphen (1746-1803). Van Gorcum & Comp., Assen 1973.
Zie voor verantwoording: http://www.dbnl.org/tekst/buij001hier01_01/colofon.htm
© 2008 dbnl / P.J. Buijnsters
t.o. III
Afb. 1: Hieronymus van Alphen (1746-1803). Zie iconografie, nr. 1.
P.J. Buijnsters, Hieronymus van Alphen (1746-1803)
VIII
aan Lin
P.J. Buijnsters, Hieronymus van Alphen (1746-1803)
IX
Voorbericht Wie vandaag de dag leven en werk van Hieronymus van Alphen tot objekt van studie kiest, stuit daarbij al gauw op problemen die ver uitstijgen boven de gewone moeilijkheden, verbonden aan èlk historisch onderzoek. Onze wereld vertoont op het eerste gezicht zo weinig affiniteit met de zijne dat we een natuurlijke weerstand moeten overwinnen om hem recht te doen. Ik denk nu vooral aan Van Alphen's wereldmijdende, om eigen ziel en zaligheid bekommerde vroomheid, die wel radikaal afwijkt van het hedendaagse horizontale christendom dat een engagement van kerk en wereld eist. Toch liggen hier nog wel duidelijke raakpunten met de aktuele situatie, omdat Van Alphen dit konflikt tussen metafysisch-gericht, mystiek christendom en modern paganisme geenszins als passieloos toeschouwer ervoer. Hij koos hartstochtelijk partij, met des te meer felheid omdat zijn zekerheidsbehoefte zoveel groter was dan zijn werkelijke zekerheden. Hij lijkt in niets op de gelijkmoedige, bedaagde Biedermeier-figuur waarvoor de buitenwereld hem versleten heeft. In dit opzicht blijkt hij dus opeens weer moderner en meer aan ons verwant dan een eerste kennismaking doet veronderstellen. Maar er gaapt nog een andere kloof tussen ons, lezers, en Hieronymus van Alphen. Toen Friedrich Sengle in 1949 zijn meesterlijke biografie van de duitse rococo-dichter Wieland publiceerde, wees hij al in zijn voorwoord op ‘die neue Wendung zum Objektiven’ die de hedendaagse literatuur en literatuurbeschouwing kenmerkt. Het romantische pathos, de direkte gemoedsexpressie, aldus Sengle, is ons ‘ganz fremd und töricht geworden’. Een soortgelijke opmerking maakt M.C. van den Toorn in de inleiding tot zijn editie van Feith's Julia (1967), waar hij diens romantische sensibiliteit ter sprake brengt: ‘Men kan veilig zeggen dat deze gedachtenwereld verder van de mens uit het midden van de twintigste eeuw af staat dan menig werk uit de middeleeuwen’. Toch is juist deze zelfexpressie een van de wezenlijkste elementen van
P.J. Buijnsters, Hieronymus van Alphen (1746-1803)
X de preromantiek. Hierin vooral manifesteert zich de literaire vernieuwing omstreeks 1770. Maar onze instinktieve gêne voor de romantische confessie kan ook onze blik scherpen voor de eigenheid van die periode. Het vreemde, liever: het vreemd gewordene intrigeert. Het vraagt niet om bewondering maar om begrip. Van Alphen was echter niet alleen dichter. Hij bewoog zich met even veel gemak op juridisch, historisch, theologisch en wijsgerig terrein. Achter de schermen heeft hij op kerkelijk en politiek gebied een belangrijke rol gespeeld. Wie hem op zijn weg wil volgen wordt dus wel gedwongen om de grenzen van zijn eigen specialisme te overschrijden. Een eenzijdige accentuering van de literator kan onmogelijk de veelzijdige betekenis van Van Alphen in het licht stellen. De grondslag voor deze studie werd gelegd, toen ik in april 1967 ten huize van Dr. J.B. Hubrecht en Jkvr. Leonore Hubrecht-Van Alphen in Doorn vele verloren gewaande brieven en dagboekfragmenten van hun betovergrootvader terugvond. Het is dan ook allereerst dank zij de familie Hubrecht-Van Alphen dat dit boek geschreven is kunnen worden. Een in opdracht van de Minister van Cultuur, Recreatie en Maatschappelijk Werk voorbereide uitgave van de Van Alphen-correspondentie ligt inmiddels al persklaar en zal, naar ik hoop, te zijner tijd als complement op deze biografie kunnen dienen. Mijn Doornse vondst werd het begin van een lange speurtocht in binnen- en buitenland. Meer dan professionele steun mocht ik daarbij ondervinden van Mevr. Drs. E.P. de Booy van het Centraal Register van Familiearchieven te Utrecht. Dikwijls heb ik een beroep moeten doen op de Utrechtse gemeentearchivaris Dr. J.E.A.L. Struick en zijn staf, alsook op hun collega's te Gouda, Leiden en Den Haag. De Heer E. Pelinck, directeur van het Koninklijk Huisarchief, en Dr. J.P. van Dooren, archivaris der Nederlands Hervormde Kerk, bezorgden mij kostbaar documentatiemateriaal. Mijn vroegere student-assistenten Drs. M.A. Streng en Drs. J.G.P. Reijs hielpen bij het verzamelen van recensies en illustraties, dit laatste met bijstand van het Iconographisch Bureau te 's-Gravenhage. De conservator van het Koninklijk Nederlandsch Genootschap voor Geslacht- en Wapenkunde, de heer P.G.P. Meyboom, stelde belangeloos enkele genealogische tabellen samen, die met de andere onder Bijlage I werden opgenomen. Inzage van archivalia en/of inlichtingen van allerlei aard kreeg ik onder meer van dhr. W.N. Arntzenius (Den Haag), Jhr. Mr. Dr. L.H.K.C. van Asch van Wijck (Rhenen), Dr. G.J.M. Bartelink (Nijmegen),
P.J. Buijnsters, Hieronymus van Alphen (1746-1803)
XI Jhr. Mr. D.J.P. Hoeufft (Dordrecht), Jhr. H.J.P. Hooft Graafland (Zeist), Jhr. M.L.H. de Milly van Heiden Reinestein (Den Haag), Mr. G.W. baron Mollerus (Oosterbeek), Prof. Dr. J.Ph. de Monté VerLoren (Zeist), Dr. L.Ph. Rank (Utrecht), Jhr. A.J. Repelaer van Driel (Den Haag), Dr. D. Schouten (Nijmegen), Mevr. F. Schregel-Onstein (Den Haag), douairière Gertrude Johanna Six-Van Alphen (Den Haag), Jhr. Six van Hillegom (Amsterdam), Mr. L.W. Sluyterman van Loo (Den Haag), dhr. A.G. van der Steur (Haarlem), J.E. baronesse Taets van Amerongen-Jorissen (Den Haag), Mr. M. Tydeman (Blaricum) en Mevr. J.M. Tydeman (Amersfoort), Jhr. Mr. C.C. van Valkenburg (Aerdenhout), Drs. H.J. Verkuyl (Amsterdam) en Ir. J.A. Walland (Den Haag). Mijn grootste dank echter geldt haar aan wie dit boek is opgedragen. Nijmegen, mei 1972 P.J. Buijnsters
P.J. Buijnsters, Hieronymus van Alphen (1746-1803)
XII
Afkortingen V.d. Aa:
A.J. van der Aa e.a., Biographisch woordenboek der Nederlanden, Haarlem 1852-1878, 21 dln.
ADB.:
Allgemeine deutsche Biographie, Leipzig 1875-1912, 56 dln.
Album stud. Leiden:
Album studiosorum Lugduno-Batavae, 's-Gravenhage 1875.
Album stud. Utr.:
Album studiosorum Academiae Rheno-Trajectinae MDCXXXVI-MDCCCLXXXVI, Utrecht 1886.
Aleida Nijland:
J. Aleida Nijland, Leven en werken van Jacobus Bellamy, Leiden 1917, 2 dln.
ARA:
Algemeen Rijksarchief Den Haag.
BA.:
Bibliotheca Alpheniana sive catalogus librorum in vario scientiarum genere egregiorum quos collegit vir perillustris Hieronymus van Alphen (...) Quorum publica fiet auctio (...) die Martis 8 Aprilis &c. seqq. Anni MDCCCVI. per Heredes J. Thierry & C. Mensing, & B. Scheurleer. ('s-Gravenhage 1806).
De Bie-Loosjes:
J.P. de Bie en J. Loosjes (e.a.), Biographisch woordenboek van protestantsche godgeleerden in Nederland, 's-Gravenhage 1919-1949, 5 dln. (onvolt.)
br.:
brief (waarbij de nummers steeds verwijzen naar het onder bijlage III gegeven overzicht van de correspondentie van H.v.A.).
C.C.:
Centrale Catalogus in KB.
Van Dokkum:
J.D.C. van Dokkum, Bibliographische aanteekeningen over Van Alphen's ‘Kleine Gedigten voor Kinderen’, in Het Boek, VI (1917), VII (1918).
Van Doorninck:
J.I. van Doorninck, Vermomde en naamlooze schrijvers opgespoord op het gebied der Nederlandsche en Vlaamsche letteren, Leiden 1883-1885, 2 dln.
Elias:
J.E. Elias, De vroedschap van Amsterdam 1578-1795, Haarlem 1903, 2 dln.
P.J. Buijnsters, Hieronymus van Alphen (1746-1803)
Fockema Andreae:
S.J. Fockema Andreae, De Nederlandse 3
staat onder de Republiek (Verhand. Kon. Ned. Akad. v. Wetenschappen, afd. Letterk., Nw. reeks, dl. LXVIII, nr. 3), Amsterdam 1969. GA:
Gemeentearchief.
Geheime dagboek:
geheime dagboek van H.v.A., in hs. bewaard, archief Hubrecht-Van Alphen; cf. Bijlage IV B.
Van de Graft:
Cath . C. van de Graft, Utrechtsche dichterswoningen V. Hieronymus van Alphen, in Maandblad van ‘Oud-Utrecht’, XIX (1946), p. 74-80, 88.
a
P.J. Buijnsters, Hieronymus van Alphen (1746-1803)
XIII
H.v.A.:
Hieronymus van Alphen (1746-1803)
KB:
Koninklijke Bibliotheek Den Haag.
KH:
Koninklijk Huisarchief Den Haag.
Knuttel:
W.P.C. Knuttel, Catalogus van de pamfletten-verzameling berustende in de Koninklijke Bibliotheek, 's-Gravenhage 1889-1916, 10 dln.
De Koe:
A.C.S. de Koe, Van Alphen's literair-aesthetische theorieën, Utrecht 1910.
Koenen:
H.J. Koenen, Hieronymus van Alphen, als christen, als letterkundige en staatsman, Amsterdam 1844.
L.T.:
Levende Talen.
Lofrede:
(H.W. Tydeman en J.T. Bodel Nyenhuis), Lofrede op Mr. Hieronymus van Alphen, in Mnemosyne. Mengelingen voor geschied- en letterkunde, IIIe reeks, dl. 2, Rotterdam 1831.
Mengelingen:
(H.v.A.), Mengelingen, in proze en 2
poëzy, Utregt 1793. Ned. Patr.:
Nederland's Patriciaat.
Nepveu:
J.I.D. Nepveu, Dichtwerken van Mr. Hieronymus van Alphen volledig verzameld en met een levensberigt van 3
den dichter verrijkt , Utrecht 1871. NNBW.:
P.C. Molhuysen en P.J. Blok, Nieuw Nederlandsch Biographisch Woordenboek, Leiden 1911-1937, 10 dln.
NTg.:
De Nieuwe Taalgids.
Ontwikkelingsgang:
J. te Winkel, Ontwikkelingsgang der 2
Nederlandsche letterkunde , Haarlem 1922-1927, 7 dln. Pomes:
H. Pomes, Over Van Alphen's kindergedichtjes. Bijdrage tot de kennis van de opvoeding hier te lande in de achttiende eeuw, Rotterdam 1908.
RA:
Rijksarchief.
Sassen:
F. Sassen, Geschiedenis van de wijsbegeerte in Nederland tot het einde der negentiende eeuw, Amsterdam 1959.
P.J. Buijnsters, Hieronymus van Alphen (1746-1803)
SM:
(H.v.A. en P.L. van de Kasteele), Stigtelijke Mengelpoëzij, Utregt 1782.
SVW:
Stemmen voor Waarheid en Vrede.
Theorie:
H.v.A., Theorie der schoone kunsten en wetenschappen, grootendeels overgenomen uit het Hoogduitsch van F.J. Riedel, Utrecht 1778-1780, 2 dln.
Ts.:
Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde.
Tussen twee werelden:
P.J.A.M. Buijnsters, Tussen twee werelden. Rhijnvis Feith als dichter van ‘Het Graf’, Assen. 1963.
UB:
Universiteitsbibliotheek.
Werken Mij. Ltk.:
Werken van de Maetschappy der Nederlandsche Letterkunde te Leyden, Leyden 1772-1788, 7 dln.
Wille:
J. Wille, De literator R.M. van Goens en zijn kring. Studiën over de achttiende eeuw, I, Zutphen 1937.
WNT:
Woordenboek der Nederlandsche Taal.
P.J. Buijnsters, Hieronymus van Alphen (1746-1803)
XIV
Lijst van illustraties Afb. 1: Hieronymus van Alphen (1746-1803). Zie iconografie, nr. 1. Afb. 2: Familiewapen Van Alphen, naar A.A. Vorsterman van Oyen, Stam- en wapenboek van aanzienlijke Nederlandsche familiën. Zie onze bijlage II C. Afb. 3: Prof. ds. Hieronymus Simons van Alphen (1665-1742) door J.G. Collasius. Senaatskamer Rijksuniversiteit Utrecht. Zie iconografie, nr. 10. Afb. 4: Turfmarkt te Gouda in 1910. Foto: GA Gouda. Afb. 5: Prof. Meinard Tydeman (1741-1825). Olieverfschilderij door A.J. Caldenbach uit 1774. Senaatskamer Rijksuniversiteit Utrecht. Afb. 6: Titelblad van Van Alphen's eerste dissertatie, cf. p. 19. Afb. 7: Mr. Pieter Nicolaas Arntzenius (1745-1799). Miniatuur uit familiearchief Arntzenius Den Haag. Foto: Iconographisch Bureau. Afb. 8: Mr. Jan Both Hendriksen (1744-1817). Olieverfschilderij door P.C. Wonder uit 1806. Dienst voor 's Rijks Verspreide Kunstvoorwerpen Den Haag. Herkomst: schenking E.D. Baron van Boetzelaer. Afb. 9: Mr. Pieter Leonard van de Kasteele (1748-1810). Olieverfpaneel door Wijbrand Hendriks, 1809. Haags Gemeentemuseum. Afb. 10: Titelblad van Van Alphen's tweede dissertatie, cf. p. 43. Afb. 11: Ds. Jacobus Hinlopen (1723-1803). Olieverfschilderij door C. van Geelen, 1789. Coll. Ir. J.A. Walland te 's-Gravenhage. Foto: Iconographisch Bureau. Afb. 12: Johann Kaspar Lavater (1741-1801). Aquarel door Heinrich Lips, 1789. Österreichische Nationalbibliothek Wenen. Afb. 13: Ds. J. Matthias Jorissen (1739-1823). Aquarel door W. Horstink, 1809. Coll. Mevr. Taets van Amerongen-Jorissen, 's-Gravenhage. Foto: Iconographisch Bureau. Afb. 14: Ds. Ahasuerus van den Berg (1733-1807). Gravure door J. Houbraken uit 1776 naar tekening van H. Pothoven. Teyler's Museum Haarlem, sign. PP 78. Afb. 15: Titelblad van Van Alphen's vertaling van Thomas Abbt. Afb. 16: Titelblad van Van Alphen's Egtzang. Afb. 17: Oudwijk. Gezicht op huis en park uit het oosten. Platinotypie naar een tekening door Jan de Beyer, 13 augustus 1744, uit coll. H.M. de Koningin. GA Utrecht. Afb. 18: Mr. Jan Hinlopen (1759-1808). Olieverfschilderij door J.B. Scheffer, circa 1806. Centraal Museum Utrecht (cf. catalogus 1952, nr. 1303, met foutieve datering op 1788). Afb. 19: Rijklof Michaël van Goens (1748-1810). Archief Hubrecht-Van Alphen. Zie iconografie, nr. 15.
P.J. Buijnsters, Hieronymus van Alphen (1746-1803)
XV Afb. 20: Graaf S.P.A. de Heiden Rijnestein (1740-1806). Silhouet uit 1783. Archief Hubrecht-Van Alphen. Afb. 21: Woonhuis der Van Alphens in de Breestraat te Leiden, cf. p. 246. Foto: N. van der Horst te Leiden, circa 1965. Afb. 22: Hieronymus van Alphen (1746-1803). Zie iconografie, nr. 2. Afb. 23: Woonhuis der Van Alphens aan het Westeinde in Den Haag, cf. p. 280. Foto: GA Den Haag. Afb. 24: Prof. ds. Carolus Segaar (1724-1803). Kopergravure door L. Brasser naar olieverfportret van A. van Paddenburg; met onderschrift door Hieronymus van Alphen. GA Utrecht. Afb. 25: Daniël François van Alphen (1774-1840). Zie iconografie, nr. 12. Afb. 26: Prof. ds. Ph.J. Bachiene (1750-1797). Zie iconografie, nr. 13.
P.J. Buijnsters, Hieronymus van Alphen (1746-1803)
XVI ‘Hij, die denkbeeldige karakters schildert, mag zijne verbeelding laten voordspeelen, maar die wezenlijk bestaande schetst, moet liever zeggen, non liquet, dan de gapingen aanvullen’
Dagboek van Een Christen Wijsgeer
P.J. Buijnsters, Hieronymus van Alphen (1746-1803)
1
Hoofdstuk I Afkomst en jeugdjaren De ervaring leert dat iemand soms duidelijker trekken van overeenkomst vertoont met grootouders of andere verwanten dan met zijn eigen vader en moeder. Dit lijkt ook het geval te zijn bij de dichter Hieronymus van Alphen, die nooit de vormende invloed van een vader ondergaan heeft, maar dat gemis gecompenseerd zag door het inspirerend voorbeeld van sommige naastbestaanden. Reden genoeg voor ons 1 om hier de kring van zijn familie te overzien. We hoeven daartoe niet zover terug te gaan in het verleden als de bekende Leidse griffier en geschiedschrijver Mr. Daniël van Alphen (1713-1797) deed, toen hij in 2 1785 de herkomst der Van Alphens zocht in het adellijke geslacht van Cralingen dat reeds onder de eerste graven van Holland hoog in aanzien stond. Latere genealogen hebben achter heel deze adellijke afstamming een groot vraagteken 3 gezet. Zeker is alleen dat er in de zeventiende eeuw zowel te Leiden als te Hanau (Hessen) aan elkaar geparenteerde families wonen, waarvan de Leidse tak Van Alphen heet, terwijl de Hanauers zich Simons en sedert het eind der zeventiende eeuw Simons van Alphen noemen. De Hollands-Leidse Van Alphens behoren tot de regentenstand. Men vindt onder hen burgemeesters, schepenen, hoge ambtenaren, een enkele officier. De jongere Hanause tak bestaat grotendeels uit kooplieden in zijde of
1
Genealogische gegevens over de familie Van Alphen vindt men o.a. in Jacobus Kok, 2
Vaderlandsch woordenboek , dl. II, Amsterdam 1785, p. 676-715; Ned. Patr., 12 (1921/22), p. 311-353; Nederlands' Adelsboek, 59 (1966), p. 21-23. Zie voor een op sommige punten aangevuld of gecorrigeerd overzicht van Hieronymus van Alphen's naaste verwanten onze bijlage I. 2
3
2
In het zojuist genoemde anonieme artikel in Jacobus Kok's Vaderlandsch woordenboek. Nepveu acht het ‘niet onwaarschijnlijk, dat dit Artikel, op door de familie Van Alphen geleverde bescheiden, door den kundigen Hoogleeraar [J.W.] Te Water bewerkt is’ (Nepveu p. XXIII), maar zijn gissing is onjuist; cf. F.K.H. Kossmann, Opkomst en voortgang van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde te Leiden, Leiden 1966, p. 29. Zie Ned. Patr., 12 (1921/22), p. 311.
P.J. Buijnsters, Hieronymus van Alphen (1746-1803)
2 andere textielwaren. Op het punt van religie merken we geen verschil: allen belijden de gereformeerde godsdienst. De grootvader van de dichter langs vaders kant, Hieronymus Simons van Alphen 4 (1665-1742), had in 1679 zijn geboortestad Hanau verlaten om in Utrecht theologie te gaan studeren. Hij bleef sedertdien in Nederland wonen, werd predikant te Warmond, Zutphen en Amsterdam, totdat hij op 31 december 1714 een hoogleraarszetel in de theologie kreeg aan de Utrechtse universiteit. Hij heeft deze leerstoel bijna een kwart eeuw bezet. Op 19 juni 1737 vroeg hij om gezondheidsredenen ontheffing van de predikdienst en van de openbare colleges. 5 Cramer noemt Hieronymus Simons van Alphen een aantrekkelijke persoonlijkheid: kundig exegeet, boeiend docent, beminnelijk mens. Ofschoon geen twijfel hoeft te bestaan omtrent zijn rechtzinnigheid, hield hij zich opvallend afzijdig van theologische twisten. Als student had hij de hogeschool te Franeker de rug toegedraaid wegens de daar heersende onenigheid tussen Herman Alexander Roëll en Campegius Vitringa. Wat meer zegt: in een tijd van wederzijdse verkettering heeft hij nimmer aanleiding gegeven tot aanvallen op zijn leer of persoon. Over zijn theologische opvattingen kan ik kort zijn. Professor Simons van Alphen was bepaald geen nieuwlichter. Blijkens zijn inaugurale rede wilde hij geen ‘diep verborgen dingen leeren, noch nieuwe, die alleen maar omdat zij nieuw zijn, de 6 nieuwsgierigheid opwekken’. Het voornaamste doel der evangelieverkondiging lag voor hem in het aankweken van godzaligheid. Behalve deze irenische rechtzinnigheid vallen er in de grootvader nog enkele eigenschappen aan te wijzen die we straks bij zijn kleinzoon duidelijk zullen terugvinden. Professor Simons van Alphen toonde zich zeer gehecht aan het Huis van Oranje, iets waartoe het feit dat hij de jonge Willem Karel Hendrik Friso - de latere stadhouder Willem IV - enige tijd in Utrecht onder zijn gehoor trof, niet weinig zal hebben bijgedragen. Van meer belang is nog zijn daadwerkelijke belangstelling voor het protestantisme buiten onze landsgrenzen. Zo richtte hij samen
4
Zie over hem: Arnoldi Drakenborch, Oratio funebris in obitum viri celeberrimi ac plurimum venerandi Hieronymi Simons van Alphen, Traj. ad Rhenum 1743; NNBW, I (1911), 87; De Bie-Loosjes, I, z.j., p. 94-96; J.A. Cramer, De theologische faculteit te Utrecht in de 18de en x
x
het begin der 19de eeuw, Utrecht z.j. (1936), p. 19 -22 en passim. Voor zijn portret zie bijlage II en afb. 3. 5
A.w., p. 21 .
6
Vertaald door en geciteerd naar Cramer, p. 20 .
x
x
P.J. Buijnsters, Hieronymus van Alphen (1746-1803)
3 met zijn collega Friedrich Adolph Lampe studiebeurzen op voor Hongaarse en Duitse jongelui, die daardoor in Utrecht de predikantenopleiding konden volgen. Publicaties van blijvende betekenis heeft Hieronymus Simons van Alphen niet op zijn naam staan. Zijn grootste roem als professor bestaat in de vorming van talrijke bekwame, vrome leraren, onder wie de bekende piëtistische predikant-dichter Rutger 7 Schutte. Laatstgenoemde herdacht zijn leermeester in 1743 met een lijkdicht. Evenmin als zijn beroemde kleinzoon is Hieronymus Simons van Alphen gespaard gebleven voor zware beproevingen. Driemaal ontviel hem een geliefde echtgenote. Zijn tweede vrouw Martina Biler (1669-1719), met wie hij op 18 maart 1698 te Amsterdam in het huwelijk was getreden, schonk hem elf kinderen waarvan echter slechts twee jongens hun vader overleefden, namelijk Hieronymus (geboren 9 mei 1700 te te Amsterdam) en Johan (geboren 24 maart 1710 aldaar), respectievelijk oom en vader van onze dichter. 8
Oom Hieronymus is voor de ontwikkeling van zijn neef en naamgenoot veel belangrijker geweest dan diens vader Johan. Hij drukte de voetsporen van Hieronymus Simons van Alphen door zich te wijden aan de evangeliedienst. Als predikant stond hij van 28 april 1726 tot 19 maart 1733 te Leeuwarden. Hier huwde hij Judith Anna Huber en raakte bevriend met de prinses-weduwe Marie-Louise van Hessen-Kassel (moeder van de zojuist genoemde Willem Karel Hendrik Friso), wier hofprediker hij werd. De prinses, zelf Duitse van afkomst, stond in nauw contact met graaf Nikolaus Ludwig von Zinzendorf, stichter der Evangelische Broedergemeente, beter bekend 9 als de hernhutters. Zij had Zinzendorf voor het eerst ontmoet in 1719, toen deze voor studiedoeleinden in Nederland vertoefde. Waarschijnlijk heeft zij ook bij haar hofpredikant belang-
7 8 9
Graf-Serk van den wydberoemden Heere Hier. Simons van Alphen. Klink-dicht, in: Drakenborch, Oratio funebris, p. 56. Zie over hem: NNBW I (1911), 87-88; De Bie-Loosjes I, z.j., p. 96-97. Zie voor de relatie van de prinses en Ds. Van Alphen tot de hernhutters: W. Lütjeharms, Het philadelphisch-oecumenisch streven der hernhutters in de Nederlanden in de achttiende eeuw, Zeist 1935, die uit het Archiv der Brüderunität te Herrnhut correspondentie tussen Ds. Van A. en Zinzendorf vermeldt onder sign. R 10 A. In het KH bevinden zich 13 brieven (Inv. 7
nr. A 10, nr. 2020 ) van Ds. Van A. aan prinses Marie-Louise van Hessen-Kassel over de periode 1728-1749. Hierop berust het opstel van E.J.F. Smits, Zinzendorf en Maria Louise van Oranje, in Nederlands Archief voor Kerkgeschiedenis, Nw. serie, dl. 39 (1952-53), p. 36-58.
P.J. Buijnsters, Hieronymus van Alphen (1746-1803)
4 stelling gewekt voor de aktiviteiten van de Duitse graaf. In 1733 kreeg Ds. Van Alphen een beroep naar Amsterdam waar hij tot 1757 bleef werken. Ondanks zijn slechte gezondheid, die hem tenslotte dwong zijn ontslag te nemen, heeft hij in het religieuze leven van zijn gemeente een rol van betekenis gespeeld. Begin 1736 kwam Zinzendorf met zijn gevolg naar Nederland op uitnodiging van prinses Marie-Louise. Het gezelschap betrok van 4 maart tot 8 april een woning aan de Kloveniersburgwal te Amsterdam. Zo kon men ongestoord huisoefening houden en naar believen ook Amsterdamse geestverwanten toelaten. November 1738 was Zinzendorf wederom in Amsterdam, ditmaal om er een officiële broedergemeente te stichten. Onder de eerste ‘helpers’ van de gemeente treffen we Ds. Hieronymus 10 van Alphen aan. Verder liet deze zich datzelfde jaar nog, samen met Isaäc Le Long en Samuel Radermacher, opnemen in de door Zinzendorf ontworpen geheime 11 Orde van het Mosterdzaad die de zending moest bevorderen. Tenslotte trad Van Alphen op als eerste praeses van de omstreeks 1738 in het leven geroepen 12 zendingssociëteit der hernhutters binnen Amsterdam. Ds. Van Alphen stond met zijn geestdrift voor Zinzendorf bepaald niet alleen. Het warmste onthaal vond de graaf natuurlijk bij piëtistische doopsgezinden als Joannes Deknatel en collegianten. Maar ook in gereformeerde kring nam men aanvankelijk een welwillende houding aan ten opzichte van Zinzendorf, speciaal met betrekking tot diens zendingsijver. Prof. Hieronymus Simons van Alphen bijv. behoorde tot 13 deze kategorie sympathisanten. Reeds na enkele jaren echter maakte die waardering plaats voor scherpe kritiek, toen de hernhutters zich bij hun zendingswerk niet langer tot de evangelieprediking beperkten maar ook in de kerkelijke bediening van doop en avondmaal traden. De eerst bewonderde ijveraars werden nu opeens concurrenten in de zielzorg! Als gevolg van deze opinieverandering moest Ds. Hieronymus van Alphen in 14 1739 zijn relaties met Zinzendorf verbreken. Hij verliet de Orde van het Mosterdzaad en bedankte als praeses van de zendings-
10 11 12 13
14
Lütjeharms, p. 55. Lütjeharms, p. 100. Lütjeharms, p. 104. Cf. br. van Ds. Van A. aan de prinses in KH van 16 okt. 1736: ‘Mijn vader heeft ook thans veel geneegentheid voor deselve opgevat, 't geen in tijden en wijlen ook nogal soude konnen te passe koomen als zij eens tot verantwoordinge des Evangeliums mogten gestelt worden.’ Lütjeharms, p. 101, 129.
P.J. Buijnsters, Hieronymus van Alphen (1746-1803)
5 sociëteit, waardoor hij een dreigend conflict met zijn kerkeraad uit de weg ging. Maar Zinzendorf schreef hem 2 september 1739 een brief vol bittere verwijten: de hernhutters zouden nooit een broederhuis te IJsselstein gesticht hebben, ‘si vous ne nous aviez pas invité au nom de la Princesse’. Dat men hen thans in Holland vijandig bejegende, deerde hem niet: ‘Je ne crains nullement les ennemis, mais je crains les amis qui ne sont pas frères et qui n'ont point experimenté ce qui fait cette étroite liaison et cette charité insurmontable et cette tendresse incomparable entre 15 les membres d'une église.’ Voelde Zinzendorf zich in de steek gelaten, ook Ds. Van Alphen was een illusie armer. Persoonlijke ontgoocheling spreekt uit een brief van 14 januari 1749 aan prinses Marie-Louise over het verval der Nederlandse kerk: ‘Hier komt bij dat hetgeen daar men in den beginne nog wat hoop op gehad hadde, soo seer ontvalt, ik ooge nu op de Hernnhutsche Sociëteit. Ik hebbe er thans gantsch geene ommegang meede dog 't geen ik er nu en dan van hoore, smaakt mij niet 16 alleen niet, maar is mij verwerpelijk.’ Intussen openbaart zich in Ds. Van Alphen's tijdelijke gelieerdheid aan de hernhutters toch een kerkbesef en een missioneringsdrang die zijn neef later in versterkte mate zullen kenmerken. Een notitie in het Dagboek van E.C.W. naar aanleiding van de zendingsaktiviteit der broedergemeente laat geen twijfel bestaan aan de sympathie van Hieronymus: ‘Ik heb menigmaal het voorbeeldige in het gedrag der Hernhutters, met stille 17 bewondering, aanschouwd - en dikwijls gezegt - Ach was Nederland hun gelijk!’ Beiden, Hieronymus II en Hieronymus III, hadden een sterk verlangen naar een zuivere kerk, maar zodra die roep om zuivering ergens heterodoxe vormen dreigde aan te nemen, bewaarden zij een veilige afstand. Sporen van geestelijke affiniteit bemerkten we ook in Ds. Hieronymus' Honderd 18 Geestelyke Liederen (Leeuwarden 1744), al toont de maker zich hier meer predikant dan dichter. Zijn kunstloze gerijmel vol stoplappen en gewrongen zinswendingen, meer redenerend dan zingend, mist elke waarde als literair model. Maar ook zonder artistiek raffinement preludeert het bundeltje op de stichtelijke poëzie van de dichter Hieronymus van Alphen. Geen wonder dat laatstgenoemde, naar Nepveu weet te melden, ‘met de teederste genegenheid’ aan juist deze oom gehecht
15 16 17 18
Archiv Herrnhut; geciteerd door Smits. Archiv Herrnhut; geciteerd door Smits. Mengelingen, p. 244. Ik ken enkel de 2e dr., Amsterdam 1748.
P.J. Buijnsters, Hieronymus van Alphen (1746-1803)
6 19
was. Als geestelijk leidsman van de jonge Hieronymus komt de Amsterdamse dominee-dichter het eerst in aanmerking. Heel wat moeilijker valt het ons een beeld te krijgen van Mr. Johan van Alphen. Niet alleen moeten we het stellen met weinige gegevens van uitwendige aard; de interpretatie van die feiten roept onmiddellijk nieuwe problemen op. Als kind van vijf verhuisde Johan van Amsterdam naar Utrecht, toen zijn vader daar tot hoogleraar werd benoemd. Hij studeerde er rechten maar liet zich pas, naar gewoonte, vlak voor het examen in 1733 officieel inschrijven, tijdens het rectoraat 20 van Hieronymus Simons van Alphen. Op 30 juni 1733 legde hij de eed af als 21 advocaat voor het Utrechtse Hof. Sinds dat jaar verschijnt zijn naam regelmatig onder de ‘practiseerende advocaten’ in de Utrechtse Naamwijzer (de z.g. Heerenboekjes), voor het laatst in 1746. Op dat tijdstip echter woonde Johan al niet meer in het Sticht. Want op 19 oktober 1745 was hij in de Kloosterkerk te 's-Gravenhage getrouwd met zijn volle nicht Wilhelmina Lucia van Alphen, oudste dochter van de commies ter secretarie van Holland Mr. Daniel en diens vrouw Maria Machteld Selhoff. Bruid en bruidegom scheelden slechts weinig in leeftijd: Johan was 35 jaar, Wilhelmina drie jaar jonger. Een akte van huwelijkse voorwaarden 22 legde een solide financiële grondslag voor dit echtverbond. Eenmaal getrouwd vestigde Mr. Johan zich om moeilijk achterhaalbare redenen 23 in Gouda, van welke stad hij 29 december 1744 het poortrecht had ontvangen. Wij weten niet welk beroep hij in Gouda uitoefende, zelfs niet óf hij wel een ambt waarnam. Was hem misschien een positie in het vooruitzicht gesteld? Als regent van het H. Geest-weeshuis en kerkmeester behoorde hij in elk geval tot de geziene 24 burgers. Eind
19 20 21
22
23 24
Nepveu, p. XXVII. Album stud. Utr., kol. 133. RA Utrecht, gerechtelijk archief, inv. nr. 274. Op 23 april 1733 werd Jan van Alphen in de Lijst van Nieuwe Burgers der Stad Utrecht ingeschreven. Hij woonde eerst ‘bij den Drift’, naderhand ‘bij den Maartensdam’. Op 23 oktober 1745 vindt men in het Gereformeerde aanteken,- tevens huwelijksregister der stad Utrecht de inschrijving van zijn huwelijk met de notitie dat attestatie gegeven wordt naar Den Haag (br. GA Utrecht 2-5-1967). Gepasseerd voor notaris Jacob van Ting te 's-Gravenhage op 30 september 1745 (GA Den Haag inv. nr. 1955, akte nr. 15) in het bijzijn van Wilhelmina's ouders. De bruidegom heet hier ‘advocaat voor den Hove van Utrecht, woonende tot Utrecht’. Poorterboek GA Gouda, inv. nr. 508. Cf. Officiantenboek GA Gouda, inv. nr. 448-449.
P.J. Buijnsters, Hieronymus van Alphen (1746-1803)
7 1748 treedt hij even uit de schaduw, toen Willem IV hem bij het verzetten van de 25 wet in Gouda tot vroedschapsraad aanstelde. Op 2 november werd hij als zodanig 26 beëdigd; 1 januari 1750 werd hij schepen. Enkele weken later, op 17 januari, stierf 27 Mr. Johan van Alphen in zijn huis aan de Turfmarkt. Uit het huwelijk van Johan en Wilhelmina van Alphen werden drie kinderen te Gouda geboren. Achtereenvolgens: Hieronymus, zo genoemd naar zijn toen reeds overleden 28 Utrechtse grootvader (8 augustus 1746), Daniel (21 juni 1748) en Mattheus Cornelius (23 september 1749). Hun jongste zoontje leefde slechts enkele weken; het overleed nog vóór de vader op 25 oktober 1749. Hieronymus werd 12 augustus 1746 in de Goudse St. Janskerk gedoopt, waarbij als getuigen optraden ‘Hieronymus van Alphen, Bedienaar des H: Evangeliums te 29 Amsteldam, en Catharina Geertruijd van Alphen’. Deze laatste was een ongetrouwde dochter van grootpapa Hieronymus Simons van Alphen uit diens eerste 30 huwelijk. Ze woonde te Utrecht op de Runnebaan. Uit de afwezigheid van familie van moederskant onder de peten trekke men geen overhaaste conclusies: bij de doop van Daniel tekenden de ouders van Wilhelmina het register. Behalve
25
26
27
28
29 30
Zie Net en naauwkeurig verhaal, van het geen binnen Gouda geschied is, van den 14 October, tot den 2 November dezes Jaars MDCCXLVIII, Gouda 1748 (Knuttel 18127); verhaalt de opwinding onder de burgerij bij het gerucht dat er in Gouda militie in garnizoen zou worden gelegerd. De burgers formuleren bij deze gelegenheid tevens een reeks andere grieven die zij aan de stadhouder voorleggen. Deze benoemt op 31 oktober 1748 een nieuwe stadsregering van 28 man, allen gegoede burgers. Volgens de vroedschapsnotulen GA Gouda, inv. nr. 65. Het is een van de zeer weinige keren dat zijn naam in deze notulen voorkomt. Bij de vergaderingen van 6 en 12 januari was hij afwezig. Aan zijn overlijden wordt in het raadsverslag verder geen aandacht geschonken. De Gaarder Begraven 1743-1766 (inv. nr. G. 8) vermeldt onder 21 januari 1750: ‘De Heer Mr. Jan van Alphen in Sijn Leeven Raad en Regeerend Scheepen, alhier op de Turfmart. ƒ 30’. Het geboortehuis is niet bekend. Vermoedelijk stond het tussen de Gouwe en de Lange Dwarsstraat, de rest van de Turfmarkt had toen andere namen. Het huis was een huurwoning (vriendelijke mededeling Mr. J.E.J. Geselschap, archivaris van Gouda, in br. van 26 april 1967). Het artikel van de vorige archivaris Dr. J. Taal in de Goudsche Courant van 18 dec. 1946 over de Van Alphens in Gouda verschaft geen nadere gegevens. Doopboek GA Gouda, inv. nr. 9; ald. ook de inschrijving op 26 juni 1748 van Daniel en op 26 sept. 1749 van Mattheus Cornelis. Zij kocht dit huis op 16 aug. 1742 van Isaac Berbericha van Dyck, een arts (register van transporten, GA Utrecht). Het huis had een uitgang op de oud-Munster Trans en werd op 3 april 1771 door Hieronymus van Alphen weer verkocht.
P.J. Buijnsters, Hieronymus van Alphen (1746-1803)
8 deze grootvader en -moeder bezat Hieronymus in Den Haag nog twee tantes: Maria Geertruida en Cornelia plus evenzoveel ooms: Mr. Jan Daniel, klerk ter finantie van Holland, en Willem Bernardus of Barend, colonel van de infanterie der Republiek. De familie in Utrecht van vaderszijde bestond buiten de reeds genoemde tante Catharina Geertruijd uit tante Anna Cornelia. Zij was doopgetuige voor het jongste kind van Mr. Johan, haar broer, samen met de Goudse predikant Mattheus Wilhelmus Adam de Rhoer, in wie we een goede huisvriend der Van Alphens zien mogen. Aan familie dus geen gebrek. Volgens Nepveu kwam Hieronymus van jongsaf graag op 31 bezoek bij zijn oom Barend en diens vrouw Petronella Montauban. Zulke kontakten liggen zozeer voor de hand, dat men in hun realiteit gelooft, ook wanneer het bewijs ervoor niet geleverd kan worden. Toch blijft het opvallend dat we in de correspondentie van de dichter herhaaldelijk horen over aangetrouwde families Van Goens, Bachiene, De Jonckheere en Van Visvliet maar zelden of nooit over de eigen Van Alphens. Hieronymus verloor, toen hij goed drieëneenhalf jaar oud was een vader die hij, eenmaal zelf volwassen, zich nauwelijks meer herinnerd kan hebben. Des te sterker kon de moeder haar stempel op hem drukken, getuige een passage in het Dagboek van E.C.W. waar Van Alphen bij hoge uitzondering zijn kinderjaren memoreert: ‘In mijne kindsheid was ik (sedert mijn derde jaar geheugt mij) het voorwerp van de zorg en liefkozing mijner ouders en naastbestaanden; en ik genoot, door de ruime bedeeling der Voorzienigheid, gevoegd bij gezondheid en beveiliging, veele aangenaamheden dezes levens; zo dat ik mij zelf niet herinneren kan, voor mijn zevende jaar eenig aanhoudend verdriet gehad te hebben. Vroeg vaderloos, bleef ik aan de zorg van eene tedere moeder, gedurende mijne kindsheid, aanbevolen; en die zorg was mij, door den zegen van den Almagtigen, genoeg. Dikwijls herinner ik mij die brave die waardige vrouw. Ik beminde haar teder en hartelijk. Zij vreesde God in stilheid, in nedrigheid, had weinig op met zig zelf, had kleine gedagten van hare verdiensten, maar kleefde den Heere aan, tot dat zij, in mijnen arm, hare ziel overgaf in de handen van haren Verlosser - uit welke ik haar niet terug wensche. 32 -’ Wilhelmina Lucia treedt ons uit deze weinige regels tegemoet als een stille in den lande. Geen dominerende persoonlijkheid zijnde maakte zij
31 32
Nepveu, p.L. Hartelijke deelneming in zijn ziekte blijkt uit de onder n. 47 genoemde brief van 30 oktober 1781. Mengelingen, p. 163.
P.J. Buijnsters, Hieronymus van Alphen (1746-1803)
9 door haar vrome ingetogenheid ongewild toch indruk op wie haar van nabij leerde kennen. Zij bracht de jonge Hieronymus de eerste beginselen van de godsdienst bij, zoals deze vol dankbaarheid gedenkt: ‘Hoe dikwijls heeft ze mij Uw [Jezus'] kindermin, In 't bijbelblad, of op een prent, vertoond; 33 En 't rijpend brein met schat op schat verrijkt’
De band tussen moeder en oudste zoon zal allicht nog versterkt zijn door de dood 34 van de jonge Daniel, overleden op vijfjarige leeftijd de 24e september 1752, welk sterfgeval, naar Nepveu onderstelt, het ‘aanhoudend verdriet’ veroorzaakt heeft waarvan sprake was in het juist geciteerde dagboekfragment. Wilhelmina Lucia van Alphen is na de dood van haar man niet lang meer in Gouda blijven wonen. Reeds op 1 oktober 1750 liet zij zich met een door Ds. De Rhoer 35 verstrekte attestatie als poorteres te Utrecht inschrijven. Mogelijk nam zij met haar twee kinderen haar intrek ten huize van haar schoonzuster Catharina Geertruijd aan de Runnebaan. Over de motieven van dit snelle vertrek der Van Alphens uit Gouda tasten wij al evenzeer in het duister als over hun komst in die stad. Ze hadden er te kort gewoond om goed te aarden. Misschien wilde Wilhelmina uit Gouda weg omdat het klimaat daar zowel 's winters als 's zomers alles te wensen overliet. De drassige gronden maakten de woningen vochtig en vormden een voortdurende bron voor allerlei kwalen. Gouda was niet voor niets berucht om zijn ‘groot aantal 36 doodgeborene of als levenloos aangegevene kinderen’. Daar kwam bij dat de stad in economisch opzicht gedurende de tweede helft der 18e eeuw een ernstige malaise 37 doormaakte. De eens zo bloeiende pijpindustrie raakte geheel in verval. Er heerste een bittere armoede waarvan het relaas een mens de keel toeknijpt en waarvan de sporen vandaag de dag nog in het stads-
33 34
35 36 37
Zelfde werk, p. 164. Te Utrecht en niet te Gouda zoals in Ned. Patr. 12 (1921/22), p. 338 staat vermeld. Zie Begraafregister, GA Utrecht, inv. nr. C I a 15: ‘1752, 24 sept. Buurkerk. Het kindt van de Heer Jan van Alphen, in leven Raad in de vroedschap der stad Gouda. laat na sijn moeder. gesonken den armen ƒ 6- 6-:’ Lidmatenregister der Nederlands Hervormde Gemeente te Utrecht (Bureau Ned. Herv. Gem., inv. nr. 48, fol. 203). De attestatie is gedagtekend 13 sept. 1750. W.F. Büchner, Bijdragen tot de geneeskundige topographie en statistiek van Gouda, Gouda 1842, p. VI. D.A. Goedewagen, De geschiedenis van de pijpmakerij te Gouda, in Goudsche pijpen, 1942, p. 11.
P.J. Buijnsters, Hieronymus van Alphen (1746-1803)
10 beeld duidelijk zijn terug te vinden. Voor een weduwe met kleine kinderen, zonder familie in de directe nabijheid, kon zo'n woonplaats niet aantrekkelijk zijn. In Utrecht lagen de zaken anders. Daar waren de Van Alphens ingeburgerd. Het ontbrak er niet aan verwanten of vrienden die in geval van nood tot hulp bereid zouden zijn. Bovendien bood die stad ook betere onderwijsmogelijkheden. We mogen aannemen dat Hieronymus te Utrecht zijn eerste onderricht ontvangen heeft op de Nederduytse en Franse school in aansluiting aan het godsdienstig huisonderwijs. De Franse school vormde zoveel als een brugklas ter voorbereiding op de Latijnse school. 20 Augustus 1756 werd Hieronymus, tien jaar oud, ingeschreven als leerling van de befaamde Hieronymus-school aan de Kromme 38 Nieuwe Gracht. Hij doorliep de vijf klassen van die latijnse school nagenoeg gelijktijdig met zijn latere zwager R.M. van Goens, waarbij hij achtereenvolgens les kreeg van H. van Schalckwijk, Abraham de Bucqoi, Leonard de Coningh, conrector Martinus de Coningh en rector Johannes Henricus Reitz. Geen van hen genoot een 39 bijzondere faam met uitzondering misschien van Martinus de Coningh. Hij is ook de enige met wie Van Alphen na het verlaten van de school in vriendschappelijke 40 betrekking bleef staan. De Coningh behoorde tot de kennissenkring van Meinard Tydeman en Laurens van Santen, twee namen die in het leven van Van Alphen een belangrijke plaats innemen. Wat de school niet gaf zal aangevuld zijn door huisonderwijs: catechisatie, muziek- en tekenles. De dichter van De Starrenhemel en andere cantaten was een zeer muziekgevoelig man, al blijkt nergens expliciet dat hij zelf een instrument bespeelde. Wèl bevindt zich in het archief Hubrecht-Van Alphen een gesigneerde pentekening uit 1761 die duidelijk van oefening in dit vak 41 getuigt. Voor het overige ontbreekt weer elk aanknopingspunt tussen Hieronymus' leerjaren op de latijnse school en de onmiddellijk hierop aansluitende universitaire periode. We betreuren vooral die onvolledigheid in onze kennis waar het gaat
38
39
40 41
Matricula continens nomina discipulorum Scholae Hieronymianae (GA Utrecht, inv. Hieronymusschool nr. 29): ‘Augusti 20. Hieronymus van Alphen, Trajectin. an X’. Er werden dat jaar 20 leerlingen ingeschreven; Van Goens op 20 januari 1757. Zie ook A. Ekker, De Hieronymusschool te Utrecht, 2 dln., Utrecht 1863-1864. Geb. te Dordrecht in 1710; studeerde in Leiden blijkens Alb. Acad. Lugd. Bat., 12 sept. 1730; van 1748-1785 conrector te Utrecht. Zijn collega Abraham de Bucqoi kreeg later zitting in de Utrechtse vroedschap. Zie br. 9. Pentekening, voorstellend een paard met twee honden; 13 × 19 cm.; gesign.: h: v: Alphen fecit 1761 (archief Hubrecht-Van Alphen).
P.J. Buijnsters, Hieronymus van Alphen (1746-1803)
11 om Van Alphen's geestelijke ontwikkeling. H.J. Koenen verhaalt dat hij reeds vroeg het voornemen had opgevat om, in navolging van zijn peetoom, theologie te gaan 42 studeren. Nog voor er van uitvoering van deze plannen sprake had kunnen zijn, 43 stierf de geliefde leidsman op 22 april 1758 te Gouda. Dit moet ook voor Wilhelmina Lucia een zware slag zijn geweest. Zij vond echter voor zichzelf en voor haar zoon een nieuwe steun en toeverlaat in Mr. Thomas Adriaan Boddens met wie zij op 11 44 maart 1760 in de Domkerk te Utrecht in het huwelijk trad. Het was voor beiden hun tweede echt. Boddens' eerste vrouw Jacoba Lakeman overleed in 1753. 45 Sindsdien woonde hij alleen in zijn huis aan de Runnebaan, dicht bij de woning van Catharina Geertruid van Alphen. Thomas Boddens was evenals Wilhelmina van Alphen van buiten Utrecht afkomstig: hij werd geboren te Leiden in mei 1721 als zoon van een daar gevestigde Waalse predikant, Jean Boddens. Sedert 1744
42 43
Koenen, p. 8. Volgens GA Amsterdam, br. van 16 juni 1960, woonde ds. Hieronymus van Alphen van 1734-1740 op de Keizersgracht tussen de Leidse straat en de Spiegelstraat; van 1741-1745 op de Prinsengracht naast het Doopsgezinde weeshuis (thans nr. 1019); van 1746-1751 op de Keizersgracht tussen de Westermarkt en de Reestraat; van 1752-1757 op de Reguliersgracht tussen Heren- en Keizersgracht. Misschien is hij toen naar Gouda verhuisd waar hij stierf in een huis aan de Oosthaven (Gaarder Begraven GA Gouda, inv. nr. G. 8: ‘Hieronymus van Alphen gewesene predicant tot Amsterdam, 0 Have vervoert nae Amsterdam’); hij werd gegraven in Amsterdam in de Oude Kerk op 29 april 1758. Ds. Van Alphen was niet onbemiddeld: volgens het belastingkohier van 1742 had hij in dat jaar een inkomen van ƒ 2500, een huis van ƒ 450 huurwaarde en drie dienstboden.
44
Gereformeerd huwelijksregister, GA Utrecht, inv. nr. 454 : ‘Thomas Adriaan Boddens en Wilhelmina Lucia van Alphen/ Gebode in de france kerke acte gesien/ Den 11 Maart in de doms kerke getroud door G:M: Elsnerus’. Het Register van Huwelijks-voltrekking der Waalsch Gereformeerde Gemeente (GA Utrecht, inv. nr. 455a) vermeldt bij Le 2. Mars 1760 enkel: ‘Il y a promesse de mariage entre Thomas Adriaan Boddens & Wilhelmina Lucia van Alphen’. Volgens Van de Graft, p. 74, woonde Boddens op de Runnebaan. Haar bron is mij niet bekend, maar het zou dan een huurhuis moeten zijn geweest, want uit de transport-registers blijkt niets van een aan- of verkoop door Boddens. Pas op 19 april 1771 kocht hij uit de boedel van Alpheda Louisa van Luchtenburg en Pieter Storm van 's Gravesande een huis met tuin aan de N.Z. van het Janskerkhof (GA Utrecht, transporten Nieuwe Eigenaars 92d-b-). Op 14 augustus 1789 kocht hij van Cornelis van Hees, medicinae doctor, een perceel, bestaande uit stalling en koetshuis, gelegen aan de oostzijde van de Keijzerstraat of de Vuijle. Maar blijkens het Manuaal 100e penning uit 1793 woont hij in dat jaar nog op het St. Janskerkhof, wijk H (Bloedkuil). Hij is dan oud-burgemeester en heeft drie meiden in dienst.
45
o
P.J. Buijnsters, Hieronymus van Alphen (1746-1803)
12 46
trad hij op als advocaat voor den Hove van Utrecht, daarmee waarschijnlijk wel de weg banend voor Hieronymus straks. Qua afkomst en maatschappelijk aanzien deed hij zeker niet onder voor de Van Alphens. In 1762 kreeg hij zitting in de Utrechtse vroedschap; in 1765 werd hij schepen; in 1788 en 1789 (na het herstel van het stadhouderlijk bewind) zelfs burgemeester, hetgeen onmiddellijk al laat zien dat Boddens tot de Oranje-gezinde regenten behoorde. De verhouding tussen Hieronymus van Alphen en zijn stiefvader kenmerkte zich door een wederzijdse diepe genegenheid. Aan het feit dat Van Alphen in 1767 zijn verhandeling over de scheiding van tafel en bed aan Mr. Boddens opdroeg, zal men wellicht weinig gewicht willen toekennen, gezien het conventioneel karakter van zulke academische dedicaties. Maar elke twijfel wordt weggenomen bij lezing van een brief, gedateerd 30 oktober 1781, aan Boddens door zijn ‘onderdanigen dienaar en getrouwe zoon’, waarin Van Alphen de geadresseerde toespreekt als een oudere 47 vriend met dezelfde gezindheid. Over het wufte Haagse hofleven oordelen zij allebei afkeurend, beiden zoeken alle heil voor het benarde vaderland in ‘die genezing die in Christus is’. Boddens is stellig een vroom, rechtzinnig christen geweest. Anders ware die levenslange goede verstandhouding met zijn stiefzoon ook niet denkbaar geweest. Met dit al verloor hij de tijdelijke belangen van zijn familie niet uit het oog. Evenmin als Hieronymus zelf, voeg ik er meteen aan toe. Wie hierin thans een lichte discrepantie meent te zien, houdt geen rekening met het calvinistische beginsel ‘in de wereld maar niet van de wereld’ waardoor het geestelijke met het wereldlijke belang verzoend werd. In dit licht beschouwe men de mededeling van Koenen volgens welke de ‘aanzienlijke betrekkingen in de Maatschappij’ van Mr. Boddens ‘aanleiding gaf, dat 48 Van Alphen tot de studie der Rechtsgeleerdheid werd bestemd’. Wie predikant werd kon in het gunstigste geval hopen op een professoraat; als jurist van goeden huize lag de weg naar de magistratuur open. De keuze was, welbeschouwd, voor een verstandig man niet moeilijk.
46 47 48
‘Den 29 Februari 1744 heeft Mr: Thomas Adrianus Boddens in het collegie van den Raede als Advocaet eed gedaen’ (RA Utrecht, gerechtelijk archief, inv. nr. 274). Br. 78. Koenen, p. 8.
P.J. Buijnsters, Hieronymus van Alphen (1746-1803)
13
Hoofdstuk II Studentenjaren (1762-1768) II. 1. Student te Utrecht 1
Hoewel Hieronymus zich zoals gebruikelijk pas in april 1766, kort voor zijn kandidaatsexamen, aan de Utrechtse akademie liet inschrijven, kon hij zich toch sinds augustus 1762 student in de rechten noemen. De hele universiteit telde een tweehonderd studenten waaronder ongeveer negentig juristen. Het aantal professoren bedroeg in 1762 zestien, verdeeld over de theologische, juridische, medische en filosofische faculteit. Laatstgenoemde omvatte alle natuurwetenschappen, de wijsbegeerte en de talen. Men zou de vorming die deze faculteit beoogde als een studium generale kunnen kwalificeren. Omdat Van Alphen voorlopig bij zijn ouders thuis bleef wonen, betekende de overgang van latijnse school naar universiteit voor hem een minder ingrijpende verandering in leefgewoonten en kennissenkring dan voor een van buiten Utrecht afkomstige student. Het akademieleven verliep hier bovendien erg rustig vergeleken met bijv. Leiden. Van Alphen ontmoette in de collegebanken allerlei jongelieden die hij reeds op de Hieronymus-school had leren kennen: Ysbrand van Hamelsveld, Johan Frederik Gobius, Everhard Craayevanger, Nicolaas Tersmitten, Rudolp Hendrik Nahuijs en Rijklof Michael van Goens. Onder de
1
Inschrijvingsregister, RA Utrecht, inv. nr. 46, waar overigens alleen het jaar 1766 wordt genoemd. Blijkens br. 7 vond het kandidaatsexamen in april 1766 plaats. Zie voor het navolgende over de Utrechtse universiteit J.A. Cramer, De theologische faculteit te Utrecht in de 18de en het begin der 19de eeuw, Utrecht z.j. (1936); G.W. Kernkamp, De Utrechtsche academie 1636-1815, Utrecht 1936, 2 dln.; Ferd. Sassen, Geschiedenis van de wijsbegeerte in Nederland tot het einde der negentiende eeuw, Amsterdam-Brussel 1959; G. ten Doesschate, De Utrechtse universiteit en de geneeskunde 1636-1900, Nieuwkoop 1963. Voor de namen der studenten het gedrukte Album stud. Utr. en (Marten Schagen), Gedagtenis van Utrechts akademie Vreugde, Utrecht 1766, waar van elke student wordt opgegeven sedert hoelang hij in Utrecht studeert.
P.J. Buijnsters, Hieronymus van Alphen (1746-1803)
14 buitenlanders zal zeker de student James Boswell, die in de jaren 1763-64 hier 2 college liep, zijn aandacht getrokken hebben. De universiteit was een wereldje apart waarin iedereen nagenoeg iedereen kende. Tussen de studenten onderling maar ook tussen docent en student groeiden dikwijls banden van vriendschap die veel hechter waren dan het gewone samenhorigheidsgevoel. De colleges werden voor een belangrijk deel door de hoogleraren thuis als privata of privatissima gegeven, alles uiteraard in het latijn. 3 Het letterlijk dicteren van de collegestof vond algemene toepassing. Terwijl de materiële faciliteiten voor ons gevoel veel te wensen overlieten, kreeg de persoonlijke vorming bij zulk onderwijs ruime kans. We zien Van Alphen dan ook spoedig in nauwe betrekking komen tot enkele hoogleraren die hem als leerling en jongere vriend tegelijk beschouwden. Het eerst had hij te maken met de professoren uit de juridische faculteit: Petrus Wesseling (die tevens tot de filosofische faculteit behoorde), Frederickus Godefridus Houck, Christianus Henricus Trotz, Johan Gerhard Christiaan Rücker en Meinard Tydeman. Van dezen was Wesseling ongetwijfeld de geleerdste, veelzijdigste, beroemdste. Hij gold met de theoloog Bonnet als de voornaamste trekpleister van de Utrechtse hogeschool. Wesseling doceerde grieks, exegese van het Nieuwe Testament, geschiedenis en natuurrecht. Aan hem dankt Van Alphen mede zijn filologische scholing, speciaal in het grieks. Maar Wesseling overleed reeds op 9 november 1764. Zijn uitgebreide leeropdracht werd pas in juli 1766 verdeeld onder de Utrechtse predikant Carolus Segaar (grieks), Rijklof Michael van Goens (historiën, antiquiteiten, eloquentie en griekse taal) en Meinard Tydeman (natuur- en volkenrecht). De laatste twee waren leerlingen van Wesseling, zodat diens invloed ook toen nog op Hieronymus doorwerkte. Houck, gelijk de meeste hoogleraren in Utrecht van duitse origine, onderwees tot zijn dood in juli 1767 het ius civile. Trotz' leeropdracht omvatte het privaat- en publiekrecht. Hij verrichte pionierswerk op het
2
3
Zie Frederick A. Pottle, Boswell in Holland 1763-1764, Melbourne-London 1952. Boswell arriveerde september 1763 in Utrecht. Aanvankelijk vond hij het een vreselijke stad: ‘At every hour the bells of the great tower (de Domtoren. P.B.) played a dreary psalm tune. A deep melancholy seized upon me. I groaned with the idea of living all winter in so shocking a place’ (a.w., p. 6). Maar al gauw ontdekte hij dat men er goed kon studeren. Over Van Goens noteerde hij 23 mei 1764: ‘pretty boy, lively though very learned. See him often’ (a.w., p. 247). Zie A.J.M. Kunst, Opmerkingen over het juridisch onderwijs tussen de tweede en de twintigste eeuw, Zwolle 1969, p. 22-23.
P.J. Buijnsters, Hieronymus van Alphen (1746-1803)
15 gebied van het nederlandse staatsrecht waarvan hij de grondwetten in hun historische samenhang bestudeerde. Van Alphen volgde bij hem een college over het Ius 4 publicum Foederati Belgii. Rücker was in vergelijking met Trotz meer jurist in engere zin zonder de historische belangstelling van zijn ambtsgenoot. Hij gaf het ius hodiernum. Maar Van Alphen's eigenlijke leermeester, ook op rechtsgeleerd terrein, was Meinard Tydeman, bij wie we daarom iets langer dienen stil te staan. 5 Tydeman behoort tot dat slag mensen die in hun eigen tijd op velerlei terrein een aktieve rol spelen maar wier invloed nooit uitdrukking vindt in geschriften van blijvende betekenis. Hij was reeds als student de ziel van menig genootschap. Telkens ontmoet men zijn naam. Niettemin kost het moeite om die verspreide gegevens te combineren tot een sluitend beeld. Zijn biografie moet dan ook nog geschreven worden. Een bijdrage hiertoe leverde hij zelf door zijn op hoge leeftijd 6 opgestelde memoires. Van Alphen kende Tydeman nog oppervlakkig uit diens studententijd, toen hij behalve een geziene figuur in het mede door hem opgerichte genootschap Dulces Ante Omnia Musae ook de bezielende activator was van een ander dispuut, waarschijnlijk het Taallievende genootschap Musae Noster Amor. In september 1763 had de pas afgestudeerde Tydeman Utrecht verlaten voor Leeuwarden, waar hij op aanbeveling van Wesseling tot rector van het gymnasium was benoemd. Voorjaar 1765 volgde zijn benoeming tot professor Historiarum, Eloquentiae et Linguae Graecae te Harderwijk. Het verblijf daar bleek slechts van korte duur. Want reeds in september 1766 aanvaardde hij het hoogleraarschap in de rechten te Utrecht. Hij betrok een huis samen met zijn jongste zuster Anna Geertruida die ook in Harderwijk bij hem had
4 5
6
Het diktaat bewaarde hij zijn leven lang (BA., p. 18). 2
Over hem: Geslachtlijst van de familie Tydeman, Tiel 1901; NNBW II (1912), 1464-66; H.J. Verkuyl, Meinard Tydeman & Willem Bilderdijk, een vriendschap in brieven (doctorale scriptie G.U. Amsterdam 1967); verspreide gegevens in Tydeman-archief te Amersfoort en in de collectie van Mevr. J.M. Tydeman, eveneens te Amersfoort. De bibliotheek van de Maatschappij der Nederl. Letterk. te Leiden bezit onder sign. 891-36 een autobiografie in handschrift van M. Tydeman, naderhand uitgebreid door zijn zoon H.W. Tydeman. Laatstgenoemde vertelt op p. 36 dat zijn vader in 1794 uit vrees voor de Fransen ‘alle zijne particuliere correspondentiën’ verbrandde. Een kopie van deze autobiografie berust in het Tydeman-archief. De levensschets is gedateerd: ‘Na-rust, bij Loosduinen, d. 22 sept. 1815 (ten huize van Mevr. Wed. Mr. P.L.v.d. Kasteele)’. Een ander hs. aldaar draagt als titel: Fragmenten van herinneringen en opmerkingen (door Meinard Tydeman, 62 pp.).
P.J. Buijnsters, Hieronymus van Alphen (1746-1803)
16 gewoond. Zij bleef dit doen na Meinards huwelijk op 23 mei 1767 met Barbara Maria Rossijn. Tydeman hield zijn inaugurale rede op 22 september 1766 De finibus jurisprudentiae naturalis regundis. Zijn publieke colleges handelden over het ius publicum imperii romano-germanici; de privata over De officio hominis et civis van Samuel Pufendorf, een van de grondleggers van het toen sterk in de belangstelling staande natuurrecht. Het ius naturae was net als de tolerantie-gedachte op theologisch terrein een uitingsvorm van de Verlichting. Doordat het zich bij Pufendorf, Thomasius en Christiaan Wolff steeds nadrukkelijker baseerde op de menselijke rede als autonome kenbron, riep het vanzelf de argwaan op van alle strengorthodoxe theologen. Volgens Luther en Calvijn is de natuur substantialiter bedorven. Ze kan 7 dus niet meer de grondslag vormen van enig recht. Toch onderwezen zowel de rechtzinnige Wesseling als de niet minder vrome Tydeman in Utrecht het natuurrecht. Maar zij behoorden geen van beiden tot de extreme exponenten van deze richting. Terugdenkend aan het begin van zijn professoraat in Utrecht schreef Tydeman later: ‘Ik had het geluk tot mijne eerste leerlingen te hebben Hieronijmus van Alphen, 8 Pieter Leonard van de Kasteele, Both Hendriksen, Johannes Kneppelhout.’ Over Hieronymus' eerste drie jaren aan de universiteit zijn we maar slecht geïnformeerd. Hij was niet het type student dat zich achter zijn studieboeken verschanst. Toen de meerderjarig geworden stadhouder Willem V van 8 tot 12 juli 1766 een officieel bezoek bracht aan de Utrechtse akademie, kreeg Hieronymus de eervolle functie van ‘algemeen Medehelper’ der commissie van ontvangst 9 toegewezen. Het kan echter moeilijk anders of hij moet, gezien zijn spoedig aan de dag tredende belezenheid op literair en theologisch gebied, ook een ijverig bezoeker zijn geweest van de colleges in die faculteiten. Wat had Utrecht hem hier te bieden? Daar waren naast Wesseling allereerst de literatoren Johannes Fredericus Reitz (de Oude), hoogleraar in de geschiedenis en welsprekendheid, de oriëntalist Sebald Rau en de beroemd-beruchte Christoph Saxe, een specialist op het gebied van de Romeinse Oudheden. Van Alphen raadpleegde hem in deze kwaliteit ook na zijn afstuderen
7
8 9
Zie W.J.A.J. Duynstee, Geschiedenis van het natuurrecht en de wijsbegeerte van het recht in Nederland, Amsterdam 1940, p. 28; J. Lindeboom, Frederik Adolf van der Marck, een achttiende-eeuwsch leeraar van het natuurrecht, 's-Gravenhage 1947. Autobiografie, p. 9 (Tydeman-archief Amersfoort). (Marten Schagen), Gedagtenis van Utrechts akademie Vreugde ..., Utrecht 1766, p. 171.
P.J. Buijnsters, Hieronymus van Alphen (1746-1803)
t.o. 16
Afb. 3: Prof. ds. Hieronymus Simons van Alphen (1665-1742) door J.G. Collasius. Senaatskamer Rijksuniversiteit Utrecht. Zie iconografie, nr. 10.
P.J. Buijnsters, Hieronymus van Alphen (1746-1803)
t.o. 17
Afb. 4: Turfmarkt te Gouda in 1910. Foto: GA Gouda.
P.J. Buijnsters, Hieronymus van Alphen (1746-1803)
17 10
nog. Hij hechtte dus waarde aan Saxe's oordeel en stond met hem op goede voet. In zijn dissertatie over Javolenus Priscus brengt hij alleen aan Saxe dank voor geboden hulp. Er is echter geen sprake van dat Saxe hem, of wie ook, gestimuleerd zal hebben tot literatuurbeoefening. Hij was een erudiet polyhistor, niet meer, niet minder. Reitz staat al evenmin als nieuwlichter op letterkundig gebied bekend. Publiceren deed hij zelden. Zijn lessen in de retorica zullen een wat veredelde variant zijn geweest van zijn vroegere onderricht in de latijnse poëzie aan de Hieronymus-school. Het verrast even dat Van Alphen met zijn theologische en literaire belangstelling kennelijk geen school is gegaan bij Rau. De Oosterse letterkunde, meer nog dan de Oosterse filologie, genoot immers bij het opgroeiend geslacht een grote populariteit. Rau onderwees ook de Oosterse, met name de Joodse, Antiquiteiten. Aan zijn deskundigheid bestond geen twijfel, maar zijn wijze van college geven was weinig geschikt om een brede kring van belangstellenden te trekken: ‘Herr Rau 11 erschien auf der Catheder im Schlafrock und dictirte blosz und dabey sehr langsam’. Een buitenbeentje binnen de filosofische faculteit was de wiskundige J.F. Hennert, aanvankelijk overtuigd pleitbezorger van Wolff, naderhand overhellend naar het spinozisme, maar altijd scepticus die zijn verlichte ideeën over de godsdienst graag aan anderen kwijt wilde. Van de theologische faculteit was het drietal Albertus Voget, Gisbertus Matthias Elsnerus en Franciscus Burman (III) quantité négligeable. Voor hen behoefde geen student naar Utrecht te komen. Het beste wat men van deze professoren zeggen kan is dat zij, gematigd rechtzinnig, tenminste de kerkvrede niet in gevaar brachten. 12 De veel jongere, in 1723 geboren Gisbertus Bonnet stak in elk opzicht boven hen uit. Hij was, toen Van Alphen arriveerde, pas goed een jaar in Utrecht hoogleraar. Door zijn huwelijk met een dochter van Wesseling nam hij als het ware ook diens geestelijke erfenis over. Geleerd, onverdacht rechtzinnig, vroom, beminnelijk in de omgang, slaagde hij er onmiddellijk in een grote schare toehoorders om zich te verzamelen, zodat zijn aanwezigheid voor curatoren in de meest letterlijke zin goud waard was. Als akademie-
10 11 12
In een brief van 2 aug. 1786 vroeg hij om inlichtingen i.v.m. zijn Verhandeling over de voortreffelijkheid der burgerlijke wetgeving van Mozes, boven die van Lycurgus en Solon. Bijdr. en Meded. Hist. Genootsch., dl. 33, p. 420. Zie over hem voorts J. Nat, De studie van de Oostersche talen in Nederland in de 18e en de 19e eeuw, Purmerend 1929, p. 114-118. Zie A. van den End, Gisbertus Bonnet. Bijdrage tot de kennis van de gereformeerde theologie in de achttiende eeuw, Wageningen 1957.
P.J. Buijnsters, Hieronymus van Alphen (1746-1803)
18 preker kon hij ook buiten de engere kring van het collegevertrek invloed uitoefenen. En hij deed dat vooral dank zij zijn ongemeen boeiende voordracht. Bonnet had niet voor niets geruime tijd les genomen bij de befaamde akteur Jan Punt. Het was er echter verre van dat hij de fraaie vorm zou laten prevaleren boven de inhoud van zijn betoog. Bonnet zocht van het begin af kontakt met zijn leerlingen. 's Winters nodigde hij de ouderejaars-theologen een avond in de week uit om zich te zijnen huize en onder zijn leiding te bekwamen in het voordragen van exegetische referaten, waarbij de 13 gastheer ‘ter betamelijke vervrolijking geene kosten spaarde’. Verder richtte hij een leesgezelschap op en zag men hem regelmatig in de bijeenkomsten van studentenverenigingen als Dulces Ante Omnia Musae. Daar kwam ook zijn vriend en collega Meinard Tydeman. Hoewel het hedendaagse onderzoek ook in Bonnet's eigen theologie een sterk-rationalistische inslag heeft aangewezen, als gevolg waarvan zijn invloed tot zijn eigen tijd beperkt bleef, gold hij toch levenslang onbetwist als de kampioen van de orthodoxie. In Van Alphen's studentenjaren verwierf Bonnet landelijke bekendheid door zijn op 10 april 1766 gehouden rectoraatsrede ‘Over de verdraagzaamheid inzake de godsdienst, inzoverre zij verkeerd en schadelijk is’. De latijnse tekst werd korte tijd later in het frans vertaald door de pas tot hoogleraar benoemde R.M. van 14 Goens, die toen op het stuk van tolerantie blijkbaar nog hetzelfde dacht als Bonnet. Maar er waren er die geheel anders wilden. Bonnet's oratie was een afwijzende reaktie op Voltaire's Traité sur la Tolérance, à l'occasion de la mort de Jean Calas van 1763. En zij riep zelf ook weer voor- en tegenstanders in het geweer. De Leidse hoogleraar Didericus van der Kemp en opnieuw Van Goens (zij het anoniem) namen het voor de ware rechtzinnigheid op. Vanuit Groningen opende een daar woonachtige Engelsman, Henry Goodricke, in 1767 via een latijnse brief het offensief tegen alles wat binnen de gereformeerde kerk de verdraagzaamheid in de weg stond. Als zodanig beschouwde hij vooral de Formulieren van enigheid. Elk geschrift in deze tolerantie-strijd riep weer nieuwe pamfletten te voorschijn. Dat duurde zo tot 1773. Wij weten niet hoe de student Hieronymus van Alphen dit alles beoordeelde. Stellig stond hij gedurende de eerste jaren van zijn verblijf aan de universiteit open voor het nieuwe. Op wijsgerig gebied kon hij
13 14
Van den End, p. 25. Zie J. Wille, p. 285; deze bericht breedvoerig over de tolerantiestrijd, a.w., p. 284 vv.; cf. ook Van den End, p. 20-22; 44-65.
P.J. Buijnsters, Hieronymus van Alphen (1746-1803)
19 15
zich goed verenigen met de rationalistische filosofie van Christiaan Wolff. Tegenover het moderne natuurrecht van Barbeyrac en Goodricke hield hij zich allerminst 16 afwerend. Het ontbrak hem op dit punt niet aan zelfverzekerdheid, getuige de wijze waarop hij na zijn kandidaatsexamen de tafel- en bedscheiding in een door hemzelf geschreven verhandeling De eo, quod justum est circa tori et mensae separationem aan het natuurrecht toetste. Op 2 juni 1767 verdedigde Hieronymus in het groot-auditorium van de Utrechtse hogeschool deze disputatio sub praeside Meinard Tydeman. Het leek, zo moest hij toegeven, ‘wel wat veel gewaagd iets te schrijven tegen het Jus Patrium maar wat is er aan gelegen, als de waarheid aan onze zijde 17 en eene kwaade gewoonte ex Jure canonico profluens onze tegenpartij is?’ Een disputatio sub praeside stond niet gelijk met een publieke promotie en gaf dan ook geen universitaire graad. Juist daarom toont Van Alphen's optreden hier dat hij zich als student wilde onderscheiden. De verhandeling zelf is een indrukwekkende demonstratie van belezenheid in de modernste geschriften op juridisch en wijsgerig terrein. Van Alphen citeert niet alleen latijnse, griekse en franse auteurs onder wie Montesquieu (L'Esprit des Lois en Lettres persanes) maar ook engelse als Locke (Essay on human Understanding) en Hutcheson (System of 18 Morality). Na een reeks prolegomena behandelt hij in vier hoofdstukken achtereenvolgens de gronden waarop de scheiding van tafel en bed wordt toegestaan, haar gevolgen, de natuurrechtelijke norm en de bevoegdheid van de rechter terzake. Mr. Thomas Adriaan Boddens, aan wie de verhandeling was opgedragen, kon met voldoening vaststellen dat de auteur zijn tijd niet verbeuzeld had. Gelukkig laat het boekje ook een andere zijde van zijn studentenbestaan kennen. Aan het eind vinden we een drietal lofdichten van resp. P.N. Arntzenius (een latijnse Elegia), J. Both Hendriksen en P.L. van de Kasteele. Dat waren kennelijk in juni 1767 Hieronymus' naaste vrienden. Van Goens hoort hier niet bij; die was inmiddels professor Goensius geworden! Twee oudere akademievrienden van Van Alphen,
15
16 17 18
‘De Wolfiaansche Philosophie, die destijds in ons Vaderland veel ingang vond, en zich met de rechtzinnige kerkleer tamelijk wel liet vereenigen, kwam hem de meest aannemelijke voor, en hij heeft hare hoofdbeginselen ook later, toen het Kantianisme opkwam en veel toejuiching vond, blijven aankleven;’ (Koenen, p. 19). Cf. br. 38. Br. 8. Francis Hutcheson, A System of Moral Philosophy (1755), zijn postume publicatie waarin hij de ethiek van Shaftesbury systematiseert.
P.J. Buijnsters, Hieronymus van Alphen (1746-1803)
20 19
20
Gillis Alewijn en Jan Bernd Bicker, beiden Amsterdamse patriciërszonen, waren al in 1766 gepromoveerd en sindsdien uit het gezichtsveld verdwenen. Ik weet niet of ook Rudolph Hendrik Nahuijs toen al met Van Alphen op vertrouwelijke voet 21 stond. 22 Dat Arntzenius onder de lofdichters voorop gaat, betekent misschien dat hij van deze drie de oudste rechten had. Er is meer wat in die richting wijst. Hieronymus schreef pas op 24 april 1766 een kort, onpersoonlijk gedicht (het oudste dat wij van 23 hem kennen) in het album amicorum van Pieter Leonard van de Kasteele, terwijl ook de correspondentie tussen Van Alphen-Van de Kasteele-Both Hendriksen eerst uit 1766 dateert. Het lijkt niet gewaagd te onderstellen dat de komst van Meinard Tydeman als hoogleraar deze, zijn oudste leerlingen, dichter bij elkaar heeft gebracht. 24 Met Arntzenius echter correspondeerde Van Alphen reeds in juli 1765. Het zijn de vroegste brieven die ons van
19
20
21
Gillis Alewijn, tweede kind van de directeur der O.I. Compagnie Mr. Jacques Alewijn en Marguerite-Hélène Graafland; geboren te Amsterdam 2 maart 1744; studeerde sinds 1762 rechten te Utrecht; broer van de bekendere Zacharias-Henri Alewijn (1742-1788); hij huwde 24 febr. 1771 Maria Cornelia van Loon (1752-1785); werd vroedschap te Amsterdam; stierf aldaar 26 december 1789. Zie Généalogie Alewijn in Annuaire généalogique des Pays-Bas, jrg. 1874, p. 7-45. Mr. Jan Bernd Bicker, geb. 27 aug. 1746 te Amsterdam; studeerde vanaf 1760 rechten te Utrecht, waar hij in 1766 in de rechten en in de filosofie promoveert; nadien advocaat te Amsterdam waar hij ook schepen en raad werd; in de Bataafse tijd nog lid municipaliteit en Nationale Vergadering; stierf 's-Gravenhage 16 december 1812. Zie I.H. van Eeghen, Inventaris van het familiearchief Bicker, Amsterdam 1956, p. 116. Rudolph Hendrik Nahuijs, geb. 9 mrt. 1744 te Utrecht als zoon van de kameraar van het Statencollege Gerardus N. en Margaretha Pott; 8 febr. 1768 ingeschr. als student juris aan de Stichtse hogeschool; promoveerde kort daarna in 1768 op diss. de jure circa emphyteusin; werd nadien rentmeester van het weeshuis in zijn geboortestad; in sept. 1783 vroedschapsraad, later schepen en thesaurier, maar in 1795 uit al zijn ambten ontzet; hij stierf te Utrecht op 1 juni 1831; zijn huwelijk met Cornelia Avenhorn (6 april 1778 te Utrecht gesloten) bleef kinderloos. Zie over hem D.G. van Epen, Het predikantengeslacht Nahuijs, 's-Gravenhage-Brussel 1904, p. 51. Zijn album amicorum berust in de KB onder sign. 74 H 44. Het bevat inscripties van o.a. Gillis Alewijn, Z.H. Alewijn, J.F. Abresch, A.W. Asch van Wijck, P.N. Arntzenius, J.H. Mollerus en H. van Alphen. Laatstgenoemde schreef 2 febr. 1768: Est aliquid dividisse mori Francius Poemat. Hisce memoriam sui amico dulcissimo R.H. Nahuijs commendat.
22
23 24
Geboren te Delft 20 december 1745 als zoon van Dr. Otto Arntzenius en Adriana Petronella Monck. Zijn vader stierf 9 nov. 1763, de moeder in 1773. Sedert 1764 studeerde hij rechten te Utrecht. Zie over het geslacht Ned. Patr. 52 (1966), p. 9-29. Afgedrukt bij Nepveu, p. 537. Oudste brieven van 9 juli en 23 augustus 1765.
P.J. Buijnsters, Hieronymus van Alphen (1746-1803)
21 Hieronymus bewaard zijn gebleven. De briefwisseling geschiedt in het latijn. Wat Van Alphen met deze telg uit een bekend geslacht van geleerden en literatoren verbond, was hun literaire belangstelling die niet louter passief bleef. Pieter Nicolaas, stammend uit een bekend latinistengeslacht, zoon van een Amsterdams rector gymnasii, had in 1762 reeds een Oratio sive Carmen pro ignavia uitgegeven en nu, in 1765, werkte hij aan zijn elegie Claudia waar Van Alphen kritiek op levert. Uit hun brieven blijkt grote vertrouwdheid met Tibullus, Propertius, Ovidius en neo-latinisten als Janus Secundus, Daniel Heinsius en J. Broekhusius. Onder de levende neo-latijnse dichters geniet Petrus Burmannus Secundus (1713-1778) bij hen groot gezag. Het meest opvallende aan de correspondentie Van Alphen-Arntzenius is misschien wel het exuberante enthousiasme van deze twee jonge studenten voor de latijnse minnedichters. Deze indruk wordt krachtig bevestigd door kennisneming van Van Alphen's 25 briefwisseling met een andere student-literator, namelijk Louw van Santen, die in Amsterdam woonde waar hij leerling was aan het Athenaeum. Vermoedelijk is Hieronymus met hem in kontakt gekomen via hun gemeenschappelijke vriend Arntzenius. De nieuwe vriendschap stelt de relatie met ‘Arentze’ al gauw in de schaduw. De oudste brief aan Van Santen dagtekent van 1 september 1766. De toon is levendig-raillerend. Hij, Hieronymus, heeft enkele dagen op het land doorgebracht met het lezen van de Galathea van Reland. De mensen daar moeten wel vreemd opgekeken hebben, ‘want verbeeldt u een jonge van mijn jaaren met een oude hoed en pruik die met anderhalf haar bezet
25
Laurens van Santen, geb. 1 febr. 1746 te Amsterdam als zoon van een welgesteld koopman; bezoekt tot 1762 de lat. school, daarna het Athenaeum; 4 april 1767 ingeschreven als student juris te Leiden waar hij in 1772 onder Bavius Voorda promoveert. Sindsdien bleef hij in Leiden als repetitor werkzaam, terwijl hij zelf bij Valckenaar en Ruhnkenius grieks en latijn studeerde. Miste enkele malen de kans op een professoraat. Hij huwde kort voor zijn dood Catharina Bosch en stierf 9 april 1798. Zie over hem Van der Aa XVII, p. 101-104; Siegenbeek, Gesch. v.d. Leidsche Hogesch. I, p. 458-461; D. Schouten, Die Ida von Laurens van Santen, in: Humanistica Lovaniensia XX (1971), p. 267-297. Voorjaar 1766 ondernam hij een lange reis door Duitsland en Italië, waarbij hij o.a. kennis maakte met Ramler, Spalding, Sulzer, Formey, Moses Mendelssohn, Michaëlis, Lessing, Klopstock, Gleim, Jerusalem en Zachariä. Zie hierover J.H. Hoeufft, Laur. Santenii Carmina, Lugd. Batavorum 1801, p. XVII, XLIV. J. van Vloten publiceerde in De Levensbode IV (1871), p. 439-457, vier brieven van Van Alphen aan Van Santen uit UB Leiden. Ald. p. 457-465 deelde hij ook iets mee Uit Van Santens Album dat thans berust in de K.B. (sign. 133 H 28). UB Leiden bezit onder sign. BPL 2752 een aantal handschriften met betrekking tot Van Santen's reis door Duitsland.
P.J. Buijnsters, Hieronymus van Alphen (1746-1803)
22 is, daar bij een rokq wiens eerste voorland een Smouse zak zal weezen en dan leezende met een grote pedanterie; als dat geen philosophen werk is, zie ik nooit geen kans om er een te worden -’. Het primitieve leven in de trant van Rousseau zou hem overigens niet aanstaan. Hij is benieuwd naar de inaugurale rede van de nieuwbakken professor Goensius, al ziet hij vooralsnog weinig heil in diens theoretische beschouwingen over de poëzie. Daarvoor zijn hem ‘Tibullus en Poot veel te lief’. En wanneer men het fijne der dichtkunst wil onderzoeken, heeft men 26 meer profijt van de noten van Burman Secundus op Lotichius ‘dan met het lezen van 100 generaale Systemaas’. Laat Van Santen hem toch dikwijls en uitvoerig schrijven! Hij kan verzekerd zijn van zijn vriendschap. Nieuwe stof voor gedachtenwisseling levert weldra de voorgenomen publicatie van een bundel latijnse gedichten door het Amsterdamse genootschap waarvan 27 Louw van Santen en Arntzenius beiden lid waren. Ook Hieronymus zelf is met een (latijns?) poëem bezig. Van Santen's dringende aansporing om het komend collegejaar '67-'68 samen in Leiden te gaan studeren doet hem nauwkeurig het voor en tegen van deze stap overwegen: ‘contra (is) het verlaaten van mijne Ouders, het verlaaten van goede vrienden (collegies zijn er hier geene die mij zouden te rug houden ...), het eenzaam leeven van een student, die op een kamer woont, en mogelijk het verlaten van de eene of andere Utrechtsche Galathea, of Delia’. Hiertegenover staat het nut van het in Leiden college houden, het samenzijn met een vriend ‘welks vriendschap en achting ik zeer hoog schatte’, het genoegen om nader kennis te maken met zijn Leidse familieleden en met de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, terwijl de Remedia Amoris van Ovidius hem ook het laatst gesuggereerde ongerief zullen verlichten. Conclusie: Van Santen kan er op rekenen dat hij voor een jaar naar Leiden zal komen, zelfs indien
26
27
Petri Lotichii Secundi Solitariensis Poëmata omnia ... Recensuit, notis & praefatione instruxit P. Burmannus, Amstelaedami 1754, 2 dln. Deze uitgave bevat een beknopte ars poëtica van de tekstbezorger. Mogelijk het door P. Burmannus Secundus opgerichte gezelschap Patriae et Musis; na jaren stilzwijgen in 1823 opnieuw ten leven gewekt; zie J. van Lennep, Het leven van Mr. C. van Lennep I, p. 29-30; Wille, p. 96. Geen gegevens in I.H. van Eegher, Inventarissen van archieven betreffende de Latijnsche school, het Athenaeum en gezelschappen van studenten aan het Athenaeum te Amsterdam (Amsterdam 1946) noch in W.R. Veder, Ontwerp van een lijst van Amsterdamsche genootschappen in de 18e eeuw, met verwijzing naar bronnen voor hun geschiedenis (Jaarboek Amstelodamum II, 1903). Wille, p. 194, vermeldt een in 1771 reeds enige jaren bestaand Amsterdams genootschap Diligentiae Omniae, waarvan o.a. lid waren J. Helvetius, L. van Santen, C. en J. Ploos van Amstel.
P.J. Buijnsters, Hieronymus van Alphen (1746-1803)
23 de Utrechtse hooggeleerden de geldigheidsduur van zijn kandidaatsexamen niet 28 met een jaartje verlengen willen. En verder is het wederom Burman die de gemoederen bezig houdt. Deze Pieter 29 Burman was een broer van de Utrechtse hoogleraar in de theologie Frans Burman (1743-1788) die we al zijn tegengekomen. In 1742 werd hij professor eloquentiae, historiae et poeseos aan het Athenaeum te Amsterdam, terwijl hij er in 1767 ook nog de vaderlandse geschiedenis bijkreeg. Het oordeel over Pieter Burman II als geleerde luidt thans algemeen ongunstig: hij was bovenal dichter. Tekenend is reeds dat hij zijn inaugurale rede van 1742 De enthusiasmo poetico in latijnse verzen uitsprak. Wie deze oratie leest, hetzij in het origineel, hetzij in de vertaling door Dirk Smits, geneest voorgoed van de gedachte als zouden genie en dichterlijke bezieling pas door de preromantici ontdekte begrippen zijn. In de elegante, met gloed voorgedragen verzen van Burman beleefde onze neo-latijnse poëzie een laatste bloeiperiode. En zij maakte school! Op 20 oktober 1766 droeg Burman in Amsterdam ter gedachtenis aan het tweede eeuwgetij van Nederlands opstand tegen Spanje zijn Brederodius voor. Het jaar daarop verscheen te Amsterdam een bundel met Carmina juvenilia van Gerard Hooft Junior, Laurens van Santen, Henri Zacharias Couderc en Lambert Schepper - allen leerlingen van Burman die hier hun dichterlijk debuut maakten en ieder een lofdicht op Brederodius bijdroegen. De bundel is mede door de in het voorwerk opgenomen verzen van E. van Wassenberg, Janus Helvetius, Pieter Nicolaas Arntzenius en Henricus Bolt, een manifestatie van de schola Burmanniana. Hieronymus van Alphen leeft met dit alles mee, al staat hij niet zonder kritiek tegenover iemand als Helvetius wiens verzen naar zijn smaak die der Ouden niet evenaren kunnen. Het blijft echter onduidelijk in hoeverre hij zelf daadwerkelijk de latijnse poëzie beoefent. Mij dunkt dat dit slechts incidenteel gebeurde. Wij kennen buiten een hierna te noemen inscriptie in de vriendenrol van L. van Santen enkel een latijns gelegenheidsgedicht van zijn hand, afgedrukt achter de dissertatie waarop Jan Bernd Bicker 14 juli 1766 te Utrecht tot meester in de rechten promoveerde. Boswell, die tijdens zijn studieverblijf in Utrecht met Bicker vriendschapsbetrekkingen aanknoopte, noemde hem in zijn
28 29
Br. 7. Zie over hem NNBW IV, 358-362 met de daar gegeven literatuur; voorts Gerretzen, Schola Hemsterhusiana, p. 356-361.
P.J. Buijnsters, Hieronymus van Alphen (1746-1803)
24 30
dagboek ‘a young man of whom much be hoped, both for literature and the State’. Men kan zich moeilijk voorstellen dat Boswell hier Bicker's proeven van bekwaamheid in de nederlandse letteren op het oog heeft. Hoe zou hij die kunnen beoordelen? Hij doelt dus waarschijnlijk op Bicker's latijnse dichtoefeningen. Want ook Bicker behoorde tot de vriendenkring om Petrus Burmannus Secundus. Bij zijn huwelijk met Catharina Six op 23 mei 1769 te Amsterdam vereerde Burman het bruidspaar 31 met een latijns bruiloftsvers. Uit de samenvoeging van al deze verspreide gegevens rijst langzamerhand een beeld van de jonge student Van Alphen op dat, hoe vaag en onvolledig ook, toch duidelijk verschilt van de Hieronymus zoals hij in de Nederlandse literatuurgeschiedenis figureert. Hij heeft in zijn Utrechtse studentenperiode, zonder nu direkt een geestverwant van Burman te mogen heten, onmiskenbaar affiniteit gevoeld voor diens op de klassieke oudheid geïnspireerde poëzie. Hij heeft in nauw kontakt gestaan met Burman's leerlingen Arntzenius en Van Santen en het is allerminst denkbeeldig dat zijn literaire ontwikkeling een ander verloop zou gehad hebben, wanneer Van Alphen zijn relaties met hen of met andere neo-latijnse dichters uit hun kring had kunnen bestendigen. Dit zal misschien ijdele speculatie lijken maar we mogen het prestige, de werfkracht ook van de school van Burman in de zestiger 32 jaren niet onderschatten. Zeker, voor ons die de afloop kennen, is Burman een representant van het voorbije. De weg die hij wees, wij weten het nu, was een doodlopende weg, maar voor de jonge dichters uit de jaren 1760-1770 lagen de zaken anders. Wie kon toen met zekerheid voorspellen dat men door in het latijn te schrijven zichzelf op den duur voor het publiek ontoegankelijk zou maken? Bood ogenschijnlijk het universele latijn niet betere waarborgen tegen een toekomstig isolement dan het Nederlands? De invloed van Burman beperkte zich overigens niet alleen tot de literatuur. Hij wenste ook op staatkundig gebied een rol te spelen. In de collegezaal maar vooral daarbuiten verheerlijkte hij, aan wie immers ook het onderwijs in de vaderlandse geschiedenis was opgedragen, door
30 31 32
Frederick A. Pottle, Boswell in Holland 1763-1764, p. 331. Familie-archief Bicker, GA Amsterdam, inv. nr. 189. Gerretzen, Schola Hemsterhusiana, p. 359, meent: ‘voor dergelijke litteratuur (als Burman's Brederodius. P.B.) begon men zijn schouders op te halen’. Maar Wille, p. 96 vv., spreekt terecht over ‘een tijd van nieuwen opbloei der Latijnsche poëzie in ons land’ en wijst ook op de Alkmaarse school van E.W. Higt en op de school van J. Schrader uit Franeker.
P.J. Buijnsters, Hieronymus van Alphen (1746-1803)
25 redevoering of gedicht de grote helden uit het nationale verleden waarmee de 18e-eeuwse Patriotten zich graag identificeerden: Grotius, Oldenbarnevelt, de gebroeders De Witt, Tromp en De Ruiter. Vele van die politieke verzen werden door Burman in besloten kring voorgedragen op zijn ridderhofstede Santhorst bij Wassenaar, dat daardoor tussen 1756 en 1778 (toen Burman stierf) een ideologisch centrum werd van de staatkundige vrijheidsbeweging. Een vast bezoeker van dit soort bijeenkomsten was de Leidse griffier Daniel van Alphen, oud-oom van Hieronymus. Burman's agressieve retoriek raakte pas goed op dreef zodra het de bestrijding van de orthodoxe predikanten betrof. De verlichte tolerantie-ideeën vonden in hem een vurig, zij het weinig konsekwent verdediger. Geen wonder dat dit Santhorst een teken van tegenspraak werd. De strenggelovigen verfoeiden het, naar de woorden van J. Hartog, ‘als een poel der goddeloosheid, terwijl zij die op een kwade voet 33 stonden met de heerschende kerk, het verheerlijkten als hun Beth-El’. Wanneer Hieronymus van Alphen als student in de ban geraakt van Burman en zijn school, betekent dit dus nog iets anders, iets meer dan enkel een literaire beïnvloeding. Hij kwam ook in aanraking met een denkklimaat dat in elk geval niet de wereld van Tydeman en Vader Bonnet was! Zijn Wolffianisme, de zelfverzekerdheid waarmee hij het natuurrecht presenteert, de luchthartig-spottende toon van zijn brieven aan Van Santen, de vertrouwelijke omgang met deze vrijmetselaar - het zijn evenzovele symptomen van Van Alphen's vrijzinnige levenshouding. In dit licht bezien schijnt ook de brief die Van Alphen op 10 juli 1767 aan Louw van Santen schreef, iets te onthullen van zijn politieke gezindheid. Hij brengt daarin verslag uit van een reisje, kort na het verdedigen van zijn disputatio (dus in juni 1767) gemaakt. ‘Ik ben - zo vertelt Hieronymus dan - en retournant op Loevestein en aldaar op verscheiden kamers, ja zelfs op die van onzen onsterfelijken De Groot geweest. Er kwam mij inderdaad een sacer quidam horror op 't lijf doe ik er op was’. ‘Onzen onsterfelijken De Groot’ - wie zich in 1767 zo uitdrukte behoorde tot een andere richting dan degene die zich weinige tijd later een streng-gelovig protestant en een vurig aanhanger van Oranje zal tonen. Wat dan uiteindelijk Van Alphen naar die andere zijde, ver van Burman, gedreven heeft? Was dat alleen of voornamelijk een literaire
33
J. Hartog, Santhorst, in zijn Uit de dagen der Patriotten, Amsterdam z.j., p. 1-49; citaat p. 2.
P.J. Buijnsters, Hieronymus van Alphen (1746-1803)
26 heroriëntatie? De vraag is daarom zo moeilijk te beantwoorden, omdat ons vrijwel geen gedicht van hem van voor 1767 bekend is. Zeker ondervond hij van het begin af tevens de aantrekkingskracht van de nederlandse literatuur: Tibullus èn Poot. Al vroeg werd hij lid van het door Tydeman - toen nog student - gestichte Musae Noster 34 Amor. Toen de oprichter in september 1763 naar Leeuwarden trok, droeg hij de leiding van het kleine genootschap over aan Van Alphen. Zelf bleef hij als corresponderend lid een supporter op afstand. Maar Musae Noster Amor bleek zonder Tydeman niet levensvatbaar. Reeds op 5 augustus 1765 moest Van Alphen 35 hem berichten dat hij, Hieronymus, het enig overgebleven aktief lid was. Dat betekende het einde van Musae Noster Amor maar het zou, schreef Van Alphen, geen stagnatie veroorzaken in zijn letteroefeningen, ‘mijne aangenaamste bezigheid’. Hij hoopte binnenkort als lid van Dulces Ante Omnia Musae te profiteren van 36 Tydeman's correspondentie. Solliciteert hij hier naar het lidmaatschap van dit belangrijker genootschap of was hij reeds lid? In elk geval trad hij eind 1765 of begin 37 1766 tot Dulces toe, samen met zijn vrienden Pieter Nicolaas Arntzenius, Jan Both Hendriksen en Pieter Leonard van de Kasteele. Ook Dulces had het vertrek van Meinard Tydeman maar nauwelijks overleefd. Deze had het genootschap 2 oktober 1759 opgericht met enkele medestudenten onder wie Petrus Ameshoff en Tydeman's boezemvriend Zacharias-Henri Alewijn, broer van de eerder genoemde Gillis Alewijn. Er waren steeds zes gewone leden. Men vergaderde wekelijks van 5-9 uur bij toerbeurt aan huis van een dezer zes. Dulces maakte in de jaren 1764-65 een periode van verval door. Maar na de
34
35 36 37
De bibliotheek van de Maatsch. der Nederl. Letterk. bezit nog enkele uittreksels uit Ten Kate en verhandelingen in ms. door M. Tydeman van circa 1761. Lid waren o.a. Michiel-Anthony van Asch van Wijck (zie n. 64) en, naar Wille, p. 87, impliciet onderstelt, Mr. Cornelis Anthonie van Wachendorff. Br. 2. Br. 4 van 29 sept. 1765. Volgens Wille, p. 93, deed de vriendengroep Van Alphen-Van de Kasteele-Both Hendriksen-Arntzenius in 1766 haar intrede in Dulces. De bewaarde ledenlijsten geven op dit punt geen uitsluitsel. Dulces ontleende zijn zinspreuk aan Vergilius' Georgica II, 475, misschien via J. Dousa die dezelfde woorden als symbolum koos (Gerretzen, Schola Hemsterhusiana, p. 338). Het archief van Dulces is grotendeels verloren gegaan. Alleen in de Bibliotheek van de Maatsch. der Nederl. Letterk. berust nog een ms.: (UB Leiden Ltk. 377) ‘Bestiering en Wetten van het Genootschap ten opbouw van Neerlands Taal- en Dichtkunde, onder Zinspreuk: Dulces ante omnia Musae’, gedateerd 2 okt. 1759. De belangrijkste artikelen van dit reglement werden afgedrukt door Aleida Nijland II, aant. 44.
P.J. Buijnsters, Hieronymus van Alphen (1746-1803)
27 terugkeer in augustus 1766 van de grote animator Tydeman volgde spoedig een opleving. Vooral toen ook enkele vooraanstaande personages zoals prof. Gisbertus Bonnet, de populaire dichter ds. Rutger Schutte en de Utrechtse vroedschap Mr. Cornelis Anthonie van Wachendorff zich voor het honorair lidmaatschap hadden laten winnen. Als gewoon lid diende Hieronymus van Alphen geregeld op straffe van een geldboete zijn aandeel te leveren door het voorlezen van een verhandeling of gedicht, het meedelen van een twintigtal om spelling, woordkeus of zinsorde merkwaardige plaatsen uit een ‘achtbare’ schrijver, alsmede door het opstellen of vertalen van een zelf voor te dragen redevoering. De resterende tijd zou men besteden aan het gezamenlijk lezen van ‘de beste nieuwe werken over onze taalkunde, als van Verwer, 38 ten Kate, Huydecoper’. Op kreatief gebied heeft Dulces niet veel bijzonders voortgebracht. Pas in 1775 publiceerde het zijn eerste Proeven van Oudheid-, Taal- en Dichtkunde, in 1782 nog gevolgd door een tweede deel waaraan ook Hieronymus een gedicht bijdroeg: De Digter en de Nagtegaal. De ironie van het toeval wil dat juist dit enige genootschapsvers van hem een scherpe aanval bevat op een poëet ‘die schier dag en nagt versleet/ ... met likken en beschaven’. Werkelijk, voor zijn ontwikkeling als dichter kan Hieronymus in de kring van Dulces hooguit enige technische vaardigheid hebben opgedaan. Zijn mentor Tydeman miste zelf elk poëtisch talent. Dulces was trouwens in de grond meer een taal- en oudheidkundig dan een literair genootschap. Een man van smaak als R.M. van Goens voelde zich hier niet thuis. Dank zij Dulces kwam Hieronymus van Alphen wel in kontakt met in de vaderlandse letteren geïnteresseerden buiten Utrecht. Dulces onderhield immers vriendschappelijke betrekkingen met het Leidse Minima Crescunt, waaruit, zoals bekend, op 18 juli 1766 de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde is voortgekomen. Tijdens die eerste vergadering werd Hieronymus van Alphen, kandidaat in de rechten te Utrecht, tot lid benoemd, ongetwijfeld op voorstel van 39 Tydeman. Op deze wijze was Van Alphen, terwijl hij nog helemaal binnen de invloedssfeer van de latinitas verkeerde, tegelijk betrokken
38 39
Artikel 14. Zie de notulen van de eerste vergadering in F.K.H. Kossmann, Opkomst en voortgang, p. 9. Op 30 aug. 1766 reageerde H.v.A. per brief positief op zijn benoeming (br. 5). De Leidse magistraat Mr. Daniel van Alphen was van 14 juli 1767 tot 1774 voorzitter van de Maatschappij. Hieronymus bezocht zelden een vergadering. Blijkens het notulenboek (UB Leiden 1496 C 2-3) was hij aanwezig op 12 juli 1768 en 10 juli 1770.
P.J. Buijnsters, Hieronymus van Alphen (1746-1803)
28 bij een onderneming die de nederlandse literatuur een aanzienlijker plaats wilde geven. Zijn situatie was echter minder vreemd dan zij misschien schijnt. Er bestond geen absolute tegenstelling tussen de beoefening der neolatijnse poëzie en de bevordering der vaderlandse letteren. Soms gingen beide aktiviteiten in één persoon samen, gelijk met Jeronimo de Bosch het geval was. En zelfs een Van Santen toonde naderhand bij herhaling belangstelling voor de contemporaine nederlandse en duitse dichters. Maar juist omdat de kloof niet bestond, althans niet duidelijk zichtbaar was, kon er voor Van Alphen geen reden zijn om zich terwille van de vaderlandse muze te distantiëren van Burman en zijn school. De breuk - minder met Burman persoonlijk dan met de geest die hij representeerde - was een rechtstreeks gevolg van Hieronymus' bekering tot een sterk bevindelijk christendom omstreeks juli 1767. Het relaas van deze gebeurtenissen voert ons terug naar de vriendenkring van Hieronymus van Alphen.
II 2. Bekering Met geen van zijn medestudenten was Hieronymus van Alphen zo bevriend als met Pieter Leonard van de Kasteele en Jan Both Hendriksen. Ze studeerden alledrie rechten, waren ongeveer van gelijke leeftijd en kwamen uit dezelfde burgerklasse. Het valt moeilijk te zeggen wie binnen deze driebond de centrale figuur was. Door de loop der omstandigheden zou echter de oudste van hen, Jan Both Hendriksen, een zeker overwicht op de anderen krijgen. 40 Jan Both Hendriksen werd geboren te Middelburg op 20 februari 1744 als jongste zoon van Willem Hendriksen, kapitein bij de O.I. Compagnie, en Bartha Both. De moeder stamde uit een bekend Amersfoorts regentengeslacht. Ze was eerst gehuwd geweest met Samuel Padtbrugge, Raad van Indië, na wiens dood zij naar Nederland terugkeerde. Toen zij in 1754 stierf, veranderden haar zoons hun familienaam in Both Hendriksen. Het gezin was intussen naar Amersfoort verhuisd, waar de vader zitting had gekregen in de vroedschap. Jan werd aanvankelijk volgens de wens van zijn vader opgeleid voor de koophandel. Zijn hart ging echter uit naar de studie en in zijn vrije uren
40
Zijn Levensschets (door J. Heringa) in Algemeene Konst- en Letter-Bode 1817, II, p. 274-282. Genealogische gegevens in De Nederl. Leeuw 68 (1951), 24-25; E.P. Polak-de Booy, Inventaris archieven Van Boetzelaer, Utrecht 1965 (gestencild), welk archief in RA Utrecht ik ook zelf geraadpleegd heb, speciaal inv. nr. 282-83, 285.
P.J. Buijnsters, Hieronymus van Alphen (1746-1803)
29 leerde hij zichzelf latijn en grieks. Tenslotte kreeg hij toestemming om in Utrecht te gaan studeren. Hij arriveerde daar in 1763, een jaar na de komst van Van Alphen. Met Hieronymus had hij een grote liefde voor de letteren in ruime zin gemeen. Hij beoefende zelf de tekenkunst en de poëzie maar het typeert zijn bescheidenheid en misschien ook zijn zelfkennis - dat vrijwel alles in portefeuille bleef. Hij was het type van de dillettant in 18e-eeuwse zin. Zijn beminnelijke persoonlijkheid kon figuren van uiteenlopende geaardheid als Van Alphen en Van de Kasteele om zich verenigen. Maar hij miste, bemiddeld als hij was, de uiterlijke prikkel om in het openbare leven een rol te spelen die in overeenstemming zou zijn met zijn intellectuele capaciteiten. 41 Tegelijk met Jan Both Hendriksen kwam ook Pieter Leonard van de Kasteele naar Utrecht. Hij was geboren 13 augustus 1748 te 's-Gravenhage uit het huwelijk van de lakenfabrikant en vroedschap Jacob van de Kasteele met Rachel de Lo, wier enige zoon hij zou blijven. Nadat hij de latijnse school in Delft met ere had doorlopen, betrok hij een studentenkamer ten huize van de boekverkoper Ter Veen aan de Lijnmarkt te Utrecht. Men komt in de verleiding uit deze keuze reeds zijn literaire preoccupatie af te leiden. Want anders dan Both Hendriksen bezat Pieter Leonard wèl het kreatief vermogen en de drang om zelf als dichter op te treden. Toch zal in de eerste jaren van hun vriendschap het onderscheid dat zich later duidelijk gaat aftekenen, nog niet zo zichtbaar zijn geweest. Als leden van Dulces moesten zij immers elk op gezette tijden iets voor de dag brengen. Men stelle zich het driemanschap Van Alphen-Van de Kasteele-Both Hendriksen dan ook niet voor als een groep van drie dichters-in-spe. Hun relatie stoelde hoofdzakelijk op gelijkheid van studierichting, interesses, maatschappelijke afkomst en behoefte aan gezelligheid. Voor zijn literaire expansie had Van Alphen vooralsnog evenveel, zo niet meer, aan het kontakt met zijn Amsterdamse vriend Louw van Santen en diens kring. Arntzenius stond min of meer op de grens tussen deze twee vriendschapssferen. Hij beschouwde zich wèl als dichter en de omgang met hem bood een goede gelegenheid om
41
Zie over hem NNBW VIII (1930), 948-51 en voor zijn familie Ned. Patr. 29 (1943), p. 241-62. Zijn kleinzoon Mr. J.C. van de Kasteele gaf een Levensschets ter inleiding op zijn uitgave van de Dichtwerken van Mr. P.L. van de Kasteele, 2 dln., 's-Gravenhage 1844-45. De literatuur over hem is weinig omvangrijk en handelt vrijwel uitsluitend over zijn latere politieke bedrijvigheid. Men vindt deze geschriften alle vernoemd in de bibliografische doctoraal-scriptie van J.G.P. Reijs, Pieter Leonard van de Kasteele, Nijmegen 1969. Ik ontleen mijn gegevens over hem overigens hoofdzakelijk aan archiefbronnen, met name aan het archief Hubrecht-Van Alphen en aan het archief Van Boetzelaer.
P.J. Buijnsters, Hieronymus van Alphen (1746-1803)
30 elkaars smaak te cultiveren. Maar hij was geen vriend in de sublieme zin van het 42 woord. Tussen hem en Van Alphen bestond nooit een zielsverbondenheid als met de twee anderen. Tot de vriendenkring van Van Alphen- Van de Kasteele-Both Hendriksen behoorden nog enkele medestudenten met wie zij ook na het verlaten van de universiteit in betrekking bleven. Maar zij fungeren toch min of meer als nevenfiguren 43 aan de periferie van het triumviraat. De belangrijkste onder hen zijn Carolus Boers, 44 45 Jan Kneppelhout en Willem Anthony van Vloten. Dit drietal studeerde geen rechten maar theologie: Boers en Kneppelhout sinds 1763, Van Vloten al vanaf 1759. De eerste werd straks een zwager van Both Hendriksen, doordat ze allebei trouwden met een meisje Ameshoff. Kneppelhout was de geliefde leerling van Tydeman. Voor hem geldt eigenlijk hetzelfde als voor Both Hendriksen, namelijk dat zijn irenische natuur en zijn ruime middelen hem voorbeschikten tot een rustig-onopvallend bestaan, procul negotiis.
42 43
44
45
Cf. br. H.v.A. aan L.v. Santen van 1 sept. 1766: ‘Arendze heeft mij noch niet eens geschreven en ik denk het hem niet eerst te doen; hij heeft mij genoeg gedupeert.’ Carolus Boers, geb. 6 juni 1746 te Voorschoten en overl. te Leiden op 20 mei 1814; studeerde te Utrecht met een onderbreking in 1766-1767 te Groningen; promoveerde bij Bonnet op 8 dec. 1768; van 1769-1801 gehuwd met Lucia Ameshoff; predikant te Rozendaal (1769), Waddingsveen (als opvolger van W.A. van Vloten in 1770), Muiden (1775), Amersfoort (1776) en Haarlem (1777). In juni 1779 nam hij een benoeming aan als prof. in de theologie te Leiden, maar hij werd in 1795 om zijn oranjegezindheid afgezet. Zie over hem V.d.Aa, II, p. 737-739; NNBW I (1911), 381-382. Johannes Kneppelhout, geb. Rotterdam 14 april 1745 als zoon van Cornelis Kneppelhout en Alida Klinckhamer; bezocht Erasmiaans gymnasium ald.; daarna theologiestudie te Utrecht, waar hij 1 juni 1768 promoveerde op diss. De re cibaria veterum Hebraeorum; in 1770 proponent en predikant te Doorn, vervolgens te Barendrecht (1772), Naarden (1775), Gorinchem (1782). Na zijn emeritaat in 1794 gevestigd te Leiden. Huwde 5 nov. 1777 te Rotterdam met Johanna van Ryckevorsel (1750-1780). Ook later aktief op theologisch gebied: een der oprichters van het Haagsche Genootschap ter verdediging van den Christelijken Godsdienst. Voorts lid van het Provinciaal Utrechts Genootschap van Kunsten en Wetenschappen en van het Rotterdamse dichtgenootschap Studium Scientiarum Genetrix. Zie over hem NNBW III, 703; Ned. Patr. 3 (1913), p. 203-206. Willem Anthony van Vloten, geb. 21 juni 1740 te Utrecht als zoon van Wernard van Vloten en Cornelia van Biest (opg. GA Utrecht, br. van 27-3-1969); in 1766 proponent geworden, aanvaardde hij 6 dec. 1767 het predikambt te Waddingsveen maar in 1770 staakte hij om gezondheidsredenen zijn Werk; nadien ambteloos. In 1798 begon hij te Amsterdam een effectenhandel, samen met zijn vroegere studievriend W.A. Ockerse. Hij stierf ald. 11 maart 1809. Tijdens de politieke woelingen koos hij de zijde van de Patriotten, getuige o.a. zijn Redenvoering aan de gewapende burgerij in Nederland, Utrecht 1784. Zie over hem Glasius III, p. 524-526; NNBW X, 1126-27; D.G. van Epen, Het geslacht Van Vloten in De Wapenheraut 11 (1907).
P.J. Buijnsters, Hieronymus van Alphen (1746-1803)
31 Van Vloten daarentegen was een veel gecompliceerder persoonlijkheid: begaafd leerling van Bonnet maar eigenzinnig genoeg om tegen diens wens in les te nemen bij de Hongaar Generzey, die te Utrecht als repetitor werkte en privé-onderricht gaf in de Leibnitziaanse filosofie. Van Vloten kwam net als Hieronymus van Alphen uit Utrecht. Zij kenden elkaar meer dan oppervlakkig en het is niet onmogelijk dat Hieronymus op zijn beurt ook bij Generzey is school gegaan. De gebeurtenissen van juni-augustus 1767 rond Van Alphen's bekering laten zich als volgt reconstrueren: Op 2 juni van dat jaar verdedigde Hieronymus, naar wij reeds zagen, zijn disputatio over de scheiding van tafel en bed. Kort na de plechtigheid, die 's avonds bekroond werd met een vriendenfeest waarop Both Hendriksen wegens de kinderziekte (de pokken) ontbrak, vertrok Hieronymus naar Gorinchem. Daar trouwde namelijk op 16 juni Mr. Johan Abraham van Thije Hannes, drossaart en dijkgraaf van Empel en Meerwijk, met Anna Christina van Barnevelt. De bruidegom had voor zijn huwelijk in Utrecht rechten gestudeerd. De bruid was via haar overgrootmoeder Angela van 46 Alphen (overleden 1727) uit de verte aan Hieronymus geparenteerd. Na de bruiloft reisde het bruidspaar in gezelschap van enkele jongemeisjes en -heren onder wie ook Hieronymus met even jacht naar Cleef, de geboorteplaats van Johan Abraham van Thije Hannes. Het speelreisje duurde zowat twee weken. Men voer van Gorinchem over Tiel, Empel, Bommel, Nijmegen, Cleef naar Elten en vandaar weer terug via Loevestein en Woudrichem naar Gorinchem, waarna Hieronymus alleen doorreisde naar Utrecht. Veel rust gunde hij zich thuis niet, want reeds de andere morgen vertrok hij naar Leiden om zich daar, op 6 juli 1767, volgens 47 afspraak met Louw van Santen als student in de rechten te laten inschrijven. Hij huurde bij die gelegenheid tevens kamers op de Breestraat, schuin tegenover de 48 Papengracht, bij de juwelier Leeman; bezocht vervolgens Van de Kasteele, die de vakantie bij zijn ouders in 's-Gravenhage doorbracht, en was op 10 juli weer terug in Utrecht van waaruit
46
47 48
Zie br. H.v.A. aan L.v. Santen 10 juli 1767; hij spreekt daar van het huwelijk van een nichtje zonder nadere aanduiding van naam of datum, maar blijkens D.T.B. van Gorinchem 14, p. 93-95 komt alleen het genoemde bruidspaar in aanmerking. Alb. Stud. Leiden., kol. 1901: ‘rectore Davide Ruhnkenio’ inschrijving van ‘Hieronymus van Alphen Gouda-Batavus. 20, J.’ Over Leemans is in de Leidse gildenarchieven niets gevonden; zijn huis was een huurhuis (GA Leiden, br. van 18-5-1960).
P.J. Buijnsters, Hieronymus van Alphen (1746-1803)
32 hij Van Santen verslag uitbracht van alles wat de afgelopen weken gepasseerd was. Ook de nog altijd aan het ziekbed gebonden Both Hendriksen, van wie intussen vernomen was dat hij goed vooruitging, kreeg nu een kort bericht over het Cleefse 49 reisje. Hieronymus feliciteert hem met zijn herstel: ‘Niets waarlijk zou mij meerder getroffen hebben dan het missen van een vriend in wiens gezelschap ik het grootst genoegen vinde’. Deze zin staat in een briefje dat grotendeels gevuld is met faits divers, waarbij het literaire nieuws niet vergeten wordt. Wat vooral opvalt in dit amicale maar geenszins hartelijke briefje is dat de afzender alleen zijn eigen verlies bij eventueel overlijden van de zieke vriend calculeert. Het leven zou er voor hèm een stuk minder gezellig door worden. Hij besefte kennelijk nauwelijks in wat voor een toestand de doodzieke Both Hendriksen verkeerd had. De ogen gingen hem pas open, toen hij de brief las die zijn vriend hem begin juli al geschreven had, terwijl 50 Hieronymus de stad uit was. Both Hendriksen toonde zich in deze brief vol berouw over zijn vroegere zorgeloze leven van onbekeerd christen. Nu hij, in het volle besef van zijn schuld jegens ‘den Richter van Hemel en Aarde’, op het laatste moment zijn vonnis ontlopen was, begreep hij een nieuw leven te moeten beginnen in dienst van Jezus,
49 50
Br. 10, omstreeks 10 juli 1767 verzonden. Vermoedelijk hebben deze brief en de opwekkingsbrief van Both H. elkaar gekruist. Van Alphen zond deze brief 1 sept. 1767 door aan P.N. Arntzenius. Mevr. F. Schregel-Onstein zegt (De Ganzepen, p. 39) dat hij nog bestaat en citeert zelfs het slot: ‘Ik weet niet of gij alle lichtzin, door Uw ouders evenals de mijne zo bitter gelaakt, kunt en wilt vaarwel zeggen. Maar ik hoop het vurig en bid ervoor.’ Helaas kon Mevr. Schregel zich, bij navraag mijnerzijds, niet herinneren waar zij deze regels gelezen had. Noch in het archief Arntzenius, noch onder de papieren van J. Both Hendriksen in het archief Van Boetzelaer vond ik de bewuste brief. Mijn datering en citaat zijn ontleend aan de genoemde brief aan Arntzenius. Mevr. Schregel citeert op p. 41 ook het antwoord van Van Alphen aan Both H.: ‘Uw vrienden zullen U niet van Uw besluit afbrengen, maar U helpen. En zij danken U, dat gij ook hen tot God hebt teruggebracht’. Haar bron hier is m.i. Koenen, p. 11-12, waar uit een evenmin precies aangeduid autobiografisch geschrift van Both H. het volgende wordt aangehaald: ‘Gij waart bij velen geliefkoosd met welke gij de zonde pleegdet na te jagen. Bijzonder waren uwe banden vastgehecht aan twee uwer boezemvrienden, met welke gij zoo naauw verbonden waart, dat gij niet zonder schrik aan eene scheiding kondt denken. Waren zij uwe broeders geweest, gij kondt ze niet meer bemind hebben; en helaas! het kwam u voor, dat gij die lieve vriendschap moest afbreken, wildet gij God dienen. Maar, o wonder van goddelijke liefde! gij verliet nog naauwelijks het ziekbedde; uwe oogen hadden naauwelijks zoo veel krachts, dat zij brieven konden lezen, of God verheugde u met die blijmare: uwe vrienden zullen u niet tot een strik, maar tot opwekking verstrekken.’
P.J. Buijnsters, Hieronymus van Alphen (1746-1803)
t.o. 32
Afb. 5: Prof. Meinard Tydeman (1741-1825). Olieverfschilderij door A.J. Caldenbach uit 1774. Senaatskamer Rijksuniversiteit Utrecht.
P.J. Buijnsters, Hieronymus van Alphen (1746-1803)
t.o. 33
Afb. 6: Titelblad van Van Alphen's eerste dissertatie, cf. p. 19.
P.J. Buijnsters, Hieronymus van Alphen (1746-1803)
33 enige toeverlaat voor zondaren. En hij spoorde Hieronymus aan om zijn voorbeeld te volgen. Een soortgelijke opwekkingsbrief had Both Hendriksen, zonder dat Van Alphen zulks wist, reeds aan Van de Kasteele toegezonden. Hetgeen zich nu in het gemoed van de drie vrienden afspeelde, onttrekt zich voor een belangrijk deel aan onze waarneming. Wel gaf het aanleiding tot een intensieve 51 briefwisseling tussen de drie betrokkenen, op grond waarvan wij ons toch wel een voorstelling van Van Alphen's bekering kunnen maken. Aanvankelijk was zijn reaktie weinig hoopvol. Natuurlijk had de brief van Both Hendriksen hem geroerd, maar - zo vroeg hij zich af - ‘wat zullen enkele 52 vermaaningen uitrichten? Ik heb er zo veele ontfangen’. Hij vreest dat de aandoening die hij thans gevoelt, van korte duur zal zijn: ‘De vermaaken der wereld waar in ik echter nooit noch het waare vergenoegen gevonden hebbe, zijn niettemin dubbel in staat om die uit te wisschen’. Hij weet dat bij ondervinding. Er zijn dus al eens eerder momenten geweest, waarop Hieronymus zich voornam een ander leven te gaan leiden. Vermoedelijk doelt hij in het bijzonder op die eerste november van het jaar 1765, toen Rijklof Michaël van Goens en hijzelf door Ds. J.H. Bachiene op 53 belijdenis tot lidmaat der Gereformeerde Kerk waren aangenomen. Dat was een plechtig gebeuren, het tijdstip van zijn kerkelijke volwassenheid. Maar het werd nog niet het teken van zijn innerlijke bekering. Pas nu, in juli 1767, maakt Hieronymus van Alphen een religieuze crisis door. Het schijnt dat Van de Kasteele, die op zijn eentje in Den Haag eenzelfde confrontatie met zijn verleden onderging, al gauw tot inkeer kwam. Maar Van Alphen had er grote moeite mee. Hij werd bij hoge uitzondering ziek: voor het eerst van zijn leven werd hij adergelaten. Dat was op 3 augustus. Uit een brief die hij die dag aan Both Hendriksen verzond, sprak een innerlijke begeerte om van Christus aangenomen te worden. Hij wenste maar dat zijn hart ‘eens recht verbrijzeld was, dan was er gegronde geneezing te wachten’. Nog altijd leeft in hem de
51
52 53
Een groot deel van deze correspondentie berust in het archief Van Boetzelaar, RA Utrecht, inv. nr. 283. Hierover: Everard E. Gewin, Van drie vrienden, in Stemmen des Tijds 18 (1929), p. 479-493. Ongedateerde (kort na 10 juli 1767 geschreven) br. 11. ‘Sijn d 1 Nov: 1765, ten bijsijn van den Ouderling Nieuwpoort, voor J:H: Bachiene, tot Ledematen aangenomen: Rijklof Michaël van Goens: op de Kamp, Hieronimus van Alphen: op de Runnebaan’ (Lidmatenboek Bureau Ned. Herv. Gemeente, Domplein, Utrecht, inv. nr. 48, fol. 499).
P.J. Buijnsters, Hieronymus van Alphen (1746-1803)
34 vrees ‘om iets te gelooven daar ik nimmer deel aan zoude hebben’. Het keerpunt kwam op 8 augustus, zijn verjaardag. Hieronymus heeft zijn leven lang deze datum herdacht als de dag van zijn wedergeboorte. In augustus 1771 herinnert hij ondubbelzinnig aan deze gebeurtenis: ‘Ach denk ik reeds zo oud; reeds ¼ van een eeuw in de weereld geweest en maar 4 jaaren daar van eenigermate 54 den Heere gezogt’. En op 8 augustus 1800 noteerde hij in zijn geheime dagboek: ‘Het zijn nu 33 jaren dat mijne ziel naar God en Zijn eind, naar Zijn lieven Zoon begon te vragen’. Van Alphen scheen door zijn bekering een ander mens geworden. Maar het was hem niet gegeven om, gelijk Both Hendriksen en Van de Kasteele, in dit beroep op Christus' middelaarschap innerlijke stabiliteit te vinden. Telkens weer werd hij bevangen door twijfel aan eigen uitverkiezing. Het kwam zover dat hij zich ging afvragen, of men wel ‘om verbrijzeling en smerte over (zijne) zonden’ smeken mocht. Immers: ‘een gezigt van zijn rampzaligheid en grote godloosheid in het afgetrokken, 55 d.i. zonder een tegelijk gezigt van den Heere Jesus, is waarlijk een hel op aarde’. Aan zijn neef J.A. Graswinckel te Haarlem bekende hij eens: ‘Met mijn lichaamssterkte is de gezondheid mijner ziele niet toegenomen. Al wat ik doen kan is weenende te strijden en mijne wonden met droefheid te bezien - wezenlijke genezing in sommige dingen vinde ik zeer weinig en het geloof dat de Heere in mij een welbehagen om Christus wille heeft is zwak. (...) Somtijds heb ik hoop dat ik nog eens genezen zal worden, en heilig zijn; maar het dagelijks gevoel van mijn zedelijk verderf, en de diep ingekankerde verdorvenheid maakt mij walgelijk in mijne 56 oogen.’ Hoewel een dergelijk besef van eigen nietswaardigheid in piëtistische kring dikwijls voorkomt, zat het bij Van Alphen wel erg diep. Hij kende de ‘angelische blijdschap’ niet dan van naam, mistrouwde haar zelfs omdat in zijn ogen de diepe vernedering 57 een zekerder teken was ‘van waare verootmoediging’ voor Christus, onze borg. Natuurlijk zag hij ook zijn verleden voortaan in de somberste kleuren. Met een zekere wellust schilderde hij zijn vroegere ik af als een ‘slaaf des Satans’. ‘De ontwikkeling 58 van het zedelijk bederf in mij - zo schreef hij in zijn dagboek - staat mij duidelijk voor oogen. Aan hetgeen mij in mijne
54 55 56 57 58
Br. 51. Br. 41. Br. 73. Br. 19. De woorden ‘angelische blijdschap’ zijn van H.v.A. zelf. Dagboek van E.C.W., in Mengelingen, p. 165-166.
P.J. Buijnsters, Hieronymus van Alphen (1746-1803)
35 eerste kindsche jaren onbetamelijk, ja afschuwelijk voorkwam, werd ik langzamerhand, ook door het voorbeeld van anderen, gewoon; en eindelijk was het ook voor mij eene behagende bezigheid.’ Het was, zegt Hieronymus, de tijd ‘waarin ongodsdienstigheid mij sterkte van geest en losbandigheid mij een vrolijk leven toescheen: waarin eerzucht en vermaak alleen de beginsels mijner daden waren’. Er bestaat niet de minste reden om uit deze zelfbeschuldigingen te concluderen, dat Van Alphen zich als student aan moreel wangedrag heeft schuldig gemaakt. Die ‘wereldse vermaken’ kunnen niet veel anders geweest zijn dan kermis, schouwburg, koffiehuis of maliebaan. Veel meer viel in het calvinistische, provinciale Utrecht niet te beleven. Maar Van Alphen beoordeelde zichzelf niet naar burgerlijke maatstaf. Hij zag zichzelf voor het eerst duidelijk als een conventioneel, onbekeerd naam-christen die meedeed met de vrijgeesterij. De invloed van Both Hendriksen's bekering beperkte zich niet tot zijn twee naaste vrienden. Zijn opwekkingsbrief ging van hand tot hand en miste ook op anderen haar uitwerking niet. Zo vormde zich te Utrecht vanzelf een klein groepje gelijkgezinde studenten die elkaar vermaanden en bemoedigden. Hiertoe behoorden, naast Both Hendriksen en Van de Kasteele, de reeds genoemde Jan Kneppelhout en Carolus 59 Boers. Verder de al wat oudere Ane Drijfhout uit Heerenveen. Deze had eerst een zestal jaren te Groningen gestudeerd, waar hij op 19 juni 1765 promoveerde tot Dr. Phil. op een dissertatie De mundo in gloriam dei condito. Hierna ging hij naar Utrecht om daar theologie te studeren onder Bonnet, bij wie hij in 1768 opnieuw zou promoveren. Tydeman beschouwde hem als een van zijn knapste leerlingen. Eenmaal predikant geworden bleef hij tot zijn dood op 10 mei 1822 zich met wijsgerige studie bezighouden. Hij was echter niet het type waar Van Alphen op den duur ten volle mee sympathiseerde. Drijfhout's Utrechtse dissertatie De vera satisfactionis ratione et necessitate ex justitia vindicativa, deo naturali deducta werd 60 door Hieronymus met enig wantrouwen bekeken.
59
60
Ane Drijfhout, geb. 28 nov. 1742, ged. 2 dec., als zoon van Dirk Beernts Drijfhout en Imke Nannes (N.H. doopboek Heerenveen, RA Friesland). Zie voor Tydeman's oordeel diens autobiografie. Drijfhout was achtereenvolgens predikant te Weidum (juli 1769), IJsselmonde (1771), Vlissingen (1779) en Middelburg (1781 tot zijn emeritaat, mei 1822). Over hem NNBW IV, 533-534; De Bie-Loosjes II, p. 630-632. Cf. br. 35: ‘Ik heb dezen ochtend een dispuut van Drijfhoud gekregen; bedankt hem uit mijn naam. - Het is een duistere stof voor mij waar in ik beste doe van niet te willen indringen maar mij aan Christus ter beveijliging overtegeven’.
P.J. Buijnsters, Hieronymus van Alphen (1746-1803)
36 61
Aparte vermelding verdient John Henry Livingston, een uit Poughkeepsie in Amerika afkomstige Schot, die onder Bonnet theologie studeerde. Livingston was tijdens de ziekte van Both Hendriksen als diens geestelijke leidsman opgetreden. Hij kon dat doen omdat hij zelf een soortgelijke ervaring had gekend. Hij was een zoon van gefortuneerde ouders die behoorden tot de Hollandsche Gereformeerde Kerk in Noord-Amerika, zodat John Henry van jongs af vertrouwd was met het Nederlands. Aanvankelijk bekwaamde hij zich in de advocatuur maar eind 1764 overviel hem plotseling het verlangen zijn leven een andere richting te geven. Hij wilde predikant worden en kwam daartoe in juni 1766 naar Nederland. In vier jaar voltooide hij onder leiding van Bonnet zijn theologische studie die in mei 1770 bekroond werd met een eervolle promotie. Toen vertrok hij weer naar Amerika waar hij tot zijn dood op 19 januari 1825 als predikant en later als hoogleraar in de theologie werkzaam was. Pieter Leonard van de Kasteele schreef bij zijn vertrek een albumvers in Livingston's 62 vriendenrol en ook Van Alphen, die overigens pas in december 1767 nader met 63 hem kennismaakte, vond hem ‘opwekkend en leevendig’. 64 Een andere vriend was de iets oudere Michiel Anthony van Asch van Wijck, zoon van de Utrechtse burgemeester Mr. Hendrick van Asch van Wijck. Michiel Anthony had juist zijn rechtenstudie achter de rug. Men kende elkaar van Musae Noster Amor en van Dulces, al was het maar via Tydeman die iedereen kende. Michiel Anthony en Meinard Tydeman waren nog jaargenoten aan de Utrechtse universiteit. Het blijft onduidelijk of Van Wijk - zoals hij in de correspondentie altijd genoemd wordt - pas na de bekering van Both Hendriksen aansluiting gezocht heeft bij het drietal, of dat hij van oudsher tot hun kennissenkring behoorde. In elk geval blijkt uit zijn familiepapieren dat ook hij in
61
62 63 64
Zie Alex. Gunn, Memoirs of the Rev. John H. Livingston, New York 1829; Henry Beets, John H. Livingston, ‘De vader der Hollandsche Gereformeerde Kerk in Noord-Amerika’, in Nederl. Archief voor Kerkgeschiedenis VII (1910), p. 229-245. Afgedrukt in Kasteele, Dichtwerken 1, 's-Gravenhage 1844, p. 304. Zie br. 29; Both H. had in br. 22 Livingston reeds als geestelijk leidsman aanbevolen. Michiel Anthony van Asch van Wijck, geb. Utrecht 20 maart 1742 en ald. overl. 27 nov. 1804; huwt 14 okt. 1772 te Gorinchem Cornelia Snoeck. Hij was lid van Musae Noster Amor, van Dulces en van de Maatschappij der Nederl. Letterk. Van zijn dichtproeven is niets gedrukt, behalve enkele gelegenheidsverzen. Zie Nederl. Adelsboek 46 (1953), p. 450-476; verdere gegevens uit familiearchief Van Asch van Wijck, kasteel Prattenburg (Rhenen).
P.J. Buijnsters, Hieronymus van Alphen (1746-1803)
37 65
1767 zich bekeerde. Men krijgt zelfs bij het lezen van de briefwisseling van Hieronymus van Alphen even de indruk dat ook niet-studenten in Utrecht, met name de hospes van Both Hendriksen, Mulder, deel uitmaakten van het groepje van nieuw-bekeerden. De enige die er, althans lijfelijk, voorlopig buiten stond, was Hieronymus van Alphen die sinds augustus te Leiden verbleef. Juist zijn afwezigheid noodzaakte de vrienden tot druk briefverkeer, wilde men elkaar sterken in het pas gewonnen inzicht. En troost en steun van gelijkgezinden was Hieronymus' voornaamste behoefte, nu hij terecht kwam in een omgeving waar hij zich enkele maanden terug nog zoveel van had voorgesteld, maar die nu in menig opzicht vijandig bleek aan zijn nieuwe levenswijze.
II. 3. Student te Leiden en promotie Al was dan Van Alphen vooral op aandrang van Louw van Santen naar Leiden gekomen, van de gehoopte ontplooiing van hun vriendschap kwam niets terecht. Integendeel, Hieronymus' bekering leidde de eerste week reeds tot een definitieve breuk. Van Alphen deelt dit zelf mee in een brief van september 1767 aan P.N. Arntzenius: ‘Wat de Hr. van Santen betreft, ik zie hem zeer weinig. Hij is in 't begin van mijn verblijf alhier eens bij mij geweest, en vermits ik hem, schoon al te zagt, bestrafte over zijn vloeken, zo herinnerde hij zig van mij gehoord te hebben (zulks was zijne uitdrukking), dat mijne conscientie had begonnen te knagen; ik zeide hem gerust ja en zo ik vertrouwde niet zonder rede. Hij repliceerde daar op met een raillante tronie: ik woude dat ik het ook was maar rade mij teffens aan niet melancholijk te worden - Ik kan niet met hem verkeeren om zijn gestadig vloeken, ik kan dat niet bijwonen, ik heb maar al te veel met mijne eigen zonden te doen, dan dat ik deel zoude krijgen aan die van anderen, en nu gij mij zegt dat hij op 66 andere gronden bouwt, moet ik hem noch meer minageeren’. Met die ‘andere gronden’ zijn wel de maçonnieke beginselen bedoeld waar Louw van Santen toen 67 al gevoelig voor bleek. Eenmaal student te Leiden trad
65
66 67
Terwijl in de correspondentie van Michiel Anthony vóór 1767 nergens over geestelijke zaken gesproken wordt, lijkt de brief van Tydeman, dd. 1 sept. 1767, een eerste reaktie op de bekering van zijn vriend: hij feliciteert hem met ‘dezen eersten trap ter bevordering van uw wezendlijk heil’ (archief Van Asch van Wijck). Het tijdstip van deze bekering doet al onmiddellijk verband met Both H. vermoeden. Br. 21. J. van Vloten deelt in De Levensbode IV (1871) een brief mee van de Emmerikse mennistenleraar Herm. Jaarsma aan Van Santen, dd. 5 okt. 1768, n.a.v. Van Santen's verzoek om gegevens voor een door hem te houden voordracht over tolerantie.
P.J. Buijnsters, Hieronymus van Alphen (1746-1803)
38 hij onmiddellijk toe tot de daar gevestigde loge La Vertu. Nog geen jaar later kozen 68 de broeders hem als Voorzittend Meester. Het verhaal over zijn conflict met Van Santen diende enkel om ook Arntzenius aan te sporen tot bekering. Pieter Nicolaas reageerde traag, zodat Van Alphen al 69 meteen het ergste dacht: ‘Arentze, vrees ik, is de wereld weer geheel ingegaan’. Zover was het echter nog niet. Arntzenius bleef tot kort na zijn promotie op 1 oktober 1768 kontakt onderhouden met de bekeerde vrienden. Van Alphen kon het zelfs niet laten om in zijn promotievers voor deze oude studiegenoot nog de bede te 70 vlechten, dat God ‘de woeste driften van (hun) onbezonnen jeugd mocht temmen’. Het was vrijwel het laatste teken van verstandhouding tussen die twee. Arntzenius vestigde zich als advokaat te Amsterdam. Zijn toetreden op 3 april 1773 tot de Amsterdamse loge De Zon accentueert nog eens dat hun wegen zich intussen 71 eveneens gescheiden hadden. Van Alphen voelde zich in Leiden erg eenzaam. Hij bezat er nu geen enkele vriend aan wie hij in vertrouwen de toestand van zijn ziel kon bloot leggen. De al genoemde Burman-discipelen Gerrit Hooft Jr. en Henry Zacharias Couderc (ingeschr. als student in de rechten, resp. 5 febr. 1766 en 21 febr. 1767) waren daartoe weinig geschikt. Voortdurend roept hij in zijn brieven het Utrechtse thuisfront te hulp: waarom 72 laten Boers, Van Wijck of Kneppelhout niets van zich horen? Wanneer komt 73 Hendriksen eindelijk eens een keer over? Met geen woord rept hij van bezoeken aan de Leidse familie. Die behoorden thans om zo te zeggen tot een andere wereld. Wel gaat hij in oktober naar neef en nicht Graswinckel te Haarlem, die zeer begerig zijn het verhaal over zijn bekering uit Hieronymus' eigen mond te aanhoren. Gelukkig 74 geeft de Heer hem daar ‘eene sprekende tonge’. Eigenaardig verschijnsel: de beklemming die Van Alphen dikwijls omvangt, zijn innerlijke onzeker-
68
69 70 71
72 73 74
Zie Tussen twee werelden, p. 14-15. Pas vele jaren later heeft H.v.A. Santenius in Leiden weer ontmoet en hem 20 april 1790 met een inscriptie in zijn album amicorum vereerd (K.B., 133 H 28). Br. 24. Nepveu, p. 542. Diploma in archief Arntzenius, Den Haag. Deze loge was niet aangesloten bij het Groot Oosten der Nederlanden; wèl visiteerde P.N. Arntzenius bij aangesloten Amsterdamse loges als Bien Aimée (meded. van de heer W.N. Arntzenius te Den Haag, in br. dd. 23 april 1967). Br. 24. Br. 34. Br. 24.
P.J. Buijnsters, Hieronymus van Alphen (1746-1803)
39 heden verdwijnen onmiddellijk, zodra hij tegenover anderen getuigen mag van ‘de heerlijkheid der vrije genade’. Die getuigenis was hem dan ook meer zielsbehoefte dan opdracht. De moeilijkheid was dat men aan de Leidse academie veel wantrouwender stond tegenover de bevindelijkheid dan in het orthodoxe Utrecht. De verlichte burger deed weinig moeite om zijn minachting voor de ‘dweperij der fijnen’ te verbergen. Er heerste vooral in intellectuele kring, bij professoren en studenten, een geest van vrijzinnigheid, van libertinisme soms. Natuurlijk waren ook hier uitzonderingen. In elk geval leidde Van Alphen's bekering noodzakelijk tot een zeker isolement. Het valt moeilijk te beoordelen in hoeverre de gereserveerde houding die Van Alphen in de omgang met zijn medemensen doorgaans aannam, direkt gevolg was van een door zijn bekering gewekt besef dat hij alle ‘afleidende gezelschappen’ voortaan mijden moest. Een erg toeschietelijke indruk maakt hij nooit. Maar sedert augustus 1767 zocht hij zijn vrienden uitsluitend onder die weinigen die zijn religieuze (en straks ook zijn staatkundige) gevoelens deelden. Typerend dunkt mij de wijze waarop hij Jeronimo de Bosch tegemoet trad, al blijft de precieze gang van zaken hier voor ons verborgen. 75 Jeronimo de Bosch was zes jaar ouder dan Van Alphen en woonde in Amsterdam, waar hij als bemiddeld vrijgezel een artsenijwinkel dreef. Maar zijn grote liefde ging uit naar de latijnse poëzie die hij ook zelf met overgave beoefende. Hij was zeer bevriend met zijn leermeester Petrus Burmannus Secundus en deelde diens politieke opvattingen. De familie De Bosch behoorde tot de mennisten. Jeronimo in het bijzonder stond bekend als een vroom, irenisch man met een grote afkeer van alle dogmatische scherpslijperij. De Bosch nu bezocht Van Alphen in Leiden en zond hem kort daarna een (latijnse) 76 brief, waarin hij hem op de innemendste wijze zijn vriendschap aanbood. Reeds lang, zo schreef hij, had hij verlangd om met Van Alphen kennis te maken. En toen die gelegenheid zich voordeed, had hij bij Hieronymus ‘een dergelijke schittering van geest’, zedelijk
75
76
Hij werd geboren te Amsterdam op 23 maart 1740 als zoon van Jeronimo (II) en Cath. v.d. Heyden. Zie D.J. van Lennep, Lofrede op Jeronimo de Bosch. Uit het latijn vertaald door C.W. Westerbaen, in Mnemosyne VIII, Dordrecht 1820; G. Steffens, Pieter Nieuwland en het evenwicht, Zwolle 1964, p. 6 vv.; ald. een overzicht van de ingewikkelde familierelaties. Br. 39; datering: 20 mei, vermoedelijk 1768, misschien nog van 1767. Het latijn wijst op een relatief vroege datering. Van Alphen is kennelijk nog ongehuwd maar men krijgt de indruk dat hij reeds bekeerd is, omdat zijn vroomheid zo geroemd wordt.
P.J. Buijnsters, Hieronymus van Alphen (1746-1803)
40 gevoel en ‘betrachting van ware piëteit’ opgemerkt dat dit zijn verlangen hem nader te leren kennen alleen maar versterkt had: ‘Zovaak we immers op iemand gestuit zijn, in wiens natuurlijke geaardheid wij duidelijk menen te bespeuren een dergelijke trek, die iemand siert en tot eer strekt, in wiens woorden en daden wij dat licht van deugdzaamheid zien oplichten, worden we als het ware van zelf er toe gedreven, ik weet niet op wat voor manier, om van zo iemand te houden’. Vandaar zijn ongewone stap om zichzelf in Van Alphen's vriendschap aan te bevelen. Wij kennen de antwoordbrief niet, maar moeten aannemen dat Jeronimo de Bosch in zijn verwachtingen teleurgesteld werd. Waarom? Was het omdat Van Alphen zich 77 geen vriendschap wilde laten opdringen? Of was De Bosch voor hem als ‘hartsvriend’ onaanvaardbaar om zijn afwijkende politieke en godsdienstige gezindheid? Ruim tien jaar later wisselen zij nog enkele brieven als elkaar hoogachtende bekenden die evenwel slechts oppervlakkig kontakt onderhouden. Dit afwerende, in zichzelf gekeerde kenmerkt Van Alphen in Leiden zozeer, dat wij nauwelijks moeite hoeven te doen om het universitaire milieu hier in den brede te schetsen. Aan het gezelligheidsleven van de studentensociëteiten nam hij geen deel. Ook verneemt men nergens iets van bezoek aan schouwburg of letterkundig genootschap. Met des te meer toewijding concentreerde hij zich op zijn rechtenstudie. De bedoeling was om bij Tydeman in Utrecht te promoveren op een dissertatie over de romeinse jurist Javolenus Priscus. De hiervoor benodigde gegevens ontleende hij o.a. aan de door Cornelis van Bynkershoek nagelaten manuscripten in de Leidse 78 universiteitsbibliotheek. Van Alphen had dus een welomschreven studieobject. Wie echter zou menen dat hij tevens de kans aangreep om zich breder te oriënteren in dit Mekka der wetenschap door bijv. college te lopen bij coryfeeën als de oriëntalist J.J. Schultens, de graecus L.C. Valckenaer of de theoloog Ewald Hollebeek, vindt dit vermoeden in de correspondentie althans nergens bevestigd. In de brieven die Hieronymus tussen september 1767
77
78
De Bosch anticipeert op die mogelijkheid, waar hij schrijft: ‘Plura adderem, nisi te tua sponte incitari, quam mei ipsius praedicatione et benevolentiae testificatione malle intelligerem.’ (‘Ik zou nog meer woorden hieraan toevoegen als ik niet begreep, dat gij liever uit eigen beweging in actie komt, dan dat die geschiedt door toedoen van een loffelijke vermelding mijnerzijds en de getuigenis van welwillendheid’, vert. dr. L.Ph. Rank). In het voorwoord tot zijn dissertatie deelt hij dit zelf mee.
P.J. Buijnsters, Hieronymus van Alphen (1746-1803)
*1
Afb. 7: Mr. Pieter Nicolaas Arntzenius (1745-1799). Miniatuur uit familiearchief Arntzenius Den Haag. Foto: Iconographisch Bureau.
P.J. Buijnsters, Hieronymus van Alphen (1746-1803)
*2
Afb. 8: Mr. Jan Both Hendriksen (1744-1817). Olieverfschilderij door P.C. Wonder uit 1806. Dienst voor 's Rijks Verspreide Kunstvoorwerpen Den Haag. Herkomst: schenking E.D. Baron van Boetzelaer.
P.J. Buijnsters, Hieronymus van Alphen (1746-1803)
*3
Afb. 9: Mr. Pieter Leonard van de Kasteele (1748-1810). Olieverfpaneel door Wijbrand Hendriks, 1809. Haags Gemeentemuseum.
P.J. Buijnsters, Hieronymus van Alphen (1746-1803)
*4
Afb 10: Titelblad van Van Alphen's tweede dissertatie, cf. p. 43.
P.J. Buijnsters, Hieronymus van Alphen (1746-1803)
41 79
en juni 1768 naar Utrecht zond, is eenmaal - zeer terloops - sprake van de rectoraatsoverdracht aan David Ruhnkenius, waarbij deze zijn befaamde lofrede 80 op zijn leermeester en voorganger Tiberius Hemsterhuis voordroeg. Elders rapporteert Van Alphen aan Tydeman hoe diens collega Frederik Willem Pestel, hoogleraar in het natuur- en staatsrecht, zijn cursus over De Groot's De jure belli ac pacis afkrijgt. Het gebeurt natuurlijk volgens de traditionele dikteermethode. Bij nijpend tijdgebrek geeft Pestel ‘tweemaal daags collegie’, want klaar komen zal hij! Uit diezelfde brief kunnen we opmaken, dat Van Alphen op vertrouwelijke voet staat met de kerkhistoricus prof. Didericus van der Kemp. Ziedaar alles wat men verneemt omtrent een jaar verblijf aan de Leidse academie. Het kan natuurlijk liggen aan de toevallig overgeleverde bronnen maar we krijgen onwillekeurig de indruk, dat Van Alphen ook in het wetenschappelijk verkeer de kennismaking schuwde met alles wat zijn pas gewonnen inzicht kon bedreigen. Is het toeval dat zowel Pestel als Van der Kemp tot het conservatieve kamp 81 behoren? De eerste was de leermeester van de erfprins en van Bilderdijk. Hij werd 82 in 1795 om zijn oranje-gezindheid ontslagen. Van der Kemp zijn we al even tegengekomen als bondgenoot van Gisbert Bonnet in de strijd tegen de tolerantie. Zijn inaugurale rede, op 29 september 1766 uitgesproken, was een lange lofzang op de Formulieren van eenigheid, de synoden en de Stadhouder, tot grote ergernis natuurlijk van meer verlichte, vrijzinniger christenen. Valckenaer, Schultens en Hollebeek daarentegen representeren elk op hun wijze die andere geestesrichting. Valckenaer behoorde tot de Santhorster gemeente van 83 Burman, Schultens bestreed waar hij zonder zich te veel bloot te geven kon de 84 invloed van de ‘kerkelijken’. Hollebeek tenslotte wekte de toorn van de rechtzinnigen op door zijn tolerante levenshouding alsook door zijn moderne, zogenaamde 85 synthetische preekmethode. Dit waren bepaald niet de hoogleraren waar Van Alphen mee accordeerde.
79 80 81 82 83 84 85
Br. 34. Br. 38. Zie Van der Aa XV, p. 218-221; NNBW III, 968-969. Cf. p. 18; de titel van zijn oratie luidde: De bona spe, quae etiam nunc Ecclesiae Batavae supersit. Zie over hem De Bie-Loosjes IV, p. 697-700. Valckenaer was via zijn vrouw Johanna van der Streng geparenteerd aan Burman en diens echtgenote Maria Elisabeth van der Streng. Zie Wille, p. 315 vv. Misschien stond hij model voor professor Maatig uit Willem Leevend.
P.J. Buijnsters, Hieronymus van Alphen (1746-1803)
42 Hetzelfde geldt in wat mindere mate voor de hoogleraar in romeins en modern 86 burgerlijk recht, Bavius Voorda. Nepveu noemt hem nochtans naast Pestel en 87 Joannes Conradus Rücker als degene wiens onderwijs Van Alphen genoten heeft. Mij is daarvan niets gebleken. In zijn dissertatie spreekt hij met geen woord over de Leidse professoren. Bij Rücker, hoogleraar in het ius civile, is hij misschien geïntroduceerd door diens neef en ambtsgenoot uit Utrecht, Johan Gerhard Christiaan Rücker. Zo weinig aandacht er in de brieven uit Leiden aan de wetenschap geschonken wordt, zo karig komt ook de literatuur er af. R.M. van Goens (Proeven uit den Dichtkundigen Ligger van den Philosophe sans Fard), Charles Batteux (Principes 88 de la littérature) en Hooft krijgen slechts een vluchtige vermelding, terwijl de briefschrijver uitvoerig stilstaat bij allerlei predikanten die hij beluisterd heeft: Carolus Segaar in Utrecht, Johannes Jacobus Serrurier in Den Haag, Nicolaas Hoogvliet in 89 Leiden, Carolus Boers en een niet met name genoemde in Haarlem. De schijn kan echter bedriegen, want ook in latere jaren speelt de literatuur slechts een bescheiden rol in Van Alphen's correspondentie, hoewel hij er zich toch intensief mee bezig hield. Alleen van het literaire leven in genootschappen of tijdschriften hield hij zich verre, met uitzondering van Dulces waarmee hij ook in Leiden kontakt 90 bleef onderhouden. Wat ons vooral interesseert is de vraag, inhoeverre Van Alphen's bekering heeft doorgewerkt op zijn literaire ontwikkeling. Kunnen we ook hier het jaar 1767 als een keerpunt beschouwen? Ik ben geneigd die vraag bevestigend te beantwoorden, ondanks het feit dat we - afgezien van een enkel gelegenheidsvers - geen enkel gedicht van Van Alphen uit de periode vóór zijn bekering met zijn latere poëzie kunnen vergelijken. Voor Van Alphen zelf bestond er een duidelijke tegenstelling tussen de ‘wereldse’ verzen van zijn ontluikend dichterschap en de
86
87 88 89 90
In 1765 nochtans hield Van Alphen Voorda zo hoog, dat hij extra naar Leiden toog om op 24 juni te kunnen luisteren naar diens inaugurale rede ‘qua docetur: plus esse praesidii civitatibus in bonis Ictis quam in ipsis Legibus’ (zie br. 1). Nepveu, p. XXXII. Resp. in br. 21, 32 en 37. Resp. in br. 29, 32, 33, 34 en 25. In br. 37 van 1 mei 1768 informeert hij naar de a.s. zitdag van Dulces waarop hij weer iets moet inleveren.
P.J. Buijnsters, Hieronymus van Alphen (1746-1803)
43 stichtelijke verzen die de vrucht waren van zijn bevindelijke gelovigheid: Dartle toonen sloeg mijn citer; zucht tot jok en zotternij Joeg in 't ijdel hart 91 een afkeer van gewijde poëzij. In Leiden verandert dat. Hij richt zich niet langer op de paganistische, imitatieve poëzie van Petrus Burmannus Secundus en diens school maar op de geestelijke 92 poëzie van piëtistische dichters als Lodenstein, Voet en Schutte, bovenal op de 93 bijbel. In een brief van 20 oktober 1767 aan Jan Both Hendriksen en Pieter Leonard van de Kasteele schrijft hij een achttal versregels neer die hem kort tevoren spontaan zijn ingevallen: ‘Laat vrij een ijdle vreugd, laat hartverdervend schoon/Ons trachten het geloof in onzen God te ontwringen!’ etc. Het is het oudste niet-gelegenheidsgedicht dat ons van Van Alphen bekend is en het bepaalt reeds de toon van de bundels die hij in 1771 en volgende jaren samen met Van de Kasteele zal uitgeven. Men mag aannemen dat de ‘dartle’ jeugdpoëzie door de maker zelf vernietigd is. Omstreeks juni 1768 keerde Hieronymus van Alphen uit Leiden naar Utrecht terug om het resterende deel van het jaar grotendeels te besteden aan de voltooiing van zijn proefschrift. 1 November '68 was het zover: die dag promoveerde hij bij Tydeman op een dissertatio juridica inauguralis, getiteld: Spicilegia de JAVOLENO PRISCO, jureconsulto; et specimen observationum ad quaedam ejusdem fragmenta in Pandectis obvia. Het denkbeeld om een romeins rechtsgeleerde uit de 1e eeuw na 94 Chr. te behandelen was hem misschien aan de hand gedaan door Meinard Tydeman, die zelf in 1762 bij Wesseling gepromoveerd was op een proefschrift De Ulp. Marcelli Icti vita et scriptis. Van Alphen's dissertatie bestaat uit twee gedeelten. In het eerste deel verschaft de auteur biografische bijzonderheden over Javolenus' naam, afkomst en leeftijd (hfdst. I), verdedigt diens reputatie (hfdst. II), analyseert zijn stijl (hfdst. III) om te besluiten met ‘miscellanea quaedam de scriptis Javoleni’ (hfdst. IV). In de drie hoofdstukken die het tweede gedeelte telt, onderwerpt hij de door Javolenus nagelaten fragmenten aan een inhoudelijke beschouwing. Uit deze summiere inhoudsopgave blijkt al meteen dat de dissertatie,
91 92 93 94
Treurige herinnering en blijmoedige vertroosting, in SM, p. 43. In br. 34 citeert hij een gedicht van Voet. Br. 25; het betreffende versfragment in Nepveu, p. 541. Javolenus Priscus had zitting in het Consilium van Trajanus en Hadrianus. Zijn 14 libri epistularum gelden als hoogtepunt van de romeinse casuïstiek. Zie Fritz Schulz, Geschichte der römischen Rechtswissenschaft, Weimar 1961, p. 122 vv.
P.J. Buijnsters, Hieronymus van Alphen (1746-1803)
44 vergeleken met de verhandeling over de scheiding van tafel en bed, een meer historisch karakter draagt. In degelijkheid doet zij overigens niet voor het vroegere werk onder. De filologische scholing van de auteur treedt vooral aan de dag in het hoofdstuk over de stijl van Javolenus' geschriften. Net als in de brieven aan Arntzenius uit 1765-66 wijst Van Alphen hier allerlei overeenkomstige stijlfiguren uit de klassieke latijnse schrijvers aan en bewijst ons zo nog eens ten overvloede hoe vertrouwd hij met deze literatuur was. Onder de stellingen treft ons nr. 5: ‘Rempublicam Christianorum revera talium stabilem esse posse, contra Rousseau du Contrat Social L. IV. C. VIII, p. 204 defendimus.’ Anders dan in de disputatio van 1767 ontbreken thans alle lofdichten. Wel was het boek voorzien van een opdracht aan Mr. Thomas Adriaan Boddens, ‘vitrico honoratissimo, cura et consiliis patri, omni amore, pietate et obsequio, colendo, venerando’ en aan zijn twee ooms van moederszijde, Jan Daniël en Willem Bernard van Alphen. De verdediging van het proefschrift geschiedde volgens de stereotiepe 95 aantekening in het promotieregister ‘publice et mascule’, d.w.z. ‘in het openbaar en op kranige wijze’. Wat er niet bij staat maar meer gewicht in de schaal legt is het feit dat de promovendus zijn boek zelf geschreven had! Enkele weken later, op 8 december 1768, werd de toen 22 jaar oud zijnde Mr. Hieronymus van Alphen als advokaat beëdigd voor het college van Raden aan den 96 Hove Provinciaal van Utrecht. Daarmee begon een nieuwe fase in zijn burgerlijk bestaan.
95 96
Promotieregister, RA Utrecht, inv. nr. 67. Register van admissies en eedsafleggingen, RA Utrecht, rechterlijk archief, inv. nr. 274.
P.J. Buijnsters, Hieronymus van Alphen (1746-1803)
45
Hoofdstuk III Advokaat voor den Hove Provinciaal van Utrecht (1768-1780) III. 1. Gezelschappen Voor Van Alphen was nu de tijd aangebroken om zich als advokaat een maatschappelijke positie te verwerven. Hij hield daartoe kantoor ‘ten huize van de 1 hr. Mom op de Oude Graft bij de Bakkersbrug’, d.i. op de Beschuitmarkt. De concurrentie onder de voor het Utrechtse Hof praktiserende advokaten was niet 2 gering: hun aantal beliep omtrent zeventig. Het Hof Provinciaal telde in Van Alphen's dagen elf rechtsprekende leden of Raden, namelijk acht gewone (onder wie de procureurgeneraal) en drie buitengewone Raden. Deze laatsten werden benoemd uit de drie leden der Staten: geëligeerden (het lid der geestelijkheid), ridderschap en steden. Formeel stond de stadhouder aan het hoofd, maar sinds 1706 werd het voorzitterschap bij toerbeurt door een van de gewone Raden waargenomen. Men vergaderde dagelijks in een gedeelte van de voormalige Paulus-abdij, ten zuiden van de Domkerk. De werkzaamheden van het Hof beperkten zich sedert 1583 uitsluitend tot de rechtspraak: ‘Naast de algemene bevoegdheid tot rechtspraak in beroep in burgerlijke zaken was aan het Hof de rechtspraak in strafzaken (voor misdrijven nl.) over vrijwel het gehele platteland toegekend, met uitzondering slechts van de niet talrijke hoge 3 heerlijkheden’. Gewoonlijk begon een jong advokaat met eerst enige tijd als auditeur de zittingen van het Hof bij te wonen, ten einde aldus praktische ervaring op te doen. Had hij nog weinig emplooi, dan vertrouwde men
1 2
Adres br. 49; cf. Van de Graft, p. 74. Tegenwoordige Staat der Vereenigde Nederlanden XI, Amsterdam 1758, p. 263 (uitvoerig over het Utrechtse Hof); S.J. Fockema Andreae, Bijdragen tot de Nederlandsche rechtsgeschiedenis IV (Haarlem 1900), hfdst. 3: ‘Rechters en rechtsvorming in Utrecht’.
3
S.J. Fockema Andreae, De Nederlandse staat onder de Republiek, Amsterdam 1969, p. 57.
3
P.J. Buijnsters, Hieronymus van Alphen (1746-1803)
46 hem graag de pro deo-cliënten toe. Heel de procesvoering verliep volgens een uiterst vormelijk systeem van vaste regels, waar men zich terdege aan houden moest. De beginneling kon hiervoor te rade gaan bij opzettelijk voor dit doel geschreven handleidingen als van Willem van der Muelen: Ordonnantie ende Instructie op de Stijl ende Maniere van Procederen voor den Hove van Utrecht 4 (Utrecht 1706). Een kundig jurist als Van Alphen, die daarenboven nog uitmuntte in plichtsbetrachting, moest - zo zou men verwachten - een glanzende carrière voor de rechtbank tegemoet gaan. Toch tonen alle lofredenaars zich tamelijk zwijgzaam over zijn kwaliteiten als strafpleiter. Hij heet alleen een ‘ijverig en werkzaam 5 advokaat’. Het verschil met de snelle roem van de jonge briljante advokaat Willem Bilderdijk is opmerkelijk. Waar deze al meteen landelijke bekendheid kreeg door 6 zijn rol in enkele politieke processen, leidde Van Alphen in Utrecht twaalf jaar lang, tot 1780, een maatschappelijk gesproken onopvallend bestaan. Kennelijk lag hem de wetenschappelijke kant van de jurisprudentie beter dan het werk voor de balie. Intussen hoopte hij op een openbaar ambt in het bestuur van stad of gewest. Ook het hoogleraarschap kon hem met zijn sterke behoefte om anderen te onderrichten niet onverschillig zijn. Aanvankelijk heeft Van Alphen nog getracht zich door het uitgeven van rechtshistorische geschriften te kwalificeren. Eenmaal, in 1773, deed zich een reële kans voor op een benoeming in Groningen. Wellicht betrof het toen de opvolging van de bekende hoogleraar in het natuurrecht Frederik Adolf van der 7 Marck, die begin dat jaar wegens onrechtzinnigheid ontslagen
4
5 6 7
Cf. ook Stijl en Manier van Procedeeren voor den Ed. Hove van Utrecht, (RA Utrecht, rechterlijk archief, inv. nr. 263a - in hs.). Over de oude advokatuur handelt E.A. Sandbrink, Specimen historico-iuridicum de advocatorum, qui in Belgio septentrionali floruerunt iuribus ac doctrina, Traj. ad Rhenum 1849; O.W. Star Numan, Cornelis van Bynkershoek; zijn leven en zijne geschriften, Leiden 1869, p. 50 vv.; B.H.D. Hermesdorf, Licht en schaduw in de advocatuur der lage landen, Leiden 1951. Nepveu, p. XXXIII. R.A. Kollewijn, Bilderdijk; zijn leven en zijn werken I, Amsterdam 1891, p. 140 vv. Op 30 dec. 1774 noteert hij in zijn Geheime dagboek: ‘Moedeloosheid bekruipt mij dikwijls ik ben zonder bezigheden in de waereld - men heeft mij getragt zo te plaatsen dat ik anderen zoude onderwijzen - maar God heeft het afgesneden’. In br. 58 aan Tydeman van 14 aug. 1773 zinspeelt hij op deze(?) sollicitatie: ‘Het sestal (van de voordracht. P.B.) zal UEd. uit de couranten gezien hebben; en boven dat weet ik geen nieuws; van Groningen hoort men hier thands niet; ik hoop dat het niet op mij vallen mag, want ik zoude er zeer tegen op zien.’ Curatoren van de Groningse hogeschool schreven 29 juni 1773 aan de stadhouder, dat zij slechts één geschikte persoon als opvolger voor Van der Marck konden aanbevelen, nl. Mr. Abraham Perrenot, raad in den hove van Kuilenburg (die echter weigerde); bovendien kennen zij nog enkele niet genoemde ‘jonge Heeren... van goede verwachtinge’. In hun voordracht van 18 febr. 1774 ontbreekt de naam Van Alphen (RA Groningen, br. van 9-1-1970). Tenslotte werd het lid der faculteit L.C. Schroeder met de leeropdracht belast. Zie ook J. Lindeboom, Frederik Adolf van der Marck, 's-Gravenhage 1947, p. 98-99.
P.J. Buijnsters, Hieronymus van Alphen (1746-1803)
47 was. Maar Van Alphen werd tot zijn grote teleurstelling niet benoemd. En andere mogelijkheden bleven voorlopig achterwege. Zijn vrije beroep zal hem stellig een redelijke broodwinning hebben verschaft. Anders ware het eenvoudig niet denkbaar, dat hij in 1772 een huwelijk zou hebben aangedurfd. Maar een drukke praktijk had hij zeker niet. Nog in december 1774 klaagt hij bij herhaling over gebrek aan emplooi: ‘Mijn beroep, mijn bezigheid in de waereld, zijn gering geweest; ik had gewenscht daar in meer gezegend te worden; mijn hart hunkert dikwijls naar een ampt, en met 8 de vermeerdering van mijn huisgezin naar vermeerdering van mijne inkomsten’. Op de duur ging de advokatuur hem zelfs tegenstaan. ‘Je suis jurisconsulte de profession, - schreef hij 17 april 1776 aan Lavater - mais j'aime beaucoup plus les belles lettres, la philosophie, et generalement toutes les sciences (...) que les epines 9 de la jurisprudence.’ Een voordeel bij dit alles was dat hij volop tijd overhield voor studie, literatuurbeoefening en verkeer met vrienden. Van Alphen bezat een enorme kennisdrang. De katalogus van zijn bibliotheek toont, dat hij op vrijwel elk terrein de beste boeken in de mooiste edities aanschafte. Hoezeer hij sinds zijn bekering ook de omgang met onrechtzinnigen schuwde, in zijn lektuur althans was hij geen puritein. Men vond in zijn boekerij evengoed alle apologeten van de gereformeerde religie als de radikaalste vrijdenkers: Diderot, Helvétius, Bolingbroke, Tindal (Christianity as old as the Creation), Joseph Priestly en Hermann Samuel Reimarus. Van Alphen kende buiten zijn moedertaal nog minstens zes talen: latijn, grieks, 10 frans, duits, engels en italiaans. Naar eigen zeggen
8 9 10
Geheime dagboek, dd. 31 dec. 1774. Br. 61. De BA. vermeldt: A.S. Sannazarii opera, ed. P. Vlaming (Amst. 1728), Le Rime di Francesco Petrarca (Parigi 1768), La Gerusalemne Liberata di Torquato Tasso (Paris 1768 en Glasgua 1763), Aminta Favola boscareccia di Torquato Tasso (Parigi 1768), Il Morgante Maggiore di Luigi Palci (London 1768), La Divina commedia di Dante Alighieri (Parigi 1768), Il Tempio di Gnido (Parigi 1767), Ricciardetto di Nicolo Carteromaco (London 1767), Il Pastor fido del Guarini (Parigi 1768), Il Torachione desolato di B. Corsini (London 1768), Il Congresso di Citera (Parigi 1768), Orlando Furioso di Ludovico Ariosto (Parigi 1768), La Secchia Rapita di A. Tassoni (Parigi 1768), Il Decameroni di G. Boccaccio (London 1768), Il Malmentile Racquistato di Lorenzo Lippi (Paris 1768). Opere di N. Macchiavelli (London 1768), Vocabolario portatile (Paris 1768), Poesie del Pietro Metastasio (Genova 1772), Opera di Dante Alighieri (Venezia 1741), A Caro l'Eneide di Virgilio (Parigi 1760). Waarschijnlijk is Van Alphen omstreeks 1768 italiaans gaan leren. Zijn Gedigten en Overdenkingen van 1777 voeren een motto van Tasso.
P.J. Buijnsters, Hieronymus van Alphen (1746-1803)
48 gold zijn belangstelling ‘voornamelijk de godgeleerdheid, zo wel de natuurlijke als de geopenbaarde, de zedekunde, de boven-natuurkunde, de regtsgeleerdheid, de geschiedenis, de oudheidkunde, bijzonder die van mijn Vaderland - en onder de 11 schoone kunsten, voornamelijk de poëzij en welsprekendheid.’ Die ‘bovennatuurkunde’ of filosofie omvatte ook biologie, wiskunde, sterrenkunde en wat wij nu psychologie zouden noemen. Als echt kind van zijn tijd hanteerde Van Alphen mikroskoop en verrekijker om de wonderen van gods natuur in ogenschouw 12 te nemen. Newton, Boyle, Nieuwentyt, Martinet, Sepp bezaten een ereplaats in zijn bibliotheek, hoewel van een zelfstandige beoefening van de experimentele natuurwetenschap om haar zelfs wil bij Van Alphen helemaal niets blijkt. Steeds bleef bij hem studie van de stoffelijke natuur uitgangspunt voor zielkundige waarneming of godsdienstige bespiegeling. Het liefst las hij dan ook fysiko-theologen die deze relatie natuur-bovennatuur in het licht stelden. Bijzonder dierbaar waren 13 hem om die reden bijv. de werken van H. Sander: Van de goedheid en wysheid Gods in de Natuur (Utrecht 1780) en Van het goddelyke en voortreflyke in de Natuur (ald. 1781). Typerend voor Van Alphen's wijze van studeren is verder zijn streven om alle 14 verworven kennis tot een ‘geregeld samenstel’ te verenigen. Lacunes trachtte hij systematisch op te vullen. Hij las altijd met de pen in de hand, zodat hij een schat van aantekeningen verzamelde. Om nauwkeurig op de hoogte te blijven van pas verschenen boeken op allerlei gebied tekende hij in op gezaghebbende tijdschriften als The Monthly Review, de Allgemeine Deutsche Bibliothek van de Berlijnse boekhandelaar C.F. Nicolaï, de Neue Bibliothek der schönen Wissenschaften und der freien Künste van C.F. Weisse, de Teutsche Bibliothek der schönen Wissenschaften van C.A. Klotz en F.J. Riedel - om slechts de belangrijkste buitenlandse periodieken te noemen. Zoals men ziet nemen de duits-
11 12 13
14
Mengelingen, p. 40. Mengelingen, p. 119. Mengelingen, p. 99 en B.A., p. Over Sanders en andere fysiko-theologen handelt J. Bots, Tussen Descartes en Darwin. Geloof en natuurwetenschap in de achttiende eeuw in Nederland, Assen 1972. Mengelingen, p. 40.
P.J. Buijnsters, Hieronymus van Alphen (1746-1803)
49 talige tijdschriften een voorname plaats in en dit waren bepaald geen devote boekjes maar integendeel de spreekbuizen bij uitstek van de Aufklärung. Rijklof Michaël van Goens uitgezonderd was er wel niemand onder Van Alphen's Utrechtse kennissen die zo'n wel voorziene bibliotheek bezat, even veelzijdig als up to date. Naar waarheid kon hij in het voorbericht tot Gedigten en Overdenkingen van 1777 verklaren: ‘Mijne bezigheid en vermaak zijn de letteroefeningen’. Het grootste deel van zijn tijd sleet hij in zijn studeervertrek temidden van zijn ‘onbekende vrienden’, 15 zoals hij zijn geliefde auteurs in een geschreven zelfportret noemt. Een krachtige 16 constitutie, gevoegd bij een regelmatige levenswijze, stelde Van Alphen in staat binnen weinige jaren een enorme belezenheid te verwerven. Aan eigenlijke ontspanning had hij weinig behoefte. Het society-leven, of wat daarvoor door moest gaan, trok hem niet aan. Toneelvoorstellingen werden in Utrecht slechts incidenteel tijdens de kermis gegeven - de eerste vaste schouwburg op het Vreeburg dateert 17 van 1796 - maar ook die strookten niet met zijn aard. Misschien dat hij de concerten bezocht die het sinds 1631 bestaande Stads-Muziekcollegie in het 18 Bijlhouwersgildehuis op het Vreeburg hield. Daar trad 21 april 1766 de jonge Mozart 19 op! Het Utrechtse Collegium Musicum telde naast dillettanten ook enkele beroepskrachten, onder wie de kapelmeester. Voor wie dit allemaal nog te werelds vond waren er de orgelconcerten die uiteraard in de kerk plaats vonden. Ze werden in Van Alphen's dagen gegeven door de stadsorganist en -klokkenist Albrecht Fischer, die tevens een bekend muziektheoreticus was. Wij zullen nog zien, dat Van 20 Alphen na 1778 in nauwe betrekking stond met Frederik Nieuwenhuysen,
15 16 17 18
19 20
Mijne onbekende vrienden. Gedagten op mijn boekenkamer, in Mengelingen, p. 339-344. ‘Ik ben nog in het best van mijn leven. God geeft mij een gezond en sterk ligchaam’ (Mengelingen, p. 39). Zie W.G.F.A. van Sorgen, De tooneelspeelkunst in Utrecht en de Utrechtsche schouwburg, 's Gravenhage 1885, p. 29 en passim. Zie J.C.M. van Riemsdijk, Het Stads-Muziekcollegie te Utrecht 1631-1881, Utrecht 1881; J. du Saar, Uit de geschiedenis van het Collegium Musicum Ultrajectinum, Vlaamsch Jaarboek voor Muziekgeschiedenis, 1942; D.F. Scheurleer, Het muziekleven in Nederland in de tweede helft van de achttiende eeuw, 's-Gravenhage 1909. W. Lievense, De familie Mozart op bezoek in Nederland, Hilversum 1965, p. 37-39. Zie over hem uitvoerig verderop, p. 196-199. In zijn brieven of dagboek spreekt Hieronymus van Alphen met geen woord over het culturele leven te Utrecht; evenmin over eventuele kontakten met daar woonachtige kunstenaars. Vast staat alleen dat hij naast een uitgelezen collectie boeken ook een grote verzameling prenten bezat, voor het merendeel echter van topografische aard.
P.J. Buijnsters, Hieronymus van Alphen (1746-1803)
50 sedert 21 december van dat jaar opvolger van Fischer. Over aktieve muziekbeoefening van Hieronymus is mij niets bekend. Een bijzondere bekoring vond hij in de wandeling door de vrije natuur, waarvoor in zijn woonplaats alle gelegenheid bestond. Men behoefde slechts korte tijd te lopen om het gerucht van de mensen ver achter zich te weten. Dit kontakt met de natuur vormde voor Van Alphen een voortdurende bron van energie en inspiratie. En buiten dat alles had hij het geluk in het Sticht enkele vertrouwde vrienden te bezitten. Pieter Leonard van de Kasteele bleef voorlopig nog in Utrecht studeren. Hij promoveerde onder Tydeman op 13 december 1771 met een aan Willem V opgedragen dissertatie Miscellanea Juridica. Eerst daarna vestigde hij zich te 's-Gravenhage. Both Hendriksen van zijn kant sloot zijn universitaire studie 14 augustus 1769 af met het verdedigen van een onder Tydeman's leiding geschreven proefschrift De jure et necessitate infligendae poenae capitalis. Op 2 oktober van 21 hetzelfde jaar werd hij beëdigd als advokaat voor den Hove Provinciaal van Utrecht, zodat Van Alphen en hij ook beroepshalve nauw met elkaar verbonden waren. Hendriksen woonde in het naburige Amersfoort, waar hij in 1775 tot adjunct-secretaris en drie jaar later tot secretaris van Regering en Geregt werd benoemd. In Utrecht zelf bezat Hieronymus van Alphen drie oudere vrienden in Meinard Tydeman, prof. Gisbert Bonnet en ds. Jacobus Hinlopen. De vertrouwelijke omgang van het drietal Van Alphen, Van de Kasteele en Both Hendriksen met Bonnet dateerde volgens Heringa vanaf hun bekering in juli-augustus 1767: ‘Van (toen) af wijdden zij ook een gedeelte van hunnen tijd aan godgeleerde onderzoekingen en genoten daartoe eene gunstige leiding, in de lessen en den omgang van den 22 waardigen Prof. Bonnet.’ Deze mededeling behoeft, wat Van Alphen betreft, enige correctie, daar hij pas na zijn terugkeer uit Leiden Bonnet's colleges gevolgd kan hebben. Maar dan groeit er ook spoedig een innige verstandhouding tussen hen beiden. Als Bonnet in januari 1769 ernstig ziek is, waakt Hieronymus 's nachts aan 23 zijn bed. Eenmaal student-af wordt Van Alphen meteen opgenomen in de gezelschappen die nu eens ten huize van Bonnet, dan weer bij Tydeman of Hinlopen op gezette tijden samenkwamen.
21 22
23
RA Utrecht, rechterlijk archief, inv. nr. 274. Algemeene Konst- en Letter-Bode 1817, II, p. 276; Koenen, p. 17: ‘echter bleef ook de Godgeleerdheid, over welke hij een collegie van den waardigen Bonnet had bijgewoond, een hoofdvoorwerp zijner studiën uitmaken.’ Br. 42.
P.J. Buijnsters, Hieronymus van Alphen (1746-1803)
51 Die gezelschappen nemen in het leven van Van Alphen een grote plaats in, zoals ook omgekeerd hijzelf er weldra een aktieve rol in zal spelen. Vandaar dat we ons dienen af te vragen wat de aard en de samenstelling van deze gezelschappen was. Meer dan ooit beseft men, bij het beantwoorden van zulke vragen, de onvolledigheid van elk historisch onderzoek. Natuurlijk bestaan van dergelijke huiselijke bijeenkomsten geen notulen. Wie er het woord voerden, waarover men sprak en vooral hòe men sprak, daarover kunnen we ons slechts een globale voorstelling vormen. Gelukkig verschaft Tydeman, die altijd en overal van de partij 24 was, in zijn autobiografie enige informatie. Hij, Tydeman, had dan volgens zijn zeggen ‘twee vaste gezelschappen over godsdienstige onderwerpen, de ééne week met Professor Bonnet en eenige vrienden over de Boeken van Mozes of over Mosheims Zedekunde, de andere week met Dom. Jacobus Hinlopen, over de geschiedenis van David, de Spreuken van Salomon, de Openbaring van Johannes’. Het eerste gezelschap bestond, blijkens een latere aantekening, uit: Bonnet en diens vrouw Anna Apollonia Bonnet-Wesseling, de heer 25 26 Kelderman en echtgenote, Mr. Floris Petrus van Ewijck, Mr. Cornelis Anthony 27 van Wachendorf en zijn zuster, Hieronymus van
24 25
26
27
Tydeman-archief, Amersfoort; de aantekeningen in margine zijn van J.T. B(odel) N(yenhuis). Vermoedelijk Mr. Coenraad Willem Kelderman, uit Vianen afkomstig; in 1758 ingeschreven als student te Utrecht (Alb. stud., 156); sedert 1769 advokaat voor het Utrechtse Hof; woonde ‘in den Trans’ (Heerenboekje 1770). Hij huwde 8 juli 1771 in de Janskerk met Johanna Gerardina de Mauregnault (trouwboek Geref. Kerk, GA Utrecht). Mr. Floris Petrus van Ewijck, heer van Oostbroek en de Bilt, geb. 2 sept., ged. 5 sept. 1737 te Utrecht (Jacobikerk); in 1759 ingeschr. aan de Utrechtse hogeschool (Alb. Stud., 156); raad en schepen van Utrecht; trouwt als weduwnaar van Johanna Maria Craeyvanger op 7 dec. 1773 met Sara Maria de la Court (Amsterdam 12 febr. 1751 - Utrecht 3 juni 1790, dochter van Mr. Pieter en Alida Maria Pompe van Meerdervoort); hij overleed 8 dec. 1813 te Utrecht. Zie Ned. Patr. 4 (1913), p. 114-116. Mr. Cornelis Anthony van Wachendorff, ged. te Utrecht 4 dec. 1736 als zoon van Mr. Johan Carel van W. en Gerarda Cornelia van Oort; studeerde rechten te Utrecht waar hij in 1756 promoveerde; lid van Musae Noster Amor, van Dulces en van de Maatschappij der Nederl. Letterk.; huwde 22 mei 1770 te Utrecht Aletta Gerarda van Voorst (overl. 22 nov. 1826); sedert 27 febr. 1775 sekretaris van het gerecht; nadien sekretaris van de stad Utrecht en Raad en schepen aldaar; woonde in 1782 op de Nieuwe Gracht bij de Jeruzalemsteeg; stierf kinderloos 15 april 1810 te Utrecht; cf. Stichtsche Heraut II, okt.-dec. 1955; Van der Aa XX, p. 12-13; Nijland II, aant. 40; Kossmann, Opkomst en voortgang, p. 134-135. Zijn zuster is Anna Maria van W., ged. te Utrecht 21 sept. 1738, overl. 15 nov. 1795.
P.J. Buijnsters, Hieronymus van Alphen (1746-1803)
52 28
Alphen, de Utrechtse stadsgeneesheer Dr. Everard Johan Römer en diens vrouw 29 Anna Wilhelmina van Doelen, academie-drukker Abraham van Paddenburg, juffrouw 30 Craayvanger (mogelijk Geertruida Margaretha C. met wie Pieter Leonard van de Kasteele op 30 juni 1777 te Utrecht in het huwelijk trad), Meinard Tydeman en zuster 31 Anna Geertruida. Wij weten niet gedurende welke periode deze bijeenkomsten plaats vonden en of men in dezelfde samenstelling elkaar om de veertien dagen bij ds. Jacobus Hinlopen trof. Op grond van enkele gegevens - bijv. het feit dat Dr. Römer en Anna Wilhelmina van Doelen 28 oktober 1776 trouwden, het ongenoemd blijven van een mevrouw Van Alphen en Tydemans echtgenote(n) - zou men aan de jaren 1776-1777 denken. Waarschijnlijker is echter dat de bijeenkomsten zich uitstrekten over een langere tijdspanne in wisselende samenstelling, hetgeen dan in de hierboven vermelde lijst van deelnemers onvoldoende tot uitdrukking komt. Hoewel Tydeman uitdrukkelijk spreekt van gezelschappen ‘over godsdienstige onderwerpen’, dienen we dit soort bijbelclubs wèl te onderscheiden van de piëtistische huisoefeningen, waarover straks nog. De leesgezelschappen waar het nu over gaat, droegen tot op zekere hoogte een wetenschappelijk karakter. Men kwam behalve om stichting vooral om te leren - daar stond de aanwezigheid van Bonnet, Tydeman en Hinlopen borg voor. Maar ook de andere bezoekers van deze bijbelavonden behoorden tot de intellectuele bovenlaag. Van kwezelarij was hier geen sprake. Extra aandacht verdient de besproken lektuur. Terwijl elders van Bonnet getuigd is, dat hij in zijn colleges het dogmatisch
28
29
30
31
Dr. Everard Johan Römer, ged. Amersfoort 12 mrt. 1741; begr. te Utrecht 26 april 1808; tr. Utrecht (Domkerk) 28 okt. 1776 Anna Wilhelmina van Doelen. Zie Ned. Patr. 49 (1963), p. 261. Abraham van Paddenburg, boekverkoper en academiedrukker in de Lijnmarkt; te Utrecht werkzaam van 1752-1790; zie A.M. Ledeboer, De boekdrukkers, boekverkoopers en uitgevers in Noord-Nederland sedert de uitvinding van de boekdrukkunst tot den aanvang der XIXe eeuw, Deventer 1872, p. 364. Geertruida Margaretha C., dochter van Mr. Gijsbert C. en Geertruida Margaretha Bongaert; ged. 28 sept. 1749 te Utrecht, overl. 23 april 1780 te Den Haag. Zie Ned. Patr. 29 (1943), p. 243. Anna Geertruida T., geb. 4 aug. 1733 als dochter van Hendrik Willem T. uit Zwolle en Johanna Onkruydt (Malherbe); huwde 11 sept. 1780 Barend Fredrik Schultz en overl. 14 mei 1803 te 2
Leiden. Zie M.M.F. en F.W.H. Tydeman, Geslachtslijst van de familie Tydeman, Tiel 1901, p. 12. Het ex. van de Proeve van Stichtelijke Mengel-Poezij door H.v.A. en P.L.v.d. Kasteele uit 1771 in de bibliotheek van de Maatschappij der Nederl. Letterkunde te Leiden draagt haar eigendomsmerk.
P.J. Buijnsters, Hieronymus van Alphen (1746-1803)
53 systeem in plaats van de bijbel onderwees, stond hier de Schrift-exegese centraal. De Sittenlehre der H. Schrift (5 dln., 1735 vv.; naderhand uitgebreid met 4 dln., 1762-1770) van de duitse kerkhistoricus Johann Lorenz Mosheim was ook bepaald geen kost voor bigotte ‘fijnen’. Ofschoon bestrijder van de deïst Toland, gold Mosheim 32 als een ‘Mann der Moderation, der Mitte und der Vermittlung’, reden waarom hij door Gellert hemelhoog geprezen werd. De onvermoeibare Tydeman vertelt in zijn memoires dat hij op de zondagavonden nog een derde godsdienstig (?) gezelschap frekwenteerde met Bonnet en, onder 33 anderen, de Graaf van Rechteren, Balthazar Constantijn van Lijnden van 34 35 36 Lunenburg, C.A. Vos, sekretaris der Staten van Utrecht, J.W. de Ruever, 37 sekretaris van de vroedschap, Hieronymus van Alphen, Mr. Adriaan van Romondt, 38 lid van die vroedschap, en de Heer van Westreenen van Sterkenburg met twee zoons. Het enige verschilpunt met de vorige gezelschappen dunkt mij de hogere sociale status van de deelnemers: het zijn op Van Alphen na
32 33
34
35
36 37
38
ADB. 22 (1885), p. 397. Hoogstwaarschijnlijk Adolph Hendrik, rijksgraaf van Rechteren, heer van Woudenberg en Gerestein, sinds 1776 representerende de tweede staat van de lande van Utrecht, wonende aan de Kromme Nieuwe gracht. Zie Ned. Adelsboek 1916, p. 266-267. In br. 253 noemt R.M. van Goens graaf Adolph van R., Col. Commandant van het cavallerie-regiment Faman, als een oude gemeenschappelijke vriend uit Utrecht. Geb. te Nijmegen, 2 okt. 1731 als zoon van Mr. Frans Godard van Lijnden van Hemmen en Constantia Isabella van der Muelen; werd 14 juli 1755 heer van Lunenburg en krachtens het bezit van deze ridderhofstede in 1758 beschreven in de ridderschap van Utrecht; president dier ridderschap, geëligeerde in de Staten ald. en gedeputeerde ter Staten-Generaal. Huwde te Linschoten 25 okt. 1758 met Johanna Antonia Strick van Linschoten (1733-1806); hijzelf overleed op Lunenburg 8 jan. 1822. Zie NNBW 7, 812. Mr. Cornelis Anthony Vos, geb. omstreeks 1730 buiten Utrecht, sinds 1750 Raad in de Utrechtse vroedschap, daarna sekretaris van de kamer van financie van de provincie, tenslotte sekretaris van de Staten; huwde 26 juni 1753 te Utrecht met Johanna van Buijtenheim; woonde op het Janskerkhof; stierf 19 okt. 1781; zie GA Utrecht, resp. Geref. Huwelijksregister B. II.A. 15, Transporten en plechten 1761 II, nr. 3243 en Begraafregister. Mr. Jan Wijnand de Ruever, wonende Agter St. Pieter, sinds 1768 sekretaris der stad Utrecht. Mr. Adriaan van Romondt, geb. 21 mei 1738 te Utrecht en overl. ald. 29 mrt. 1818; van 1765-1795 vroedschap te Utrecht; huwt 1) Utrecht 28 okt. 1766 Claudina Constantia Swellengrebel (overl. 23 sept. 1767); 2) Dordrecht 24 april 1769 Maria Buck (overl. 1797). Zie Ned. Patr. 12 (1921-22), p. 272. Bedoeld zijn Jan André van Westrenen (1712-1790), sedert 1772 beleend met de ridderhofstad Sterkenburg, en zijn twee zoons Jan Jacob (1741-1817) en Arnoud Jan (1750-1815). Zie over dit geslacht verderop, p. 282.
P.J. Buijnsters, Hieronymus van Alphen (1746-1803)
54 allemaal leden van de ridderschap of hoge bestuursambtenaren. En zelfs deze uitzonderingspositie verdwijnt, wanneer we voor dit laatste gezelschap als tijd van samenkomst de periode 1780-1789 aannemen, toen Van Alphen het ambt van procureur-generaal bekleedde. Het woord gezelschap heeft in 18e-eeuws spraakgebruik ook een speciale 39 betekenis ter aanduiding van de huisoefeningen der vromen, waar men samen bad en zong, terwijl iemand uit de kring, al naar gelang de Geest hem dreef, ‘een goed woord’ sprak. De populaire liederenbundels van Voet en Schutte (met zangwijzen!) waren speciaal voor deze gezelschappen bedoeld. Hoewel zulke samenkomsten gewoonlijk niet onder leiding stonden van een predikant, droegen zij in principe volstrekt geen heterodox kerkvijandig karakter. Men kan zelfs zeggen dat ze een vast kenmerk vormen van de Nadere Reformatie. In Utrecht, om ons daar nu toe te bepalen, had een figuur van onverdachte rechtzinnigheid als Jodocus 40 van Lodenstein dergelijke huisoefeningen jarenlang gehouden. Van meer recentere datum waren de conventikels die onder invloed stonden van de duitse piëtistische predikant-dichter Friedrich Adolph Lampe (1683-1729), van 1720-1727 hoogleraar 41 in de theologie te Utrecht. Er bestaat een duidelijke geestverwantschap tussen de vrome huisoefeningen in Van Alphen's kring en de Lampsiaanse conventikels waarvan zij een regelrechte voortzetting vormen. Hieronymus van Alphen heeft, vooral nadat hij eenmaal een gezin had gesticht, een uitermate aktieve rol gespeeld in het leiden van huisoefeningen. Een vroeger bij hem te Utrecht woonachtige dienstbode wist aan Nepveu te vertellen, ‘dat hij gewoon was, vooral op zon- en feestdagen, eene huiselijke avond-stichting te houden, waarbij al zijne huisgenooten en dus ook de dienstboden, van welke 42 gezindheid ook, tegenwoordig moesten zijn’. Buitendien bezat hij te Utrecht wat 43 in zijn geheime dagboek wordt aangeduid als ‘mijn oud vast gezelschap’. Aan geen was hij zo gehecht als aan dit. Wanneer hij in april 1792 enige weken vakantie te Utrecht doorbrengt, grijpt hij meteen de gelegenheid
39
40 41 42 43
Deze betekenis niet in WNT. Ook Lampe bedoelt met ‘gezelschap’ de conventikels; zie G. Snijders, Friedrich Adolph Lampe, Harderwijk 1954, p. 55. Reeds Lodenstein sprak van zijn ‘soet geselschap’ (gedicht ‘Hert-Sterckte in Jehova’, vs. 1, in Uyt-Spanningen, Utrecht 1676). P. Jzn. Proost, Jodocus van Lodenstein, Amsterdam 1880, p. 86. Over hem de diss. van G. Snijders. Een van Lampe's leerlingen was de Utrechtse predikant Johannes Henricus Bachiene (1708-1789), een neef van H.v.A. Nepveu, p. LXXXII. Notitie dd. 17 april 1792.
P.J. Buijnsters, Hieronymus van Alphen (1746-1803)
55 aan om ten huize van ds. Jacobus Hinlopen weer deel te nemen aan dit gezelschap. De vrouwelijke leden waren toen allemaal gestorven: mevrouw E(wijk), juffrouw 44 45 46 H(inlopen), mevrouw Reinouwen, v.d. Burch, juffrouw Wittemier. De kring bestond 47 nu nog slechts uit ds. Hinlopen, de heer Ew(ijk), Wauts (?), Römer J. Both Hendriksen (‘die er bijgekomen is’) en Meinard Tydeman. Het is niet uitgesloten dat het hier bedoelde gezelschap identiek is met een van de drie door Tydeman in zijn memoires genoemde, namelijk met de groep die elke veertien dagen bij Hinlopen aan huis bijeenkwam om te spreken ‘over de geschiedenis van David, de Spreuken van Salomon, de Openbaring van Johannes’. In Van Alphen's opsomming vinden we vier of vijf namen terug die ook op Tydeman's lijstje voorkwamen. Maar er zijn, vooral onder de vrouwen, ook heel wat onbekenden bij. De kring om Hinlopen lijkt eenvoudiger dan die om Bonnet, om van het zondagsgezelschap maar te zwijgen. Waarschijnlijk was dit ‘oud vast gezelschap’ dat zijn zetel had in de pastorij van ds. Hinlopen, geen leeskring maar een bidstond. Hoe het ook zij, Hinlopen was er de centrale figuur. Meer nog dan Bonnet of Tydeman vervulde hij de rol van geestelijk leidsman van de altijd weifelmoedige Van Alphen. Met geen oudere is Hieronymus zozeer en ook zo lang bevriend geweest als met ds. Hinlopen. Wat was hij voor iemand en wat maakte hem in Van Alphen's ogen zo aantrekkelijk? 48 Jacobus Groot Hinlopen, zoals hij eigenlijk heet, werd geboren te Hoorn op 5 mei 1723. Hij was een broer van de als taalkundige en literator bekende Nicolaas Hinlopen. Zijn wetenschappelijke interesse blijkt reeds hieruit, dat hij aan drie verschillende universiteiten theologie heeft gestudeerd: te Harderwijk, Franeker en Utrecht. Na kortstondige ambtsbedieningen te Zonnemaire (1746) en Goes (1748) volgde in 1751 een beroep te Utrecht, waar hij meer dan een halve eeuw zijn gemeente voorging. Zijn verdere leven speelde zich grotendeels binnen de Utrechtse stadswallen af. Op 25 april 1752 was hij te Amsterdam gehuwd met Isabella Cornelia van der Burgh (geb. aldaar in 1722), die hem twee kinderen schonk: Jelmer (geboren 11 oktober 1753) en Jan (geboren 25 oktober 1759). Jelmer drukte de voetsporen van zijn vader. Hij studeerde van ongeveer 1770-1776 theologie te Utrecht, werd daarna predikant maar stierf reeds op 29-jarige leeftijd als gevolg van te grote
44 45 46 47 48
Of Rensouwen? Geen gegevens. Misschien aangetrouwde familie van ds. Hinlopen, wiens vrouw Van der Burgh heette. Geen gegevens. Geen gegevens. Over hem vooral De Bie-Loosjes IV (1931), p. 42-46.
P.J. Buijnsters, Hieronymus van Alphen (1746-1803)
56 studieïnspanning. Zoiets wijst op een zwak gestel - ook Jan Hinlopen zou later aan overmatige inspanning bezwijken - maar het illustreert nog eens de intellectuele interesse van de Hinlopens. De studie was hun dierbaar. De familie woonde ‘agter 49 den Dom’. Eenmaal predikant geworden stelde Hinlopen zijn intellectuele gaven geheel in dienst van zijn pastoraat. Wetenschappelijke geschriften die hem de weg tot het professoraat zouden geopend hebben, heeft hij niet geschreven; wèl vele leerredenen, hartelijk van toon en populair in de goede zin van het woord. Zo was ook zijn preektrant zelve, al wekte die niet ieders enthousiasme. Sommigen hekelden 50 Vader Hinlopen's frekwent gebruik van de woorden ‘endewijl’ en ‘alzo’ als geteem. Het is echter moeilijk zulke kritiek op haar juistheid te beoordelen, omdat ze afkomstig is van dezelfde partijgangers die ook bezwaar maakten tegen Hinlopen's oranjegezindheid. Niettemin blijft het merkwaardig, dat een bij zijn gemeente zo geliefd man anderzijds toch duidelijke weerstanden in zijn omgeving heeft opgeroepen. Immers, zowel in 1782-1784 als in 1795 ontstond er binnen de kring der Utrechtse Patriotten fel verzet tegen de persoon van Hinlopen, zodat het in het laatste geval zelfs weinig scheelde of hij werd uit stad en gewest verbannen. Wie zijn preken uit de dagen der Patriotten leest, moet erkennen: hij was een beginselvast man die altijd zei waar het op stond, zonder zich overigens aan persoonlijke aanvallen schuldig te maken. Deze principiële houding heeft hem enkele malen in moeilijkheden gebracht, maar voor Van Alphen was zij een richtsnoer voor zijn eigen handelwijze. Een bijzonder sympathieke trek in Hinlopen is de afwezigheid van elke scherpslijperij in woord en geschrift. De christelijke levenswandel stelde hij hoger dan de christelijke dogmatiek. Op zijn oude dag bekende hij aan een vriend: ‘Ik verlang door Gods genade om naar de grootste gemeente beroepen te worden, 51 waar men van geen anen en isten weet’. Van Alphen was bij de Hinlopens een altijd welkome huisvriend. Voor de tweede zoon Jan, dertien jaar jonger dan hijzelf, vatte hij een bijzondere genegenheid op, zoals verderop zal blijken. Vader en zoon Hinlopen blijven met hem in briefwisseling gedurende alle stadia van zijn leven. Ds. Jacobus stierf slechts enkele maanden na de dood van Hieronymus, namelijk op 23 juni 1803.
49 50 51
Heerenboekje Utrecht 1768. In 1784 verscheen te Utrecht een pamflet, getiteld Hinlopiana of gulde legende van Endewijl en Alzo. Zonder bronvermelding geciteerd door De Bie-Loosjes.
P.J. Buijnsters, Hieronymus van Alphen (1746-1803)
57 Zoals men ziet waren er in het Utrechtse Sion wel enkele vrienden die voor Van Alphen het gemis van een druk gezelligheidsleven ruimschoots goedmaakten. Buiten de aan uur en plaats gebonden gezelschappen verkeerde hij in de vrijgezellenperiode 1769-1772 nog veel in de studentikoze kring van Both Hendriksen en Van de Kasteele, totdat zij allemaal een plaats in de burgermaatschappij gekregen hadden. Elke ontmoeting in besloten milieu was een mogelijkheid om elkaar te stichten en op te wekken. En dat hoefde niet eens binnenshuis te gebeuren. Een brief van Jan Both Hendriksen aan Van Alphen van 4 september 1770 vergunt ons even een blik in hun piëtistisch gekleurde sensibiliteit: ‘Eens heb ik een avond extra eenvoudig en stigtelijk met Gobius gepasseerd; wij wandelden naar buiten, daar lasen wij uit 52 Voet, zongen en baden voorts samen’. Godsdienstig sentiment, natuurgevoel en vriendschapscultus gaan hier hand in hand. Wie zou menen dat deze vroeg-ernstige jongelieden zich buiten de ontwikkeling van hun tijd plaatsten, merkt uit een enkel brieffragment als dit toch dat de preromantische gevoeligheid hun niet helemaal vreemd was. Het is tegen deze achtergrond van conventikels en huisoefeningen dat we de dichterlijke werkzaamheid van de jonge advokaat Hieronymus van Alphen moeten zien. Zij stond in dienst van de vrome kring waaraan hij zo met hart en ziel verbonden was.
III. 2. Stigtelijke mengelpoëzij Sedert zijn terugkeer in Utrecht was Van Alphen's oude liefde voor de poëzie niet bekoeld. Zijn bekering gaf juist een nieuwe impuls aan zijn dichtvermogen. Ook Pieter Leonard van de Kasteele zocht zijn religieuze bezieling tot uitdrukking te brengen in verzen die anderen inspireren konden. Beide jonge dichters waren elkaars beste critici. Alleen enkele intimi, zoals Jan Both Hendriksen, wisten van deze eerste pogingen van het vriendenpaar op het voor hen nieuwe gebied van de godsdienstige poëzie. Was het aanvankelijk vooral de drang tot persoonlijke getuigenis die hen de pen deed opnemen, weldra dachten zij ook aan de behoefte van vrome gezelschappen aan zingbare teksten. Deze laatste overweging rechtvaardigde publicatie.
52
Br. 46. Met Gobius kàn bedoeld zijn Mr. Joan Frederic G. (Utrecht 20 juni 1739 - ald. 26 sept. 1807), maar hoogstwaarschijnlijk betreft het hier zijn halfbroer ds. Adriaan Gobius, geb. te Utrecht op 10 nov. 1747 en ald. overl. 9 mrt 1827; predikant te Leersum, waar hij 20 mei 1776 trouwde met Anna Roest. Zie Ned. Patr. 39 (1953), p. 101, 103. Adriaan G. was mede een leerling van Bonnet.
P.J. Buijnsters, Hieronymus van Alphen (1746-1803)
58 Eind augustus 1771 verscheen te Utrecht voor rekening van de twee anonieme auteurs in een zeer geringe oplage de Proeve van Stichtelijke Mengel-Poëzij. Het bundeltje was voorzien van een vertaald motto uit de Night-Thoughts van Edward Young en bevatte, naast een korte voorrede, 42 gedichten, slechts gesigneerd met 53 de initialen S. (= Van Alphen) of M. (= Van de Kasteele). Het succes van deze privé-druk was van die aard, dat de dichters het jaar daarop voor de dag traden met een publieke uitgave onder de titel: Stigtelijke Mengelpoëzij. Eerste Stukjen (Utregt, bij Jan van Terveen). De bundel bevat een nieuw voorbericht, waarin de auteurs zich thans voluit noemen, en 36 gedichten. Daarvan hadden er 21 reeds in de Proeve van 1771 gestaan. Van de afzonderlijke gedichten wordt nu helaas geen auteur meer aangeduid, zodat we voortaan naar ieders aandeel gissen mogen. Maar dat stond verder succes niet in de weg. Wederom een jaar later, in 1773, volgde bij Terveen een Tweede Stukjen, ditmaal met dertig gedichten, waarna in 1782 bij dezelfde uitgever nog een Derde Stukjen van de Stigtelijke Mengelpoëzij verscheen met 24 gedichten. Alle drie de Stukjens werden bovendien talrijke malen herdrukt. Voor een juist begrip van de Stichtelijke Mengelpoëzie van Van Alphen en Van de Kasteele moet men met twee dingen rekening houden. Vooreerst dat de meeste teksten geen leesverzen zijn, maar liederen om in de huiselijke kring gezongen te worden. Bij elf teksten hebben de auteurs dan ook een zangwijs opgegeven, terwijl de organist van de Haagse Kloosterkerk J.C. Kleijn in 1774-75 twee afzonderlijke boekjes met Zangwyzen tot de Proeve van Stichtelyke Mengel-Poëzy in het licht gaf. In samenklank met de muziek kregen de teksten mogelijk een effect dat voor ons als lezer moeilijk navoelbaar is. Een tweede opmerking heeft betrekking op de moeilijkheid van deze twee debutanten om een geschikt aanknopingspunt bij de literaire traditie te vinden. In de voorrede tot de Proeve van 1771 hebben de auteurs de kwestie zelf al aangeroerd. Zij beroepen zich daar op Vollenhove, Boddaert, Voet en Schutte die met hun zowel vrome als kunstzinnige zangstukken het bestaansrecht van de geestelijke poëzie hebben
53
Het auteurschap van de afzonderlijke gedichten der SM heeft eerder geleid tot een polemiek tussen Nepveu en Mr. J.C. van de Kasteele (kleinzoon van Pieter Leonard) in de Algemeene Konst- en Letterbode van 1842. Uitvoeriger hierover mijn artikel De literaire samenwerking tussen Hieronijmus van Alphen en Pieter Leonard van de Kasteele, in Ts. 84 (1968), p. 161-196, waarvan deze paragraaf de uitkomsten samenvat. Ald. tevens een overzicht van de samenstelling der vier bundels SM.
P.J. Buijnsters, Hieronymus van Alphen (1746-1803)
59 aangetoond. Ook Lodenstein's Uyt-Spanningen van 1676 worden met eerbied vermeld, zij het alleen om hun stichtelijk karakter. Deze bundel was in Van Alphen's kring overigens goed bekend. Ook de Poëzy van Johannes Vollenhove, voor het eerst verschenen in 1686, was in de 18e eeuw nog niet vergeten. In 1750 werd zijn bundel in gewijzigde vorm opnieuw gedrukt, waarbij uitsluitend aan Vollenhove's religieuze gedichten plaats werd geschonken. Met de Middelburgse pensionaris Pieter Boddaert (1694-1759) zitten we al volop in de 18e eeuw, toen vrijwel elke predikant wel een of meer bundels met stichtelijke verzen uitgaf. Herinneren we ons slechts ds. Hieronymus van Alphen uit Amsterdam. Het probleem was echter dat er een hemelsbrede kloof bestond tussen zulke katechisatie op rijm, waarbij het doel elk middel heiligde, en de profane poëzie van echte dichters als Poot of Wellekens. Wanneer Van Alphen zelf erkent vroeger een afkeer van gewijde poëzie 54 gehad te hebben, dan kwam dat omdat deze in niets beantwoordde aan zijn in de lectuur van Tibullus en Poot geoefende smaak. Hoe vielen die twee met elkaar te verzoenen? Boddaert's Stichtelyke Gedichten van 1726 kunnen Van Alphen en Van de Kasteele moeilijk tot literair model hebben gediend, aangezien de felpolemische toon van de Middelburgse rijmelaar niets met hun liederen gemeen heeft. Evenmin hebben zij zich schuldig gemaakt aan de dichterlijke deftigheid van Vollenhove's parnastaal. Anders liggen de zaken met Voet en Schutte. Aan hen waren zij zeker schatplichtig. Terwijl in Duitsland (Tersteegen!) en Engeland het geestelijk lied gedurende de eerste helft van de 18e eeuw een bloeiperiode kende, ontbrak het bij ons aan dichters die de rijke 17e-eeuwse traditie van Revius, Camphuysen, Lodenstein op 55 vergelijkbaar niveau voortzetten.
54 55
Cf. hiervóór, p. 43. Er is dringend behoefte aan een monografie over het geestelijk lied in Noord-Nederland gedurende de 18e eeuw. Gegevens van wisselende waarde vindt men o.a. in: H.J. Koenen, De geestelyke liederen-poëzij in Nederland, z.p., z.j. (overdruk uit zijn tijdschrift De Olijftak IV, 1838, nr. 5-6); R. Bennink Janssonius, Geschiedenis van het kerkgezang by de Hervormden 2
in Nederland , Amsterdam 1863; J.W. Enschedé, Geschiedkundig overzicht van het 2
Nederduitsch Hervormd kerkgezang (Aanhangsel bij H.H. Barger, Ons kerkboek , Rotterdam 1907); A.W. Bronsveld, Geestelijke liederen uit de 17e en 18e eeuw, in SWV 44 (1907), p. 641-657, 845-862, 967-990, 1129-1149; idem, De Evangelische Gezangen, verzameld in de jaren 1803-1805, en in gebruik bij de Nederlandsche Hervormde Kerk, Utrecht 1917; W.J. Kooiman, Luther's kerklied in de Nederlanden, Amsterdam 1943; H. Roes, Het oude lied in de negentiende eeuw, in St. Gregoriusblad. Tijdschrift tot bevordering van kerkelijke toonkunst, 21-22 (1896-1897), ook separaat Haarlem 1897 (bibliografisch waardevol).
P.J. Buijnsters, Hieronymus van Alphen (1746-1803)
60 Daarin kwam pas verandering door het optreden van de Haagse arts Johannes Eusebius Voet (1706-1778) en van de Amsterdamse predikant Rutger Schutte (1708-1784). De eerste publiceerde in 1754 en 1758 zijn Stichtelyke Gedichten (2 dln.), in 1767 gevolgd door een bundel Stichtelyke Gezangen. Schutte gaf in de jaren 1762-1765 drie bundels Stichtelijke Gezangen uit, die een bijzondere aantrekkelijkheid bezaten door de bijgevoegde (voor het merendeel Italiaanse) zangwijzen. Daarmee waren Voet en Schutte ontegenzeggelijk de meest toonaangevende religieuze dichters van de aan Van Alphen en Kasteele voorafgaande generatie. De twee jonge debutanten kenden Voet en Schutte 56 persoonlijk. Wat meer zegt: zij zongen hun liederen en herkenden ze als uitdrukking 57 van hun eigen gemoedstoestand. Reeds een oppervlakkige vergelijking van de SM met de genoemde bundels van Voet en Schutte laat een groot aantal overeenkomstigheden zien in thematiek, beeldspraak en woordkeus. We vinden bij Voet bijv. morgen- en avondliederen, gedichten op Jezus' geboorte of lijden, wekzangen en zelfs geestelijke herdersdichten waar Van Alphen's religieuze veldzangen duidelijk bij aansluiten. Schutte's poëzie 58 heeft een piëtische inslag, bijv. in Jesus alles voor zijn bruid, die haar met Van Alphen's gelijkgestemde lyriek verbindt. Bij nader inzien zijn er echter ook aanzienlijke verschillen. Voet, en in sterker mate nog Schutte, zinspelen voortdurend op Joodse geschiedenis, gebruiken en uitdrukkingen, waardoor zij voor de niet-ingewijde soms onverstaanbaar zijn. Dergelijke hebraïsmen ontbreken in de SM nagenoeg. Ook is er verschil in voorstellingswijze. Bij Voet hebben we steeds te doen met een objektief geloofslied waarvan het verkondigingskarakter vooropstaat. Het sub-
56
57
58
Als Van Alphen in april (?) 1770 ziek is geweest, schrijft Van de Kasteele hem vanuit Den Haag: ‘Mijne ouders, die zeer in uw welzijn deelen, groeten u, verheugen zig in uwe herstelling; daar gij als mijner moeders kind in haar voorbede gedeeld hebt, gelijk ook in die van alle haagsche u kennende vrienden. - Dhr. Voet voorn: heeft zig uwe onpasselijkheid zeer aangetrokken; hij heeft nu de derde-daagsche koorts!’ (br. 43). In Theorie I, p. 121, spreekt H.v.A. van ‘mijnen waardigen vriend Voet’, terwijl hij in De Poëtische Spectator, 2e st., 1786, p. 80, aandacht vraagt voor de z.i. onderschatte Voet, ‘dien ik ook bewondere en in zijn leven gekend en bemind heb’. Schutte was lid van Dulces. Van de Kasteele leerde hem in 1773 van nabij kennen, toen zij beiden betrokken waren bij de samenstelling van een nieuwe psalmberijming die in juli 1774 gereed kwam. Wanneer Van de Kasteele in 1768 tegenover J. Both Hendriksen zijn gemoedstoestand wil typeren, verwijst hij hem naar de ‘Samenspraak tusschen Godelief en Waarmond’ uit Voet's Stichtelyke Gedichten I, p. 27 (brief RA Utrecht, archief-Van Boetzelaer, inv. nr. 283). Stichtelyke Gezangen II, nr. 36.
P.J. Buijnsters, Hieronymus van Alphen (1746-1803)
61 jectieve, gevoelsmatige krijgt bij hem minder kans. Een voorbeeld ter illustratie. 59 Nemen we eerst Voet's Roem in de kruisdood van Jesus Christus. Hier spreekt een boven-individueel wij: De Losser heeft, naar 't recht, volbragt De lossing van zyn arm geslacht, Door zich aan 't kruis te laaten hangen: Wy keeren weder tot ons land; De boejen vallen van de hand; De schuldheer heeft den prys ontfangen Het is volbragt op Golgotha: Haleluja, Haleluja. 60
Vergelijking met Van de Kasteele's Het is volbragt leert, dat deze dichter alles op het eigen ik betrekt: Het is volbragt! ik ben voldaan. Ik, schuldig en verdorven, Mag in des Vaders vriendschap staan: Mij is Zijn geest verworven. De Godmensch heeft Voor mij op aard geleefd, En is voor mij gestorven.
Slechts zeer zelden verschijnt in Voet's Stichtelyke Gedichten en Gezangen een lyrisch ik. Wanneer hij in de eerste persoon spreekt, gebeurt dit hoofdzakelijk om de geloofwaardigheid van het meegedeelde te vergroten (‘Ik hoor bazuinen klinken’). Van Alphen en Van de Kasteele daarentegen geven dikwijls persoonlijke ontboezemingen. Zij schenken betrekkelijk weinig aandacht aan de grote gebeurtenissen uit het kerkelijk jaar. Op een totaal van 98 gedichten (de vertalingen naar Gellert niet meegerekend) vinden we slechts twee kerstliederen, twee passieen pinksterliederen, een paas- en een hemelvaartslied. Daarnaast vier 61 natuurgedichten en zes gelegenheidsgedichten. De rest bestaat uit wat Knuttel aanduidt als ‘liederen van inkeer en zelfstrijd’ en ‘vermanende liederen’. Ook al wordt in die twee laatstgenoemde kategorieën vaak verwezen naar Christus' leven en passie, toch stuiten we hier in de SM op een onmiskenbare subjectivering van het heilsgebeuren. Het zijn meer gedichten over de menselijke nood dan hymnen Gods.
59 60 61
Stichtelyke Gezangen, Dordrecht 1767, nr. 6. Uit Proeve-1771; herdrukt in het Eerste Stukjen van 1772. J.A.N. Knuttel, Het geestelijk lied in de Nederlanden vóór de kerkhervorming, Rotterdam 1906.
P.J. Buijnsters, Hieronymus van Alphen (1746-1803)
62 De Proeve van 1771 en de drie Stukjens van de SM weerspiegelen in hun opeenvolging verschillende fasen van literaire ontwikkeling. Zoals in de voorrede tot de Proeve van 1771 wordt erkend, hebben de auteurs op drie plaatsen een nederlands model nagevolgd. Kasteele's Zondige keus van een wereldling blijkt een geestelijke bewerking van het sonnet Moeylyke Voorwaerde 62 uit Proeve van Dichtoeffening (1731) , een bundel galante rococoversjes, waaronder veel bewerkingen van Horatius en Anakreon, door de Leidse advokaat Theodoor van Snakenburg (1695-1750) en diens vriend Mr. Jacob Elias Michielsz. (1698-1750). Als pendant hiervan heeft Van Alphen zijn Edelmoedige keus van een christen met dezelfde eindrijmen (zgn. bouts rimés) geschreven. Beide gedichten ontbreken in hun eerste publieke bundel van 1772, waarschijnlijk omdat de auteurs naderhand begrepen, hoezeer een dergelijk jeu d'esprit in geestelijke poëzie uit de toon viel. Intussen verraadt de Proeve-1771 zo toch iets van hun toenmalige literaire smaak die kennelijk nog, al was het slechts negatief, bepaald werd door de bevallig-galante verskunst van het begin der 18e eeuw. In diezelfde richting wijst hun imitatio van ‘den voortreffelijken Poot’, wiens Vliegende min uit Mengeldichten (1716) Van de Kasteele inspireerde tot zijn De vliegende vreugd. Wel heeft de bewerker geprobeerd om het luchtige, frivole van zijn origineel in geestelijke zin om te buigen, maar daardoor ontstond juist een hinderlijke discrepantie tussen de speelse rococo-vorm en de serieuze inhoud. De genotzoeker Vrolijkhart krijgt het verwijt te horen dat zijn aardse vreugde ijdel is. Echter, het ‘wellusthof’ van Jezus dat hem als alternatief wordt aangeprezen, draagt al evenzeer een hedonistisch karakter: Jezus kan, als 't onweêr loeit, Of u de ouderdom doet beven, Of de ziekte uw leden boeit, 't Zaligst vergenoegen geven.
Van Alphen's Vrolijk leven is, duidelijker nog dan het vorige; een kontrafakt van Poot's gelijknamige gedicht. Terwijl Poot evenwel het horatiaanse carpe diem als ideale levenshouding voorstelt, bezingt de christendichter Van Alphen het genoeglijk samenleven met Jezus. Overigens geldt hier mijn al eerder geuite bezwaar: de neiging naar het behaaglijkhedonistische die nog in het Tweede Stukjen voelbaar blijft (bijv. in Het
62
Proeve van Dichtoeffening, bestaende in herderszangen, brieven, klink- en mengeldichten. Door A.L.F. en A.P.S., Leyden 1731.
P.J. Buijnsters, Hieronymus van Alphen (1746-1803)
63
Vergenoegen). Geen vernietigender kritiek valt daarop uit te brengen dan de woorden te citeren waarmee de Nederlandsche Bibliotheek in 1774 de eerste twee deeltjes van de SM aanprees: ‘De weg der zaligheid wordt hier, overeenkomstig met den inhoud van het Euangelie, bij uitnemendheid ruim en gemakkelijk voorgestelt, en de dienst van God, in zich zelven zoo beminnelijk, schijnt op het zingen van deze 63 Dichters noch meer bekoorlijkheden te verkrijgen’. Alsof niet juist die in gladde versvormen gestoken bevalligheid afbreuk deed aan de gesuggereerde ernst van de christelijke zelfstrijd! Literair-historisch vallen er dus in de tot en met 1773 verschenen Stukjens van de SM verschillende lagen, verschillende invloedssferen te onderscheiden. Het oudst is de invloed van de galante rococo-poëzie die echter hoofdzakelijk te beschouwen is als een residu van de literaire afkomst van deze twee dichters. Daarentegen hebben zij zich bewust opengesteld voor de traditie van het geestelijk lied, in het bijzonder voor de verzen van Voet en Schutte. We zullen straks nog zien dat het Derde Stukjen van 1782 weer een geheel andere beeld vertoont, doordat daar de doorbraak naar het romantisch-sentimentele zich manifesteert. Natuurlijk is het nooit in concreto mogelijk die verschillende strata tegen elkaar af te bakenen. De religieuze veldzangen bijv. sluiten evenzeer aan bij de piëtistische traditie (Moonen, Voet) als bij de neolatijnse pastorale (Reland) en de herderszangen van Poot. Bovendien zijn daar altijd nog gemeenschappelijke inspiratiebronnen, namelijk de bijbel en de klassieken (Horatius). Juist die veelheid aan literaire reminiscenties maakt de SM zo boeiend. Men zal toch op zijn minst moeten erkennen, dat haar makers niet voor het nieuwe zijn teruggeschrokken. Bij vele van hun voorgangers - Lodenstein, Sluiter, Voet, Schutte - merkt men nauwelijks verschil tussen hun vroegste en hun laatste vers, tenzij dan op het punt van taalvaardigheid. Van Alphen en Van de Kasteele hebben in hun SM binnen een tijdsbestek van tien jaar aan minstens drie literaire stromingen deelgehad. Eenkennigheid is het laatste wat men hen kan verwijten! We hebben tot dusver in onze beschouwing van de SM geen onderscheid gemaakt tussen beide dichters. Ten dele noodgedwongen, omdat wij van de 110 gedichten er slechts 26 met zekerheid aan Van Alphen en 38 aan Van de Kasteele kunnen toeschrijven. Vergelijking van deze twee groepen levert echter geen duidelijke criteria voor verdere identificatie.
63
A.w., p. 426.
P.J. Buijnsters, Hieronymus van Alphen (1746-1803)
64 Toch waren Hieronymus en Pieter Leonard van nature geheel verschillende karakters: de eerste ‘immer vol gevoel en zachtere aandoeningen’, melancholischer 64 ook, de ander uitmuntend ‘in vuur en geestkracht’. Maar dit verschil in geaardheid treedt in de SM nog niet duidelijk aan de dag. Geen wonder: eenzelfde ideaal bezielde de pas bekeerden, dezelfde tale Kanaäns vertolkte hun geestdrift. Sommige gedichten blijken trouwens samen geschreven te zijn. Een simpele sorteerproef wordt zo een hachelijke zaak! We hoeven er niet rouwig om te zijn. Beter dan wat ook symboliseert die anonimiteit van de afzonderlijke gedichten de vriendschap welke Hieronymus van Alphen en Pieter Leonard van de Kasteele toen samenbond.
III. 3. Huwelijk met Johanna Maria van Goens Toen Kasteele in december 1771 als laatste studiegenoot uit Utrecht vertrokken was, duurde het ook niet lang meer of er kwam een einde aan Van Alphen's vrijgezellenbestaan. Op 13 april 1772 trouwde hij namelijk in de domkerk met Johanna Maria van Goens, enige dochter van de ordinaris Raad voor den Ed. Hove van Utrecht Mr. Daniel François van Goens en diens echtgenote Catharina Juliana Cuninghame. Het huwelijk werd ingezegend door een achterneef van de bruidegom, de Utrechtse hoogleraar in de theologie Jacob Albert Vos, in presentie van ds. 65 Jacobus Hinlopen. Kasteele bezong in een bruiloftsvers deze Gezegende 66 Egtvereeniging. Men mene niet dat Van Alphen zijn bruid heeft leren kennen via haar broer Rijklof Michaël. Eer was het tegendeel het geval. Hoewel Hieronymus' weg enkele malen die van Rijklof Michaël had gekruist, behoorde de grillige, lichtgeraakte, toen nog libertijnse hoogleraar geenszins tot de intimi van de twee jaar oudere advokaat. Het is zelfs de vraag of een man als Van Goens wel ooit werkelijke vrienden bezeten heeft. Hij liep anders hard genoeg van stapel, putte zich soms uit in overdreven dienstbetoon ten opzichte van talloze oppervlakkige relaties in de republiek der letteren. Maar dit tekent op zichzelf al het verschil in geaardheid met de altijd distantie bewarende Van Alphen. Aan het begin van de zeventiger jaren had Rijklof Michaël enkel oog voor zijn wetenschappelijke carrière. Hij kwam in gedrag en denkwijze steeds verder af te staan van zijn
64
Aldus Mr. J.C. van de Kasteele in het levensbericht van zijn grootvader, afgedrukt vóór de Dichtwerken van Mr. P.L. van de Kasteele I, 's-Gravenhage 1844, p. 6.
65
Huwelijksregister, GA Utrecht, inv. nr. 454 . SM. Tweede Stukjen (1773).
66
p
P.J. Buijnsters, Hieronymus van Alphen (1746-1803)
t.o. 64
Afb. 11: Ds. Jacobus Hinlopen (1723-1803). Olieverfschilderij door C. van Geelen, 1789. Coll. Ir. J.A. Walland te 's-Gravenhage. Foto: Iconographisch Bureau.
P.J. Buijnsters, Hieronymus van Alphen (1746-1803)
t.o. 65
Afb. 12: Johann Kaspar Lavater (1741-1801). Aquarel door Heinrich Lips, 1789. Österreichische Nationalbibliothek Wenen.
P.J. Buijnsters, Hieronymus van Alphen (1746-1803)
65 ouderwets-vrome vader wiens woning hij overigens deelde. Daniel François van Goens en Hieronymus van Alphen - dat waren karakters die met elkaar harmonieerden. Wie niet beter wist, zou geloven dat zìj vader en zoon waren. De moeder blijft een wat enigmatische figuur, mede door toedoen van de fantast Rijklof Michaël die zich om haar persoon een aanzienlijke engelse afstamming verbeeldde. Dan was er nog een vier jaar jongere broer James Quirijn, in alle opzichten het zwarte schaap van de familie: misantropisch en malicieus. Het leek wel alsof bij de kinderen van Daniel François van Goens alle edele 67 eigenschappen van hart en ziel waren samengevloeid in Johanna Maria. Een engel in het vlees - zo roemt ieder die haar kende. Ze was geboren op 20 juni 1750. Helaas komt geen geschilderd portret onze verbeelding te hulp. Zij moet echter frêle van 68 gestalte zijn geweest. Een door Wille besproken dagboekfragment doet haar kennen als een innig-vroom gemoed, niet geheel vrij overigens van gevoelsoverspanning. Geen twijfel mogelijk: zij paste volkomen bij Hieronymus. 69 Een drietal brieven van omstreeks augustus 1771 leveren de enige getuigenis over hun periode van verkering. Van Alphen's toon is hier ongewoon hartelijk, zonder enig spoor van het koele formalisme dat anders wel eens hindert. De brieven handelen grotendeels over de zielstoestand van de afzender. Het tekent wel de toenmalige omgangsvormen, meer misschien nog de schroom van de betrokkenen, dat Van Alphen Johanna Maria ten huwelijk vroeg ‘zonder haar immer eenigsints 70 familiair gezien ofte ontmoet te hebben.’ Hieruit valt meteen te concluderen, dat hij dus voor zijn huwelijk nooit bij de familie Van Goens aan huis kwam en geen persoonlijk kontakt met Rijklof Michaël onderhield. Ook nu bleef de omgang tussen de zwagers van weerskanten stroef. De verhouding met vader en moeder Van Goens daarentegen was allerhartelijkst. De jonggehuwden bewoonden een huurwoning op de Trans, waarheen Van Alphen wel in verband met zijn trouwplannen 71 verhuisd was. Door zijn huwelijk met ‘Jansje’ van Goens werd het net der familierelaties waar Van Alphen mee te maken kreeg nog wat ingewikkelder. Voor òns wel te verstaan, want het 18e-eeuwse familiebesef was rijk
67 68 69 70 71
Cf. Wille, p. 15-17. o
KB, coll. Van Goens, 130 D 7; 28 pp. in 12 , ongedat.; een latere hand (Wille?) heeft er als titel aan toegevoegd: Bekenntnisse einer schönen Seele. Br. 51 t/m 53. Br. 178. Van de Graft, p. 74.
P.J. Buijnsters, Hieronymus van Alphen (1746-1803)
66 ontwikkeld. Wanneer hier enkele aanverwanten uit de kring der Van Goensen vermeld worden, gebeurt dit dan ook niet om wille van de volledigheid maar omdat die betrekkingen werkelijk iets voor Van Alphen betekenden. Een hechte vriendschapsband ontstond allengs met de families Van Goens, Van Visvliet en Macaré te Middelburg. De verhoudingen daar zijn zo gecompliceerd, dat 72 alleen een ervaren genealoog er wijs uit kan worden. Een broer van Hieronymus' schoonvader, Mr. Rijklof Gerbrand van Goens, die in Middelburg het ambt van pensionaris bekleedde, was in 1753 gehuwd met Dana Barbara Pottey (1723-1776). Het echtpaar kreeg een dochter Petronella Elisabeth van Goens (1754-1807), die dus een volle nicht van Van Alphen's vrouw was. In 1766, drie jaar na de dood van Mr. Rijklof Gerbrand van Goens, hertrouwde zijn weduwe met de Middelburgse arts Dr. Meynard van Visvliet (1708-1769). Beide echtgenoten waren reeds twee maal eerder gehuwd geweest. Dana Barbara Pottey overleefde ook deze man. Omdat uit bijna al die huwelijken weer kinderen waren voortgekomen, bestond het gezin van tante Van Visvliet, voorheen Van Goens, geboren Pottey, uit vier soorten kinderen met de namen Macaré, Van Goens en Van Visvliet. Hun leeftijd varieerde van een tot zesentwintig jaar! De dochter Petronella Elisabeth van Goens trouwde, om de verwarring compleet te maken, in 1777 met Mr. Dr. Egbert Philip van Visvliet (1736-1799) te Middelburg. Als er in Van Alphen's correspondentie sprake is van neef en nicht Visvliet, betreft het doorgaans dit laatste echtpaar. Dikwijls was Hieronymus te gast op hun buiten Noordhout bij Serooskerke. Een hartelijke briefwisseling overbrugde de afstand tussen Middelburg en Utrecht. Geregelde zendingen van vis of andere delicatessen onderhielden de vriendschap die volstrekt niet verslapte na de dood van Jansje. Ook in Amsterdam bezaten de Van Goensen connecties. Daar woonden een oud-tante Maria le Pla, weduwe van de luitenant-admiraal Cornelis Schrijver (1686-1768) en hun twee dochters: Maria Philippina, gehuwd met de Amsterdamse bankier Joan Frederik d'Orville, en haar ongetrouwde zuster C.H. Schrijver. Maria le Pla was voor Van Alphen geen onbekende. Ze is zelfs een van de weinigen die in augustus 1771 een
72
Ik ben voor het ontwarren van deze familierelaties veel dank verschuldigd aan Mr. J.T. Anema van het Koninklijk Nederlandsch Genootschap voor Geslacht- en Wapenkunde te 's-Gravenhage. Cf. ook bijlage I, tabel 3-4.
P.J. Buijnsters, Hieronymus van Alphen (1746-1803)
67 73
exemplaar van de eerste Proeve van Stichtelijke Mengel-Poëzij cadeau kreeg, hetgeen zowel wijst op een reeds bestaande vriendschapsbetrekking als op gelijkgezindheid met de auteurs. Wie de briefwisseling van Van Alphen doorneemt, krijgt een aardig beeld van zijn lezerskring. Zelden schreef hij voor een groot publiek, laat staan voor een uitgever. Hij schreef voor een kleine kring van intimi die hij zijn werk als vriendschapsgeschenk aanbood. Deze auteursexemplaren waren ook het enige loon dat hij bedong. De eigenlijke verkoop was een zaak voor de uitgever en daarmee wenste Van Alphen geen enkele bemoeienis. Zelfs wanneer, zoals bij de kinderdichten, zijn werk grote handelswaarde bleek te hebben, week Van Alphen niet af van de eenmaal aangenomen gedragslijn. De huwelijksjaren met Johanna Maria behoorden tot de gelukkigste in Van Alphen's leven, al bleek haar gezondheid van de aanvang af wankel. Twee kort op elkaar volgende bevallingen gaven naast reden tot vreugde ook aanleiding tot bezorgdheid. Op 7 februari 1773 werd hun eerste kind Jan Thomas Willem in de domkerk ten doop gedragen door Mr. Thomas Adriaan Boddens en vrouwe Wilhelmina Lucia 74 75 van Alphen. Anderhalf jaar later, op 11 september 1774, was het de beurt aan de ouders van Johanna Maria om in de Catharina-kerk als peter en meter op te treden bij de doop van hun tweede kleinzoon Daniel François - zo genoemd naar de oude heer Van Goens. Nu zijn gezin al zo snel was uitgegroeid tot vier personen met daarbij nog twee meiden, een knecht en een kinderhulp, keek Van Alphen eens te meer uit naar een goed bezoldigd ambt. Maar zijn werkzaamheden bleven vooralsnog beperkt tot een enkel optreden voor de balie. Het waren achteraf bezien jaren van een bijna idyllische rust, die nog niet bedreigd werd door politieke woelingen. De publikatie van het tweede Stukjen der Stichtelijke Mengelpoëzij in 1773 vormde het eerste teken van een aktiviteit op diverse fronten. In 1774 verscheen in de Werken van de Maetschappy der Nederlandsche Letterkunde een korte Verhandeling over den Eed der Utregtse Bisschoppen, genaamd den Eed met zeven Stolen, terwijl het jaar daarop een uitvoerige weerlegging van Eberhard's apologie van Sokrates het licht zag. In eerstgenoemde verhandeling, een rechtshistorische studie over het gebruik om een geschil te beslechten door in gemeenschap met zeven
73
Haar dankbrief aan H.v.A.: br. 55. In br. 54 betuigt ds. Petrus Broes uit Amsterdam zijn erkentelijkheid.
74
Doopboek Geref. Kerk, GA Utrecht, inv. nr. 432 . Ibidem.
75
o
P.J. Buijnsters, Hieronymus van Alphen (1746-1803)
68 stooldragende eedgenoten ‘zynen eede te houden’, bleef Van Alphen om zo te zeggen dicht bij huis. Onder de door hem gebruikte bronnen noem ik speciaal De nobilitate van de Utrechtenaar Antonius Matthaeus (1635-1710) en het Groot Utrechtsch Placaatboek van J. van de Water, omdat Van Alphen ook op zich genomen had deze geschriften te excerperen ten behoeve van het grote 76 woordenboekproject der Leidse Maatschappij. De hier behandelde kwestie moge slechts voor juridisch geïnteresseerde mediëvisten van belang zijn, ook een leek kan onmiddellijk vaststellen dat de auteur erg goed de weg weet in de doolhof van oude keuren en charters. Men onderneemt zo'n studie niet zonder werkelijke interesse. Toch zou ik dit opstel vooral willen zien als een soort Habilitationsschrift. Daarop wijst niet alleen de aard van het onderwerp maar ook de veelheid van noten en die typisch saaie dissertatie-stijl. Op een totaal ander terrein bewoog Van Alphen zich in zijn tweede verhandeling. Voor het eerst trad hij als theoloog in de openbaarheid, waarbij hij zich overigens vooraf verzekerde van de approbatie der theologische faculteit te Utrecht. Het lijvige boek van meer dan 500 bladzijden heet op aansporing van ‘kundige vrienden’ 77 geschreven. Zat Bonnet soms achter deze onderneming? Zijn zegen had de schrijver in elk geval! De lange titel geeft zoals gebruikelijk reeds enig idee van de inhoud: Eenige leerstukken van den protestantschen godsdienst, in eene beoordeeling der gronden, op welken de zaligheid den heidenen door den heer Eberhard wordt toegewezen, verdedigd door Mr. Hieronijmus van Alphen. Omdat Van Alphen met dit werk aanhaakt op een al enkele jaren aan de gang zijnde discussie, is het zaak eerst 78 een kort overzicht van deze pennestrijd te geven. Alles was begonnen, nadat Jean François de Marmontel in 1767 zijn historische ideeënroman Bélisaire had gepubliceerd, waarin hij de titelheld, veldheer onder keizer Justinianus, als een toonbeeld van deugdzaamheid voorstelde. De strekking van Marmontel's roman bleek zonneklaar: hij verzette zich tegen de pretentie van de christelijke kerk als zou alleen voor haar gelovigen de hemelse gelukzaligheid openstaan. Ware deugdzaamheid was, volgens Marmontel, evengoed te vinden bij
76
77 78
Blijkens een in 1773 rondgezonden brief van de sekretaris der Maatschappij; zie A. de Jager, Archief voor Nederlandsche taalkunde III, Amsterdam 1851-1852, p. 228. Het initiatief voor dit woordenboek was in 1769 uitgegaan van ds. Ahasuerus van den Berg. A.w., p. V. Voor een uitvoerig verslag zie J.P. de Bie, Het leven en de werken van Petrus Hofstede, Rotterdam 1899, p. 175-241.
P.J. Buijnsters, Hieronymus van Alphen (1746-1803)
69 vrome heidenen als Plato of Sokrates en dit volstond om ook voor hen de hemel toegankelijk te maken. Deze gedachte, die in feite een aanval behelsde op de alleenzaligmakendheid van het openbaringsgeloof, moest de vorsten aansporen tot volstrekte verdraagzaamheid tegenover alle onderdanen, van welke gezindte zij ook waren. 79 Marmontel's Bélisaire ‘doorvloog heel Europa’. De in meeslepende stijl voorgedragen tolerantie-idee verzekerde zijn succes bij de verlichte geesten. Toch rezen er in Frankrijk zelf al spoedig protesten vanwege de rooms-katholieke clerus. Maar die strijd ebde weldra weg, nadat Marmontel zich eenmaal tegen de ingebrachte bezwaren had verdedigd. In Holland begon de zogenaamde Sokratische oorlog toen pas goed. Natuurlijk had men ook hier de roman aanstonds gelezen, vertaald en bediscussieerd. Maar nergens laaide het theologisch twistvuur zo hoog op als bij ons. Er vormden zich twee partijen die elk een stortvloed van boeken en pamfletten over hun tegenstander uitstortten. De voornaamste woordvoerder van de gereformeerde orthodoxie was de Rotterdamse predikant Petrus Hofstede, die in 1769 de strijd opende met een grondig gedokumenteerd geschrift: De Belisarius van den Heer Marmontel beoordeeld, en de kwade zeden der vermaardste Heidenen aangetoond, ten bewyze hoe onbedagtsaam men deselve om hunne deugdsaamheid verhemeld heeft. Hiertegen kwam in het geweer Hofstede's remonstrantse collega Cornelius Nozeman uit Rotterdam met een, eveneens nog in 1769 verschenen werk: Socrates Eere gehandhaafd. De Bie, die in zijn biografie van Petrus Hofstede een gedetailleerd verslag van de polemiek verschaft, heeft terecht opgemerkt dat door toedoen van de rotterdamse predikant de eigenlijke kwestie waar het Marmontel om ging, nl. de eventuele zaligheid van vrome heidenen, vervangen werd door een nieuwe vraag naar het zedelijk gedrag van Sokrates en andere bekende mannen uit de klassieke oudheid. Terwijl voor Nozeman en zijn secondanten Sokrates, Plato enz. haast onwaarschijnlijke deugdhelden waren, putte Hofstede zich uit om hen als door en door zedeloos te ontmaskeren. Deze inquisitorische handelwijze wekte verontwaardiging bij allen die de klassieke wijsgeren van oudsher bewonderden en liefhadden. Hofstede's aanval op Sokrates betekende dan ook een ruwe verstoring van de kerkvrede in ons land. Hij prikkelde tot partij-kiezen. De deugdzaamheid van Sokrates werd een toetssteen voor iemands graad van rechtzinnigheid. Een pikante bijzonderheid hierbij is dat Van Alphen's
79
Boekzaal der Geleerde Werelt, febr. 1769, p. 161.
P.J. Buijnsters, Hieronymus van Alphen (1746-1803)
70 80
zwager R.M. van Goens, zij het bedekt, tegen Hofstede in het krijt trad. Zelfs in Duitsland vond het debat Hofstede-Nozeman repercussie. De Berlijnse 81 predikant Johann August Eberhard (1739-1809), vriend van Nicolaï en Mozes Mendelssohn, nam in 1772 duidelijk stelling tegen Hofstede met zijn Neue Apologie des Socrates, oder Untersuchung der Lehre von der Seligkeit der Heiden, welk werk het jaar daarop in franse vertaling te Amsterdam verscheen. Wel een bewijs hoezeer de affaire de gemoederen hier bezig hield. Op de duur werd het de Staten van Holland te gortig. Bij publikatie van 1 mei 1773 maakten zij een einde aan de strijd door verder twistgeschrijf over de leerstukken van de publieke kerk te verbieden. De eerste indruk die Van Alphen's verweerschrift tegen Eberhard wekt is: mosterd na de maaltijd. Het lijkt bij voorbaat al een nutteloze oprakeling van uittentreure gehoorde argumenten. Maar het voorbericht maakt meteen duidelijk, dat we hier niet te doen hebben met een van de vele bijdragen aan de Sokratische oorlog. De namen van Marmontel, Hofstede en Nozeman worden vrijwel niet genoemd. De schrijver beoogt ook geen verdediging van de gereformeerde leer in strikte zin, maar van de protestantse godsdienst in het algemeen. Daartussen ligt voor hem duidelijk verschil. Hij beoogt als onpartijdig onderzoeker, louter steunend op eigen Schriftlezing en op de ‘gezonde reden’, het geschil wegens de zaligheid of rampzaligheid van hen die zonder de openbaring geleefd hebben, op te lossen. Om de zaligheid der heidenen te bepleiten kan men volgens Van Alphen twee wegen bewandelen. De eerste methode steunt slechts op hypothesen door te veronderstellen ‘of dat God zijn Zoon Jesus aan de Heidenen onmiddellijk en buiten den weg van prediking had geopenbaard, of dat de verdiensten van Christus aan 82 hen waren toegerekend op eene voor ons verborgene wijze.’ Anderen daarentegen kennen de heidenen de zaligheid toe om hun eigen deugdzaamheid, die de goddelijke rechtvaardigheid noodzakelijk belonen moest. In deze gedachtengang is
80 81
82
Cf. Wille, p. 337 vv. Johann August Eberhard (1739 Halberstadt - Halle 1809); sedert 1768 predikant te Berlijn, waar hij bevriend was met Nicolaï en Moses Mendelssohn; in 1774 te Charlottenburg en in 1778 prof. philosophiae te Halle; verlicht theoloog en kunsttheoreticus; in 1778 verscheen een vervolg op Die neue Apologie des Sokrates, in 1776 zijn Allgemeine Theorie des Denkens und Empfindens. Zie ADB. 5 (1877), p. 569-571. A.w., p. 10.
P.J. Buijnsters, Hieronymus van Alphen (1746-1803)
71 natuurlijk absoluut geen plaats voor rechtvaardiging en eeuwige hellestraf. Men moet dan konkluderen tot de verbeterbaarheid van ieder mens, die uit eigen kracht de weg ter zaligheid kan bewandelen. Van Alphen erkent dat alleen de tweede, ook door Eberhard gevolgde methode onderwerp van redelijke diskussie kan zijn. Hij geeft nu eerst een nauwkeurige samenvatting van het betoog van zijn opponent. Dit valt te herleiden tot de volgende vier stellingen: 1) de leer der verzoening is strijdig met de Schrift, de deugden Gods en de gezonde rede; 2) de leer der genade is ongerijmd; 3) de heidenen hebben wezenlijke deugden beoefend en dienen in zoverre door God eeuwig beloond te worden; 4) de leer van de eeuwigheid der straffen is een hersenschim. Zoals men ziet knoopt alleen punt drie rechtstreeks aan bij de Sokratische oorlog tussen Hofstede en Nozeman. Voor het overige betreft Van Alphen's apologie de beginselen van het christendom die aan het geschil over de deugdzaamheid der heidenen ten grondslag liggen. Opmerkelijk is daarbij dat hij bewust vermijdt om te spreken over de leer der verkiezing en verwerping. Hierover bestaat immers groot meningsverschil binnen de christelijke kerken en Van Alphen wil niet als lid van een bijzondere gemeente het woord nemen. In zijn weerlegging van Eberhard's vier stellingen beroept Van Alphen zich nergens op enig gezagsargument, ook niet op een eerdere uitlegging van bijbelplaatsen door kerkvaders, katholieke of protestantse theologen. Terloops vermeldt hij soms ‘de 83 onnavolgbaare Young’ en ‘de voortreffelijke Gellert’; enkele malen verwijst hij naar 84 de Institutiones metaphysicae (1764) van Dionysius van de Wijnpersse of naar de 85 Primae lineae theologiae naturalis theoreticae (1765) van Johan Lulofs, maar daar blijft het dan ook bij. Zijn methode is telkens deze: eerst gaat hij nauwkeurig alle in aanmerking komende bijbelteksten interpreteren, waarbij hij zich zoveel mogelijk aan de letterlijke woordbetekenis houdt. Vervolgens tracht hij de uitkomst van dit schriftonderzoek te toetsen aan het wijsgerig denken. Hij toont zich daarbij een volleerd filosoof die de Leibnitziaanse sluitredenen met groot gemak hanteert. Stuk voor
83 84
85
A.w., p. 127. A.w., p. 108. Dion. van de Wijnpersse was de opvolger van Lulofs te Leiden. Met hem ‘deed in 1769 de common-sense-philosophie haar intrede aan de Leidse hogeschool’ (Sassen, p. 233-234). ‘Met dit boek...heeft het rationalisme in het Nederlandse Reformatorische denken over God vasten voet gekregen’ (F. Sassen, p. 233). Zie over hem F. Sassen, Johan Lulofs (1711-1768) en de reformatorische Verlichting in de Nederlanden, Amsterdam 1965.
P.J. Buijnsters, Hieronymus van Alphen (1746-1803)
72 stuk onderzoekt hij zo de vier hoofdstellingen waar Eberhard's stelsel op berust. Het heeft weinig zin zijn argumentatie op de voet te volgen. De uitkomst is in elk geval, dat Eberhard zich ongeweten zo ver van de christelijke leer heeft verwijderd, dat hij nauwelijks nog de naam van christenwijsgeer verdient. Men kan Van Alphen een juist inzicht niet ontzeggen, wanneer hij aan het slot van zijn boek Eberhard een typische representant van het voor de christelijke leer allergevaarlijkste naturalisme noemt: ‘Dan het is de heerschende smaak dezer eeuwe de Christelijke Leer zo voortedragen, dat er het wezenlijke uit weggenomen wordt. Voor de tijden der hervorming, vulde men de Leer der Heilige Schrift aan met ontelbare bijgelovige plegtigheden. Nu men het bijgeloof verjaagd heeft, slaat men tot een ander uiterste 86 over; en men verwerpt alles, waar toe geloof vereischt wordt.’ Het zijn woorden van iemand die zich geen zand in de ogen liet strooien. Behalve scherpzinnig toont Van Alphen zich in dit boek ook een zakelijk en fair opponent. Het zegt misschien 87 genoeg dat hij zelfs de lof verwierf van zijn tegenstander Eberhard. Hoewel de eigenlijke kwestie van de deugdzaamheid der heidenen slechts een onderdeel vormt van Van Alphen's boek, interesseert ons zijn visie hieromtrent toch bijzonder, omdat ze zo nauw samenhangt met zijn verhouding tot de klassieke oudheid, meer speciaal tot de grieks-romeinse literatuur. We zijn benieuwd te vernemen, hoe deze bewonderaar van de klassieke poëzie de antieke mens beoordeelde. Op het voetspoor van Eberhard begeeft Van Alphen zich in het vierde hoofdstuk op het glibberige terrein van de geschiedenis der heidense godsdiensten, waarbij hij zich geenszins beperkt tot grieken en romeinen. Ook egyptenaren, perzen, inca's en andere amerikanen, hottentotten, hindoes en chinezen worden gewogen en te licht bevonden. Is het een teken van de naderende romantiek dat de ‘Noordsche volkeren’ er relatief het gunstigst afkomen, als hebbende ‘de eenvoudigste en minst 88 bedorven Godsdienst van hen, die de openbaring misten’ ? Voor het
86 87
88
A.w., p. 532. Cf. br. H.v.A. aan Lavater, d.d. 17 april 1776 n.a.v. zijn boek tegen Eberhard: ‘j'ai eu le plaisir, que des juges impartials l'ont declaré, d'etre ecrit avec beaucoup de moderation. Aussi Mr. Eberhard m'a ecrit une lettre tres obligeante en reponse.’ Van de correspondentie H.v.A.-Eberhard is geen spoor te vinden, ook niet in de Universitäts-und Landesbibliothek te Halle (br. van 4-3-1971). A.w., p. 311; cf. echterp. 388 vv. waar de zedekunde dier volkeren ‘allerjammerlijkst’ wordt genoemd; ‘hunne Druiden waren de grootste guiten der waereld’.
P.J. Buijnsters, Hieronymus van Alphen (1746-1803)
73 eerst in zijn boek baseert Van Alphen zich op secundaire bronnen, getuige een indrukwekkend notenapparaat. Maar zelfs al las hij de in 1771 te Parijs uitgegeven 89 Zend-Avesta, Ouvrage de Zoroastre, dit gedeelte van zijn onderzoek blijft toch het meest aan de oppervlakte, berust te zeer op incidentele gegevens. Eberhard was verstandig genoeg geweest om de heidenen niet tot vlekkeloze deugdzamen te promoveren. Alleen, hij achtte hun gebreken verschoonbaar als gevolg van onwetendheid. Van Alphen van zijn kant gaf wel toe, dat er in de oudheid, buiten de joden, ‘zeer veele menschen, ja mogelijk geheele volken geweest (waren), bij welken de kennis van den eenigen waaren God (was) bewaard gebleven; en die 90 den naam van godvrugtigen verdienen’. Hij verklaarde dit echter als gevolg van de openbaring, die eenmaal ook die oude volkeren beschenen had, voordat zij tot het heidendom vervielen. Wat er dus nog aan deugdzaams in de heidenen te ontdekken viel, zou enkel een residu van vroegere heilsopenbaring zijn. Het zal ons na dit alles niet meer verwonderen, dat Van Alphen tot een geheel negatief eindoordeel kwam. Weliswaar noemde hij de verdoemenis van de heidenen geen 91 geloofsartikel, maar indien sommigen van hen de zaligheid verwierven, dan toch nooit om hun vermeende deugdzaamheid. Intussen hebben we nog geen antwoord gekregen op de vraag, hoe deze veroordeling van de antieke oudheid vanuit zedelijk en religieus oogpunt te rijmen valt met een bewondering van haar kunst en literatuur. Wie Van Alphen's betoog nauwkeurig heeft gevolgd, kan niet anders dan konkluderen dat voor hem de gehele klassieke literatuur als navolgingswaardig voorbeeld heeft afgedaan. Maar deze konsekwentie wordt nergens getrokken. Het probleem komt eenvoudig hier niet ter sprake. Mij dunkt, dat een intelligent, fijngevoelig man als Van Alphen deze moeilijkheid wel degelijk heeft onderkend. Wij zullen nog meermalen gelegenheid hebben om op deze problematiek terug te komen. Nu kunnen we alleen vaststellen, dat, zolang auteurs als Van Alphen de antieke traditie als vijandig aan hun christelijke overtuiging beschouwden, terwijl zij noch met het een noch met het ander breken konden, zij aan een innerlijke tweeslachtigheid leden die zich vroeg of laat moest wreken. Een vergelijking dringt zich op met de christelijke schrijvers
89 90 91
A.w., p. 317. A.w., p. 331. A.w., p. 421; overigens zij opgemerkt dat ook Hofstede uitdrukkelijk de mogelijkheid van de zaligheid der heidenen had opengelaten, cf. De Bie, p. 195.
P.J. Buijnsters, Hieronymus van Alphen (1746-1803)
74 92
van de renaissance die, met dezelfde problematiek geconfronteerd, wèl een verzoening bereikten van antieke cultuur en christendom. Voor Van Alphen bleek dit van het begin af een onmogelijkheid. De in zijn verweerschrift tegen Eberhard zo zakelijk-objectief voorgedragen geloofsverwachting werd datzelfde jaar nog op wrede wijze beproefd. Eerst stierf, 28 juni 1775, zijn enige oom van moederszijde, Jan Daniël van Alphen. Maar een 93 veel zwaarder slag vormde de dood van Hieronymus' jonge vrouw op 13 augustus in het kraambed van haar derde zoon die de naam van zijn vader droeg. Ontroerend in zijn veelzeggende soberheid is de korte aantekening op 20 augustus in het 94 doopboek van de Catharina-kerk: ‘De moeder overleden; de vader doopheffer’. Als we iets met zekerheid weten uit het leven van Van Alphen dan is het zijn diepe genegenheid voor Johanna Maria van Goens, ‘De teerste moeder: de beminlijkste 95 aller vrouwen’. In een brief van 17 april 1776 aan Lavater schetste hij in eenvoudige woorden hun huwelijksleven: ‘J'ai perdu, il n'y a pas longtems, a l'age de 29 ans une epouse que j'adorois et qui n'avait que 25 lorsqu'elle mourut; nous avons vecu ensemble 3 ans, et elle m'aimoit parfaitement. Trois enfans qu'elle m'a donnée sont les reliques de notre amour. Elle etoit d'une extrême sensibilité, de sorte que sa conversion et ensuite des chagrins, lui ont couté sa santé. Elle manquoit le sommeil, et ses douleurs m'etoient des tourmens. A present elle n'est plus, et sa felicité me 96 console parfaitement.’ Ook Johanna Maria blijkt dus een bekeringsgeschiedenis te hebben doorgemaakt die haar fysiek sterk aangegrepen heeft. De dood kwam voor haar niet onverwacht: ‘... 'k voorzag uw jongsten snik,/Als de eigenliefde zweeg, met pijnigend verlangen./Heb ik niet menigwerf, in dit vooruitgezigt,/ Uwe afgematte ziel op deze 97 rust gewezen?’ Dat laatste jaar van hun samenleven moet een lange lijdensweg zijn geweest. Rijklof Michael, de broer, ofschoon anders geheel overgegeven aan zijn
92 93
Cf. J.D.P. Warners, Renaissance en Oudheid, in NTg. 45 (1952), p. 1-10; 201-210. Begraafregister GA Utrecht, inv. nr. C I. a 17: ‘1775. Buurkerk: 13 aug: Vrouwe Johanna Maria van Goens huisvrouw van den Heer Mr Hieronimus van Alphen in de Oudmunster trans, laat na minderjaarige kinderen. gezonken ƒ 80 -.-.- 16 ellen laken gescheurt’.
94
Doopregister, GA Utrecht, inv. nr. 432 . Klaagzang, vs. 215. Br. 61. Klaagzang, vs. 59-62.
95 96 97
o
P.J. Buijnsters, Hieronymus van Alphen (1746-1803)
75 professorale bezigheden, was met verwaarlozing van zijn eigen gezondheid niet van Jansje's ziekbed geweken. Onder die droevige omstandigheden pas, nu hen eenzelfde genegenheid samenbond, groeide er iets van persoonlijke vriendschap 98 tussen beide zwagers. Troost vond Van Alphen ook bij verdere familie en vrienden, bovenal echter in de poëzie. Onder de onmiddellijke indruk der gebeurtenissen schreef hij een Klaagzang: Mijne Aandoeningen bij het graf van mijne beminde egtgenoote, vrouwe Johanna Maria van Goens. Hij liet dit gedicht samen met twee oden in 1775 voor zijn naaste 99 vrienden drukken bij Terveen te Utrecht. De kleine plaquette maakte ook buiten die kring zoveel opgang dat Van Alphen het drietal, vermeerderd met enkele andere dicht- en prozastukjes, opnieuw uitgaf in zijn Gedigten en Overdenkingen van 1777, welke bundel helemaal in het teken van dood en onsterfelijkheid stond. Toen Van Alphen zijn Klaagzang publiceerde, kende het letterlievend publiek buiten Utrecht hem nog nauwelijks als dichter. Hij had enkele geleerde werken op rechtshistorisch en theologisch gebied op zijn naam, men wist dat hij samen met zijn vriend Van de Kasteele twee bundeltjes stichtelijke mengelpoëzie had uitgegeven. Maar die werden om andere dan strikt literaire motieven gewaardeerd. Ze waren in elk geval weinig geschikt om er een reputatie als dichter mee te vestigen. Aangezien Van Alphen bovendien geen lid was van een van de vele dichtgenootschappen, zoals Kunst Wordt Door Arbeid Verkreegen, Kunstliefde Spaart Geen Vlijt, of Studium Scientiarum Genetrix, maar zich integendeel bewust buiten dit officiële wereldje van rijmelaars en recensenten hield, was hij omstreeks 1775, literair gesproken, nog een onbekende. Dat veranderde op slag met het bekend worden van zijn Klaagzang op Johanna Maria van Goens. Maar niet alleen voor Van Alphen zelf doch ook voor de nederlandse letteren betekende de publikatie van dit gedicht een gewichtig keerpunt: de eigenlijke doorbraak van de preromantiek, waartoe R.M. van Goens en anderen omstreeks 1766 al de theoretische grondslagen hadden gelegd. Het zal dus dienstig zijn om deze Klaagzang met meer dan gewone aandacht te analyseren. Het 236 alexandrijnen tellende gedicht is opgebouwd uit elf fragmenten van ongelijke lengte met gekruist rijm, gevolgd door een viertal vijfregelige strofen. Het geheel voert ons in gedachten naar de plaats waar Johanna Maria begraven ligt. De dichter overpeinst hun kort-
98 99
Br. 92. Het Museum Meermanno-Westreenianum te Den Haag bezit onder sign. 145 K 19 een gaaf exemplaar, gedrukt op rouwpapier. De bundel bevat: 1) Mijne Aandoeningen bij het graf van Mijne Beminde Egtgenote. Klaagzang; 2) Ode aan den Dood; 3) Ode aan Christus.
P.J. Buijnsters, Hieronymus van Alphen (1746-1803)
76 stondig geluk, onderwijl troost zoekend in de gedachte dat zij de hemelse gelukzaligheid deelachtig is en hem daar opwacht. Door dit denkbeeld gesterkt, voelt hij zich in staat om haar graf te bezoeken, waar opnieuw gevoelens van smart hem dreigen te overweldigen. Hij wendt nu zijn blik naar de drie kinderen, ‘waarin haar wezen speelt’. Indien de morgenstond van hun leven al zo moest beginnen, wat zal dan de dag zelf brengen - zo vraagt hij zich af. Dan keren zijn gepeinzen weer op hun oorsprong terug. Hij zendt nu de kinderen weg van het graf, waarop hij eigenhandig een vierregelige epitaaf (fragment 11) neerschrijft. Na dit pathetische hoogtepunt eindigt de Klaagzang met een strofisch afscheidslied. Met zijn losse, improviserende meditatie waarbij een veelheid van motieven opwelt, met zijn reflexie vooral over individuele ervaringen verwijderde Van Alphen zich een heel stuk van de klassieke elegia funebris. Wel vinden we nog de geijkte opbouwelementen: laus (lofprijzing), luctus (smartbetoon) en consolatio 100 (vertroosting), maar hun opeenvolging lijkt willekeurig. Verder ontbreken zowel verdichte namen als mythologische allusies, terwijl de Klaagzang beurtelings het karakter aanneemt van elegie, grafrede en grafschrift. Tenslotte wisselt ook het auditorium voortdurend: eerst richt de dichter zich tot zijn (lezers-)publiek, dan tot de gestorvene, even later tot Jezus, verderop weer tot zijn kinderen. Toch zal de contemporaine lezer deze Klaagzang allereerst als een klassieke dichtvorm herkend hebben. Indien hij enige belezenheid bezat in de moderne buitenlandse literatuur, zal hij echter ongetwijfeld ook sporen van verwantschap met de Night Thoughts van 101 Edward Young hebben opgemerkt, speciaal met de zesde Nacht waarin Young de dood van zijn vrouw bemediteert. Maar hij zal dan tevens hebben kunnen vaststellen dat Van Alphen veel direkter uitdrukking gaf aan zijn persoonlijke situatie, terwijl de Engelse dichter, alle melancholie ten spijt, een uiterst effektvol stuk eloquentie presenteerde. Er zijn meer verschillen. Anders dan Young dringt Van Alphen in zijn verbeelding door tot de hemelse regionen waar hij zijn dierbare tegenwoordig weet: Mij dunkt, ik hoor, hoe ge aan uw vriendenrei vertelt, Langs welken weg u God bragt in Zijn hemelwoning;
100 101
Zie over de klassieke elegie de diss. van S.F. Witstein, Funeraire poëzie in de Nederlandse renaissance, Assen 1969. Cf. voor de invloed van Young's grafpoëzie hier te lande Tussen twee werelden, hfdst. 2: ‘Mortuaire literatuur in Nederland gedurende de tweede helft van de achttiende eeuw’.
P.J. Buijnsters, Hieronymus van Alphen (1746-1803)
77 Elk ziet Zijn wijsheid, magt en liefde in 't geen gij meldt; Dan valt gij zamen neer! .... Aandoenlijke vertooning!....
Stoutmoediger vlucht nog neemt deze metafysische verbeelding, wanneer de dichter zich de hereniging met zijn geliefde bij de opstanding voorstelt: Ik zie reeds, in den geest, bij 's werelds avondstond, U, vrolijk juichend, uit het splijtend graf verrijzen: Ik zie uw vriendlijk oog, ik hoor dien lieven mond Reeds Jezus trouw en Gods genade prijzen.
Dergelijke hemelfantasieën komen bij Young niet voor. Ze herinneren aan soortgelijke taferelen bij Klopstock en andere duitse dichters van piëtistische origine. Zoals 102 elders is uiteengezet, typeert het echter Van Alphen dat bij hem de mortuaire fantasie altijd haar oriëntatiepunt vindt in Christus. Terwijl iemand als Feith bijv. de hemel steevast in erotisch perspektief ziet en de geliefde het middelpunt laat zijn van zijn opstandingsvisioenen, maakt Van Alphen deze begeerte altijd ondergeschikt aan het verlangen bij Jezus te zijn. Wel moet men erkennen dat de spontaan-menselijke emoties soms een zekere spanning oproepen ten opzichte van hetgeen de dichter gode weet schuldig te zijn. Treffende voorbeelden daarvan vinden we vooral in de Klaagzang op Johanna Maria van Goens. Het is alsof de dichter, uit vrees Gods eer te kort te doen, voortdurend zijn gemoedsbeweging intoomt. Onmiskenbare afkeer voor de dood (‘Men noeme vrij dit hol een akelig verblijf’) wordt onmiddellijk daarop weggedrongen in de regel: ‘Ik zal 't, op Gods bevel, voor u een rustplaats heeten’. Ditzelfde terugdeinzen voor het zuiver menselijk sentiment blijkt nog duidelijker uit die toon van zelfverwijt: 'k Begeer geen liefde die ge aan Jesus schuldig zijt; Ik heb die hier misschien reeds al te veel genoten;
Aldus heeft zijn streng-christelijke geloofsovertuiging Van Alphen stellig bewaard voor de ongeremde gemoedsexpressie van sommige sentimentelen, anderzijds kreeg hierdoor zijn lyriek haar karakteristieke gespannenheid. Toch kon Van Alphen's Klaagzang op een bepaald punt geen genade vinden in de ogen van zijn geloofsgenoten. Het ging hier om een passage waarin hij de voorspraak van zijn gestorven vrouw inriep:
102
Tussen twee werelden, p. 73-75.
P.J. Buijnsters, Hieronymus van Alphen (1746-1803)
78 Maar denktge, Jansje lief! ook somtijds niet aan mij; Aan mij!.. Zoudtge op uw hart nooit mijn belangen dragen. Van 't geen uw blijdschap stoort, dit weet ik, zijtge vrij; Maar egter kuntge veel voor mij bij Jesus vragen. Gij kendet mijn ellend; gij wist waar aan ik kwijn; Nu is de toegang tot Gods liefde U nooit geslooten. Wie weet, hoe vaak mijn weg zal in het duister zijn; Hoe verre ik soms verdwaal van mijne reisgenooten. Maar ja! gij denkt aan mij; dit merke ik dag aan dag; 'k Ontvang op uw gebed een aantal van geschenken: En waarom zoudtge ook niet om 't heil van uw geslagt Aanhoudend smeeken, en ons kroost tot Jesus brengen; Het kroost, dat uwe zorg gewaar werd dag en nagt; Ja!.. Jesus kan van U zulk bidden wel gehengen. 103
Deze regels wekten heftige verontwaardiging bij de steile calvinisten. Men verweet Van Alphen ketterse (versta: roomse) aanbidding van een schepsel onder voorbijgaan van Christus' exclusieve middelaarschap. De aangevallene verdedigde zich tegen deze beschuldigingen in het voorbericht tot Gedigten en Overdenkingen. Hij veranderde geen woord in zijn Klaagzang en handhaafde zijn mening dat de zaliggestorvenen hun achtergelaten dierbaren met gevoelens van liefde gedenken. Op zichzelf bezat hun gebed geen verdiensten: ‘De voorbidding van Christus alleen is verdienstelijk; de voorbidding der afgestorvenen is volkomen gelijk aan de voorbidding der gelovigen hier op aarde; en steunt op dezelfde gronden.’ Of deze nadere verklaring elk wantrouwen zal hebben weggenomen? Het lijkt onwaarschijnlijk, gelet op de auteurs die Van Alphen ter adstructie aanvoert. Hij noemt, naast de 104 105 theologen Walch en Kraftius, drie duitse literatoren: Albrecht von Haller (Trauer-Ode), Klopstock (brief aan zijn vrouw Meta) en Lavater (Tagebuch). Genoeg om te laten zien uit welke hoek bij hem de wind waaide. De kleine brochure van 1775 wekte nog om geheel andere reden enig misnoegen. Na de Klaagzang volgde de alcaïsche Ode aan den Dood, een rijmloze strofevorm zoals door Klopstock weer in zwang was gebracht.
103
104 105
Waarschijnlijk betrof het hier alleen particuliere reakties, want een recensie van de Klaagzang is mij niet bekend. De vrijzinnige Vaderlandsche Letter-Oefeningen (jrg. 1778, 1e st., p. 138-139) bepleitte ‘eenige toegeevendheid’ voor Van Alphen's gevoelen, ‘schoon men 'er zyne toestemming niet aan kunne geeven’. Johann Georg Walch (1693-1775), luthers theoloog; prof. te Jena; bekend om zijn Philosophisches Lexicon (1726; herdr. Hildesheim 1968). Johann Wilhelm Krafft (1696-1767), hoogleraar in de theologie te Marburg.
P.J. Buijnsters, Hieronymus van Alphen (1746-1803)
79 Diens plechtige bezwerende toon klinkt al aanstonds in de aanhef: Vorst der verschrikking! vol van bekommernis Ziet gij me treuren; daarge mijne egaê rooft; Haar wegvoert uit mijn liefdes armen, En ze laat leven in 't bevend harte.
Een dergelijke hoge ode was op dat tijdstip in de nederlandse poëzie nog iets ongehoords. Zelfs een enthousiast voorstander van het rijmloze als Ahasuerus van den Berg bekende in een brief van 5 januari 1776 zijn onwennigheid: ‘Ik prijs de proeve daar ik allang tegen het rijm geschreven hebbe. Met lezen en herlezen ben ik ook aan de cadans gewoon geworden; maar ik heb vergeefsch gepoogd uw voorbeeld te volgen. Onze troch.[eeën] en spond.[eeën] zitten mij noch te vast in 't 106 hoofd.’ Ook in de Ode aan Christus valt duidelijk te zien, dat Van Alphen zich in de jaren 1773-1775 heeft losgemaakt van zijn vroegere voorbeelden Voet en Schutte. De rococo-invloed is nu vrijwel uitgewerkt om plaats te maken voor de duitse en engelse sentimentaliteit. Niet voor niets werd de Ode aan den Dood voorafgegaan door een motto van Young. Wel ondervond Van Alphen zelf ook nog moeite met die nieuwe dichtvorm. Zo zelfverzekerd als hij de kritiek op zijn vermeende ketterij van de hand wijst, zo aarzelend is zijn verdediging van de rijmloze verzen: ‘Wat zal ik u zeggen mijne Landsgenooten! dat gij in mijne rijmelooze verzen nog veel gebrek aan harmonie bespeurt, is redelijk; ik gevoel dat zelf: maar dat gij het rijmelooze in het geheel veragt, daar in prijze ik u niet. Ik heb het beproefd, en ben er nog gebrekkig in; maar ik vrees, uit het geen ik er over gehoord heb, dat gij er nog niet rijp voor zijt: en zo ik dit op den duur bemerke, beloof ik u, er u niet meer meê te zullen lastig vallen, 107 maar het te zullen overlaten voor een volgend geslagt.’ In de nu volgende jaren heeft de nederlandse kunstkritiek, Van Alphen voorop, zich intensief met dit probleem bezig gehouden. We zullen verderop nog zien met welk resultaat. Omstreeks augustus 1776, kort na het overlijden van Johanna Maria van Goens, 108 verhuisde Van Alphen van de Trans naar de Kromme Nieuwe Gracht. Wilde hij een kleiner huis, of verdroeg hij niet langer te
106 107 108
Br. 59. Voorbericht Gedigten en Overdenkingen, p. XV. Vlak bij de latijnse school; ook dit was een huurhuis waarvan, evenmin als van de twee vorige, de juiste ligging nog valt na te gaan. Zie Van de Graft, p. 75.
P.J. Buijnsters, Hieronymus van Alphen (1746-1803)
80 wonen in kamers waar alles hem aan zijn verlies herinnerde? Natuurlijk zag hij zich nu gedwongen om geheel alleen de opvoeding van zijn drie kinderen te behartigen. En Van Alphen was bepaald niet de man om deze taak licht op te vatten. Verschillende van zijn publicaties uit de komende jaren zijn in eerste instantie geschreven voor zijn eigen kinderen. Meer nog dan voorheen trok hij zich terug op zijn studeerkamer. Studie en vooral literatuurbeoefening bleek hem het beste geneesmiddel tegen de onvermijdelijke melancholie. Het is dan ook geen wonder dat de nu komende vijf jaren in literair opzicht de vruchtbaarste periode uit Van Alphen's loopbaan vormen. Alles werkte hiertoe mee: hij was in de kracht van zijn leven, had tijd in overvloed en genoot juist in deze periode de omgang met enkele vrienden die, net als hij, bijzonder geïnteresseerd waren in de ontwikkeling van onze letterkunde. Ik denk hier niet alleen aan Van Goens maar ook aan de reeds 109 genoemde Ahasuerus van den Berg en aan Lavater, met wie Van Alphen nu in kontakt zocht te treden.
III. 4. ‘Mijn vriend Lavater’ Onder de auteurs waarop Van Alphen zich ter verdediging van zijn Klaagzang beriep, behoorde ook zijn ‘vriend’ Lavater, zoals hij hem zelf betitelt. Nu beantwoordde die benaming meer aan Hieronymus' diepste verlangen dan aan de realiteit. In feite vormt zijn relatie met Lavater een voor Van Alphen wel zeer teleurstellende geschiedenis met tragisch-komische afloop. Om dit ten volle te beseffen, dienen we eerst enige voorstelling te hebben van de figuur Lavater. Wat betekende hij voor zijn bewonderaars èn tegenstanders? Toen Van Alphen in april 1776 met hem een briefwisseling wilde aanknopen, stond Johann Kaspar Lavater, predikant aan het Waisenhaus te Zürich, op het 110 toppunt van zijn roem. Juist als Van Alphen was hij opgegroeid in een sfeer van rationalisme en dogmatisme, maar hij had zich hiervan weten te bevrijden. Zijn enthousiast, lyrisch beleden geloof deed hem voortaan in woord en geschrift het ‘Christusleere Christentum’. van de duitse Aufklärung bestrijden. Ook hij had aanvankelijk in zijn direkte omgeving enige bekendheid gekregen als dichter van
109 110
Zie over hem p. 85 vv. Over hem: ADB XVIII (1883), p. 783-794; O. Guinaudeau, Lavater, Paris 1924 (gaat slechts tot 1786); J. Forsmann, Lavater und die religiösen Strömungen des XVIIIt. Jahrhunderts, Riga 1935; F. Enderlin, Der Magier von Zürich, Zürich 1953; Antoine Faivre, Kirchberger et l'Illuminisme du dix-huitième siècle, Den Haag 1966, p. 68-78.
P.J. Buijnsters, Hieronymus van Alphen (1746-1803)
t.o. 80
Afb. 13: Ds. J. Matthias Jorissen (1739-1823). Aquarel door W. Horstink, 1809. Coll. Mevr. Taets van Amerongen-Jorissen, 's-Gravenhage. Foto: Iconographisch Bureau.
P.J. Buijnsters, Hieronymus van Alphen (1746-1803)
t.o. 81
Afb. 14: Ds. Ahasuerus van den Berg (1733-1807). Gravure door J. Houbraken uit 1776 naar tekening van H. Pothoven. Teyler's Museum Haarlem, sign. PP 78.
P.J. Buijnsters, Hieronymus van Alphen (1746-1803)
81 geestelijke liederen. Oppervlakkig bekeken bestaan er dus zeker enige punten van overeenkomst met Van Alphen. Maar wat een verschillen toch bij nader toezien! Van Alphen: introvert, waar het kon zich terugtrekkend in zijn kleine kring, altijd bang zich aan koud water te branden, maar ook nooit zo dwaas om zijn kritisch verstand buitenspel te zetten. Lavater daarentegen: expansief, met half Europa in correspondentie, vriendschap aanknopend ver buiten het eigen milieu met zo verschillende mannen als Goethe, Herder, Stilling; scherp observator, ongetwijfeld een oorspronkelijk denker en daardoor een zuiver voorbeeld van de 18e-eeuwse genie, maar gemakkelijk geneigd om zich door zijn geestdrift te laten meeslepen, zodat hij op zijn laatst een gewillige prooi was voor zijn messcherpe opponent Lichtenberg. Tussen 1768 en 1773 had Lavater plotseling ver buiten Zwitserland naam gemaakt door zijn Aussichten in die Ewigkeit in de vorm van een reeks brieven aan zijn vriend Johann Georg Zimmermann. Lavater stond hierbij sterk onder invloed van een eerder door hem vertaald werk van Charles Bonnet: Palingénésie philosophique ou idées sur l'état passé et sur l'état futur des êtres vivants (Genève 1769). In geen van zijn geschriften ging Lavater zo lijnrecht in tegen de opvattingen van de Verlichting. Aan het begin van de 18e eeuw had de verlichte predikant Balthasar Bekker met zijn De Betoverde Weereld (1691-1693) de aanval geopend op allerlei vormen van bijgeloof. Wat als heksenjacht begon liep echter in de loop van de 18e eeuw uit op twijfel of ongeloof ten aanzien van de gehele geestenwereld. Daarmee werd het metafysisch perspektief van het christendom naar de achtergrond verschoven ten gunste van een zuiver aardsgerichte ethiek. Ondergronds, bij piëtisten, quietisten, illuministen en andere irrationalisten, bleef intussen een sterke belangstelling voor het leven na de dood bestaan. Maar pas in de periode van de preromantiek, omstreeks 1770, manifesteert zich bij figuren als Emanuel Swedenborg, Johann Georg Hamann, Lavater en Heinrich Jung Stilling een extreem, uiterst spekulatief spiritualisme. Swedenborg was bij de geesten om zo te zeggen 111 kind aan huis. Ook Lavater spreekt met grote vrijmoedigheid over het leven hiernamaals. In brief XIII van zijn Aussichten noemt hij een hele reeks gevallen van menselijk kontakt met de geestenwereld. Van Alphen, die zich naar we zagen over het graf heen op bijzondere wijze nog met zijn gestorven vrouw verbonden voelde, werd door dit boek zo gefascineerd dat hij moeite deed het vertaald te krijgen.
111
Zie mijn Swedenborg in Nederland, in Ts. 83 (1967), p. 192-224.
P.J. Buijnsters, Hieronymus van Alphen (1746-1803)
82 Populairder nog dan de Aussichten werd het in 1771 buiten medeweten van Lavater te Leipzig uitgegeven Geheimes Tagebuch. Von einem Beobachter seiner selbst. Iedereen herkende in de anonieme auteur onmiddellijk de Zürcher predikant, zodat Lavater in 1773 bij de publikatie van het tweede deel onder eigen naam slechts bevestigde wat men al wist. De hier gepraktiseerde zelfontleding, de minutieuze aandacht voor eigen doen en laten vanaf het moment van opstaan tot het tijdstip van slapen gaan, het streven vooral om die alledaagse bezigheden of gedachten te heiligen, ligt geheel in de lijn van de piëtistische praktijk. Nieuw was alleen het element van zelfaanklacht, van zelfontmaskering waarmee zowel slechte als goede daden beoordeeld werden. Lavater's voorbeeld wekte velen op tot het bijhouden van een geestelijk dagboek. Omdat het zijne een van de weinige in die tijd gepubliceerde dagboeken is, werd het ook naar de vorm een model voor andere gemoedsdagboeken. Bij ons traden Bellamy, Feith, C.A. van Lier en Jacob van Loo 112 in Lavater's voetspoor. Maar de eerste die, voor zover mij bekend, zulks deed was Hieronymus van Alphen. Sedert 30 december 1774 noteerde hij vrijwel dagelijks 113 de temperatuurschommelingen van zijn ziel. Zijn geheime dagboek vertoont alle trekken die W.F.G. Breekveldt voor het genre kenmerkend noemde: ‘groot geestelijk belang van eenzame natuurbeleving; voortdurende ontmaskering van de eigen motieven tot handelen, zelfbeschuldiging van hoogmoed; onvrijmoedigheid als beletsel van geestelijke voortgang; typering van de ongodsdienstige buitenwereld als ‘woelig’ en ‘woest’; aandacht voor markante data: Nieuwjaar, de eigen 114 verjaardag.’ Maar ook bespeurt men, hoe gemakkelijk het geestelijk dagboek zijn auteur vervreemdde van de werkelijkheid. Het noteren van de intiemste gedachten wordt op de duur belangrijker dan de daden waartoe zij aanleiding gaven. Het dagboek, aanvankelijk in dienst staande van de levenspraktijk, gaat zelf een autonoom leven leiden. De gedachte reeds aan wat hij 's avonds in zijn dagboek zal gaan schrijven berooft de auteur overdag van zijn zekerheid en spontaneïteit. 115 S. Dresden heeft in zijn Problemen der dagboekliteratuur dit gevaar van de ver-
112 113
114
115
Zie G. Kalff Jr., Het Dietsche dagboek, Groningen-Batavia 1935. Zie mijn Het geheime dagboek van Hieronymus van Alphen, in NTg. 61 (1968), p. 73-83. Deze dagboek-fragmenten berusten in het archief Hubrecht-Van Alphen te Doorn. Koenen heeft blijkens p. 75 van zijn biografie het volledige dagboek nog onder ogen gehad. Voor een beschrijving van het handschrift zie ook bijlage IV B. W.F.G. Breekveldt, Peilingen in de grondelooze kolk. Een semantisch onderzoek naar de gevoelige-woordenschat in het Dagboek van Jacob van Loo, in leven predikant te Ootmarsum, doktoraalscriptie VU. Amsterdam, 1969, p. 9-10. S. Dresden, Bezonken avonturen, Amsterdam 1949, p. 87-105.
P.J. Buijnsters, Hieronymus van Alphen (1746-1803)
83 vluchtiging der persoonlijkheid duidelijk onderkend. Een ambteloos tot zwaarmoedigheid geneigd man als Van Alphen liep natuurlijk eerder risiko in dit opzicht dan Lavater. Een geheel ander facet van Lavater's beweeglijke geest vinden we in zijn Physiognomische Fragmente zur Beförderung der Menschenkenntnis und Menschenliebe (4 dln., 1775-1778). Zoals de titel reeds aangeeft, ging het de auteur hierin niet om louter wetenschappelijk inzicht. Hij verwachtte van de door hem ontworpen gelaatkunde een zedelijke en religieuze vervolmaking van de mens. Het bijbelwoord volgens hetwelk God de mens schiep naar Zijn beeld en gelijkenis, werd door hem in zijn volle betekenis begrepen. Naarmate de mens innerlijk meer aan Gods bedoelingen met hem beantwoordde, moest ook zijn gestalte die gelijkvormigheid beter zichtbaar maker. Het gelaat van Christus was de ideale expressie van het goddelijke in het vlees. De beoefening van de fysiognomiek die zich overigens niet beperkte tot het gelaat alleen maar bijv. ook de handen in haar onderzoek betrok, vroeg volgens Lavater voor alles een nobel hart en een zuiver geloof. De Physiognomische Fragmente gaan uit van de eenheid van geloof en wetenschap. Dat verklaart mede waarom ook een nuchter man als Van Alphen grote waarde hechtte aan Lavater's gedurfde beschouwingen. En hij stond hierin niet 116 alleen. Met name in oostelijk Nederland ontstond binnen enkele jaren een kring van geestverwanten die zijn centrum vond in kasteel De Schaffelaar onder Barnevelt. Daar woonden sinds hun huwelijk op 13 september 1774 Margriet baronesse van 117 Essen, geboren van Haeften, en haar man Lucas Willem van Essen tot
116
117
Zie W.J. Noordhoek, Lavater und Holland, in Neophilologus X (1925), p. 10-19, waar over H.v.A. niet gesproken wordt; H.A.C. Spoelstra, De invloed van de Duitsche letterkunde op de Nederlandsche in de tweede helft van de 18e eeuw, Amsterdam 1931; M. Elisabeth Kluit, Internationale invloeden in de voorgeschiedenis van het Réveil in Nederland, in Nederlands Archief voor Kerkgeschiedenis 45 (1962-1963), p. 33-65; dezelfde, Het protestantse Réveil in Nederland en daarbuiten 1815-1865, Amsterdam z.j. (1970), p. 47-52. Margriet van Haeften, dochter van Jan Walraven de Cock van Haeften, heer van Wadenoyen en Anna Ursulina van Lynden; geb. te Utrecht in 1751; Lucas Willem van Essen werd geboren in 1739 als zoon van Karel van Essen en Johanna Agatha Teresteyn van Halewijn. Het in Lodewijk XIV-stijl gebouwde De Schaffelaar brandde in de winter van 1799-1800 geheel af en werd later in neo-gotische stijl herbouwd. Mr. F.H. baron de Vos van Steenwijk, genaamd van Essen, bezit thans de ovalen pastelportretten van het echtpaar Van Essen-Van Haeften. Zie over hen: W.J. D'Ablaing van Giessenburg, De ridderschap van Veluwe, of geschiedenis der veluwsche jonkers, 's-Gravenhage 1859, p. 420; dezelfde, De ridderschap van het Kwartier van Nijmegen, 's-Gravenhage 1899, p. 389; O. Schutte, Familiepapieren Van Essen afkomstig van het huis Vanenburg, 's-Gravenhage 1968 (gestencild); Jhr. H.W.M. van der Wijck, De Schaffelaar, in Bulletin van de Koninkl. Nederl. Oudheidk. Bond, jrg. 67, afl. 4 (sept. 1968), p. 90-98.
P.J. Buijnsters, Hieronymus van Alphen (1746-1803)
84 Helbergen. De kasteelvrouwe onderhield vriendschappelijke betrekkingen met een 118 groot aantal literatoren zoals J.F. Martinet uit Zutfen, haar buurman Willem Hendrik 119 Sels, Ahasuerus van den Berg (van 1766 tot 1778 predikant te Barnevelt) en diens 120 collega te Ootmarsum ds. Jacob van Loo, ds. Matthias Jorissen, predikant van de beide Havezathen bij Tiel, Hieronymus van Alphen en Lavater. Zij steunde hen, waar nodig, financieel en in alle gevallen door haar gastvrijheid en warme belangstelling. Zelf beoefende zij eveneens de dichtkunst, was lid van het Haagse 121 Kunstliefde Spaart Geen Vlijt en publiceerde anoniem twee bundels, namelijk Iets van M... (z.p., 1780) en Een handvol menschen vreugde (Amsterdam 1781). Haar sentimentele gedichten en poëtisch proza geven haar ongetwijfeld recht op een bescheiden plaats in onze literaire vernieuwingsbeweging. Belangrijker evenwel is het feit, dat zij bijna twintig jaar lang (zij stierf kinderloos op 5 april 1793, haar man 23 september 1791) het hare bijdroeg aan de bekendwording van de duitse preromantici. Gellert, Klopstock en Lavater - dat waren de schrijvers die op De Schaffelaar bij voorkeur werden gelezen en vertaald. Margriet van Essen heeft Lavater nooit ontmoet. De Zürcher predikant spreekt haar in een van zijn gedichten aan als ‘Mir so ferne, Gott so nahe Schwester, die 122 mein Auge nie sah’. Maar dat vormde, gelijk uit deze ene regel al blijkt, geen beletsel voor de hartsvriendschap. Als bemiddelaar trad hierbij op de reeds genoemde Matthias Jorissen, die zelf van duitse afkomst was en sedert 1774 in briefwisseling met Lavater
118 119
120
121
122
Ds. J.F. Martinet (1729-1795), auteur van de Katechismus der Natuur, 4 dln., 1777-1779; zie over hem Bert Paasman, J.F. Martinet, een Zutphense filosoof in de 18e eeuw, Zutphen 1971. Mr. Willem Hendrik Sels (1741-1789), leefde sinds 1769 eenzaam en ascetisch als een monnik op zijn landgoed Dennenbroek. Na zijn dood verschenen door de zorgen van zijn vriend H.H. Vitringa zijn geschriften met een levensbericht: Kleine werkjes van Mr. W.H. Sels, Kampen 1792. Ds. Jacob van Loo (1754-1797). In 1814 verscheen te Amsterdam het Dagboek van J. van Loo, in leven predikant te Ootmarsum. Blijkens p. 46 maakte hij 10 september 1783 kennis met Margriet van Essen die zijn beschermster werd. Zie NNBW IX, 618. Zie H.A. Höweler, Het Haagsche dichtgenootschap ‘Kunstliefde Spaart Geen Vlijt’ 1772-1818, in Ts. 56 (1937), p. 130; haar gedicht Aan de Engelen werd om ‘theologische’ redenen afgekeurd voor opneming in de genootschapsbundel. Het kreeg toen een plaats in Iets van M. B. Glasius, Godgeleerd Nederland (Den Bosch 1851), II, p. 189.
P.J. Buijnsters, Hieronymus van Alphen (1746-1803)
85 stond. Omdat ook hij tot de vriendenkring van Van Alphen behoorde, dienen we bij deze Lavater-bewonderaar even stil te staan. 123 Jorissen kwam uit Wezel. Hij studeerde theologie te Duisburg en (van 1762 tot 1765) te Utrecht, zonder dat Van Alphen hem overigens toen heeft leren kennen. Na zijn terugkeer in Duitsland verkeerde hij gedurig in de omgeving van zijn neef Gerhardt Tersteegen (gestorven 1769) en kwam zo sterk onder invloed van het Rijnlandse piëtisme. Op 28 februari 1768 nam zijn leven een plotselinge wending, toen hij het waagde om vanaf de kansel te protesteren tegen een door de regerings-commandant van Wezel, Freiherr von Gaudy, uitgegeven spotschrift: Apostolisches Send- und Ermahnungsschreiben an die gottlose Welt über die Notwendigkeit und Vorteile des feinen Christentums. Het gevolg was dat hij zijn land moest verlaten en zo was hij beroepen in Kerk- en Kapel-Avezaath. Zijn belangstelling ging uit naar de gelaatkunde die hij ook zelf beoefende, en naar de geestelijke poëzie, waar hij zich eveneens daadwerkelijk mee bezig hield. Jorissen is in de zeventiger jaren de eerste hier met wie Lavater echte brieven in plaats van beleefdheidsfrasen wisselde. Als zodanig stond hij bij de vrienden: Margriet van Essen, Hieronymus van Alphen en Ahasuerus van den Berg in hoog aanzien. Van den Berg is onder hen de enige die geen correspondentie met Lavater heeft gevoerd. Toch lijkt hij diens meest toegewijde propagandist. Hij was wel een heel ander type predikant dan de oude Hinlopen. Hij wekt de indruk bezeten te zijn van literatuur, al betreft het dan gewoonlijk stichtelijke poëzie. Zijn brieven aan Van Alphen gaan over
123
Geb. ald. 26 okt. 1739 als zoon van Theodor J. en Catharine Schompermann; huwde te Wezel Johanna S.H. Bird; 18 april 1779 vertrok hij uit de Avezathen naar Hasselt en vandaar in 1782 naar Den Haag, waar hij tot zijn emeritaat in 1818 als predikant bij de Nederl. Herv. Gemeente in het hoogduits preekte. Voor deze gemeente vervaardigde hij ook een Neue Bereimung der Psalmen (Wesel 1798); cf. hierover H.J. Koenen in De Olijftak IV (1839), p. 17 vv.; hij stierf 13 januari 1823 te Den Haag. Baronesse J.E. Taets van Amerongen, geb. Jorissen, te 's-Gravenhage bezit een portret van hem en zijn vrouw. Zijn brieven en andere papieren, waar Glasius en Bronsveld nog melding van maken, schijnen te zijn vernietigd (tel. mededeling Baronesse Taets van A.). Het Lavater Archiv te Zürich bevat van Jorissen aan Lavater brieven d.d. 12 aug. 1774, 28 sept. 1790, 7 dec. 1790, 10 juni 1791, 18 okt. 1793, 13 mei 1794 en 19 sept. 1794 (alles sign. FA Lav. Ms. 515); van Lavater aan Jorissen brieven d.d. 1 (?) en 2 september 1774 en 26 okt. 1793 (sign. FA Lav. Ms. 567). Zie over hem: Glasius II, p. 186-190; A.W. Bronsveld, De evangelische gezangen, Utrecht 1917, p. 30-35; De Bie-Loosjes IV, p. 582-586.
P.J. Buijnsters, Hieronymus van Alphen (1746-1803)
86 124
bijna niets anders. De oudst bewaarde dateert van 5 januari 1776, maar de aanspreking met ‘zeer waarde vriend’ wijst er op dat zij elkaar al enige tijd kennen. Toch stel ik het ontstaan van deze relatie niet veel eerder dan augustus 1775. Immers aanvankelijk vormen de gedichten die Van Alphen bij de dood van Johanna Maria van Goens schreef het voornaamste onderwerp van hun brieven. Van den Berg was aanzienlijk ouder dan Van Alphen - hij werd 20 februari 1733 te Dordrecht geboren - en hij overtrof hem in 1775 ook als gezaghebbend literator. Namens de gelderse synode maakte hij in 1773-1774 deel uit van de commissie tot samenstelling van een nieuwe psalmberijming, samen met o.a. Rutger Schutte en Josua van Iperen onder bijstand van Pieter Leonard van de Kasteele. Ook naderhand ligt een groot deel van Van den Berg's aktiviteit op het gebied van de geestelijke dichtkunst, waarbij hij steeds het oog gericht hield op Duitsland. Hij was een onvermoeibaar, zij het helaas ook een ongenietbaar vertaler van Gellert en Lavater. ‘Zoo gij - vroeg hij Van Alphen - noch den eenen of anderen goeden hoogd[uitse] stichtel[ijke] 125 liedermaker kent uit wien ik iets zou kunnen nemen, ei doe het mij weten’. Zijn 126 zuster Cornelia Sibilla, die op de pastorij te Barnevelt voor haar ongetrouwde broer de huishouding deed, vertaalde net als deze en als baronesse van Essen enkele werkjes van Lavater. Mevrouw publiceerde in 1774 anoniem te Utrecht Nadenken over mij zelven, terwijl zuster Cornelia twee jaar later iets in diezelfde 127 trant uitgaf. Ahasuerus zelf volgde in 1777 met Proeven van Geestlyke Oden en Liederen, maar hij dankt niet hieraan zijn betekenis voor de nederlandse preromantiek. Zijn niet geringe verdienste is gelegen in zijn, wederom op Gellert en 128 Lavater gebaseerde, literair-theoretische beschouwingen over de geestelijke oden, maar vooral in zijn steun aan jonge litera-
124
125 126
127 128
Br. 59. Van den Berg studeerde theologie te Utrecht en Groningen; werd predikant te Bruchem en Kerkwijk bij Zaltbommel (1762), Barneveld (1766) en Arnhem (1778) waar hij ongehuwd overleed op 6 jan. 1807. Zijn album amicorum berust in de Bibl. van de Mij. Ltk. te Leiden; Zie over hem E.J. Post, Leerrede ter Gedachtenis van A. van den Berg, Arnhem 1807; Bronsveld, De Evang. Gezangen, p. 8-15; NNBW 4, 114-116; V.d. Aa II, p. 366-368. Br. 59. Ged. Dordrecht 25 aug. 1739 (GA Dordrecht, br. van 28 febr. 1969); zij verhuisde in 1779 ook mee naar Arnhem blijkens de inschrijving in het lidmatenboek der geref. gem. (GA Arnhem). Br. 59; vermoedelijk betreft het hier de in 1776 bij J. Schoonhoven te Utrecht verschenen Aansporing tot bekeering en geloof in Christus (Arrenberg, p. 299). Gedachten over Geestelijke Oden en Liederen, Utrecht 1802, en Vervolg op de -, Utrecht 1803.
P.J. Buijnsters, Hieronymus van Alphen (1746-1803)
87 toren als Van de Kasteele, Van Alphen en Elisabeth Maria Post. Helaas was hij bij alle geestdrift niet de betrouwbaarste informatiebron over Lavater. Hij deelt bijv. ten onrechte aan Van Alphen mee, dat de Zürcher predikant eveneens ‘zijne brave vrou’ verloren heeft. Misleidend is in dezelfde brief van 5 januari 1776 ook een zin als: ‘Ik denk niet dat hij [Lavater] nu weder zoo kort bij Gelderl[and] komen zal dat wij hem op Schaff[elaar] wachten kunnen’. Hieruit zou men verkeerdelijk kunnen opmaken, dat Lavater wel meer in Barnevelt op bezoek kwam. Van Alphen werd door dat alles nog begeriger om persoonlijk met de grote man kennis te maken. Hij zal begin 1776 via Van den Berg met de kring van Lavater-vereerders op De Schaffelaar in kontakt zijn gekomen. Margriet van Essen stuurt hem haar werk, Jorissen geeft hem nadere inlichtingen over Lavater's bezigheden. Dan, op 17 april 1776, schrijft Hieronymus zelf een ongewoon openhartige brief (in het frans). Hij schetst in het kort zijn maatschappelijke situatie, literaire loopbaan en gezindheid: ‘Je suis sensible, et l'experience m'a prouvé que le monde perit’. Groot is zijn bewondering voor Lavater's Aussichten en Physiognomische Fragmente. Over zijn eigen poëzie spreekt hij met enig zelfbewustzijn. Hij rekent zich niet onder de ‘versificateurs’ waar Holland zo rijk aan is. Maar Lavater mag zelf oordelen, want hij ontvangt tegelijk zijn drie gedichten naar aanleiding van de dood van Johanna Maria van Goens. Verder legt hij nog enkele overwegingen met betrekking tot de gelaatkunde aan Lavater voor om tenslotte uitdrukkelijk om diens vriendschap te verzoeken. Als het mag, wil hij van tijd tot tijd eens schrijven uit nieuwsgierigheid naar ‘vos talens extraordinaires’. Het antwoord op deze fanbrief was beleefd maar afwijzend: om de toegezonden gedichten te beoordelen verstond L. niet genoeg hollands en zijn omstandigheden verboden hem ten enen male een nieuwe correspondentie aan te gaan. Van Alphen liet zich nog niet afschrikken. Op 18 december 1776 zond hij een tweede brief, waarin hij Lavater's oordeel vroeg over een bijgesloten silhouet ‘d'un homme qui se flatte d'avoir quelque connoissance de soi meme’. Wie de geportretteerde was werd 129 er niet bij gezegd, maar het moet wel Hieronymus zelf zijn geweest. Jorissen had hem verteld dat Lavater naar Holland zou komen. Van Alphen nodigde hem daarom uit om bij hem thuis in Utrecht te logeren. Ook nu eindigde Van Alphen zijn brief met enige aan-
129
De briefschrijver blijkt zich niet alleen sterk te interesseren voor de geportretteerde maar hij kept ook diens intieme gedachten. Daarenboven spreekt hij over hun gemeenschappelijke vriend Jorissen. (‘Votre ami Jorissen qui est aussi le sien’).
P.J. Buijnsters, Hieronymus van Alphen (1746-1803)
88 merkingen op de Physiognomische Fragmente. Hij protesteerde met klem tegen Lavater's kleinerende karakteristiek van Michiel de Ruijter. De moeilijk kritiek verdragende ‘Magus im Süden’ was kennelijk in zijn wiek geschoten. Pas op 25 januari 1777 zette hij zich aan een kort, bits antwoordbriefje: hij peinsde er niet over om naar Holland te komen; zijn opmerkingen betroffen geenszins De Ruijter zelf maar diens portret; aan het beoordelen van toegezonden silhouetten had hij een grote hekel (daarmee sneed hij zich inderdaad enkele malen lelijk in de vingers), maar toch wilde hij Van Alphen's verzoek niet afslaan. Ziehier zijn indruk: ‘Die Silhouette ist von keinem ausserordentlichen Genie; aber auch von keinem ganz gemeinen Menschen. Er scheint gerad, aber furchtsam, und zur Hypochondrie geneigt zu seyn - aber auch etwas langsam u: unordentlich empfindlich, leicht reizbar, u: kummerhaft. Doch halt ich's für ein ehrlich Gesicht u: nicht undenkend.’ Terloops zij opgemerkt dat Lavater niet ver bezijden de waarheid was. Alleen viel de hier gegeven karakteristiek even goed af te lezen uit de door Van Alphen zelf geschreven brieven. Erg vleiend klonk het allemaal niet, maar Van Alphen heeft hiervan nooit kennis 130 genomen: Lavater verzond zijn tweede brief niet en Hieronymus heeft niet verder 131 op antwoord aangedrongen. Hij moest zich als voorheen tevreden stellen met berichten over Lavater uit de tweede hand, van Jorissen, Margriet van Essen, Van den Berg - later ook van Jan Hinlopen en R.M. van Goens. De gewenste portretanalyse kreeg hij toch, van Jorissen, aan wie via Meinard Tydeman hetzelfde (?) silhouet van Van Alphen was toegezonden. Ik citeer haar hier in haar geheel om een vergelijking met Lavater's typering mogelijk te maken. Jorissen zou evenmin geweten hebben wie het schaduwbeeld voorstelde. Hij schreef: ‘Een buitengewoon man die met weinigen in Neêrland (zoo verre als ik het kenne) sympathiseert en met wien weinige Neêrlanders sympathiseren kunnen. Een origineel man - een Genie van de eerste grootte? - ja, in Neerland, zelf in Duitschland. - of geheel ontwikkeld? -
130 131
Lavater schreef boven deze brief: ‘gieng nicht ab’. R.M. van Goens liet zich minder gemakkelijk afschrikken door Lavater's gewoonte om niet of met veel vertraging en dan nog uiterst summier te antwoorden. Nadat hij eerst in 1783 met hem ‘een paar brieven (dat is van zijn kant, naar zijn gewoonte met bijna ijder die hem schrijft, een paar monosullaben) gewisseld had’ (br. 90), bezocht hij hem kort na zijn aankomst in Zwitserland, op 20 aug. 1786. Een uitvoerige correspondentie in het Lavater-archief (FA Lav Ms 506) over de periode 1783-1801 getuigt van hun jarenlange omgang. Ook in de K.B. bevinden zich vele brieven tussen hen gewisseld.
P.J. Buijnsters, Hieronymus van Alphen (1746-1803)
89 veel, zeer veel, maar met worstelen tegen eene neerdrukkende last van traagheid. Geen Musicant, dog dat zegge ik met gene sterke fiducie, dewijl ik de ogen niet heb: eer een schilder of poëet, maar wat hij ook zij, eenig in zijn soort. geen innemend vriendelijk of aanvallig evenwel een gul mensch van eenen goedaartigen en medelijdigen inborst. een wijs en ernstig mensch, in zijn gedrag ongemeen bedaard, die nogthans zeer toornen kan. Weinige kennen hem geheel, omdat hij zich tegen weinigen geheel uitlaat, velen kunnen zich niet in hem schikken, dewijl hij van tijds ongelooflijk koel kan schijnen? zijn? Denkt geregeld, spreekt duidelijk en noodzaakt door zijnen toon (wanneer hij van doordagte stukken spreekt) om op te merken en deel te nemen; dog zal niemand ligtelijk door zijn veel praten vervelen. Meer Metaphysisch dan Mathematisch verstand, dog in de Metaphysica is de ontologie voor hem hetgeen de Scholastische Theologie voor een duidelijkheid en eenvoudigheid lievend verstand is. Of zijn gevoelvermogen of zijn denkvermogen sterker is? Weet hij dit zelf? - Hij is denkelijk zeer te onvrede dat hij naar beiden van het weer afhangt.’ Volgens Van Alphen's zoon Daniel François schreef Jorissen het bovenstaande 132 in een brief van maart 1779. Maar toen kende hij Hieronymus al minstens drie jaar, zodat hij hem wellicht ook in het anonieme silhouet heeft herkend. Dat maakt de gelaatkundige divinatie van ds. Jorissen dubieus, maar het verhoogt anderzijds juist de waarde van zijn persoonsbeschrijving. Zo begrijpt men waarom Daniel François, toen hij deze regels overschreef, eraan toevoegde: ‘Allen die den overledenen gekend hebben, zullen het treffende van deze schets erkennen.’
III. 5. Gedigten en overdenkingen (1777) De gretigheid waarmee de weinige exemplaren van de Klaagzang op Johanna Maria van Goens ontvangen waren, deed Van Alphen besluiten om de kleine plaquette van 1775, vermeerderd met andere gedichten en met enkele prozastukjes, voor een breder publiek uit te geven. Aanvankelijk zou de nieuwe bundel Gedigten en Overdenkingen die in
132
Aantekening door D.F. van A. op schutblad van 2e dr. van Mengelingen in archief Hubrecht-Van Alphen te Doorn. De karakteristiek van Jorissen werd ook opgenomen in de Lofrede p. 42-43.
P.J. Buijnsters, Hieronymus van Alphen (1746-1803)
90 april 1777 het licht zag, bestaan uit zes verzen en een gelijk aantal prozastukken 133 waaronder liefst drie ‘over den staat der zalige zielen voor de opstanding’. Wel een bewijs hoezeer deze problematiek, gevoed door de lektuur van Klopstock, Lavater en soortgelijke auteurs, Van Alphen na de dood van zijn vrouw bezig hield. Op advies van Ahasuerus van den Berg vermeerderde Van Alphen echter het aantal gedichten tot acht, terwijl het prozagedeelte beperkt bleef tot twee essays: Overdenking over eenen vroegtijdigen dood en Gedagten over de beste wijze van aan zaliggestorvene vrienden te denken. Van den Berg had ook kritiek op Van Alphen's prozastijl in de hem toegezonden kopij: hij vond te veel ‘raizonnement’ en te weinig ‘bevalligheid’. Zijn voorkeur ging uit naar het bloemrijke, poëtisch proza dat toen in de mode kwam. Het valt niet (helemaal) meer na te gaan, in hoeverre Van Alphen met deze bezwaren rekening 134 heeft gehouden. Wie de twee essays vanuit stilistisch oogpunt vergelijkt met de vroegere wetenschappelijke verhandelingen, konstateert aanstonds verschil. De zakelijke maar onpersoonlijke geleerdenstijl van de dissertaties en de apologie tegen Eberhard heeft plaats gemaakt voor een levendiger, beeldend proza, waarin de eigen persoonlijkheid van de schrijver duidelijk voor de dag treedt. Deze ontwikkeling tot een literair proza dat - gelukkig - toch nooit ontaardt in de bloemrijke retoriek waar Van den Berg op aanstuurde, was ongetwijfeld een gevolg van Van Alphen's groeiende aandacht voor de literaire expressie. Het is niet toevallig dat hij zich juist in 1776-1777 intensief bezig houdt met het werk van Thomas Abbt (over wie straks nader), een belangrijk vernieuwer van het duitse proza. De Gedigten en Overdenkingen staan helemaal in het teken van dood en onsterfelijkheid. De formele experimenten in poëticis van 1775 vonden een konsekwente voortzetting: rijmloze verzen (drie van de acht), antieke versmaten en strofebouw (naast traditionele alexandrijnen), onregelmatige lengte van de versregel, de aanduiding ‘Een Fragment’ bij het gedicht Een geloovige ziel in de eerste oogenblikken na den dood - dat alles geeft de bundel zijn belang voor de dichterlijke vernieuwing. Inhoudelijk treft vooral de vrijmoedigheid waarmee Van Alphen in
133 134
Zie br. 65 van Ahasv. v.d. Berg; ook P.L.v.d. Kasteele en M. Tydeman werden geraadpleegd en gaven hun kritiek. Van den Berg's raad om de casus-positie op p. 63 vv. onder verbloemde namen voor te dragen, heeft Van Alphen bijv. opgevolgd.
P.J. Buijnsters, Hieronymus van Alphen (1746-1803)
91 regionen aan gene zijde van het graf binnendringt. Die metafysische verbeelding was op dat moment in de nederlandse poëzie iets nieuws. Pas in het volgend decennium zullen Feith, Bellamy en anderen soortgelijke visionaire taferelen presenteren. Gewoonlijk plaatst de dichter zich op het standpunt van de achterblijvende vriend of verwant die in zijn fantasie de gestorven vrouw op haar weg door de eeuwigheid volgt. De Ode aan Christus bezingt Jezus' rol als vertrooster en leidsman in het uur van onze dood. Zodra het sterfuur van Zijn toegewijden nadert, verheft Hij zich van Zijn zetel om hen in die laatste ogenblikken bij te staan: Maar wie, wie ziet U daar? ... Alleen die stervende oogen!.... Gij onderscheidt die taal, die slegts door zwijgen spreekt. Uit elke zugt en snik hebt gij alleen t' vermogen Te leezen, wat men smeekt. Gij spreekt die stervende aan, en ze antwoordt op uw vragen, Zij kent U, dienze 't eerst thands met haare oogen ziet; Zij hoort naar U alleen; en luistert naar het klagen Van haare vrienden niet.
Wanneer het gordijn eenmaal gevallen is en het rijk der eeuwigheden zich in het verschiet vertoont, vliegt de gestorvene in Jezus' armen om zo veilig door de doodsvallei opwaarts te zweven te midden van scharen cherubijnen en van heel het ‘heilig leger’. De grimmige hel moet machteloos toezien: Dan zweeft die ziel met U door knielende englenreien, Terwijl ze als rijksgenoote eerbiedig wordt begroet. Aan 't eind staat Gabriël, om haar voor God te leien Geteekend met uw bloed. Zij treedt ... en deinst te rug: doch staarende op uw wonden Stelt zij zig voor dien God, die haar gedagten ziet. Men slaat de boeken op; daar wordt haar naam gevonden, Maar haare zonden niet.
Het visioen breekt aan het eind van het gedicht plotseling af, zoals dat ook bij Feith 135 dikwijls het geval is. De gordijnen schuiven dicht; de dichter komt weer tot zichzelf:
135
Zie Tussen twee werelden, p. 159 vv.
P.J. Buijnsters, Hieronymus van Alphen (1746-1803)
92 Ik zie haar nog: maar ach! des hemels deuren vallen!.... O akelige eenzaamheid!
Ook in zijn ode De opstanding der regtvaardigen anticipeert de dichter in gedachten op het einde der tijden. Het hoogtepunt van dit tafereel vormt de hereniging van Laura met haar achtergebleven echtgenoot. Zodra zij elkaar hebben teruggevonden, begeven ze zich samen naar de plaats waar Jezus verschijnen zal. Op zo'n moment manifesteert zich duidelijk Van Alphen's christo-centrische visie die zijn hele doodsbeleving doortrekt. Hoewel de Feithiaanse melancholie in de oden ontbreekt, valt aan de evocatie van de opstandingstaferelen een zekere grootsheid niet te ontzeggen; het zijn geen bedachte constructies van een bovennatuurlijke 136 werkelijkheid, gelijk we die bij Bellamy aantreffen. Men vergelijke slechts diens 137 138 vriendschapsvers Aan Sebald Fulco Rau of Aan Chloë (beide uit Gezangen van 1785) met de sobere voorstelling uit Van Alphen's De opstanding der regtvaardigen: Nu zijn al de vroomen uit de aarde verrezen; Daar wordt hen door de Englen hun standplaats gewezen: Men schiktze, men teltze, men mist er geen één. Het druisschen vermindert; Nu staan zij te wagten! Ontroerende stilte! zij denken gedagten 139 Tot hier toe bevindbaar voor Englen alleen.
De twee essays hebben kennelijk tot doel om de auteur zelf (en via hem de lezers) in het reine te brengen met betrekking tot de in de titel aangeduide problematiek. Het typeert de redelijke, naar overzichtelijkheid strevende Van Alphen, dat hij, eenmaal geconfronteerd met de
136 137
Cf. W.A.P. Smit, De literaire gestalte van Bellamy, in NTg. 51 (1958), p. 9. Bellamy ziet in zijn verbeelding hoe de Dood gedwongen wordt om eigenhandig de gestorven Rau uit zijn kerker te bevrijden:
‘o Ja! ik zie, hem bevend, nad'ren! Hij aarzelt - sluit den kerker op! Daar stapt hij grimmig, woedend, binnen; Ziet wild, gelijk een tijger, rond! Nu rukt hij schielijk al de boeïen, Van zijn gevangen slaaven, los! WEEST VRIJ! - dit dondert door de holen Des ongezienen kerkers, heên!’ 138
139
In dit allerakeligste gedicht verbeeldt Bellamy zich dat God de Vader een bliksemschicht, die eigenlijk bedoeld was voor het zondige mensdom - Chloë incluis - op de bloedende borst van Jezus richt. Gedigten en Overdenkingen, p. 39.
P.J. Buijnsters, Hieronymus van Alphen (1746-1803)
93 dood van zijn geliefde vrouw, onmiddellijk behoefte heeft aan een duidelijke gedragslijn, aan een klaar antwoord op de vragen die na dit sterfgeval bij hem 140 oprijzen. Die persoonlijke betrokkenheid blijkt vooral uit het tweede opstel, waar hij zijn eigen situatie expliciet vermeldt. Maar ook de Overdenking over eenen vroegtijdigen dood moet, dunkt mij, gelezen worden als uitdrukking van de wil klaar te komen met dreigende gevoelens van levensonlust en melancholie. Misschien ook als reaktie op de idee dat Johanna's vroege dood een teken van Gods ongenoegen zou zijn. Hoe het zij, Van Alphen probeert het verstoorde evenwicht te herstellen, dit in tegenstelling tot bijv. een man als Feith die zijn mortuaire gevoelens juist als zijn grootste schat koestert. De Overdenking over eenen vroegtijdigen dood gaat uit van het dillemma hoe een kortstondig leven te beschouwen is: als godsgeschenk of als een blijk van Gods toorn. Van Alphen meent dat de vroege dood niet in abstracto begerenswaardig is. Het leven van een christen kan men zich het best voorstellen ‘onder het denkbeeld 141 van eene voorbereiding tot een beter leven’ in het hiernamaals. Welnu: ‘Het oogenblik, waar in de Goddelijke eindens, met betrekking tot het leven van een Christen op aarde, bereikt zijn, is ook teffens het oogenblik, waar in zijne geschiktheid voor de weereld der geesten volkomen wordt, en dus ook, te gelijk, het oogenblik van zijnen dood.’ De moeilijkheid is slechts dat wij zelf nooit bepalen kunnen, of wij rijp voor de eeuwigheid zijn. Immers, ook in de geestenwereld bestaan grote gradaties en onze geschiktheid om te sterven hangt af van onze innerlijke en uitwendige gesteldheid op dat moment in relatie tot de ons toegedachte bestemming in de keten der zalige geesten. Het enige wat wij dus doen moeten is ons op die zaligheid voor te bereiden en verder alles in goed vertrouwen aan God over te laten. Het zou van zelfverheffing getuigen, wanneer iemand ‘voorgaf zo wijs en zo heilig te zijn, dat hij niet veel tijds meer op deeze weereld zoude kunnen of behoeven te 142 blijven.’ De Gedagten over de beste wijze van aan zaliggestorvene vrienden te denken
140
141 142
In archief Hubrecht-Van Alphen bevindt zich een rijmloos dichtfragment uit deze jaren, waarin H.v.A. met dezelfde problematiek van het leven na de dood worstelt: ‘Heeft dan BURNET, of VOET, of LAVATER/ U niets gezegd dat u voldoening geeft./ Ontsteek uw fakkel dan aan 't helder licht/ Van dien BONNET, waar op Geneve roemt./ Ach! Zegtge; Neen: Zij zagen dit gewest / Van ver, door nevels heen. Zij zagen meer/ dan ik; niet helderer’. De hier genoemde Bonnet is uiteraard Charles B., niet Gisbert B. uit Utrecht. Gedigten en Overdenkingen, p. 69; aansluitend citaat p. 72. A.w., p. 84.
P.J. Buijnsters, Hieronymus van Alphen (1746-1803)
94 knopen in zoverre bij het vorige betoog aan, dat Van Alphen zich ook hier voorzichtig distantieert van doodswellust. Ons treuren moet, zegt hij, ons werken niet 143 verhinderen. Wel ervaart hij de gedachte aan overleden dierbaren als troostrijk uitzicht op de eigen onsterfelijkheid, een uitzicht dat ‘schoon het minder dan 144 aanschouwen blijft, het egter, in sommige oogenblikken, meer is dan geloven.’ Maar die herdenking van onze zalige vrienden ‘moet eene beschouwing van hemellingen zijn. Alle betrekkingen, die alleen haaren grond hebben in dingen aan 145 het leven op aarde alleen eigen, houden met hunnen dood voor eeuwig op’. Van Alphen bedoelde hiermee allerminst te zeggen, dat met de dood de betrekking tussen hem en zijn vrouw verbroken was. Zijn Klaagzang bewijst juist het tegendeel. Alleen die aardse band had opgehouden te bestaan. Voortaan was zij voor hem een wezen, waarmee zijn ziel geestelijk was verbonden ‘en zulks voor eeuwig, schoon door middel van eene natuurlijke betrekking hier op aarde.’ Zijn standpunt houdt dus het midden tussen de ‘gevoellooze theologen’ die - tot heftige verontwaardiging van Feith - elk voortduren van menselijke relaties na de dood 146 loochenen en Feith's eigen paradijsverwachting in erotisch perspectief. Juist als Klopstock heeft Feith een zeer concrete visie op de hereniging der gelieven in de hemel. Voor hen betekent dat een geluksmoment waarin ook de lichamelijke liefde haar voltooiing vindt. Bij Van Alphen daarentegen blijft dit aspect geheel op de achtergrond. Geen theoloog hoefde zich aan deze Gedagten te ergeren. Het enige punt van kritiek in de twee essays vormde de onmiskenbare invloed van de 147 Leibnitziaanse ratio sufficiens, maar hierover bestond onder gereformeerde christenen geen eensluidende interpretatie. Van Alphen heeft in de snel op elkaar volgende herdrukken van zijn Gedigten en Overdenkingen dan ook geen ingrijpende correcties aangebracht.
III. 6. ‘Den vonk van patriotisch vuur’ In 1777 manifesteert zich bij Van Alphen opeens een sterk maat-
143 144 145 146 147
A.w., p. 104. A.w., p. 106. A.w., p. 109. Cf. Rh. Feith, Julia, p. 124 (‘De Kalmte’); zie verdere bewijsplaatsen in Tussen twee werelden, p. 196 vv. Van Alphen ontving een uitvoerige brief (br. 69) van de Amsterdamse boekhouder en dichter Johan Christiaan Mohr (ged. 7 sept. 1746 ald., begr. ibidem 24 juli 1787), waarin deze op hoffelijke wijze zijn bedenkingen uit tegen Van Alphen's Leibnitzianisme, zoals dat in deze twee essays aan de dag zou treden.
P.J. Buijnsters, Hieronymus van Alphen (1746-1803)
95 schappelijk engagement. De eerste tekenen daarvan vormen zijn vertaling van Thomas Abbt's Vom Verdienste en zijn aktiviteiten ten bate van de Oeconomische Tak. Beide gebeurtenissen vallen niet alleen samen in de tijd maar houden ook nauw met elkaar verband. 148 De jonggestorven Popularphilosoph Thomas Abbt (1738-1766), vriend van Friedrich Nicolaï en Moses Mendelssohn, was hier te lande geen onbekende. R.M. van Goens vestigde al in 1767 bij zijn vrienden de aandacht op hem. In de kring van de Amsterdamse boekhandelaar Pieter Meijer dacht men toen ook reeds aan een vertaling van Abbt's verhandeling Vom Verdienste, die voor zijn beste werk 149 doorgaat. Thomas Abbt was op drieëntwintigjarige leeftijd door geheel Duitsland bekend geworden als schrijver van een vurig patriottisch vertoog Vom Tode fürs Vaterland 150 (1761). Het in 1765 bij Nicolaï te Berlijn uitgegeven Vom Verdienste vormde in zekere zin een vervolg hierop, voor zover nu ook aan de niet-soldaat wegen werden aangeduid om zich voor zijn vaderland verdienstelijk te maken. Nog altijd neemt echter de militair op zijn waarderingsschaal de hoogste plaats in. Pas daarna komen geloofshelden (de ‘miles christianus’), beambten, schrijvers, kunstenaars, predikanten (!) en helemaal aan het eind ambteloze burgers. Maar zelfs deze laatsten kunnen en moeten zich nuttig maken voor het algemeen welzijn. Abbt onderscheidt in het begrip verdienstelijkheid drie elementen: grootheid van geest, sterkte van ziel en goedhartigheid. Hij leert tenslotte hoe men die titel van verdienstelijk mens verwerft. Qua strekking hebben we hier onmiskenbaar te doen met een geschrift dat doortrokken is van de geest der Aufklärung. Wanneer Abbt bijv. de merites van diverse soorten schrijvers tegenover elkaar gaat afwegen, plaatst hij de producenten van populaire stichting voorop, meteen gevolgd door andere, profane volksverlichters. De fabeldichter Gellert krijgt van hem de erepalm. Toch kondigt zich in Vom Verdienste tevens al de nieuwe smaak op kunstgebied aan. Abbt gaat uitvoerig in op kwesties als sentiment en verbeelding. Het is echter vooral op grond van zijn uiterst gedrongen elliptische stijl, vol korte vraagzinnen en uitroepen, dat Abbt een 151 voorloper mag heten van de Sturm und Drang. Hij breekt definitief met de brede periodenbouw die de geleerdenstijl
148 149 150 151
Zie over hem ADB I (1875), p. 2-4; A. Bender, Thomas Abbt, Bonn 1922. Zie Wille, p. 196 en 312. Opgenomen in Thomas Abbts Vermischte Werke I, Berlin-Stettin bey Friedrich Nicolaï, 1772; deze editie door H.v.A. (en mij) gebruikt. Cf. Erich Becker, Der Stil Thomas Abbts in seiner Abhandlung ‘Vom Verdienste’, diss. Greifswald 1914, speciaal p. 65.
P.J. Buijnsters, Hieronymus van Alphen (1746-1803)
96 van een Nicolaï en Mendelssohn kenmerkt. Deze vrienden spaarden hem dan ook hun kritiek niet. Die gedrongenheid maakt Abbt's werk zeer lastig om te vertalen. Nadat Van Alphen eerst de vruchteloze pogingen van broodvertalers had afgewacht, ging hij tenslotte zelf maar aan de arbeid. Zo verscheen in 1777 bij Gisbert Timon van Paddenburg te Utrecht Over de Verdienste, voorzien van een uitvoerige inleiding door Van Alphen, die zich overigens niet als vertaler bekend maakte. Van Alphen heeft met zijn vertaling werk van niveau geleverd. Waar de gelegenheid zich een enkele maal voordeed, paste hij de duitse tekst aan de nederlandse situatie aan. In zijn voorrede spreekt Van Alphen met geestdrift over het werk van Thomas Abbt, omdat Vom Verdienste het sinds kort weer herleefd nationaal besef kan stimuleren. ‘Met hartelijke dankbaarheid - zo verklaart hij - erkenne ik den vonk van patriotisch vuur, die thands in sommige harten wordt aangeblazen, en hen daar op 152 uit doet zijn, om aan het kwijnend vaderland nieuwe sappen toe te dienen’. De ijver echter van weinigen, aldus Van Alphen, moet op de hele natie overslaan. Laten we ons spiegelen aan Duitsland. Wat is men daar in dertig jaar niet gevorderd op 153 het gebied der fraaie letteren! ‘Wat zijn ze aan Gellert niet verpligt!’ Wanneer ook bij ons iedere burger een patriot zou zijn, elk naar eigen aard en omstandigheden, maar vooral: ‘wanneer er door de kleine gemeente meer patriotische predikatien gehoord werden’, dàn zou ons volk zijn vroegere kracht kunnen herwinnen. De kerk vindt hier een grootse taak. En zij ‘blijft daar in gebreke, wanneer zij niet door het voorbeeld van hare voorgangers, en door hare geduurige lessen betoont, dat zij van de kerk geen afgezonderde maatschappij van menschen, maar eene 154 maatschappij van Christenburgers maken wil.’ 155 Indien we niet op eenstemmige verklaring van Te Water, Tydeman en Nepveu moesten aannemen dat hier Van Alphen aan het woord is, dan zouden we hem niet licht voor de schrijver van deze voorrede houden. De in zijn brieven altijd zwaarmoedige, introverte piëtist treedt nu te voorschijn als een tot daden aansporend verlichtingsoptimist, die niet aarzelt om ook de godsdienst in dienst te stellen van zijn maatschappelijk ideaal.
152 153 154 155
A.w., voorrede, p. 5-6. idem, p. 7. idem, p. 12. J.W. te Water, Levensschets, p. XVI (Te W. spreekt abusievelijk van ‘den Abt Thomas’!); Lofrede, p. 19; Nepveu, p. XXXIX, n. 4 (met grote stelligheid).
P.J. Buijnsters, Hieronymus van Alphen (1746-1803)
97 Eventuele twijfels over Van Alphen's auteurschap van de vertaling kunnen verder worden weggenomen door zijn aandeel in de oprichting van de Oeconomische Tak mede in overweging te nemen. Hieronymus brengt hier immers in praktijk wat de inleiding op Vom Verdienste als wenselijk naar voren had gebracht. De Oeconomische Tak vormde een zelfstandige onderafdeling van de Hollandsche 156 Maatschappij der Wetenschappen te Haarlem. Het plan tot oprichting was uitgegaan van Mr. Hendrik Herman van den Heuvel, griffier aan het Hof Provinciaal van Utrecht en lid van de Haarlemse Maatschappij. Hem zweefde een nederlandse navolging voor ogen van de engelse Society for the encouragement of Arts, Manufacturers and Commerce. Daartoe wilde hij de zuiver-wetenschappelijke Hollandsche Maatschappij omvormen tot een patriottisch genootschap voor toegepaste kennis ter protektie van de nationale economie. Reeds in 1774 liep Van de Heuvel met deze plannen rond, maar pas eind 1777 namen zij konkrete gestalte aan, toen Directeuren van de Hollandsche Maatschappij een officieel Programma verspreidden en alle inwoners van de Republiek uitnodigden lid te worden van de op te richten Oeconomische Tak. Binnen enkele maanden vormden zich in 57 steden en dorpen, tot in West-Indië toe, evenzovele classes of Departementen met bij elkaar ongeveer 3000 leden. Vooral in Utrecht maakte de 157 beweging grote opgang. Op woensdag 4 februari 1778 te half tien voormiddag vond in de Weeskerk de oprichtingsvergadering van het Utrechtse Departement plaats. De bijeenkomst stond onder leiding van Mr. Hendrik Herman van de Heuvel. Tot ‘dirigerende leden’ werden toen gekozen: Mr. Adriaan Roelans, Balthazar van Lijnden van Lunenburg, Mr. Adriaan van Romondt, Mr. Willem Emmery de Perponcher en ds. Johannes Rossijn, waarna dit vijftal als thesauriers benoemde: Mr. Hieronymus van Alphen en Mr. Daniel Cornelis de Leeuw en als secretarissen: Mr. Willem Jan Baptist van Dielen en Mr. Rijklof Cornelis van Goens. Het ledental bedroeg in 1778 reeds 319, zodat men het bestuur reglementair met 2 dirigerende leden moest aan-
156
Zie J. Bierens de Haan, Van Oeconomische Tak tot Nederlandsche Maatschappij voor Nijverheid en Handel 1777-1952, Haarlem 1952; J.A. Bierens de Haan, De Hollandsche Maatschappij der Wetenschappen 1752-1952, Haarlem 1952, speciaal hfdst. II; Joh. de Vries, 2
157
De economische achteruitgang der Republiek in de achttiende eeuw , Leiden 1968, p. 180-184. Volgende gegevens ontleen ik aan het archief van het Departement Utrecht in het GA aldaar, speciaal aan inv. nr. 16 (Notulenboek 1778-1786, 2 dln.) en inv. nr. 23 (kasoverzicht, ledenlijsten).
P.J. Buijnsters, Hieronymus van Alphen (1746-1803)
98 vullen. Samen met thesauriers en secretarissen vormden de dirigerende leden de Commissie ter Correspondentie die het contact met het Algemeen Bestuur in Haarlem moest onderhouden. Gedeputeerden van de onderscheiden Departementen kwamen voor het eerst in algemene vergadering bijeen te Haarlem gedurende de week van 15-22 september 1778. Hieronymus van Alphen vertegenwoordigde daar het 158 Departement Utrecht. Het jaar daarop reisde hij andermaal in diezelfde 159 hoedanigheid naar Haarlem. De Oeconomische Tak beoogde een bevordering van de volkswelvaart in al haar geledingen. Men zocht dit doel te bereiken door het uitschrijven van prijsvragen en het uitloven van premies voor uitvindingen of opmerkelijke prestaties. De initiatiefnemers toonden in het bijzonder aandacht voor de nijverheid, met name voor de textielindustrie. Utrecht ging hier vooraan. Van den Heuvel's oorspronkelijk ontwerpreglement verbond zelfs aan het lidmaatschap uitdrukkelijk de voorwaarde dat men patriottische gevoelens koesterde en, ten teken daarvan, vaderlandse produkten zou verkiezen boven buitenlandse. Hieronymus van Alphen stond ten volle achter de ideeën van Van den Heuvel. Hij achtte het geenszins beneden zich om op 5 april 1781 bij gelegenheid van de prijsuitdeling voor het spinnen een lange berijmde aanspraak te richten tot de leden 160 van het Departement Utrecht. De plechtigheid werd verder opgeluisterd door het zingen van een door hem vervaardigd ‘oeconomisch’ liedje, een genre dat in 1781 bredere bekendheid zou krijgen door de Economische Liedjes van Wolff en Deken. Van Alphen was overigens niet de enige literator die zich achter de Oeconomische Tak schaarde. De jonge Feith publiceerde in 1778 een enthousiaste propaganda-brochure Aan mijn Vaderland. Het zou echter verkeerd zijn om Van Alphen's lidmaatschap te beschouwen als een blijk van sympathie voor de Patriotten-partij. Reeds het feit dat Willem V in 1782 het Protectorschap over de Oeconomische Tak aanvaardde, verbiedt elke gedachte in die richting. Joh. de Vries heeft dan ook terecht verschil aangewezen tussen wat hij noemt de ‘Oeconomisch-
158 159
160
Blijkens de notulen van 6 okt. 1778 bracht H.v.A. toen in de Weeskerk verslag uit van de eerste algemene vergadering te Haarlem. De notulen van 10 aug. 1779 noemen hem weer als afgevaardigde voor de komende algemene vergadering. Reeds op 3 juni van dat jaar was H.v.A. te Haarlem, bij welke gelegenheid hij tevens het Naturaliënkabinet van de Hollandsche Maatschappij bezocht (Gastenboek, archief H.M., 3-7-1779). Op 6 december 1785 zat H.v.A. blijkens de notulen nog altijd in het bestuur van het Departement Utrecht dat toen 106 leden telde.
P.J. Buijnsters, Hieronymus van Alphen (1746-1803)
99 Patriottische Beweging’ die in de Tak haar organisatorisch centrum vond en de 161 staatkundige Patriottenbeweging. Beide zijn ontstaan uit dezelfde geest van kritiek, dezelfde behoefte aan een ‘aggiornamento’. Maar het patriottische van de Oeconomische Tak en de door haar vertegenwoordigde richting was enerzijds veel nauwer bepaald binnen het gebied van de economie, anderzijds weer ruimer, nationaler dan bij de politieke Patriotten het geval was. Van deze laatsten hield Van Alphen zich verre. Zijn daadwerkelijke interesse in de doelstellingen van de Oeconomische Tak bewijst enkel dat hij, althans in de periode 1777-1785, niet alleen intens meeleefde met de nationale herstelbeweging binnen de Republiek, maar tevens dat hij te dien aanzien hoopvol gestemd was. Spoedig zou voor hem het moment aanbreken waarop hij ook ambtshalve met die maatschappelijke ontwikkelingen te maken zou krijgen.
III. 7. Het wonderjaar 1778: Kleine gedigten voor kinderen Tegenwoordig is Hieronymus van Alphen hoofdzakelijk nog bekend om twee geheel verschillende geschriften die beide in 1778 het licht zagen: zijn kinderdichten en zijn bewerking van Riedel's Theorie der schönen Künste und Wissenschaften. De literatuurhistorici wijzen op zijn baanbrekende arbeid als kunsttheoreticus, het brede publiek herinnert zich hem als maker van nog steeds gelezen kinderversjes. Bepalen we ons hier eerst tot deze kinderpoëzie. Wanneer populariteit ook maar enige indicatie kan geven voor dichterlijke kwaliteit, dan moet men erkennen dat Van Alphen met zijn drie bundeltjes kindergedichten het werk van zijn blijvende roem schreef. Tot in onze dagen toe worden ze in diverse uitgaven integraal herdrukt. Terwijl van Feith, Bellamy of Bilderdijk hooguit een enkele regel bij het grote publiek bekend is gebleven, hebben de kinderversjes van Van Alphen zich werkelijk in het geheugen van ons volk gegrift. De perzik, Het gebroken glas, De pruimenboom en De onbedagtsaamheid behoren blijkbaar nog tot het niet zo erg omvangrijke literaire fonds van elke ontwikkelde Nederlander. Het is dan ook begrijpelijk dat juist aan dit aspekt van Van Alphen's schrijverschap verreweg de meeste aandacht is geschonken. Een dozijn artikelen, waaronder de degelijke bibliografische studies van J.D.C.
161
Joh. de Vries, De economisch-patriottische beweging, in De Nieuwe Stem, jrg. 1952.
P.J. Buijnsters, Hieronymus van Alphen (1746-1803)
100 162
van Dokkum, getuigen van die speciale belangstelling. Bijna allemaal handelen ze echter over de externe geschiedenis, meer in het bijzonder over de nawerking van de drie bundeltjes in vertaling, bewerking, parodie, toonzetting of verluchting. De teksten zelf zijn veel minder bestudeerd. Een uitzondering op deze regel vormt 163 het boek van H. Pomes uit 1908, maar dat was meteen ook zo voortreffelijk dat het alle napraterij overbodig maakte. Pomes spreekt zeer uitvoerig over de ontstaansachtergrond van de gedichtjes. Hij schetst vooraf welke denkbeelden er gedurende de 17e en 18e eeuw leefden in binnen- en buitenland ten aanzien van de kinderopvoeding. Zij die de nieuwe verlichte opvattingen waren toegedaan, begrepen aanstonds wat een machtig middel de pedagogie kon zijn in hun strijd tegen bijgeloof en onwetendheid. Vandaar dat de Verlichting juist op pedagogisch gebied een grote aktiviteit tentoonspreidde. John Locke met zijn Some Thoughts concerning Education 1693, Rousseau's Emile, ou de l'éducation (1762) en het hierop geënte onderwijssysteem van Johann Bernhard Basedow (1724-1790) gaven de voornaamste theoretische impulsen. Hadden de 17e-eeuwse schoolmeesters het kind eenvoudigweg als een kleine volwassene beschouwd, dank zij Rousseau groeit alom het besef dat de ware pedagoog het kind vanuit diens eigen specifieke voorstellingswereld benaderen moet. Dit inzicht resulteert ook in ons land tot min of meer geavanceerde geschriften, waarvan ik nu alleen maar het boekje van W.E. de Perponcher: Instructions d'un père à sons fils uit 1774 vermeld. Voor Hieronymus van Alphen was de pedagogische problematiek van aktueel belang. Hij had zelf thuis drie jongens onder zijn hoede, van respektievelijk vijf, vier en drie jaar. Waar het hun lichamelijk welzijn gold, dacht hij verlicht genoeg om niet apriori afwijzend te staan tegen-
162
163
J.D.C. van Dokkum, Bibliographische aanteekeningen over Van Alphen's ‘Kleine Gedigten voor Kinderen’, in Het Boek VI (1917), p. 273-282; 353-359; VII (1918), p. 29-34; 197-207; 363-368. Dezelfde, Vader Van Alphen en zijn illustratoren, in: Op de Hoogte XVI (1919), p. 183-190. Dezelfde, Van Alphen's ‘Kleine Gedigten’. De geschiedenis van een Nederlandsch uitgeverssucces, in Het Grafisch Museum IV (1934), p. 1-8. Het uitgeversarchief van de Fa. Terveen waar Van Dokkum ook gebruikt van heeft gemaakt, berust thans in de KB onder sign. 133 M 43 (verworven in 1943): ‘Briefwisseling en andere stukken betreffende de uitgave van zijn werken, vooral van “Kleine gedigten voor Kinderen”. 1793-1872. 244 stukken.’ Voor verdere literatuur over de kinderdichten zie bijlage V. H. Pomes, Over Van Alphen's kindergedichtjes. Bijdrage tot de kennis van de opvoeding hier te lande in de achttiende eeuw, Rotterdam 1908.
P.J. Buijnsters, Hieronymus van Alphen (1746-1803)
101 164
over de koepokinenting. Zou hij dan voor wat hun geestelijke vorming betreft niet evenzeer ontvankelijk zijn voor nieuwe opvattingen? Het getuigt reeds van een voor die tijd modern inzicht, dat Van Alphen zich persoonlijk met de opvoeding van zijn kinderen belastte in plaats van ze aan een schoolmeester of goeverneur toe te vertrouwen. Het is niet zeker of hij ook bij de genoemde en niet genoemde auteurs over de opvoeding te rade is gegaan. Tegenover Rousseau's geschriften stond hij 165 van begin af zeer gereserveerd. Andere pedagogische verhandelingen zijn in zijn 166 bibliotheek op de vingers van één hand te tellen. Bovendien, hoeveel er sedert de publicatie van Emile ook geschreven en gediscussieerd werd over de kinderopvoeding, er bestonden nauwelijks boeken voor kinderen die met de verlichte denkbeelden in overeenstemming waren. Aantrekkelijke, bevattelijke jeugdlektuur voor zijn eigen kinderen, dat was het waarnaar Van Alphen zocht. Totdat hij begreep dat hij het gewenste zelf zou moeten maken. Het idee hiertoe kwam bij hem op na kennismaking met twee Duitse boekjes: de Lieder für Kinder uit 1767 door Christian 167 Felix Weisse en Gottlob Wilhelm Burmann's Kleine
164
165
166 167
Dit blijkt indirect uit br. 68 dd. 3 mei 1777 van de Rotterdamse predikant G.S. Nahuijs aan H.v.A. waar deze schrijft: ‘Ik ben volkomen met UWED van 't zelfde oordeel, dat het terughoudend gevoel aangaande de inenting een uitwerksel is van de ongewoonheid.’ Hij beschouwde Rousseau lang als een te goeder trouw dwalende filosoof, stelde hem in de eerste druk van zijn Mengelingen daarom tegenover de z.i. opzettelijk boosaardige Voltaire. Maar bij de herdruk van 1792 liet hij die vergelijking achterwege, omdat hij inmiddels onder invloed van Van Goens een ongunstiger denkbeeld had gekregen van 's mans zedelijk karakter. BA. p. 97: Le quadrille des enfans ou système nouveau de lecture, Paris 1777; Wolke, Méthode naturelle d'instruction, Leipzig 1782; De l'éducation des enfans, Amsterdam 1695. Christian Felix Weisse (1726-1804) wordt door Minor in ADB 41 (1896), p. 587-590, de populairste man in Duitsland na Gellert's dood genoemd. Hij dankt die roem minder aan zijn toneelstukken of aan zijn redakteurschap van Nicolaï's Allgemeine deutsche Bibliothek dan aan zijn kinderlektuur. Tussen 1775 en 1782 gaf hij in 24 dln. het tijdschrift Kinderfreund uit, in de trant van de spectators. Van Alphen bezat (BA., p. 90) zijn Kleine lyrische gedichte, Leipzig 1772, 3 dln., waarin de Lieder für Kinder waren opgenomen. Hieruit bewerkte Van Alphen: Der Gehorsam (Het hondjen), Der Kräusel (De drijftol), Die Freundschaft (De waare vriendschap), Der Winter (Winterzang), Die Mücke (De onbedagtsaamheid), Auf das Bildnisz einer geliebten Mutter (Claartje bij de schilderij van hare overledene moeder), en Das Vogelnest (Het vogelnestjen). Bij sommige gedichtjes kan men aarzelen of er van invloed sprake is. Cf. hieromtrent nader bij Pomes, p. 244-259 en P.L. van Eck Jr., Van Alphen als kinderdichter, in Groot -Nederland, I (1908), p. 213-238. Blijkens br. 66 van Lavater aan Van Alphen stond laatstgenoemde met Weisse in correspondentie. Over deze briefwisseling heb ik verder niets kunnen vinden, ook niet in de diverse Weisse-archieven, door Wilhelm Frels (Deutsche Dichterhandschriften von 1400-1900, Leipzig 1934) genoemd.
P.J. Buijnsters, Hieronymus van Alphen (1746-1803)
102 168
Lieder für kleine Mädchen und Jünglinge van 1772-73. Hoewel hij geen van die gedichten letterlijk of vrij vertaald heeft, hebben zij hem toch ‘menigmaal op den weg geholpen’, zoals hij in het voorbericht tot zijn eerste bundel erkent. Dat doet echter maar weinig af aan de waarde van Van Alphen's kinderversjes en in het geheel niets aan het feit dat hij binnen ons taalgebied een nieuw literair genre schiep. Alvorens nader in te gaan op deze gedichtjes geef ik hier eerst enige gegevens van feitelijke aard. Begin 1778 verscheen te Utregt bij de Wed. van Jan van Terveen anoniem Van Alphen's Proeve van Kleine Gedigten voor Kinderen. Het boekje bevatte binnen het bestek van 32 bladzijden in klein oktavo een kort voorbericht en 24 gedichtjes. De prijs bedroeg 8 stuiver. Illustraties ontbraken. Daarvan is pas sprake in het voorbericht van het Vervolg der Kleine Gedigten voor Kinderen van Mr. Hieronymus van Alphen dat nog in 1778 bij dezelfde uitgever uitkwam. De auteur, die dus nu zijn anonimiteit heeft afgeworpen, verklaart zeer verrast te zijn door het gunstig onthaal van zijn eerste bundel kinderversjes. Hij deelt tevens mee dat op initiatief van de Amsterdamse boekhandelaar J. Allart maar onder zijn toezicht platen bij deze versjes getekend zullen worden door J. Buys, waarnaar dan de heren Jan Punt en N. Van der Meer Jr. hun gravures zullen vervaardigen. Zo gebeurde ook. De prentjes waren in stellen van 6 en 8 stuks met afzonderlijke omslagen bij Allart verkrijgbaar. De koper moest ze dan zelf bij de door Terveen geleverde boekjes laten inbinden. Het Vervolg telde 22 gedichtjes en een voorrede. De paginering van de Proeve liep door tot en met het Tweede Vervolg der Kleine Gedigten voor Kinderen dat in 1782 nog bij Terveen verscheen. Dit derde en laatste bundeltje bestond uit 20 versjes. In totaal publiceerde Van Alphen dus 66 kinderdichtjes die bij elkaar 104 bladzijden beslaan. Twee versjes bleven in portefeuille en werden pas in 1836 door 169 Clarisse bekend gemaakt. Zowel van de afzonderlijke bundeltjes als van de verzamel-uitgave, die in 1787 voor het eerst in de handel kwam, bestaan ontelbare
168
169
Gottlob Wilhelm Burmann (1737-1805), thans geheel vergeten, genoot kortstondige bekendheid als anakreontisch dichter; schreef ook fabels in de trant van Gellert; type van de zonderling; zijn kindergedichten waren voorzien van door hemzelf gemaakte melodieën. Zie over hem ADB III (1876), p. 627-628. BA., p. 91 vermeldt van hem de verzamelband Kleine Lieder, ed. Berlin 1777. Hieruit bewerkte Van Alphen: Allgemeines Gebet (De waare rijkdom), Der Spiegel (De spiegel), Vaterlandsliebe (De liefde tot het Vaderland) en Gedanken eines Knaben beym Gewitter (Het onweder). Zie voorts Pomes en Van Eck. Zamenspraak tusschen Hendrik en Jakob en De snoepende hond. Eene vertelling, als naschrift afgedrukt in Clarisse's Over Hieronymus van Alphen, als dichter en kinder-dichter; nadien opgenomen door Nepveu.
P.J. Buijnsters, Hieronymus van Alphen (1746-1803)
103 drukken. Ontelbaar, omdat de uitgever uit vrees voor de concurrentie zijn debiet angstvallig geheim hield door de rangorde der drukken na 1787 te verzwijgen en steevast dit jaartal op het titelblad te vermelden. Voeg hierbij dat zulks de concurrentie toch niet weerhield om het lucratieve werkje na te drukken en de bibliografische verwarring is compleet. Aangezien iedere koper naar believen de losse prentjes kon laten bijbinden, zijn er vrijwel geen twee exemplaren van een 18e-eeuwse, geautoriseerde editie identiek. De auteur zelf heeft aan heel deze business geen stuiver verdiend. Ook toen hij zag welk een bestseller hij geschreven had, deed hij nooit enige moeite om zijn deel te krijgen van de uitgeverswinst. Zeker niet uit onnozelheid of uit sympathie voor de firma Terveen. Hij kon als auteur uitermate lastig en veeleisend zijn voor zijn uitgever, 170 op het onredelijke af. Maar financieel gewin te slaan uit een boek was zijn eer te na. Dat zou hem tot een broodschrijver verlagen. Hij maakte tenslotte die kinderdichtjes voor zijn plezier, of liever nog voor het genoegen van zijn en andermans kroost. Hij glorieerde in de door hemzelf gecreëerde rol van Vader Van Alphen, de grote kindervriend bij wie de jeugd telkens om nieuwe versjes kwam bedelen. Het overweldigend succes van de Kleine Gedigten voor Kinderen berust op een gelukkige kombinatie van een aantal faktoren: de blijkbare behoefte aan kinderlektuur 171 die ook allerlei navolgers van Van Alphen, zoals Pieter 't Hoen, naar de pen deed grijpen - zij het met merkbaar minder resultaat -, de aantrekkelijke illustraties en de handige commerciële opzet van Allart die de kopers welhaast dwong om een complete collectie te verzamelen. Maar de voornaamste reden voor die blijvende, hoewel niet onaangevochten, populariteit ligt toch in de teksten zelf, zowel voor wat de vorm als de inhoud betreft. Het zijn inderdaad kleine gedichten: verreweg de meeste beslaan één bladzijde. Alleen in het derde bundeltje van 1782 wordt deze grens duidelijk overschreden, zoals volgend statistiekje kan illustreren. Uitgaande van een gemiddelde omvang van één gedicht per bladzijde, noteren we een limietoverschrijding: Proeve: op 28 pp. poëzie een overschot van 4.
170 171
Cf. zijn vijf brieven aan J.G. van Terveen (br. 128 t/m 131, 197). Ik noem slechts: Pieter 't Hoen, Nieuwe Proeve van klijne Gedichten voor Kinderen, zes stukjes, Utregt 1778-1779; H. Riemsnijder, Liedjes voor Kinderen, 's-Gravenhage 1781; J. Jordens, Voor kinderen, Amsterdam 1782. Cf. voor deze en andere navolgingen de opstellen van Van Dokkum in Het Boek en de diss. van Louise J.Th. Wirth, Een eeuw kinderpoëzie 1778-1878, Groningen-Den Haag 1925.
P.J. Buijnsters, Hieronymus van Alphen (1746-1803)
104
Vervolg: op 31 pp. poëzie een overschot van 10. Tweede vervolg: op 39 pp. poëzie een overschot van 16. Die pregnante vorm doet weldadig aan vergeleken met de langdradigheid van de meeste teksten uit Van Alphen en Van de Kasteele's stichtelijke mengelpoëzie. De dichter had ze, naar hij in het voorbericht tot de Proeve meedeelt, bewust zo kort gehouden, ‘op dat zij des te gemakkelijker, door enkel leezen, zouden kunnen in het geheugen geprent worden’. Binnen het beperkte bestek valt een verbazende verscheidenheid op in regellengte, strofebouw, rijmschema, ritmische schakering, motieven en genrevormen. Jambe of trochee bepalen de grondtoon, drie maal treffen we een amfibrachisch vers aan. Merkwaardig is de versbouw van de nrs. 49 (De zingende Willem. Morgenlied) en 50 (De kleine zangster. Avondlied), omdat daar in een jambisch gedicht een daktylisch, resp. een amfibrachisch lied is ingebouwd. Terwijl de kinderdichtjes over het algemeen door hun speelse versvorm en pragmatische nuchterheid mijlenver afstaan van de Klopstockiaanse verhevenheid van Hieronymus' oden, vinden we hier beide stijlsoorten in eenzelfde gedicht verenigd:
De zingende Willem Morgenlied Bij 't opgaan van de zon Zat Willem aan een bron, Van goeder hart, te zingen; Hij had den afgelopen nagt Verkwikkend doorgebragt; En kon zig langer niet bedwingen. God, riep hij, is zo goed, Dat ik hem loven moet! Magtige Schepper! u heb ik te danken, Dat ik ontwaakte gezond en verheugd. Wijze Bestierder! 'k heb Jesus te danken, Dat ik u kenne in het eerst van mijn jeugd. Prijst u de morgen, ik zal u ook eeren, Dat gij mij gunstig in 't leven bewaart, Prijst u de morgen, ach mogtze mij leeren, Heilig en dankbaar te leven op aard. Naarstig, gehoorzaam, en vrolijk te wezen, Is me tot voordeel en 't is uw gebod. Vriendlijke Schepper! wie zou u niet vreezen! Wie u niet eeren, almagtige God!
P.J. Buijnsters, Hieronymus van Alphen (1746-1803)
105 Van u alleen moet ik alles verwagten; Wie is als gij algenoegsaam en mild. 'k Wil dan van daag uwe wetten betragten; Daar gij ook kinderen zegenen wilt.
Na een verhalende inleiding in de naïeve toon van de kinderpoëzie begint met vs. 9 Willems ode. De eerste twee strofen daarvan zouden niet misstaan in Van Alphen's bundel Gedigten en Overdenkingen. In de laatste twee strofen bespeuren we ineens een terugkeer naar de kinderlijke braafheid bij behoud van de met Willems lied ingezette plechtige versvorm. Van Alphen schrok er ook niet voor terug om de jeugd rijmloze poëzie voor te zetten. Een zestal gedichtjes in deze trant, waarbij de bekende Vertelling van Dorisje, moesten het bewijs leveren dat men onder bepaalde condities ‘de natie daar aan 172 gemaklijk zoude gewennen’. Het rijmloze vers blijkt hier vooral geschikt voor de dichterlijke vertelling. Maar die vormt slechts één kategorie onder Van Alphen's Kleine Gedigten voor Kinderen, zij het dat hiertoe de beste, althans de bekendste behoren zoals nr. 16 (Het gebroken glas), 22 (De pruimenboom), en het reeds genoemde verhaal van Dorisje. Daarnaast vinden we de samenspraak (zesmaal), de rijmbrief (nr. 60: Karel aan zijn zusje Kaatje) en de hieraan verwante, aanspraak (bijv. nr. 13: Welkomgroet van Klaartje voor haar kleine zusje), het zangstukje (nr. 20: Jezus, dat men alleszins ook tot de samenspraken kan rekenen), het lied, waarvan we al enkele voorbeelden zijn tegengekomen, tenslotte die grote groep die door haar nauwe samenhang tussen tekst en prent en de zinnebeeldige toepassing van een tevoren beschreven ding of dier verwant is aan het emblema. 173 Zo vinden we het uit 17e-eeuwse emblemata-bundels bekende dankbare hondje 174 hier terug in nr. 20 (Het hondjen), terwijl de even traditionele vogel op de kruk als zinnebeeld van leergierigheid in nr. 46 (De vogel op de kruk) verschijnt. Een ander voorbeeld:
De onbedagtsaamheid Zie Keesje! deze doode mug Vloog nog zo even blij en vlug, Maar 't is door onbedagtsaamheid, Dat hij nu dood op tafel leit.
172 173 174
Digtkundige Verhandelingen, Utregt 1782, p. CXIX. Cf. J.B. Knipping-P.J. Meertens, Van de Dene tot Luiken, Zwolle 1956, p. 100-101. Cf. M.C. Blöthe-Obbes, Vogeltje op de kruk, een vergeten kinderspel, in Neerlands Volksleven XVII, nr. 4 (1968), p. 344, en Knipping-Meertens, p. 75-77. Het vogeltje (meest een distelvink) werd afgericht om telkens terug te vliegen op zijn krukje.
P.J. Buijnsters, Hieronymus van Alphen (1746-1803)
106 Hij had in 't kaarslicht zulk een zin, En vloog er onvoorzigtig in. Nu ligt hij daar; maar 't is te laat; Er is voor 't mugje nu geen raad. Hij werd bedrogen door den schijn. O! laat ons dit tot leering zijn, Dat, eer men iets gewigtigs doet, Men zig wat lang bedenken moet. Eén uur van onbedagtsaamheid Kan maken dat men weeken schreit.
Wie alleen de tekst leest, zou wellicht menen dat hier een volwassene, de vader bijv., zich tot Keesje richt. Het onder Van Alphen's toezicht gemaakte prentje toont ons echter twee even grote of kleine jongetjes! Het ene kind leert het andere de les. De kleine wijsneus die zijn leeftijdgenoot tot bedachtzaamheid aanspoort is natuurlijk het alter ego van de auteur. Van Alphen hanteert dit procédé vaak, al gaat Pomes te ver wanneer hij schrijft: ‘bijna alle versjes worden de kinderen zelf in de mond 175 gelegd. Alleen in hoogst enkele gevallen neemt de vader 't woord’. Zijn bewering geldt stellig voor Proeve en Vervolg, maar het derde bundeltje uit 1782 onderscheidt zich weer duidelijk van de andere. De verhouding tussen de versjes vanuit kind-perspektief en die met een al dan niet expliciet aanwezige volwassene als spreker blijkt als volgt: Proeve: 20 (kind): 4 (volwassene). Vervolg: 20 (kind): 2 (volwassene). Tweede vervolg: 10 (kind): 10 (volwassene). Bij sommige gedichten kan men aarzelen; de gedichten van de auteur tot zijn lezertjes aan het begin van de bundel heb ik natuurlijk in dit geval buiten beschouwing gelaten. Ook zo echter levert de statistiek interessant vergelijkingsmateriaal. Het meer naar voren treden van de volwassene, gevoegd bij de grotere lengte van de afzonderlijke gedichten in de derde bundel zou mede de relatief geringere populariteit van het laatste stukje kunnen verklaren. Van Alphen had zijn Kleine Gedigten bestemd voor kinderen in de leeftijd van vier tot tien jaar. Ook al houdt men rekening met de omstandigheid dat hier een representant van de gezeten burgerklasse zich richt tot kinderen uit datzelfde milieu, dan nog blijft het probleem van de geloofwaardigheid van deze Kleine Gedigten. Bijna alle discussies over Van Alphen's kinderversjes draaien om dit probleem. De Génestet was
175
A.w., p. 218.
P.J. Buijnsters, Hieronymus van Alphen (1746-1803)
107 wel niet de eerste maar zeker de welsprekendste kritikus die Hieronymus de 176 inkarnatie vond van het onkinderlijke, pedante, brave, deftige. Betreft dat alles nog dikwijls de inkleding, ook de teneur van de gedichtjes heeft in later tijd sterke weerstand opgeroepen. Het redelijke christendom en het burgerlijk utilitarisme die hier de toon aangeven, konden in de romantische periode geen genade meer vinden. Deze typische romantische bezwaren treft men nog dagelijks aan in populaire beschouwingen over Van Alphen's kinderpoëzie. Een recensente sprak in 1968 van 177 178 ‘versjes vol meelijwekkende monstertjes’. J.A. Blokker kon het succes van de drie bundels ‘vol tamelijk vervelende jongetjes’ alleen maar verklaren uit het feit dat zij zo voortreffelijk appelleerden aan ‘de meest wezenlijke karaktertrekken van de gemiddelde Nederlander’. ‘Op elke bladzijde - aldus Blokker - liggen de facetten van onze volksaard in rijmen verankerd: handelsgeest, vroomheid, matigheid, deugd, zin voor waarschijnlijkheid en gevoel voor het nuttige, dat laatste vooral.’ Verdedigers van Van Alphen's kinderpoëzie brengen tegen deze kritiek gewoonlijk in dat zij on-historisch oordeelt. Zij wijzen, in navolging van Pomes, altijd op het 179 relatief nieuwe, frisse dat Van Alphen bracht. Vergeleken met de zogenaamde kinderlektuur vóór 1778 betekenen de Kleine Gedigten alleen maar winst. De overlading met feitenkennis, het inboezemen van schrik, het vroegtijdig theologiseren - dat alles heeft plaats gemaakt voor bevattelijkheid, vaderlijke genegenheid en natuurlijke godskennis. Mij dunkt dat beide partijen bewust of onbewust uitgaan van eenzelfde begrip van kinderlijkheid, volkomen tegengesteld aan het verlichtingsideaal hieromtrent. Nemen we bijv. het laatste gedichtje uit de verzameling, een goed specimen van de gewraakte verstandelijkheid:
De eenzaamheid Denk niet, lieve speelgenooten! Dat de tijd mij heeft verdroten, Toen ik gistren zat alleen. Die vermaak heeft in het lezen, Hoeft geen eenzaamheid te vreezen, Maar is altoos wel te vreên.
176 177 178 179
Zie hoofdstuk VII, paragraaf 6. Gerda Smits in het Eindhovens Dagblad van 12-1-1968. Het Parool van 4-4-1953. Cf. Pomes, p. 130; Wirth, p. 49; Daalder, p. 64.
P.J. Buijnsters, Hieronymus van Alphen (1746-1803)
108 Vader zegt, dat brave menschen Dikwijls naar die uurtjes wenschen; Dikwijls naar hun kamer gaan, Om in oude en nieuwe boeken Wijze lessen op te zoeken: En dat staat mij wonder aan. 'k Wou zou graag verstandig wezen, En ik worde ook graag geprezen, 'k Zeg, zo als het bij mij leit: Dient er dan, om veel te weten, Menig uurtje nog gesleten, Welkom! welkom! eenzaamheid!
Men is misschien gemakkelijk geneigd te zeggen: het eerste kind moet nog gevonden worden voor wie het leren groter aantrekkingskracht bezit dan het spel. Een uitspraak als: ‘'k wou zo graag verstandig wezen’ lijkt ons symptomatisch voor het wensdenken van de volwassene. Wanneer onze eigen kinderen zouden vragen om hun speelgoed voor boeken te mogen ruilen, dan zouden wij ons over hun ‘natuurlijke’ ontwikkeling zorgen gaan maken. 180 Nu moet alleen de lektuur van J.H. van den Berg's Metabletica ons al attenderen op de betrekkelijkheid van de tegenwoordige begrippen kind en volwassene. Wat thans niet alleen onkinderlijk, wijsneuzig schijnt maar het ook is, dat hoeft in de tijd van Van Alphen niet als zodanig gevoeld te zijn. Maar er is meer. Het gaat niet aan om Van Alphen's verlichte opvoedings-idealen inferieur te achten aan die uit de 181 moderne tijd. Corn. Verhoeven heeft in een essay getiteld Leren is spelen terecht de legitimiteit van een op verstandelijke ontwikkeling gerichte pedagogie verdedigd. Het valt niet goed in te zien waarom Van Alphen, als hij spreekt over de genoegens van het leren en zo tot op zekere hoogte anticipeert op de rijpere leeftijd, abnormaler handelt dan zulke volwassenen die om het kind te benaderen, op hun hurken gaan zitten. Ik laat nu geheel in het midden, of het appelleren op die kinderlijke kennisdrift niet juist van een fijn psychologisch inzicht getuigt. In elk geval bestaat er geen reden om de Kleine Gedigten voor Kinderen vanuit pedagogisch standpunt te veroordelen. Op enkele aspecten van de in Van Alphen's kinderpoëzie aan de dag
180
J.H. van den Berg, Metabletica of leer der veranderingen. Beginselen van een historische
181
psychologie , Nijkerk 1963, hfdst. II: ‘Volwassenen en kinderen’. De Stem van 22-2-1969.
12
P.J. Buijnsters, Hieronymus van Alphen (1746-1803)
109 tredende verlichtingsethiek dienen we nog nader in te gaan. Geen groter gruwel in Van Alphen's ogen dan een lui kind. Liefst tier van de 66 gedichten prijzen de naarstigheid aan, gewoonlijk begrepen als studieijver. Daarmee vormt zij kwantitief het belangrijkste thema in de drie bundels. Deze nadrukkelijke aansporing tot bezigheid en leergierigheid is bij Van Alphen meer dan uitvloeisel van een algemeen gevoelen, zoals we dat belichaamd vinden in de Oeconomische Tak en andere de nationale nijverheid bevorderende instellingen. Zij beantwoordt ongetwijfeld aan zijn eigen diepste behoeften. Werkeloosheid leidde bij hem zelf onmiddellijk tot psychische onlust. Vandaar zijn overdreven angst voor kinderen die ‘niets uitvoeren’. Natuurlijk speelt hierbij ook de bezorgdheid van de gegoede burger een rol, die zijn kinderen later graag dezelfde materiële welstand toewenst en daartoe de noodzaak van studieprestaties tijdig onderkent. Maar toch domineert in Van Alphen's lerende kind niet dit maatschappelijk motief. Het leergenoegen staat voorop. Van Alphen spreekt van:
Het vrolijk leeren Mijn speelen is leeren, mijn leeren is speelen, En waarom zou mij dan het leeren verveelen? Het lezen en schrijven verschaft mij vermaak. Mijn hoepel, mijn priktol verruil ik voor boeken; Ik wil in mijn prenten mijn tijdverdrijf zoeken, 't Is wijsheid, 't zijn deugden, naar welken ik haak.
Het hedonisme van de Verlichting verleent ook aan de studie de bekoring van het genoeglijke. En wie er nog moeite mee heeft, wordt over zijn aarzeling heen geholpen door het vooruitzicht van een beloning. Onmiddellijk na de naarstigheid verschijnt de dankbaarheid als veelvuldig bezongen deugd. Dikwijls gaat het gevoel van dankbaarheid tegenover de Schepper van alle goeds spontaan over in een lofprijzing van Zijn naam, zoals in dat bekoorlijke gedichtje helemaal aan het begin van het eerste bundeltje:
Het kinderlijk geluk Ik ben een kind, Van God bemind, En tot geluk geschapen. Zijn liefde is groot; 'k Heb speelgoed, kleedren, melk en brood, Een wieg om in te slapen.
P.J. Buijnsters, Hieronymus van Alphen (1746-1803)
110 Ik leef gerust; Ik leer met lust; Ik weet nog van geen zorgen. Van 't speelen moe, Sluit ik mijn oogjens 's avonds toe, En slaap tot aan den morgen. Geloofd zij God Voor 't ruim genot Van zoo veel gunstbewijzen! Mijn hart en mond Zal hem, in elken morgenstond, En elken avond prijzen.
Het is niet moeilijk dankbaarheid te voelen jegens een God die zo zeer goedheid en wijsheid demonstreert. Wie dit nog niet aanstonds inziet, kijke naar de natuur: de dierenwereld (‘Hoe dankbaar is mijn kleine hond’), de regen (nr. 33: Gods goedheid), de zonneschijn (nr. 34: Gods wijsheid), de wisseling der seizoenen met hun verschillende genoegens (Vertelling van Dorisje), ja zelfs Het onweder (nr. 54) ‘Is een geschenk, dat God ons geeft’. Die Himmel rühmen die Ehre Gottes in der Natur! Met opzet heeft Van Alphen in deze kinderdichtjes alleen de God van Liefde voorgesteld zoals de natuurlijke godskennis ons openbaart. De leerstellige waarheden van het christendom: erfzonde, verlossing, hel en hemel blijven buiten 182 beschouwing. Die komen pas aan de orde in een latere fase van de opvoeding. Wel dient het kind zo vroeg mogelijk zijn bijgelovige angsten te overwinnen. De klepperman (nr. 30) is geen spookachtige verschijning maar zorgt juist dat wij veilig slapen kunnen. De zwarte boeman (nr. 31: Klaasje en Pietje) bestaat niet: Laat hem komen, als hij kan. Die aan zulk een man gelooft, Is van zijn verstand beroofd.
En wat het onweer betreft, dat is niet akelig maar mooi:
182
Nl. in de Gronden mijner geloofs-belijdenis, opengelegd voor mijne kinderen van 1786. Zie verderop IV. 5. Mevr. M.F.G.A. Kolkhuis Tanke-Lousberg vergeleek in een Nijmeegse scriptie (1959??) over Hieronymus van Alphen en de godsdienstige opvoeding van het kind diens denkbeelden daaromtrent in kinderdichten en Gronden mijner geloofs-belijdenis. Clarisse herinnerde zich (p. 120), hoe de regel ‘En tot geluk geschapen’ uit Het kinderlijk geluk hem in verlegenheid bracht, omdat die moeilijk te rijmen viel met de predestinatieleer.
P.J. Buijnsters, Hieronymus van Alphen (1746-1803)
111 Hoe schoon schiet daar de bliksem neêr! Hoe statig rolt de donder! De wolken pakken saam, of drijven heen en weêr; Terwijl ik in dat al, gedugte Hemelheer! Uw Majesteit bewonder.
Niet alleen de natuur is aanminnig. Diezelfde geest van welwillendheid bepaalt ook de intermenselijke relaties: van ouders tot kind en omgekeerd, van ouders en kinderen onderling, van de rijken tot de armen. Erg ver reikt de kring niet. Verreweg de meeste versjes hebben als plaats van handeling huiskamer, kindervertrek of de onmiddellijke omgeving van het eigen huis, hetzij tuin of straatkant. Die beslotenheid is niet alleen lokaal maar ook sociaal. Reeds de prentjes met hun fraaie voorstellingen van ruime hoge vertrekken, parkachtige tuinen, deftige kledij, de aard van het speelgoed herinneren er ons aan dat de door Van Alphen ten tonele gevoerde jongens en meisjes zonder uitzondering rijkelui's kinderen zijn, al laten ze zich daar niet op voorstaan. De aanwezigheid van sociaal misdeelden vormt een welkome aanleiding om aan de eigen bevoorrechte positie meer reliëf te geven. Zij resulteert dan in gevoelens van dankbaarheid bij de rijke die het zo goed getroffen heeft en in het voornemen om de armen wat van de eigen overvloed mee te delen. Nr. 23 (De bedelaar) en 32 (Winterzang) illustreren dit sociaal gevoel. Er is slechts één gedicht waar de arme zelf zijn lot bespiegelt. Hij blijkt een vergenoegd man die nog tijd en lust heeft om een liedje te maken (nr. 28: Het gevonden liedjen). Natuurlijk zou hij niet met een gefortuneerde willen ruilen: Het werken houdt mij steeds gezond En vlug van lijf en leden. 'k Word wakker in den morgenstond Verkwikt en wel te vreden. De honger, dien ik zelden mis, Doet mij veel grager eeten, Dan of ik aan een konings disch, Was dag aan dag gezeten. 'k Heb dikwijls water uit een bron Met meerder smaak gedronken, Dan ooit de wijn mij geven kon, Bij bekers ingeschonken.
De hier geconstrueerde tegenstelling tussen de gezonde, deugdzame,
P.J. Buijnsters, Hieronymus van Alphen (1746-1803)
112 tevreden pauper en de ziekelijke rijkaard sluit helemaal aan bij de literaire traditie. De onwaarachtigheid ervan heeft Van Alphen nooit erkend, ook niet toen hij uit hoofde van zijn ambtsbezigheden dagelijks met het probleem van de armoede 183 gekonfronteerd werd. Behalve naarstigheid, dankbaarheid en liefde worden, in veel geringere frekwentie, nog andere deugden aangeprezen: matigheid, gehoorzaamheid, oprechtheid, geduld en bedachtzaamheid. Opnieuw onderscheidt zich het Tweede vervolg van 1782 omdat daar een veel breder scala van motieven optreedt, dikwijls onderwerpen die in de vorige bundels niet ter sprake zijn gekomen zoals - heel opmerkelijk dierenliefde (nr. 64: Het vogelnestjen), patriottisme (nr. 52: De liefde tot het vaderland) en muziekvreugde (nr. 57: Mietje bij het clavecimbaal). Laatstgenoemd gedicht verraadt een esthetische sensibiliteit die we eerder aantroffen in de natuurbeleving (Het onweder). Begrip voor het nuttige paart zich hier aan gevoel voor het schone. Symptoom van een preromantische gevoeligheid binnen deze overigens zo nuchtere versjes? Men hoeft er niet aan te twijfelen bij enkele sentimentele genre-stukjes die bij vroegere beoordelaars als Pomes hoog genoteerd stonden. Het bekendste voorbeeld van dit type versjes is nr. 55: Claartje bij de schilderij van hare overledene moeder met zijn overigens zo verstandelijke aanhef: Wanneer ik neêrgezeten Bedaard het beeld aanschouwe Van mijne lieve moeder, Dan rollen mij de tranen Gestadig langs de wangen.
Tot dit type behoren verder nog nr. 11 (Klagt van den kleinen Willem op de dood van zijn zusjen), nr. 42 (Pietje bij het ziekbed van zijn zusjen) en nr. 44 (Het tederhartige kind). Zulke versjes wijzen er ons op dat de Kleine Gedigten voor Kinderen uitdrukking zijn van de gevoelige Verlichting. Deze gevoeligheid manifesteert zich niet alleen in de drie genoemde sentimentele genre-stukjes maar overal waar gemoedsstemmingen beschreven worden. Ouders zowel als kinderen staan erg vlug met hun tranen klaar. Een zachte aandoenlijkheid kleurt alle familiale betrekkin-
183
In het Dagboek van E.C.W. schrijft Van Alphen: ‘De winter is daar - met vermaken in de eene hand, en met armoede in de andere. Voor de rijken wordt het gordijn opgehaald, terwill het voor de schamele gemeente nedervalt. Ongelijke, maar wijze bedeeling!’ (Mengelingen, p. 136).
P.J. Buijnsters, Hieronymus van Alphen (1746-1803)
113 gen. Ook de godsdienst deelt in die ontroerbaarheid: ‘Jesus is een kindervriend!’. Ik herinner nog even aan Willems morgenlied tot de Schepper. Het best echter wordt die preromantische sensibiliteit voelbaar in de niet zo talrijke momenten waar Van Alphen in plaats van natuuremblematiek en natuurmoralisatie een directe natuurstemming oproept. In tegenstelling tot zijn vele rijmelende navolgers die gretig deelden in de vruchten van zijn succes, was hij een werkelijke dichter met een fijn muzikaal gevoel. Alleen zo iemand vermag in zes korte regels een kompleet nachttafereel te schilderen: Het starrengeflonker Vervrolijkt het donker; De lichtende maan Begint op de weiden Haar glansen te spreiden, 184 En speelt door de blaên.
Het unieke van Van Alphen's kinderpoëzie schuilt hierin dat hij zijn jeugdige lezers au sérieux heeft genomen. Hij gaf hun uit werkelijke genegenheid het beste wat hij als vader en als dichter te bieden had zonder ook maar eenmaal de bestaande afstand tussen kind en volwassene te verdoezelen. Daarmee heeft hij in onze literatuur een geheel nieuw werkterrein ontsloten. Het paradoxale van zijn leven is steeds dat hij - weinig geneigd tot revolutionaire daden, eerder behoudensgezind als literator telkens een man van de avant-garde blijkt te zijn. Dat geldt niet alleen voor zijn kinderdichten maar meer nog voor zijn literair-theoretische arbeid.
III. 8. Het wonderjaar 1778: Bewerking van Riedel's theorie Van Alphen's elegie op de dood van Johanna Maria van Goens uit 1775 was het eerste oorspronkelijk-nederlandse gedicht waarin de preromantische gevoeligheid tot uitdrukking kwam. Zijn Gedigten en Overdenkingen van 1777 brachten een verdere ontwikkeling van de verheven, metafysisch-gerichte stemmingskunst die ook het formele experiment niet schuwde. Uit dit zoeken naar een nieuwe verbeeldingsvorm groeide bij de dichter allengs de behoefte naar een theoretische bezinning op de essentie van het literaire kunstwerk. Anders dan het zijn tegenstanders voorstelden, ging bij hem dus de praktijk aan de theorie vooraf.
184
Nr. 50: De kleine zangster.
P.J. Buijnsters, Hieronymus van Alphen (1746-1803)
114 Een ander misverstand betreft de rol van Rijklof Michaël van Goens in Van Alphen's evolutie tot kunsttheoreticus. Naar algemeen gevoelen zou Hieronymus order invloed van zijn zwager met het werk van Riedel in aanraking zijn gebracht. Deze laatste zond zijn Theorie der schönen Künste und Wissenschaften (Jena 1767, 2e dr. Wien 1774) onmiddellijk na verschijnen aan de jonge hoogleraar Van Goens. Er ontstond voor korte tijd een correspondentie tussen Riedel en Rijklof Michaël maar de nieuwe vriend verdween weer even plotseling als hij zich had aangediend. Toen Van Alphen met Van Goens in nadere betrekking kwam, in 1775, behoorde Riedel al tot het 185 literaire verleden van de geleerde zwager. Diens bemiddeling lijkt niet onmogelijk maar nodig was ze geenszins, aangezien Van Alphen genoeg zelfstandigheid bezat om zijn eigen weg in de duitse literatuur te vinden. Zijn doelbewuste oriëntatie op Duitsland, waar sedert Baumgarten's Aesthetica (1750-1758) de kunsttheorie een bijna epidemisch verschijnsel was geworden, en zijn wijsgerige aanleg dreven hem vanzelf wel in de armen van Sulzer, Schlegel, Winckelmann en Riedel. Het resultaat van die konfrontatie was de in 1778 (dl. I) en 1780 (dl. II) verschenen Theorie der Schoone Kunsten en Wetenschappen, ‘grootendeels overgenomen uit het Hoogduitsch van F.J. Riedel, en met bijvoegselen, aanteekeningen, en eene inleiding vermeerderd door Mr. Hieronijmus van Alphen’, zoals het titelblad vermeldt. Hoewel het hier geen zelfstandige monografie maar een bewerking betreft, onderschrijven alle literatuurhistorici de betekenis van Van Alphen's publicatie. Op grond vooral van dit werk heet hij ‘de pionier van het modernisme in de Nederlandse letterkunde-in 186 engere-zin’. Mej. Anna C.S. de Koe wijdde reeds in 1910 een uitstekende dissertatie aan Van Alphen's literair-aestetische theorieën. Jammer genoeg is het echter bij deze ene
185
Zie Wille, p. 476-480. Over Friedrich Justus Riedel (1742-1785): K.F. Wize, F.J. Riedel und seine Ästhetik, Leipzig 1907; R. Wilhelm, F.J. Riedel und die Ästhetik der Aufklärung (Beiträge zur neueren Lit. geschichte 23), 1933. Van Riedel's correspondentie is weinig bewaard, cf. Wilhelm Frels, Deutsche Dichterhandschriften von 1400-1900, Leipzig 1934; van enige briefwisseling tussen hem en H.v.A. is mij niets gebleken. Aan algemene studies over de 18e-eeuwse poëtiek gebruikte ik o.a.: René Wellek, A history 2
of modern criticism: 1750-1950. I: The later eighteenth century , London 1955; Bruno Markwardt, Geschichte der deutschen Poetik II: Aufklärung, Rokoko, Sturm und Drang, Berlin 2
1956; M.H. Abrams, The mirror and the lamp: romantic theory and the critical tradition , New York 1958; Armand Nivelle, Kunst- und Dichtungstheorien zwischen Aufklärung und Klassik, Berlin 1960; idem, Frühromantische Dichtungstheorie, Berlin 1970 (gecit. Nivelle I, resp. II). 186
2
G. Knuvelder, Handboek tot de geschiedenis der nederlandse letterkunde III, 's-Hertogenbosch 1959, p. 68.
P.J. Buijnsters, Hieronymus van Alphen (1746-1803)
115 187
studie gebleven. Niemand heeft sedertdien het door De Koe getekende beeld gecorrigeerd of aangevuld, ofschoon daartoe als gevolg van nieuwere inzichten en gegevens toch alle reden bestaat. Bezien we eerst het probleem van de ontstaansachtergrond van de Theorie. Van Alphen heeft het ons gemakkelijk gemaakt door in zijn inleiding een nauwkeurige opsomming te geven van al zijn nederlandse, franse, engelse en duitse voorgangers. Het aantal in tekst of notenapparaat genoemde poëtieken en theoretische verhandelingen is legio. En wat meer zegt: Van Alphen heeft al deze geschriften ook grondig bestudeerd, zoals op elke bladzijde van zijn Riedel-bewerking blijkt. Het heeft weinig zin om hier tot in detail na te gaan in hoeverre Van Alphen overeenstemt of verschilt met zijn voorgangers. Natuurlijk zijn Riedel's bronnen ook zijn bronnen, hetgeen betekent dat Riedel's voornaamste zegsman, de schotse 188 advocaat Henry Home (Lord Kames) met zijn Elements of Criticism van 1762 dikwijls - en bijna altijd instemmend - wordt geciteerd. Maar Van Alphen voert ook vaak een andere autoriteit contra Riedel ten tonele in de talrijke door hemzelf toegevoegde passages, die door vierkante haken van de vertaalde tekst 189 onderscheidbaar zijn. Erg veel waarde hecht hij daarbij aan het oordeel van Johann 190 Georg Sulzer en diens Allgemeine Theorie der schönen Künste und Wissenschaften (Leipzig 1771-1774, 4 dln.), al achtte hij dit handboek om zijn lexicografische vorm voor een nog ondeskundig publiek als het nederlandse minder geschikt. Onder de door Van Alphen zelfstandig benutte bronnen behoorden ook enkele oorspronkelijk-nederlandse esthetische geschriften. In zijn inleiding verwijst hij, zonder enige studie met name te noemen, naar drie periodieken: de Tael- en Dichtkundige Bydragen (Leyden 1758-1762,
187
188
189
190
Het artikel van J. Koopmans in NTg. 5 (1911), p. 91-96, is niet meer dan een samenvatting van de diss. van De Koe. H. van der Grinten, Nederlandsche aesthetica in de negentiende eeuw I, Helmont 1947, brengt evenmin nieuwe gegevens of inzichten. Over Henry Home (1696-1782) het voortreffelijke werk van Helen W. Randall, The critical theory of Lord Kames, Northampton, Mass., 1944; William C. Lehmann, Henry Home, Lord Kames, and the Scottish Enlightenment, Den Haag 1971. Een nauwkeurige vergelijking van Van Alphen's Theorie met die van Riedel (2e dr. Jena 1774, exemplaar KB) door mijn vroegere assistent drs. M.A. Streng wees o.m. uit dat H.v.A. 1) de meeste titels en citaten in het nederlands vertaalde of in de oorspronkelijke taal weergaf; 2) R.'s voorrede, inleiding en Anhang von Briefen (10 stuks achterin dl. II) supprimeerde; 3) Theorie I, hfdst. VI is een totale omwerking van Riedel I, hfdst. VII; 4) dl. II, hfdst. XVIII van Riedel is weggelaten. Johann George Sulzer (1720-1779); over hem Nivelle I, p. 47-55.
P.J. Buijnsters, Hieronymus van Alphen (1746-1803)
116 2 dln.), de Nieuwe Bydragen tot opbouw der vaderlandsche letterkunde (Leyden 1763, 1766, 2 dln.) en de Werken van de Maetschappy der Nederlandsche Letterkunde, waarvan toen drie delen verschenen waren (1772, 1774, 1777). Maar al wat hij daar over zeggen wil is: ‘sunt mala mixta bonis’, ‘vaste beginsels’ krijgt men er niet uit. Van Alphen wil erg goed laten uitkomen dat hij voor ons taalgebied een nieuw veld van onderzoek ontsluit. In werkelijkheid was er in de voorafgaande decennia op het gebied van de kunsttheorie wel wat meer door landgenoten gepubliceerd dan hij ons voorhield. Ter illustratie het volgende chronologische overzicht dat niet eens pretendeert volledig te zijn: 1759
Frans de Haes: Aenleiding tot de Nederduitsche Dichtkunst of Waerneminge omtrent het maken van Nederduitsche Vaerzen; verscheen gelijktijdig in De Philanthrope, nr. 151-157 (22 augustus-3 oktober 1759) en in de Tael- en Dichtkundige Bydragen I.
1763
U.D.B. (= P. Paludanus): Over de Navolging der Dichteren, Nieuwe Bydragen I.
1765
Betje Wolff: Gedachten over de Dichtkunde (achter haar Bespiegelingen over den Staat der Rechtheid, Hoorn.
1766
J. Macquet: Verhandeling over de voortreffelijkheid den oude en hedendaegsche Poëten, Nieuwe Bydragen II, p. 77-150. (R.M. van Goens): Vrymoedige bedenkingen over de vergelyking der Oude Dichteren met de Hedendaegschen door den Philosophe sans Fard met een Bylage over het gebruik der Oude Fabel-historie in de Dichtstukken der 193 hedendaegschen, ibidem, p. 228-308.
191
192
(R.M. van Goens): Bedenkingen van den Philosophe sans Fard over den staet der Letteren in Nederland, en ontwerp ener noodzakelyke vermeerdering van zyne Boeken-kas, ibidem, p. 453-506.
191
192 193
Over ds. Petrus Paludanus (1742-1774), een van de eerste leden van de Maatsch. der Nederl. Letterk., schreef F.K.H. Kossmann, Gedichten van Petrus Paludanus, in Gedenkboek bij het 200-jarig bestaan van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde te Leiden, ald. 1966, p. 45-64; idem, Opkomst en voortgang van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde te Leiden, ald. 1966, p. 120-125. Zie voor de zeeuwse arts en kunstliefhebber Jan Macquet (1731-1798) Wille, p. 188-193; F.K.H. Kossmann, Opkomst en voortgang, p. 115-118. Herdrukt in dl. 20 van Spectrum van de nederlandse letterkunde, Utrecht-Antwerpen 1968.
P.J. Buijnsters, Hieronymus van Alphen (1746-1803)
(R.M. van Goens): Proeve uit den Dichtkundigen Ligger van den Philosophe sans Fard, ibidem, p. 547-666. 1769
F. Hemsterhuis: Lettre sur la sculpture, Amsterdam 1769.
P.J. Buijnsters, Hieronymus van Alphen (1746-1803)
117
1773
Bernard Nieuhoff: De sensu pulchri 194 (diss.), Leiden z.j.
1774
Zacharias Henric Alewijn: Verdediging van de voornaamste Dichterlyke Vryheden, Werken Mij. Ltk. II, p. LXXXIX-CLVII met vervolg in dl. III (1777), p. CIX-CCI.
1777
J. Macquet: Over het Schoon in de Poëzye, Werken Mij. Ltk. III, p. XLIII-CIX.
Nieuhoff's dissertatie heeft Van Alphen waarschijnlijk niet gelezen, maar de ‘fraaie’ Lettre sur la Sculpture van de ‘wijsgeerige keener van het antieke’ Hemsterhuis 195 wordt eenmaal terloops vermeld. Natuurlijk kent Van Alphen ook de nederlandse vertalingen of bewerkingen van kunsttheoretische geschriften van Horatius, Du Bos, Boileau, Batteux en Moses Mendelssohn. Hun vertalers behoren bovendien tot het Utrechtse milieu waarmee hij vriendschappelijke betrekkingen onderhield. Zo publiceerde Willem Emmery de Perponcher onder de zinspreuk ‘Tendimus ad coelestum patriam’ in 1770 zijn Grondbeginselen van de Algemeene Weetenschap der Schoonheid, Samenstemming en Bevalligheid, een verkorte vertaling van drie 196 franse werkjes door resp. Pouilly, André en Batteux, terwijl R.M. van Goens Menselssohn's Ueber das Erhabene und Naïve in den schönen Wissenschaften in het Nederlands vertaalde (Utrecht 1769; 2e verm. druk 1774). Vooral de essays van Van Goens in de Nieuwe Bydragen vormen door hun kritiek op het gebruik van de klassieke mythologie in moderne poëzie alsook door hun pleidooi voor de dichterlijke genie een waardige prelude op Van Alphen's Riedel-bewerking. Als taalgevoelig kunstbeschouwer doet Van Goens zeker niet voor zijn zwager onder en in stilistisch opzicht winnen zijn persoonlijke notities het gemakkelijk van het geleerde handboek dat Van Alphen samenstelde. En toch had deze laatste gelijk, toen hij zichzelf als de grondlegger van de kunsttheorie in Nederland beschouwde. Het wezenlijke verschil met Van Goens ligt hierin dat deze feitelijk een reeks adversaria meedeelde, terwijl Van Alphen een alles omvattend, vanuit een centraal beginsel ontwikkeld
194
195 196
Bernard Nieuhoff (Lingen, Duitsland - 1747, Harderwijk 1831); sedert 1775 prof. wijsbegeerte te Harderwijk; sluit zich in zijn diss. meestal aan bij Hutcheson, nog niet bij de duitse esthetiek. Zie A.A.M. de Haan, Het wijsgerig onderwijs aan het gymnasium illustre en de hogeschool te Harderwijk 1599-1811, Harderwijk 1960, p. 117-118. Theorie I, p. 26. Nl. van de Théorie des sentimens agréables (Paris 1747) door l'Evêque de Pouilly, van het Essai sur le beau (Paris 1741) door le Père André en van Charles Batteux' Les beaux arts reduits à un même principe (Paris 1746).
P.J. Buijnsters, Hieronymus van Alphen (1746-1803)
118 systeem wilde geven. Hij vond dat jonge dichters - en tot hen richtte hij zich in eerste instantie - meer moesten lezen dan Huydecoper's Proeve van Taal- en Dichtkunde, ‘een boek dat in zijn soort wel voortreflijk, maar, wat het wijsgeerige van de digtkunde 197 betreft, zeer oppervlakkig is.’ Welnu, gebrek aan wijsgerige interesse kon men de Philosophe sans Fard niet verwijten, maar des te meer gemis aan synthetisch vermogen waardoor hij, zij het op hoger niveau, toch binnen de klassieke traditie van het commenteren en adversaria-verzamelen blijft. Het belangrijkste aandeel van Van Alphen in de vertaalde Theorie is ongetwijfeld zijn bijna 100 bladzijden tellende inleiding op het eerste deel. Verreweg het grootste part daarvan besteedt hij om de noodzakelijkheid en de voordelen van een wijsgerige beoefening der schone kunsten en wetenschappen aan te tonen. Als oprecht vaderlander betreurt hij onze ‘tegenwoordige agterlijkheid’ op artistiek gebied, ‘bijzonder in de digtkunde en welsprekendheid’. Zelf zou hij dan ook niet aarzelen om te erkennen, ‘dat onze Hollanders, in dezen tegenwoordigen tijd, geen stukken van poëzij voor den dag brengen, die even schoon zijn als die der Ouden, of die der Franschen, Engelschen en Duitschers’ (p. v), maar hij beseft goed, dat hij door dit zo uitdrukkelijk te formuleren vele landgenoten op hun zeer trapt. Men is hier desnoods bereid om kritiek te accepteren ten aanzien van onze economische traagheid, maar de niet minder gefundeerde kritiek op het lage peil van de nederlandse poëzie stuit af op de alom heersende eigendunk. Van Alphen laat het niet bij zulke algemene opmerkingen maar lardeert zijn betoog voortdurend met voorbeelden uit het werk van vereerde dode èn bewonderde levende dichters. Zoiets getuigt van moed en zelfbewustzijn, maar het was natuurlijk wel geschikt om hem te verzekeren van de blijvende woede van alle vaderlandse rijmelaars met hun supporters. Zijn wat schoolmeesterachtige toon nam trouwens ook andere dichters, onder wie Feith, tegen hem in. Alleen dichters? Volgens Van Alphen gold zijn kritiek ‘mogelijk ook nog (...) andere schoone kunsten’, maar hij achtte zich slechts op literair terrein tot spreken bevoegd aangezien hij te weinig schilderijen of beeldhouwwerken, ‘zo van Nederlanders als van buitenlanders’ met eigen ogen gezien had, om daar eveneens algemene aanmerkingen over te maken (p. XII-XIII). Deze wijze beperking betreft echter enkel de inleiding, want de Theorie van Riedel houdt zich wèl met andere kunsten,
197
Theorie I, p. LXXXV-LXXXVI.
P.J. Buijnsters, Hieronymus van Alphen (1746-1803)
119 inclusief de beeldende, bezig. Van Alphen kon daar moeilijk anders doen dan aarzelend volgen. Nimmer betrekt hij een schilderende of componerende tijdgenoot in zijn betoog. Wat is nu de reden van ons achterblijven op literair gebied? Antwoord: ‘het is 't gebrek aan eene wijsgeerige beoeffening der schoone kunsten en wetenschappen, en daar uit volgend verkeerd gebruik van gebrekkige modellen’ (p. XV). Hier te lande verwacht men nog alle heil van een slaafs kopiëren van vroegere coryfeeën als Hooft, Vondel, Vollenhoven en Poot: ‘Zo denken onze meeste digters, zo dagt ik ten minsten over eenigen jaren’ (p. XVI). De enig juiste navolging bestaat in de kritische studie van goede modellen en van de natuur zelf. Kritisch wil hier zeggen dat men onderzoekt hoe en met welk resultaat vroegere dichters de natuur hebben nagevolgd: ‘Dit is de eigenlijke studie van het antieke’ die de weg opent tot originaliteit. Maar zelfstandige imitatio zonder meer is niet voldoende. Willen wij onze achterstand in poëticis goedmaken, dan moeten wij net als onze naburen ons toeleggen op de theorie, ‘en wel op zulk eene theorie, die op wijsgeerige gronden steunt, dat is te zeggen, die zulke beginsels vaststelt, en daaruit zulke regelen afleidt, welken uit den aart der schoonheid, de kennis van het menschelijke hart, de wetten van onze gewaarwording, en de ontdekkingen die men in de zielenleer gemaakt heeft, voordvloeien; en die ons tevens leert, zoo de natuur als de goede oude en nieuwe modellen wel te bestudeeren.’ (p. XVIII). Analyseren we deze beginselverklaring, dan valt ons allereerst op haar terminologische tweeledigheid. Van Alphen combineert telkens een verstandelijk met een affectief element. Hij spreekt van de kennis van het menselijk hart, van de wetten van onze gewaarwording, van de ontdekkingen der zielenleer. Enkele regels verder wordt gesproken over ‘de kennis van het aandoenlijke’. Bij dit alles richt zich het rationele begrijpen op niet-rationele lagen van de menselijk psyche. Met andere woorden: wanneer Hieronymus van Alphen zijn esthetica wijsgerig noemt, als hij van de kunstenaar eist dat deze tegelijk wijsgeer is, dan hebben deze termen een andere betekenis dan wij thans daaraan hechten. Van Alphen's wijsgerige esthetica is geen metafysica van de kunst maar een psychologische kunstleer. Hierdoor wordt het kunstbegrip verinwendigd, verankerd aan de eigen inwendige sensibiliteit. De kunstwetten die Van Alphen op het spoor zoekt te komen, deduceert hij niet uit antieke modellen. Die modellen zullen integendeel dienen als al dan niet geslaagde uitdrukking van de algemeen menselijke kunstgevoeligheid. En alleen in zoverre blijft bestudering van die modellen aanbevelenswaardig en zelfs plicht.
P.J. Buijnsters, Hieronymus van Alphen (1746-1803)
120 Het beroep op psychologische factoren is kenmerkend voor de toenmalige wijsbegeerte der schone kunsten, waaraan Baumgarten in 1750 de naam Aesthetica gegeven had. Engelse critici als Shaftesbury, Hutcheson, maar vooral Home gingen principieel uit van de inwendige gewaarwording en op hun voetspoor ontwikkelde zich ook de duitse kunsttheorie steeds meer in die richting. Droeg zij bij Baumgarten nog een sterk speculatief scholastisch karakter, Mendelssohn, Riedel en in het bijzonder Sulzer bekommeren zich hoofdzakelijk om het esthetisch gevoel dat men de smaak noemt. Van Alphen sluit zich hierbij aan. Een uitvoerig onderzoeksbericht over het tot dusver door franse, engelse en duitse kunsttheoretici geschrevene eindigt met een citaat uit Sulzer, waar deze aard en opzet van de esthetica definieert: ‘De Aesthetica is de wijsgeerte der schoone kunsten; of de wetenschap, welke zo wel de algemeene theorie, als de regelen der schoone kunsten uit de natuur van den smaak afleidt. Het woord beteekent eigenlijk de wetenschap der gewaarwordingen, welken in het Grieksch αισϑησεις genaamd worden. Zij bestaat uit twee deelen, het theoretische of beschouwende, en het beoeffenende. In het eerste moet het oogmerk en het wezen der schoone kunsten vastgesteld worden, vervolgens behoort daar in aangetoond te worden, dat de buiging des gemoeds, door opwekking van aangename of onaangename gewaarwordingen het hoofdoogmerk der schoone kunsten zij; en uit dien hoofde moet ook de oorsprong van alle aangename of onaangename gewaarwordingen uit de natuur der ziele aangewezen, of uit de proefnemingen der wijsgeeren aangenomen worden. Daarna moeten verscheidene hoofdsoorten der aangename en onaangename voorwerpen aangetoond, en derzelver invloed op het gemoed vastgesteld worden.’ ‘In het beoeffenende deel moeten de verscheidene soorten der schoone kunsten aangewezen, en het bijzonder karakter en de omvang van elk in het bijzonder vastgesteld worden.’ (p. XXVIII-XXXI). Aan het lelijke, dat vrees, afschuw of andere onaangename emoties opwekt, wordt dus door Sulzer (en Van Alphen) evengoed plaats ingeruimd binnen het kunstgebeuren als aan het schone. Men mag dus naar deze opvatting esthetica niet definiëren als ‘schoonheidsleer’. Na zo aard en doelstellingen van zijn Theorie uiteengezet te hebben, somt Van Alphen vervolgens (p. XXXIV t/m LXV) een aantal bezwaren op welke tegen de nieuwe wetenschap zijn aangevoerd en die hij nu hoopt te weerleggen. De hele discussie 198 draait hier om het typisch 18e-eeuwse begrip van ‘de genie’, waaronder verstaan wordt de
198
Voor het genie-begrip van de (pre)romantiek zie o.a.J. Ernst, Der Geniebegriff des Sturm und Drangs und der Frühromantiker, Diss. Zürich 1916; H. Wolf, Versuch einer Geschichte des Geniebegriffs in der deutschen Ästhetik des 18. Jahrhunderts, Heidelberg 1923; E. Zilsel, Die Entstehung des Geniebegriffs, Tübingen 1926; B. Rosenthal, Der Geniebegriff des Aufklärungszeitalters, Berlin 1933; P. Zumthor's bespreking in Zeitschr. für romanische Philologie 66 (1950), p. 170-201, van de ongepubliceerde diss. van Hubert Sommer, Génie. Beiträge zur Bedeutungsgeschichte des Wortes, Marburg 1943; P. Grappin, La théorie du génie dans le préclassicisme allemand, diss. Paris 1952; Nedd Willard, Le gànie et la folie au XVIIIe siècle, Paris 1963.
P.J. Buijnsters, Hieronymus van Alphen (1746-1803)
121 oorspronkelijke scheppingsdrang van de kunstenaar. De term genie heeft dus minder exclusieve gevoelswaarde dan tegenwoordig het geval is, in zoverre door Van Alphen e.a. aan de meeste kunstenaars het creatieve van de genie wordt toegekend, zij het dan in allerlei gradaties. Welnu, die genie schijnt het belangrijkste contra-argument tegen de kunsttheorie: ‘De genie, zegt men, is zig zelf tot een regel. Wie heeft Homerus, wie heeft Ossian, wie heeft Shakespear onderwezen? Het zijn integendeel de voordbrengsels der groote genieën, waar uit men de regels voor de kunsten getrokken heeft.’ (p. XXXV). Door al dat soort esthetische verhandelingen helpt men maar brekebenen aan het werk, die hun gebrek aan genie door getheoretiseer willen verdoezelen. Hoe wijsgeriger de theorie, hoe dorder en verstandelijker de kunst die zich hierop baseert. Van Alphen repliceert met de vraag of het wel waar is dat de genie zijn eigen normen stelt. Het voorbeeld van Homerus of Ossian zegt hem niets. Mogelijk hebben zij, is het niet uit wijsgerige verhandelingen, dan toch ‘in de omstandigheden die hun omringden, in de dingen die zij hoorden en zagen, de regels voor hunne kunst gevonden, en daardoor van zelfs aan hunne genie eene voordelige wending gegeven’ 199 (p. XL). Trouwens Shakespaere levert het bewijs ‘van de buitensporigheid waar toe een genie vervallen kan, die zig zelf tot een regel is, en dan leeft in een tijd, waar in de smaak bedorven is’ (p. XLVI). Daarenboven, hoe groot is het getal van zulke genieën die ‘om zo te spreken boven alle regels waren’? (p. XXXVIII). Het gros van de kunstenaars kan niet zonder de regulerende bijstand van een gevormde smaak. Deze twee begrippen, genie en smaak, verschijnen in de 18e-eeuwse kunsttheorie telkens als elkaars correlaat. Zeker, genie wordt voorondersteld maar zij is alleen niet genoeg. Het schrikbeeld van de genie zonder theoretische kennis dat door de nederlandse literatuur rondwaart, heet Jan Vos. Hij fungeert ook bij Van Alphen als de grote boeman voor de vijanden van de esthetiek. Nog één misverstand wil de inleiding wegnemen. Wijsgerige be-
199
Zie voor de toenmalige waardering van Sh. te onzent, waarvoor Van A.'s oordeel representatief is, de diss. van R. Pennink, Nederland en Shakespeare. Achttiende eeuw en vroege romantiek, 's Gravenhage 1936.
P.J. Buijnsters, Hieronymus van Alphen (1746-1803)
122 beoefening van de schone kunsten hoeft de genie geenszins in haar werking te stremmen. In het creatieve moment denkt geen kunstenaar bewust aan de hem door de theorie voorgeschreven regels van de smaak. Deze regels zullen ofwel als een kritische toetsing achteraf dienen of - beter nog - zij zijn de kunstenaar volkomen eigen geworden: ‘Hij heeft zijnen smaak, door het bestudeeren van de natuur en van de ouden, gevormd, en deze kennis is bij hem hebbelijk geworden, en overgegaan in eene beoefenende kennis, die hem, zonder dat hij zig zelf daar van bewust is, in zijn doen en laten vergezelt.’ (p. LII). Genie en smaak vormen dan een organisch geheel. Hiermee eindigt Van Alphen zijn weerlegging van tegenargumenten. Vervolgens bespreekt hij (p. LXV t/m LXXXV) een aantal stellige voordelen van de wijsgerige beoefening der schone kunsten: 1) Zij bevordert de bloei van de kunsten in een land, doordat zij de smaak van het publiek verhoogt. Zo heeft één man in Duitsland, Gellert, met zijn lessen en voorbeeld de poëzie van een heel volk op een hoger niveau gebracht. Van Alphen poneert hier meer dan dat hij argumenteert. Dit gedeelte is slechts hierom interessant omdat het iets verraadt van zijn verlangen zelf een hollandse Gellert te zijn. 2) Buitengewoon belangrijk daarentegen is de nu volgende passage, waarin Van Alphen direct verband legt tussen zijn esthetica en de godsdienst. Op het eerste gezicht mag het velen misschien vreemd voorkomen, dat een man van primair religieuze aandoeningen als deze wereldmijdende piëtist zich tegelijk zo intens kan bezighouden met esthetische vraagstukken. Dat lijkt verdacht veel op een geestelijk dubbelleven! Maar Van Alphen zag het anders: ‘Men houdt thands de schoone kunsten al te veel voor een tijdverdrijf, dat geen of weinig verband heeft met 's menschen geluk en volmaking, daar men, in tegendeel, het gevoel voor het schoone met veel grond tellen kan onder die neigingen van de menschelijke natuur, van welks regte of verkeerde vorming veel afhangt, en die van een zeer grooten invloed is op de vorming van ons gevoel van het ware en goede.’ ‘Ik voor mij - zo vervolgt hij - houde het voor zeker, dat hij, die als wijsgeer de schoone kunsten kent en beoefent, het meest vatbaar is om de bijzondere trekker van schoonheid in de werken Gods in de natuur, en in de proeven van digtkunde en welsprekendheid, die men in de Heilige bladeren vindt, optemerken’ (p. LXIX-LXX). Vol instemming haalt hij de theoloog
P.J. Buijnsters, Hieronymus van Alphen (1746-1803)
123 200
Niemeijer aan, waar deze schrijft, dat we ook de theorie der schone wetenschappen ‘als geestelijken’ moeten bestuderen. Op deze wijze verschaft Van Alphen zich om zo te zeggen een alibi voor zijn bemoeienis met de literaire theorie. De gronden waarop hij steunt zijn overigens niet die van Riedel. Van Alphen sluit hier duidelijk aan bij de bekende neoplatoonse traditie die het 201 schone, het goede en het ware vrijwel identificeert. Riedel distantieert zich hiervan door principieel onderscheid te maken tussen drie van elkaar onafhankelijke vermogens van de mens: sensus communis, geweten en smaak, die zich resp. richten op het ware, het goede en het schone. Sulzer daarentegen beschouwt de schoonheid van het kunstwerk als ‘ein dem Guten und dem 202 Wahren untergeordneter mittelbarer Zweck.’ Diens standpunt - de in de 18e eeuw doorgaans gehuldigde opvatting - paste beter bij Van Alphen's eigen overtuiging en het verklaart mede waarom hij deze ‘kunstrigter’ prefereerde boven Riedel. 3) De wijsgerige kunsttheorie leidt tot betere kennis van de drijfveren van het menselijk hart. Dit argument hangt uiteraard nauw samen met de reeds besproken betekenis die van Alphen c.s. toekennen aan de term wijsgerig. 4) De wijsgerige beoefening van de schone kunsten ontslaat ons ‘van die slaafsche banden, met welken letterzifterij en eene zekere buitensporige kiesch(h)eid op de taal dikwijls den digter of redenaar, tot wezenlijk nadeel der schoone voordbrengsels, tragt te boeien.’ (p. LXXXII). Dit argument is wel typerend voor de situatie op de hollandse Parnas. Van Alphen verdedigt hier de dichterlijke vrijheid tegen de vigerende literatuurbeoordeling van de dichtgenootschappen. Uit de context blijkt dat hij vooral het oog heeft op spelling en grammatica, het geliefkoosde tournooiveld van alle taalkritiek in de trant van Huydecoper. In dit verband dient opgemerkt dat Van Alphen zelf in zijn brieven weinig zorg besteedt aan spelling en interpunctie. Van enige konsekwentie te dezen is geen sprake. 5) Een laatste,203 weinig overtuigend, argument vormt de heilzame invloed van de theorie op de in het land aanwezige genieën.
200 201 202 203
D.G. Niemeijer, Ueber den Wachsthum Christlicher Lehrer in Erkenntniss und Erfahrung nach den Bedürfnissen unserer Zeit, Leipsig 1778, p. 195. Zie mijn inleiding op Rhijnvis Feith, Het ideaal in de kunst, Zwolle 1967, p. 33. Nivelle I, p. 48. De argumentatio munt niet uit door overzichtelijkheid. Ik refereer daarom slechts de belangrijkste punten.
P.J. Buijnsters, Hieronymus van Alphen (1746-1803)
124 Van Alphen besluit zijn inleidend betoog met een verantwoording van de door hem gevolgde werkwijze. Lang had hij in beraad gestaan of hij de Elements of Criticism van Lord Kames dan wel de Theorie van Riedel zou vertalen, maar zijn keus viel tenslotte op het laatste. Als vertaler gebruikte hij zijn voorbeeld slechts als een handleiding. Hij heeft - waar dat nodig leek - geschrapt, toegevoegd of verbeterd. Bovenal is getracht de voorbeelden te ontlenen aan de nederlandse literatuur. Over de ontvangst van zijn werk bij het oudere, reeds gevormde publiek maakt hij zich geen illusies: ‘het is voornamelijk aan jonge aankomende vernuften, dat ik dezen mijnen arbeid aanbiede’. Men kan zich voorstellen hoe in de kring van de ‘taalliefhebbers’ en dichtgenootschappers de gal overliep, toen ze deze oorlogsverklaring onder ogen kregen. Intussen werd ook het uithoudingsvermogen van de ‘aankomende vernuften’ flink op de proef gesteld. Na de lange aanloop moesten zij nog bijna 700 bladzijden, verdeeld over 19 hoofdstukken, doorworstelen met overvloedige annotatie en noten op noten. Riedel's boek droeg reeds een eclectisch karakter, maar onder Van Alphen's handen is het helemaal een lappendeken van opvattingen geworden. Toch mag die wijdlopige overladenheid ons niet de ogen doen sluiten voor de grote betekenis van Van Alphen's Riedel-bewerking. Nooit eerder werden binnen ons taalgebied welhaast alle kunsttheoretische problemen in zulk een samenvattend 204 verband behandeld. De onoverzichtelijkheid waar Mej. De Koe van gewaagt, vormt slechts de keerzijde van die zucht naar volledigheid. Hoewel juist dit gebrek aan beknoptheid een systematisch overzicht van de inhoud bemoeilijkt, wil ik toch trachten althans een indruk te geven van de voornaamste onderwerpen die achtereenvolgens ter sprake komen. Het eerste hoofdstuk (Over de schoone kunsten en wetenschappen in het algemeen) werpt de vraag op naar het wezen van het schone. Schoon heet ‘het geen, zonder eenig uitzigt van eigenbelang, zinnelijk behagen kan’ (p. 3). Daarmee wordt het esthetisch criterium niet gezocht in enig buiten de mens gelegen wijsgerig principe maar in het gebied van de menselijke affecten. Onder het door Van Alphen zelf naar analogie van het duitse sinnlich gevormde woord zinnelijk verstaat hij alles wat tot de uitwendige of tot de inwendige gewaarwording behoort. Onder die gewaarwordingen nu vormt het behaaglijke de toetssteen voor het
204
De Koe, p. 65.
P.J. Buijnsters, Hieronymus van Alphen (1746-1803)
125 schoonheidsgevoel. Bruno Markwardt heeft in zijn Geschichte der deutschen Poetik de nadruk die Riedel op het behaaglijke legt, kenmerkend genoemd voor ‘das 205 Kunstwollen des Rokoko’. Het leidt in de praktijk van kunstbeoordeling tot een voorliefde voor het anakreontische genre. De in de aanvang gegeven omschrijving van het schone wordt even later gepreciseerd tot: ‘schoonheid (...) is zinnelijke eenheid in zinnelijke verscheidenheid’ (p. 28). Verscheidenheid zonder eenheid vermoeit, eenheid zonder afwisseling verveelt. Dat zijn de hoofdregels van de kunst om te behagen. Het tweede hoofdstuk (Ontwikkeling der schoonheid in hare afzonderlijke wezenlijke deelen) illustreert treffend het tastende, tweeslachtige van Riedel's (en Van Alphen's) esthetiek, die dikwijls gebonden blijft aan de normatieve, metafysische poëtiek, maar tegelijk een vermoeden heeft van de niet aan regels gebonden potentie van de kunstenaar. Nu wordt elke schoolse definitie opeens onmogelijk geacht: ‘De schoonheid is een αρρηλον; iets onuitspreekelijks. Zij wordt beter gevoeld, dan geleerd.’ (p. 54). Niettemin probeert Riedel om vanuit het door hem gepostuleerde begrip van het schone als zinnelijke eenheid in zinnelijke verscheidenheid het hele verdere vervolg van zijn Theorie te laten voortkomen. Deze tour de force is hem echter niet gelukt. In feite behandelen de nu volgende hoofdstukken een aantal afzonderlijke aspecten, waarbij noch het aantal noch de volgorde dwingend lijkt. Hoofdstuk III gaat Over het grootsche en verhevene, welke esthetische categorie voornamelijk bepaald wordt met behulp van een in de 18e eeuw bijzonder populaire 206 verhandeling van pseudo-Longinus Περὶ ὑψους (‘Over het verhevene’). Klassiek en modern vonden elkaar in hun bewondering voor dit geschrift, zodat het beroep op Longinus op zichzelf nog weinig zegt aangaande Van Alphen's voorkeur voor de nieuwere literatuur. Bepaald classicistisch is zelfs zijn eis, dat het schone overzichtelijk zij: ‘Iets dat al te groot is, b.v. een dier van tienduizend stadien, is niet schoon, om dat men het met een opslag van het oog niet overzien kan, en door de beschouwing der deelen het denkbeeld van het geheel zig verliest.’ (p. 65). Het zal nog even duren, voordat de preromantische smaak zonder huiveren de schoonheid van het oneindige, met geen oog te meten berglandschap of het majesteitelijke van de zee kan
205 206
A.w. II, p. 240. Zie Longinus, Over het verhevene, vertaling met inleiding door J.Ph. Hoogland (diss.), Groningen 1936.
P.J. Buijnsters, Hieronymus van Alphen (1746-1803)
126 207
waarderen. Als voornaamste middelen om een voorwerp groots voor te stellen, noemt Van Alphen de voordgang en het contrast. Hoofdstuk IV (Over de eenheid en verscheidenheid) werkt twee termen nader uit die bij de omschrijving van het schone in hoofdstuk I centraal waren gesteld. Leidende gedachte bij deze beschouwing is de Aristotelische aura mediocritas, ‘dien [gulden] middelweg ... welken ons de natuur zelve getoond heeft, daarze met verwonderlijke kunst samenstelsels samenvoegt’ (p. 109). Sprekend over het gevaar van monotonie, lanceert Van Alphen een scherpe aanval tegen de gelegenheidspoëzie. Nimmer heeft hij in het werk van Pope, Young, Klopstock, Gessner, Uz, Gleim e.a. buitenlanders zoveel geboorte-, lijk-, huwlijkszangen etc. aangetroffen als bij onze dichters: ‘Ik slaa mijnen Poot op, en het grootste deel zijner werken bestaat uit zulke verzen; het is zo ook mede met de poëzij van Vondel, Hoogvliet, Wellekens, Smits, en anderen, gelegen - maar waarom dit tog? waarom die niet meestal ten vuure gedoemd. (...) Mogt men tog kiesch zijn in het uitgeven, zo men het al in het maken niet zijn wil.’ (p. 127). Hoofdstuk V (Over de natuur, eenvoudigheid, en naïfheid) verraadt reeds in zijn 208 terminologie de invloed van Winckelmann. Tegenover de ‘edele eenvoudigheid, die het karakteristieke van het egte antieke is’, wordt het drukke, overladene van 209 de ‘zoogenaamde gothische smaak’ gesteld (p. 144). Hieronder begrijpen Riedel/Van Alphen ook de toen in de mode zijnde chinoiserieën, zoals ‘triumphbogen in de tuinen, de Chineesche tenten, de tempels, obelisken, watervallen, springbronnen, alles in een buitensporige menigte; en in gebouwen de pylaren, vaazen, standbeelden, en overdadig snijwerk.’ (p. 142). Nauw verwant aan het eenvoudige is het naïeve, dat sedert Mendelssohn's bekende Betrachtungen ueber das Erhabene und Naive in den schönen Wissenschaften eveneens een schibbolet 210 van de 18e-eeuwse esthetiek was geworden. Naïef heet ‘een schoon, veelbeduidend, in den hoogsten trap en tot bedriegens toe natuurlijk gedagt, met eene schijnbare nalatigheid, en edele eenvoudig-
207 208
209 210
Zie Marjorie Hope Nicolson, Mountain Gloom and Mountain Glory. The development of the aesthetic of the Infinite, Ithaca, N.Y. Cornell University Press, 1959. J.J. Winckelmann, Gedancken über die Nachahmung der griechischen Wercke in der Mahlerey und Bildhauer-Kunst van 1755: ‘Das allgemeine vorzügliche Kennzeichen der Griechischen Meisterstücke ist endlich eine edle Einfalt, und eine stille Grösse, so wohl in der Stellung als im Ausdruck.’ (geciteerd naar de ongewijzigde herdruk van de eerste uitgave, bezorgd door Bernhard Seuffert, Stuttgart 1885, p. 24). Nader hieromtrent in Joseph Haslag, ‘Gothic’ im 17. und 18. Jahrhundert. Eine Wort- und Ideengeschichtliche Untersuchung, Köln 1963. Zie Markwardt, p. 275-276.
P.J. Buijnsters, Hieronymus van Alphen (1746-1803)
127 heid zinnelijk gemaakt’ (p. 146). ‘Kleine, tedere gewaarwordingen van wijn en liefde worden dikwijls bij uitnemendheid naïef genoemd’ (p. 150). Men vindt deze behoorlijke kleinkunst in de gedichten van Anacreon en zijn navolgers. Eigen wegen gaat Van Alphen in hoofdstuk VI (Over den luim) dat niet naar Riedel bewerkt is, maar waar vooral engelse auteurs als Sterne de stof toe leveren. Evenals in hoofdstuk VII (Over het grappige, en belagchelyke) worden hier allerlei distincties gemaakt tussen humor, geestigheid, luim, spotternij, koddigheid etc. die meer op het gebied van de psychologie dan op strikt esthetisch terrein liggen. Het volgende hoofdstuk VIII Over de gelijkheid (= gelijkenis) en het contrast hangt nauw samen met hoofdstuk IX (Over de nabootsing en illusie, of begoocheling). Telkens weer zien we, hoe de schrijver uit twee tegengestelde begrippen een esthetisch evenwicht construeert. Al te grote gelijkenis in de uitbeelding zoals in een wassenbeeldenkabinet heeft een griezelig effect. ‘De regte kunstgreep om te behagen, is (daarom), gelijkheid met contrast te paren’ (p. 234), zegt hij Kames na. Dit brengt hem vanzelf op de eeuwenoude kwestie van de verhouding van het 211 kunstwerk tot de werkelijkheid, anders gezegd op het probleem van de imitatio. Van Alphen, die hier zelf aan het woord is, verzet zich tegen de classicistische zienswijze van Charles Batteux, zoals neergelegd in zijn Les Beaux Arts reduits à un même principe (Paris 1746). Dat ene beginsel is, volgens Batteux, de navolging van de natuur. Niet van de natuur zonder meer, maar van de schone natuur, hetgeen zeggen wil dat de kunstenaar een keuze uit de natuur moest maken, die aldus in geïdealiseerde vorm werd uitgebeeld. Van Alphen heeft noch voor de slaafse kopiëring, noch voor de nabootsing der ‘fraaie natuur’ respect. Hij onderscheidt in volgorde van artisticiteit: ‘Copie der natuur - copie der schone wezenlijke natuur copie der denkbeeldige natuur - en eigen schepping’ (p. 255). Zijn kritiek op Batteux zal een van de voornaamste punten zijn, waar het debat met De Perponcher straks om draait. In dat verband zullen wij ook op het imitatio-probleem moeten terugkomen. Hoofdstuk X (Over het nieuwe, onverwagte, en wonderbare) is weer sterk psychologisch van aard. Het betoog cirkelt hier om de betekenisnuancen die er liggen tussen de in de titel gegeven begrippen. Zoals steeds dienen de voorbeelden enkel als illustratie achteraf van wat tevoren langs de
211
Zie mijn inleiding op Rhijnvis Feith, Het Ideaal in de kunst, Zwolle 1967, p. 28-53, met uitvoerige literatuuropgave. Hieraan dient toegevoegd R. Wittkower, Imitation, eclecticism and genius, in Carl R. Wasserman, Aspects of the eighteenth century, Baltimore 1965, p. 143-161.
P.J. Buijnsters, Hieronymus van Alphen (1746-1803)
128 weg der redenering of door middel van zielkundige waarneming is geponeerd. Het omgekeerde: algemene conclusies die uit tekstanalyse gewonnen worden, komt niet voor. Hoofdstuk XI (Over de waarheid, waarschijnlijkheid en verdigting) snijdt de actuele kwestie aan van het gebruik der antieke mythologie door 18e-eeuwse dichters. De 212 Philosophe sans Fard had zich hier om zuiver rationele redenen een fel tegenstander van getoond en Van Alphen valt hem aanstonds bij. Hij is nog bereid enige uitzondering te maken ‘voor hen die ex professo verzen à l' antique maken willen, maar Jupiter kan in onze tijden slegts uit de verte beschouwd worden’ (p. 313). Zodra hij zich mengt in gebeurtenissen uit de 18e eeuw, wordt hij onverdraaglijk. Riedel weet hiervoor geen beleefder naam dan die van anachronismus. Men begon in deze jaren alom de schouders op te halen voor de antieke godenwinkel, waarbij de kritiek kon variëren van spot over ‘al die nonsens’ 213 tot ergernis over het onchristelijke van de heidense fabels. Klopstock in Duitsland en bij ons Feith en Jacobus Kantelaar - om slechts dezen te noemen - bepleiten vanuit hun idee van de ‘heilige poëzie’ een vervanging van de antieke door een nieuwe christelijke mythologie. Van deze religieus geïnspireerde weerstand tegen 214 de antieke fabelleer merken we in Riedel's Theorie nog weinig. De aanvalshoek ligt elders, in het onwaarachtige van al deze verhalen. Vandaar dat het probleem juist in dit hoofdstuk ter sprake komt. Het werkelijkheidsgehalte van een kunstwerk kent volgens de Theorie drie gradaties: ‘mogelijkheid, waarschijnlijkheid, en noodzaaklijkheid.’ (p. 317). Bij de door de dichter na te streven zinnelijke waarheid wordt weer onderscheid gemaakt tussen de eigenlijke ‘mecha-
212
213
214
In 1786 memoreert Van Goens, in zijn aan Van Alphen gezonden notities op de 1e dr. van diens Mengelingen (K.B., sign. 130 D 7) met voldoening ‘hoe mij, nog zeer jong zijnde, het enkele bon sens aangezet heeft om mij te verzetten tegen het gebruik van de Heidensche Mythologie in onze Poëzij’. Nu veroordeelt hij haar als christen en meent dat ook van Alphen op dit punt kieskeuriger moest zijn. Zie F. Strich, Die Mythologie in der deutschen Literatur von Klopstock bis Wagner, 1910; J.C. Brandt Corstius, Verschijnselen in onze literatuur aan het einde van de 18e eeuw in verband met veranderende opvattingen omtrent geloof en natuur, NTg. 44 (1951), p. 252; F.E. Manuel, The eighteenth century confronts the Gods, Cambridge, Mass. 1959; Tussen twee werelden, p. 138-143. Op p. 378-379 wordt de mythologie gedefinieerd als ‘het geheele samenstel van verdigtingen die voormaals gemaakt zijn’, waaronder naar het schijnt zonder onderscheid te maken begrepen is: de klassieke en germaanse mythologie, de christelijke mythologie van Milton en Klopstock, ‘alle Gnomen, Sylphen, Salamanders, Poedergoden, Toveraars, en de gansche toversocieteit uit Moncrif en Pope’, tot St. Nikolaas toe!
P.J. Buijnsters, Hieronymus van Alphen (1746-1803)
129 nische waarheid in de afbeeldende kunsten’ (de wetten van de zwaarte-kracht, het perspectief e.d.) en de ‘costume’, dat wil zeggen een door de verbeeldingstraditie gesanctioneerde waarheid. Van Alphen besluit zijn hoofdstuk en tevens het eerste deel van de Theorie met een bespreking van het aristoteliaanse begrip fabel of verdicht verhaal. Een actuele kwestie die in dit verband aan de orde komt, is de 215 functie van de episoden of tussengebeurtenissen in het drama. Hoewel Riedel en Van Alphen bij herhaling opkomen voor de dichterlijke vrijheid, laten zij toch aan die vrijheid in de praktijk weinig speelruimte. Dat komt omdat zij zich heel moeilijk los kunnen maken van het classicistische beginsel van Boileau: Rien n'est beau 216 que le vrai. Ofschoon het tweede deel van Van Alphen's Riedel-bewerking pas in 1780 verscheen, wordt het hier in onmiddellijke samenhang met het vorige deel besproken. Hoofdstuk XII (Over het licht, de schaduw, en het coloriet) behelst een nadere uitwerking van het contrasteffect dat in hoofdstuk VIII reeds onze aandacht vroeg. Riedel's streven om zijn schilderkunstige waarnemingen ook toepasbaar te maken op de literatuur, blijft steken in vage algemeenheden. Met hoofdstuk XIII (Over de welvoeglijkheid, welstaanlijkheid, deftigheid en deugd) belanden we opeens weer in een discussie over zaken waar vooral de frans-classicistische poëtiek grote waarde aan hechtte. Ook Riedel eist nog dat de kunstenaar het decorum, de ‘bienséances’ in acht neemt. Hoofdstuk XIV is getiteld Over het hartstogtelijke. Het hier gebodene berust voor een belangrijk deel op de 18e-eeuwse theorie der hartstochten, welke met name aan schilders, beeldhouwers en toneelspelers de bij elke passie horende mimiek 217 voorschreef. Karakterpsychologie en normatief kunstbegrip gingen hier hand in hand. De gezaghebbendste gidsen op dit gebied waren Charles Le Brun met zijn Expression des
215
216 217
Cf. Feith's Verhandeling over het heldendicht, Leiden 1782, hfdst. IX: ‘Over de Epizoden’. Feith en Bilderdijk voerden in deze jaren hierover een schriftelijke discussie (zie hun briefwisseling, afgedrukt in Ts. 24, 1905, p. 45 vv.). Het ging hierbij om de vraag of de episodes in verhalende en didactische poëzie al dan niet ondergeschikt dienden te blijven aan de fabula. Boileau, Épître IX (‘Sur le Vrai’), vs. 43. Zie Brewster Rogerson, The art of painting the passions, in Journal of the History of Ideas XIV (1953), p. 68 vv.; Alastair Smart, Dramatic gesture and expression in the age of Hogarth and Reynolds, in Apollo, aug. 1965, p. 90-98.
P.J. Buijnsters, Hieronymus van Alphen (1746-1803)
130
passions van 1698 (de oudste engelse vertaling kreeg de veelzeggende titel A Method to learn to design the passions) en Gérard de Lairesse, auteur van het in 1707 te Amsterdam verschenen Groot Schilderboek, dat eveneens een hele reeks getekende modellen van karakteruitbeelding bevatte. Toneelspelers konden allerlei karakteristieke houdingen o.a. leren in Aaron Hill's Essay on the art of acting (1746). Het hoeft nauwelijks gezegd, dat voor ons modern kunstbegrip deze hele classicistische doctrine gevaarlijk dicht in de buurt komt van effectbejag en melodramatisch vertoon. Maar men kan ook niet ontkennen, dat de kunstenaars van die tijd hun taak serieus opvatten en een fijn distinctiegevoel ontwikkelden voor allerlei nuanceringen, zowel in karakter als in gesticulatie. Dat geldt ook voor de gedetailleerde beschrijvingen der hartstochten door Riedel. Ik volsta met een enkel voorbeeld. Hoe een tevreden mens uit te beelden? Daarover vernemen we op p. 67: ‘De weltevredenheid vertoont zig uitwendig door een helder voorhoofd, door onbeweegbare en in de midden opgetrokken wenkbraauwen, door een geopend en lagchend oog, door een levendigen en helderen oogappel. De verwe des aangezigts is vrolijk; de wangen en lippen zijn rood, en de zijden van den mond trekken zig naar de hoogte.’ Een dergelijke betekenisvolle maar stereotiepe uitbeelding treffen we overal aan waar de kunst naar het allegorische tendeert. Vandaar dat Winckelmann's Versuch einer Allegorie hier Riedel goede diensten bewijst. Riedel's traditionele vertoog over het hartstochtelijke wordt door Van Alphen opeens onderbroken voor een lange aanvullende beschouwing (p. 103-120) over het ‘eigenlijke pathetieke’. Deze bijzondere vorm van hartstocht treedt dan op in kunstwerken, ‘wanneer dezelve van dien aart zijn, dat zij de ziel vervullen met ernst, ontroering, somberheid, en dergelijke bewegingen’ en de weltevredenheid en kalmte verdrijven (p. 105). Dit pathetieke, dat zo nauw verweven is met het verhevene, acht Van Alphen onder meer aanwezig in de Nachtgedachten van Young, bij 218 Shakespeare, in het boek Job, in Rutger Schutte's lied De dood van Lazarus en in de z.g. Ugolino-episode uit Dante's Inferno. Bedoelde episode, waarin graaf Ugolino verhaalt hoe hij met zijn kinderen aan een langzame hongerdood werd overgeleverd, zodat zijn zoons zich ten leste zelf als voedsel aan hun vader presenteren, werd door Van Alphen in haar geheel vertaald. M.J.G. de Jong heeft gewezen op de merkwaardige
218
Stichtelyke Gezangen I, Amsterdam 1762. Feith's tweede roman Ferdinand en Constantia beschrijft een scène, waarbij de ‘tedere’ Cecilia ‘aan haar klawier’ Ferdinand Schutte's De verrijzenis van Lazarus voorspeelt.
P.J. Buijnsters, Hieronymus van Alphen (1746-1803)
131 hang van onze preromantici naar het macabere: ‘Het verhevene en aandoenlijke schijnt voor de preromantikus allereerst te bereiken door schildering van hetgeen 219 angst en schrik verwekt.’ Die griezellust lijkt moeilijk te rijmen met het behaaglijke dat eerder als het doelwit van de kunst werd aangewezen. Riedel heeft zelf zich daarom ook al de vraag gesteld, waarom ‘hartstogten, die in de natuur onaangenaam zijn, in de kunst, door eene geschikte nabootsing, bevallen, en aangenaam worden’ (p. 120). Hij zoekt het antwoord in de paradoxale betrekking tussen vermaak en smart, die dikwijls dezelfde oorzaak kunnen hebben. Denken we maar aan gekietel. Ons hart is van nature graag geroerd: ‘derhalven zijn droevige voorwerpen daar zeer geschikt voor, en zelfs pijnlijke, mits er iets zij, dat dezelven verzagt.’ (p. 127). Riedel besluit zijn uiteenzetting met het aangeven van de middelen waardoor het hartstochtelijke kan worden opgewekt of bedaard. Hoofdstuk XV (Over het belangrijke) leert de kunstenaar waar hij bij het kiezen van zijn stof op moet letten, wil hij de interesse van het publiek wekken. Interesse hier is geen kwestie van eigenbelang maar van identificatie: ‘Zal een verdigt voorwerp ons belangrijk zijn, dan moet het door de begoocheling nader aan onze verbeelding gebragt worden.’ (p. 187). Hoofdstuk XVI (Over de bevalligheid) behandelt een sleutelbegrip van de rokoko-esthetiek, waarvoor de 18e eeuw liefst de naam gratie gebruikt. Het is de bevalligheid die het verhevene pas aantrekkelijk maakt. Er ontstaat in deze tijd, met name in Duitsland, een hele op dit ideaal geënte Graziendichtung, waarbinnen weer twee richtingen te onderscheiden zijn: de ene, frans georiënteerd, ‘die das Anmutige vorwiegend im aüsseren sinnlichen Reiz oder als Reiz des Geistes (esprit) fasst’ Hagedorn en Gleim zijn hier de belangrijkste vertegenwoordigers - en de tweede richting, sterk beïnvloed door Shaftesbury's opvatting van de moral grace, ‘die vorwiegend seelische Schönheit und Anmut betont’ met Wieland als voornaamste 220 representant. Diens Musarion oder die Philosophie der Grazien van 1768 vormt het hoogtepunt van de duitse Graziendichtung.
219
M.J.G. de Jong, Begrip en onbegrip van Dante's ‘Inferno’ bij de eerste nederlandse romantici, in Handelingen van het XXIVe Vlaams Filologencongres (Leuven 1961), p. 278; cf. H. Dieckmann, Das Abscheuliche und Schreckliche in der Kunsttheorie des 18. Jahrhunderts, in Die nicht mehr schöne Künste, herausgeg. von H.R. Jauss, München 1968, p. 271-319.
220
Erna Merker in Reallexikon der dt. Lit. gesch. I, Berlin 1958, p. 604-605; cf. voorts Frans Pomezny, Grazie und Grazien in der deutschen Literatur des 18. Jahrhunderts, Hamburg-Leipzig 1900.
2
P.J. Buijnsters, Hieronymus van Alphen (1746-1803)
132 Intussen valt het bevallige moeilijk te omschrijven. Van Alphen legt grote nadruk op ‘den schijn van nalatigheid’ die deze voorstelling van de hoogste schoonheid eigen is (p. 214), waardoor hij het bevallige min of meer laat samenvallen met het naïeve. ‘Bewegingen zonder hevigheid, eenvoudigheid, naïfheid en welvoeglijkheid zijn (volgens Riedel) de wezenlijkste eigenschappen dezer bevalligheid.’ (p. 217-218). Hij meent haar aan te treffen bij Anacreon, Tibullus, Gellert, Gessner, Jacobi, Ariosto, Tasso, Metastasio, La Fontaine, Voltaire, Pope, terwijl Van Alphen hier de naam van Poot aan toevoegt. Niets is met de bevalligheid zo onverenigbaar als ‘winderige voorstellingen, kunstige antithesen, gezogte rijmwoorden, eene min of meer hortende of stotende verzificatie, onnatuurlijke gezegdens, (en) gezogte uitdrukkingen’ (p. 224). Van Alphen laat nu een hoofdstuk van Riedel over de retorische figuren achterwege (omdat dit niet tot de algemene kunsttheorie behoort) en bespreekt zelf in hoofdstuk XVII de teekening en de opeenvolging der zinnelijke denkbeelden. Achter zijn beschouwingen - feitelijk niet meer dan losse opmerkingen, die beter in hoofdstuk IV op hun plaats waren geweest - staat duidelijk de classicistische doctrine van le beau désordre, ‘de schijnende wanorde’ (p. 227), waar Boileau, Houdart de la Motte en hun geestverwanten zoveel waarde aan hechtten. Ook hoofdstuk XVIII draagt reeds blijkens zijn titel: Eenige aanmerkingen over de uitdrukking en het mechanieke een eclectisch karakter. Riedel beperkt zich hier tot het geven van een aantal praktische adviezen aangaande stijl en stijlmiddelen. Zijn stilistische voorschriften verschillen weinig of niets van wat de klassieke retorica hieromtrent leert: de uitdrukking zij welvoegelijk, harmonieus, nauwkeurig, duidelijk, sierlijk, rijk en rond. De traditionele verdeling in drie stijlklassen (hoog - middelmatig - laag) wijst hij daarentegen af om haar te vervangen door een even discutabele vierdeling: schoon - verheven - komiek - hartstochtelijk. Dit hoofdstuk is het enige waarin uitvoerig aandacht wordt geschonken aan de muzikale expressie. In hoofdstuk XIX (Over de genie en den smaak) komt Riedel nog eens apart terug op een begrippenpaar waar in de voorafgaande bladzijden al herhaaldelijk over 221 gesproken is. Riedel-Van Alphen beginnen met een levendig getekend portret van de genie, zoals hij daar ‘in zijn enthu-
221
Van Alphen verwijst zelf o.a. naar het Essay on Taste (1759) door A. Gerard en naar een in 1780 te Utrecht uitgegeven vertaling Proeve over den smaak in de poëzij. Feith's Brieven II, Amsterdam 1785, bevat een aantal opstellen over dit begrip. Zie verder F. Schummer, Die Entwicklung des Geschmackbegriffs in der Philosophie des 17. und 18. Jahrhunderts, (‘Archiv für Begriffsgeschichte’ I) 1955.
P.J. Buijnsters, Hieronymus van Alphen (1746-1803)
133 siasmus’ zit te werken. Deze waardering voor de natuurlijke inspiratie van de kunstenaar is niets nieuws. Zelfs de meest normatieve poëtieken uit de 222 renaissance-tijd schermen voortdurend met de furor poeticus. Men is dan ook gemakkelijk geneigd om te denken, dat Riedel en Van Alphen aan de genie slechts lippendienst bewijzen, vooral als men ziet hoe zij naderhand even geestdriftig spreken over de smaak en de kunstregels waaraan die genie zich desondanks moet conformeren. Toch bestaat er wel degelijk onderscheid tussen hun genie-leer en de renaissancistische opvattingen hieromtrent, al is het dan misschien maar een accentverschil. De theoretici van de renaissance beschouwden genie als een conditio sine qua non, waarover men dus verder niet hoefde te spreken. Hun ging het alleen om de leerbare techniek, die op de duur een steeds grotere plaats ging innemen. Aan die dominantie van de van buitenaf gedikteerde regels en conventie willen de preromantici - Edward Young met zijn Conjectures on original composition uit 1759 voorop - een einde maken. Zij doen dat door genie en smaak als elkaars bondgenoten voor te stellen. Riedel noemt de smaak ‘dat inwendig gevoel der ziel, uit kragt van het welk zij, zonder redeneering, alleen door het zinnelijke welgevallen, het schoone daar vindt, waar het is.’ (p. 286). Deze definitie mag zo gebrekkig zijn als ze is, ze maakt toch duidelijk dat kunstregels niet langer los mogen staan van de genie. Het zijn uit de ervaring gewonnen, inwendig beleefde normen. Zelfs een geavanceerd kritikus als Herder denkt er daarom niet over om de relatie tussen intuïtief werkende genie en smaak te verbreken. Dat zou, naar algemeen gevoelen, tot artistieke chaos leiden. Wel gaan de preromantici, Van Alphen incluis, steeds meer nadruk leggen op het inwendige aspect en het individuele karakter van kunstschepping en kunstkritiek. De Theorie eindigt met een Besluit, waarin Van Alphen, hoofdzakelijk gebruik makend van Sulzer, nog even ingaat op compositorische kwesties. Even verwacht 223 men dat hij het fragmentarische in de preromantische kunst zal onderkennen en verdedigen, namelijk daar waar
222
223
Cf. Herbert Mainusch, Dichtung als Nachahmung. Ein Beitrag zum Verständnis der Renaissancepoëtik, in Germanisch-Romanische Monatsschrift XLI (1960), p. 122-138. Ook iemand als Pieter Burman hield bijv. een door Dirk Smits in het nederlands vertaalde Intreereden over de Poëtische verrukking (Rotterdam 1743). Hierover o.a.G. Gugler, Das Problem der fragmentarische Dichtung in der engl. Romantik, 1944. De kwestie verdient voor Nederland een apart onderzoek. In de periode 1775-1795 verschijnen diverse teksten, bijv. Feith's Fannij, Amsterdam 1787, die door de auteur zelf als een ‘fragment’ worden aangeduid. Waarom?
P.J. Buijnsters, Hieronymus van Alphen (1746-1803)
134 hij te grote aandacht voor de uitwerking een typisch frans decadentie-verschijnsel noemt (p. 304). Maar uit het vervolg blijkt toch, dat hij niet verder wenst te gaan dan de ciceroniaanse negligentia diligens, welke ‘juist het tegenovergestelde is van eene agteloosheid [in de uitwerking namelijk. P.B.], die wezenlijke gebreken tot haar gevolg heeft.’ (p. 306). In aansluiting op dit resumé nog een enkel woord over de reacties die de Theorie der Schoone Kunsten en Wetenschappen hier losriep. Zij zijn zonder uitzondering symptomatisch voor de verschillende tendenties die zich juist door deze publicatie duidelijk beginnen af te tekenen in het literaire Nederland. 224 Op voorgang van J. te Winkel onderscheidt men gewoonlijk in onze letterkunde uit het laatste kwart van de 18e eeuw drie richtingen van vernieuwing, namelijk een Utrechtse richting met R.M. van Goens, Hieronymus van Alphen en Jacobus Bellamy als belangrijkste pleitbezorgers, een Zwolse richting onder leiding van Rhijnvis Feith, en een (Haags-)Amsterdamse richting die ‘haar voornaamsten wegwijzer vond in Jeronimo de Bosch en haar voortreffelijksten woordvoerder in Willem Bilderdijk’. De Utrechtenaren tonen zich sterk geporteerd voor de beoefening der wijsgerige theorie, waarvan zij de vernieuwing in onze letteren afhankelijk stellen, zonder daarbij de betekenis der ‘genie’ te ontkennen. Zij zijn aldus in oppositie tegen de Amsterdammers, die weinig heil zien in de duits georiënteerde esthetica en liever wijzen op het inspirerende voorbeeld van de klassieke auteurs. De Amsterdamse richting staat sterk onder invloed van Petrus Burmannus Secundus, zodanig zelfs dat de grens tussen haar en de eigenlijke school van Burman moeilijk te trekken valt. Sommigen als Lauw van Santen, Pieter Nicolaas Arntzenius en Jeronimo de Bosch zijn zowel neo-latijns dichter uit de school van Burman als daadwerkelijk 225 geïnteresseerd in de actuele vaderlandse poëzie. De Feithianen tenslotte kwamen in hun waardering voor de genie met de Utrechtenaren overeen. Ten aanzien van de kunsttheorie namen zij echter steeds meer een afwerende houding aan. Er zijn nog andere verschilpunten - met name voor wat de waardering van het z.g. sentimentele betreft - maar die kunnen hier voor het moment buiten beschouwing blijven. De driedeling van Te Winkel heeft natuurlijk alleen maar waarde als
224
Ontwikkelingsgang VI, p. 102-105; overgenomen door G. Knuvelder, Handboek tot de
225
geschiedenis der Nederlandse letterkunde III (1959), p. 59. Cf. hiervóór, p. 28 en mijn opstel Hieronymus van Alphen en de school van Burman, in Spiegel der Letteren XI (1968), p. 9-19.
2
P.J. Buijnsters, Hieronymus van Alphen (1746-1803)
135 hulpschema. In werkelijkheid zijn er allerlei figuren die zich aldus moeilijk classificeren laten, of die zich allengs van adept van de ene tot aanhanger van een andere richting ontwikkelen. Van Alphen levert daar tot op zekere hoogte zelf een voorbeeld van, omdat zijn literaire vertrekpunt bij de groep rond Burman ligt. Wanneer men in de 18e eeuw over literaire richtingen wil spreken, dient bovendien nog dit voorbehoud gemaakt, dat het hier niet of nauwelijks gaat om rond een tijdschrift met een leidersfiguur geconcentreerde groepen van gelijkgezinden. Van Alphen, Betje Wolff, Feith, Bilderdijk, Staring hebben allemaal min of meer geïsoleerd gewerkt, zonder veel contact, in elk geval zonder dat gevoel van geestelijke lotsverbondenheid 226 waarmee volgens Kamerbeek een literaire generatie gezamenlijk optrekt. Maar ook al is er dan van in tijdschriften en literaire cenakels zich als zodanig manifesterende groeperingen nauwelijks sprake, er voltrekt zich omstreeks 1780 toch een scheiding der geesten, op welk proces Van Alphen's Theorie als een katalysator gewerkt heeft. Het is bij mijn weten nooit eerder opgemerkt, hoe paradoxaal de opstelling der fronten in de literaire discussies uit de tachtiger jaren is. Men had toch a priori mogen verwachten, dat niet de classici uit de school van Burman maar juist de modernere, naar dichterlijke vrijheid voor de genie strevende Utrechtenaren zich zouden verzetten tegen alles wat naar wijsgerige theorie zweemt. De zaken liggen echter precies omgekeerd. Zoals te verwachten viel, was het oordeel over de Theorie doorgaans negatief. Recensies in de streng-orthodoxe Nederlandsche Bibliotheek onder redactie van 227 228 P. Hofstede en de Algemeene Bibliotheek droegen een afwijzend karakter. De 229 Vaderlandsche Letteroefeningen hield zich naar gewoonte wat op de vlakte. Een absoluut dieptepunt werd bereikt, toen zekere D.E. (hoogstwaarschijnlijk Dirk Erkelens, lid van het Rotterdamse dichtgenootschap) zijn Vrijmoedige aenmerkingen over de Theorie der Schoone Kunsten en Wetenschappen van F.J. Riedel (Rotterdam 1779; 64 pp.) in het licht zond. Hij had de verschijning van het tweede deel niet eens afgewacht alvorens zijn gekwetst chauvinisme de vrije
226
227 228 229
J.C. Kamerbeek Jr., Over het begrip ‘literaire generatie’, in Bundel opstellen van oudleerlingen aangeboden aan Prof. Dr. C.G.N. de Vooys, Groningen 1940, p. 214-234; herdrukt in zijn Creatieve wedijver, Amsterdam 1962. VIII, 1e st., p. 151 vv. Uitvoeriger hierover De Koe, hfdst. VII. Jrg. III 1782, p. 30; jrg. IV 1784, p. 313. Volgens Bellamy (Aleida Nijland II, p. 27) waren de auteurs ‘van de cabaal van [Bern.] de Bosch’. Alg. Vad. Letteroef. 1779, I, 1e st., p. 367-372; jrg. 1780, II, 1e st., p. 309-312; jrg. 1781, I, 1e st., p. 70-73 (recensie van dl. II).
P.J. Buijnsters, Hieronymus van Alphen (1746-1803)
136 loop te laten. Maar ook fijnzinniger lieden verweten Van Alphen vooringenomenheid ten aanzien van de uitheemse, speciaal duitse, poëzie ten koste van de vaderlandse muze. Onno Zwier van Haren, frans van zeden en cultuur, deed ‘en famille’ geen 230 moeite om zijn geringschatting jegens de nieuwerwetse esthetica te verbergen. Hij hield zich liever aan de helderheid van Voltaire. Wat hem vooral tegenstond was de door Van Alphen verdedigde verruiming van het gebied der kunsten, waardoor naast het schone ook het lelijke gelegitimeerd werd. Bilderdijk en Feith, in 1779 nog ‘hartsvrienden’, vonden elkaar in hun kritiek op ‘'t thands geruchtmakend werk des Hn. van Alphen’, waar zij beiden ‘die jeukerigheid 231 naar Buitenlandsche schoonheden’ in bespeuren die ook Van Goens demonstreert. Vele jaren later zal Bilderdijk een vonnis uitspreken dat meer zegt van zijn eigen kunstopvatting dan dat het recht doet aan Van Alphen's streven naar vernieuwing van onze literatuur: Van Alphen, 't klinkt wat hard, indien ik u beschuldig, Gy hadt gevoel voor 't schoon, een' dichtgeest dien ik huldig; Maar ach! het scherp vergif, aan Duitsche teelt gehecht, (Die knoflookgeur, bederf van zelfs het best gerecht!) Vervalschte uw zuivren smaak, die eindlijk niets kon lijden, Bestempeld met het merk van onveraarte tijden, Maar vaadren eenvoud en der Grieken eedle pracht Voor bont livrei versmaadde en stijve Zwitserdracht. Ja, beter was uw zang, dan oordeel over 't zingen. Ach! hadt ge ons nooit vergast op Riedels mijmeringen, Den Duitschren les noch spraak noch voorbeeld afgeleerd, 232 Noch met hun Schoolgezwets de schoone kunst onteerd!
De jonge Feith opende zijn in 1782, onder auspiciën van het Leidse dichtgenootschap Kunst Wordt Door Arbeid Verkreegen uitgegeven, Verhandeling over het heldendicht met een felle repliek aan het adres van Van Alphen, bij wie hij naast grote belezenheid in ‘de schoone voortbrengsels der Duitschers (...) eene ongeoorloofde 233 onkunde in die zijner Landgenooten’ aanwezig achtte. Eenzelfde verwijt maakte ook
230 231 232 233
Cf. zijn brieven aan Jan Poppe André van Haren dd. 5 april en 12 dec. 1778, in J. van Vloten, Leven en werken van W. en O.Z. van Haren, Deventer 1874, p. 470-471. Zie brief van Bilderdijk aan Feith dd. 16 dec. 1779, in J. Bosch, Mr. W. Bilderdijk's briefwisseling I, Wageningen 1955, p. 54. W. Bilderdijk, Najaarsbladen II, 's-Gravenhage 1809, p. 112-113. A.w., p. 11.
P.J. Buijnsters, Hieronymus van Alphen (1746-1803)
137 234
Zacharias-Henri Alewijn. Eigenaardig is het uitblijven van enige reactie van Van Goens, hetgeen er misschien op wijst, dat de verhouding tussen hem en Hieronymus toen reeds aanmerkelijk bekoeld was. Van Alphen heeft op al die aanvallen met geen regel geantwoord. Toch zie ik geen reden om hem nu als de grote onbegrepene af te schilderen. Zeker, men nam hem zijn geringschattend oordeel over de nederlandse poëzie van zijn dagen kwalijk, maar wat de hoofdzaak betreft: met zijn pleidooi voor een wijsgerige beoefening der schone kunsten won hij steeds meer medestanders. Zelfs Feith verklaarde overtuigd te zijn van het nut van zulk een theorie. En op de ‘aankomende vernuften’ Bellamy, J.P. Kleyn en Kinker oefende zij een aantrekkingskracht uit als Van Alphen maar had kunnen wensen. Tenslotte werkte de tijd voor hem! Intussen ontbrak het ook niet aan pogingen om de Theorie op meer geregelde wijze te bestrijden. En met deze opponenten heeft Van Alphen zich wèl, zij het zonder veel geestdrift, in debat begeven. 235 Daar was allereerst zijn stadgenoot Willem Emmery de Perponcher (1741-1819), sedert 1776 vertegenwoordiger van het eerste Lid van de Utrechtse Staten, die in 1779 anoniem een Brief aan den Heer Mr. Hieronymus van Alphen, by geleegenheid 236 zyner Theorie, der schoone kunsten en weetenschappen publiceerde. Zulks gaf aanleiding tot mondelinge discussie, waarna Van Alphen ter inleiding op het tweede deel van zijn Theorie een publiek antwoord leverde. Zowel De Koe als Reijers hebben in hun dissertatie het standpunt van Van Alphen, resp. De Perponcher
234
235
236
Zie J.C. Breen, Z.H. Alewijn. Een Amsterdamsch regent uit de tweede helft der achttiende eeuw, in Hand. 8e Nederl. Philologencongres (1916), p. 168-190. Speciaal p. 14 van de overdruk. Willem Emmery de Perponcher, geb. te 's-Gravenhage op 16 april 1741 als zoon van Mr. Jacob Arend graaf de Perponcher Sedlnitsky en Jacoba Maria, barones van Wassenaer-Duvenvoorde; studeerde letteren te Utrecht, waar hij 20 juni 1765 promoveerde op een diss. De origine dynastiarum Hollandiae; huwde 27 dec. 1773 met Agnes Clara Voet van Winssen; zijn vele pedagogische, literaire en godsdienstige geschriften doen hem kennen als een representant van de reformatorische verlichting; in de politiek was hij een aanhanger van de Oranjes. Hij trok in 1786 de aandacht door zijn bestrijding van het sentimentele bij Feith en diens epigonen. Uit niets blijkt dat hij met Van Alphen op intieme voet stond. Mogelijk zijn zij pas tengevolge van hun debat over de esthetiek nader met elkaar in contact gekomen. De Perponcher behoorde wel tot de vriendenkring van Van Goens en later van Mr. Jan Hinlopen. Hij stierf te Utrecht op 25 juni 1819. Zie over hem J. Reijers, W.E. de Perponcher. Een bijdrage tot de kennis van zijn opvoedkundige, literair-aesthetische en maatschappelijke denkbeelden, Zutphen z.j. (1942). Andere correspondentie tussen hem en H.v.A. is mij niet bekend. Te Utrecht, By Johannes van Kasteel, Boekverkoper in de Choorstraat. z.j., 112 pp.
P.J. Buijnsters, Hieronymus van Alphen (1746-1803)
138 nauwgezet weergegeven. Ik wil daarom hier volstaan met een enkele opmerking. Om te beginnen stemmen beide opponenten met elkaar overeen voor wat betreft de wenselijkheid van een literaire theorie als hulpmiddel ter verbetering van de nederlandse poëzie. Alleen prefereert De Perponcher praktische richtlijnen boven metafysische ‘hairkloveryen’ waar volgens hem Van Alphen zich aan te buiten was gegaan. Tenslotte verschillen zij in hun interpretatie van en waardering voor Batteux. Terwijl De Perponcher diens opvatting van kunst als nabootsing van de schone natuur tot algemeen principe verklaart en bovendien die nabootsing zo letterlijk mogelijk opvat, legt Van Alphen de nadruk op de dichterlijke oorspronkelijkheid. Duidelijker dan in zijn Theorie zelf gebeurt, getuigt hij van het toenmaals moderne inzicht dat kunst expressie is van de individuele gemoedsbewogenheid van de maker. ‘Ik bid u, Mijn Heer, - zo vraagt hij De Perponcher - toen ik, vol aandoening, mijnen klaagzang over den dood mijner egtgenoote gemaakt heb; welk model heb ik toen nagebootst, of op eenen vrijen trant nagevolgd?’ Dergelijke uit innerlijke aandoening voortgekomen dichtstukken berusten niet op navolging van de natuur maar zijn ‘voorstellingen van de natuur zelf’ (p. XXXIX). Van Alphen's antwoordbrief is gedateerd 27 april 1780. In datzelfde jaar nog verscheen De Perponcher's Tweede Brief aan den Heer Mr. Hieronymus van Alphen, by geleegenheid zyner Theorie der Schoone Kunsten en Weetenschappen. Eenige bedenkingen op zyn, aan 't hoofd des tweeden deels geplaatste, antwoord, op den 237 eersten brief, behelzende. Deze Tweede Brief bleef onbeantwoord, hetgeen De Perponcher niet belette om de discussie eenzijdig voort te zetten. Zelfs trachtte hij zijn opponent tot zo'n debat te verleiden door publicatie van wat volgens het titelblad een Briefwisseling tusschen de Heeren W.E. de Perponcher en H. van Alphen over 238 het Schoone (Utrecht 1780) moest zijn. Maar het boekje bevatte alleen maar een derde stuk van de volijverige scribent, thans onder het opschrift Eerste Brief van den Heer W.E. Perponcher aan den Heer H. van Alphen eenige bedenkingen, over den aart en 't weezen van het schoone behelzende. Ik vermeld met opzet deze bibliografische gegevens in extenso, omdat er zowel omtrent de chronologie als over de plaats van verschijnen bij
237 238
Te Utrecht, By de Wed. J. van Schoonhoven, 88 pp.; gedateerd 4 augustus 1780. Te Utrecht, By de Wed. J. van Schoonhoven, 1780; 90 pp.; de derde brief is gedateerd 26 oktober 1780.
P.J. Buijnsters, Hieronymus van Alphen (1746-1803)
139 De Koe en Reijers enig misverstand bestaat. Voor het overige is de door en door rationalistische stellingname van De Perponcher enkel in zoverre van belang, dat zij Van Alphen in zijn antwoordbrief tot een duidelijker formulering van zijn inzichten gedwongen heeft. Dit leidde vanzelf ook tot een juister besef van de dichterlijke kreativiteit. Al studerend en adapterend is hij op een punt beland dat hem bij de aanvang nog slechts flauw voor de geest schemerde. Terecht kon hij tegen De Perponcher zeggen: ‘Ik schreef als een, die zelf een leerling is’ (Theorie II, p. XI). Het valt daarom dubbel te betreuren dat Van Alphen, eenmaal zo ver gekomen, lust en gelegenheid verloor om zich verder met de theorie der letteren bezig te houden. Zijn besluit stond vast: ‘eenige verhandelingen over de poëzij zullen den kring besluiten, en daar mede stap ik (ten minsten voor het publiek) van het bestudeeren der Aesthetica af’ (Theorie II, p. V). De kwestie had nog wel zijn belangstelling maar niet meer zijn aandacht. Tijdgebrek is ook het excuus waarachter Van Alphen zich verschool om niet te hoeven reageren op Jeronimo de Bosch' Verhandeling over de regelen der 239 Dicht-kunde uit 1783, ofschoon dit bekroonde, invloedrijke geschrift toch als een rechtstreekse aanval van de Amsterdamse classicisten op zijn Theorie beschouwd moet worden. Op het eerste gezicht lijkt het, of voor De Bosch de tijd is blijven stil staan. Hij herhaalt nog eenmaal alle honderdmaal gehoorde argumenten voor een creatieve imitatio in renaissancistische zin. Het beginsel van Batteux is ook het zijne. Aan een wijsgerige theorie bestaat in zijn gedachtengang geen behoefte. Praktische scholing door de lectuur der antieke meesters kan volstaan. Pas op 10 november 1785 heeft Van Alphen Jeronimo de Bosch geantwoord 240 door middel van een lange brief, waaruit zich een ons slechts ten dele bewaarde correspondentie ontspon, die voor een juist besef van de onderscheiden standpunten van eminent belang is. Van Alphen prijst de verhandeling van de Amsterdamse literator als ‘een meesterstuk van oordeelkunde en smaak’. Zijns inziens staan De Bosch en hij dichter bij elkaar, dan eerstgenoemde vermoedt. Hij zelf heeft de
239
240
Verhandelingen uitgegeeven door Teyler's Tweede Genootschap, Tweede Stuk. Bevattende eene Dicht-kundige Verhandeling over de regelen der Dicht-kunde. Ter beantwoording van eene vraag over de Dicht-kunde, uitgeschreeven voor den jaare 1780, en aan welke de gouden Eer-prijs is toegeweezen in den jaare 1781, Haarlem 1783. Br. 88; gepubliceerd in Spiegel der Letteren XI (1968), p. 15-17; in UB Leiden bevindt zich een kopie van een brief van Jer. de Bosch aan H.v.A., dd. december 1785 (br. 89).
P.J. Buijnsters, Hieronymus van Alphen (1746-1803)
140 esthetica nooit gezien als ‘een middel om genien voordtebrengen’. Geeft De Bosch er de voorkeur aan om met een aan zijn zorgen toevertrouwd jong talent de klassieke dichters in plaats van theoretische handboeken te lezen? Geen bezwaar: ‘Ik beken, hij heeft geene aesthetische boeken noodig, gij zijt hem eene aesthetica. (...) Maar nu bid ik u: als een goed theorist zo met een jong digter de oude en beste poeeten las, en hij schreef hunne gesprekken nauwkeurig op, en schikte de denkbeelden, de opmerkingen, de zielkundige gewaarwordingen, eens in ordre en gaf ze de gedaante van een stelzel; wat zoudtge dan hebben? Niets meer of niets minder dan een vrij goede en compleete Aesthetica.’ De brief aan Jeronimo de Bosch van 10 november 1785 laat ons zien, hoe gehecht Van Alphen als kunstgevoelig mens ook na zijn bekering nog was aan de grote schrijvers der klassieke oudheid. Zijn bewondering voor Homerus, Vergilius, Anacreon etc. is stellig niet minder dan bij De Bosch het geval was. Maar deze bewondering diende volgens hem niet uit te lopen op navolging, terwijl voor De Bosch het hoogst bereikbare in de moderne literatuur gelegen was in ‘eene verstandige hervorming’ der klassieken. Zo bleef onder de schijn van eenstemmigheid het wezenlijke onderscheid in waardering van de antieke modellen bestaan. De Theorie der Schoone Kunsten en Wetenschappen blijft met al haar onvolkomenheden een monument, dat terecht als het beginpunt van een nieuwe periode in onze letterkunde wordt aangemerkt. Van Alphen's inleiding in het bijzonder heeft programmatische betekenis, omdat zij de literaire idealen vertolkte van een aantal jongeren die ten dele juist door dit manifest tot bewustwording kwamen. Voor Van Alphen zelf echter vormde dit begin zoveel als een afscheid. Zijn Digtkundige Verhandelingen van 1782, waar hij in de brief aan De Perponcher op zinspeelt, waren in 1779 al grotendeels gereed. Slechts incidenteel zou hij zich nadien nog met de kunsttheorie bezighouden. Over de reden van deze interesse-verschuiving straks nader.
III. 9. Nederlandsche gezangen (1779) Zo gemakkelijk als het valt om het literair-historisch belang te erkennen van Van Alphen's Riedel-bewerking, zoveel moeite kost dit met zijn bundeltje Nederlandsche Gezangen, dat eind januari 1779 bij Joh. Allart te Amsterdam verscheen. Feit is evenwel dat Van Alphen ook met deze gedichten, naar hij zelf in het voorbericht aankondigt, ‘eenen nieuwen weg’ meende in te slaan. Waarin schuilt dit nieuwe?
P.J. Buijnsters, Hieronymus van Alphen (1746-1803)
141 Aanleiding tot publicatie was het tweede eeuwfeest van de Unie van Utrecht op 29 januari 1779, een gebeuren dat vele pennen in beweging zette. Onno Zwier van Haren schreef voor die gelegenheid een antikiserend toneelspel Pietje en Agnietje, of De Doos van Pandorra (1779); de amsterdamse acteur Simon Rivier vervaardigde het Eeuwspel. De Tweede Jubel der Unie van Utrecht (1780); de nog vrijwel onbekende Rhijnvis Feith zond aan het genootschap Dulces zijn hoogdravende 241 lierzang in twintig coupletten Op het tweede Eeuwgetijde der Unie (1779). Van Alphen van zijn kant zocht het niet in historisch spektakelstuk of verhalend gedicht. Hij trachtte, net als Feith, zijn patriottisch sentiment uitdrukking te geven in de lierzang, deels op de toon van de ‘hoge ode’, deels ook in volkse toonaard. Hij koos daartoe een aantal hoofdmomenten uit de Tachtigjarige Oorlog: de dood van Willem van Oranje, de slag bij Nieuwpoort, het Twaalfjarig Bestand, de verovering van de zilvervloot en de vrede van Münster. Anders dan Feith echter plaatste Van Alphen zich als dichter in de tijd waarin deze gebeurtenissen zich afspeelden. Kalff heeft deze handelwijze een gevolg geacht van de wens om buiten de eigentijdse 242 partij-politieke redetwisten te blijven. Maar zulk een onderstelling lijkt moeilijk houdbaar. De dichter droeg immers zijn bundel op aan Willem V en roemde hem in 243 een idealiserend lofdicht als ‘boven allen groot’. Hij deed dus bepaald geen moeite om zijn oranje-gezindheid te verbergen of zelf maar te temperen. Daarmee bekende hij toch kleur, al was de persoon van de stadhouder begin 1779 nog niet zo omstreden als sedert de vierde engelse oorlog het geval zou worden. De wijze waarop Van Alphen in zijn Nederlandsche Gezangen de geschiedenis van onze zelfstandigwording als natie beschouwt, stemt geheel overeen met de traditionele orthodox-protestantse visie. Hij legt sterke nadruk op het godsdienstig aspect van de Tachtigjarige Oorlog. Verder ziet hij voortdurend een nauwe relatie tussen God en het nederlandse volk, dat als een ander Israël Zijn zichtbare bescherming en leiding ondervonden heeft. Een sprekend voorbeeld van die identificatie van de vaderlandse zaak met Gods aangelegenheden vinden we in De dood van Prins Willem den Eersten: ‘Daar ligt de hoop van Staat! wie stuit nu SPANJES woeden? De handen hangen slap: de held is bleek van schrik!
241 242 243
Nadien opgenomen in Feith, Poëtisch Mengelwerk, Amsteldam 1788. G. Kalff, Gesch. der Nederl. letterk. VI, p. 103. Ned. Gez., p. V (voorwerk).
P.J. Buijnsters, Hieronymus van Alphen (1746-1803)
142 Wie leeft er, die na HEM ons NEÊRLAND kan behoeden?’ Zo sprak het weerloos volk; maar NEÊRLANDS GOD zei: ... ‘IK!’ Zou men op grond van zulke uitlatingen misschien nog menen met een theocratisch denkend paladijn van het haec religionis ergo te doen te hebben, dan attenderen andere gedichten er ons toch op, dat Hieronymus van Alphen op het essentiële punt van de godsdienstige tolerantie de idealen van de Verlichting hooghield. Het best komt dit naar voren in zijn gedicht Het Bestand. Zeker, hij juicht met de ‘edle Batavieren’ om het verbreken van de ‘slaafsche boeien’ van hun geweten. ‘Vrijgemaakt van wanbegrippen’, kunnen zij thans zonder gevaar voor lijf of goed Gods wet aanhoren: ‘Maar verdraagt ook hen die dwalen!/Gij, door bijgeloof vervoerd,/Waart aan ROME'S wreeden zetel/jaren, eeuwen, vastgesnoerd./Eert ze als burgers, lieft ze als menschen,/en laat hun geweten vrij!/Wie verlangt niet God 244 te dienen,/zo gerust en stil als gij.’ Hier is geen precieze fanaticus aan het woord maar een verlicht christen. De afstand die de piëtist Van Alphen scheidt van dweepzuchtige fijnen, wordt het duidelijkst gemarkeerd in De Liefde voor het Vaderland een pligt van het Christendom waarmee deze reeks van Nederlandsche Gezangen besluit. Van Alphen polemiseert hierin met de engelsman Soame Jenyns, auteur van een essay over de 245 klaarblijklijkheid van het Christendom. Volgens Jenyns zou de christelijke leer ons geenszins tot liefde voor het vaderland verplichten. Zij zou integendeel dit patriottisme juist mitigeren door ons een universele mensenliefde in te prenten. Van Alphen is het hier volstrekt mee oneens. Toen Jezus om Jerusalem weende, liet Hij zelf zien hoe de liefde voor het aardse en het hemelse vaderland elkaar niet uitsluiten. Christus gaf ook een goed lesje aan het adres van de fijnen die vol verachting neerzien op wat zij werkheiligheid noemen. Hij sleet de nacht met bidden; overdag echter genas en onderwees Hij: Dat heet, een menschenvriend, een patriot te wezen, Die zijn bestemming weet. 't Is niet genoeg, alleen van zijn gevoel te spreken; Die op bevinding roemt,
244 245
Ned. Gez., p. 18. Soame Jenyns (1704-1787) publiceerde in 1776 zijn View of the internal Evidence of the Christian Religion (10e druk in 1798). Zie over boek en auteur de Dictionary of National Biography X (1908), p. 767-768.
P.J. Buijnsters, Hieronymus van Alphen (1746-1803)
143 Moet, als hem burgerdeugd en naarstigheid ontbreken, Geen Christen zijn genoemd. Geen luie dweeperij kan immer ons behagen, Maar ijver en belijd. De kunsten voortestaan, den handel te onderschragen, 246 Is geen werkheiligheid.
Zulke regels reminisceren onmiddellijk aan Van Alphen's vertaling van Thomas Abbt's Vom Verdienst, meer nog aan de naarstige jongetjes uit zijn kindergedichten. Ze bevatten een theoretische verantwoording voor zijn eigen intense interesse in kunst en wetenschap ondanks zijn van de wereld afgewende vroomheid. Troeltsch 247 heeft aan deze levenshouding de naam van innerweltliche Askese gegeven. Het is de ambivalente houding van degene die in de wereld maar niet van de wereld wil zijn. Intussen kunnen deze verlicht-christelijke denkbeelden moeilijk beschouwd worden als merktekens van de nieuwe weg die Van Alphen met zijn bundel pretendeerde in te slaan. Voor de dichter zelf lag dat nieuwe waarschijnlijk in het bijeenvoegen van een aantal samenhangende patriottische liederen tot een kleine bundel, waarbij kwam dat de toenmaals moderne odevorm in enkele gevallen een nieuwe toepassing vond. De vrijmoedige metafysische verbeelding, die we eerder al in Gedigten en Overdenkingen aantroffen, manifesteert zich hier in de ode Aan Prins Willem den Eersten, ter gelegenheid van het Tweede Eeuwfeest der Unie. Ik doel nu speciaal op die passage waarin de vermoorde Vader des Vaderlands voor God's troon verschijnt: God zeide: ‘'t is genoeg: werd WILLEM zo verraden; Houdt SPANJE nog niet op, zig in het bloed te baden Van zulken, in wier heil ik mijn genoegen vind? Gij, groote ziel, smaak rust! gij hebt genoeg gebeden, Verdragen en gestreden: 248 Mijn Geest rust op uw kind’.
Met zulke hemelvisioenen zijn we in de sfeer van de preromantische sensibiliteit van Klopstock, Cronegk en Feith, terwijl het romantisch verlangen naar de vroegere grootheid van het verre voorgeslacht aanknoopt bij Ossian, aan wie Van Alphen ook het motto voor zijn bundel ontleende. Typerend voor die nieuwe sensibiliteit is verder een bepaalde
246 247 248
Ned. Gez., p. 36. Ernst Troeltsch, Die Soziallehren der christlichen Kirchen und Gruppen, Tübingen 1912, p. 95-105. Cf. ook hiervóór, p. 12. Ned. Gez., p. 7.
P.J. Buijnsters, Hieronymus van Alphen (1746-1803)
144 passage uit Het Bestand, die reeds de aandacht van Te Winkel en Kalff getrokken heeft. Het betreft hier het sentimenteel tafereel van de jonge Elize die, tevergeefs 249 naar spoedig blijken zal, op de thuiskomst van haar ‘held’ wacht. Zowel Te Winkel 250 als Kalff wezen met betrekking tot dit fragment naar de Rozemond-episode uit De Geuzen (zang XXII, vs. 31 vv.) van Onno Zwier van Haren. Maar daar ontbreekt de treurige afloop, de makabere voorstelling van Elize's geschiedenis. Ook op stilistisch gebied zijn de verschillen groot. Van Haren werkt bijv. nog met allegorische gestalten als Tweedragt, Vrêe en Deugd, terwijl Van Alphen's uitdrukking emfatischer is: kortere zinnen, meer uitroepen en vragen, snel verspringende beelden. Er is nog iets waardoor de Nederlandsche Gezangen zich als preromantisch kenbaar maken, namelijk het accent van persoonlijke betrokkenheid. Het is immers een van de voornaamste characteristica van preromantische poëzie, dat zij uitdrukking wil zijn van een individueel dichter; dat zij de eigen betrokkenheid niet meer verbergt achter een universele voorstelling zoals classicistische dichters gewend waren. Er ligt hier overigens, naar Mevr. M.A. Schenkeveld-Van der Dussen 251 heeft opgemerkt, nog een extra komplikatie inzoverre er ook eerder, bij vroeg-achttiende-eeuwse dichters als Poot en Wellekens al van een zekere subjectivering sprake is. Toch schept Poot door zijn (zelf-)ironie altijd weer afstand 252 en drijft hij de zelfonthulling op geen stukken na zo ver als bijv. een Feith. Van Alphen van zijn kant was met zijn Klaagzang van 1775 onder zijn generatie de eerste die eigen lot en leven tot hoofdthema van dichterlijke analyse maakte. De zelfexpressie vormt een belangrijk criterium bij de beoordeling van gedichten uit het laatste kwart van de 18e eeuw. Nu kan men wel bij voorbaat zeggen, dat juist het patriottisch sentiment - waar het bij uitstek om echte of vermeende publieke gevoelens gaat - voor een persoonlijke beleving van de stof weinig ruimte laat. Telkens wanneer een dichter zich de tolk noemt of waant van zulk een volksdrift, dreigt het gevaar van onwaarachtige retoriek. Het pleit daarom voor Van Alphen dat hij in zijn beste momenten van een werkelijke betrokkenheid blijk weet te geven. Een prozaïsch-didaktisch gedicht als De Liefde voor het Vaderland een pligt van het Christendom krijgt opeens een persoonlijk
249 250 251 252
Ontwikkelingsgang VI, p. 44. Gesch. der Nederl. letterk. VI, p. 103. M.A. Schenkeveld-Van der Dussen, Het dichterschap van Hubert Korneliszoon Poot, Assen 1968, p. 177-178. Zie Tussen twee werelden, p. 135-138.
P.J. Buijnsters, Hieronymus van Alphen (1746-1803)
t.o. 144
Afb. 15: Titelblad van Van Alphen's vertaling van Thomas Abbt.
P.J. Buijnsters, Hieronymus van Alphen (1746-1803)
t.o. 145
Afb. 16: Titelblad van Van Alphen's Egtzang.
P.J. Buijnsters, Hieronymus van Alphen (1746-1803)
145 accent, wanneer Van Alphen bij het noemen van de stad waar ‘Vader Willem’ vermoord werd, zijn eigen bezoek aan Delft en de toen gewekte emoties in herinnering brengt: O DELFT! o Hofpaleis! gij deedt mijn boezem gloeien, Toen ik die trappen zag, Waar langs mijn Vaderland een tranenstroom deed vloeien, Toen WILLEM daar op lag. Mijn ziel werd gansch gevoel; ik moest mijn vingers steken In dien doorschoten wand. Ik zag, ik hoorde hem die laatste woorden spreken. 253 Mijn God! Mijn Vaderland!
Geen sprake hier van een obligate hulde aan de historie. Er gaat ondanks de conventionele taal van deze regels de suggestie uit van een onweerstaanbare kracht: ‘ik moèst mijn vingers steken/In dien doorschoten wand.’ Minder overtuigend zijn Van Alphen's pogingen om de volkse toon te treffen. Onze zelden uit de plooi rakende Hieronymus was wel de laatste die men - al was het dan slechts in verbeelding - zou verwachten onder de juichende matrozen na de verovering van de zilvervloot. Wat hij laat zien zijn brave, altruïstische pikbroeken, ‘niet belust op moord’, zoals ze zelf met nadruk verklaren. Ze zijn met al hun deugdzame gevoeligheid in zoverre interessant, dat ze de stamvaders mogen heten van de vaderlandse helden die Tollens (Overwintering der Hollanders op Nova Zembla), Helmers en andere poëten van onze vaderlandse romantiek aan het begin van de 19e eeuw ten tonele voeren. We vinden in Van Alphen's Nederlandsche Gezangen al die op de romantiek preluderende, nationaal-historische belangstelling met bijzondere aandacht voor het gewone volk. Ook in dit opzicht heeft Van Alphen dus inderdaad een nieuw geluid laten horen. Zijn bundeltje heeft bij de tijdgenoot veel bewondering gewekt. Binnen het jaar reeds bleek een herdruk nodig. Zelfs een De Perponcher prees de Nederlandsche 254 Gezangen zonder voorbehoud. Maar langdurige roem was toch voor dit soort poëzie niet mogelijk. Het bundeltje werd spoedig overspoeld door de brede stroom van partijpolitieke rijmelarij, waarmee Patriotten en Prinsgezinden elkaar in de jaren tachtig bestook-
253 254
Ned. Gez., p. 39. In zijn eerste Brief aan den Heer Mr. Hieronymus van Alphen, p. 111-112. Hij ried Hieronymus aan om Veldmuziek te laten vervaardigen, opdat onze kinderen deze vaderlandse liederen eeuwen lang van de wieg af zouden kunnen leren zingen.
P.J. Buijnsters, Hieronymus van Alphen (1746-1803)
146 ten. In dat koor van beschuldigingen over en weer was geen plaats meer voor het gematigde geluid van de Nederlandsche Gezangen. Onder die omstandigheden ontbrak het Van Alphen aan inspiratie om op dezelfde toon verder te dichten. ‘Ik wou - schreef hij 1 augustus 1781 aan zijn jonge beschermeling J.P. Kleyn - dat ik ook lust en vermogen had, om mijn Nederl. Gezangen te vervolgen, maar de treurige situatie van ons zinkend vaderland maakt mij lusteloos en zelfs bekrompen. Wat zal ik tog zeggen van onze dappere voorvaderen? Zij wekken wel bewondering, 255 maar daarmeê zijn wij niet geholpen...’ Deze onrustwekkende tijdsomstandigheden zouden Van Alphen wellicht minder beroerd hebben, wanneer zijn eigen positie niet juist bij de aanvang van de troebelen ingrijpend was veranderd. Dit brengt ons opnieuw terug naar het Utrechtse milieu waarin hij verkeerde.
III. 10. Maatschappelijke en literaire aspiraties Zijn literaire bekendheid had Van Alphen in 1779 maatschappelijk nog niet veel verder gebracht dan waar hij elf jaar geleden begonnen was. Wel was de hoop op een ambt nog niet helemaal verdwenen, maar veel illusies maakte Hieronymus zich niet meer. Neef Graswinckel uit Haarlem probeerde hem moed in te spreken. Van Alphen's ongedateerde antwoordbrief, die blijkens de inhoud in de herfst van 1779 geschreven moet zijn, geeft een onverhuld beeld van zijn maatschappelijke en literaire aspiraties omstreeks deze tijd: ‘ik heb het tegenwoordig zeer druk en heb werk genoeg voor den geheelen winter, en ik ben daar zeer mede in mijn schik. En wat uw aanmerking betreft, dat een Staatkundig werk mij bekend moet doen worden; daar op zegge ik vooreerst, dat ik tegenwoordig zeer onverschillig ben omtrend mijne bevordering tot openbaare amten. Ik wilde liever als Digter, als Christen, als menschenvriend bekend worden, d.i. ik wilde liever schrijven voor het algemeen, daar heen strekken zig mijn begeerte, mijn gebed, mijne vues.’ ‘Gij vraagt hoe het mij gaat naar den geest? Slegt mijn vriend; ik ben niet die ik wezen moest, - ik ben zelf niet die ik wezen kon! Met mijn lichaamssterkte is de gezondheid mijner ziele niet toegenomen. Al wat ik doen kan is weenende te strijden en mijne wonden met droefheid te bezien - wezenlijke genezing in sommige dingen vinde ik zeer weinig, en het geloof dat de Heere in mij een welbehagen om Christus wille heeft, is zwak. (...) Somtijds heb ik hoop dat ik nog eens genezen zal worden, en heilig zijn; maar het dagelijks gevoel van mijn zedelijk verderf, en de 256 diep ingekankerde verdorvenheid maakt mij walgelijk in mijn oogen’.
255 256
Br. 77; afgedrukt door G. Kalff in Ts. 32 (1913), p. 242-245. Br. 73.
P.J. Buijnsters, Hieronymus van Alphen (1746-1803)
147 Men hoeft geen psycholoog te zijn om verband te leggen tussen Van Alphen's geestelijke depressies en zijn verlangen naar een vaste werkkring. Een baantjesjager was hij absoluut niet, maar hij moest geregeld wat omhanden hebben om zijn innerlijke onrust de baas te blijven. Voor hem was het spreekwoord ‘ledigheid is des duivels oorkussen’ dagelijkse ervaring. Vandaar zijn activiteit op velerlei gebied. De literatuur scheen hier het geëigende middel tot zelfontplooiing. Schrijven kon men in de beslotenheid van de eigen studeerkamer, terwijl het toch mogelijk bleek om ver buiten die kring werkzaam te zijn. Hoewel ambteloos burger, raakte Van Alphen op de duur nauwer betrokken bij het geestelijk en cultureel leven van de stad Utrecht. Na zijn toetreden in 1777 tot de Oeconomische Tak volgde op 6 mei 1779 een benoeming tot lid van het 257 Provinciaal Utrechtsch Genootschap van Konsten en Wetenschappen. Bij schrijven van 20 mei nam Van Alphen de benoeming aan; in het postscriptum attendeerde hij de secretaris van het P.U.G., Mr. Johan van Haeften, op zijn burgerlijke staat: ‘titels heb ik niet’. Het P.U.G. bestond toen al verscheidene jaren. Het werd in 1773 opgericht door de al genoemde Johan van Haeften, advocaat voor den Ed. Hove provinciaal, en Laurens Praalder, lector in de mathematica aan de Utrechtse universiteit. Aanvankelijk voerde men de zinspreuk ‘Besteedt den tijd, Met konst en vlijt’. Maar op 3 juni 1778 werd dit veranderd in Provinciaal Utrechtsch Genootschap van Konsten en Wetenschappen. Onder konsten verstonden de oprichters alleen wisen natuurkunde, scheikunde, chemie, geografie, mechanica en andere exacte vakken. Soortgelijke beperking gaven zij aan de term wetenschappen. Van begin af werden godsdienstige en staatkundige onderwerpen uitgesloten van de op te geven prijsvragen. Wel in aanmerking kwamen zedekundige, wijsgerige of esthetische stoffen. Maar de nadruk lag helemaal op de (toegepaste) natuurwetenschap, evenals dat bij de Hollandsche Maatschappij te Haarlem het geval was. Deze wetenschappelijke oriëntatie zette geen rem op de groei van het ledental: in juni 1778 telde men er al ongeveer 200 onder wie Hendrik Herman van den Heuvel, M. Tydeman, R.M. van Goens, Le
257
Voor het navolgende werd het archief van het P.U.G. in het gemeentearchief te Utrecht geraadpleegd, speciaal de wetten van het genootschap (inv. nr. 1), ledenlijst (inv. nr. 5) en notulen van de directie-vergaderingen (inv. nr. 8). Literatuur: N.J. Singels, Gedenkboek van het Provinciaal Utrechtsch Genootschap voor Kunsten en Wetenschappen 1773-1923, Utrecht 1923.
P.J. Buijnsters, Hieronymus van Alphen (1746-1803)
148 marquis de St. Simon, J. Le Francq van Berkhey, ds. Ane Drijfhout, ds. J. Kneppelhout, ds. Corn. Nozeman, J. Both Hendriksen, W.E. de Perponcher, Hendrik Albert Schultens, J.F. Hennert, Michiel Anthony van Asch van Wijck en Daniel Wyttenbach. Zichtbaar teken van erkenning was de aanvaarding door stadhouder Willem V van het Protectorschap op 29 oktober 1778. Aan de hertog van Brunswijk viel het honorair lidmaatschap ten deel. Men vergaderde in de stadsmuziekzaal (het koor van de Mariakerk). Naar genootschappelijke trant werd de dienst vrijwel uitgemaakt door de Directeuren negen tot twaalf in getal - die geregeld vergaderden, hun college door coöptatie aanvulden en ook de gewone leden benoemden. De algemene ledenvergadering kwam slechts eenmaal per jaar bijeen. De werkzaamheden van het P.U.G. bestonden vooral in het uitschrijven van prijsvragen en het beoordelen van de binnengekomen antwoorden. Maar een fractie daarvan is gedrukt, iets waarover niemand rouwig behoeft te zijn. Van Alphen's aktiviteiten binnen dit genootschap zullen pas betekenis hebben gekregen, toen hij op 16 mei 1785, samen met Mr. Jan Hinlopen, Petrus Bondam en Philips Ram (secretaris ter Financiën der H.H. Staten van Utrecht), eenparig tot Directeur werd gekozen door het zittend college onder leiding van de alom aanwezige 258 Tydeman. Tot zijn vertrek uit Utrecht in 1789 bezocht hij trouw de vergaderingen en zelfs daarna behield hij de titel van (honorair) Directeur. Een van de zeer weinige literaire prijsvragen werd onder zijn directoraat uitgeschreven. In 1788 verlangde het P.U.G. ‘eene volledige verhandeling over de Genie, en byzonder over derzelver nut in de hogere Wetenschappen’. Toen in 1795 het rijk van de Protector in elkaar zakte, was er ook voor Van Alphen de aardigheid af. Hij zegde zijn lidmaatschap op. Hoe nuttig zijn bijdrage aan het P.U.G. mocht zijn, voor zijn literaire aspiraties kon Van Alphen hier niet terecht. En bij de geniedodende dichtgenootschappen voelde hij zich niet meer thuis. Zelfs toen het aktieve Leidse Kunst Wordt Door Arbeid Verkreegen hem en Pieter Leonard van de Kasteele op 26 november 1777 het 259 lidmaatschap aanbood, bedankten zij beiden ‘beleefdelijk’ voor de eer. Alleen met Dulces in Utrecht bleef Van Alphen in goede betrekking, al was hij er de man niet naar om in zo'n groot genootschap op de voorgrond te
258 259
Cf. notulen van de directie-vergaderingen dd. 16 mei 1785. Cf. notulen van K.W.D.A.V. in UB Leiden, sign. 1167 A 13.
P.J. Buijnsters, Hieronymus van Alphen (1746-1803)
149 treden. Liever bewoog hij zich in intieme kring, onder weinige vrienden die zijn liefde voor kunst en letteren deelden. Echter omstreeks 1779 waren alle vroegere Utrechtse studievrienden reeds lang uitgezwermd. Van deze kant viel, met uitzondering van Pieter Leonard van de Kasteele, geen daadwerkelijke steun te verwachten bij de beoefening van de dichtkunst en de literaire theorie. De meesten woonden ergens als dorpspredikant op een verafgelegen pastorie: Carolus Boers in Waddingsveen, Johannes Kneppelhout in Naarden, Jean-Louis Verster in Rotterdam en Ane Drijfhout in Vlissingen. En hoe dierbaar de omgang ook mocht zijn met wèl in Utrecht wonende mannen als ds. Jacobus Hinlopen, prof. C. Segaar of neef ds. Philippus Johannes 260 Bachiene - de moderne letterkunde was voor hen een gesloten boek. ‘Hoeveel kunstvrienden van mijn smaak heb ik in Utregt wel - waarlijk al zeer weinig, Utregt mag zo aangenaam zijn als het wil’, zo klaagde Van Alphen in een 261 brief van 1 augustus 1781 aan J.P. Kleyn. Toch zou hij juist in de periode tussen het verschijnen van zijn Theorie en deze brief de gewenste aansluiting vinden met een jongere generatie van literatoren, die, toen hij zelf de esthetica vaarwel zei, zijn werk voortzetten.
260
261
Hij was in 1774 getrouwd met Aletta Johanna de Joncheere. Twee jaar later werd hij predikant te Utrecht en in 1788 hoogleraar in de theologie. Zie Ned. Patr. 6 (1915), p. 19. Hieronymus was zeer op deze neef gesteld. ‘Bachiene preekt allerliefst’ heet het in br. 73. Br. 77.
P.J. Buijnsters, Hieronymus van Alphen (1746-1803)
150
Hoofdstuk IV Procureur-generaal te Utrecht (1780-1789) IV. 1. Een nieuw begin Met zijn benoeming tot procureur-generaal voor den Ed. Hove Provinciaal van Utrecht begint een nieuwe fase in Van Alphen's bestaan, die van zijn openbare leven. De overgang werd nog extra gemarkeerd door een drietal bijkomende 1 omstandigheden, namelijk de dood van zijn moeder op 14 december 1779, zijn verhuizing in 1780 van de Kromme Nieuwe Gracht naar het pand Nieuwe Gracht 2 no. 65 (naast de Gasthuispoort) en zijn tweede huwelijk korte tijd later met Catharina Geertruida van Valkenburg. Het begon allemaal met het vrijwillig ontslag van de vorige procureur-generaal, Mr. Valentijn Jan Blondeel. Door het Staten-college werd aanstonds een nominatie opgesteld van drie kandidaten: Hieronymus van Alphen namens de geëligeerden (het lid der geestelijkheid), Mr. Willem Craeyvanger namens de ridderschap en Mr. Hendrik Jacob van Hengst namens de stad Utrecht. Uit dit ‘tripel getal’ wees stadhouder Willem V op 23 juni 1780 de man aan die het jaar daarvóór hem en zijn geslacht zo uitbundig bezongen had. Volgens zijn akte van aanstelling, dd. 5 juli 1780, droegen H.H. Staten aan Van Alphen op ‘zonderling reguard te nemen tot de Zaken en Affaires onzer Eere, die Hoogheid, Heerlijkheid, Jurisdictie en Profijten van den Lande betreffende, ook veilig toezigt te hebben en dragen, dat onze Ordonnantien, Bevelen en Placaten worden onderhouden en agtervolgd, alsmede de overtreders van dien, midsgaders alle andere misdadigen gecalangeerd, gecorrigeerd en gestraft naar
1
2
o
Begraafregister Buurkerk (GA Utrecht, C I a 17): ‘Pallandt 14 d Vrouwe Willemina Lucia van Alphen huisvrouw van de Hr Thomas Adriaan Boddens, Raad in de vroedschap deezer stad, op het St: Jans Kerkhoff, laat na haar man en een mondige zoon, is gezonken, voor de boeten geaccordeert voor ƒ200,-:-: 16 ellen laken gescheurt.’ Van de Graft, p. 76.
P.J. Buijnsters, Hieronymus van Alphen (1746-1803)
151 gelegenheid en exigentie van Zaken, en voorts alles te doen 't geen een goed en 3 getrouw Procureur Generaal schuldig is’. Hij ontving voor dit alles de gewone jaarwedde van 500 gulden en voorts ‘alle verdere Rechten, eeren, baten, profijten, vervallen en emolumenten daar toe staande en behorende, ook, om te hebben een Substitut, nut en bekwaam zijnde’. Die bijkomende profijten zullen Van Alphen's voornaamste bron van inkomsten zijn geweest, vergeleken waarmee de vaste gage slechts een gefixeerd basisbedrag was. Zowel zijn voorganger als zijn opvolger werden op deze voorwaarden gehonoreerd, wel een bewijs dat die 500 gulden er weinig toe deden. De procureur-generaal had immers recht op een deel van de geldboetes of afkoopsommen, waartoe wetsovertreders dank zij zijn dienstijver veroordeeld werden. Geen onvoordelige affaire dus en men begrijpt dat een procureur-generaal hier best een ambtsgeld van 2000 gulden voor over had. Maar ook een baan met ingebouwde mogelijkheden tot corruptie, gelijk uit het dagboek van de Amsterdammer Jacob 4 Bicker Raije ten overvloede blijkt. Het was echter de gewone praktijk en wij hebben geen reden te twijfelen aan de onkreukbaarheid en plichtsbetrachting van procureur-generaal van Alphen. Een enkel voorbeeld van zijn wijs en voorzichtig optreden. Ontvanger van den 20e en 40e penning over het Sticht van Utrecht was tijdens Van Alphen's 5 ambtsperiode Benjamin graaf van den Boetzelaer. Heftig Patriot als hij was, nam hij in de nacht van 15 op 16 september 1787 voor de binnenkomst der Pruisen de wijk naar Amsterdam met meevoering van zijn kas, waarin drie ton aan goud. Hij stortte dit bedrag tegen ontvangstbewijzen in de Amsterdamse stadskas en vluchtte vervolgens naar Frans-Vlaanderen. Toen hij in Duinkerken in financiële nood geraakte, verkocht hij enkele recieven die te Amsterdam aan de bank van R. en T. de Smeth ter verzilvering werden aangeboden. De Staten van Utrecht waren inmiddels tot actie overgegaan. Zij lieten advertenties plaatsen, waarin het publiek gewaarschuwd werd om de betreffende ontvangbewijzen niet te kopen, en stelden de graaf officieel in staat
3
4
Rechterlijk archief, commissieboek 2- , dd. 5 juli 1786 (RA Utrecht); cf. ook Statenarchief, 136
4
5
resolutie-boek, 234- , dd. 15 juni 1780 met bijgevoegde benoemings-brief van Willem V. Het Dagboek van Jacob Bicker Raije 1732-1772; naar het oorspronkelijk dagboek medegedeeld door Fr. Beijerinck en M.G. de Boer, 2e dr., Amsterdam, H.J. Paris, z.j., sub voce ‘composeeren met den Hoofdofficier’. Zie over hem NNBW VIII, 138-139 en het archief-Boetzelaer in RA Utrecht, waarop E.P. Polak-De Booy in 1965 een inventaris gemaakt heeft.
P.J. Buijnsters, Hieronymus van Alphen (1746-1803)
152 van beschuldiging. Deze van zijn kant schreef aan de Staten, dat hij de kas niet ontvreemd maar alleen in veiligheid had gebracht. Hij werd evenwel op 11 april 1789 bij vonnis van het hof van justitie der provincie Utrecht veroordeeld tot levenslange verbanning uit Utrecht, Holland en Friesland, terwijl zijn goederen verbeurd verklaard werden. Levenslang duurde in dit geval zes jaar, want in 1795 kon de graaf weer naar zijn vaderland terugkeren. Hij werd toen algemeen ontvanger van de Bataafse Republiek! Van Alphen nu kreeg in 1787 van het statencollege de delicate opdracht om alle justitiële activiteiten tegen de voortvluchtige graaf te leiden. Hij trad hiertoe onder 6 meer in kontakt met baron Hendrik Hop, gezant van de Republiek in Brussel. Uit zijn correspondentie met Hop over deze affaire komt een heel andere Van Alphen naar voren dan uit zijn particuliere brieven of dagboeken. Nauwkeurig weegt hij allerlei mogelijkheden tegen elkaar af. Voortijdige arrestatie kan de graaf gelegenheid geven om zich met recht te beklagen. Hem sommeren tot betaling van hetgeen hij als Ontvanger van de 20e en 40e penning aan de provincie verschuldigd is, kan ook moeilijk, zolang de H.H. Staten geen nauwkeurig beeld hebben van hun vorderingen op graaf van den Boetzelaer. Met veel takt weet Van Alphen de instructies van zijn principalen aan zijn adres om te zetten in beleefde verzoeken aan de Brusselse gezant. Aan hem lag het beslist niet, dat Boetzelaer tenslotte vrij uitging. Het typeert Van Alphen's verantwoordelijkheidsgevoel, dat hij pas een tweede huwelijk durfde aan te gaan, nadat hij met een ambt ook bestaanszekerheid voor 7 zichzelf en zijn gezin had verworven. Naar H.J. Koenen veronderstelt, zou hij zijn toekomstige vrouw, Catharina Geertruida van Valkenburg, hebben leren kennen, toen hij in 1778 en 1779 te Haarlem logeerde ter bijwoning van de vergadering van de Oeconomische Tak. Feit is dat in de Nederlandsche Gezangen uit 1779 voor het 8 eerst de naam Elize verschijnt, waaronder Hieronymus zijn tweede vrouw placht te bezingen.
6
7 8
Hendrik baron Hop, geb. te Breda 27 okt. 1723, stierf ongeh. te 's-Gravenhage 29 april 1808; van 1782 tot 14 nov. 1792 gezant te Brussel. Aan hem ontlenen de befaamde Haagse hopjes hun naam. Zij werden voor hem vervaardigd door banketbakker Van Haren in het Voorhout, bij wie Hop enige tijd in huis woonde, cf. NNBW IV, 783. Van H.v.A. zijn aan hem bekend de br. 104 t/m 107. Koenen, p. 37. In het gedicht Het Bestand, p. 23.
P.J. Buijnsters, Hieronymus van Alphen (1746-1803)
153 9
Catharina Geertruida werd geboren op 7 april 1760 te Haarlem, waar haar vader Mattheus Willem van Valkenburg (1718-1784) de positie van regerend burgemeester bekleedde. Haar moeder Christina Wijnanda le Leu de Wilhem was reeds in 1777 overleden. Zij zelf was het jongste meisje uit een gezin van vier kinderen. Op de dag van haar huwelijk, 10 mei 1781, telde zij 21 jaar; Hieronymus van Alphen was ruim 14 jaar ouder. De Van Valkenburgs behoorden duidelijk tot de kringen die openstonden voor de 10 geest van het evangelische Reveil. De vader was een innig vroom man, Catharina's zuster Cornelia Paulina onderhield contact met de Methodistische predikant John 11 Wesley, die haar in augustus 1786 te Haarlem bezocht. Ook de familie le Leu de Wilhem stond als ‘fijn’ bekend. We zullen later nog zien, hoe Van Alphen in zijn Haagse periode bij voorkeur met hen verkeerde. Blijkens de akte van huwelijkse voorwaarden, op 20 april 1781 gepasseerd voor 12 de Haarlemse notaris Casparus Henricus van Heymenberg Reuvens, trouwde Hieronymus buiten gemeenschap van goederen. Catharina Geertruida bracht ook geen bruidsschat mee. Wel verplichtte Mattheus Willem van Valkenburg zich om jaarlijks aan de gehuwden een ‘somme van penningen’ uit te betalen. Helaas bezitten we van Catharina Geertruida geen portret en bijna geen 13 geschreven documenten van persoonlijke aard. Wij kunnen ons daarom moeilijk een voorstelling maken van haar gestalte, karakter en intellectuele kwaliteiten. Een kleine indicatie voor haar literaire smaak levert misschien het feit dat zij in 1780 intekende op Lavaters vertaalde
9 10
11
12
13
Zie Bijlage I, tabel 5. De Haarlemse predikant W. Mobachius Quaet noemde in zijn condoléantieschrijven (br. 83) de toen juist overleden Van Valkenburg een ‘onbaatzuchtig’ regent. Tevens memoreerde hij hun godsdienstige gesprekken: ‘nimmer zal ik vergeten (hoe) wij zaamen in vertrouwelijke eenstemmigheid (in zijn boekvertrek) nêerknielende ons op 's Christus zoenoffer met veel verruiming aan de lieve genade opdroegen’. Zie J. van den Berg, John Wesley's contracten met Nederland, in Nederlands Archief voor Kerkgeschiedenis, Nw. serie, dl. LII, afl. I (1971), p. 36-96, speciaal p. 87. Tijdens die reis kwam W. ook in aanraking met Meinard Tydeman, W.A. van Vloten en Carolus Boers. GA Haarlem, notarieel archief 1433. Het trouwboek van de Nederduits Gereformeerde gemeente bevat dd. 22 april 1781 volgende aankondiging: ‘De Weledelgebooren Heer en Mr. Hieronymus van Alphen weduwenaar van Gouda woonende te Utrecht met de weledelgeborene Jonkvrouwe Catharina Geertruyd van Valkenburg, geboren en wonende te Haarlem op de Grote Markt. G. de Heeren Johan Anthonij Graswinckel en Mr. Mattheus Willem van Valkenburg’. In margine staat: ‘deze geboden gaan mede te Utrecht. Zijn den 10e maij 1781 alhier getrouwd.’ Jhr. Mr. C.C. van Valkenburg te Aerdenhout berichtte mij per br. van 24 april 1967, dat bij de ramp met het Leidse kruitschip in 1807 vele familiebezittingen verloren zijn gegaan. Ook het Van Alphen-archief bevat vrijwel niets van of over haar.
P.J. Buijnsters, Hieronymus van Alphen (1746-1803)
154
Physiognomie. Voor Van Alphen was het stellig geen mariage de raison. Hij wekt integendeel de indruk van werkelijke verliefdheid. Het bevallige jonge meisje moet hem, de vereenzaamde weduwnaar, vervuld hebben van een nieuw geluksgevoel. Toch verloochende hij ook nu zijn aard niet, getuige de Egtzang die hij op de bruiloft 14 in het statige huis aan de grote markt te Haarlem voorlas. Het geduld van de toehoorders werd wel op de proef gesteld en wat een vreugdelied moest heten, had veel weg van een moraliserende preek. Maar als men deze Egtzang vergelijkt met al die conventionele bruiloftsliederen uit deze tijd, met hun aftandse mythologische vergelijkingen en banale toespelingen, dan onderscheidt Van Alphen's gedicht zich minstens in één opzicht als superieur: door zijn persoonlijke toon. Als zodanig is de Egtzang onthullender voor Van Alphen zelf dan voor zijn bruid. Voor het eerst vinden we hier in zijn poëzie een verbinding gemaakt tussen de godsdienst en de min. Omdat Van Alphen zijn geliefde als een persoonlijk geschenk van God beschouwt, staat voor hem heel hun verhouding in religieus perspectief. Het rollend overschot der dagen Doe ons, die uwe hand zoo naauw vereenigd heeft, Verblijd zijn in ons lot; van uwe gunst gewagen, Betoonen, door het beeld van uwen Zoon te dragen; Dat hem, die heilig leeft, 15 De Godvrugt blijdschap geeft.
Van Alphen gaat in heilige vervoering zelfs zover, dat hij zijn Egtzang eindigt met een hemeltafereel waar alle bruiloftsgasten bij betrokken worden: Hoe zou zig mijn geest verheugen, als de jongste morgenstond Allen, hier bij een vergaderd, kort gescheiden, weêr verbond. Als ons hart, volmaakt geheiligd, zonder zorgen, zonder leed, Ons, aanbiddend neêrgebogen, deze stond herdenken deed. 't Is een gift alreê verworven: Jezus kogt die met zijn bloed; 16 Reiktze u toe, o feestgenooten! ach gelooft, mijn God is goed!
14
15 16
Egtzang van Hieronymus van Alphen, bij Zijne vereeniging met Catharina Geertruid van Valkenburg, binnen Haarlem, op den 8en van Bloeimaand, 1781 (Bibliotheek Mij. Ltk. Leiden, sign. 1011 F 40). Egtzang, p. 9. Egtzang, p. 20.
P.J. Buijnsters, Hieronymus van Alphen (1746-1803)
155 Ook Van Alphen's tweede huwelijk werd met kinderen gezegend. Nadat Catharina Geertruida eerst op 8 december 1783 een doodgeboren dochter en op 3 oktober 1785 een doodgeboren zoon ter wereld had gebracht, schonk zij 25 juni 1786 het 17 leven aan Mattheus Willem (‘Teetje’), haar enige jongen. Vele jaren later, op 18 februari 1797, kwam daar nog een dochter bij die de namen Wilhelmina Christina 18 Paulina ontving. Aan ouderlijke zorg en liefde heeft het de vijf kinderen stellig nooit ontbroken. De vader ging hierin zelfs heel ver. Hij belastte zich persoonlijk met de taak om hen te onderwijzen, ook en vooral in godsdienstige begrippen. Zijn kinderdichtjes waren, naar we reeds zagen, het regelrecht resultaat van dit huisonderricht. In een brief van 10 november 1785 aan Jer. de Bosch vertelt Hieronymus iets over de intellectuele omgang met zijn kinderen: ‘Zo heb ik dezen zomer met mijn oudste Zoontje [“Jantje”], een jongen van ruim twaalf jaren, die genie voor de poëzij schijnt te hebben, Aeneis van Virgilius gelezen, zo leze ik thands met hem Homerus, en praat gedurig tusschen beide; zo waren wij het b.v. eens dat Turnus een beter lot verdiend had, en het speet ons geweldig dat hij werd omgebragt - en dat Virgilius 19 het zo niet had kunnen schikken dat hij onder Aeneas het gebied gevoerd had’. Welk kind zal zulk een praktisch, bezield onderwijs betreuren? Het heeft iets van een idylle: de anti-autoritaire verhouding tussen een oudere en een aankomende poëzieliefhebber. Maar er waren ook schaduwzijden aan die relatie. Alle goede bedoelingen vooropgesteld, schijnen Van Alphen's bemoeienissen toch niet van geestelijke dwang vrij te pleiten. Als een van zijn kinderen ernstig ziek is, dan lijkt het wel alsof de vader maar één zorg kent: het zieleheil van de patiënt. Die zal en moet bepraat worden, beïnvloed, gesmeekt desnoods om maar zijn eigen zondigheid in te zien 20 en zich over te geven aan de gekruisigde Heiland. Een zo dominerende persoonlijkheid als
17
18
19 20
2p
Doopboek Buurkerk Utrecht (GA nr. 43 ): ‘Mattheus Willem zoon v: Mr. Hieronymus van Alphen En Vrouwe Catharina Geertruijd van Valkenburg E L en L M. geboren den 22 Junij 1786. Peter en Meter zijn Mr. Josia Johan Hubrecht Secretaris der stad Leyden [en] Vrouwe Anna Maria van Valkenburg E L en L M. [doopdatum:] 25 [juni 1786]’. Gedoopt in de Grote Kerk te 's-Gravenhage door ds. W.L. Krieger op 1 maart 1797; getuige was Jonkvrouwe Cornelia Paulina van Valkenburg (Kerkelijke Register 's-Gravenhage, nr. 22, p. 272, GA ald). Br. 88. Zie verderop, p. 304.
P.J. Buijnsters, Hieronymus van Alphen (1746-1803)
156 Van Alphen, die bovendien geneigd was om zijn eigen religieuze angstvalligheid in anderen over te planten, moest zijn kinderen ofwel ongewild verpletteren ofwel tot verzet uitlokken. Welnu, we zullen nog voorbeelden genoeg zien, dat die kinderen inderdaad het vaderlijk gezag uit de weg gingen. Naast moeilijk te bepalen oudervreugde hebben Hieronymus en Catharina Geertruida ongetwijfeld zeer veel verdriet aan hun kinderen beleefd, al was het alleen maar om hun klaarblijkelijk zwakke constitutie. Tot eer van mevrouw Van Alphen moet gezegd worden, dat zij ook voor haar stiefkinderen een weldadige hartelijkheid aan de dag legde, getuige haar brief van 20 november 1792 aan zoon Jan, vol praktische raadgevingen maar zonder de hypochondrische aanmaningen tot bekering die Hieronymus placht uit 21 te delen. Als procureur-generaal behoorde Van Alphen voortaan tot de gezeten burgerij zonder nochtans tot de kleine Utrechtse aristocratie toegang te hebben. Onmiskenbaar teken van uiterlijke welstand was de aankoop van een eigen buitenhuis met pleziertuin. Even buiten Utrecht lagen uitgestrekte landerijen die vóór de Reformatie deel hadden uitgemaakt van het grondbezit van de abdij Oudwijk. Sedert 1598 waren deze kloostergronden door de Ridderschap van Utrecht namens de Staten in erfpacht gegeven als weiland, warmoezerij of buitenverblijf. Op deze wijze verwierf Van Alphen op 1 februari 1783 ‘een erve Lands, groot omtrent drie hondert roeden, beneffens seker tuijnhuijs, mitsgaders woninge en werf, de vijver daarin begrepen, zoo binnen den kringmuur als daar buiten (...) ende dit op enen canon van hondert gulden tot twintig stuyvers het stuk, jaarlijks te betaalen in handen 22 van onzen rentmeester.’ Toen Van Alphen ‘het goed genaamt Oudwijk’ overnam van Antoinette van Brienen, weduwe van Mr. Everhard van Wachendorf, had dit reeds de allure van een echte buitenplaats. Er stond een fraai herenhuis met stallen. Maar Van Alphen slaagde erin dit bezit nog aanzienlijk uit te breiden, want op 11 maart 1786 kocht hij uit de nalatenschap van M.C. de Waall ‘een huijs of hoff, groot 587 roeden, gelegen aan de Maliebaan tot achter de Oudwijker boomgaard’. Oudwijk is thans - anno 1972 - geheel ontluisterd: het huis (Oudwijk nr. 19), door 19e-eeuwse aanbouwsels ingesloten, doet dienst als wijkcentrum van het Wit-Gele Kruis, de landerijen met tuin zijn reeds
21 22
Archief Six-Van Alphen, Den Haag. Erfpachtbrieven van den Convente van Oudwijck, RA Utrecht, inv. nr. 786.
P.J. Buijnsters, Hieronymus van Alphen (1746-1803)
157 lang ten offer gevallen aan de Utrechtse stadsuitbreiding. Maar 18e-eeuwse tekeningen stellen ons levendig het paradijsje voor dat Van Alphen zo binnen onmiddellijk bereik had: ‘Liep hij van zijn huis op de Nieuwe Gracht bij de Zuilenstraat de Brigittenstraat uit, dan trad hij door een somber poortje buiten de wallen en wandelde hij verder tusschen de tuinen door langs Maliebaan, de tegenwoordige Burgemeester Reigerstraat en Oudwijkerdwarsstraat en vervolgens langs het pad 23 dat nu zijn naam draagt, naar zijn buitenplaats.’ Wat Boschwijk werd voor Rhijnvis Feith, dat was Oudwijk voor de dichter Van Alphen: geen statussymbool maar een wijkplaats voor het werelds gewoel, een oord dat onmiddellijk inspireerde tot gevoelens van liefde, deugd en godsdienst. Het wandelen met zijn Elize in deze heilige natuur was zijn geliefdste bezigheid. Wij danken er enkele van zijn mooiste gedichten aan, zoals De avondwandeling dat ik hier in zijn geheel citeer:
De avondwandeling Laatst ging ik met Elize In 't eenzaam boschje wandlen, Waar in wij elken avond Gewoon zijn God te loven, En vergenoegd te praten Van liefde, deugd en godsdienst. De tintelende starren Verschenen aan den hemel; Maar met een bleeken eerbied. Zo dra de maan haar glansen, Op 't zwijgend aardrijk spreidde; Met duizend lieve lichtjes Door duizend takjes speelde; En zig in 't beekje spiegelde. De reuk der kamperfoelie Seringen en jasmijnen Vermengd met hagedoren, En lelien der dalen, Vervulde 't somber boschje, En stroomde langs ons heenen, Zo mild, zo zagt, zo lieflijk, Als in het zalig Eden. De stilte was welsprekend, En alles lag gedoken
23
Van de Graft, p. 79.
P.J. Buijnsters, Hieronymus van Alphen (1746-1803)
158 In eene zagte sluimer; Terwijl natuur haar balsem Met stille stroomen uitgoot: De nagtegaal sloeg langsaam, En alles scheen te luistren. Elize zweeg, ik mede; Wij stonden opgetogen, Geheel gevoel, aanbidding, Verrukking, liefde en blijdschap. Wij hielden, onbewogen, De handen in elkander. Dan zagen wij ten hemel Waar God zijn luister toonde; Dan weder naar beneden; En 't kloppend hart gevoelde Een reinen hemelwellust, Daar wij den God der aarde Verheven zagen wandlen In deze zagte stilte. 't Geloof aan zijne liefde, Zijn vaderlijke zorgen, Zijn wijsheid en genade, Schoot lieve en zagte stralen In onzen boezem neder. Geen avond was er schooner Of blijder voor ons beide. O eerbiedwekkende avond! Wij zullen aan u denken Zo dikwijls wij in 't donker Bij 't stille maanlicht wandlen; En U, welriekend boschje! 24 Voordaan ons Bethel noemen.
Hoewel het gedicht aanvangt in de ik-vorm, presenteert het zich in het vervolg als herinnering aan een gemeenschappelijke sensatie. De dichter en Elize voelen zich in perfecte harmonie overmeesterd door een natuur die hun ver wegvoert buiten de grenzen van het menselijk bestaan. Wij weten niet wanneer dit in 1783 gepubliceerd gedicht geschreven is. Het maakt deel uit van de reeks Gedigten voor Elize en wellicht is het op deze verzen dat Van Alphen zinspeelde, toen hij in zijn Egtzang aan Catharina Geertruida verklaarde: ‘Ik zong wel eens van U,
24
Mengelingen, p. 30-32.
P.J. Buijnsters, Hieronymus van Alphen (1746-1803)
159 25
maar dan voor U alleen.’ In elk geval is het duidelijk, dat hun liefde voor de dichter een nieuwe inspiratiebron is geweest. Ook in poëtisch opzicht begon deze periode vol beloften, al moest de literatuur nu genoegen nemen met een plaats in de marge van zijn ambtelijk leven.
IV. 2. Literair-theoretische geschriften In 1782 kon Van Alphen eindelijk zijn lang tevoren aangekondigde Digtkundige Verhandelingen publiceren. Tijdgebrek en ziekte hadden hem meer dan twee jaar belet om aan de grotendeels afgedrukte kopij de laatste hand te leggen. In tegenstelling tot zijn Theorie, waar slechts algemene esthetische beginselen aan de orde kwamen, richten Van Alphen's Digtkundige Verhandelingen zich speciaal op de nederlandse poëzie. Het boek opent met een Inleidende verhandeling over de middelen ter verbetering der nederlandsche poëzij, waarna nog een Verhandeling over het aangeboorne in de poëzij volgt. Naar algemene opvatting heeft Van Alphen met deze twee essays het hoogtepunt van zijn literair-theoretische arbeid bereikt, inhoudelijk zowel als stilistisch. Hij gaat hier veel zelfstandiger te werk dan bij de Riedel-vertaling, compileert niet langer maar doet welbewust een keus uit een veelheid van meningen, waarbij men onmiddellijk voelt dat hij de behandelde problemen uit eigen dichterlijke ervaring kent. Hij spreekt nu op een toon van gezag en sterker dan ooit krijgt hij de allure van een literair vernieuwer, een leidsman die jonge dichters wil aktiveren en in een bepaalde richting stuwen. De Inleidende verhandeling behelst een diagnose van de nederlandse dichtkunst anno 1780. Hoe is haar positie ten opzichte van het buitenland? Welke zijn haar problemen en waar liggen haar mogelijkheden? Om Van Alphen's betoog te begrijpen moet men natuurlijk eerst weten over welke nederlandse dichters hij het nu eigenlijk heeft. Terloops noemt hij wel enkele namen, maar persoonlijke kritiek uit hij slechts zelden, terwijl toch aanstonds duidelijk wordt dat hij geen overdreven dunk heeft van de aktuele stand der nederlandse letteren. Wie gaven op dat terrein de toon aan? Voor wat het georganiseerd letterkundig leven betreft, ongetwijfeld de diverse genootschappen: het Leidse K.W.D.A.V., Dulces in Utrecht, het Haagse Kunstliefde Spaart Geen Vlijt, het Rotterdamse Studium Scientiarum Genetrix en de
25
Egtzang, p. 4.
P.J. Buijnsters, Hieronymus van Alphen (1746-1803)
160 Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde niet te vergeten. Een getrouwe afspiegeling van die goedwillende maar genie-dodende genootschapsbedrijvigheid leveren de weinige letterkundige tijdschriften welke zich, zoals de Vaderlandsche Letteroefeningen (sedert 1761), doorgaans beperken tot kleurloos compilatiewerk. Maar de talloze gelegenheidsdichters die, al dan niet onder auspiciën van enig genootschap, verzen schreven, bepaalden toch ook toen niet het niveau van de nederlandse poëzie. Levende dichters naar wie men opkeek, waren - Van Alphen zelf niet meegerekend - in volgorde van ancienniteit: Lucas Pater (1707-1781), Rutger Schutte (1708-1784), Pieter Huisinga Bakker (1713-1801), Christina Leonora de Neufville (1713-1781), Onno Zwier van Haren (1714-1779), Sara Maria van der Wilp (1716-1803), Nicolaas Simon van Winter (1718-1795), Lucretia van Merken (1721-1789), Johannes Le Francq van Berkhey (1729-1812), Juliana Cornelia de Lannoy (1738-1782) en Betje Wolff (1738-1804). Moest men deze dichters in volgorde van waardering plaatsen, dan zou Lucretia van Merken stellig de eerste 26 plaats innemen. De poëtische oogst uit de periode 1770-1780 is ongemeen schraal. Relatieve hoogtepunten waren: Onno Zwier van Haren:
De Geusen (1772; bewerking van Aan het Vaderland, 1769).
Sara Maria van der Wilp:
Gedichten (1772).
E. Wolff-Bekker:
Lier- Veld- en Mengelzangen (1772).
P. Huisinga Bakker:
Poëzy (1773).
Lucas Pater:
Poëzy (1774).
De nieuwe psalmberijming van 1774. J. Le Francq van Berkhey:
Het Verheerlykt Leyden (1774).
Lucretia van Merken:
Germanicus (1779).
J.C. de Lannoy:
Dichtkundige Werken (1780).
Hoewel Van Alphen met geen van de genoemde dichters in persoonlijke betrekking stond, achtte hij hen, terecht, verheven boven de naamloze genootschapsrijmelaars. Van de onmiddellijk aan hem voorafgaande dichters-generatie waardeerde hij bijzonder Lucretia van Merken,
26
‘Wanneer Betje Wolff in een brief van 1777 Mevr. Van Winter-van Merken ‘de grootste dichtresse onses lands’ noemt, geeft zij daarmee het algemeene oordeel van haar landgenooten weer’ (H.A. Höweler, Betje Wolff en Lucretia van Merken, in: Boeket voor Betje en Aagje, Amsterdam-Antwerpen 1954, p. 73).
P.J. Buijnsters, Hieronymus van Alphen (1746-1803)
t.o. 160
Afb. 17: Oudwijk. Gezicht op huis en park uit het oosten. Platinotypie naar een tekening door Jan de Beyer, 13 augustus 1744, uit coll. H.M. de Koningin. GA Utrecht.
P.J. Buijnsters, Hieronymus van Alphen (1746-1803)
t.o. 161
Afb. 18: Mr. Jan Hinlopen (1759-1808). Olieverfschilderij door J.B. Scheffer, circa 1806. Centraal Museum Utrecht (cf. catalogus 1952, nr. 1303, met foutieve datering op 1788).
P.J. Buijnsters, Hieronymus van Alphen (1746-1803)
161 Rutger Schutte en Le Francq van Berkhey. Hun grote voorgangers: Vondel, Hooft, Vollenhoven en Poot, stonden ook bij hem hoog aangeschreven. Van Alphen's onvrede met de eigentijdse nederlandse poëzie berustte dan ook niet zozeer op minachting jegens de toen toonaangevende dichters. Zijn onbehagen gold de situatie waarin de moderne dichtkunst buiten schuld van enig individueel kunstenaar was terechtgekomen. Het kardinale probleem voor de moderne dichter was, volgens Van Alphen: hoe moet ik, levend in een tijd waarin de taal wijsgerig is geworden, mij toch zinnelijk uitdrukken? Deze vraag veronderstelt reeds enkele premissen. Allereerst gaat Van Alphen (net als Klopstock, Herder, Hamann) uit van een radikale tegenstelling tussen twee vormen van taalgebruik, de eerste plastisch, zinnelijk, berustend op gewaarwordingen; de andere abstrakt, wijsgerig, berustend op verstandelijk inzicht. Die zinnelijke of beeldvolle taal nu past vooral bij de poëzie. Het proza daarentegen is de geijkte taalvorm voor de wijsgeer. Een tweede premisse wil dat de oudste dichters: Homerus, de bijbelse zangers, Ossian (!), in zoverre begunstigd waren, dat zij leefden in een tijd toen de taal nog 27 haar oorspronkelijke plasticiteit bezat. Latere dichters hebben om zo te zeggen de omstandigheden tegen. Zij moeten werken met een weerbarstig, rationeel geworden taalinstrument. Een derde vooronderstelling is tenslotte, dat men als individueel dichter iets aan die ongunstige situatie doen kan, door namelijk het poëtisch taalgebruik scherper af te bakenen tegen het proza. Verlichtingsoptimisme en romantische taalopvattingen gaan hier een verbond aan. Wat nu de eigenlijke middelen ter verbetering van de nederlandse poëzie betreft, bepleit Van Alphen dat men de (dichterlijke) taal ‘beeldiger make, en dat men er meer harmonie en melodie inbrenge.’ (p. XII). Op elk van deze drie punten gaat hij uitvoerig in. Het lijdt voor Van Alphen geen twijfel, of de nederlandse poëzie kan zelfs thans nog hopen op herstel van haar vroegere zinlijkheid. Laten we ons spiegelen aan Hooft en Vondel. Hoewel die ook leefden na de oudgermaanse barden en de middeleeuwse dichters hebben wij pas met hen ‘dien grooten stap gedaan, dat wij eene egte poëtische taal gekregen hebben’ (p. XXXVIII). Op dit punt zijn wij intussen eer achter- dan vooruitgegaan, zodat men zich met recht kan afvragen,
27
Zie bijv. Hugh Blair, Lectures on Rhetoric and Belles Lettres (1783), die meent dat ‘alle talen in hare opkomst zeer figuurlijk zijn’ (ned. vert. in nieuwe uitg. door B.H. Lulofs, Groningen 1832-1837, dl. I, p. 313); meer voorbeelden bij M.H. Abrams, The Mirror and the Lamp, New York 1958, p. 78-82.
P.J. Buijnsters, Hieronymus van Alphen (1746-1803)
162 ‘of eentoonigheid, droogheid, gebrek aan die rijke, en veelzeggende kortheid, en aan eene beeldvolle of levendige uitdrukking niet meer heerschende is zelfs in de beste voordbrengselen dezer eeuwe, dan in de voortreffelijkste stukken van Hooft en Vondel?’ (p. XLIII). Naast het beeldvolle behoort ook de harmonie tot de zinnelijke schoonheid van de poëtische taal. Onder harmonie verstaat Van Alphen ‘die overeenkomst van den klank of van de beweging der woorden of woordvoegingen, met de voorgestelde zaken, waar door de uitdrukking levendiger, kragtiger, en dus ook zinnelijker wordt’. Allerlei graden van klankcorrespondentie worden met fijn muzikaal gevoel geanalyseerd vanaf de simpele onomatopeeën tot meer subtielere relaties tussen versbeweging en versinhoud. Als voorbeeld van disharmonie citeert Van Alphen uit een zogeheten klaagzang de regels: ‘Dan schrei ik, dan zugt ik, dan vlugt ik van schrik: Wie is er op aarde zo treurig als ik.’
Terecht weigert hij op grond van de duidelijke discrepantie tussen de lugtige toon en de droevige woordbetekenis om deze dichterlijke klacht au sérieux te nemen. Van een scherp inzicht getuigt zijn opmerking over het verschil tussen vers en 28 voordracht. De harmonie waarover hij het heeft, moet altijd goed onderscheiden worden van die, ‘welke uit den toon der stemme, bij het overluid lezen der vaerzen, ontspruit. De laatste is ook eene uitwerking van de kunst om te lezen; en die, waarvan wij spreken, behoort alleen en geheel aan den digter.’ (p. LVI). Het derde redmiddel voor onze poëzie, de melodie, definieert Van Alphen als ‘die bevallige en kunstige plaatsing van voeten en lettergrepen, waar door de uitdrukking aan het gehoor eene aangename gewaarwording, en dus een zinnelijk welgevallen verschaft.’ (p. XLVIII). Het melodieuzer maken van een gedicht is voor een belangrijk 29 deel een kwestie van prosodie, van de trant zoals men wel zei . In het in 1781 verschenen vijfde deel van de Werken der Leidse Maatschappij had Pieter Huisinga Bakker juist een Beschouwing van den ouden gebrekkelyken en sedert verbeterden trant onzer Nederduitsche Versen gepubliceerd. Evenals deze voorganger meet Van Alphen de prosodische volmaaktheid van een
28
Het principiële onderscheid dat Van Alphen hier maakt vinden we terug bij A.W. de Groot, Algemene versleer, Den Haag 1946, hfdst. II: ‘Vers en voordracht’ en bij C.F.P. Stutterheim, 2
29
Problemen der literatuurwetenschap , Amsterdam 1966, hfdst. V. Zie over Van Alphen's prosodische theorie ook F. Kossmann, Nederlandsch versrythme, 's-Gravenhage 1922, p. 75-84.
P.J. Buijnsters, Hieronymus van Alphen (1746-1803)
163 gedicht af aan zijn regelmaat. Van Alphen gebruikt hiervoor de term bestemdheid. Hij bedoelt daarmee allerminst de mechanische dreun die vooral onze alexandrijnen zo monotoon maakt, maar een volgens vaste, aan de taal zelf ontleende regels te bepalen kwantiteit der lettergrepen. ‘Het is eene bijkans algemeen aangenomene stelling, - zo schrijft hij - dat de prosodie der nieuwe talen op verre na die bestemdheid niet heeft, als die der Grieken en Romeinen; en dat alle de poogingen, welke men heeft in 't werk gesteld, om aan dezelve eene bestemdheid te geven, in het geheel niet voldoende zijn’ (p. LXXXIV). Als oorzaken van de onbestemdheid van het nederlandse vers wijst hij aan ‘het gebrek aan goede theoretische regels, de ongeoorloofde vrijheden onzer beste digters, de aart onzer gewoone voetmaten; 30 de vooronderstelling dat wij zo vele ancipites hebben; en het maken van onderscheid tusschen lange en langere, korte en kortere sijlben’ (p. LXXXV). Om nu het aantal twijfelgevallen (ancipites) tot een minimum te beperken, geeft Van Alphen een aantal regels op met behulp waarvan men de kwantiteit van een lettergreep in het nederlands kan bepalen. Het valt niet moeilijk om vanuit hedendaagse taalbeschouwing kritiek te leveren op Van Alphen's ontwerp van een nieuwe prosodie. Hij veronachtzaamt het essentiële onderscheid tussen het grieks-romeinse vers dat een kwantitatief vers is en het germaanse accentvers. Het overnemen van de klassieke metra in taalgebieden waar de kwaliteit (sterke of zwakke accentuatie) van de lettergreep het natuurlijke principe van versbouw is, moest dat misverstand vanzelf in de hand werken. In dit opzicht stond Van Alphen waarlijk niet alleen. Bekend is hoe Klopstock in zijn oden de duitse accentuatie geweld aandeed door het toepassen van allerlei ingewikkelde 31 klassieke maatschema's, zodat hij die er duidelijkheidshalve bij moest afdrukken. Ook laadt Van Alphen gemakkelijk de verdenking op zich, dat hij door een strakke reglementering van de prosodie de dichterlijke vrijheid wilde beperken. Maar dat was zeker niet zijn bedoeling. Hij zocht juist de doffe dreun van de eeuwige alexandrijnen te doorbreken door het invoeren van antieke vers- en strofevormen. Ook de alexandrijn zelf was, volgens hem, voor veel meer variatie vatbaar door het gebruiken van een spondeus in de eerste vijf voeten of van een pyrrhichius in de tweede, derde, vierde en vijfde versvoet. Maar juist deze verruiming
30 31
Anceps heet in de antieke metriek een lettergreep die, al naar gelang het gebruikte versschema, kort of lang kan zijn. A.W. de Groot spreekt in zulke gevallen van ‘kunstmatige versbouw’ (Algemene versleer, Den Haag 1946, p. 130-133).
P.J. Buijnsters, Hieronymus van Alphen (1746-1803)
164 van de metrische schema's maakte het in zijn ogen noodzakelijk om zekerheid te hebben omtrent de kwantiteit van de syllaben. Anders ging de zoetvloeiendheid van het vers verloren en verviel men zo in de gevreesde prosaïsche trant. Het viel te verwachten dat Van Alphen, die vroeger als een van de eersten geëxperimenteerd had met rijmloze verzen, ook hierin een welkom middel zou zien ter verbetering van de nederlandse poëzie. Met enige trots verwijst hij naar zijn kinderdichtjes in de anacreontische maat, voor hem een teken dat men de natie gemakkelijk aan het rijmloze wennen kan. Maar dan moest het al dan niet toepassen van het rijm ook afhankelijk gesteld worden van de aard van de poëzie. Bij een radikale afschaffing van het rijm verviel men van het ene in het andere uiterste. Het rijm is zeker op zijn plaats in poëzie waar ‘de laagste digterlyke stijl’ gebruikt wordt en ‘het wordt er volstrekt in vereischt, wanneer zulk een digtstuk zig door den rhythmus niet genoegsaam van het proze onderscheidt’ (p. CLXI). Van Alphen denkt hier onder meer aan koddige of schertsende poëzie. Ook acht hij het rijm absoluut noodzakelijk, wanneer aan de voetmaat een zekere monotonie eigen is, zoals bij de alexandrijn. Het rijm moet daarentegen worden afgekeurd in die gedichten waar de dichter zich als het ware achter anderen verbergt, bijv. in toneelstukken. Ook past het niet bij de verheven dichterlijke stijl van de hoge ode. Beeldvolle taal en bevallige melodie maken het rijm daar overtollig. De snelle voortgang der gedachten wordt dan belemmerd en het vers verbrokkelt tot een aantal ‘spreukachtige uitdrukkingen’ (p. CLV). Over het algemeen staat Van Alphen dus zeer positief ten 32 opzichte van blanke verzen, waartegen kort tevoren Corn. van Engelen en Pieter 33 Huisinga Bakker nog zoveel bezwaren gemaakt hadden. Een laatste middel ter verbetering van de nederlandse poëzie dat Van Alphen zijn lezers aanbeveelt, is het gebruik van goede theoretische geschriften en het bestuderen van de beste modellen. Hij richt zich nu zeer nadrukkelijk tot de aankomende dichters: ‘Gelooft mij, het is thands in ons land, met opzigt ook tot de poëzij, een tijd, waar in men vooral uit zijne eigen oogen moet tragten te zien; waarin men door eigen overdenking en beproeving moet komen tot een besluit over de agter-
32
33
Welke zijn de Algemeene Oogmerken, die een Dichter moet bedoelen? welke zijn derhalven de eigenaartige onderwerpen voor de Dichtkonst? en welke zijn derzelver Algemeene Regelen?, in Werken Mij. Ltk. IV, Leyden 1779, p. 114-115. Beschouwing van den ouden gebrekkelyken en sedert verbeterden trant onzer Nederduitsche Versen, in Werken Mij. Ltk. V, Leyden 1781, p. 114 vv.
P.J. Buijnsters, Hieronymus van Alphen (1746-1803)
165 lijkheid of bloei van onze digtkunst’ (p. CLXX). Volgt weer de ons uit zijn Theorie al bekende raad om Homerus, Vergilius, Horatius en andere klassieke auteurs als het ware de kunst af te kijken. Anders echter dan in zijn Riedel-bewerking legt Van Alphen nu veel meer nadruk op de heilige dichters: Mozes, David, Job, Jesaias, Jeremias, Ezechiël, Salomo, Debora. Onder verwijzing naar Robert Lowth' De sacra poësi Hebraeorum (1753), William Jones' Commentarii poëseos Asiaticae (1774) en Johann Andreas Cramer's Verhandelingen over Davids Psalmen stelt hij de bijbelse zangers ook als dichter boven de antieken: ‘Hier vindt men het oorspronkelijke en stoute met het natuurlijke, het sierlijke met het eenvoudige, het fijne met het edele, zodanig vereenigd, dat men telkens, wanneer men deze stukken vergelijkt met die der Grieksche en Romeinsche, bij zig zelf zal moeten zeggen: Hier is meer dan Pindarus, dan Virgilius, dan Horatius.’ (p. CLXXXVII). De esthetische benaderingswijze van de bijbel, waar Lowth en Jones in het buitenland, later vooral Herder met zijn Vom Geiste der ebraïschen Poesie (1783) 34 de stoot toe gegeven hebben, bleef ook in ons land niet zonder weerklank. De eerste naam die dan genoemd moet worden is die van de Leidse oriëntalist Hendrik Albert Schultens, een goede vriend van Rhijnvis Feith. Schultens hield al in 1776 voor het Amsterdamse Concordia et Libertate voordrachten Over de dichtkunst der Oosterlingen. Schultens heeft een hele generatie van jonge literatoren de ogen geopend voor de schoonheid van de hebreeuwse poëzie. Feith, Cornelis van Engelen, J.H. van der Palm danken mede aan hem een nieuwe oriëntatie van hun 35 literaire smaak. Niets wijst erop dat voor Van Alphen hetzelfde geldt, ook al heeft hij ten tijde van Schultens een jaartje in Leiden gestudeerd. Vermoedelijk is zijn groeiende waardering voor de bijbel als kunstwerk omstreeks 1780 in de hand gewerkt door zijn vriendschap met de duitse theoloog, pedagoog en dichter August Herman 36 Niemeyer. Deze, op 1 september 1754 te Halle geboren achterkleinzoon van de befaamde piëtist August Hermann Francke, maakte behalve door zijn geestelijke liederen en
34
35 36
Zie Rolf P. Lessenich, Dichtungsgeschmack und althebräische Bibelpoesie im 18. Jahrhundert. Zur Geschichte der englischen Literaturkritik, Köln-Graz 1967; G. Brom, Bijbel en Romantiek, in Vijf studies, Zwolle 1957, p. 71-125. Zie Tussen twee werelden, p. 8-9. Over hem: A. Jacobs, A.H. Niemeyer, zur Erinnerung an dessen Leben und Wirken, herausg. von J.G. Gruber, Halle 1831; Karl Menne, A.H. Niemeyer, 1928. Niemeyer bezocht in 1806, dus na Van Alphen's dood, ons land, zie J.N. Jacobsen Jensen, Reizigers te Amsterdam, Amsterdam 1919, nr. 233.
P.J. Buijnsters, Hieronymus van Alphen (1746-1803)
166 bijbelse spelen veel opgang met zijn Charakteristik der Bibel (1775), waarvan in 1779 te Amsterdam een nederlandse vertaling het licht zag onder de titel Bijbelsche karakterkunde. De hier ondernomen psychologische benadering van de bijbeltekst op basis van een verlicht openbaringsgeloof moest Van Alphen erg aanspreken, al 37 vond hij het soms wel eens ‘meer roman dan geschiedenis’. Hij die zelden in zijn geschriften op persoonlijke betrekkingen zinspeelt, spreekt in de Digtkundige 38 Verhandelingen van ‘mijn vriend Niemeier’. Was het opnieuw, als bij Lavater, meer verbeelding dan werkelijkheid? Hoewel Niemeyer Van Alphen ruimschoots overleefde - hij stierf 7 juni 1828 na jarenlang het directoraat gevoerd te hebben van het Paedagogium te Halle - zijn mij over eventuele persoonlijke kontakten verder geen gegevens bekend. Maar dat Hieronymus bijzonder op deze duitse schrijver gesteld was, zal ook verderop nog blijken. Als een van de eerste nederlandse literatoren wendt Van Alphen zich van de antieke naar de heilige poëzie om daar inspiratie te zoeken voor een nieuwe christelijke kunst. Te veel man van klassieke smaak om het oude kritiekloos weg te werpen voor het nieuwe, trachtte hij zo nauwkeurig mogelijk vast te stellen wat beide ons te leren hebben. Zijn conclusie met betrekking tot de bijbelse dichtwerken, als modellen beschouwd, luidde: ‘Dat zij, wat den vorm, den aanleg, en de bewerking aangaat, gelijk staan met de beste stukken der Grieken en Romeinen; alleen kan men, uit hoofde van de moeilijkheid der Hebreeuwsche taal, van dezelve minder gebruik maken, dan men wel van de Grieksche en Romeinsche doen kan: maar wat den inhoud, de gevoelens, de denkbeelden aangaat, daar in zijn ze voor den Christen digter ver te schatten boven al wat Rome of Griekenland ons ooit heeft opgeleverd.’ (p. CLXXXXVIII). Van Alphen maakt dus bij zijn pleidooi voor een creatieve imitatio van de hebreeuwse dichters een voorbehoud voor die oosterse beelden, uitdrukkingen of toespelingen welke voor de moderne westerse lezers onverstaanbaar zijn. Men herinnert zich, hoe Voet en vooral Schutte in hun stichtelijke 39 gezangen ruimschoots geofferd hadden aan ‘dien Oosterschen smaak’. Van Alphen heeft zich hiertoe nooit laten verleiden. De Verhandeling over het aangeboorne in de poëzij voert ons allereerst op wat men tegenwoordig zou aanduiden als het terrein van de literatuur-
37 38 39
Mengelingen, p. 104. A.w., p. 103. Cf. hiervóór, p. 60.
P.J. Buijnsters, Hieronymus van Alphen (1746-1803)
167 sociologie. Winckelmann had in zijn Gedancken über die Nachahmung der Griechischen Werke in der Mahlerey und Bildhauer-Kunst van 1755, en later in zijn Geschichte der Kunst des Altertums uit 1764 bepaalde unieke kwaliteiten van de helleense kunst in verband gebracht met optimale sociologische omstandigheden, zoals klimaat, regeringsvorm en onderwijs. Van Alphen onderschrijft Winckelmann's verklaring, maar hij wil deze invloed van luchtstreek, staatsvorm en andere omstandigheden enkel doen gelden voor de ontwikkeling van iemands dichterschap. De poëtische begaafdheid als zodanig acht hij onafhankelijk van sociologische factoren. Men is dichter van geboorte. Bewijzen voor deze stelling worden gezocht in de geschiedenis van de literatuur zowel als in de lotgevallen van afzonderlijke 40 dichters. Alvorens nu nader te onderzoeken welke eigenschappen de dichter aangeboren zijn, rekent Van Alphen het tot zijn taak om de begrippen dichter en aangeboren te definiëren. Op de vraag wat een dichter is, antwoordt hij: ‘Een mensch, die door middel der verbeelding of inwendige gewaarwording, harmonisch tot het hart spreekt.’ (p. 50). Meer moeite kost de omschrijving van het begrip ‘aangeboren’. Het is niet identiek aan ‘ingeschapen’: ‘Het laatste ziet meer op de wezenlijke eigenschappen van een voorwerp; het eerste meer op de toevalligen’ (p. 59). In het voorbijgaan begeeft Van Alphen zich in een polemiek met de overigens zeer gewaardeerde 41 Helvétius, die in zijn werk De l'Esprit alle verschillen in vermogens tussen de mensen onderling tot hun opvoeding in de ruimste zin had herleid. Waaruit bestaan nu die aangeboren gaven die samen de dichterlijke genie vormen? In bovengeciteerde definitie van de dichter liggen ze reeds opgesloten: 1) teergevoeligheid of sensibiliteit, dat wil zeggen het vatbaar zijn voor aandoeningen. Feith zal hier later de benaming sentimenteel aan geven, een term die Van Alphen in zijn Digtkundige Verhandelingen terloops
40 41
Treffend is zijn opmerking op p. 27, dat de meeste dichterbiografieën enkel uitwendige feiten verschaffen, terwijl men ‘van de geschiedenis van zijnen geest’ weinig of niets verneemt. Weinig 18-eeuwse geschriften verwekten zoveel opschudding als dit in 1758 verschenen boek met zijn anti-godsdienstige sensualistische strekking. Zie D.W. Smith, Helvétius. A study in persecution, Oxford 1965. Des te opvallender klinkt de lof uit Van Alphen's mond: ‘En zeker Helvetius verdient overdenking; hij, die met eene waarschijnelijk valsche hijpothese zo veel goeds, zo veel waars gezegd heeft, en aan wien ik dankbaarheid schuldig ben voor het geen ik van hem geleerd heb.’ (p. 65).
P.J. Buijnsters, Hieronymus van Alphen (1746-1803)
168 42
ook wel gebruikt maar zonder verdere toelichting. Sensibiliteit vindt haar pendant in geest, welke term bij Van Alphen, gelijk straks bij Feith, geen onverdeeld gunstige betekenis heeft. Het geestige ligt voor hen in de sfeer van het a-poëtische, rationele. 43 Van Alphen zal zich later nog speciaal met dit begrip geest bezighouden. 2) verbeeldingskracht, die niet zoals bij wetenschapsbeoefening berust op ‘doordringendheid’ maar op ‘levendigheid’, dat is het vermogen om de dingen zinnelijk present te stellen. De scheppende verbeeldingskracht van de dichter verschilt van het geheugen, in zoverre zij ook het verleden tegenwoordig brengt. Wat Van Alphen hier aan de poëtische imaginatie toeschrijft komt vrijwel overeen met Emil Staiger's karakteristiek van het lyrische als vorm van ‘Erinnerung’. ‘Erinnerung soll der Name sein für das Fehlen des Abstands zwischen Subjekt und Objekt, für das lyrische Ineinander. Gegenwärtiges, Vergangenes, ja sogar Künftiges kann in lyrischer 44 Dichtung erinnert werden.’ De dichterlijke verbeeldingskracht manifesteert zich in levendige beschrijvingen, in de vinding en in de taal. Hoe sterker de kunstenaar alleen op zijn geheugen vertrouwt, hoe meer zijn werk een kopie van de werkelijkheid wordt. Hoe meer daarentegen zijn beschrijvingen ‘idealisch zijn (...), hoe meer verbeeldingskragt er vereischt wordt.’ (p. 139). De vier hoofdeigenschappen van de scheppende verbeelding zijn: gemakkelijkheid in het werken, levendigheid, uitgestrektheid (d.i. het vermogen om vele dingen tegelijk present te stellen) en ingetogenheid of zelfbeheersing. Met dit laatste wil Van Alphen juist de door sterke verbeeldingskracht gedreven dichters waarschuwen tegen het altijd dreigende gevaar van buitensporigheid. Men vervalt zeer licht in het ‘grotesque, onnatuurlijke, en gedrogtelijke’ (p. 180). Typerend voor de tijd waarin Van Alphen schreef is, dat hij een aparte beschouwing wijdt aan de teergevoeligheid en verbeeldingskracht van de vrouw. Anders dan Feith doet hij bepaald geen knieval voor de ‘zwakke sekse’: ‘Het schijnt hunne poezij niet zo zeer aan zagtheid en bevalligheid, als wel aan oorspronkelijkheid en kragt te ontbreken’ (p. 185). Daar konden de Van Merkens het mee doen!
42 43 44
A.w., p. CLV en 96. Zie ook M.C. van den Toorn, Sentimentaliteit als grootheid in de literaire terminologie, in NTg. 57 (1964), p. 260-271. Zie verderop, p. 170 vv. 3
Emil Staiger, Grundbegriffe der Poetik , Zürich 1956, p. 62.
P.J. Buijnsters, Hieronymus van Alphen (1746-1803)
169 3) harmonische, zinnelijke uitdrukking; feitelijk meer een uitvloeisel van de twee vorige kwaliteiten. Om elk misverstand te vermijden onderstreept Van Alphen dat men dit vermogen van de geboren genie om zich harmonisch en zinnelijk uit te drukken geenszins moet verwarren met de verbluffende vaardigheid van onze rederijkers met hun kniedichten of van de italiaanse improvisatori. Dat is hoofdzakelijk een kwestie van oefening en techniek. Met een hernieuwd eerbetoon aan de oorspronkelijkheid als het kenmerk bij uitstek van de geboren dichter eindigt Van Alphen zijn tweede verhandeling. De lectuur ervan wordt extra aantrekkelijk, doordat de schrijver zijn betoog voortdurend toelicht met voorbeelden uit Klopstock, Young, Milton en andere dichters. Onder de door Van Alphen gebruikte bronnen verdient speciale vermelding de Lettre sur les 45 sourds et muets (1751) van Diderot. Tegenover de hoofdgedachte van deze brief, dat namelijk de inversie, zoals de Grieken en Romeinen toepasten, meer geschikt is voor de poëtische stijl dan de logisch-grammaticale woordorde, staat hij niet onwelwillend. Zijn pleidooi voor een innerlijke overeenstemming tussen vorm en inhoud van een gedicht vindt steun bij vele voorbeelden die hij aan Diderot's brief ontleent. Van een kritiekloze overname van andermans denkbeelden is echter nergens sprake. Mej. De Koe heeft zich in haar dissertatie over Van Alphen's literairaesthetische 46 theorieën afgevraagd, waarom de geavanceerde schrijver van de Digtkundige Verhandelingen in 1783 zo slecht voor de dag kwam met een door en door conventionele prijsverhandeling in antwoord op de vraag: Hebben de dichtkunst en welsprekendheid verband met de wijsbegeerte? En welk nut brengt dezelve aan de eene en andere toe? De Maatschappij der Nederlandse Letterkunde had reeds in 1777 dit onderwerp opgegeven, maar pas zes jaar later werden de twee bekroonde inzendingen, waaronder een van Bilderdijk, in het zesde deel van de Werken der Maatschappij uitgegeven. Mej. de Koe zegt niet waarom ze de anonieme 47 verhandeling aan Van Alphen toeschrijft. De werkelijke auteur was
45 46 47
Zie de editie door Paul Hugo Meyer in Diderot Studies VII, Genève 1965. A.w., p. 149 vv. Waarschijnlijk baseerde zij zich op Bilderdijk's brief van 11 maart 1829 aan H.W. Tydeman (Briefwisseling van Mr. W. Bilderdijk met M. en H.W. Tydeman II, Sneek 1867, p. 257). Echter geen biograaf van H.v.A. stelt deze verhandeling op zijn naam. Stijl en inhoud pleiten zelfs sterk tegen Van Alphen's auteurschap, terwijl Bilderdijk bovendien zelf eerder Van Engelen als schrijver had genoemd (cf. noot 48).
P.J. Buijnsters, Hieronymus van Alphen (1746-1803)
170 48
waarschijnlijk Cornelis van Engelen, waarmee althans deze kritiek op Van Alphen's ontwikkeling als estheticus haar grond verliest. In hetzelfde jaar 1782 waarin Van Alphen zijn Digtkundige Verhandelingen publiceerde, schreef de Leidse Maatschappij een prijsvraag uit ‘Over de kenmerken van waar en valsch Vernuft, als ook over de behoedmiddelen tegen het laatste’. Er kwamen antwoorden binnen van de Züricher hoogleraar Jean Jaques Hottinger (in 49 het latijn) en van Hieronymus van Alphen. De gouden ereprijs ging naar de Zwitser maar beide verhandelingen werden waardig bevonden om te verschijnen in dl. VII van de Werken der Maatschappij (1788). Ondanks het tijdsverschil van zes jaar is Van Alphen's geschrift Over de kenmerken van waar en valsch Vernuft te beschouwen als een direkt vervolg op zijn Digtkundige Verhandelingen. Ook corrigeert hij zichzelf op een belangrijk punt. Hij heeft kennelijk de gelegenheid aangegrepen om het intellectieve aspect van de dichterlijke werkzaamheid meer tot zijn recht te laten komen dan in zijn vorige boek gebeurd was. Dáár werd onomwonden gezegd, dat geest de antipode vormde van gevoel en verbeelding: ‘denken staat tegen over gevoelen; de wijsgeer doet denken, de digter doet gevoelen. Alle stukken derhalven, waar in het denkvermogen aangenaam wordt bezig gehouden, gelijk in alles waar in geest heerschend is, kunnen niet anders dan het hart koel laten, en daar het hart koel blijft spreekt de digter niet. In de beste, de treffendste digtstukken vindt men ook weinig geest’ (p. 96). Op dit rigoreuze standpunt is Van Alphen in zijn prijsverhandeling voor de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde niet blijven staan. Allereerst valt op, hoe hij nu bij voorkeur de term vernuft gebruikt in plaats van geest. Beide woorden moeten wel hetzelfde betekenen, want zowel geest als vernuft geeft hij weer met het duitse Witz (fr. esprit; eng. wit, lat. ingenium).
48
49
Aldus menen ook Te Winkel, Ontwikkelingsgang VI, p. 29, J. Bosch (editie van Bilderdijk's De ondergang der eerste wareld, Zwolle 1959, p. 132) en F.K.H. Kossmann, Opkomst en voortgang, p. 82. Zij allen beroepen zich op een toeschrijving van Bilderdijk in het voorbericht tot zijn epos uit 1820 (ed. Bosch, p. 131). Tegen Van Engelen's auteurschap getuigt misschien het feit dat de auteur van de verhandeling ergens kritiek uitoefent op ‘de waardige Schryver der gekroonde verhandeling over de algemeene oogmerken enz. der Dichtkunst’, d.i. op Van Engelen zelf (Werken Mij. Ltk. VI, p. 300). De dichter Pieter Nieuwland vertaalde de tekst van Hottinger in het nederlands (onuitgegeven hs. bibliotheek Mij. Ltk. Leiden).
P.J. Buijnsters, Hieronymus van Alphen (1746-1803)
171
Vernuft definieert hij in aansluiting bij Locke als ‘het vermogen, waar door men gelijkheden, overeenkomsten en betrekkingen tusschen verschillende onderwerpen opmerkt’ (p. 169). Naarmate iemand meer vernuft bezit, zal hij die relaties scherper en sneller inzien. Terwijl de wijsgeer met zijn vernuft wezenlijke overeenkomsten of verschillen onderkent, wordt het vernuft van de kunstenaar aangetrokken door zinnelijke betrekkingen tussen voorwerpen of personen. Vernuft in een gedicht is dus de originaliteit, het verrassend vermogen om dit laatste type gelijkheden, overeenkomsten en betrekkingen in beelden voor te stellen. Van Alphen vindt deze esprit in overvloed bij Rabener en in de Zedeprinten van Huygens, die hij ‘zeker een der grootste vernuften zijner eeuwe’ noemt (p. 178). Nog hoger waardeert hij in dit opzicht Cats, al worden, vreemd genoeg, juist uit zijn werk geen voorbeelden geciteerd. Ten aanzien van de verhouding vernuft-gevoel in poëticis herziet Van Alphen zijn vroegere oordeel uit de Digtkundige Verhandelingen. Hij meent nu dat niet het vernuft als zodanig maar enkel het vals vernuft strijdig is met de sensibiliteit. In elk gedicht komt vernuft te pas, hoewel vernuft alléén zeker niet de dichter maakt. De graad van toelaatbaarheid wordt bepaald door de aard van de poëzie. In fabel, epigram, satire is het vernuft uitstekend op zijn plaats. Maar in alle eenvoudige of hartstochtelijke dichtkunst zoals pastorale, epos, treurspel, hoge ode en geestelijk lied dient het tot het uiterste beperkt. Vandaar zijn kritiek op Hooft's minnezangen die hij te vernuftig vindt. Waar vernuft onderscheidt zich van spitsvondigheid door: 1) waarheid in de opgemerkte betrekkingen; 2) duidelijkheid in de voorstelling; 3) welgeplaatstheid en 4) spaarzaamheid. De schrijver blijkt weinig gesteld op woordspelingen die louter op klankovereenkomst en niet op zakelijke betrekking berusten. Van rederijkerskunstjes als anagram, akrostichon e.d. moet hij helemaal niets hebben. Zoveel verlicht rationalisme schuilt er nog wel in hem, dat hij ‘de edele eenvoudigheid 50 der Ouden’ verre stelt boven het valse vernuft waar ‘de donkere middel eeuw’ zich zo graag aan bezondigde (p. 292). Van de vraag naar de behoedmiddelen tegen vals vernuft maakt Van Alphen zich gemakkelijk af. Smaakontwikkeling en studie van de beste modellen acht hij de geëigende middelen om het aangewezen kwaad tegen te gaan. Op het eerste gezicht lijkt het misschien of Van Alphen met deze
50
Het telkens terugkerend gebruik van deze uitdrukking in de esthetische geschriften van H.v.A. (cf. nog a.w., p. 203) verraadt de invloed van Winckelmann.
P.J. Buijnsters, Hieronymus van Alphen (1746-1803)
172 literair-theoretische verhandeling een stap terugzet. Zo zag het tenminste De Koe en zij staat in haar oordeel niet alleen. Volgens haar haalde Van Alphen hier via een achterdeur de verstandelijkheid weer binnen ten koste van het spontane element 51 in de kunstschepping. Inderdaad gaf de aangevallene wel aanleiding tot dit verwijt door een onvoldoende omschrijving van het begrip waar alles om draaide: het vernuft. Soms wekt hij de indruk dat vernuft voor hem louter een kwestie van vorm, in het bijzonder van beeldspraak, is. Op p. 196 bijv. noemt hij het niet zozeer ‘bron (...) van nieuwe, schoone en treffende gedagten, als van eene cierlijke, treffende, nieuwe, onverwagte wijze van voorstellen’. Op p. 206-207 echter waarschuwt hij: ‘Men bepaalt zeker het vernuft binnen te enge grenzen, wanneer men hetzelve alleen doet bestaan uit de opmerking en voorstelling van zulke gelijkheden, welke al haar schoonheid, en treffend vermogen ontleenen uit de kunstige uitvinding; zo dat men in dezelve niet zo zeer de voorgestelde gedagte, als alleen de geestigheid der uitdrukking bewondert.’ Anders dan in de Digtkundige Verhandelingen krijgt vernuft of geest hier de ruimere betekenis van ‘verbeeldingskracht’. Toch lag het zeker niet in Van Alphen's bedoeling om de betekenis van het spontane gevoel, de ‘aandoenlijkheid’ te verkleinen. Voor het oproepen van grootse en verheven denkbeelden schiet het vernuft zijns inziens te enen male te kort. De door hem meest gewaardeerde en zelf beoefende dichtgenres vallen allemaal onder de gemoedspoëzie, waar de taal van de hartstocht domineert. Zo bezien is er van een terugkrabbelen in rationalistische richting geen sprake, of men moet elke gedachtenassociatie en elk appèl op het intellect van de lezer als afkeurenswaardig rationalisme in een dichter aanmerken. Erkend zij, dat Van Alphen's Verhandeling over de kenmerken van waar en valsch Vernuft als schrijfprestatie achterstaat bij zijn Digtkundige Verhandelingen. Maar inhoudelijk vormt ze toch de sluitsteen van zijn poëtiek, inzoverre hij nu aan alle aspecten van de dichterlijke genie: gevoel, verbeelding en geest gelijke aandacht - géén gelijke waardering - geschonken had.
IV. 3. Dichter en prozaïst Hoewel, naar we zagen, de doorbraak van preromantiek en gevoelige Verlichting in onze literatuur omstreeks 1766 begint met Van Goens'
51
De Koe, p. 153; aansluitend bij haar het negatieve oordeel van H.A.C. Spoelstra, De invloed van de Duitsche letterkunde op de Nederlandsche in de tweede helft van de 18e eeuw, Amsterdam 1931, p. 47; eveneens Ontwikkelingsgang VI, p. 26.
P.J. Buijnsters, Hieronymus van Alphen (1746-1803)
173 essays uit de Nieuwe Bydragen, duurde het toch nog ruim tien jaar, voordat de theoretische bezinning van de ‘Philosophe sans Fard’, Hieronymus van Alphen, Cornelis van Engelen en andere stimulators door kreatief werk van niveau gevolgd werd. Maar dan doet zich ook een ware literaire eruptie voor, die des te meer opvalt in vergelijking met de schamele produktie uit de periode 1750-1780. Wolff en Deken verrassen overigens zonder aanwijsbare theoretische invloed het publiek met haar romans Sara Burgerhart (1782) en Willem Leevend (1784-'85). De jonge Feith bekent zich definitief tot het sentimentele in zijn romances Colma en Alrik en Aspasia, maar vooral in zijn romans Julia (1783) en Ferdinand en Constantia (1785). Een jaar eerder, in 1784, had hij met zijn Thirsa ook op toneelgebied succes geoogst. Zijn vriend Bilderdijk debuteert in 1779 als dichter anoniem met een bundeltje erotische poëzie Mijne Verlustiging, dat tot zijn beste werk gerekend kan worden. Bellamy's komeetachtige loopbaan als dichter en kritikus voltrekt zich helemaal in de jaren tachtig, tussen Gezangen mijner Jeugd (1782) en zijn derde bundel Gezangen van 1785. Van Alphen's aandeel aan de herleving van onze dichtkunst begon al eerder, in 1775, met zijn Klaagzang en bijbehorende oden. Maar ook hij levert pas in het volgend decennium zijn beste werk. Het hoogtepunt van zijn kreatieve arbeid valt omstreeks 1782. In dat jaar verscheen, behalve de Digtkundige Verhandelingen en het reeds besproken Tweede Vervolg van zijn kinderdichtjes, nog een Derde Stukjen van de door hem en Pieter Leonard van de Kasteele uitgegeven Proeve van Stigtelijke Mengelpoëzij, dat nu eerst onze aandacht vraagt. Juist in een zo sterk door de traditie bepaald genre als het geestelijk lied valt de geringste accentverschuiving onmiddellijk op. Niet ten onrechte hebben daarom Koenen, Te Winkel, Kalff en anderen al gewezen op de ‘dikwijls weemoedig-sombere, 52 maar doorgaans gevoelig-geloovige toon van Van Alphen’, die in dit Derde Stukjen tot volle ontwikkeling komt. Zij allen brengen deze melancholie in verband met een soortgelijke gemoedsbewogenheid bij contemporaine duitse dichters als Klopstock en Gellert. Overigens dient hierbij aangetekend, dat Van de Kasteele een groot deel van de 24 gedichten uit het Derde Stukjen geschreven heeft. Hij vertaalde hoogstwaarschijnlijk alle twaalf liederen van Gellert die in dit bundeltje voorkomen. 53 Het befaamde gedicht De Zee uit 1780
52 53
Koenen, p. 13. Zie W.J.M.A. Asselbergs, Pieter Leonard van de Kasteele op Texel, in Nijmeegse colleges, Zwolle 1967, p. 270-277.
P.J. Buijnsters, Hieronymus van Alphen (1746-1803)
174 staat eveneens op zijn naam, terwijl Van Alphen vermoedelijk de auteur is van het rijmloze Avondlied (alle andere gedichten hebben wèl eindrijm) met zijn indrukwekkende aanhef: Gij, heerschende stilte, gebiedt ons te luistren: Ontzagchelijk zwijgen van hemel en aard! 'k Hoor niets, dan de stem van mijn eigen geweten, 54 De stem van mijn God.
Hier gevoelt men werkelijk dat numineuze, de ‘verstommende bewondering’ zoals 55 Koenen zegt (die het echter depreciërend bedoelt) van de dichter van Der Messias. Toch is het in amfibrachische verzen geschreven Avondlied het enige gedicht dat onweerlegbaar de invloed van Klopstock's oden verraadt. Veel talrijker zijn evenwel passages die reminisceren aan de geestelijke poëzie van Gellert. Natuurlijk geldt dit op de eerste plaats voor de twaalf vertaalde gedichten, die alle ontleend zijn aan 56 Gellert's Geistliche Oden und Lieder van 1757. De vertaler heeft de oorspronkelijke versmaat gehandhaafd, opdat ook bij zijn bewerking de muziek van Carl Philipp Emanuel Bach gebruikt kon worden. Maar ook elders in het Derde Stukjen valt Gellert's toon te bespeuren in het moraliserende, ‘volksopvoederige’ van zo menig gedicht. Die al te nadrukkelijke pedagogie schaadt dikwijls het liedkarakter of de piëtistische gloed. Ik denk bijv. aan Van Alphen's, overigens pas vele jaren later 57 aan de Stigtelijke Mengelpoëzij toegevoegde Wat moeten wij doen?, waar de slotregel het pregnante eschatologische gedicht opeens in de sfeer van de nutsschool trekt. Men oordele zelf:
54 55 56
57
p. 298. H.J. Koenen, De geestelijke liederen-poëzij in Nederland, in De Olijftak IV, Rotterdam 1838, nr. 5-6, p. 303. Achtereenvolgens vertaling van Bitten, Das Gebet, Allgemeines Gebet, Morgengesang, Prüfung am Abend, Abendlied (‘Für alle Güte sei gepreist’), Abendlied (‘Herr, der du mir das Leben’), Weihnachtslied (‘Dies ist der Tag’), Am neuen Jahre en Passionslied. In 1774 verscheen een nederl. vertaling van Gellert's Geistliche Oden und Lieder door Jan Everhard Grave. W.J. Noorhoek noemt in zijn diss. Gellert und Holland, Amsterdam 1928, p. 101, G. ‘besonders das Vorbild’ voor Van Alphen's geestelijke poëzie zonder nader op die invloed in te gaan. Overigens beschouwt hij ‘bequemlichkeitshalber’ (!) Van Alphen als enige auteur van de SM. Komt het eerst voor in Van Alphen's Kleine Bijdragen tot Bevordering van Wetenschap en Deugd uit 1796; sedert de 7e dr. van 1804 in de SM; voorts met lichte wijzigingen door J. Scharp als nr. 27 in de Evangelische Gezangen (1805) van de Nederlands Hervormde Kerk; zie A.W. Bronsveld, De Evangelische Gezangen, Utrecht 1917, p. 193-194.
P.J. Buijnsters, Hieronymus van Alphen (1746-1803)
175
Wat moeten wij doen? I.D.D.D. Zwijgen, bukken, God verbeiden, Volgen waar hij ons wil leiden; Steunen op zijn trouw en Magt, Psalmen zingen in den Nacht; Hooren wat ons God wil leeren; Zijn bevelen dadig eeren, En voor de uitkomst willig blind, Stil zijn als 't gespeende kind; Wars zijn van het angstig zorgen, Voor den naderenden Morgen; Bij het kwaad, dat ons ontmoet; Steeds gelooven, God is goed; Biddend waken, moedig strijden, Needrig wachten, hopend lijden, Vrolijk zijn met stil ontzag, Zijn de Lessen van den dag.
Als positief element staat hiertegenover de eenvoudige hartelijkheid die Gellert en de dichters van de Stigtelijke Mengelpoëzij gemeen hebben en die zich formeel 58 uitdrukt in sobere woordkeus en simpele, meestal parataktische zinsbouw. Het zojuist geciteerde gedicht vormt een goed voorbeeld van die eenvoudige stijl waar Gellert het patent van had. Er ligt een grote afstand tussen deze derde Proeve uit 1782 en de eerste twee bundeltjes stichtelijke poëzie van Van Alphen en Van de Kasteele uit 1771-'72, niet alleen temporeel maar vooral psychisch. De zwaarmoedige, meditatieve inslag heeft in de laatste bundel het behaaglijk-hedonistische geheel naar de achtergrond gedrongen. We kunnen hierin, geloof ik, alleen maar winst zien, al waren de nu ontstane subjectief-romantische gedichten ook nog zo weinig geschikt voor de gemeentezang. Wat dat betreft voldeden de berijmingen naar Gellert eigenlijk het meest. De grote zaak van een positief-belijdend en tegelijk poëtisch-verheven kerklied hield beide dichters hun hele verdere leven bezig. Van de Kasteele echter zou spoedig op politiek gebied een andere weg inslaan
58
Carsten Schlingmann, Gellert. Eine literarhistorische Revision, Verlag Gehlen - Bad Homburg 1967, p. 157, noemt als de opvallendste stijlkenmerken van G's geestelijke liederen ‘der schlichte, von Provinzialismen gereinigte und sich aller Auffälligkeiten enthaltende Wortschatz und der natürliche, meist parataktische, von Metrum und Reim sozusagen unbeeindruckte Satzbau’. Ald., p. 147-180, een indringende analyse van deze liederen met uitvoerige literatuuropgaven.
P.J. Buijnsters, Hieronymus van Alphen (1746-1803)
176 dan zijn vriend Van Alphen. Daarmee was tevens de grondslag verdwenen voor hun literaire samenwerking. Van Alphen's onderzoekende geest dreef hem steeds weer tot nieuwe expressievormen. In 1783 introduceerde hij met zijn Mengelingen in Proze en Poëzij hier liefst drie nieuwe genres tegelijk: het dagboek, de cantate en de ‘heilige’ liefdespoëzie. Voor alle drie de gevallen vond hij inspirerende voorbeelden in de moderne duitse literatuur. De Mengelingen waren door de auteur opgedragen aan Catharina Geertruida van Valkenburg. Zij is ook de centrale gestalte van de twaalf Gedigten voor Elize, waarmee de bundel opent. Thematisch sluiten deze verzen aan bij Van Alphen's Egtzang. Sommige ervan dateren kennelijk nog van vóór Hieronymus' huwelijk met zijn Elize. Hoewel de twaalf gedichten nauw samenhangen, vormen ze geen cyclus 59 in de zin van een ‘in sich gerundeten Ganzen’. Een duidelijke chronologische of psychologische ontwikkeling valt niet te onderkennen. Het blijft bij een aaneenrijging van losse, zij het sterk op elkaar gelijkende gedichten. Het bijzondere van de Gedigten voor Elize schuilt in de verbinding tussen liefde, deugd en godsdienst. Een eerste aanzet hiertoe troffen we al in de Egtzang van 1781 aan, maar dit gelegenheidsgedicht was enkel bestemd voor de intieme vriendenkring. Nu trad Van Alphen echter in de openbaarheid met een type poëzie dat gemakkelijk blasfemisch gevonden kon worden. De dichter achtte het dan ook raadzaam om zich bij voorbaat al tegen zulke aantijgingen te verdedigen door een soort beginselverklaring. Hoewel erkennend, dat de erotische poëzie ook zo beoefend kan worden, ‘dat er in het geheel geen gevoelens van godsdienst onder worden 60 gemengd, en dat zij egter vrij blijft van laffe of wellustige beelden’, noemde hij toch een door deugd en godsdienst veredelde erotiek niet alleen mogelijk maar zelfs preferabel. Deze zienswijze hing onmiddellijk samen met zijn opvatting van de vrouw als echtgenote, zoals eerder naar voren werd gebracht in zijn epithalamium. Opnieuw beschouwt de dichter Elize als ‘een schepsel Gods, ook voor hem gebooren, en door de gunstige hand der (...) Voorzienigheid voor hem bewaard’. Zij is hem ‘in dagen vol onrust en zwaarmoedigheid verschenen, geschonken, en door hem met blijdschap aangenomen, om zijne gezellin te zijn op het doornig pad des 61 tegenwoordigen levens.’
59 60 61
5
Gero von Wilpert, Sachwörterbuch der Literatur , Stuttgart 1969, p. 865, sub voce Zyklus. Mengelingen, p. 6. Mengelingen, p. 4.
P.J. Buijnsters, Hieronymus van Alphen (1746-1803)
177 Ter illustratie van deze dierbare gedachte wijst hij op de serafijnse liefde van Semida en Cidli uit Klopstock's Messias. Het was inderdaad deze dichter die, zowel door zijn kortstondig maar gelukkig huwelijk met Meta Moller als door zijn werk, het inspirerend voorbeeld gaf van een bezielde erotiek, waarbij religieus enthousiasme, onsterfelijkheidsverlangen, natuurbeleving, deugdzaamheid en sentimentele 62 vriendschap tot een onlosmakelijk geheel zijn versmolten. Veel daarvan treffen we, behalve in de Gedigten voor Elize, ook aan in de uit 63 datzelfde jaar daterende roman Julia van Rhijnvis Feith. Met dit verschil dan, dat de Zwollenaar zijn exemplarische liefdesgeschiedenis in een vage onwezenlijke wereld situeert. De Gedigten voor Elize staan veel dichter bij de concrete werkelijkheid waarnaar zij soms ondubbelzinnig verwijzen, gelijk bijv. Aan Elize, bij het begin des oorlogs. Bij Van Alphen is, als te verwachten, geen sprake van een maatschappijvlucht als waaraan Eduard zich na het verlies van zijn Julia schuldig maakt. Hieronymus distantieert zich zelfs expressis verbis van platonische geestdrijverij en van het misbruik ‘het welk van deze vereeniging van liefde en godsdienst in onze sentimenteele Schriften, Romans, Zedelijke Verhalen (...) gemaakt 64 is’. Maar hij wil om zulke aberraties de heilige liefde zelf niet veroordelen. De afstand die Van Alphen's Gedigten voor Elize scheidt van Feith's sentimentele liefdestaferelen (Julia, Ferdinand en Constantia, Fannij) is dan ook veel geringer dan die tot bijv. Bilderdijk's Mijne Verlustiging of Bellamy's Gezangen mijner Jeugd. De daar bezongen liefdesgemeenschap schuwt Venus' gaven allerminst, al geven zowel Bilderdijk als Bellamy hoog op van de deugdzaamheid van hun geliefde. In hun versjes geen zielestichting en grafverlangen. Anacreon, Catullus, Propertius, Horatius en hun navolgers geven hier de toon aan. De petrarkistische en pastorale voorstellingswereld van Mijne Verlustiging en het anakreontische rococo-decor van de Gezangen mijner Jeugd stempelen beide bundels tot het genre van de galante 65 minnepoëzie.
62 63 64 65
Zie M. Langbroek, Liebe und Freundschaft bei Klopstock und im niederländischen empfindsamen Roman, Purmerend 1933. Zie W.A.P. Smit, Rhijnvis Feith en de liefde van Julia, in Twaalf studies, Zwolle 1968, p. 112-126. Mengelingen, p. 7; deze kritiek op het sentimentele verschijnt overigens pas in de 2e druk! Cf. K. Meeuwesse, Willem Bilderdijk in het paradijs, NTg. 53 (1960), p. 65-73; 129-137; voor Bellamy mijn inleiding op Gezangen mijner Jeugd, Zutphen (‘Klassiek Letterkundig Pantheon’), z.j. (1968).
P.J. Buijnsters, Hieronymus van Alphen (1746-1803)
178 Met zulke minnepoëzie had Klopstock en had ook Van Alphen afgerekend: Anacreon mag zingen Van dartle minnegoodjes, Van boogjes en van schigtjes; Ik ken geen minnegoodjes, Geen boogjes en geen schigtjes. Bevalligheid en godvrugt, Een lief en teder harte, Zie daar de boog, de pijlen Waar door mijn ziel gewond is; Maar wonden zonder smarten, Die 'k nimmer zoek te heelen, Die heilig mij vermaken, En mij bevallig dwingen, Om deugd en wijsheid te eeren, Die mij ten sieraad strekken, Ja eeuwig zullen duuren 66 Omdat ze God behagen.
Intussen is het eerste wat in dit gedicht opvalt zijn anakreontische vorm: de rijmloze korte versregels, de talrijke verkleinwoordjes en het stereotiepe beeld van de met pijl en boog opererende Cupido. Vanzelfsprekend werkt die speelse luchtige vorm door in de betekenis. In het korte, door mij aangehaalde, fragment uit Mijne Liefde noteren we reeds de woorden Bevalligheid, vermaken, bevallig en behagen, die stuk voor stuk laten zien, hoe de godsdienst hier getooid gaat in het gewaad van de Gratiën. Mijne Liefde is niet het enige gedicht voor Elize, waarin Van Alphen's religieus sentiment zich onder anakreontische gedaante presenteert. Er valt nog te wijzen 67 op het vroeger reeds in zijn geheel geciteerde De avondwandeling en vooral op Elize's geboorte, waarvan het gegeven teruggaat op de tweede elegie uit Julia (‘Cum 68 nova nascenti nerent mihi fata Sorores’) van Janus Secundus. Terwijl echter dáár het wiegekind door de aanwezigheid van Cupido bij zijn geboorte tot zanger van de liefde wordt gewijd, verschijnt in Van Alphen's versvertelling een engel aan het wiegje van Elize om haar van kindsbeen af te wijzen op Jezus en
66 67 68
Mengelingen, p. 16 (Mijne liefde). Hiervóór, p. 157-158. Julia, sive Elegiarum Liber Primus, in Iohannis Secundi Opera, ed. P. Scriverius, Lugd. Bat. 1636, p. 4-6.
P.J. Buijnsters, Hieronymus van Alphen (1746-1803)
179 de drie christelijke Bevalligheden: liefde, deugd en godsdienst. Maar wat in het anakreontische genre als speelse fantasie volkomen op zijn plaats was, misstond even volkomen in de heilige poëzie. Om die reden vertonen de meeste Gedigten voor Elize een innerlijke discrepantie, die terecht het ongenoegen opwekte van een 69 fijnzinnige kritikus als Van Goens. Meer waardering verdienen twee gedichten, De avondwandeling en Het morgenoffer, om het natuurgevoel dat hierin tot uitdrukking komt. Die natuur verschijnt niet langer als pastoraal decor voor een galante amourette. Evenmin dwingt zij verstandelijke bewondering af om haar breed uitgemeten doelmatigheid. Zij is een tempel waar de dichter met eerbied binnen treedt: Ik wil naar 't eenzaam boschje gaan; Als priester daar voor 't altaar staan, 70 En mijnen God verhoogen.
Haar wijdingsvolle betovering verrukt de sympathetische ziel en brengt haar in direkt kontakt met de Godheid. Die zielsverrukking verdraagt zich moeilijk met een analytische beschrijving van de wonderen der natuur, zoals J.F. Martinet in zijn 71 populaire Katechismus geeft. Het gaat Van Alphen meer om een stemmingsbeeld, om de suggestieve werking van een in vage contouren geschetst landschap (bij voorkeur een bosschage onder het stille licht van de maan), dan om een scherpe tekening van afzonderlijke details. Van een exclusieve aandacht voor de natuur om haar zelfs wil, dus los van haar verwijskarakter op het bovenzinnelijke, is bij Van Alphen geen sprake. Het voor de kennis van Van Alphen's persoonlijkheid interessantste gedeelte van de Mengelingen vormen de Fragmenten uit het Dagboek van E.C.W. Deze initialen betekenen wel: Een Christen Wijsgeer. Onder de titel staat ‘Naar het oirspronkelijk 72 Handschrift’. We hebben in het vorige hoofdstuk al gezien, hoe Van Alphen sinds 30 december 1774,
69
70 71 72
In zijn onder sign. 130 D 7 ter KB bewaarde aantekeningen op Mengelingen, 1e dr., oordeelt Van Goens over deze gedichten: ‘Niet lugtig genoeg, of niet ernstig genoeg. Noch Anacreon, noch Christus.’ Het Morgenoffer, in Mengelingen, p. 26. J.F. Martinet, Katechismus der natuur, Amsterdam 1777-1779, 4 dln.; zie A.N. Paasman, J.F. Martinet en de literatuur, in NTg. 63 (1970), p. 1-15. Zie hiervóór, p. 82. Lavater wordt overigens in het Dagboek van E.C.W. niet genoemd, wèl citeert H.v.A. (Mengelingen, p. 111) Gellert's Brieven, waar het aanleggen van een dagboek werd aanbevolen als ‘een soort van gebed, en misschien een van de treflijkste soorten, alzo het met onze beproeving en onze verbetering verbonden is.’
P.J. Buijnsters, Hieronymus van Alphen (1746-1803)
180 in navolging van Lavater, zijn dagelijkse gemoedservaringen ging registreren. Hij bleef dat doen tot kort voor zijn dood: de, voor zover bekend, laatste aantekeningen dateren van 24 februari 1802. Koenen maakte in 1844 nog melding van ‘het volledig 73 Dagboek’ dat hij kennelijk onder ogen heeft gehad, al stelt hij het begin ten onrechte op 1780, toen Van Alphen procureur-generaal werd. Het oudste stuk heeft hij dus waarschijnlijk niet gezien. We mogen aannemen, dat de Christen Wijsgeer bij het uitgeven van zijn Fragmenten in 1783 geput heeft uit dit geheime dagboek (‘het oirspronkelijk Handschrift’), maar het bewijs kan niet geleverd worden, omdat het authentieke 74 dagboek grotendeels verloren schijnt gegaan. Stellig heeft Van Alphen niet alleen publicabele gedeelten geselecteerd maar ook nader uitgewerkt. Notities van soms 33 bladzijden druks met ingevlochten verhandelingen en uitvoerige dialogen met vrienden, verbieden de gedachte dat we hier werkelijk te maken zouden hebben met het intieme journaal van Hieronymus van Alphen. Het Dagboek van E.C.W. is veeleer te beschouwen als een retouche. Er worden geen precieze data opgegeven; personen uit Van Alphen's omgeving gaan schuil achter een initiaal; over het algemeen blijkt de schrijver erg terughoudend bij het geven van zakelijke informatie over zijn dagelijkse doen en laten. Des te openhartiger is hij wat zijn gedachtenleven betreft. Toch constateren we ook op dit punt een opmerkelijk verschil met het geheime dagboek. In dit laatste manifesteert zich een grote innerlijke onzekerheid, de toon is overwegend droefgeestig, vooral in de latere fragmenten. De Christen Wijsgeer daarentegen stelt zich duidelijk een pedagogisch doel. Wat in oorsprong ook voor hem uitsluitend middel tot zelfverbetering was, wordt dienstbaar gemaakt, om met Lessing te spreken, aan ‘die Erziehung des Menschengeschlechts’. Het Dagboek van E.C.W. opent de reeks van geschriften, waarin Van Alphen zich als 75 burger van ‘het rijk van waarheid en deugd’ presenteert. De bedoeling van de Christen Wijsgeer is geen andere dan een ‘praktikale betrachting des Christendoms’ te prediken. Zijn werk is een opwekkingsgeschrift voor de natie. Maar wie optreedt als verkondiger van een blijde boodschap mag zelf niet 76 neerslachtig of weifelmoedig zijn. In een uitvoerig gesprek met zijn vriend E. weerlegt de Christen Wijsgeer hen die menen, dat de be-
73 74 75 76
Koenen, p. 48, 75. De bewaarde fragmenten worden beschreven in Bijlage IV B en NTg. 61 (1968), p. 73-83. Mengelingen, p. 94, 100. Van Goens informeerde bij zijn zwager al naar de identiteit van E. (KB, hs. 130 D 7), maar diens antwoord is niet bewaard. Uit het gesprek blijkt dat E. kort te voren zijn enig kind verloren had.
P.J. Buijnsters, Hieronymus van Alphen (1746-1803)
181 kering gemakkelijk tot zelfkwellerij en onmaatschappelijkheid leidt. Naar zijn zeggen leidde ze bij hem juist tot vreugde en innerlijke rust: ‘Ik ben dan geen dweeper of geestdrijver, wanneer ik u ter goeder trouwe verzeker; dat de verandering in mijne wijze van denken, met opzigt tot het godsdienstige, daar in alleen bestaat - Dat ik door Gods genade, sedert eenigen tijd, mijn vorig leven en gedrag - niet slegts zo als het bij menschen - maar vooral zo als het bij den alweetenden en heiligen God met wien ik alleen te doen had, bekend was, heb overdagt - dat ik mij veele gebreken en misslagen herinnerd heb, waar aan ik te voren, of geheel niet, of slegts ter loops gedagt had; - dat ik mijn zedelijk bederf gevoeld, en mij geschaamd heb over het geen ik had kunnen en moeten zijn - dat ik deswegens eenigen tijd in droefheid, angst en vreeze geleefd, en alles, wat ik mij zelf te verwijten had, met tranen voor God beleden heb. - Maar ook: dat ik zo waar, als ik van het aanzijn van een opperwezen overtuigd was, aan zijne vergevende genade geloofd, en zijne beloften, ten opzigte van mijne zedelijke herstelling, heb aangenomen; dat dit mijn hart met blijdschap vervuld heeft; en dat ik nu in mij zelf een gezetten lust gevoele, om dien God, die mijn vader in Christus geworden is, te beminnen, te eerbiedigen, te gehoorzamen, ten allen tijde, en in alle 77 betrekkingen.’ Op E's vraag: ‘Wat oordeelt gij dan van zulke lieden, zo als er veelen zijn onder hen die uwe denkwijze volgen, die altoos twijfelen, of zij wel zalig zullen worden - die zo agterdogtig zijn omtrend de welmeenendheid van God in het Euangelium, dat men zou vermoeden, dat zij, in plaats van met het beste wezen, met hunnen vijand te doen hebben - die meer van hunne gebreken en gemoedelijke zwarigheden spreken, dan van de liefde Gods; meer 78 van hunnen vreeze, dan van de hoope eener zalige onsterfelijkheid’ geeft de Christen Wijsgeer als zijn mening te kennen, ‘dat opregtheid en godvrugt bestaan kan met gebrek aan volkomen doorzigt in het Euangelium - maar niet, dat deze droefgeestigheid en dit wantrouwen aan (zijne) wijze van denken eigen is.’ Het gangbare Van Alphen-beeld is tot dusver geheel bepaald door (een gedeelte van) diens gedrukte werken. Nooit werd dat beeld echter getoetst aan zijn correspondentie of aan andere intieme documenten. Aldus kon Van Alphen op het nageslacht de indruk wekken van een zekere kalme gelijkmatigheid. Symptomatisch voor die traditionele visie is de karakteristiek die J.P. Hasebroek geeft, wanneer hij gewaagt van Van Alphen's ‘inwendige vrede des gemoeds,
77 78
Mengelingen, p. 83-84 (cursivering van mij). Mengelingen, p. 91-92.
P.J. Buijnsters, Hieronymus van Alphen (1746-1803)
182 79
die hem onder alles bijbleef’. Maar zulke gemoedsvrede was toch in zijn geval meer ideaal dan werkelijkheid, zoals met name uit het geheime dagboek blijkt. Intussen hebben we nu verder alleen te maken met het gedrukte Dagboek van 80 E.C.W. dat, hoezeer ook retouche, toch lang geen literair pseudo-dagboek is. Het houdt eigenlijk het midden tussen een ‘document humain’ als zijn geheime dagboek is en een om literaire doeleinden geschreven kwasi-dagboek in de trant van Sartre's La Nausée. In enkele gevallen kunnen we zelfs aantonen, dat de Christen Wijsgeer 81 werkelijk ontvangen brieven van R.M. van Goens in zijn Dagboek heeft opgenomen. Hoe groot de afstand tussen deze dagboeknotities en de feitelijke werkelijkheid is, valt moeilijk in absolute zin te bepalen. Het gemoedsdagboek in de trant van Lavater onderscheidt zich in dit opzicht van het oudere type dat hoofdzakelijk uitwendige wederwaardigheden curiositeitshalve rapporteert. Dergelijke kroniekachtige dagboeken - bijv. Jacob Bicker Raije's Notitie van het merkwaardigste meyn bekent 82 (1732-1777) - dragen een objectiverend karakter en verraden slechts indirect iets van de auteur. Het Dagboek van E.C.W. daarentegen heeft slechts betrekking op één aspect van werkelijkheidservaring, de wijsgerig-religieuze, waarbij het de schrijver allerminst begonnen is om een objectief beeld van wat buiten hem ligt. Hij buigt zich hier over het eigen ik, niet uit zelfbehagen maar bij wijze van gewetensonderzoek. Daarmee sluit het gemoedsdagboek duidelijk aan bij de piëtistische traditie van het dagelijks rekenschap afleggen omtrent de vorderingen op de weg van het behoud. Van Alphen legt zelf aan het begin van zijn Dagboek al dit verband met het piëtisme door zijn gesprek met vriend E. Zij hadden elkaar ‘in eenen geruimen tijd’ niet gezien, maar Van Alphen's bekering was kennelijk nog nieuw genoeg om aan E. de verwonderde vraag te ontlokken: ‘ge zijt fijn, serieus of pieus geworden, niet waar?’. Op het bevestigend
79 80
81 82
J.P. Hasebroek, Een dichter-album van vóór honderd jaren. De gedachtenis aan Bellamy en zijne kunstvrienden nog eens vernieuwd, Amsterdam z.j. (1890), p. 284. Cf. voor dit onderscheid tussen dagboek als document en fictioneel dagboek: Albert Gräser, Das literarische Tagebuch. Studien über Elemente des Tagebuchs als Kunstform, Saarbrücken 1955, p. 12-13, 105-107; Frank C. Maatje, Literatuurwetenschap, Utrecht 1970, § 20. Bijv. Mengelingen, p. 112 is overgenomen uit de zojuist genoemde aantekeningen van Van Goens op de 1e dr. Zie Het dagboek van Jacob Bicker Raije 1732-1772, ed. Fr. Beijerinck en M.G. de Boer, 2e dr., Amsterdam z.j.
P.J. Buijnsters, Hieronymus van Alphen (1746-1803)
183 antwoord volgt een dialoog van ruim dertig pagina's, die voor de kennis van Van Alphen's bevindelijkheid van eminent belang is. E. voert drie bezwaren aan tegen de fijnen: 1) hun neiging tot geestdrijverij; 2) hun onvatbaarheid ‘voor het gezellige genot van onschuldige vermaken’; 3) hun rigoreus veroordelen van anderen, gevoegd bij redeloze zelfkwellerij. De aangevallene distantiëert zich, net als E., van schijnheilige kwezels gelijk in de roman Sara Burgerhart getekend worden. Hij noemt zijn bevinding redelijk en beschouwt alle ‘gezigten en verbeeldingen’ daarom nadelig. Ook de bijbel geeft 83 geen grond voor zulke irrationele verschijnselen. Maar hoe afkerig ook met Spalding van zulke mystikerij, hij wil er hen die zo denken niet om veroordelen. Hun vals begrip van de bevindelijke godgeleerdheid spruit enkel voort uit onkunde. Van Alphen knoopt hier een pleidooi aan vast voor een bevattelijke en van alle irrationele toevoegsels gezuiverde bevindelijkheid: ‘Waarlijk, het geen men ontdekking en overtuiging noemt, is met andere woorden, niets anders dan een bedaard, schoon hartelijk, besef van begane feilen, zedelijk onvermogen, en strafwaardigheid, met de daar uit natuurlijk voordvloeiende droefheid, angst en vreeze. Wanneer wij derhalven zakelijk ons herinneren, hetgeen wij deswegens hebben gesproken, dan vrage ik u, of men dit alles voor dweeperij of geestdrijverij 84 kan houden.’ Als redelijk, verlicht piëtist wil hij ook, in antwoord op het tweede bezwaar van E., geen enkel vermaak veroordelen, mits niet onvoeglijk en beantwoordend aan zijn smaak. Wel vraagt hij zich af, of ‘sommige kunstspelen niet voor den eenen onschuldig, maar voor een ander nadeelig kunnen zijn, uit hoofde van de 85 verschillende temperamenten.’ Het derde verschilpunt raakt meer de kern van de zaak. Wij zagen al, hoe Van Alphen ten stelligste ontkent dat de bekering hem tot een misantroop zou maken. Ook nu weer bewijst hij weinig te voelen voor alles wat zweemt naar een uiterlijke demonstratie van piëtistische vroomheid. De kleding bijv. moet ‘uit hoofde van de 86 theorie van het schoone, eenvoudig zijn’ maar niet stijf en wanstaltig. Toch komt, als E. verder aandringt, hem geen veroordeling van de praktijk van sommige fijne zusjes over de lippen. Stelliger laat hij zich uit over het
83
84 85 86
Mengelingen, p. 63. Bedoeld is de duitse theoloog Johann Joachim Spalding (1714-1804) met zijn tegen het dweepzuchtige piëtisme gerichte Gedanken über den Werth der Gefühle im Christenthum van 1761. Mengelingen, p. 73. Mengelingen, p. 86. Mengelingen, p. 89.
P.J. Buijnsters, Hieronymus van Alphen (1746-1803)
184 gebruik van de tale Kanaäns. Van Alphen heeft persoonlijk geen behoefte aan zulke ‘kunsttermen’ die dikwijls ‘of in het lage vallen, of voor iemand, die er niet aan gewoon is, onverstaanbaar zijn.’ Liever wil hij proberen ‘alles, wat wij brengen onder het algemeene denkbeeld van bevinding, zo ver zulks onder woorden kan gebracht worden’ in wijsgerige taal uit te drukken: ‘Locke tog heeft mij geleerd, dat hetgeen op de eene wijze voorgesteld, duister en ongerijmd schijnt, niet zelden klaar en 87 verstaanbaar wordt, wanneer men het op eene andere wijze voordraagt.’ Wat Van Alphen in dit debat met een opponent die zich overigens al te gemakkelijk gewonnen geeft, beweert komt eigenlijk neer op een solidariteitsverklaring met de inhoud van de bevindelijke theologie, onder voorbehoud ten aanzien van de vormgeving aan die beginselen. Het standpunt van de Christen Wijsgeer ligt dicht in de buurt van het redelijk, werkend christendom dat Styntje Doorzigt uit de roman 88 Sara Burgerhart met woord en daad leert. Beiden zijn representanten van wat 89 Sassen heeft aangeduid als de reformatorische Verlichting, die merkwaardige symbiose van openbaringsgeloof en redelijk onderzoek. Een monsterverbond als men wil. Maar zo begreep Van Alphen het niet. Hij meende lang dat het verlichte denken zijn piëtistisch christendom geenszins ondergroef. Verlichte denkbeelden treft men op vrijwel elke bladzijde van het Dagboek van E.C.W. aan. Het begraven buiten de kerk in het open veld bijv. - schibboleth van de 90 verlichte geest - vindt gerede instemming. Herhaaldelijk beroept de auteur zich op 91 zijn ‘gezond verstand’ als onafhankelijke kenbron naast de Openbaring. Hij gelooft vast in de volmaakbaarheid van de mens, die ook als burger van het rijk van waarheid en deugd de toekomst vol vertrouwen tegemoet mag zien. Hij weet: ‘In dit rijk klimt 92 men bij trappen op’, een optimisme dat danig
87 88
89 90 91 92
Mengelingen, p. 93. Cf. Sara Burgerhart, br. 130: ‘Styntje heeft wel gesproken; (...) Het Euangelie leert een werkent, geen lydent Christendom’; br. 133: ‘Hartelyk wensch ik u geluk met uwen hertred van de duistere draaiwegen der Huichlary, op den weg des werkzamen Geloofs.’ Zie voor deze term F. Sassen, Johan Lulofs (1711-1768) en de reformatorische verlichting in de Nederlanden, Amsterdam 1965, p. 4. Mengelingen, p. 51. Zie voor het in de 18e eeuw onder verlichte geesten veldwinnend gebruik om begraafplaatsen in de vrije natuur aan te leggen Tussen twee werelden, p. 62-64. Bijv. Mengelingen, p. 96, 188. Mengelingen, p. 97.
P.J. Buijnsters, Hieronymus van Alphen (1746-1803)
185 verschilt van het orthodox-gereformeerd dogma van de menselijke verdorvenheid en doemwaardigheid. Onthullend is in dit verband zijn kritiek op het bekende gereformeerde leerstuk van ‘'s menschen onvermogen tot het herstellen van ons zedelijk bederf en het 93 betragten van goede werken’. De ‘doorschrandere en wijsgeerige’ Paulus wordt te hulp geroepen om de noodzaak van een menselijke zelfwerkzaamheid te betogen. Men kon al op voorhand onderstellen, dat Van Alphen met zijn haast ziekelijke behoefte aan bezigheid, zich aan het gevoelen van de zogenaamde lijdzame christenen zou stoten. Het is frappant te zien, hoe zijn naarstigheidsmanie zelfs doorwerkt in zijn eschatologische fantasieën. Terwijl Klopstock en Feith de hemel in hun verbeelding voorstellen als een plaats waar vrienden en gelieven elkaar onder auspiciën van Jezus wenend in de armen vliegen, verlustigt Van Alphen zich bij voorbaat nog meer in onderwijskundige genoegens. Nu moet men zijn wijsheid puren uit de boeken van wijsgeren: Nieuwentijt, Newton, Locke, Boyle, Sussmilch, Leibniz; uit het evangelie; uit dichters als Young. Maar aan gene zijde van het graf wacht ons een volmaakte leerschool van wijsheid en deugd: ‘Hier is het Heelal het boek der natuur; de verhevenste wezens mijne medeleerlingen; en de leeraar de eeuwige Zoon des Vaders, onmiddellijk in zijne heerlijkheid, als het beeld des onzienlijken Gods, zijne lessen gevende aan leerlingen, tot welken hij niet, gelijk op 94 aarde, bestraffend behoeft te zeggen: o kleingelovigen!’ Intellectuele ontwikkeling en ethische vervolmaking worden nauw aan elkaar 95 gekoppeld: ‘geen deugd zonder kennis’ en ‘geen Godsdienst zonder wijsheid’. Om geleerdheid in de zin van veelweterij taalt Van Alphen niet. Wat hij zoekt, is inzicht in de samenhang der dingen en vooral in de menselijke psyche die hij door introspectie tracht te doorgronden. Hoewel hij steeds naar verbanden speurt en liefst zo systematisch mogelijk wil onderzoeken, heeft hij een afkeer van elk dogmatisch
93 94
95
Mengelingen, p. 115. Mengelingen, p. 99-100. Cf. bijv. nog a.w., p. 161: ‘Hoe veel onderwerpen zijn er voor mijne peinzende en navorschende aandagt geweest? maar in hoe menigvuldige opzigten is mijne weetgierigheid onvoldaan gebleven! en hoe hijgt mijne ziel naar vermeerdering van kennis en wetenschap! - Zalige eeuwigheid, denke ik meermalen, (...) hoe verlange ik naar U ook in dat opzigt!’ Op p. 170 schrijft de Christen Wijsgeer: ‘dan zie ik ook met genoegen op de eeuwigheid. Waar geen oogenblik verzuimd zal worden, en geen trage vadzigheid ons verhinderen zal, om onze vermogens en kragten te ontwikkelen’. Mengelingen, p. 42.
P.J. Buijnsters, Hieronymus van Alphen (1746-1803)
186 systeem, of dat nu een filosofisch dan wel een theologisch stelsel betreft. Als filosoof is hij eclecticus, die bestanddelen van de Wolffiaanse wijsbegeerte, het sensualisme van Locke en Helvétius, met de common sense-filosofie tot een moeilijk te beschrijven amalgaam verenigt. De nadruk ligt daarbij heel sterk op de onafhankelijkheid van Openbaringskennis en natuurlijke, rationele kennis. Geen wonder dat hij, net als Feith, zeer wantrouwend staat tegenover zuiver metafysische speculaties. Hoger prestige geniet bij hem de natuurwetenschap. Zijn inziens moet de mens zich niet wagen op een gebied waartoe zijn geest aan deze zijde van het graf geen toegang heeft. Vandaar ook zijn grondige afkeer van theologische redetwisten gelijk die over het gereformeerde leerstuk van de verkiezing en verwerping: ‘Hoe meer ik nu deze en soortgelijke voorbeelden napeinze, zo veel te meer worde ik overtuigd, dat men enkel door godgeleerde samenstellen te 96 bestudeeren, zijnen godsdienst nimmer grondig zal leeren verstaan’. De bijbel zij ons voldoende. Onder de godgeleerde studiën waardeert hij dan ook eigenlijk alleen 97 de Schrift-exegese. Nergens blijkt duidelijker hoezeer hij de verworvenheden van het moderne verlichte denken met zijn gereformeerde geloofsovertuiging in overeenstemming tracht te brengen dan in zijn Schets van een vrijdenker. Ofschoon de benaming vrijdenker voor de tijdgenoot al associaties opwekte aan atheïsme en deïsme, beschouwt Van Alphen haar als een eretitel: ‘Een vrijdenker, dagt ik, is immers een edelmoedig mensch; hij is een man die zig heeft zoeken te ontdoen van die vooroordeelen, welken hij, uit hoofde zijner opvoeding, ommegang, en omstandigheden in de waereld had ingezogen - die de waarheid prijst en omhelst waar hij ze vindt - geen 98 opmerkingen veragt, om dat hij ze bij verdagte schrijvers gelezen heeft’. Er bestaat echter, zo vervolgt hij, groot verschil tussen vrij denken en ‘los’, dit is onbezonnen, denken. Aan dat laatste maken zij zich schuldig die zich laten verleiden door hun neiging tot het paradoxale, door hun verlangen om tot elke prijs origineel te zijn zonder voorafgaand onderzoek. Uit een elders in het Dagboek opgenomen 99 discussie met zijn vriend G. (Van Goens?) blijkt, dat Van Alphen hier vooral het oog heeft op Voltaire, wiens malicieuze bedoelingen bij de Christen Wijsgeer alleen maar verontwaardiging
96 97 98 99
Mengelingen, p. 116. Mengelingen, p. 117. Mengelingen, p. 120. Mengelingen (alleen 1e druk!), p. 62-68.
P.J. Buijnsters, Hieronymus van Alphen (1746-1803)
187 100
oproepen. Ook Rousseau wijst hij af, zij het als een te goeder trouw dwalende. 101 102 De Philosophe de Sans Souci (Frederik de Grote) en Montesquieu daarentegen worden met instemming geciteerd. Van Alphen's opvatting van de vrije gedachte berust op het al eerder aangewezen onderscheid tussen openbaringswaarheid en natuurwaarheid. ‘Alle de waarheden 103 - schrijft hij - kunnen gebragt worden tot deze twee soorten - of tot de zulken, die van God onmiddellijk zijn geopenbaard; of tot de zulken, welken wij door onderwijs, gewaarwording, opmerking, en redeneering verkrijgen.’ Wat de eerste soort betreft, zodra wij de overtuiging krijgen met zulk een waarheid te maken te hebben, vervalt alle verdere naspeuring, omdat de Hoogste Wijsheid nooit dwalingen bekend maakt. ‘Maar met opzigt tot zulke waarheden, welker ontdekking aan ons zelf is aanbevolen, daaromtrend kan en moet men vrij denken’, zij het altijd onder de dubbele restrictie dat ons oogmerk nobel en onze toewijding in het redelijk onderzoek volledig is. Het bovenstaande moge voldoende zijn om de Christen Wijsgeer van 1783 als representant van de reformatorische verlichting aan te merken. Maar onze karakteristiek zou wel zeer onvolledig blijven, wanneer niet tevens gewezen werd op de sentimentele inslag die het Dagboek van E.C.W. bovenal tot een geschrift van de gevoelige verlichting maakt. De schrijver wordt sterk heen en weer geslingerd tussen uitersten van droefheid en blijdschap. Hij staat geenszins onbewogen temidden van een rationeel-geordende en overzienbare natuur, maar kent veeleer dat typisch romantische gevoel van angst voor de oneindige kosmos die het nietige ik dreigt te overweldigen. Ter illustratie van dit gevreesde zelfverlies een notitie van 104 4 september 17..: ‘Gistren avond was ik alleen. - (...) Het verdroot mij alleen te zijn. Ik was met mij zelf niet te vrede: er kwam in mijn hart eene droefgeestigheid op, welke mij neerslagtig, werkeloos en onlustig maakte. Maar eensklaps werd ik als 't ware wakker gemaakt door deze gedagten: ‘De eeuwige zalige God is altijd alleen.’ Ik had ze bijna als ongerijmd verworpen, bij aldien ik niet, door nadere overpeinzing, dezelve waar bevonden had. Rekent gij u niet alleen te zijn, zeide ik tot mij zelf, wanneer gij niets rondom u hebt dan mugjes en vliegjes - maar klimt nu met uwe gedagten op tot den oneindigen. Komt het kleinste raderdiertje niet oneindig meer in vergelijking met u, dan de verhevenste Seraph, dan Eloa, dien KLOPSTOCK ons schetst als den naasten aan den Ongeschapenen, met den Oneindigen?
100 101 102 103 104
Zie p. 101, noot 165. Cf. echter ook hierna, p. 259. Mengelingen, p. 126. Ibidem. Mengelingen, p. 121. Mengelingen, p. 47-48.
P.J. Buijnsters, Hieronymus van Alphen (1746-1803)
188 Ja de eeuwige God is midden onder zijne schepselen altoos alleen; maar zalig, berustend in zig zelf, en genoegsaam voor zig zelf. Hoe kan de volmaakte zijns gelijken hebben! Verhevene gedagte, hoe zonk ik weg, hoe gevoelde ik mijn niet, Elize! toen ik zo aan God dagt, en mijne ontevredenheid overwoog - Ik bad aan met inwendige ontroering; ik smeekte dien oneindzaligen, dat hij mij, naar de vatbaarheid van mijne natuur, iets geven zoude van dat berusten, van dat zalig zijn in zig zelf, het welk hij zo Goddelijk, zo onbegrijpelijk bezit. Mijn gebed werd verhoord; eene zagte kalmte daalde neder; de stormen bedaarden in mijn ziel; en ik zong met Young...’ Feith kent deze horror vacui eveneens en zelfs in nog sterkere mate dan Van 105 Alphen. Bij laatstgenoemde valt echter op - ook in het geciteerde fragment - hoe hij de zelfbespiegeling steeds tracht om te buigen in de richting van God. Het Dagboek van E.C.W. bevat een beschrijving van een avondlijk bezoek aan een begraafplaats in het open veld: ‘De grafplaats zelf ligt in het water; rondom staan treurwilligen, die met de einden van hunne nederhangende takken, bijkans de oppervlakte van het water aanraken. Vlak voor mij liep eene kleine levendige beek, die door eene bedaarde beweging mijne aandagt opwekte en een soort van aangename droefgeestigheid in mijne ziel deed stroomen. Agter mij hoorde ik van verre het woelend gedruisch der stad, dat door de jaarmarkt wel sterker was dan naar gewoonte; maar dewijl het niet genoegsaam was, om mijn gepeins te stooren, werkte het door het contrast alleen mede, om mij het vredige van mijne verblijfplaats des te meer te doen gevoelen. De lugt was betrokken; het was vrijdag avond; en 106 zeer stil.’ Dit kerkhoftafereel vraagt als het ware om vergeleken te worden met soortgelijke mortuaire verbeeldingen van Feith. Afgezien van de grotere 107 concreetheid en het ontbreken van macabere effecten is deze Dagboek-bladzijde zo Feithiaans als maar zijn kan. Pas in het vervolg vinden we die voor Van Alphen zo kenmerkende ‘afleidingsmanoeuvre’, waardoor zijn voorstellingswereld christocentrischer blijft dan bij Feith het geval is: ‘Ik peinsde een geruime tijd al voord, mijne oogen gevestigd houdende op de halmpjes en blaadjes, die door den stroom voorbij mij gedreven werden. Wat ik toen dagt, weet ik niet onderscheiden;
105 106 107
Zie Tussen twee werelden, p. 206 vv. Mengelingen, p. 51-52. Zò konkreet dat Van Goens in zijn eerder genoemde aantekeningen op de Mengelingen n.a.v. deze passage informeerde: ‘Zeg mij tog eens, waar dat geweest is? Ik ken geen zulk eene begraafplaats, anders als bij den Haag, op de Scheven. weg. Daar past de beschrijving niet op. Dit geheele stuk is zoo schoon, zoo vol gevoel, en uit het hart geschreeven, zoo veel dichtkunde zonder verdichting, en te gelijk zoo wel beredeneerd, (...) dat de minste omstandigheid mij hier wigtig wordt’.
P.J. Buijnsters, Hieronymus van Alphen (1746-1803)
189 maar opziende en het graf op nieuw onder mijn oog krijgende, dagt ik aan den dood en daardoor aan het graf van Christus.’ Zulke gevoelvolle verbeeldingen zijn wel minder in aantal dan de betogende redenaties van de Christen Wijsgeer, maar toch geven zij het best de grondtoon van het Dagboek aan. Een ingehouden melancholie ligt als een zacht waas over al deze bladzijden. Bij de tweede druk van Mengelingen in Proze en Poëzy van 1793 werden aan het Dagboek van E.C.W. nog ruim honderd pagina's toegevoegd. Het grote tijdsverschil maar ook het verschil in karakter met het oudere gedeelte dwingen ons 108 echter om de bespreking van dit latere stuk tot een volgend hoofdstuk uit te stellen. Zulk een uitstel is te meer op zijn plaats, waar de herdruk van 1793 nog andere belangrijke toevoegingen bevat. In de editie van 1783 volgt op het Dagboek van E.C.W. onmiddellijk een drietal cantates: resp. De Starrenhemel, De Doggersbank en De Hoope der Zaligheid, waaraan de dichter nog uitvoerige Aanmerkingen bij gelegenheid der voorgaande cantaten heeft toegevoegd. Achter deze bescheiden titel verbergt zich een uitvoerige literair-theoretische verhandeling, die het probleem van de relatie muziek-dichtkunst centraal stelt. Reeds het aan de orde stellen van die verhouding getuigt van een nieuw esthetisch gevoel. Tot ver in de 18e eeuw was men altijd gewoon geweest om te wijzen op de analogie van poëzie en schilderkunst: ut pictura poesis. Beide bestonden volgens classicistische kunstbeschouwing in het nabootsen van de (menselijke) natuur, al dan niet geïdealiseerd. De dichter echter schilderde met woorden, waar de schilder door beelden moest spreken. De romantiek heeft aan deze langdurige liaison tussen schilderkunst en poëzie resoluut een einde gemaakt. Zij richt haar avances liever tot de muziek als zijnde de zusterkunst die het meest verwant werd geacht aan de poëzie. Deze partnerruil is een logisch gevolg van het romantisch verzet tegen de mimetische kunsttheorie. Kunst betekent voor de romantici bovenal expressie. En aangezien de muziek eigenlijk steeds, naar het woord van Abrams, de zwakke plek in de imitatie-leer was 109 geweest, werd nu het devies: ut musica poesis.
108 109
Zie hierna, p. 263-264. M.H. Abrams, The Mirror and the Lamp, p. 92. A.w., p. 50-51 en 90-94 over deze nieuwe romantische relatie tot de muziek. Cf. voorts A.G. van Hamel, Muziek en dichtkunst, in Onze Eeuw XVII, 2e st. (1917), p. 92-125; Fernand Baldensperger, Sensibilité musicale et romantisme, Paris 1925; Johannes Mittenzwei, Das Musikalische in der Literatur, Halle (Saale) 1962, p. 55-231.
P.J. Buijnsters, Hieronymus van Alphen (1746-1803)
190 Natuurlijk verliep de overgang van mimetische naar expressieve kunstbeschouwing zeer geleidelijk. We zien dan ook, hoe sommige classicistische theoretici gelijk Abbé Du Bos eerst nog trachten om de muzikale expressie een plaats binnen hun systeem te geven. Over het algemeen tekent zich een gradueel verschil in waardering voor de muziek af tussen enerzijds engelse (en franse), anderzijds duitse preromantici. Duitse literatoren, Herder voorop, zijn gemakkelijk geneigd om de muziek te vereren als het non plus ultra van de kunst. Zij bewonderen in haar de pure uitdrukking en de afwezigheid van stoffelijke referenties. Herder schrijft in een recensie over Klopstock: ‘... kaum fängt eine elegische Ader bei ihm mit dem ersten Tropfen Bluts 110 zu strömen an, so wird seine Poesie gleichsam von selbst Musik.’ In Engeland en Frankrijk blijft men bij alle aandacht voor het muzikale element in de poëzie toch gematigder in die zin, dat niemand de dichtkunst wil laten opgaan in de muziek. Van Alphen's standpunt ten aanzien van de relatie poëzie-muziek blijkt eigenlijk al uit de keuze van zijn bronnen. Hij noemt ze gewoonte-getrouw zelf: het Essai sur 111 l'union de la poësie & de la musique van Chastellux (La Haye 1765) ; John Brown's Dissertation on the rise, union, and power, the progressions, separations, and corruptions of Poëtry and Music (London 1763) en de Observations on the correspondence between Poëtry and Music (London 1769) van Daniel Webb. Hoewel hij net als deze leidslieden veel goeds verwacht van een alliantie tussen dichter en musicus, denkt hij toch nog uitsluitend in termen van onderlinge dienstverlening, waarbij aan de muziek de functie wordt toegekend om de poëtische voorstelling te verlevendigen. Zij kan dat doen door die natuurgeluiden na te bootsen welke een bepaalde hartstocht opwekken. Men ziet, hoe Van Alphen ook in deze kwestie moeite heeft om zich geheel los te maken van de mimetische opvatting. Hij heeft wel aandacht voor de expressieve kant van de muziek, maar denkt daarbij meer aan het effect op de hoorder dan aan de gemoedsontlading van de maker. Van Alphen zou geen Van Alphen heten, wanneer hij de vereniging van poëzie en muziek niet speciaal dienstbaar wilde maken aan ‘deugd, vaderlandsliefde en godsdienst’. Een kunstgevoelig man als hij moest wel kritisch staan tegenover de manier waarop onder de gereformeerden in Nederland de muziek werd veronachtzaamd. Zeker, er werd tijdens
110 111
In een recensie van Daniel Webb's Observations, geciteerd door Mittenzwei, p. 111. Cf. voor Van Alphen's oordeel nog hierna, p. 324. Hier vermeldt H.v.A. alleen de titel. Zie over de auteur: Fanny Varnum, Un Philosophe cosmopolite du XVIIIe siècle: le chevalier de Chastellux, Rodstein 1936.
P.J. Buijnsters, Hieronymus van Alphen (1746-1803)
191 de kerkdiensten op het orgel gespeeld en er was bepaald geen gebrek aan geestelijke gezangen. Maar toch, wat een gemiste kansen: ‘want niet alleen zijn er veele geestelijke gezangen, welke in het geheel niet geschikt zijn voor de muziek, of waar in de muziekant den regten toon niet getroffen heeft, maar daarenboven zijn dezelve doorgaands in coupletten verdeeld; en daar de voorstellingen in de verschillende coupletten doorgaands zeer onderscheiden zijn, zo moet volgen, dat er veele coupletten zijn, waar in de muziek in het geheel niet geschikt is naar de zaken (...). Eindelijk geeft de geduurige herhaling van dezelfde melodie eene eentoonigheid, welke in stukken van eenige uitgestrektheid 112 ras verveelt’. Van Alphen signaleert hier een gebrek van vrijwel alle geestelijke liederen. Hij mist daar de harmonie die hij in zijn Digtkundige Verhandelingen als een van de essentiële vereisten van poëzie had aangewezen. Zulk een overeenstemming tussen klank en betekenis was in vocale muziek zomogelijk nog belangrijker. Van Alphen gebruikt de term niet, maar wat hij wenst is eigenlijk een doorgecomponeerde muzikale ondersteuning van de tekst. Dichter zowel als componist moesten in onderlinge verbondenheid een hele scala van hartstochten kunnen voelbaar maken. Geen genre leek hiertoe meer geschikt dan de cantate. 113 De cantata is een omstreeks 1620 in Italië ontstaan kort zangstuk voor solostemmen en koor met muziekbegeleiding, vocale tegenhanger van de uitsluitend instrumentale sonata. Tot omstreeks 1750 bleef de cantata daar de voornaamste vorm van profane zangkunst buiten de opera. Men rekende haar in Italië tot de kamermuziek, zelfs wanneer de (italiaanse) tekst een religieus karakter bezat. In dit laatste geval gebruikte men in plaats van de naam cantate liever nog de term oratorium. Als kerkmuziek werd de cantate pas bekend in Duitsland sedert het begin van de 18e eeuw. Zij diende daar ter inleiding op of als omlijsting van een preek tijdens de godsdienstoefening. Een cantate is opgebouwd uit aria's, duetten, (terzetten), recitatieven, (choralen) en koren. Karakteristiek bleef onder alle omstandigheden de scheiding van aria en recitatief, welk onderscheid alleen mogelijk was, wanneer de tekst zelf een afwisseling kende van bespiegelende en verhalende gedeelten. In de geestelijke cantate of oratorium bestond daarnaast de mogelijkheid om in eenzelfde werk de traditionele bijbeltekst (koor, choraal) met subjectieve meditaties over die tekst (aria, duet) te verenigen.
112 113
Mengelingen, p. 306. 12
Zie Riemann, Musik Lexikon-Sachteil , Mainz 1967, p. 438-441, alwaar ook uitvoerige literatuuropgave.
P.J. Buijnsters, Hieronymus van Alphen (1746-1803)
192 114
Ofschoon Van Alphen in zijn Aanmerkingen de naam noemt van Pietro Metastasio, de beroemdste italiaanse librettist uit de 18e eeuw, en zijn motto voor De Starrenhemel ontleend werd aan de franse cantatedichter Jean Baptiste Rousseau (1670-1741), sluit hij toch in theorie en praktijk het meest aan bij de duitse traditie. Voor de door hem bepleite verbinding poëzie-muziek-godsdienst leverde Webb noch Brown aanknopingspunten. Hier steunde Van Alphen op een eveneens door hem vermelde verhandeling Ueber Dichtkunst und Musick in Verbindung mit der Religion van August Hermann Niemeyer, afgedrukt vóór diens Gedichte und Oden 115 van 1778. Bij het schrijven van zijn eigen ‘geestelijke cantaten of oratorioos’ heeft hij zich vooral gericht op Karl Wilhelm Ramler, in wiens Lyrische Gedichte (1772) drie bekende cantaten voorkomen, namelijk: Die Hirten bey der Krippe zu 116 Bethlehem, Die Auferstehung und Himmelfahrt Jesu - beide op muziek gebracht door Telemann - en Der Tod Jesu. Met de door Ramler, Händel, La Motte, Metastasio en anderen aangewezen middelen is Van Alphen echter zeer zelfstandig te werk gegaan. Anders dan Ramler bijv. vermijdt hij het proza in de koorpassages. Ook vinden we in zijn cantaten geen choraal. In tegenstelling tot Händel legt hij sterk de nadruk op het beschouwelijk-sentimentele van het oratorium, dat gedefinieerd wordt als ‘eene 117 aandoenlijke beschouwing van een belangrijk onderwerp’. De muzikale tekstdichter moet volgens hem erop bedacht zijn om lange of ingewikkelde zinnen te vermijden. Redenatie alsook abstract taalgebruik acht hij in zulke poëzie uit den boze. Van zijn cantaten is De Starrenhemel terecht het bekendst geworden. Van Alphen 118 voltooide dit werk begin oktober 1782. Hij vond zelf ook dat hij hier het best geslaagd was. De lyrische bewogenheid, in de cantate vereist, kwam geheel overeen met de verhevenheid van het onderwerp, dat zich als geen ander leende voor het oproepen van een stemmingsbeeld, getuige dit recitatief:
114 115 116 117 118
Mengelingen, p. 300, 327 (met citaat uit een zijner cantaten). Cf. voor zijn bekendheid hier M.J.G. de Jong, Willem Bilderdijk en Pietro Metastasio, in Ts. 77 (1960), p. 241-262. In nederl. vert. opgenomen in Taal-, Dicht- en Letterkundig Kabinet van Gerrit Brender à Brandis, I, Amsterdam 1781, p. 201-252. Vertaald door Feith's vriend Jacobus Kantelaar in Tael- en Dichtlievende Oefeningen van Kunst Wordt Door Arbeid Verkreegen VI, Leyden 1790, p. 158 vv. Mengelingen, p. 322. Op 23 oktober 1782 schreef hij aan J.P. Kleyn: ‘Ik heb den Starrenhemel af: zij is nog de beste, dunkt mij’ (br. 79).
P.J. Buijnsters, Hieronymus van Alphen (1746-1803)
193 Daar rijst het tintlend starrenheir! En de aarde zwijgt verbaast. 't Gestarnte spiegelt zig in 't meir, Waarop geen windje blaast. 't Is alles hemel wat men ziet; Zelfs bergen vlugten heen. 't Verdorde blaadje schuifelt niet; 119 't Gestarnte spreekt alleen.
Feith prees dit recitatief in zijn Brieven over verscheiden onderwerpen II (Amsterdam 120 1785) als specimen van ‘zinnelijke’ poëzie en gaf een uitvoerige analyse. Het voortreffelijke schuilt vooral in de afwezigheid van moraliserende of emblematische bedoelingen. Men zou met een semantische variatie op de laatste regel kunnen zeggen: ‘de natuur spreekt voor zich zelf’. Dat gebeurt overigens niet in heel de cantate. De hoofdgedachte die alles samenbindt is het psalmwoord: ‘De hemelen vertellen Gods eere, en het uitspansel verkondigt Zijner handen werk’ (Ps. 19:2). Maar dit heenwijzen naar de Schepper volgt zo spontaan uit de natuurbeleving dat het hier even weinig hindert als in de bijbelse poëzie, onuitputtelijke inspiratiebron voor deze dichter. In De Hoope der Zaligheid valt als voornaamste gebrek aan te merken, dat het onderwerp te abstrakt is en daardoor moeilijk in beelden voor te stellen. De cantate tendeert zo van meet af aan naar het allegorische. Dat blijkt reeds uit de aanhef:
Aria Gelijk een landman, moê van 't ploegen, De nijgende avondschaduw groet, Verheugt de hoop zig in 't genoegen, Dat zij naar 't huis der ruste spoedt.
Het daaropvolgend duetto borduurt voort op een zo abstrakt beeld als ‘De beek der tijd’. Nog erger maakt Van Alphen het in een koor dat aldus inzet: Die hoop leert wijs en heilig leven; Zij stompt de tanden van den druk; En kan 't verzadenst voedsel geven, 121 Aan 't hart dat uitziet naar geluk.
119 120 121
Mengelingen, p. 284. A.w., p. 134-137. Mengelingen, p. 296.
P.J. Buijnsters, Hieronymus van Alphen (1746-1803)
194 Een apart geval is de cantate De Doggersbank, geschreven naar aanleiding van het gewapend treffen ter zee op 5 augustus 1781 tussen een engels en een 122 nederlands eskader, dit laatste onder leiding van schout-bijnacht Zoutman. Het gebeuren heeft, naar bekend, buitengewone indruk gemaakt. Het in de vierde engelse oorlog reeds danig geschokte nationale zelfbewustzijn kreeg door deze vermeende overwinning op de ‘erfvijand’ een nieuwe stimulans. De talrijke patriottische dichtwerken die de helden van Doggersbank bezongen, leveren er een sprekende getuigenis van. Eind april of begin mei 1783 publiceerde Zelandus, alias Bellamy, in het zevende stukje van zijn Vaderlandsche Gezangen een als ‘Zangstuk’ aangeduide tekst, getiteld De Doggersbank en deel uitmakend van het gelijknamige spektakelstuk in 37 (!) episoden door de componist Frederik Nieuwenhuysen. Hoewel één fragment - Zang van matroozen - uit afwisselende soli en koren bestaat, noemt J. Aleida 123 Nijland Bellamy's ‘Zangstuk’ toch ten onrechte een cantate. Niet alleen ontbreken daarvoor de noodzakelijke recitatieven, maar de verdeling in solo-partij en chorus is hier ook zuiver willekeurig en vloeit nergens uit de inhoud zelf voort. Ook Feith liet zich niet onbetuigd en schreef in 1782 een Zege-Zang ter Verjaaring 124 der Overwinning op de Doggersbank. Zoutman c.s. werden eveneens bejubeld door zo onderscheiden dichters als Betje Wolff, Lucas Trip, J.P. Kleyn en J. Le Francq van Berkhey, om slechts de bekendste namen te noemen. Wie al deze produkten van nationale geestdrift met Van Alphen's cantate vergelijkt, herkent zijn werk onmiddellijk aan die eigenaardige, voor ons misschien blasfemische, vermenging van godsdienstig en patriottisch gevoel. Maar voor de lezers van toen schuilt hier absoluut niets onwaardigs in. Zij hebben geen moeite om het vaderland als een heilige zaak te zien. Deze verheven visie bereikt haar climax in de tijd van de romantiek, wanneer vaderlandsliefde als de toetssteen van deugdzaamheid en gevoel wordt beschouwd. Het zou al te gemakkelijk zijn om ironisch-nuchter neer te kijken op het pathos waardoor al deze krijgszangen gedragen worden. Toch werpt juist dit pathos een muur van weerstand op tussen zulke poëzie en de
122 123 124
Zie De fiere waterleeuw, catalogus van de tentoonstelling over de Vierde Engelse oorlog in het Maritiem Museum te Rotterdam, februari-maart 1970. Aleida Nijland I, p. 314. De partituur berust in de Toonkunst-Bibliotheek te Amsterdam onder sign. MS-Nie-5. Oden en Gedichten II, Amsterdam 1797, p. 57-64.
P.J. Buijnsters, Hieronymus van Alphen (1746-1803)
195 hedendaagse beoordelaar, voor wie begrippen als ‘Neêrlands god’ of ‘de grond der vaderen’ uiterst dubieus zijn geworden. Ook die primitieve bewondering voor krijgsdaden krijgt weinig kans meer in een wereld die met de ‘vuile oorlog’ heeft kennis gemaakt. Om die redenen noemde ik Van Alphen's cantate De Doggersbank een apart geval. Maar er is meer dan dit welhaast onvermijdelijke vervreemdingseffect. Zelfs wanneer we de authenticiteit van Van Alphen's patriottisch sentiment ten volle billijken, blijft daar een tekst die met zijn vele exclamaties en cliché-beelden stijf staat van retoriek. En juist om die tekst gaat het ons. ‘De moderne literatuurwetenschap’, merkt Gobbers op, ‘verlegt de nadruk van de intentionaliteit van de kunstenaar op die van het kunstwerk zelf en hecht nog uitsluitend belang aan de artistieke authenticiteit, d.w.z. de overtuigingskracht van de artistieke structuur 125 als zodanig, als beslissende esthetische norm.’ De eerlijkheid gebiedt wel te zeggen, dat Van Alphen's Doggersbank de minst slechte is van alle naar aanleiding van deze zeeslag vervaardigde dichtwerken. 126 Van Alphen ging er prat op de eerste nederlandse cantatendichter te zijn. Hij zou ook lange tijd de enige blijven. Wel schreef J.P. Kleyn in 1786 een Cantate voor 127 het derde jubelfeest van de Utrechtsche Hooge Schoole, op 31 mei van dat jaar gevierd, welke Feestzang (zoals het werk op het titelblad van de eerste uitgave, Utrecht 1786, heet) ook werkelijk werd getoonzet door - alweer - Frederik Nieuwenhuyzen en in de Domkerk uitgevoerd. Maar ook dit was geen cantate in engere zin, zoals Van Alphen bedoelde. Pas in 1798 publiceerde Feith zijn cantaten 128 Het Onweder en De Menschlievendheid, waarna weer vele jaren later
125
126
127
128
W. Gobbers, Het probleem van de historische evaluatie, n.a.v. Rhijnvis Feith in Spiegel der Letteren, 13 (1970), p. 33-54; citaat ontleend aan G's eigen samenvatting in Hand. v.h. XXVIIe VI. Fil. congres, p. 286. Mengelingen, p. 299. Volgens J. Wille, De leerschool van Lucretia Wilhelmina (in: Literair-historische opstellen, Zwolle 1962, p. 219) zou Lucretia van Merken hem al voor zijn geweest met haar omstreeks 1760 geschreven Beurtgezang der Herderen (in Het nut der tegenspoeden, brieven, en andere gedichten, Amsterdam 1762, p. 131-144), maar ook hier ontbreken, evenals in Bellamy's ‘Zangstuk’, de voor de cantate kenmerkende recitatieven. Aanwezig U.B. Leiden; herdrukt in Gedichten van Mr. J.P. Kleyn en vrouwe A. Kleyn, geb. Ockerse, Utrecht 1792, onder de titel Cantate. De originele partituur berust in GA. Utrecht, sign. 1021. Oden en Gedichten III, Amsterdam 1798, p. 65-94, getoonzet resp. door de Zwolse organist Nicolaï en J.E. de Blonaij. H.G. ten Bruggencate, Mr. Rhijnvis Feith, Wageningen 1911, p. 243, verwart deze cantate Het Onweder met Feith's gelijknamige ode van 1785 uit Oden en Gedichten II, p. 37-40.
P.J. Buijnsters, Hieronymus van Alphen (1746-1803)
196 129
A.C.W. Staring volgde met Ariadne en De Zee, beide uit 1815. Die geringe weerklank van Van Alphen's pionierswerk was geen gevolg van gebrek aan waardering: Feith's lovende bespreking wijst wel anders uit. Eerder was het een symptoom van de gebrekkige muziekcultuur in de kring der gereformeerden voor wier liturgie deze cantaten toch op de eerste plaats waren bestemd. Als leesstuk kwam een cantate niet tot haar recht. Er hoorde muziek bij en dan moest men het geheel nog in kerk of muziekzaal zien uit te voeren. Vooral dit laatste gaf eindeloze 130 problemen. Bellamy kon er met zijn Doggersbank over mee praten. Zelfs toen in 1819 Staring zijn Paas-cantate te Zutphen wilde uitvoeren, kostte hem dat een 131 geweldig geharrewar met de predikant ter plaatse, ds. Van Wullen. Welk lotgeval wachtte Van Alphen's ‘oratorioos’? De eerst aangewezen figuur in Utrecht om Van Alphen's gedichten van bijpassende muziek te voorzien, was zonder twijfel de al enkele malen terloops genoemde Frederik Nieuwenhuysen. Aan bekwaamheid in het métier paarde hij immers een even noodzakelijke affiniteit met de moderne poëzie, wat hem vanzelf in vriendschappelijke betrekking bracht met J.P. Kleyn, Bellamy en Van Alphen. Van alledrie heeft hij gedichten op muziek gezet, zodat hij wel gelden mag als de voornaamste vertegenwoordiger van de muzikale preromantiek in Nederland. Niettemin zijn gegevens over zijn persoon en werk zo schaars en dikwijls ook 132 tegenstrijdig, dat het gerechtvaardigd lijkt om hier eerst iets over de man zelf te vertellen. Frederik Nieuwenhuysen kwam uit Zutphen. Hij werd daar op 14 juli 1756 in de gereformeerde kerk gedoopt als zoon van Johannes Arens Nieuwenhuysen en 133 Helena Christina Schlössers. Hij ontving te
129 130
131 132
133
Zie G.E. Opstelten, Brieven van Mr. A.C.W. Staring I (Inleiding), Haarlem 1916, p. 83. Eerder, in 1802, schreef hij een Cantate, voor het Natuurkundig Gezelschap te Zutphen. ‘Trots Zelandus' vurige wens schijnt Nieuwenhuysen's Bataille de Doggersbank toch niet in de Stads Muzijkzaal [te Utrecht] te zijn uitgevoerd. Sedert 10 Maart is er in de brieven van en aan Mens herhaaldelik sprake van dat “Concert”; eindelik heet het uitgesteld tot het Najaar, en na Desember horen we er niet meer van’ (Aleida Nijland I, p. 317). Cf. Opstelten I, p. 85. Niet in NNBW! Het uitvoerigst over hem zijn: F.-J. Fétis, Biographie universelle des musiciens, Supplément et Complément II, Paris 1881, p. 274-275; H. Viotta, Lexicon der toonkunst II, Amsterdam 1883, p. 681-682; R. Eitner, Biographisch-Bibliographisches Quellen-Lexikon II, Leipzig 1902, p. 202. Alle naslagwerken geven als geboortejaar 1758 op. Verder: J.C.M. van Riemsdijk, Het Stads-Muziekcollegie te Utrecht 1631-1881, Utrecht 1881. GA Zutphen, br. van 26-6-1970.
P.J. Buijnsters, Hieronymus van Alphen (1746-1803)
197 Zutphen onderwijs in de muziek van Bleumer en, tussen 1772-1778, van de organist-klokkenist Johan Caspar Groneman. Zelf werd hij, 21 jaar oud, op 21 december 1778 in soortgelijke functie benoemd aan de Domkerk te Utrecht als opvolger van Johan Philip Albrecht Fischer. Dit bleef zijn hoofdbetrekking tot zijn dood op 29 januari 1841. Nieuwenhuysen stond bekend als een uitmuntend organist. Behalve tijdens de kerkdienst moest hij elke woensdagmorgen van elf tot twaalf 134 ‘met tablature speelen met open deuren tot genoegen van de toehoorderen’. Sedert 15 oktober 1784 was hij bovendien Phonascus of concertmeester van het Stads-Muziekcollegie. Maar zijn werkzaamheden bleven hiertoe niet beperkt. Hij speelde zijn leven lang een aktieve rol in het Utrechtse muziekleven, onder meer als oprichter in 1803 van het zanggenootschap ‘Naar Hooger Doel’. Nieuwenhuysen begon ook al vroeg zelf te componeren, waarbij aanstonds zijn literaire belangstelling aan de dag trad. Helaas kennen wij zijn oeuvre slechts fragmentarisch, aangezien het grootste deel van zijn partituren en andere 135 handschriften door brand verloren is gegaan. Kleyn is degene die Nieuwenhuysen in de Utrechtse kring van studenten-literatoren introduceerde. Dat gebeurt in juni 1782, wanneer de jonge student dagelijks muziekles krijgt van de stadsorganist. Uit die zakelijke relatie groeit spoedig een amicale verhouding die ook tot artistieke samenwerking leidt: Nieuwenhuysen gaat Kleyn's pas uitgekomen Oden en Gedichten (Utrecht 1782) op muziek zetten, en 136 omgekeerd schrijft Kleyn gedichten bij enkele adagioos van zijn kunstbroeder. Kleyn doet meer. Hij raadt ook zijn vriend Bellamy de omgang ‘met dien 137 melancholicus’ aan. Wanneer Kleyn september 1782 uit Utrecht vertrekt, heeft Nieuwenhuysen in Bellamy een nieuwe lettervriend gevonden. Ook tegenover hem is hij graag bereid tot muzikaal dienstbetoon. Bellamy's Gezangen (1785) zijn nauwelijks van de pers, of de componist wil ze gaan toonzetten: ‘Nieuwenhuysen is
134 135
136
137
Van Riemsdijk, p. 42. Aldus Aleida Nijland II, aant. 56, op gezag van GA Utrecht. Nochtans berust in dit archief de partituur van Nieuwenhuysen's Ouverture met zangstukken t.g.v. het 150-jarig bestaan van de Utrechtse universiteit (cf. hiervoor noot 127), terwijl de Toonkunst-Bibliotheek te Amsterdam diverse andere composities van hem in handschrift bezit. Correspondentie van F.N. bleek echter daar niet aanwezig (br. van 24-11-1970), evenmin in de muziekafdeling van het Haagse Gemeentemuseum (br. van 9-11-1970). Brief van Kleyn aan Bellamy, dd. 3 juli 1782, zie Aleida Nijland I, p. 201. In 1792 verscheen te Utrecht bij G.T. van Paddenburg en Zoon: Musicq op de gedichten van Mr. J.P. Kleyn, en Vrouwe A. Kleyn geb. Ockerse (Haags Gemeentemuseum, sign. 44 E 4). Aleida Nijland I, p. 204.
P.J. Buijnsters, Hieronymus van Alphen (1746-1803)
198 138
er heet op. 't is de regte poezij voor de muzyk’, schrijft Bellamy zeer gevleid. Toch werden slechts twee gedichten uit deze bundel, namelijk Aan Fillis en Mijn wensch, 139 in 1785 met muziek van Nieuwenhuysen uitgegeven. Eerder had hij al, naar we zagen, van Bellamy's tekst gebruikt gemaakt voor De Zeeslag bij de Doggersbank, terwijl hij in 1784 - wederom op tekst van Bellamy - zijn aandeel leverde aan de Patriottenbeweging door zijn Marsch, voor de Burgercompagnie: De zwarte knegten, 140 te Utrecht (ald., bij J.M. van Vloten). De Toonkunst-Bibliotheek te Amsterdam bezit verder nog een niet uitgegeven Zangstuk op het afsterven van den Hoog-Edel-Gebooren Heer Johan Derk Baron van der Capellen uit 1784, dat eveneens van Patriottische sympathieën schijnt te getuigen. Toch kan Nieuwenhuysen onmogelijk een verwoed partijganger zijn geweest. Ware dit zo, dan hadden de oranje-gezinde regenten hem in september 1787 na de restauratie van het stadhouderlijk bewind niet in zijn overheidsbetrekking gehandhaafd. Toen een jaar later in de Utrechtse Domkerk, onder aanwezigheid van prins Willem V, de heugelijke ‘bevrijding’ van de stad werd herdacht, was ‘den ervaren Componist en 141 Organist F. Nieuwenhuizen’ weer op zijn post om dit Oranjefeest op te luisteren. Conclusie: Van Alphen hoefde zich als overtuigd aanhanger van de prins ook na 1787 niet van Nieuwenhuysen te distantiëren. Bestond er tussen beide mannen eenzelfde amicale verhouding als tussen Nieuwenhuysen en Kleyn, resp. Bellamy? Mij dunkt van niet. Allereerst was er een aanmerkelijk leeftijdsverschil tussen stadsorganist en procureur-generaal, maar groter nog was het standsonderscheid. Men mag nooit vergeten, dat in de 18e eeuw zelfs hofmuzikanten nog een 142 domestieke positie innamen. Het kontakt met
138 139 140
141 142
Aleida Nijland II, p. 229. Te Utrecht ‘by J. van Driel’, aanw.: GA Vlissingen. Aleida Nijland II, p. 12; aanw.: Haagse Gemeentemuseum, sign. 30 A map N-O. Ik weet niet of deze muziek identiek is aan de ‘Marsch der Exercitie Genootschappen’ die een tijdgenoot in mei 1787 hoorde uitvoeren tijdens een parade in het Sterrebos, zie A. van Hulzen, Utrecht in de Patriottentijd, Zaltbommel 1966, p. 276. Blijkens het verslag in de Utrechtsche Extra-Courant van donderdag 18 september 1788, aanw. GA Utrecht. Cf. C. de Deugd, Het metafysisch grondpatroon van het romantische literaire denken, Groningen 1966, p. 103, waar ook herinnerd wordt aan Huizinga's kernachtige typering: ‘Nog in de zeventiende eeuw en later hield elke vorst zijn muziek, zooals hij zijn stallen hield. (...). Men moet zich in den ouderen tijd aan den eenen kant het kennerschap van het beschaafde publiek als zeer ontwikkeld en verfijnd voorstellen, maar aan den anderen kant hun eerbied voor de hoogheid der kunst en voor de personen van haar uitvoerders als zeer gering.’ (Homo Ludens, in Verz. Werken V, p. 194.).
P.J. Buijnsters, Hieronymus van Alphen (1746-1803)
199 Bellamy zal mede daarom zo gemakkelijk zijn geweest, omdat deze student-dichter zelf ook van bescheiden komaf was. Van Alphen echter stond veel hoger op de sociale ladder en dat sloot - zeker in zijn geval - vertrouwelijke omgang uit. Wat leeftijds- en standsverschil nièt uitsloten was respekt of bewondering. Op basis van zulke gevoelens zal Van Alphen aan Nieuwenhuysen gevraagd hebben om zijn cantaten op muziek te brengen. Blijkens een bericht in de eerste druk van de Mengelingen bleek ‘onze bekwame organist’ hiertoe inderdaad bereid, welke 143 mededeling nog bij de derde druk van 1802 precies zo herhaald wordt. Nepveu weet in zijn biografie van Van Alphen te melden, dat deze het genoegen had om ‘die [cantaten] weldra op muzijk gebragt te zien en menigwerf verdienstelijk te hooren 144 uitvoeren.’ Zulks gebeurde volgens Nepveu ‘door den sedert lang overleden Utrechtschen organist en muzijkmeester J. (!) Nieuwenhuijzen, die aan meer andere gedichten van Van Alphen zijne krachten gewijd heeft.’ Maar er is mij, noch in handschrift noch in gedrukte vorm, enige partituur van de drie cantaten van Van Alphen onder ogen gekomen en elk positief bewijs van een uitvoering ontbreekt. Het feit dat de Maatschappij tot Bevordering der Toonkunst nog in 1831 zonder resultaat bij prijsvraag ƒ 500.- uitloofde voor muziek op Van Alphen's De 145 Starrenhemel, wijst eerder op het tegendeel. Zeker is alleen dat Frederik Nieuwenhuysen twaalf Stigtelijke Digtstukjes van Van Alphen in een muzikale vorm gestoken heeft. Ze verschenen als oblongbundeltje in 1788 te Utrecht, terwijl de teksten alleen ook werden opgenomen in de tweede druk van Mengelingen in 1793. Inhoudelijk sluiten deze liederen onmiddellijk aan bij de door Van Alphen en Van de Kasteele samen uitgegeven Proeve(n) van Stigtelijke Mengelpoëzij. Een belangrijk verschil is echter, dat Van Alphen thans van het begin af aan overleg heeft gepleegd met de componist, terwijl, zoals het voorbericht al aankondigt, de twaalf gedichten ‘niet, gelijk gewoonlijk, bij coupletten, maar geheel, op Muziek gebragt’ werden. Deze modernere toonzetting beantwoordt dan ook geheel aan de door Van Alphen in zijn Aanmerkingen op zijn cantaten gestelde eisen. De teksten zelf laten zich los van de muziek moeilijk beoordelen.
143
144 145
3
Mengelingen , p. 299; de formulering is enigszins dubbelzinnig: ‘bijaldien dezelve [de cantaten] op muziek gebragt worden; hetwelk onze bekwame organist, de Hr. F. Nieuwenhuisen op zig genomen heeft.’ Nepveu, p. LI. Zie J.D.C. van Dokkum, Honderd jaar muziekleven in Nederland, Amsterdam 1929, p. 59.
P.J. Buijnsters, Hieronymus van Alphen (1746-1803)
200 Zuiver als poëzie beschouwd springt er één lied onmiddellijk uit: De Maan met zijn stemmingsvolle aanhef: o Dogter van de nagt! Treê voord in stille pragt, Met onbesmette straalen! Gij doet in mijne ziel, Mijn afgematte ziel, Een zagte rust - een stil genoegen daalen.
Hoewel het gedicht door de uitbreidende herhaling (‘mijne ziel,/Mijn afgematte ziel’) 146 aan Bellamy's poëzie herinnert, verschilt het in de meest letterlijke zin ‘hemelsbreed’ van de twee maandichten uit Gezangen Mijner Jeugd. De Maan is geen erotisch vers maar heilige poëzie naar het ideaal van de christelijke preromantiek: de natuurbeleving draagt het karakter van een religieuze ervaring. Van Alphen besloot zijn Mengelingen met een Toegift van drie gedichten, waarvan 147 het eerste: Mijne onbekende vrienden. Gedagten op mijn boekenkamer voor de kennis van zijn wijsgerig-religieuze ontwikkeling niet zonder belang is. De dichter erkent hier namelijk met dankbaarheid zijn verplichtingen jegens die schrijvers welke hem bijzonder hebben beïnvloed en aan wie hij zich het nauwst verwant voelt. Zijn hulde betreft uitsluitend personen die hij nooit in levende lijve ontmoet heeft. Voorop gaat de dichter van de Night Thoughts, Edward Young. Van Alphen heeft liefst drie strofen nodig om deze vriend te danken: Dronk ik een bittre kelk, en borst ik uit in klagten, Dan koos ik YOUNG tot medgezel; Ik peinsde ook slapeloos in kommervolle nagten; En zag mijn heil in Gods bestel. Zo zat ik aan zijn voeten weenend neder; Hij was mijn leeraar, werd mijn vrind.
Hij stelt Young zelfs hoger dan de bewonderde Ossian: o Grijzaard! vol van God! u schildrend digtvermogen Heeft zuivrer gloed dan OSSIAN.
146 147
Zie inleiding op Pantheon-uitgave van Gezangen Mijner Jeugd, Zutphen, Thieme, p. XXVI. Mengelingen, p. 339-344.
P.J. Buijnsters, Hieronymus van Alphen (1746-1803)
201 Daarmee is Van Alphen, volgens Q.W.J. Daas, ‘een van de talrijke Nederlandse auteurs, die zich storen aan het religieuze gemis, dat de historische Ossian wel 148 moest hebben.’ Onmiddellijk na Young komt in twee strofen ‘den vroomen Gellert’ aan de beurt. ‘Ik mag - zo verklaart de dichter - met Cronegk Hem mijn vriend en leeraar noemen’. Deze laatste regel is wat dubbelzinnig, inzoverre hij tevens doelen kan op Cronegk's verplichtingen aan Gellert. De jonggestorven Johann Friedrich von Cronegk (1731-1758) had immers aanvankelijk onder invloed van Horatius en Gellert lichtvoetige, didactische versjes geschreven, totdat hij kortstondige vermaardheid 149 verwierf met zijn Einsamkeiten (1752-1757) in de trant van Young. Na dit duitse intermezzo richt Van Alphen de blik weer op Engeland. Niet alles daar bekoort hem. Hume en Bolingbroke mogen om hun ‘schitterend vernuft’ al roem verwerven: 't Bewondrend hart blijft egter koel, Maar als ik ADDISON zie sterven, Dan ben ik vol gevoel.
Deze laatste regels slaan op het feit dat Addison tijdens zijn laatste ziekte zijn stiefzoon bij zich liet komen en hem toevoegde: ‘I have sent for you, that you may 150 see how a Christian can die.’ Voor dit soort apologetiek was Van Alphen ontvankelijker dan voor het engelse deïsme. Vol ontzag kijkt hij op tegen Robert Boyle, de ‘roem der egte Britsche Wijzen’ die, zelf een befaamd natuur- en scheikundige, het orthodoxe protestante geloof verdedigd had tegen de kritiek van 151 de (mechanistische) natuurwetenschap. Naast hem krijgt nu voor het eerst ook een Nederlander een eervolle vermelding, namelijk de mathematicus en apologeet Bernard Nieuwentijt, auteur van Het Regt Gebruik der wereltbeschouwingen, ter overtuiginge van ongodisten en ongeloovigen (Amsterdam 1715). Hoezeer Van Alphen in deze periode in de ban is van de engelse graf- en nachtpoëzie, blijkt wel hieruit, dat naast Young en Cronegk nòg twee vertegenwoordigers van deze literatuur genoemd worden:
148 149 150 151
Q.W.J. Daas, De gezangen van Ossian in Nederland, Nijmegen 1961, p. 45. Zie over hem en zijn relatie tot Feith Tussen twee werelden, p. 223-224, 227-233; aan de daar gegeven literatuur toe te voegen: H. Potter, J.F. von Cronegk, Diss. Zürich 1950. Zie P. Smithers, The Life of Joseph Addison, Oxford 1954, p. 448. Zie E.J. Dijksterhuis, De mechanisering van het wereldbeeld, Amsterdam 1950, p. 485-488.
P.J. Buijnsters, Hieronymus van Alphen (1746-1803)
202 James Hervey (1714-1758), bekend om zijn Meditations among the Tombs (1748) in poëtisch proza, en Elisabeth Rowe (1674-1737), een voorloopster van Young door haar Friendship in death: in twenty letters from the Dead to the Living van 1728. Van Alphen vermeldt hen in één adem met Jodocus van Lodenstein, aldus zelf nog eens het verband onderstrepend tussen piëtisme en preromantiek. Van Alphen's vriendengalerij laat echter niet alleen zien wie de dichter tot zijn intieme geestverwanten rekent. Even interessant is het te letten op wie hier ontbreekt. Wat allereerst opvalt is, dat Hieronymus zelfs niet één grieks of latijns auteur noemt. Voor hun literaire kwaliteiten was Van Alphen nog altijd gevoelig, maar voor geestelijk leidsman verkoos hij thans christelijke dichters of wijsgeren. Ook aan de franse ‘philosophes’ met inbegrip van Helvétius gaat hij stilzwijgend voorbij. Zij zijn hem waarschijnlijk te ‘vernuftig’ geweest. Van de duitsers mist men Thomas Abbt kennelijk voor dit gezelschap te licht bevonden - Lavater, Klopstock en Niemeijer. Het ontbreken van dit drietal is mogelijk een gevolg van de wens om geen levende personen te vermelden. Stellig lag het ook niet in Van Alphen's bedoeling om een staalkaart van intellectuele invloeden op zijn persoon en werk te geven. Anders zouden bijv. Locke en Leibniz een eresaluut verdiend hebben. Hoe belangrijk voor Van Alphen zijn onbekende vrienden ook geweest mogen zijn, daar was nog een andere kategorie die nu onze aandacht vraagt: zijn literaire vrienden en opponenten in Utrecht.
IV. 4. Hieronymus van Alphen en de ‘Genialische vrienden’ (J. Hinlopen, J.P. Kleyn, J. Bellamy) Toen Hieronymus van Alphen in de inleiding tot zijn Riedel-bewerking de kunsttheorie vooral een zaak voor ‘aankomende vernuften’ noemde, spekuleerde hij niet tevergeefs op de jongere generatie. In Utrecht zelf had hij het geluk, althans voor korte tijd, enkele nog ongevormde literatoren te vinden, die zich onder zijn leiding oefenden in dichtkunst en esthetika. Tot zijn discipelen behoorden in elk geval Jan Hinlopen, zoon van ds. Jacobus, en Jan Pieter Kleyn. Beiden waren bij verschijnen van de Theorie der schoone kunsten en wetenschappen nog student in de rechten te Utrecht. Voor Jan Hinlopen zal de kennismaking met de oudere Van Alphen vanzelf gegroeid zijn uit het vriendschappelijk kontakt tussen zijn vader
P.J. Buijnsters, Hieronymus van Alphen (1746-1803)
203 en Mr. Hieronymus. Jan's ontwikkeling had zijn ouders aanvankelijk veel zorgen gegeven. Een zwak gestel en psychische aanpassingsmoeilijkheden maakten hem 152 in zijn kinderjaren tot ‘een druiloor’, zoals Bronsveld het uitdrukt. Verstandig huisonderricht door vader Jacobus en oom Nicolaas, bekend taalkundige, had echter een gunstig effekt. Eenmaal over die moeilijke beginperiode heengeholpen en opgroeiend in een cultuurbewust milieu, toonde Jan Hinlopen een opmerkelijke affiniteit voor de klassieke en nederlandse poëzie. Maar zijn interesse reikte veel verder. Zo groot noemt Scheltema zijn studiezin, ‘dat hij wel eens door te groote 153 inspanning tot wezenloosheid kwam en van den stoel viel’. Omdat Hinlopen bovendien een allerinnemendst karakter bezat, wist hij zich overal vrienden te maken. In 1776 begon hij aan de universitaire studie. Onmiddellijk won hij de sympathie van zo uiteenlopende hoogleraren als Saxe, Reitz, Hennert, Rossijn, Van Goens, Bondam, J.H. Voorda en Meinard Tydeman. Bij deze laatste promoveerde hij de 21e van zomermaand 1780 op een dissertatie: Periculum observationum apologeticarum pro fictionibus Juris Civilis Romani. Reeds vóór 1777 was hij lid geworden van Dulces, maar dit genootschap werd stilaan te groot en te heterogeen om de literaire vernieuwingsdrang op te vangen. Binnen Dulces ontstond daarom in 1780 of '81 een kleinere groep van studenten met gelijkgerichte belangstelling, ‘die aan het huis van Hinlopen bijeenkwamen en 154 opzettelijk handelden over de Poezij en de theorie van dezelve.’ Aan deze samenkomsten namen deel F.G. van Lijnden tot Hemmen, J.H. Swellengrebel en G. van Bosveld. In een latere fase (1782-1785) telde het gezelschap illustere namen als Sebald Fulco Rau, Jan Pieter Kleyn, Willem Carp, W.A. Ockerse en Jacobus Bellamy. Omdat Bellamy het bekendst is geworden, hebben Busken Huet en anderen hem ten onrechte als de centrale figuur van deze vriendenkring voorgesteld. Maar Jan Hinlopen kon met meer recht op die benaming aanspraak maken.
152
153 154
A.W. Bronsveld, De dichter van Gezang 49, in SWV 50 (1913), p. 37-52; citaat p. 42. Mijn belangrijkste bron is J. Scheltema, Herinneringen aan de verdiensten van Mr. Jan Hinlópen, in Geschied- en letterkundig Mengelwerk III, Utrecht 1823, p. 175-260. Zie voorts Aleida Nijland, aant. 46; NNBW 3 (1914), 591-92. Het Prov. Utr. Genootsch. schreef in 1870 een prijsvraag uit voor een biografie van Hinlopen maar tevergeefs. Het springende punt zal wel het gebrek aan brieven en andere archivalia zijn geweest, cf. noot 160. Scheltema, p. 190. Scheltema, p. 195.
P.J. Buijnsters, Hieronymus van Alphen (1746-1803)
204 155
De kring van ‘genialische Vrienden’, zoals Bellamy haar noemde, (anderen spraken van ‘de keurelingen’), had niets genootschappelijks. Men werkte in stilte zonder reglementen of zinspreuk. Vijfentwintig jaar later denkt Hinlopen nog met heimwee aan deze bijeenkomsten: ‘In elke week kwamen wij 's zaturdags avonds bijeen. Dan werden onze eigene gedichten en opstellen gelezen en beoordeeld, en voorts den tijd met aesthetische oefeningen doorgebragt (...). Dan waren wij, te midden van 156 eene wereld vol wrevel en twist, de gelukkigste menschen.’ Politieke sympathieën speelden in deze vriendschapsbetrekkingen een ondergeschikte rol. Hinlopen, Kleyn en Rau waren oranje-gezind, terwijl Bellamy en Ockerse als Patriot bekend stonden. Wij zagen al aan het geval-Nieuwenhuysen, hoe weinig zulke staatkundige 157 overtuigingen in de praktijk dikwijls betekenden. Fervente oranje-predikanten als ds. Jacobus Hinlopen en Gisb. Bonnet onderhielden tot het laatst toe de vriendschap met Bellamy, bezochten hem op zijn sterfbed en namen aan zijn begrafenis deel. Literaire geestdrift bracht de ‘genialische vrienden’ samen en deed zelfs maatschappelijke distanties vergeten. Immers Mr. Jan Hinlopen was sedert 27 november 1782 lid van de Utrechtse vroedschap, welke functie hij 18 december 1783 verwisselde voor die van sekretaris van het gerecht. Maar het verhinderde hem niet om aan de studentikoze bijeenkomsten van de ‘keurelingen’ te blijven deelnemen. Tijdens die vergaderingen las Hinlopen zijn vertalingen van griekse en latijnse dichters voor. Het meest succes oogstte hij met zijn bewerkingen van Anakreon. 158 159 Ondanks herhaalde aansporingen van Bellamy en Kleyn, was hij echter reeds toen niet of nauwelijks te bewegen om een gedicht te publiceren. Was het overmaat van bescheidenheid of wijze zelfkritiek? Aangezien zijn nagelaten manuscripten 160 volgens testamentaire beschikking van zijn oudste zoon werden vernietigd, kan op deze vraag geen afdoend antwoord gegeven worden. Maar
155 156 157 158 159
160
Aleida Nijland I, p. 177. J. Teissèdre L'Ange, Lofrede op S.F.J. Rau, Haarlem 1808, p. 79. Zie hiervóór, p. 198. November 1784 schreef Bellamy, waarschijnlijk in het album van Jan Hinlopen, zijn: ‘Zing mijn lieve vriend, de zangen/ die Anacreon van Tejos’, etc.; zie Aleida Nijland II, p. 97. In een brief van 17 sept. 1785 schreef J.P. Kleyn aan Bellamy: ‘groet hem [Rau] met onzen Hinlopen zeer. wanneer geeft de laatste wat uit. Zet hem er toch toe aan. al was het maar vooreerst zijn Anakreon.’ (Aleida Nijland II, p. 260). Mededeling van dr. B. Glasius uit 1880, aangehaald door A.W. Bronsveld in SWV 50 (1913), p. 38-39. De tegenwoordige eigenaar van het archief-Hinlopen, Ir. J.A. Walland te 's Gravenhage, deelde mij in een brief van 4 juli 1971 mee, dat geen correspondentie tussen Jan Hinlopen en Van Alphen in deze verzameling aanwezig is. Begrijpelijk omdat Jan H. in 1795 uit vrees voor de Fransen de meeste brieven van H.v.A. had verbrand, cf. br. 173.
P.J. Buijnsters, Hieronymus van Alphen (1746-1803)
205 161
het weinige wat in druk bewaard bleef, wekt niet de indruk dat Jan Hinlopen een geniaal dichter is geweest. Wel bezat hij de fijne smaak van de lettré, zoals reeds blijkt uit zijn ongesigneerde opstel over de toen bijna vergeten Heiman Dullaert in 162 De Poëtische Spectator (1784). Uit zijn brieven treedt hij onmiddellijk naar voren als iemand die een natuurlijke eenvoud en charme eigen was. Hij wist daardoor zelfs de geringste zaken met liefdevolle aandacht te beschouwen. Bellamy vond in Jan Hinlopen zijn trouwste boezemvriend, die hem tot zijn laatste ogenblikken bijstond en na zijn dood optrad als executeur testamentair. Eenzelfde hondentrouw betoonde hij ook aan Van Alphen. Ongelukkig genoeg beschikken we juist voor het begin van hun vriendschapsbetrekking over slechts schaarse gegevens. Volgens Hinlopen's biograaf Scheltema had zich om of bij Van Alphen ‘een kring gevormd van zeer verdienstelijke beoefenaars der Letterkunde, waaronder de Heeren Van de Kasteele, Both Hendriksen en Craayvanger uitmunteden. De leden dezer kring waren vooral werkzaam, om jongelieden opteleiden. Onze Hinlópen aldus Scheltema - werd (door hen) vroeg met eene gunstige onderscheiding 163 vereerd.’ En elders, sprekend over Hinlopen's beoefening van de kunsttheorie, bericht deze biograaf: ‘De zucht hiertoe bleef hem bij, na de eerste opleiding door 164 Van Alphen, tot aan het laatst van zijn leven.’ Omdat we helaas ook dit werk alleen van horen zeggen kennen, valt de invloed van Van Alphen op Jan Hinlopen's estetische ontwikkeling niet meer in bijzonderheden na te gaan. De oudste
161
162 163 164
Behalve zijn diss. en hierna te noemen essay over Dullaert nog: - gedicht in Proeven van Oudheid- Taal- en Dichtkunde van het Utrechtse Dulces, II, 1782, p. 305. - Evangelische Gezangen nr. 49, 56, 71, 135 - de twee laatste vertaald naar Gellert. - gedicht Sur la mort de Monsieur Rau, in Teissèdre L'Ange's Lofrede van 1808. - enkele tweeregelige verzen, ‘Xenien (Vriendschapsrijmen) getijteld’ met twee langere gedichten onder het opschrift Een woord op reize; geschreven in 1798 voor zijn vriend Willem van der Pauw bij zijn vertrek naar Hamburg; gepubliceerd door Goudoever in Mnemosyne V (1818), p. 315-320. - twee vertaalde gedichten van Anakreon, gepubliceerd door Scheltema, p. 202-203; ald. p. 219 een onuitgegeven lierzang op Goethe. - Scheltema vermeldt op p. 216 nog een uitgegeven kantate Bethlehem. Herdrukt bij Aleida Nijland II, p. 121-124. Scheltema, p. 190. Scheltema, p. 222.
P.J. Buijnsters, Hieronymus van Alphen (1746-1803)
206 brieven, tussen beide mannen gewisseld, dateren van 1793, maar dan is van een relatie meester-leerling al lang geen sprake meer; eerder zijn de rollen omgekeerd, inzoverre de jongere thans meer de gevende partij is. Hij is nu degene die 165 voortdurend bemoedigt. Beter ingelicht zijn we over de vroegste betrekkingen tussen Van Alphen en Jan 166 Pieter Kleyn. Kleyn behoort tot dat slag mensen die eigenlijk heel hun leven moeten teren op de idyllische studententijd. Hij kwam in 1777 naar Utrecht uit wat men rustig een cultureel niemandsland mag noemen, namelijk het noordbrabantse Hooge Zwaluwe. Zijn vader, Pieter Kleyn, was rentmeester van daar gelegen domeinen der Oranjes. Uit diens huwelijk met Geertruid Asbeek werd Jan Pieter op 4 juni 1760 geboren. Kleyn verloor zijn vader al op jeugdige leeftijd, waarna zijn moeder op 7 oktober 1770 hertrouwde met ds. Willem van Gent, die van 1764 tot zijn overlijden in december 1789 gereformeerd predikant op de (Hooge en Lage) Zwaluwe was. Brabander mag Kleyn nauwelijks heten. Zijn vader was uit een andere streek afkomstig en zelf verliet hij reeds in 1767 het ouderlijk huis om in Dordrecht vier jaar lang de ‘Fransche Schoole’ te bezoeken. In 1771 keert hij weer naar Dordrecht terug voor een vierjarig verblijf op de latijnse school. Wat nog aan kennis op universitair niveau ontbrak werd door privaatlessen aangevuld. Dan, op 17-jarige leeftijd, verlaat Kleyn voor de derde maal de Zwaluwe om zich te Utrecht als student in de theologie te laten inschrijven. Hij vindt daar onderdak bij de groefbidder
165 166
Zie zijn in bijlage III genoemde brieven aan H.v.A. Voornaamste biografische bron is het levensbericht door Willem Anthonie Ockerse, Kleyn's zwager, in De Recensent, ook der Recensenten II (1806), p. 71-82; daarmee vergeleken vindt men weinig nieuws in A. van den Berg, Korte levensschets van den Heer J.P. Klein (Algemeene Konst- en Letterbode, 1806, p. 131 vv.); J.W. te Water, Kort berigt van het leven en den geleerden arbeid van wijlen den hr. en mr. J.P. Klein (ibidem p. 147 vv.); P.G. Witsen Geysbeek, Leven van J.P. Kleyn (De Recensent, ook der Recensenten, 1807, p. 85 vv.; J.P. Hasebroek, Een Dichter-album van vóór honderd jaren, Amsterdam z.j. (1890), p. 15-45; waardevolle aanvullingen daarentegen bij Aleida Nijland, passim, speciaal aant. 45; en G. Kalff, Onuitgegeven brieven aan Mr. J.P. Kleyn en A. Kleyn-Ockerse, in Ts. 32 (1913), p. 241 vv. Verder mocht ik gebruik maken van de bibliografische scriptie door K. Verbeek, Mr. Johannes Petrus Kleyn (Nijmegen 1969), waarin ook de weinige archivalische gegevens zijn aangevuld en gecontroleerd. Een familiearchief-Kleyn is niet meer bekend. De laatste eigenaar, H.E. Kleyn te 's-Gravenhage, schonk in 1919 de resterende handschriften aan de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde. Een door hem bezeten portret van Kleyn (afgebeeld Aleida Nijland II, p. 260) is sedertdien zoek; Kleyn's silhouet, afkomstig uit het album van W. Carp, werd eerder o.a. afgedrukt in de Nagelaten Gedichten van wijlen Mr. J.P. Kleyn, Utrecht 1809.
P.J. Buijnsters, Hieronymus van Alphen (1746-1803)
207 Adolf Roeck in de Lange Nieuwstraat. Twee jaar later schakelde hij om gezondheidsredenen over op rechten. Zijn bijzondere poëtische en muzikale aanleg leverde een goede introductie voor Dulces. Het zijn bijna allemaal leden van dit genootschap waarmee Kleyn in Utrecht vriendschappelijk omging: Piet Chevallier, Frans van Gogh, Jan Hinlopen - straks nog Bellamy en Sebald Fulco Rau. Een uitzondering vormde Willem Ockerse. We zagen al, hoe Kleyn zijn muzikaal talent in Utrecht verder ontwikkelde onder 167 leiding van Frederik van Nieuwenhuysen. Deze vriendschap dateert overigens pas van omstreeks juni 1782. Enkele maanden eerder was Bellamy naar Utrecht gekomen. Men kent de stormachtige wijze waarop Zelandus zich toegang verschaft binnen de kring der genialische Vrienden. Hij won op slag het hart van ‘den odendichter Kleyn’. Hun vriendschap berustte - anders dan die tussen Bellamy en Hinlopen - vooral op een wederzijdse erkenning van dichterlijk genie. 168 Kleyn's oudste dichtproeven dateren, voor zover bekend, uit 1779. De omstreeks juli 1781 bij Terveen te Utrecht verschenen bundel ‘---’ Door Twee Vaderlandsche 169 Vrienden bevat anakreontische verzen van hem en (volgens Aleida Nijland) van zijn medestudent Frans van Gogh. Kleyn zond zijn anonieme eersteling niet toe aan Hieronymus van Alphen, hoewel hij toch al enige tijd met hem in vriendschappelijk kontakt stond. Hij had het zelfs niet gewaagd om aan hem mededeling van zijn auteurschap te doen, vermoedelijk uit vrees dat zulke wufte versjes bij Van Alphen 170 geen genade konden vinden. Aan diens oordeel hechtte hij veel waarde, al volgde hij uiteindelijk zijn eigen inzicht. Juist als Hinlopen ontving Kleyn ten huize van Van Alphen praktisch
167 168 169
170
Zie hiervóór, p. 197. Blijkens de gedagtekende gedichten in Tweede Proeve van Oudheid, Taal- en Dichtkunde door Dulces van 1782. I, p. 171, 192; II, XXXV, LXL, LXIII; zij stelt het thans onvindbare, ook door haar niet geziene bundeltje op 1780; maar het werd pas besproken in Alg. Vad. Letteroefeningen van 1781, p. 520, terwijl ook de hierna te noemen brief van H.v. Alphen aan Kleyn op een latere verschijningsdatum wijst. Op 1 aug. 1781 schrijft H.v. Alphen aan Kleyn: ‘De kleine digtstukjes door twee vrienden onlangs uitgegeven en bij Terveen gedrukt, vermoede ik dat van u zijn; zo ja, verzoek ik zulks te mogen weten.’ (br. 77). W.A. de Ridder, een vriend van Kleyn, oordeelde weinig gunstig over deze versjes: ‘Zij gevallen mij niet in het minst. Heeft van Alphen die Hexameters en Pentameters goedgekeurd? Dat is onmogelijk!’ (br. aan J.P. Kleyn, dd. 6 januari 1782, in Bibl. Mij. Ltk.).
P.J. Buijnsters, Hieronymus van Alphen (1746-1803)
208 en theoretisch onderwijs in de ars poëtica. Ook wanneer de studentdichter zijn vakantie op de Zwaluwe doorbrengt, vraagt en krijgt hij schriftelijke kritiek op enkele 171 aan Van Alphen voorgelegde stukjes, die weldra een plaats zullen krijgen in Kleyn's eerste, onder eigen naam verschenen bundel: Oden en Gedichten van 1782. Dit debuut vormt in meer dan één opzicht een verrassing. De dichter veroverde er op slag een plaats mee onder de sentimentele avant-garde. Zijn rijmloze, sterk enjamberende, ritmisch gevarieerde vers wekte onmiddellijk reminiscenties aan de hoge oden van Klopstock en - in mindere mate - aan die van Van Alphen. Wat Kleyn echter, althans hier, van zijn leermeester onderscheidt, is zijn blijmoediger toon en de afwezigheid van moralisatie. Preromanticus toont Kleyn zich reeds door zijn thematiek: het sympathetisch natuurgevoel, de in godsdienstige termen beleden liefde voor een meisje dat evenals Van Alphen's aanbedene Elize heet, de exaltatische vriendschap die meer dan wat ook zielsbehoefte voor deze dichter is. Het naderend afscheid van het studentenleven en de daarmee gepaard gaande bedreiging van dierbare vriendschapsbanden wierpen echter hun schaduwen al vooruit. De bundel eindigt met een gedicht dat typerend is zowel voor Kleyn's sentimentele gemoedsopenbaring, alsook voor zijn gemis aan plasticiteit:
Aan mijne vrienden Gelijk twee Eng'len, als broeders, Op het zelfde tijdstip geschapen, En bij des waerelds geboorte, Van God tot vrienden bestemd, Bij hunne reis van den Hemel, Elkander weenend verlaten, En lang op de waereld, Verwijderd, rondom zwerven, Dan, met een treurig verlangen, Onverwagt, zich weder vinden Elkander dankbaar omhelzen, En zo weêr Hemelwaard steigen. Ook zoo verlaten en éénzaam Zogt mijn kloppend hart zijne Broeders; Tot dat het uur der ontmoeting Ons Sympathetisch verbond. -
171
Br. 77 met stilistische en prosodische kritiek op De Christen bij het onweder en Avond-Gedachten. Kleyn nam echter niet alle voorgestelde verbeteringen over.
P.J. Buijnsters, Hieronymus van Alphen (1746-1803)
209 Maar, ach! mijn vrienden! wen 't noodlot Ons van elkander verwijdert! Herdenkt dan de tranen, Van 't stil en zwijgend scheiduur! En - roept de God onzer vriendschap U, voor mij, naar 't land der ruste! Spreekt dan, bij onzen verlosser, Van uwen stervenden broeder! -
Van Alphen citeerde in zijn Digtkundige Verhandelingen dit gedicht ‘van mijnen vriend, J.P. Klein’ in extenso als voorbeeld van de hoge ode naar de trant van Klopstock, waarbij de vlucht der gedachten geen beperking door rijm verdraagt: ‘In deze voorstellingen is te veel snelheid, te veel opeenstapeling, te veel eenheid en 172 verband onder elkander, dan dat ze het rijm kunnen gedogen.’ Toen Van Alphen dit schreef, was Kleyn al student-af. Op 6 september 1782 promoveerde hij bij Tydeman op een proefschrift over de echtscheiding. Uitgeleide gedaan door Bellamy en de andere ‘genialische vrienden’, keerde hij met merkbare tegenzin terug naar zijn geboortestreek. In zijn album amicorum had ook Van Alphen op 2 oktober 1782 enkele regels neergeschreven: Wat zal ik schrijven? .. duizend gedagten Zweeven me aanlokkend voor de verbeelding Ja ik bemin U! zal ik het schrijven? Neen! dit gelooft hij! Liever beleden, dat ik met blijdschap Aan uw vermogens dankbaar gedenkend vuuriglijk bidde: ‘Laat zijn talenten 173 Gode gewijd zijn!’
Een week later, op 8 oktober 1782, stierf Kleyn's moeder, waardoor Jan Pieter als enig kind en erfgenaam plotseling in het bezit kwam van het ouderlijk buitenverblijf ‘Lusthout’. Daar leidde hij tot 1793 het teruggetrokken leven van een landedelman, de tijd dodend met de jacht, de ontginning van zijn akkers en het schrijven van vriendenbrieven. De poëzie schoot er voorlopig bij in, al bleef Van Alphen hem ook nu aanmoedigen: ‘werk liever weinig dan veel; gij hebt nog tijds
172 173
A.w., p. CLIV. Eerst gepubliceerd door Nepveu, p. 550; later in facsimile door J.P. Hasebroek, Een dichter-album van vóór honderd jaren, Amsterdam z.j. (1890), p. 276.
P.J. Buijnsters, Hieronymus van Alphen (1746-1803)
210 genoeg. (...) Maar verzuim toch andere wezenlijke studiën niet - zij zijn noodig voor 174 den digter niet alleen, maar zelf[s] voor den mensch en voor den Christen.’ Pas nadat Kleyn in Antoinette Ockerse, een zuster van zijn vriend Willem, zijn gedroomde Elize gevonden had, wijdde hij zich met hernieuwde interesse aan dichtkunst en muziek. Kort na elkaar verschijnen zo in 1785 - Kleyn en Antoinette zijn dan ongeveer 175 176 een jaar getrouwd - Oden en Gedichten, tweede stukje, een co-produktie van 177 hen beiden, evenals Krijgsliederen, terwijl de ongedateerde Gezangen der 178 Vreugde, door Kleyn alleen geschreven, een nieuw bewijs van zijn produktiviteit leveren. Tijdens zijn leven weinig opgemerkt als dichter, schuilgaande achter de luidruchtiger figuur van Bellamy, verdient Kleyn toch niet de volledige vergetelheid die hem is ten deel gevallen. Zijn gedichten moet men thans zoeken in nooit herdrukte, uiterst zeldzaam geworden bundeltjes. Datzelfde geldt voor zijn literair-theoretische opstellen. Kleyn bezat namelijk een bijzondere interesse voor de esthetica, waartoe Van Alphen's Riedel-bewerking hem de eerste prikkel gegeven had. Zelfs vormde hij het plan om een volledige theorie van de dichtkunst op te 179 stellen. Enkele fragmenten hiervan heeft hij inderdaad gepubliceerd: in 1786 twee 180 korte beschouwingen Over de genie en Over de elegie, vier jaar later andermaal twee essays Over de poëtische taal en Over de poëtische compositie van eenige 181 schilderstukken. Uitvoeriger verhandelingen aangaande het epigram, het herdersdicht en het lierdicht
174 175 176 177 178 179 180 181
Br. 79 dd. 23 okt. 1782, waarin H.v.A. Kleyn condoleert met de dood van zijn moeder, hem tegelijk omzichtigheid aanradend bij de keuze van een levensgezellin. Op 11 juli 1784 werd hun huwelijk te Hooge Zwaluwe gesloten. Oden en Gedichten van Mr. J.P. Kleyn en vrouwe A. Kleyn, geb. Ockerse. tweede stukje, Utrecht 1785. Krijgs-liederen van Mr. J.P. Kleyn en vrouwe A. Kleyn, geb. Ockerse, No. 1, Utrecht 1785; in 1786 verschenen een tweede en derde aflevering. Gezangen der Vreugde van Mr. J.P. Kleyn, Dordrecht z.j., bij Pieter van Braam; aanwezig UB Leiden met op het titelblad door een latere hand het jaartal 1785 geschreven. Cf. W.A. Ockerse in zijn inleiding bij Antoinette's Nieuwe Dichtkundige Mengelingen, Amsterdam 1817. In zijn Eenige Bijdragen voor genie en menschen-gevoel I, Utrecht 1786, resp. nr. 1 en nr. 10. In Eenige Bijdragen voor genie en menschen-gevoel III, Utrecht 1790, resp. nr. 1 en nr. 2.
P.J. Buijnsters, Hieronymus van Alphen (1746-1803)
211 182
werden pas vele jaren na zijn dood uitgegeven, zodat een bespreking hier achterwege kan blijven. Voldoende zij het vast te stellen, dat Kleyn's theoretische opstellen wel erg aan de oppervlakte blijven en qua opbouw en eruditie ver achterstaan bij Van Alphen's esthetische geschriften. ‘Overtuigd, dat de tegenoverstellende vergelijking veelal de kortste en gemakkelijkste weg zij, om zich een goed begrip van iets te vormen’, heeft Kleyn in bovengenoemde werken ‘geen 183 stelselmatige voordragt van diepzinnige Aesthetische waarheden’ nagestreefd. Veelvuldige lange citaten, hoe welgekozen soms ook, kunnen echter moeilijk dienen als argumenten van een betoog. De ene maal dat Kleyn zich in een eveneens postuum uitgegeven voordracht waagde aan een meer algemene Verhandeling over de fraaije kunsten en 184 wetenschappen - nog wel mede ter correctie op Riedel-Van Alphen! - ging het grondig mis. Hij verliest zich in eindeloze definities van kunst en kunde om tenslotte in zeer kort bestek een groot aantal onderwerpen als versmaat, verdichting, muzikaliteit etc. af te doen. Kleyn blijkt ondanks zijn belangstelling voor de esthetica beter kritikus dan theoretikus. Zijn opstel Over de elegie doet hem ons kennen als man van smaak. Terwijl men in Nederland zich nog volop verlustigde in de makabere kerkhoffantasieën van Young en zijn school, sprak Kleyn zijn bewondering uit voor 185 The Elegy written in a country church-yard van Thomas Gray. De keus van juist dit serene, te onzent nauwelijks opgemerkte gedicht, pleit reeds voor zijn kunstgevoel. Ook de eisen die hij in zijn opstel met betrekking tot het genre stelt, laten duidelijk zien dat de schrijver iemand is die in de mortuaire poëzie minder godsdienstige stichting dan artistieke ontroering zocht. Hij blijkt goed te beseffen, dat voor de elegische dichter zuiverheid van
182
183 184
185
Verhandeling over het Epigramma (puntdicht, of sneldicht), in: Mnemosyne. Mengelingen voor wetenschappen en fraaije letteren; verzameld door H.W. Tydeman en N.G. van Kampen, II, Dordrecht 1816, p. 1-55; Verhandeling over het Herdersdicht, in Mnemosyne IV (1817), p. 1-76; Eenige gedachten over het Lierdicht, uit de papieren van J.P. Kleyn verzameld door W.A. Ockerse, in Nieuwe Dichtkundige Mengelingen van Antoinette Ockerse, wed. Kleyn, Amsterdam 1817, p. XI-LX. Verhandeling over het Herdersdicht, p. 3. Verhandeling over de fraaije kunsten en wetenschappen in het algemeen, en de dichtkunst en dichtkunde in het bijzonder, in Mnemosyne I, (1815), p. 1-57; tekst van een lezing op 19 dec. 1803 gehouden voor het Arnhemse Prodesse Conamur, waarvan Kleyn sedert 18 september 1795 lid was. Ook de verhandelingen over epigram en herdersdicht werden oorspronkelijk voor dit genootschap voorgedragen. Kleyn wist overigens nog niet wie de auteur was van deze in 1751 anoniem uitgegeven elegie.
P.J. Buijnsters, Hieronymus van Alphen (1746-1803)
212 stemming belangrijker is dan het uiterlijk effekt van een somber decor vol griezel-rekwisieten. Diezelfde afkeer van vals vertoon deed hem onmiddellijk na verschijnen al zeer gereserveerd staan tegenover Feith's Julia. In een brief van 29 november 1783 aan 186 Meinard Tydeman erkent hij wel als kwaliteiten van deze roman ‘de toon, de Poëtische gedachten, ook veelligt de jeugdige wegslepende stijl.’ Maar juist hierom spijt het hem, ‘dat er zo veel Romanesk, vals gevoel in Julia schuilt.’ Wat Kleyn voor de ontwikkeling van zijn literaire smaak precies aan Van Alphen te danken heeft, onttrekt zich aan onze waarneming. Feit is, dat hij niet moe werd zijn oudere vriend en leermeester te prijzen. Hem droegen Jan Pieter en Antoinette 187 Kleyn-Ockerse in 1792 het derde stukje van hun Gedichten op, Van Alphen aansprekend als ‘vriend en begunstiger’, ‘die den Zanger wetten der Dichtkunst gaaft’. Bij zijn dood in 1803 herdacht Kleyn de gestorvene door een afzonderlijk 188 uitgegeven Ode ter nagedagtenis van Mr. Hieronymus van Alphen, die in 1809 met licht gewijzigde titel werd opgenomen in Kleyn's Nagelaten Gedichten. Op zichzelf beschouwd is het vreemd, dat Van Alphen zijn huis wèl heeft opengesteld voor Jan Hinlopen en Jan Pieter Kleyn, maar niet voor hun beider vriend Bellamy. Men zou toch denken: naar zulk een begaafde leerling verlangt elke mentor. Welnu, Bellamy heeft genoeg geprobeerd om de aandacht van Van Alphen op zich te vestigen. Zoiets veronderstelt al van zijn kant een zekere waardering. Nauwelijks heeft Bellamy in maart 1782 als student te Utrecht kamers betrokken, of hij legt doelbewust de eerste literaire kontakten. Kleyn's vriendschap wordt stormenderhand gewonnen. Het thuisfront krijgt aanstonds bericht. Op 20 april 1782 meldt Bellamy aan Jan van der Woordt: ‘Hier heb ik twee vrienden - twee Dichters - Jongelingen van een fijnen en edelen smaak. De een [Kleyn] is een bizonder vriend van van Alphen en ik vlij mij dat ik, door hem, eerlang bij dien Heer zal bekend 189 worden.’ Maar dat was misgerekend! Kleyn waagde het niet om Zelandus bij Van Alphen te introduceren. Wanneer in juni 1782
186 187 188 189
Bibl. Mij. Ltk. Leiden. Gedichten van Mr. J.P. Kleyn en vrouwe A. Kleyn, geb. Ockerse. derde stukje, Utrecht 1792. Arnhem 1803; volgens de C.C. aanwezig in Bibl. Mij. Ltk. Leiden, maar daar bleek geen exemplaar te vinden. Aleida Nijland I, p. 171.
P.J. Buijnsters, Hieronymus van Alphen (1746-1803)
213 Bellamy's eerste bundel Gezangen mijner jeugd van de pers is gekomen, informeert 190 de dichter bij Kleyn: ‘heeft v. A[lphen] mijn Fillis reeds gezien?’ Het antwoord luidt weinig bemoedigend: ‘Van Alphen heeft uwe gezangen nog niet gezien; ik heb er 191 hem van gesproken, maar niet alsof ze van u waren.’ Vanwaar die omzichtigheid bij Kleyn en Bellamy zelf? En waarom heeft Van Alphen nooit enig initiatief genomen om Bellamy te stimuleren, waar hij Kleyn en Hinlopen toch graag onder zijn hoede nam? Een verklaring voor die koele verhouding zou men kunnen zoeken in de politieke aktiviteiten en dienovereenkomstige reputatie van Zelandus, wiens Vaderlandsche Gezangen door hun felle Patriottische toon Van Alphen's oranjeliefde allicht gekwetst hebben. Maar in 1782 waren de politieke verhoudingen toch nog niet zo gepolariseerd, dat er geen vriendschap op basis van literaire smaakverwantschap mogelijk was. Bellamy's politieke partijkeuze kan dus op zijn hoogst een secundaire rol hebben gespeeld. Een andere mogelijkheid is, dat Van Alphen weinig voelde voor de soms wat opdringerige wijze waarop Bellamy zich afficheerde. Zo'n persoonlijke aversie mag zeker niet uitgesloten worden geacht, al valt ze moeilijk te bewijzen. Het meest waarschijnlijk lijkt mij echter, dat Van Alphen's bezwaren tegen Bellamy in eerste instantie voortkwamen uit teleurstelling over de aard van diens poëzie. Er bestond een te groot verschil tussen de anakreontische luchthartigheid van Gezangen mijner jeugd en de heilige poëzie die Van Alphen zelf als ideaal voorstond. Dat daar de schoen vooral wrong, zal verderop nog blijken. Bellamy's reaktie op wat hij zeker als een teken van miskenning zal opgevat hebben, is onthullend. Hij dwòng Van Alphen eenvoudigweg notitie van hem te nemen door hem publiekelijk in staat van beschuldiging te stellen. Dat gebeurde via een open brief van 26 bladzijden Aan den Heere en Mr. H. van Alphen, over de onlangs uitgekomen MENGELINGEN in PROZE en POEZIJ, gedateerd 28 november 192 (1783) en ondertekend L.D.E.D. (= Liefhebber Der Edele Dichtkunst). De drukker van het libel was even anoniem als de auteur.
190 191 192
Aleida Nijland I, p. 203. Aleida Nijland I, p. 204. In gedrukte vorm en als handschrift aanwezig in Bibl. Mij. Ltk. De explicatie van de initialen L.D.E.D. volgens W.A. Ockerse en Antoinette Kleyn-Ockerse, Gedenkzuil op het graf van Jakobus Bellamy, Haarlem 1822, p. 101. Aleida Nijland, aant. 65-66, wijst op relatie tussen Bellamy's brief en Edward Young's Conjectures on original composition van 1759.
P.J. Buijnsters, Hieronymus van Alphen (1746-1803)
214 Bellamy's rekwisitoor was gericht tegen de Gedigten voor Elize, waarin Van Alphen zich volgens hem had schuldig gemaakt aan slaafse navolging van Oden en Gedichten door J.P. Kleyn en Gezangen mijner jeugd van Bellamy zelf. L.D.E.D. trachtte Van Alphen in zijn eigen woorden te vangen door originaliteit als hoogste criterium van kunst te proclameren met een beroep op de vertaalde Theorie der schoone kunsten en wetenschappen. Aan deze stelregel heeft de auteur van de Mengelingen zich niet gehouden, zegt Bellamy, die net doet alsof hij niet weet dat 193 de Mengelingen eveneens van Van Alphen zijn. Een in Gedigten voor Elize als nieuw aangekondigde vereniging van liefde, deugd en godsdienst zou - nog steeds volgens de open brief - eerder al te vinden zijn geweest in de genoemde bundels van Kleyn (met name in Aan Phyllis, Aan Elize en Avondgedachten) en Bellamy (speciaal in Aan Fillis op p. 19, Aan de Meisjes en Aan de Jongelingen). Bovendien zou Elize's geboorte hetzelfde plan bezitten als Mijn geboortedag uit Gezangen mijner jeugd, hetgeen Bellamy door gedetailleerde vergelijking van beide gedichten zoekt aan te tonen. Niet onduidelijk laat hij tenslotte merken zijn eigen tekst ver boven Van Alphen's ‘parodie’ te stellen: ‘mogelijk zal men aan Elize's geboorte een meerdere voortreflijkheid en schoonheid toekennen, om het ernstige der voorstelling: - doch wij spreken nu over het schoone der kunst; en niet over het zedelijk schoon 194 in de werken der kunst.’ Bellamy's kritiek roept twee vragen op: was zij behoorlijk en was zij juist? Volgens de uitgevers van de Gedenkzuil op het graf van Jakobus Bellamy ‘werd de al te fiere stap algemeen gewraakt, hoezeer alle ware Kunstkenners, wat de zaak betreft, zich 195 aan Bellamy's zijde schaarden.’ Dit bleef tot op heden communis opinio: Bellamy had gelijk, maar handelde niet comme il faut door anoniem zo'n aanzienlijk man aan te vallen. Op gevaar af de titel van ‘waar Kunstkenner’ te verspelen, zou ik echter willen betogen dat de beschuldigingen van L.D.E.D. niet steekhoudend zijn en slechts in zoverre beter achterwege hadden kunnen blijven. Hulde Bellamy zich in anonimiteit - voor de auteur van de Mengelingen gold tenslotte hetzelfde; toonde Bellamy weinig respekt voor een gevestigde reputatie - hij liet het tenminste niet bij de vage
193
194 195
J a n u a r i 1 7 8 4 s c h r i j f t B . a a n F r a n c i n a B a a n e :‘Ikheb een preek uitgegeven op den wapenhandel. - ook een brief aan v. Alphen, over de mengelingen in Proze en Poëzy waarin hij veel gestolen heeft. dog ik schrijf aan hem even of hij de schrijver 'er niet van was’. (Aleida Nijland II, p. 3). A.w., p. 19. Gedenkzuil, p. 101.
P.J. Buijnsters, Hieronymus van Alphen (1746-1803)
215 algemeenheden van toenmalige literaire recensies maar ging op Van Alphen's gedichten dieper in dan de officiële kritiek. Het springende punt blijft dus Bellamy's argumentatie. Van Alphen heeft met geen woord op de vinnige brief gereageerd, zodat wij hier onmogelijk het hoor en wederhoor kunnen toepassen. Maar ook zonder dat valt er op Bellamy's beschuldiging heel wat af te dingen. Allereerst zijn de Gedigten voor Elize weliswaar pas gepubliceerd in 1783, maar - althans ten dele - enkele jaren eerder ontstaan onder onmiddellijke invloed van 's dichters kennismaking met Catharina Geertruida van Valkenburg. Daarenboven vielen voor de hier gemaakte verbinding tussen liefde, deugd en godsdienst de eerste sporen reeds aan te wijzen in Van Alphen's Egtzang uit 1781, waar - aanknopend bij Nederlandsche Gezangen van 1779 - de 196 geliefde eveneens onder de naam Elize verscheen. Bellamy zal die Egtzang nooit onder ogen gekregen hebben en de Gedigten voor Elize niet eerder dan in 1783, maar Kleyn stond met Van Alphen op vertrouwelijke voet en kon dus beter op de hoogte zijn. Hij ging bovendien bij Hieronymus in de leer. De door Bellamy geconstateerde thematische overeenstemming tussen Kleyn's Oden en Gedichten en Van Alphen's Gedigten voor Elize moet apriori reeds eerder worden toegeschreven aan invloed van laatstgenoemde op Kleyn dan omgekeerd. Maar men hoeft zelfs zover niet te gaan. Immers Van Alphen èn Kleyn èn Bellamy sluiten in hun visie op liefde-godsdienstdeugd duidelijk aan bij een door Klopstock populair geworden traditie. Wie trouwens de door L.D.E.D. aangevoerde teksten nauwkeurig vergelijkt, zal het zwakke van Bellamy's stelling aanstonds inzien. Aan de Jongelingen en Aan de Meisjes bevatten wel een pathetische waarschuwing tegen ontucht, maar het religieuze sentiment van de Gedigten voor Elize ontbreekt hier helemaal, wat overigens voor de bundel Gezangen mijner jeugd in zijn totaliteit gezegd kan worden. Kleyn staat in dit opzicht veel dichter bij Van Alphen, al heeft ook hij die verbinding van liefde en godsdienst in zijn eerste bundel niet zo programmatisch op de voorgrond geplaatst als in Gedigten voor Elize gebeurt. Toegegeven: met strikt literaire kwaliteiten heeft dit alles nog niet veel te maken. Op dit punt snijden de aanmerkingen van Bellamy op Van Alphen's verzen wel hout. Berust Bellamy's aantijging in de grond op veronachtzaming van de literaire traditie, dan geldt dat wel in bijzondere mate voor zijn beschuldiging van plagiaat met betrekking tot Elize's geboorte. Het plan hiervan is inderdaad gelijk aan Mijn geboortedag uit Gezangen mijner jeugd.
196
Zie hiervóór, p. 152-154.
P.J. Buijnsters, Hieronymus van Alphen (1746-1803)
216 Het gegeven van beide gedichten - de aanwezigheid van een genius bij de wieg van het kind dat door die beschermgeest aldus voor een bepaald lot gepredisponeerd 197 wordt - gaat terug op Janus Secundus, een dichter met wie ook Bellamy niet onbekend was. Indien Elize's geboorte een imitatio van Mijn geboortedag mag heten, dan is het toch zeker een zelfstandige navolging, evenals het gedicht van Bellamy, ja zelfs in hogere graad. Terecht schreef Te Winkel: ‘wat Bellamy parodiëeren noemt, omdat geest en strekking er van [van zijn gedicht] geheel gewijzigd waren, dat was voor Van Alphen, die er godsdienst en deugd met de liefde in verbonden had, hetzelfde geweest, als er het voornaamste inbrengen, wat er in zijn oog bij Bellamy 198 aan ontbrak.’ Hoewel Bellamy in zijn open brief ook de eer van J.P. Kleyn meende te moeten verdedigen, durfde hij hem toch geen exemplaar te sturen, kennelijk om diens vriendschappelijke gevoelens jegens Van Alphen niet te kwetsen. Kleyn hoorde van de zaak door een brief van Meinard Tydeman van 23 januari 1784. Geen van beiden wist toen nog wie L.D.E.D. was. Kleyn's antwoordbrief van 27 februari 1784 getuigt van een ongeschokt vertrouwen in Van Alphen: Wanneer ik zoo geduurig uit berigten van anderen (Pasquillen enz: lees ik niet) de verkeerde handelingen in mijn vaderland die ik wenschte, dat mij ten eenenmale onbekend bleven, - hoore -; wanneer ik zie hoe deze en geene mijner hartvrienden met den haat, de veragting, de lagen eener verwarde menigte onverdiend te worstelen hebben, dan kan mij het hart bloeden, en mijn vaderland wordt mij een Hel voor het oog. (...) Hierbij Uw bericht van het nijdig en kwaadaartig geschrift /: ik heb het nog niet gezien:/ aan onzen vriend van Alphen, dien waarlijk ieder kunstgenoot voorzeker iets te danken heeft; O! dit alles maakt mij droefgeestig en 199 wanhopend aan de verbetering der Nederl: Digtkunde. -. Latere uitlatingen van Kleyn over Van Alphen geven blijk van een onverminderde reverentie. Ook Bellamy schijnt achteraf zijn pamflet betreurd te hebben. Zeker nadat Van Alphen vurige kolen op zijn hoofd gestapeld had door 15 februari 1785 uit eigen beweging een
197 198 199
Zie hiervóór, p. 178. Ontwikkelingsgang VI, p. 102. Eigendom Mevr. J.M. Tydeman te Amersfoort. Behalve haar dank ik drs. H.J. Verkuyl te Amsterdam die mij op deze en andere brieven van Kleyn aan Tydeman uit hetzelfde archief attendeerde.
P.J. Buijnsters, Hieronymus van Alphen (1746-1803)
217 200
artikel in te sturen voor de het jaar te voren opgerichte Poëtische Spectator onder redaktie van Bellamy, Jan Hinlopen en Adriaan Uyttenhooven. In zijn inleiding op dit eerste literair-kritische tijdschrift erkende Bellamy, dat de vertaalde Theorie van Riedel en Van Alphen's Digtkundige Verhandelingen veel goeds hadden opgeleverd voor ‘de verbetering der theoretische kennis: doch een goede recensie der dagelijks uitkomende stukken - zo voegde hij er onmiddellijk aan toe - zou veel nuttigheid hebben, voor den werkenden Dichter. Het aanwijzen van goed en kwaad in de werken van onze nog levende dichters zou meer invloed hebben, dan de schoonste 201 afgetrokken redeneering.’ Bellamy formuleert hier beter dan wie ook de wijze waarop zijn kunstkritiek van die van Van Alphen verschilt. Hij begreep intuïtief waar zijn kracht lag: in de toegepaste praktische kritiek. Het gaat echter niet aan om, 202 zoals Aleida Nijland doet, Van Alphen nu als een louter theoretischspeculatieve verhandelaar voor te stellen. Zijn essays kenmerken zich mede door een voortdurende aandacht voor het konkrete kunstwerk. Zijn adversaria bij Kleyn's gedichten bijv. verraden een alleszins ontwikkeld kritisch talent. Tenslotte, zijn bijdrage aan de Poëtische Spectator is nu precies wat Bellamy als ideaal voor ogen stond: een uitvoerige op de tekst gerichte bespreking van het eerste stukje van de Proeven voor het Verstand, den Smaak en het Hart. Van Alphen's kritiek op dichtproeven van Antoinette en Willem Anthony Ockerse is lang niet mals. Bellamy kreeg naast lof voor zijn anakreonteia het verwijt te horen dat ze niet geheel vrij waren van ‘wulpsche’ dubbelzinnigheid. 203 De Spectator toonde zich bij monde van Bellamy bijzonder ingenomen met deze recensie. Aan zijn uitnodiging tot verdere medewerking heeft, Van Alphen echter geen gevolg meer hoeven geven. Bellamy's vroege dood op 11 maart 1786 - nog vóór het verschijnen van het
200
201 202 203
Zie De Poëtische Spectator, uitgegeeven door eenige vaderlandlievende vrienden. Tweede stukje. Te Amsteldam, Bij A. Mens Jansz., 1786, p. 79-92; ondertekend: ‘Uwen kunstgenoot ... N.’ en ‘... T. 15 Febr. 1785.’ Bellamy raadde snel wie de inzender was, cf. Aleida Nijland II, p. 167; zijn reaktie aan uitgever Mens: ‘Ja, vriend! het is van Alphen! grooter satisfactie kon ik met mijnen spectator nooit verkregen hebben; het streelt mijne eigenliefde zeer.’ Aleida Nijland II, p. 47. J. Aleida Nijland, Jacobus Bellamy als criticus, De Gids 1901, geciteerd naar de overdruk, p. 22. Zijn antwoord ‘Uit naam van ons gezelschap’ Aan den schrijver van den voorgaanden brief in het tweede stukje van De Poëtische Spectator, p. 93-95.
P.J. Buijnsters, Hieronymus van Alphen (1746-1803)
218 tweede stukje van De Poëtische Spectator - betekende meteen het einde van de kring der ‘genialische vrienden’.
IV. 5. De gronden mijner geloofs-belijdenis In 1786, toen zijn zoons Jan, Daniel François en Hieronymus respectievelijk 13, 14 en 15 jaar oud waren en zich op het doen van hun belijdenis gingen voorbereiden, achtte Van Alphen de tijd gekomen om tegenover hen rekenschap te geven van zijn geloofsovertuiging. De bestaande katechisatieboekjes voldeden hem niet: zij gingen het kinderlijk begrip te boven en misten vooral het persoonlijk accent. Als pur-sang opvoerder wilde Van Alphen de godsdienstige vorming van zijn zoons niet aan anderen overlaten. Dit onderricht kon volgens hem het best gebeuren binnen de huiselijke kring in vertrouwelijke gesprekken tussen vader en kind. Ten einde echter zijn privé-onderwijs ook aan het publiek nuttig te maken, stelde hij in 1786 zijn uiteenzetting te boek onder de titel De Gronden mijner Geloofs-Belijdenis, opengelegd voor mijne kinderen. Het geschrift was afgestemd op kinderen van omstreeks vijftien jaar die al enige kennis bezaten van bijbel en katechismus. Om hun aandacht te boeien gebruikte Van Alphen afwisselend de vorm van gemeenzaam gesprek, brief en verhandeling. Ook zijn kinderen zelf kwamen aan het woord om tegenwerpingen te maken of nadere uitleg te vragen. De schrijver bekent ronduit ‘het stelsel der Gereformeerden’ boven andere christelijke godsdiensten te prefereren. Toch wil hij zijn kinderen geen bepaalde richting opdringen. Met opzet vermijdt hij zoveel mogelijk theologische polemiek, zeker wanneer die over bijkomstigheden of voor ons verstand onbegrijpelijke kwesties gaat. In het laatste geval luidt zijn raad: ‘Gelooft niet, om dat gij het doorziet, maar om dat gij het in 204 uwen Bijbel leest’. De Gronden mijner Geloofs-Belijdenis bestaat uit negen afdelingen. De Eerste Afdeeling belicht de persoon van Jezus, wiens historiciteit vooraf wordt aangetoond. Vervolgens stelt Van Alphen hem voor als mens die ‘nimmer zijns gelijken gehad 205 heeft’ in doorzicht, moed en humaniteit. Tenslotte noemt hij hem ‘in nadruk de Zone Gods’. Deze laatste
204 205
Gronden, p. 71. Voor dit gedeelte steunt hij op een duitse Proeve over het plan, het welk de insteller van der Christelijker godsdienst ten beste der menschen ontworp, waarvan de auteur niet genoemd wordt.
P.J. Buijnsters, Hieronymus van Alphen (1746-1803)
219 kwaliteit wordt in de Tweede Afdeeling nader uitgewerkt, al erkent de auteur: ‘hier 206 valt minder te redeneeren, en meer te geloven’. Nog sterker beroep op de openbaring blijkt nodig, wanneer - in de Derde Afdeeling - de H. Geest en de Drieëenheid ter sprake komen. De natuurlijke religie liet vanzelfsprekend voor zulke geloofsmysteries geen ruimte, terwijl men volgens Van Alphen ‘zelf bij veele Christelijke gezinten het tegenwoordig voor een blijk van 207 agterlijkheid in de kennis der Godgeleerdheid (hield)’ om nog aan dit leerstuk vast te houden. Zelf belijdt hij lijnrecht daar tegenin zijn geloof in de Vader, de Zoon en de H. Geest, niet slechts als drie hoedanigheden van de ene God maar als afzonderlijke Personen, tesamen één Wezen vormend. De Vierde Afdeeling handelt speciaal over de bijbel, waarvan de echtheid, literaire en zedelijke voortreffelijkheid met een keur van argumenten worden aangetoond. Van een relatieve waardering voor andere heilige boeken wil Van Alphen niet weten: ‘De Chineezen hebben hunnen Chou-king, de Braminen hunne Vedam, de Mahomedanen hunnen Alcoran, - maar het zijn, als men ze inziet, op zijn best, niet 208 meer dan slegte copijen van een voortreflijk Origineel.’ Van Alphen komt nu, in de Vijfde en Zesde Afdeeling, te spreken over Jezus als ware Messias en in verband hiermee over het zedelijk bederf van het mensdom. Precies deze erfzondigheid doet hem afwijzend staan ten opzichte van de natuurlijke religie, die ‘geene zwakke en verduisterde, maar eene opgehelderde, onbenevelde 209 en sterke reden’ vooronderstelt. Zestig eeuwen geschiedenis hebben hem 210 afdoende geleerd, ‘dat al wat mensch hiet, zondig is uit zijn aart’ . Toch blijkt onze auteur niet helemaal orthodox calvinist maar verlicht reformatorisch christen, in zoverre hij namelijk het hoe en wat van de predestinatieleer liefst onaangeroerd laat: ‘Veel is er getwist over deze Leer, vooral bij gelegenheid van het Dordsche Synode. Men heeft elkander ongerijmde gevolgen zoeken optedringen: en deze twist heeft daardoor veel nadeel onder de Gemeente der Christenen veroorzaakt.’ Hij drukt daarom zijn kinderen op het hart om zich nooit zonder noodzaak met zulk 211 dogmatisch geredetwist in te laten: ‘God is groot, en wij begrijpen hem niet’.
206 207 208 209 210 211
Gronden, p. 46. Gronden, p. 70. Gronden, p. 84. Gronden, p. 135. Gronden, p. 111. Gronden, p. 139.
P.J. Buijnsters, Hieronymus van Alphen (1746-1803)
220 In de Zevende Afdeeling levert Van Alphen, zonder overigens bepaalde namen te noemen, kritiek op de toen vooral bij duitse auteurs levende voorstelling van de zielslaap als gevoelloze overgangsfase tussen dood en onsterfelijkheid. We vinden in onze literatuur deze ‘slaap des doods’ verbeeld door Feith in zijn leerdicht Het 212 Graf. Vele preromantici beschouwen de zielslaap als een noodzakelijk rijpingsproces, dat de gestorvenen voorbereidt op het verkeer met de zalige geesten in de hemel. Van Alphen acht zulke gevoelens evenzeer in strijd met de H. Schrift als de Roomse opvatting van het vagevuur. De onsterfelijkheid van de ziel op zichzelf staat volgens hem buiten bedenking. Wie nog een redelijk bewijs wil, kan hiervoor 213 terecht bij de Zielkunde van Campe en bij Plato's Phaedon. Met de Agtste Afdeeling belanden we bij de openbare godsdienst zoals die gestalte krijgt in gezang, gebed, doop, avondmaalsbediening en kerkelijk bestuur. Juist zulke praktische zaken gaven licht aanleiding tot onenigheid. Van Alphen vermijdt weer opzettelijk elke discussie over de interpretatie van de sacramenten. Hij erkent het recht van de overheid om zich te verzetten tegen de benoeming van predikanten, ouderlingen of diakens, wanneer het onwaardige burgers betreft die de vrede in gevaar kunnen brengen. De kerk anderzijds heeft het recht om onwaardige leden uit de gemeente te verwijderen ‘en allen Christelijken omgang met hun te 214 vermijden.’ Ieder christen tenslotte dient de vrijheid te hebben om, zo zijn geweten dit vordert, zich los te maken van een bestaande gemeente en met gelijkgezinden een nieuwe geloofsgemeenschap te vormen. Deze separatie betekent evenwel geen uitsluiting uit de christelijke kerk. ‘Ook is de Christelijke verdraagsaamheid daarin niet gelegen, dat men allerlei tegenstrijdige meeningen in hetzelfde genootschap dulde, maar daarin, dat men andere gezinten niet liefdeloos 215 veroordeele’. In de Negende Afdeeling zet Van Alphen het verschil uiteen tussen wijsgerige en christelijke zedenkunde. Deze laatste omvat ook de vorige maar heeft de geopenbaarde waarheden tot grondslag. De wijsgerige zedenkunde onderstelt geen gevallen mens. Daarom houdt het losmaken van zedenkunde en godgeleerdheid een groot gevaar in. Van Alphen gaat zelfs zover, dat hij van elk christen, naar mate van zijn omstandigheden, vertrouwdheid met de bijbelse theologie vereist. Hij moet
212 213 214 215
Rhijnvis Feith, Het Graf, in vier zangen, Amsterdam 1792, II, vs. 89-90; IV, vs. 260. J.H. Campe, Kleine Zielkunde voor kinderen, Amsterdam 1783. Gronden, p. 207. Gronden, p. 209.
P.J. Buijnsters, Hieronymus van Alphen (1746-1803)
221 minstens de letterlijke zin van de historische en leerstellige boeken van de H. Schrift kunnen vatten. Zelf heeft hij zich altijd bevlijtigd om ‘zo verre het voor een regtsgeleerde mogelijk was, iets van de godgeleerdheid te verstaan, ten einde niet 216 noodig te hebben, altoos te zien door de oogen van een ander.’ En van zijn kinderen verlangt hij niet anders. Zijn zorg strekt zich ook uit tot de door hen te bestuderen theologische literatuur. Als zodanig beval hij naast de leerredenen van Jacobus Hinlopen en het commentaar op het boek Prediker door Gisbert Bonnet 217 218 nog in hun bijzondere aandacht aan: de werken van Mosheim, Michaëlis, 219 220 221 222 223 Leland, Turretin, Werenfels, Grotius, Jerusalem en Stapfer. Beter dan waar ook blijkt hier tot welke theologische richting Van Alphen zich voelt aangetrokken. Bonnet en Grotius uitgezonderd behoren alle genoemden tot de moderne neo-
216 217
218 219 220
221
222
223
Gronden, p. 231. Johann Lorenz von Mosheim (1694-1755), verlicht kerkhistoricus en hoogleraar aan de universiteit van Göttingen. In nederl. vert. verschenen zijn Oude en hedendaagsche kerkelijke geschiedenissen, 11 dln., Amsterdam 1771-1774 (2e dr. 1776). Zijn kritiek op de besluiten van de Dordtse synode maakte hem bij de orthodoxe gereformeerden verdacht. Johann David Michaelis (1717-1791), de befaamde duitse oriëntalist, mede grondlegger van de historische bijbelexegese. John Leland (1691-1766), engels theoloog, bekend om zijn geschriften tegen deïsten als Tindal, Morgan, Dodwell en Bolingbroke. Zie Dict. of National Biography XI (1909), p. 896-897. Jean-Alphonse Turretini (1671-1737), hoogleraar in de theologie te Genève. ‘Il se distingua par son opposition à l'orthodoxie étroite qui régnait dans l'église de Genève’ en door ‘ses idées libérales’ (Dictionnaire Historique et Biographique de la Suisse VI, 1932, p. 714). Zie ook volgende noot. Samuel Werenfels (1657-1740) uit Basel; hoogleraar in de bijbeluitleg aan de universiteit aldaar. ‘Seine Bedeutung lag weniger auf dem speciellen Gebiet der alttest. Exegese, (...) als vielmehr darin, dass er, von hier aus, in die Exegese überhaupt die Grundsätze einer neueren gesunden Hermeneutik einführte, sie aus den Fesseln der confessionellen Dogmatik befreite und zur allein richtigen grammatisch-historischen Erforschung und Erklärung des Schrifttextes und seines ursprünglichen Sinnes gestaltete. (...) Mit seinen französischen Freunden Osterwald und Turretini unterhielt er lebhaften Verkehr. Sie bildeten, eins in edler irenischer Gesinnung, das bekannte schweizerische theologische Triumvirat.’ (ADB 42, 1897, p. 5-8); Zijn Opuscula theologica, philosophica et philologica, Basel 1718, zijn ook in het nederlands vertaald. Johann Friedrich Wilhelm Jerusalem (1709-1789), sinds 1749 Abt von Marienthal, de leidende figuur onder de duitse neologen. Hoofdwerk: Betrachtungen über die vornehmsten Wahrheiten der Religion (1768 vv.). Johann Friedrich Stapfer (1708-1775), zwitsers predikant; schreef o.a. Grundlegung der wahren Religion, 12 dln., 1746-1753, en een Sittenlehre, 6 dln., 1757-1766, waarin hij zich als verlicht Wolffiaan doet kennen. Zie ADB 35 (1893), p. 450.
P.J. Buijnsters, Hieronymus van Alphen (1746-1803)
222 logische school, die een verzoening nastreeft tussen bijbel en verlichtingsfilosofie. Voor dogmatische scherpslijperij was in hun ogen geen plaats meer. Hun interesse ging niet uit naar een bepaald theologisch stelsel maar naar de bijbel, waarvan zij de historische, literaire en zedenkundige waarde breedvoerig demonstreerden. Op deze bijbel baseert ook Van Alphen zijn Gronden mijner Geloofs-Belijdenis. Terwijl hij in zijn kinderdichten zorgvuldig elke verwijzing naar de geopenbaarde godsdienst vermeed, wenste hij in deze fase van de opvoeding zijn kinderen te wapenen tegen de vijanden van het christendom. Geen heil verwachtend van Rousseau's natuurlijke 224 religie, begreep hij evenwel dat een louter theologische, intellectualistische vorming evenmin tot ware deugdzaamheid kon leiden. Vandaar dat hij aan het eind van zijn boek zijn kinderen vooral opwekte tot gebed en tot een godsdienstig leven. 225 Van Alphen's geschrift werd door de vaderlandse pers zeer gunstig beoordeeld. Wat meer zegt, tot ver in de 19e eeuw toe bleef het als handleiding voor de katechese in gebruik.
IV. 6. Politieke moeilijkheden Hieronymus van Alphen bezat weinig interesse voor de praktische politiek. Zijn bespiegelende natuur en wereldmijdende religiositeit zagen het aktuele gebeuren slechts sub specie aeternitatis als voorbijgaande verschijnselen. Oranjegezind uit traditie, heeft hij toch nooit enige ambitie laten blijken om zelf een aktieve rol te spelen op staatkundig gebied. In geen van zijn ons bekende brieven of dagboekfragmenten spreekt Van Alphen over de politieke troebelen van zijn dagen anders dan in algemene klagerige termen. Zelden geeft hij een onomwonden oordeel over bijzondere personen of situaties. Het typische geluid derhalve van de conservatieve burger die liefst alles bij het oude wil laten, omdat elke maatschappelijke verandering hem in zijn gemoedsrust stoort.
224
225
Terwijl Voltaire andermaal als een verachtenswaardig vijand van het christendom wordt afgeschilderd, gevoelt Van Alphen voor Rousseau een merkwaardige Hass-Liebe: ‘Rousseau was een eerlijk man, maar een bizar mensch, een dweeper in zijn soort, die een schoonen stijl schrijft, en veel gevoel vertoont, maar wiens zugt tot het buitensporige en paradoxe hem tot ontallijke dwalingen vervoerd heeft. Hij was zeker een groot genie, maar een ongelukkig mensch, wiens schriften veel goede dingen behelzen, maar welken egter zo door dwalingen omgeven, en in verkeerde oogpunten geplaatst zijn, dat men ze met de uiterste behoedzaamheid lezen moet.’ (Gronden, p. 5). Zie Nieuwe Algemeene Vaderlandsche Letter-Oefeningen II, 1e st., 1787, p. 11.
P.J. Buijnsters, Hieronymus van Alphen (1746-1803)
223 Het probleem was echter, dat de politiek zich onafwendbaar aan Van Alphen opdrong, waardoor hij zijns ondanks toch partij moest kiezen. Om te beginnen woonde hij toevallig juist in een stad die als geen andere strijdtoneel van de nederlandse revolutie zou worden. Utrecht was lang een vriendelijke maar doodse provinciestad geweest, ‘welke in de samenwoning en verteeringen van veele gegoede lieden zijn voornaamste steun heeft, en die buiten rust en veyligheyd alleen weynige genoegens of voordelen aan dezelven 226 terugschenken kan.’ Maar achter dit vredige voorkomen broeide het al geruime tijd. Een overwegend kleinburgerlijke bevolking vond hier nog aanzienlijk minder expansiemogelijkheden dan elders als gevolg van de dominerende positie van 227 geestelijkheid en ridderschap annex stadsmagistraten binnen het gewest. Ook na de reformatie behield het lid van de geestelijkheid, gevormd door de vijf kapittelen van de Utrechtse hoofdkerken, zijn zetel in de Staten van den Lande, met dit verschil slechts dat de lucratieve waardigheden van kanunnik nu aan gereformeerde leden van de aristocratie ten deel vielen. Uit hun midden werden voortaan de geëligeerden gekozen, die samen met de ridderschap en de steden de drie leden van de Utrechtse Staten vormden. ‘Dat deze inrichting blijvend aan een honderdveertigtal leden der regerende standen een inkomen zonder verplichtingen en met uitzicht op bestuursambten garandeerde drukte zijn stempel op de Utrechtse samenleving.’ Reeds in de 17e eeuw hadden felle calvinistische predikanten als Voetius en Lodenstein herhaaldelijk erop aangedrongen, dat de kapittelgoederen ten dienste van de kerk zouden worden aangewend maar zonder succes. ‘En terwijl ook elders wel de ridderschap zekere voordelen uit voormaals geestelijke goederen (...) behield, 228 was dit in Utrecht in zeer sterke mate het geval.’ Intussen werden in het Utrechtse ook de regenten zelf klein gehouden door het beruchte Regeringsreglement van 1674, dat aan de stadhouder het benoemingsrecht gaf voor alle ambten in stad en gewest. Aangezien die benoemingen telkens maar voor één jaar golden, had de prins altijd een middel achter de hand om uit de gratie geraakte figuren weg te werken. Gemakshalve delegeerde Willem IV de hantering van het Regerings-
226 227
228
Echte schilderij van Utrechtsche zaaken en persoonen, Utrecht (aanw. GA ald.), p. 17. Zie I. Vijlbrief, Van anti-aristocratie tot democratie. Een bijdrage tot de politieke en sociale geschiedenis der stad Utrecht, Amsterdam 1950; A. van Hulzen, Utrecht in de Patriottentijd, Zaltbommel 1966; J.E.A.L. Struick, Utrecht door de eeuwen heen, Utrecht 1968. Fockema Andreae, p. 56.
P.J. Buijnsters, Hieronymus van Alphen (1746-1803)
224 reglement in Utrecht aan een officieuze ‘zetbaas’, de gewezen overste Willem Nicolaas Pesters, wiens advies voor elke benoeming doorslaggevend was. In feite werd Utrecht dan ook geregeerd door deze pottenkijker en zijn vrienden, de Stichtse Pest zoals de volksmond zei. Bij de dood van prinses-gouvernante Anna in 1759 liet de Pesterse Cabale zelfs een correspondentie of belangencontract opstellen om alle macht binnen eigen kring te concentreren. Tot deze orangistische 229 regentenclub behoorden onder anderen Jacob de Joncheere, aan Van Alphen geparenteerd, en Hieronymus' stiefvader Mr. Thomas Adriaan Boddens. De geschiedschrijving heeft doorgaans geen goed woord over voor de 18e-eeuwse regentenklasse. Corruptie en nepotisme heten aan de orde van de dag. Maar hoe verderfelijk het systeem als zodanig ook was, we hebben geen reden om de persoonlijke integriteit van Boddens in twijfel te trekken. Toen omstreeks 1780 de ontevredenheid onder de circa 20.000 Utrechtse 230 burgers over haar politieke onmondigheid accuter werd, wisten de regenten hier gelijk elders de aandacht voorlopig af te leiden door de stadhouder aan te wijzen als de hoofdschuldige. Regenten en burgerij vonden elkaar in een monsterverbond, gericht tegen het Regeringsreglement. Men noemde zich Patriot maar onder deze partijnaam verenigden zich van de aanvang af zeer uiteenlopende belangengroepen: oligarchisch èn democratisch denkenden die weldra zich duidelijk zouden gaan 231 distantiëren. De Patriottenbeweging in Utrecht had het geluk in de student Pieter Philips Jurriaan Quint Ondaatje - vriend van Bellamy - een bekwaam leider te vinden. Geïnspireerd door de oproep van Joan Derck van der Capellen tot den Pol's pamflet Aan het Volk van Nederland begonnen ook de Utrechtse burgers zich militair te organiseren. Op 6 februari 1783 werd naast de stadsschutterij het geheel uit vrijwilligers bestaande exercitiegenootschap Pro Patria et Libertate opgericht dat wekelijks wapenschouw hield in het Sterrebos. Van groot belang voor de politieke
229
230 231
Vijlbrief noemt (p. 153, cf. diens register) als zodanig Thomas Adriaan de J., maar dat lijkt gezien zijn leeftijd (1745-1795) minder aannemelijk. Bedoeld moet zijn de vader Jacob de Joncheere (1716-1769), Raad en Schepen te Utrecht. Zie Ned. Patr. 39 (1953), p. 132-133. Volgens Struick, p. 244, telde de stad Utrecht in 1748 25.244 inwoners. Vijlbrief geeft (p. 149) voor 1785 een getal op van 20.000. Zie C.H.E. de Wit, De strijd tussen aristocratie en democratie in Nederland 1780-1848, Heerlen 1965; idem, De Nederlandse Revolutie van de 18e eeuw en Frankrijk, in Documentatieblad Werkgroep 18e Eeuw, nr. 11/12 (juni 1971), p. 29-51.
P.J. Buijnsters, Hieronymus van Alphen (1746-1803)
t.o. 224
Afb. 19: Rijklof Michaël van Goens (1748-1810). Archief Hubrecht-Van Alphen. Zie iconografie, nr. 15.
P.J. Buijnsters, Hieronymus van Alphen (1746-1803)
t.o. 225
Afb. 20: Graaf S.P.A. de Heiden Rijnestein (1740-1806). Silhouet uit 1783. Archief Hubrecht-Van Alphen.
P.J. Buijnsters, Hieronymus van Alphen (1746-1803)
225 bewustwording van de burgerij waren ook de Patriottische weekbladen. Het meest bekende, De Post van den NEDER-RHIJN (1781-1787, 12 dln.), verscheen onder redactie van Pieter 't Hoen bij de Utrechtse uitgever Gisbert Timon van Paddenburg. Bellamy-Zelandus publiceerde hierin zijn Vaderlandsche Gezangen. Het nationale onbehagen over onze geringe vorderingen in de Vierde Engelse oorlog (1780-1784) leidde ook op lokaal niveau tot een gezagscrisis. Op 11 augustus 1783 schafte de Utrechtse vroedschap eigenmachtig het stadhouderlijk 232 recommandatierecht af. Dit was het punt waar de aristocratische regenten onder leiding van burgemeesters Van Musschenbroek en Loten hadden willen halt houden. Maar de burgerij, die inmiddels via uit de schutterscompagnieën gekozen gecommitteerden haar mening kon laten horen, vond het geen verschil maken of nu de stadhouder dan wel het stedelijk establishment aan de touwtjes trok. Zij streefde naar een democratisch gekozen vroedschap. 2 Augustus 1786 kwam het tot een openlijk konflikt tussen de heren van de oude stempel en de democraten met aan hun hoofd Ondaatje. De vroedschap werd op zeven leden na tot aftreden gedwongen. Onder de geremoveerde regenten bevond zich ook Thomas Adriaan Boddens. De burgerij koos nu een nieuwe stadsregering die wèl aan haar eisen tegemoet wilde komen, terwijl de afgezette heren een 233 schaduwvroedschap vormden. Aangezien de machtswisseling in de stad een onmiddellijke bedreiging inhield voor het overwegend aristocratische Statencollege, verplaatste dit gewestelijk bestuur zijn zetel nu naar Amersfoort. De stad Utrecht deed, toen protesten niets uithaalden, een tegenzet door op 11 juni 1787 in de gewone Statenkamer aan het Janskerkhof een eigen Statenvergadering bijeen te roepen. Slechts één lid van de ridderschap, de Patriottisch gezinde graaf Van 234 Boetzelaar, gaf acte de présence, terwijl geëligeerden slechts vertegenwoordigd 235 waren door de heren Taets van Amerongen. Zo bestonden er sedertdien twee Statencolleges, een aristocratisch getint in het prinsgezinde Amersfoort en een democratisch in het Patriotten-bolwerk Utrecht.
232 233
234 235
Cf. de notulen van de stedelijke Raad in GA Utrecht. Dat Boddens bij de kopstukken behoorde, bewijst wel het feit dat de afgezette heren op 5 aug. 1786 te zijnen huize een notariële akte tekenden, waarbij zij zichzelf in elk geval tot 12 oktober (dag van de jaarlijkse nominatie) als wettige vroedschapsleden verklaarden. Zie Van Hulzen, p. 224. Zie over hem hiervóór, p. 151-152. G.M. Taets van Amerongen, heer van Renswoude en Deyl, en zijn neef Joost Taets van Amerongen.
P.J. Buijnsters, Hieronymus van Alphen (1746-1803)
226 Als dienaar van het de stadhouder welgezinde oude Statencollege raakte Van Alphen rechtstreeks betrokken bij de machtsstrijd in zijn gewest. Reeds voor hun vertrek naar Amersfoort zagen de Staten de ontwikkeling in de verschillende steden als een aanslag op hun gezag. Zij vonden het daarom raadzaam om de rechtsgronden van hun soevereiniteit uitvoerig aan te tonen. Daartoe werd 1 december 1786 door Gedeputeerde Staten een commissie van drie leden benoemd, bestaande uit de heren Van Westreenen van Sterkenburg, Van Lijnden van Lunenburg en Kolff. De praktische uitvoering van de opdracht kwam natuurlijk voor rekening van een ter zake kundige ambtenaar: Hieronymus van Alphen. Het getuigt zowel van diens rechtshistorische kennis als van zijn werkkracht, dat binnen zes weken, op 2 februari 1787, een lijvig, door Van Alphen ondertekend, memorandum 236 aan Gedeputeerde Staten kon worden aangeboden. Het document werd na aanvaarding onmiddellijk in vrijwel ongewijzigde vorm gedrukt en uitgegeven op 's Lands kosten. De titel luidde: Rapport, dienende ten betooge van de Souverainiteit der Heeren Staten, over de stad, steden en Lande van Utrecht (Amersfoort 1787). Het werk bestaat uit drie delen, achtereenvolgens onderzoekend: 1) de ‘Jura Majestatis door de Steden geëxerceerd wordende’; 2) ‘In hoe verre de Souverain dezer Provincie, zo met opzigt tot de Politie, als met opzigt tot de Justitie, door alle tyden, zedert de afzweering van Philips, in veele stukken, zyn gezag geoefend heeft, zonder daar door de Stedelyke regten en vryheden te benadeelen’; 3) conclusies uit het voorafgaande met betrekking tot de relatieve afhankelijkheid 237 van de ‘steden dezer Provincie’ ten opzichte van de Staten. Voor ons doel is het genoeg om die conclusies nog even te vermelden. Het rapport betoogt: ‘Voor eerst, dat de drie Staten dezer Provincie zyn de eenige Souverain van dit Gewest, dat is van de Stad, Steden en Lande van Utrecht. Ten tweede, Dat de byzondere Leden en Steden van het zelve, noch met opzigt tot de Magistraatsbestelling, Administratie der
236
237
RA Utrecht, Statenarchief, inv. nr. 440 (ongepagineerd, in folio). Volgens Nepveu, p. LV, die echter het origineel niet gekend heeft, zou Mr. Cornelis Anthony van Wachendorff ‘eenige weinige aanteekeningen’ aan het rapport hebben bijgedragen, maar daarvan blijkt niets uit het hs. In Van Alphen's manuscript is sprake van een opdracht bij Staten-resolutie van 13 januari 1786. Het gedrukte rapport noemt als zodanig 1 december 1786. Controle van deze gegevens is moeilijk, aangezien over de jaren 1780-1790 de Resolutieboeken van de Staten zowel als van de Gedeputeerde Staten verloren zijn gegaan. (gedrukt) Rapport, hoofdstuktitels.
P.J. Buijnsters, Hieronymus van Alphen (1746-1803)
227 Justitie, Munte en Godsdienst, noch in het algemeen met opzigt tot de Stedelyke Politie, van de H.H. Staten dezer Provincie onafhankelyk zyn’, waaruit volgt, ‘Dat het aan de byzondere Steden dezer Provincie, zo min als aan de andere Staatsleden, vry staat, verandering te maken in de vorm der Stedelyke Regeeringen, zonder 238 consent van de Hoge Overheid’. We mogen veilig aannemen, dat dit standpunt ook Van Alphen's persoonlijke mening weerspiegelt. Toch bleef hij achter de schermen. Nergens werd hij in de Patriottische pers als handlanger van de aristocratische Staten aangeduid. Maar ook zonder dat mocht de procureur-generaal meer voor zijn persoonlijke veiligheid gaan vrezen, naarmate de ideeënstrijd tot een werkelijke oorlog evolueerde. De Utrechtse democraten begrepen goed, dat zij vroeg of laat een aanval van de stadhouderlijke troepen konden verwachten. Het was dus zaak om de stad in staat van verdediging te brengen. Uit alle delen van de Republiek stroomden sympathiserende vrijschutters het Sticht binnen. Frederik Rijngraaf van Salm werd als bevelhebber van het Patriottische garnizoen aangesteld. Utrecht was nu volledig veranderd in een - legerkamp. Volgens een tijdgenoot waren ‘de gewoonlijk vrij stille straten der grijze bisschopsstad thans levendiger dan ooit, daar het garnizoen bijna een derde gedeelte der bevolking bedroeg. Onophoudelijk roffelden de trommen, 239 schetterden de trompetten en zag men troepen de poorten binnentrekken.’ Een komplete oorlogspsychose! Hoezeer dit alles Van Alphen verontrustte, laat zich gemakkelijk raden. Zijn 240 stiefvader Boddens, zijn verwant Thomas de Joncheere, goede vrienden als J.P. 241 Kleyn en Mr. J.J. van Westreenen behoorden tot de onderliggende partij. Het pijnlijkst van al was, dat de politieke controverse dikwijls een scheidslijn trok tussen leden van dezelfde familie of tussen vrienden onderling. Terwijl de ultra-orangistische Rijklof Michaël van Goens zich in Utrecht niet meer op straat durfde vertonen, koesterde zijn broer James Quirijn zich als kapitein-luitenant van de schutterij in de 242 volksgunst. Ook de driebond: Van Alphen - Van de Kasteele - Both Hendriksen raakte inwendig verdeeld. Pieter Leonard van de Kasteele aanvaardde namelijk op 9 september 1782 een benoeming tot tweede pensionaris van het Patriottische
238 239 240 241 242
Rapport, p. 200. F. Nagtglas, Voor honderd jaren, uit de papieren van een tijdgenoot, 1886, p. 35. Thomas Adriaan de J. (1745-1795), raad en ontvanger. Mr. Jan Jacob van Westreenen, cf. hiervóór, p. 53. Een spotvers uit december 1786 noemt hem ‘Een fijne domme vrijheids Hater’, zie Van Hulzen, p. 257. Van Hulzen, p. 208, 248.
P.J. Buijnsters, Hieronymus van Alphen (1746-1803)
228 243
Haarlem. Hij werd daar de naaste medewerker van eerste pensionaris Adriaan Zeebergh, een van de voornaamste leiders van de Patriottenbeweging in Holland. Kasteele mocht naderhand Van Alphen en Both Hendriksen pogen wijs te maken, dat hij nauwelijks enige invloed op de gang van zaken had en in de grond van zijn 244 hart aristocraat was gebleven, zijn vrienden vatten het terecht anders op. Kasteele's stellingname bracht dan ook geleidelijkaan een verkoeling in de persoonlijke relaties teweeg. Niet meteen. Toen Pieter Leonard op 1 augustus 1784 hertrouwde met Maria Bernardina Gallé, weduwe van Nicolaas van Leyden, stuurde Van Alphen nog een huwelijkscantate, zonder overigens daarin bruid of bruidegom rechtstreeks 245 aan te spreken. 246 Een brief, gedagtekend 7 oktober 1785, van Kasteele aan Both Hendriksen verraadt duidelijk, hoe tussen de drie vrienden een sfeer van wantrouwen en verdachtmaking aan het groeien is. De verharding der standpunten in volgende jaren, de gewelddadige contra-revolutie van oktober 1787, als gevolg waarvan Pieter 247 Leonard zijn ambt van pensionaris kwijt raakte, terwijl Van Alphen en Both 248 Hendriksen in de restauratie-periode juist carrière maakten, dreven de vrienden steeds verder uit elkaar. Tot grote droefheid van alle betrokkenen. In het vermeerderde Dagboek van Een Christen Wijsgeer uit 1793 troost Van Alphen zich niet zonder zelfverwijt met de gedachte dat aan gene zijde van het graf de oude banden hersteld zullen worden: ‘Moeten de beste vrienden dikwijls in elkander dit of dat afkeuren, verfoeien, als onbetamelijk veroordeelen, en geraken zij deswegens in verschil, hoe ligt kan het gebeuren, dat deze vrienden tot op het laatst daarin volharden, zonder dat men gelegenheid heeft, om het gebod der vijfde bede te volbrengen. Deze ontmoeten elkander
243 244 245 246
247
248
GA Haarlem, Vroedschapsresolutiën, 1782 p. 52 vv. Zie brief van V.d.K. aan J. Both Hendriksen van 3 juli 1787 in RA Utrecht, Archief Van Boetzelaer, inv. nr. 283. Het Huwelijk. Eene cantate, in Dichtwerken, p. 551-556. RA Utrecht, Archief Van Boetzelaer. Kasteele schrijft daar: ‘Ik heb dezen morgen met veel leedwezen, en met verbaazing vernomen, dat gij aan Van Alphen over mij geklaagd hebt, en in het bijzonder gemeld dat gij gehoord had, dat ik mij op eene indigne wijs over U zoude uitgelaten hebben. (...) doch nu ik merk, dat gij over die zaak wel aan van Alphen hebt kunnen schrijven, moet ik vreezen, dat gij voor mij gezweegen hebt, omdat gij geloof slaande aan het geene men u in 't oor geblazen, mij verdacht hebt.’ Van de Kasteele hield de eer aan zich, door zelf ontslag te vragen, cf. GA Haarlem, ingek. stukken nr. 54, 10 oktober 1787. Zijn contract als pensionaris verbond hem tot 2 december van dat jaar. Ik dank deze gegevens aan drs. J.G.P. Reijs die een proefschrift over Pieter Leonard van de Kasteele voorbereidt. Both Hendriksen werd in 1788 raadsheer in den Hove van Utrecht.
P.J. Buijnsters, Hieronymus van Alphen (1746-1803)
229 na dit leven. Daar zal het dan blijken, hoe menigvuldigmalen men elkander ten onregte verdagt, beschuldigd, veroordeeld heeft; hoe dikwijls onze vrienden ter goeder trouw dwaalden, wanneer wij hun verkeerde oogmerken toeschreven - maar, met dat al, zij zullen niet volmaakt geweest zijn met opzigt tot ons, zo min als wij met betrekking tot hen. Wat dan? vergeven en vergeten zal dan, voor de laatstemaal, op de aandoenlijkste wijze plaats hebben: en de beschaamdheid over het gebrek aan toegevendheid en liefde zal dan eindelijk voor altoos verslonden worden, door het genot van de volmaakte liefde van Hem, die ons volkomen heeft lief gehad, ook daartoe, op dat wij elkander volkomen 249 zouden liefhebben.’ Klinkt in dit dagboekfragment tenminste nog de bereidheid door om begrip op te brengen voor de andersdenkende vriend, eind 1799 is de breuk wel volkomen. Van Alphen schrijft dan aan ds. J. van der Roest over Kasteele als over een verre schim uit het verleden: ‘Ik heb geene poëtische liaisons hoegenaamd; en de medgezel mijner jeugd in dat vak staat thands op enen grond dien ik niet betreeden kan en is 250 zelfs sedert lang mij geheel ontvallen’. Pieter Leonard was niet de enige jeugdvriend die in Van Alphen's ogen de verkeerde weg had gekozen. Telkens kon hij onder Patriottische aktivisten vroegere medestudenten terugvinden: Jan Bernd Bicker, Willem Anthony van Vloten, Laurens van Santen. Het moet hem nog sterker geïsoleerd hebben van zijn literaire verleden. Hoe was intussen zijn relatie met zijn orangistische zwager Van Goens?
IV. 7. Hieronymus van Alphen en Rijklof Michaël van Goens Groter tegenstelling in karakter dan tussen Van Alphen en Van Goens is wel moeilijk denkbaar. De eerste een nuchter, consciëntieus, betrouwbaar man, woekerend met zijn talenten, sociaal gericht maar ook zeer gesloten op het wantrouwige af. De ander een geniale fantast, expansief, hypersensibel, alles wetend, voor elke nieuwe ervaring openstaande, een wereld op zichzelf maar helaas rijker aan beloften dan aan verwezenlijkingen. Zulke typen kunnen in elkaar bewonderen wat zij zelf missen en op die basis vriendschap sluiten. Maar dan moeten zij toch niet te dicht in elkaars nabijheid leven. Anders hoopt de konfliktstof zich op, totdat de voortdurende ergernis het gaat winnen van de bewondering. Voor een vriendschap op afstand vormen zij echter een ideaal paar.
249 250
Mengelingen, p. 226. Br. 235.
P.J. Buijnsters, Hieronymus van Alphen (1746-1803)
230 Zolang Van Goens in Utrecht woonde, boterde het dan ook niet best tussen hem en Van Alphen. Van jongsaf hadden hun levens elkaar gekruist: op school, in de kerk, aan de universiteit, tenslotte in de familiale kring. Maar pas aan het sterfbed van Johanna Maria van Goens in 1775 was er, volgens Rijklof Michaël althans, 251 echte vriendschap tussen beide zwagers ontstaan. Niet voor lang echter. Nog vóór Van Alphen's tweede huwelijk in 1781 raakten zij gebrouilleerd, omdat Van Alphen, alweer volgens Van Goens, zich tegenover hem zou hebben schuldig gemaakt aan ‘een excès van familiariteit, hoedanig er bij de intiemste vriendschap en grootste hartelijkheid, ook tusschen de nauwste relatien, op zekere jaren niet 252 moet plaats hebben’. De veronderstelling alleen al lijkt, voor wie Van Alphen's vormelijkheid kent, absurd. In elk geval tekent zij de lichtgeraaktheid van de te vroeg bewierookte Van Goens. In religieus, staatkundig en artistiek opzicht liepen hun meningen dikwijls parallel. Maar de provocerende wijze waarop de Philosophe sans Fard zijn opvattingen kenbaar maakte, lag de Christen Wijsgeer niet. Van Goens verstond als weinigen ‘the gentle art of making ennemies’. Eerst maakte hij zich als hoogleraar aan de orthodoxe universiteit van Utrecht onmogelijk door zijn onbekookte repliek op aanvallen van ds. Petrus Hofstede en ds. J. Habbema, twee Sionswachters die zijn 253 rechtgelovigheid in twijfel waagden te trekken. Hoewel de Prins en de stadsregering Van Goens de hand boven het hoofd hielden, was deze het professoraat nu zo beu, dat hij in oktober 1776 zijn befaamde bibliotheek verkocht en de universitaire katheder verwisselde voor een zetel in de Utrechtse vroedschap. Daar begonnen de moeilijkheden pas goed. Terwijl de meerderheid van de regenten een gereserveerde
251 252 253
Zie br. 92 en cf. hiervóór, p. 75. Br. 92; waaruit dit excès bestond wordt niet duidelijk. Wille is in het tot dusver gepubliceerde gedeelte van zijn biografie niet meer aan deze periode uit Van Goens' leven toegekomen. Men zie hiervoor: B. ten Brink, Levensbeschrijving van Rijklof Michael van Goens, Utrecht 1869; W.H. de Beaufort, Brieven aan R.M. van Goens en onuitgegeven stukken hem betreffende, 1884-1890, 3 dln. (Werken van het Historisch Genootschap te Utrecht, Nieuwe serie, nr. 38, 43, 56); idem, essay in De Gids van 1878, herdrukt in zijn Geschiedkundige opstellen II, Amsterdam 1893, p. 62-129; W.P. Sautijn Kluit, De Ouderwetsche Nederlandsche Patriot, in Nijhoff's Bijdragen, Nieuwe Reeks IX, 1876, p. 231-281; een met voorzichtigheid te raadplegen bron is Van Goens' Some memorandums of my life. Part the first (KB, sign. 133 M 109). Voor andere handschriftelijke bronnen zie Documentatieblad Werkgroep 18e Eeuw, nr. 1 (november 1968); voor gedrukte bronnen: H.J. Duijzer, Bibliografie betreffende R.M. van Goens (1748-1810), Amsterdam 1969 (gestencild werkstuk Bibliotheek- en Documentatieschool Amsterdam).
P.J. Buijnsters, Hieronymus van Alphen (1746-1803)
231 houding begon aan te nemen tegenover de stadhouder en diens politiek, zeker na het uitbreken van de vierde Engelse Oorlog, koos Van Goens uitdagend partij vóór de nationale vijand en tegen de Amsterdamse stadsregering die uit puur winstbejag onze breuk met Engeland bewerkstelligd heette te hebben. Dit alles stond te lezen in een door Van Goens anoniem gepubliceerd Politiek vertoog over het waar sistema van de stad Amsterdam (z. pl. 1781). Datzelfde jaar verscheen nog van zijn hand een wederom anonieme satire op de Amsterdamse magistraat: Zeeven dorpen in brand door de onvoorzigtigheid van een schout en een secretaris, of Historie van de oliekoeken: even grandioos van stijl als malicieus van toon. Natuurlijk raakte de schrijver spoedig bekend en er volgde een stortvloed van weerleggingen. Of dit nog niet genoeg was, liet Van Goens zich door Sigismund Pieter Alexander graaf van 254 Heiden van Reinestein, een vertrouweling van de Prins, vinden om een orangistisch weekblad De Ouderwetsche Nederlandsche Patriot (18 augustus 1781 tot 21 december 1782, 65 nrs.) vol te schrijven. Deze politieke spectator staat als schrijfprestatie ver boven De Post van den NEDER-RHIJN, maar wie lette daar toen op? Van Goens streek er alle Patriotten, de nieuwerwetse dan wel te verstaan, mee tegen de haren in. Wat echter werkelijk de deur dicht deed was dat hij - nota bene schepen van Utrecht zijnde - zich liet lenen om in augustus 1781 als politiespion voor de Utrechtse hoofdofficier op te treden, ten einde een Patriottische boekhandelaar op heterdaad te betrappen. Dat nam de burgerij niet! Op 11 augustus 1783 werd een door 304 burgers ondertekend rekest bij de vroedschap
254
Sigismund Pieter Alexander graaf van Heiden van Reinestein, drossaard van Coevorden en de landschap Drenthe 1776-1795 en 1802-1806, Grootofficier aan het hof van Willem V. Geboren 25 nov. 1740 te Breda; gehuwd 24 jan. 1769 in de Walenkerk te 's-Gravenhage met Maria Frederika baronesse van Reede tot Amerongen (1748-1807); hij overleed 9 maart 1806 op zijn buitengoed Laarwoud in Drente. Zijn belangrijke diplomatieke aktiviteiten speelden zich doorgaans af achter de schermen, zodat hij voor de buitenwacht vrijwel onbekend bleef. Van der Aa noch NNBW vermelden hem! Hij onderhandelde bijv. te Berlijn over huwelijken tussen de Oranjes en de Hohenzollerns en verbleef begin 1783 als tijdelijk diplomaat te Parijs. Door zijn richtlijnen aan Van Goens had hij een aanzienlijk aandeel in De Ouderwetsche Nederlandsche Patriot. Sautijn Kluit (zie vorige noot) noemt hem een trouw maar ook een behoedzaam vriend van Van Goens. Na 17 maart 1781 ondertekende hij bijv. zijn brieven niet meer en telkens drong hij bij Van Goens aan op vernietiging van hun correspondentie. Sautijn Kluit kende echter alleen brieven van de graaf zelf, niet die van Van Goens welke in 1969 te voorschijn kwamen uit het archief Van Heiden van Reinestein. Een nader onderzoek van deze correspondentie zal moeten leren of de voorzichtigheid het bij graaf Sigismund Pieter Alexander niet won van de vriendentrouw. Zie over hem nog J. Westra van Holthe, De Ridderschap van Drenthe, Assen 1950, p. 191.
P.J. Buijnsters, Hieronymus van Alphen (1746-1803)
232 ingediend met het verzoek om de pamfletschrijver en agent-provocateur Van Goens uit het stadsbestuur te verwijderen. Het stuk werd door de vroedschap naar de stadhouder doorgezonden met aantekening, dat het betrokken raadslid iemand was ‘wien zelfs de geringste burger veracht en die overlang uit alle gezelschappen alhier 255 uitgesloten is’. Men kent de smadelijke afloop. Onder belofte van een ander ambt door hofkringen tot ontslagname geprest, vertrok Van Goens in 1783 naar Den Haag. Daar bekommerde zich niemand meer om de man die toch als weinigen zijn reputatie, geest en gezondheid voor de Oranje-partij had overgehad. Van Alphen was van nabij getuige van deze trieste neergang, doordat hij altijd bij de oude heer Van Goens aan huis bleef komen en hem, in dagen van uiterste 256 bedruktheid, logies bood. Hij en Rijklof Michaël schreven elkaar ‘als of de een de grote Sultan en de ander de Paus van Romen was: enkel bij plechtige 257 geleegenheden, en dan beleefd, in afgewogen termen’. Catharina Geertruida van Valkenburg van haar kant scheen weinig gesteld op zulk een familielid, hetgeen tot verdere verkoeling leidde. Terwijl Van Goens intussen vereenzaamd en zonder perspectief zijn dagen sleet in Den Haag, gebeurde er iets waardoor hij opeens in religieus opzicht dichter bij Van Alphen kwam te staan: hij wendde zich onder invloed van de geschriften van Swedenborg af van de idolen der Verlichting om zich geheel over te geven aan Gods genade in Christus. Van Goens heeft de weg die hem tot de zweedse geestenziener voerde, beschreven in een voor eigen gebruik bestemd 258 memorandum. Hij vertelt daar, hoe hij in 1785 door de Britse ambassade-secretaris Mr. P op het werk van Swedenborg geattendeerd werd: ‘I had formerly seen something of B[aron] Swedenborg's works when he was himself in this country, but then disliked them’, bij alle respekt overigens voor de oprechtheid van de auteur, die hij beschouwde ‘as a visionary, that's to say as a very worthy Man, who unluckily had been misled by his fancy’. Maar nu begon Van Goens heel intensief Swedenborg te lezen, onderwijl op zijn gewone manier bij alles wat hij las adversaria makend.
255 256
257 258
Geciteerd door A. van Hulzen, Utrecht in de Patriottentijd, p. 82. Nicht P.E. van Visvliet-Van Goens schreef 10 dec. 1783 aan H.v.A.: ‘Ik ben blijde Oom nog al getroost is. Ik heb innig medelijden met hem. Gij hebt liev gedaan, om hem wat te logeeren.’ (br. 81). Br. 92. KB map 130 D 7 A: Swedenborgiana 1785, waaruit navolgende citaten. Zie verder mijn Swedenborg in Nederland, in Ts. 83 (1967), p. 192-224.
P.J. Buijnsters, Hieronymus van Alphen (1746-1803)
233 Eerst had hij - Van Deijssel in de 18e eeuw - een aantal voornemens op papier gesteld om tegelijk kritisch en onbevangen te blijven. Wanneer hij De Coelo et Inferno bestudeert, raakt hij meteen geboeid. Maar bij de lectuur van Swedenborg's Clavis Hieroglyphica, handelend over het sleutelbegrip van de correspondentie, verandert die interesse in enthousiasme: ‘It affected me, not so much as a Truth, but as a sentiment. And I could have wept for joy, to see a Man reduce from a series of dry principles, such a warm, sweet thought as this, that a mutual harmony of Souls ought to be founded on a principle of Love in the Deity itself’. Toch was Van Goens er verre vandaan om een aanhanger van Swedenborg's leer te worden. Juist op een essentieel punt had hij in diens beschouwingen iets gemist, namelijk het geloof in Jesus Christus als onze Heiland en Borg. Wat hem in Swedenborg fascineerde was het perspektief van een diepere, paradoxale werkelijkheid waar de rede alleen geen toegang toe gaf: ‘I do not hesitate to say, I like contradictions in Religion & religious matters’. 259 Volgens een andere lezing, uit de mond van Meinard Tydeman opgetekend, zou de bekering van Van Goens haar aanleiding gevonden hebben in het plotseling getroffen worden door de woorden ‘God is liefde’ uit de eerste brief van Johannes (I 4:8, 16). Maar het een hoeft het ander niet uit te sluiten. In elk geval voltrok zich in Van Goens een radikale verandering, hij was voortaan een bevindelijk, gelovig christen met een sterke hang naar het irrationele aspect van de godsdienst. Wij weten niet, of Van Alphen kennis droeg van Van Goens' bekering. Zo ja, dan leidde dit toch niet meteen tot toenadering. Over Swedenborg heeft Van Goens hem 260 niets verteld. Trouwens op dit punt behield hijzelf ook zijn twijfels. Van Goens' materiële en fysieke omstandigheden waren intussen door het vernederend wachten in Den Haag op een ambt dat nooit zou komen dermate verslechterd, dat hij begin 1786 in de kranten zijn voorgenomen vertrek uit Holland annonceerde. Toch duurde het nog tot 7 juni van dat jaar, eer hij zijn land werkelijk verliet. De stadhouderlijke thesaurier
259
260
Zie B. ten Brink, Levensbeschrijving van Rijklof Michael van Goens, p. 195. In archief Hubrecht-Van Alphen berust een in perkament gebonden hs. in folio van Van Goens: Scriptual Meditations, begun April 1785 (68 pp., meest in het engels geschreven, lopend tot najaar 1785), waaruit valt op te maken dat V.G. zich toen ernstig in de H. Schrift begon te verdiepen. In de brieven van Van G. aan H.v.A. is meermalen (bijv. br. 93, 99, 269) sprake van Swedenborg. Pas in br. 269 echter vertelt Van G. over zijn intensieve lektuur van Sw. in 1785.
P.J. Buijnsters, Hieronymus van Alphen (1746-1803)
234 J.C. Reigersman noteerde die dag met kennelijke opluchting: ‘Yndelijk is de Heer van Goens desen morgen van hier [Den Haag] na Basel in Zwitserland vertrokken; hij heeft nauwlijks de kragten, om zijn uytgeteerd lighaam voort te sleepen en heeft voor zijne afreise bij niemant afscheit genoomen. Indien hij niet reets soo veel had uytgestaan en telkens de swaarste aanvallen was ontworsteld zou ick mij moeten 261 verbeelden, dat hij nimmer Basel zien zal’. Van Goens dacht daar anders over, want in een brief van 24 april 1786 aan Van Alphen had hij deze verzocht om toezending van zijn Gezangen, kinderdichten en Mengelingen om ze in Zürich aan Lavater te geven en zo ‘mijne introductie bij hem te feliciteeren’. Zozeer verafschuwde Rijklof Michaël nu Holland, dat hij deze en volgende brieven ondertekende als ‘Cuninghame v.G.’, de naam van zijn Schotse moeder, waaronder hij voortaan bekend wilde zijn. Van Alphen stuurde inderdaad het gevraagde. In plaats van een formeel-beleefd dankwoord kreeg hij echter een op 16 mei uit Den Haag verzonden schrijven, waarin Van Goens geheel zijn hart aan hem openlegde en op verzoening aandrong. Het was waar, zij hadden elkaar, strikt genomen, niet nodig. Maar hij althans gevoelde de behoefte om, nu hij zelfs zijn ergste vijanden zonder enig ressentiment in Holland achterliet, toch zeker ook met een van zijn naaste verwanten in vrede te leven: ‘Wij moeten derhalven ons weder verstaan, wij moeten onze vriendschap, zoo als zij bij de dood van uw zalige vrouw, mijne altoos in gedachten egaal waard blijvende zuster, wezentlijk uit eene conformiteit van gevoelens in veele opzichten, geknoopt is geweest, hervatten en vernieuwen, zonder van iets, dat tusschen beiden mag zijn voorgevallen, oit te herdenken: wij moeten weer vrienden zijn, mijn waardste van Alphen, beeter, hartelijker vrienden dan oit: wij moeten broeders zijn (...) niet alleen in eene burgerlijke relatie, uit hoofde van uw eerste huwelijk en die door het tweede niet ophoudt, maar broeders, in eene nieuwe, veel beter, veel verhevener, veel onveranderlijker relatie’. Een hemelse broederschap, gelijk er alleen tussen christenen mogelijk was: ‘Voor éénen prijs gekocht, door éénen Geest gedreeven!!’. Maar dan moest Catharina Geertruida ook haar eventuele bedenkingen tegen hem laten varen: ‘Ik wilde van haar hand vrede ontvangen, en zij moet de derde in onze vriendschap zijn. Dan zal ik tegelijk een Broeder en een Zuster wedervinden!’ Als persoonlijke herinnering sloot Van
261
Geciteerd door Van Hulzen, p. 83.
P.J. Buijnsters, Hieronymus van Alphen (1746-1803)
235 Goens voor de Van Alphens de hem zo dierbare bundel Hymns of kerkliederen in van de Engelse gemeente te 's-Gravenhage. Zedelijke moed is wel het laatste wat men de briefschrijver kan ontzeggen. Hij toch deed de moeilijke eerste stap om zijn vriendschap aan te bieden. Van Alphen is voor deze getuigenis niet ongevoelig gebleken. Tot zijn dood toe heeft hij Cuninghame met ware hondentrouw geholpen, waarna Catharina Geertruida deze moeilijke taak alleen voortzette. Na een reis van veertien dagen per koets via Brabant bereikte Van Goens 28 juni Basel. De nieuwe omgeving, het gezonde klimaat en het volgen van een melkkuur brachten weldra herstel van zijn gezondheid. Reeds op 28 juli 1786 stuurde hij een brief van zestien dichtbeschreven kantjes aan Van Alphen, waarin hij hem ‘bij provisie’ aanwees als zijn ‘principaalste correspondent’ voor niet-politieke zaken. Of broeder Van Alphen maar zo goed wilde zijn om 4 à 5, ‘mogelijk 6’ Louis d'or [circa ƒ 65,-] opzij te leggen, dan zou hij daarvoor van Cuninghame allerlei platen ontvangen ter illustratie van diens reisverslag. Een eerste lading was toen al onderweg. Op die manier moet Van Alphen toch wel een goede indruk gekregen hebben van de vreemde streken waar hij zelf nooit komen zou. Te meer omdat Van Goens uitvoerige en gedetailleerde brieven schreef over bijna alle aspecten van het leven in Zwitserland. Er ontging niet veel aan zijn adelaarsblik. Zijn verslag van een 262 kerkdienst roept onwillekeurig de vraag op, of de reporter nog aan bidden is toegekomen. Zijn opmerkingen over het Basler idioom nemen de vorm aan van een 263 dialectmonografie. Allerlei onderwerpen komen ter sprake, zoals kerklied, H. avondmaal, piëtisme, magnetisme, illuminisme, Martinisme, kosten van levensonderhoud, mogelijkheden om te reizen. Een echte hollander toont Cuninghame zich door van elke uitgave het exacte bedrag te noteren. Van Alphen zal met bijzondere interesse het verslag gelezen hebben van de rondreis door Zwitserland en Savoye, die Van Goens tussen 14 augustus en 26 264 september 1786 maakte in gezelschap van Baronesse de Kroock en haar dochter. Hoogtepunt van deze touristische tocht was
262 263 264
Br. 93. Br. 97. Een gedrukt reisverslag vindt men in Briefe einer reisende Dame durch die Schweitz, Strasburg 1787; ned. vert.: Reize van eene Russische dame door Zwitserland en een gedeelte van Savoyen, in gezelschap van den heer van Goens, in den jaare 1786 gedaan, en door haar zelve beschreeven, Utrecht 1787. Volgens br. 98 waren deze brieven, gericht aan baron de Kroock, door hem buiten medeweten van zijn vrouw gepubliceerd.
P.J. Buijnsters, Hieronymus van Alphen (1746-1803)
236 het bezoek aan Lavater in Zürich op zondag 20 augustus 1786, nadat men eerst 265 een door hem geleide kerkdienst had bijgewoond. In Basel teruggekeerd, vestigde Van Goens zich in het nabijgelegen Augst. Hij betrok er Das rothe Haus, een eenzaam, op een bergtop gelegen, door hoge populieren omgeven landhuis, waar hij naast zijn uitgebreide correspondentie aan zijn memoires begon te schrijven. Het uitgaan werd hem vaak - en dat in toenemende mate - bemoeilijkt door een podagreuse aandoening. Schrijven was dan zijn enige communicatiemiddel en de pen werd steeds meer een verlengstuk van zijn lichaam. Bij dit al bleef hij de grand seigneur, spoedig mensen - vooral adellijke dames - voor zich innemend, maar ze ook gemakkelijk weer tot vijanden makend. Ook in Zwitserland slaagde hij erin de moeilijkheden naar zich toe te trekken. Het relaas hiervan valt echter buiten het bestek van dit boek. Helaas zijn verreweg de meeste antwoordbrieven van Van Alphen op de lange missives uit Das rothe Haus verloren gegaan. Hoewel we dus eigenlijk met een zeer eenzijdige correspondentie te maken hebben, werpt zij toch voldoende licht op de persoonlijke verhouding tussen de twee briefschrijvers. Die blijkt in de grond te berusten op wederzijds respekt. Van Goens had oprechte bewondering voor de literator Van Alphen, bijzonder ook voor diens proza. Ten bewijze hiervan zond hij tegelijk met zijn brief van 8 januari 1787 een twaalf foliopagina's tellend commentaar 266 op de Mengelingen in Proze en Poëzij dat verre uitstijgt boven het niveau van de contemporaine tijdschriftkritiek en dieper op allerlei zaken ingaat dan Van Alphen deed. Van Goens spaarde zijn zwager ook niet voor een afkeurend oordeel. Wij zagen al hoe hij bezwaar maakte tegen de christelijke anacreontiek van de Gedigten 267 voor Elize en de volgens hem geflatteerde vergelijking van Rousseau met Voltaire. Deze twee aanmerkingen zijn slechts een uitvloeisel van de fundamentele kritiek die Van Goens hier op het wijsgerig-religieus denken van Van Alphen uitbrengt. Omstreeks 1780 was de Verlichting duidelijk over haar hoogtepunt heen. Hoewel het nooit aan tegenstemmen ontbroken had - denken we maar aan het methodisme van Wesley in Engeland, aan het piëtisme in Duitsland en Nederland, of aan het illuminisme in Frankrijk - waren deze anti-philosophische stromingen dikwijls zelf allerminst vrij van de
265 266 267
Zie br. R.M. van Goens aan Lavater, dd. 20 aug. 1786 (Zürich, Lavater-Archiv, sign. FA Lav. Ms. 506). KB, 130 D 7. Cf. hiervóór, p. 179, 186.
P.J. Buijnsters, Hieronymus van Alphen (1746-1803)
237 rationalistische geest. Swedenborg levert er het sprekend bewijs van. Nu echter vormen zich, vooral in Duitsland en Zwitserland, kleine centra van waaruit ‘neue und zugleich ganz alte - Stimmen wieder laut in dem grossen Zusammenklang sich 268 hören liessen.’ In Münster, Westfalen, verzamelt Franz Freiherr von Fürstenberg een kleine groep van geestverwanten om zich heen onder wie Amalia prinses de 269 Gallitzin, de Diotima van Frans Hemsterhuis. Sedert 1779 - wanneer de prinses zich in Münster vestigt - gaat van de Westfaalse familia sacra een machtige invloed uit op het geestelijk leven in Duitsland. Fürstenberg knoopt over de Verlichting heen weer aan bij de katholieke devoten, aldus de grondslag leggend voor de Duitse romantiek. In 1785 bekeert Amalia de Gallitzin zich tot het katholicisme. Maar ook Zürich was een centrum van religieuze opwekking dank zij Lavater, terwijl Heinrich Jung Stilling in Marburg en Johann Georg Hamann in Königsberg bij alle onderlinge verschillen toch vanuit dezelfde gevoelsmatige, irrationale overtuiging de natuurlijke religie van de Verlichting ondergroeven. Tegen deze, al te summier geschetste achtergrond leze men de kanttekeningen van Van Goens bij Van Alphen's Mengelingen in Proze en Poëzij uit 1783. Zoals steeds liep Van Goens ook ditmaal voorop. Hij kende op dat moment noch Lavater, noch Jung Stilling intiem. Voor Rijklof Michaël is de tijd van het compromis tussen christendom en Verlichting voorbij, nu zovelen onder een dun vernislaagje van christelijke ethiek pure heidenen 270 zijn geworden. Voortaan geldt de keuze: ‘entweder Christ oder Atheist’. Vandaar zijn onwil om Van Alphen's bewondering voor het Nieuwe Testament in de vertaling 271 van Harwood te delen. Vroeger zou hij zo'n modernistische vertaaltrant ook mooi gevonden hebben: ‘Maar nu wil ik een Evangelie, dat den Joden een ergernis en den Grieken eene dwaasheid is. En dat is juist het Evangelie, en geen ander, 't geen een kracht God(s) is, voor hen die geloven. Waardste broeder, laten wij tog hier aan vast houden, en ons laten houden voor dwazen, en voor slechthoofden, en ons uit het
268 269 270 271
Erich Trunz, Fürstenberg, Fürstin Gallitzin und ihr Kreis, Münster 1955 ( = Westfalen, Bd. 33, Heft I), p. 1. Zie Erich Trunz, Franz Freiherr von Fürstenberg, seine Persönlichkeit und seine geistige Welt, in Westfalen 39 (1961), p. 2-44. Br. 207. Zie Mengelingen, p. 122-123. De engelse bijbelgeleerde Edward Harwood (1729-1794) wekte in 1768 veel opzien met A liberal Translation of the New Testament.
P.J. Buijnsters, Hieronymus van Alphen (1746-1803)
238 hoofd stellen de chimère, om alles te zijn in allen. De tijd is nabij, dat hij komen zal, 272 die alles zijn kan in allen!’ Van Goens wil ook niet horen van Van Alphen's pleidooi voor een christen-vrijdenker. De term vrijdenker is voor hem eenvoudig besmet en het gebruik ervan in christelijke zin sticht maar verwarring. Met ware proselietenijver hekelde hij thans het nihilistisch karakter van de vrijdenkerij: ‘Genomen, alles is waar, en zij hebben in alles gelijk. Dan ben ik, met mijn arme christendom, eene elendige die op krukken gaat. En zij zijn Helden, sterke geesten, die op hunne eige beenen staan kunnen. Maar, moeten zij daarom mij mijne krukken van onder de armen weg slaan, mijne arme krukken, zonder mij een paar goede beenen te geven. Moeten zij mij zoo laten liggen, en gaan voorbij, als de onbarmhartige Pharisëer, en gieten geene olie in mijne wonden?’ Een vrijdenker is, volgens Van Goens, per definitie een skepticus die nooit tot definitieve besluiten komen kan of wil. Maar, zo schrijft hij Van Alphen, ‘Ik kan niet eeuwig onderzoeken. Ik moet mij ééns bepalen. En dus als ik eens onderzocht heb, ter goeder trouw, dan moet ik mij het resultaat daarvan blijven voor ogen houden, dat moet mij heilig zijn, voor mijn individû, en het plus ultra van mijne navorschingen; daarin moet ik berusten. Zoo niet, dan heb ik noit gedaan. Dan blijf ik een Scepticus, omtrent mijne wezentlijke belangen, dat is een ongelukkig mensch: een riet, dat door den wind ginsch en herwaardsch gedreeven wordt. Zulk een vrijdenker mocht ik om alles in de wereld niet zijn. Dan was ik liever 273 een niet-denker.’ Hoewel hij als professor te Utrecht nota bene zelf de eer van Voltaire verdedigd 274 had, heette het nu: ‘het was dezen mensch beter geweest dat hij noit geboren was.’ En over Holbach's Système de la Nature (dat hij overigens slechts in uittreksel zegt te kennen): ‘Daar zijn betuigingen in, die mij doen zidderen (...) als of de Duivel, die 275 daar de pen gevoerd heeft, zichtbaar voor mij stond’. Waar dan geluk en zekerheid te vinden? Van Goens getuigt van zijn nieuw verworven inzicht, ‘dat ons geluk alleen bestaat, in eene herstelling van die verlorene homogeneïteit met het Eeuwig wezen, waarvan wij vervallen waren, en dat wij bestemd, en vatbaar zijn om ons in dat wezen, waarvan wij uitvloeisels waren, weder te verliezen!’ Ons hoogste geluk kan, anders gezegd, alleen
272 273 274 275
Commentaar op Mengelingen, KB 130 D 7, fol. 8. Ibidem, fol. 9-10. Ibidem, fol. 3. Ibidem, fol. 8.
P.J. Buijnsters, Hieronymus van Alphen (1746-1803)
239 bestaan ‘in onze vereeniging met Christus, en indien met Christus, in hem ook met 276 God!’ Daarmee is Van Goens de weg van de mystiek opgegaan. Hij leeft nu vanuit een eschatologische verwachting die al zijn brieven doordrenkt, ofschoon hij in de omgang met anderen even grillig sinjeur bleef als voorheen. Maar Van Alphen las enkel die meeslepende, uit het hart geschreven brieven. Hij die zo angstvallig probeerde om zijn leven en werk te richten naar het evangelie, hij die andere mensen allereerst afmat naar hun religieuze overtuiging, moest wel onder de indruk komen van wat Van Goens schreef. Zijn eigen geschriften van na 1787 dragen er de duidelijkste sporen van. In een brief van 8 oktober 1800 aan graaf Heiden van Reinestein spreekt Van Alphen zijn diepe bewondering uit voor de vrome christelijke lijder, die Van Goens in zijn ogen is: ‘Zijn geest is nog dezelfde: op alles valt zijn aandagt, en waar die op valt, daar dringt dezelve door. Zijne knellende situatie heeft, zoude ik zeggen, die energie nog verhoogd en verfijnd, en zijn godsdienstig gevoel veredelt alles. (...) Zijn lectuur is verbazend, en ik sta soms verzet, als ik zie, hoe veel hij omvat, en dat in zulk eene ziels en lighaams 277 gesteldheid, welke bij een ander alles etouffeeren zoude.’ De bij Van Goens' vertrek uit Holland in 1786 begonnen en regelmatig voortgezette vriendencorrespondentie met Van Alphen werd in 1788 plotseling afgebroken. Tien jaar lang liet Cuninghame niets meer van zich horen. Pas op 5 januari 1799 ontving Van Alphen weer een schrijven van de dood gewaande vriend, waarmee een tweede periode in hun correspondentie aanving. Van Goens schreef nu uitsluitend in het frans of duits; de nederlandse taal beweerde hij zodanig ontwend te zijn, dat hij zich hierin niet meer met goed fatsoen kon uitdrukken. Het enige wat nooit veranderde was het peuterige, bijna onleesbare schrift en de uitvoerigheid van de briefschrijver. Van Goens hield niet van beknopte briefjes zoals Van Alphen, althans aan andere relaties, meestal schreef: ‘liegt nicht etwas ganz eigen-hertzliches in der blossen Vorstellung eines langen Briefes? Etwas kaltes in dem blossen Anblick eines ganz 278 kürzen?’, zo hield hij Mevrouw Van Alphen voor, hoewel hij kon vermoeden dat zij de grootste moeite had om die ellenlange duitse epistels te ontcijferen.
276 277 278
Ibidem, fol. 7. Br. 261. Br. R.M. van Goens aan Cath. Geertruida van Alphen-Van Valkenburg, dd. 9 juni 1803 (KB, 130 D 13, map B).
P.J. Buijnsters, Hieronymus van Alphen (1746-1803)
240 Uit de periode 24 februari 1788 - 5 januari 1799 kennen wij maar twee brieven van Van Alphen en geen enkele van Van Goens. Vandaar dat ons overzicht van de betrekkingen tussen beide mannen zich hier vanzelf moet beperken tot de eerste serie brieven. Op de tweede reeks komen we in hoofdstuk VI terug.
IV. 8. Pruisische interventie - ‘vuile handen’ - vertrek uit Utrecht In ruil voor Van Goens' geestdriftige ontboezemingen over zijn belevenissen in Zwitserland: de ontmoeting met Lavater, het imponerende berglandschap, de waterval bij Schaffhausen, kon Van Alphen maar weinig opwekkends berichten. Rijklof Michaël kreeg dan ook steeds meer het gevoel van uit de hel te zijn verlost. ‘Ik verlang en vrees altoos te gelijker tijd om brieven van uwent te ontvangen’, 279 bekende hij zijn zwager. Begin 1787 waren de Patriotten in Utrecht heer en meester. Afwijkende gevoelens kon men niet zonder lijfsgevaar demonstreren, zoals leden van een Oranje-sociëteit op 14 februari merkten, toen zij zich slechts op het stadhuis in veiligheid wisten te brengen. Maar weldra zouden de rollen worden omgekeerd. Ondanks het feit dat Utrecht zowel door de aanwezigheid van een sterk garznioen van ruim 6000 man 280 (de ‘auxiliaires’ inbegrepen) als door haar degelijke verdedigingswerken aan een mogelijke aanval best weerstand had kunnen bieden, trok de Rijngraaf van Salm zich bij het eerste teken van gevaar op 15 september met zijn duitse huursoldaten terug. Protesten van het in de steek gelaten stadsbestuur mochten niet baten. Het werd nu in de uren die nog restten een sauve qui peut. Patriottische regenten en op de voorgrond getreden democraten als de graaf Van Boetzelaer, de beide heren Taets van Amerongen, professor Ysbrand van Hamelsveld en ds. J.A. Blank zochten met koets of schuit een goed heenkomen. Volgens een ooggetuige was ‘het pakken, kruyen, slepen, dragen, klagen, schrijen, afschijdt nemen (...) het aandoenelykst 281 schouwtoneel van die nagt’. Toen 's morgens 16 september 1787 de stadhouderlijke troepen Utrecht binnentrokken, vonden zij ‘de straten met geweeren,
279 280
281
Br. 99. (burgemeester A.H. Eyck), Verhaal van het voorgevallene binnen Utrecht sedert den 10 may 1787 tot op deszelfs evacuatie op den 15 september van het eygene jaar, ARA, coll. Dumont-Pigalle, TTTT. Geciteerd door A. van Hulzen, p. 296.
P.J. Buijnsters, Hieronymus van Alphen (1746-1803)
t.o. 240
Afb. 21: Woonhuis der Van Alphens in de Breestraat te Leiden, cf. p. 246. Foto: N. van der Horst te Leiden, circa 1965.
P.J. Buijnsters, Hieronymus van Alphen (1746-1803)
t.o. 241
Afb. 22: Hieronymus van Alphen (1746-1803). Zie iconografie, nr. 2.
P.J. Buijnsters, Hieronymus van Alphen (1746-1803)
241 zabels, patroontassen en meer ander wapentuig als bezaaid, het welk door de gewapende achter gelaten zijnde, door de ingezetenen, bij wien zijlieden in kwartier waren geweest, uit vrees, indien men het zelve bij hunlieden vond, op straat was 282 geworpen.’ Het stadbeeld veranderde op slag: burgers ‘tot over de ooren met Oranje 283 versierd’, de prinsevlag van alle openbare gebouwen uitgestoken. Diezelfde dag nog vergaderden de op 2 augustus 1786 geremoveerde raden in het stadhuis. Twee dagen later kwamen ook de Staten van Utrecht weer op de gewone plaats bijeen, ter gelegenheid waarvan Willem V met zijn gevolg die 18e september het Sticht met een bezoek vereerde. Onder de door hem ontvangen deputatie uit de vroedschap bevond zich ook Thomas Adriaan Boddens. Voor Van Alphen was de situatie in juli onhoudbaar geworden. Hij kon de politieke omwenteling nu eenmaal slechts negatief beoordelen, als ondermijning van het wettig gezag. Geen uitzicht hebbend trok hij zich terug in zijn eigen schulp, een afweerhouding die weinig goeds voorspelde voor de tijd waarin hij zelf politieke verantwoordelijkheid zou dragen. Van Goens, wiens hart op de tong lag, spaarde de procureur-generaal zijn kritiek niet: ‘Ik begrijp b.v. niet, hoe U.E. zeggen kunt, ik ben in 8 weken niet in de stad geweest, en toen ik op O[udwijk] niet langer blijven kon, daar naar toe gegaan, wijl ik geen doorzicht had om elders heen te komen. Ik zou dit licht begrijpen van iemand, die ampteloos geweest was. Maar in uwe situatie, 284 met zulk een post als de uwe!’ Weliswaar slikte de briefschrijver even verderop zijn verwijten weer in: ‘Gij begrijpt licht, hoop ik, dat ik geenzinsch in gedachte ben, als of UWE niet wel gedaan had van zich buiten alles, en gansch stil te houden’, maar Van Alphen moet de steek goed gevoeld hebben. Te meer omdat Van Goens in hetzelfde verband zijn verbazing uitspreekt over de passieve houding van het stadhouderlijke hof. Indien Van Alphen echter gemeend had, dat met de restauratie van de stadhouderlijke macht ook orde en vrede in Utrecht zouden zijn teruggekeerd, dan vergiste hij zich deerlijk. De grootscheepse zuiveringsaktie die nu op instigatie van de Prinses, van de nieuwe raadspensionaris Van de Spiegel en van door wraakzucht gedreven aristokraten over heel de republiek op gang werd gebracht, bleef een bron van
282 283 284
Herinneringen van den Patriot H.T. Ament, in Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap 48 (1927), p. 1-26; citaat p. 16. Ibidem. Br. 102 dd. 24 febr. 1788.
P.J. Buijnsters, Hieronymus van Alphen (1746-1803)
242 onrust. Verbanning en confiscatie waren aan de orde van de dag, in vele steden kwam het tot plundering en geweldpleging tegen Patriotten. Toch leefde althans bij Willem V onmiddellijk de gedachte aan amnestie, maar hij was te onzelfstandig om hier een voorbeeld te stellen. Wèl vroeg hij aan de Staten van de onderscheiden provincies advies. De Staten van Utrecht gaven bij schrijven van 18 september 1787 de vraag van de stadhouder door aan hun Hof provinciaal, waarna de zaak in handen werd gesteld van procureur-generaal Van Alphen. Hij moest nu de stadhouder raden, of deze in stad en provincie van Utrecht een amnestie zou afkondigen, en zo ja, op welke wijze. Op 30 oktober 1787 zonden zowel het Hof als de procureur-generaal een advies 285 naar het Statencollege. Beide adviezen stemmen hierin overeen dat zij in beginsel zich uitspreken vóór amnestie. Het Hof echter noemde in zijn brief konkrete namen van personen die van amnestie uitgesloten moesten worden, terwijl Van Alphen de voorkeur gaf aan uitzondering van bepaalde kategoriën, zoals ondertekenaars van ‘oproerige’ rekwesten, deelnemers aan de onrechtmatige vroedschapsen Statenvergaderingen en de uitgevers van De Post van den Neder-Rhijn. Over het geheel genomen spreekt uit het advies van Van Alphen allerminst een geest van: ‘zand erover’. De voorstelling van Nepveu - die overigens dit advies enkel 286 in uittreksel heeft gezien - is geflatteerd. Wèl probeert Van Alphen een scherp onderscheid te maken tussen de voorgangers ‘der zoogenaamde volkspartij’ en haar talrijke meelopers. Deze laatsten, hoewel schuldig, hebben zich intussen veelal weer aan hun wettige overheden onderworpen en zijn ‘tot hunnen pligt wedergekeerd’; van anderen kon men hetzelfde verwachten, ‘zoodra zij zich van geregtelijke vervolgingen mogten bevrijd zien.’ Voor zulke meelopers acht Van Alphen daarom een generale amnestie gewenst, opdat de ‘verdwaasde menigte’ verbeterd en niet verbitterd zou worden. Ten aanzien van de leiders der revolutie wil hij geval voor geval bekijken. Sommige aanstichters zijn misschien eveneens ‘door eene onkundige drift vervoerd’ en verdienen derhalve clementie. Maar zij moeten daartoe zelf een rekest opstellen, waarna de overheid, hun zaak onderzocht hebbende, een beslissing zal nemen. Wanneer we Van Alphen's advies, in vergelijking met wat anderen de
285 286
RA Utrecht, rechterlijk archief, Memoriaal 1787 (inv. nr. 9-24), fol. 137-195; Van Alphen's advies beslaat fol. 163-195. Nepveu, p. LV-LVI; bedoeld uittreksel door J.C. Voorduin in Aanteekeningen van het verhandelde in de sectie-vergaderingen van het Provinciaal Utrechtsch Genootschap van Kunsten en Wetenschappen, Utrecht 1847, p. 110-123.
P.J. Buijnsters, Hieronymus van Alphen (1746-1803)
243 stadhouder aanrieden, gemitigeerd noemen, dan kost het ons toch anderzijds moeite om er die overvloedige ‘trekken van echte staatswijsheid’ in te ontdekken waar J.C. 287 Voorduin in 1847 zo lovend over sprak. Natuurlijk, de procureur-generaal was niet in de positie om zijn superieuren de les te lezen. Men verwachtte van hem geen genuanceerde beschouwing van de recente politieke gebeurtenissen. Maar deze rapporteur vereenzelvigde zich maar al te graag met de conservatieve regenten. Het ontging hem volledig, dat de Patriotten meer waren dan ‘oproerkraaiers, die 288 hun wettigen souverein verloochenden’. Van Alphen was en bleef blind voor de konstruktieve elementen van de democratische beweging. Er is dan ook geen sprake van een principiële tegenstelling tussen het standpunt van Van Alphen en dat van het Statencollege of van de prins. Integendeel, het staatsbesluit van februari 1788, waarbij eindelijk een zogenaamde amnestie werd 289 afgekondigd, komt in grote lijnen overeen met het advies van Van Alphen. Ook deze officiële regeling telde zovele restrikties dat geen Patriot zich veilig kon voelen. Duizenden waren trouwens al naar Frankrijk gevlucht. De vervolging ging onverminderd voort. Van Alphen's afkeer van de Patriotten deed niet onder voor die van zijn aristocratische principalen. Maar bij hem sproot deze tegenzin rechtstreeks voort uit zijn godsdienstige beginselen. Hij was niet zo maar een man van ‘law en order’, een gezagsaanbidder door dik en dun. Wanneer dit gezag echter op goddelijke instelling berustte was het hem heilig en zulks was, in zijn ogen, met de stadhouderlijke souvereiniteit het geval. Het streven van de Patriotten werd, zo bezien, een indirecte rebellie tegen de Voorzienigheid. Maar gelukkig had de Allerhoogste Zijn Verbond, de Unie van Utrecht, op tijd veilig gesteld. Dat is ongeveer de gedachtengang van een tot dusver onbekend gebleven Biddagsbrief die Van 290 Alphen anoniem in de ‘Leydse Courant’ van maandag 18 februari 1788 publiceerde. Het stuk diende ter opwekking
287 288 289
290
Aanteekeningen van het verhandelde..., p. 110. C.H.E. de Wit, De strijd tussen aristocratie en democratie in Nederland 1780-1848, Heerlen 1965, p. 47. Zie Vaderlandsche Historie, vervattende de geschiedenissen der Vereenigde Nederlanden (ten vervolge op Wagenaar), XX, Amsterdam 1798, p. 184-202, met uittreksel van het amnestiebesluit. Zie onder Bijlage IV-A.N.C. Kist (Neêrlands Bededagen en Biddagsbrieven II, Leiden 1849, p. 476) schrijft de ook door hem afgedrukte brief toe aan ds. Maclaine, predikant bij de engelse gemeente te 's-Gravenhage, zonder daarvoor argumenten te noemen. Ik baseer mijn toeschrijving op br. 102 dd. 24 febr. 1788, waarin Van Goens aan H.v.A. schrijft: ‘Zoo even ontvang ik de Leidsche Fransche Courant, en daarin uwen Biddagsbrief, waarover ik zeer voldaan ben.’
P.J. Buijnsters, Hieronymus van Alphen (1746-1803)
244 voor de Algemene Dank-, Vast- en Bededag van 19 maart en ging in naam uit van de Staten-Generaal. Dat Van Alphen werd aangezocht om namens de hoge overheid een Biddagsbrief op te stellen, vooral ook de wijze waarop hij zich van deze taak kweet, typeert hem als een overtuigd aanhanger van het vigerend regime. Hoezeer Van Alphen echter het streven van de volkspartij ook afkeurde en bestraffing van haar hoofden nodig oordeelde, hij kan moeilijk ingenomen zijn geweest met de hem opgedragen politionele taak. Dat schiep in zo'n gesloten gemeenschap als de Utrechtse onherroepelijk persoonlijke tegenstellingen. Nepveu gaat zelfs zover om van een gewetenskonflikt bij Van Alphen te spreken. Volgens hem voelde Hieronymus zich, in zijn poging tot verzoening miskend, ‘hoe langer hoe meer bitter teleurgesteld’. Eindelijk, aldus Nepveu, ‘verkoos hij de geregtelijke 291 nasporingen (chicaneries) voor zijn persoon geenszins meer te helpen uitvoeren’. Die onlustgevoelens zullen pas geleidelijkaan de overhand hebben gekregen. In februari 1788 immers kreeg Van Alphen van de prins al het aanbod om pensionaris 292 van Leiden te worden. Hij bedankte toen, wat zeker vreemd moet heten voor iemand die naar verandering van werkkring hunkert. De Staten van Utrecht honoreerden Hieronymus' ambtelijke trouw door hem 2 april 1788 de titel van 293 Advocaat van den Lande met een jaarlijkse toelage van 300 gulden toe te kennen. Maar toen de stadhouder een jaar later nog eens op de zaak terugkwam, bleek Van Alphen van gedachten veranderd. In de Statenvergadering van 22 april 1789 werd hem op eigen verzoek eervol ontslag verleend als procureur-generaal bij het Hof 294 van Utrecht. Het resolutieboek geeft geen motivering, zodat we naar de beweegredenen van Van Alphen slechts gissen kunnen. Het pensionariaat van Leiden betekende stellig een promotie, maar Van Alphen was te weinig ambitieus, te honkvast vooral, om uit carrièredrang Utrecht te verlaten. Hij moet dus inderdaad wel weinig bevrediging meer gevonden hebben in zijn aktuele werkkring, waarbij we echter niet aanstonds hoeven te denken aan een principieel konflikt tussen ambtelijke plicht en rechtsgevoel. Ware dit het geval geweest, dan zou Van Alphen al veel eerder vertrokken zijn. Dan zou hij bovendien geen functie hebben aanvaard
291 292 293 294
Nepveu, p. LVI-LVII. Cf. br. 101. RA Utrecht, Statenarchief, resolutieboek, inv. nr. 349-92, fol. 38. Ibidem, resolutie van 22 april 1789.
P.J. Buijnsters, Hieronymus van Alphen (1746-1803)
245 die hem opnieuw ten nauwste aan de Oranje-partij lieerde. Blijft slechts als mogelijkheid over zijn praktische tegenzin in de hem opgedrongen rol van groot-inquisiteur. In Leiden kon Van Alphen met schone handen opnieuw beginnen.
P.J. Buijnsters, Hieronymus van Alphen (1746-1803)
246
Hoofdstuk V Pensionaris van Leiden (1789-1793) V. 1. ‘Les délices de Leide’ Hieronymus van Alphen werd door Willem V op 30 maart 1789 aangesteld tot Raad en Pensionaris van Leiden; zijn beëdiging volgde 24 april. De nieuwbenoemde betrok het kapitale pand Breestraat 85, welk perceel hij met het ernaast gelegen 1 koetshuis (thans nr. 83) op 20 juli 1789 voor ƒ 25.500 had gekocht. Het is het enige woonhuis van de Van Alphens dat nog redelijk bewaard is gebleven en ons tenminste een indruk kan geven van de standing van de pensionaris. Van Alphen ging er kennelijk van uit dat zijn vertrek uit Utrecht definitief zou zijn, 2 want hij verkocht zijn geliefde Oudwijk op 31 augustus 1790 aan Jacobus Verhoeff. In plaats daarvan nam hij 22 mei van datzelfde jaar voor ƒ 6250 het buitentje Leevliet 3 te Warmond over van Hendrik Sandijk. Volgens de koopacte ging het om een ‘extra-ordinaire welgesitueerde riante en weldoortimmerde Heere Huizinge of Buitenplaats’, waarvan de ruime zaal, behangsels, schilderij en girandoles aparte 4 vermelding kregen. Omdat Leevliet van 1724 tot 1738 bewoond werd door de bekende portretschilder Carel de Moor en, na diens dood, tot 1751 door zijn zoon Carel Izaak - eveneens kunstschilder - zal het interieur smaakvol, de decoratie verfijnd zijn geweest. Een preciezer omschrijving verschaft ons de verkoopacte van 5 26 oktober 1793. Hier heet het huis ‘voorzien van diversche, meest behangen zo beneeden als booven, vertrekken waaronder een ruime zaal deszelfs uitzicht hebbende over de Leede op de stad Leyden, de Zijl en elders, voorts keuken,
1 2 3 4 5
Br. GA Leiden van 18 mei 1960. Het pand, tot voor enkele jaren restaurant Van der Heyden, is thans in gebruik bij de Rijksuniversiteit aldaar. Van de Graft, p. 80. Zie A.G. van der Steur, De buitenplaats Leevliet te Warmond en haar bewoners, 1970 (typoscript, door de auteur mij vriendelijk ter inzage gegeven). Rechterlijk archief Warmond 22-269v. Rechterlijk archief Warmond 23-75.
P.J. Buijnsters, Hieronymus van Alphen (1746-1803)
247 kelder en tuynmanshuizinge, schuytenhuis en vischblok’. De tuin was beplant met ‘exquise vruchtboomen en betimmert met diversche druiven- en persikkekassen’. Van dit alles is nu niets meer over. Alleen een panoramagezicht van de Vrije 6 Heerlijkheid van Warmond aan de zuid-oostzijde door Q. van Briemen uit 1756 bewaart nog de herinnering aan het idyllische, echt-hollandse polderlandschap rond Leevliet. Wat verwachtte Van Alphen van Leiden? Als student had hij er geen gelukkige tijd doorgebracht. Met de Leidse familie was de relatie nooit intiem. De stad zelf deelde gevoelig in de economische malaise, sinds de befaamde lakenhandel alsmaar achteruitging. Het politieke klimaat tenslotte kenmerkte zich door niet minder ernstige 7 konflikten dan in Utrecht. Leiden bezat in de tachtiger jaren een kleine maar fervente kring van Patriotten onder wie de doopsgezinde predikant F.A. van der Kemp, de lakenfabrikant Pieter Vreede en de uitgever-literator Cornelis van Hoogeveen Jr. het meest op de voorgrond traden. Ook de magistraat telde veel Patriotten zoals pensionaris Van Staveren, griffier Daniel van Alphen en burgemeester Mr. Jan Hubrecht (1718-1794), maar hun denkbeelden strookten bepaald niet met die van de zojuist genoemde democraten. Aangezien ook de oranjegezinden - lector Johannes le Francq van Berkhey voorop - zich te Leiden geducht roerden, waren in september 1787 alle voorwaarden vervuld voor een genadeloze zuivering. Dergelijke represailles bleven dan ook niet uit. Van Alphen's onmiddellijke voorganger, pensionaris Mr. W.C. Boers, was iemand van de harde lijn, die tot grote opluchting van de nog aanwezige Patriotten in maart 1789 wegens overspannenheid op ziekteverlof werd gestuurd. Alleen de machtige burgemeester Hubrecht slaagde er zowaar in om ook na de restauratie in functie te blijven, maar de burgerij vertrouwde deze opportunist niet meer. Van Alphen moet goed geweten hebben, hoe de zaken er in Leiden bijstonden. Zijn schoonzuster Anna Maria van Valkenburg was immers getrouwd met Mr. Josias Johan Hubrecht, sedert 1784 secretaris van Leiden en zoon van de burgemeester. Tot Anna Maria en haar kinderen voelde Van Alphen zich bijzonder aangetrokken. En die genegenheid was wederkerig. Hartelijke vriendschap was voor Van Alphen pas
6 7
UB Leiden, coll. Bodel Nyenhuis, nr. 313- I 17. Zie P.J. Blok, Geschiedenis eener Hollandsche stad III, 's-Gravenhage 1916, hfdst. XII. Hoe verhit de gemoederen werden blijkt uit de affaire rond Catharina van der Meulen-Taan in 1784, zie H.A. Höweler, Een moordplan tegen Willem V? in Leids jaarboekje 1964, p. 103-124.
P.J. Buijnsters, Hieronymus van Alphen (1746-1803)
248 mogelijk met in religieus opzicht gelijkvoelenden. Welnu, in Anna Maria zowel als in haar dochter Aagje vond hij tot zijn vreugde twee zoekende zielen die hij als 8 geestelijk leidsman de weg tot inkeer wijzen mocht. Het was een rol die de christen-pedagoog goed lag. Behalve dit kontakt met de Hubrechten had Leiden echter weinig te bieden. Het weerzien van de vroegere studiegenoot Carolus Boers, thans hoogleraar in de theologie, en de nadere kennismaking met prof. Jona Willem te Water, kerkhistoricus van naam en aktief genootschapsman, kon het verlies van zovele dierbare vrienden in Utrecht niet goedmaken. En de burgerij mocht dan al ingenomen zijn met het gematigd optreden van hun nieuwe pensionaris, Van Alphen vond de Leidenaars 9 kil in de omgang, zelfs ‘met betrekking tot de dagelijkse en burgerlijke (affaires)’. Gezellig verkeer zocht Van Alphen het liefst in de familiale kring. Maar in Leiden kreeg hij voor het eerst konflikten met zijn oudere kinderen. Hun vader had voor hen tijd noch moeite gespaard - we zijn er genoeg voorbeelden van tegengekomen. Zijn indrukwekkende gestalte wierp evenwel ongewild een konstante slagschaduw over het gezin, waardoor de kinderen moeilijk tot zelfstandigheid konden komen. Jan, de oudste jongen, had al vroeg bij zijn vader verwachtingen gewekt door zijn 10 aanleg voor de klassieke literatuur. Professor David Ruhnkenius uit Leiden interesseerde zich bijzonder voor deze student, die in 1789 aan de Utrechtse hogeschool een publiek bewijs van zijn kwaliteiten gegeven had met een disputatio 11 over het verschil tussen de aediles plebis en de aediles curules in het antieke Rome. Jan overtrof, wat werktempo aangaat, zelfs zijn vader: 20 oktober 1792 promoveerde hij, 19 jaar oud, te Leiden tot meester in de rechten op een Specimen juridicum (....) exhibens selecta quaedam juris publici et privati. Een maand later verhuisde hij als jong advokaat naar Utrecht, achtervolgd door ouderlijke raadgevingen en 12 vermaningen. Opstandigheid lag niet in
8 9 10 11
12
Zie br. 322, br. 295, br. 300. Geheime Dagboek, dd. 23 april 1792. Cf. hiervóór, p. 155. Zie br. van Ruhnkenius aan J.Th.W. van Alphen dd. 1788 en 6 april 1789 (ARA, coll. Pauw van Wieldrecht, nr. 111). De titel van Jan's disputatio was Specimen juridicoantiquarium de differentia inter aediles plebis et curules Romanorum, Traj. ad Rhenum 1789; opgedragen aan zijn vader. Cf. br. dd. 20 nov. 1792 van Cath. Geertruida van Valkenburg aan J.Th.W. van Alphen (archief Six-Van Alphen).
P.J. Buijnsters, Hieronymus van Alphen (1746-1803)
249 zijn aard. Desondanks wekte hij omstreeks september 1794 het ongenoegen van zijn vader op, de reden waarom blijft onduidelijk. In elk geval werd Mr. Jan Thomas Willem van Alphen gesommeerd om aanstonds zijn Utrechtse kamer op te zeggen 13 en zijn spullen huiswaarts te zenden (maar ‘niet gaarne op zondag’). Hij gehoorzaamde na een zwak protest. Enkele weken later liep hij weer in het vaderlijk gareel, zoals blijkt uit een brief van zijn nicht Petronella Elisabeth van Visvliet-Van Goens, met wie hij de kennis van het engels onderhield. Na eerst geïnformeerd te hebben waarom hij zo plotseling uit Utrecht was weggegaan, schrijft zij: ‘I was instructed some time ago - that not only you are reconciled with your worthy father, but that you live with your parents upon a friendly happy foot. Well will that been a satisfaction & comfort to your father, in his troublesome office! in this unhappy time. 14 I wish heartly that nothing will pervert this happy union!’ Meer moeilijkheden gaf Daniël François. Zijn hart trok naar zee, de letterenstudie waarvoor hij sinds 17 juni 1789 te Leiden ingeschreven stond, kon hem niet boeien. 15 Eind juni 1791 ging hij er buiten medeweten van zijn ouders vandoor, samen met 16 een medestudent, de in 1772 te St. Eustatius geboren Louis Charles Cannegieter. Cannegieter's voogd Clemens Lens uit Amsterdam was al evenmin op de hoogte van deze escapade die het tweetal naar Parijs zou voeren. Tenslotte werden de avonturiers daar onderschept en naar huis gestuurd. Cannegieter had nog het lef om Van Alphen in een honds-brutale brief rekenschap te vragen van enkele 17 lijfgoederen die deze in bewaring genomen had. Neef Bachiene in Utrecht mocht 18 het geval dan ‘zo romanesk (vinden) als iets wezen kon’, Van Alphen vatte de zaak geenszins luchtig op.
13 14 15
16
17 18
Cf. br. 168. Br. dd. 26 okt. 1794, (ARA, coll. Pauw van Wieldrecht, nr. 111). In de correspondentie hieromtrent wordt de naam van de delinkwent nergens vermeld, maar diverse gegevens wijzen in de richting van Daniël. Zo denkt Bachiene (br. 122) meteen dat de jonge van Alphen uitvoering heeft gegeven aan zijn eerder uitgesproken verlangen om te gaan varen. Welnu, Daniël François hééft inderdaad zijn studie afgebroken om marine-officier te worden, nog wel kort na het Parijse avontuur. Daniël kende bovendien Cannegieter als medestudent in Leiden, iets wat misschien ook voor Jan en Hieronymus Jr. gold. Zie over zijn familie: L. Knappert, Geschiedenis van de Nederlandsche Bovenwindsche eilanden in de 18de eeuw, 's-Gravenhage 1932, p. 183. Hij stond sedert 30 maart 1790 te Leiden als student in de rechten ingeschreven. Br. 123. Br. 122.
P.J. Buijnsters, Hieronymus van Alphen (1746-1803)
250 Hij begreep echter dat er niets mee gewonnen was met Daniël weer tot de studie te dwingen. Het pleit voor zijn vaderliefde dat hij, wie weet met hoeveel angst in het hart, zijn zoon in december 1791 toestond om als marine-cadet naar Oost-Indië te 19 gaan. Jarenlang hoorde Van Alphen niets van hem, zien zou hij hem nooit meer, omdat Daniël pas in 1808 repatrieerde, geruime tijd na de dood van zijn vader. De ironie van het lot wilde, dat de enige zoon van Van Alphen die uit de veilige beschutting van het vaderhuis durfde treden zijn ouders ook overleefde en het geslacht voortzette. Aan Hieronymus' affectie voor Daniël François hoeven we overigens niet te twijfelen: hij bleef altijd bekommerd om dat in Indië rondzwervende 20 ‘lieve kind’. Ook de derde zoon, Hieronymus Joannes Maria, liet zich te Leiden als student in de rechten inschrijven. Dat gebeurde op 20 januari 1790, een semester slechts na Jan en Daniël. Anders dan dezen echter kreeg Hieronymus Jr. zelfs de tijd niet om zich van zijn vader te onderscheiden. Hij stierf 8 november 1794 aan de tering. Blijft nog ‘Teetje’ (Matthias Willem), enige jongen uit het tweede huwelijk, op wie Van Alphen wel het meest gesteld scheen. Hij belastte zich dan ook persoonlijk met het onderwijs van zijn benjamin. Heel wat brieven aan Van Goens, Te Water en anderen dienen om informatie te krijgen over studiemethode en leerboeken. Van Alphen wilde tot elke prijs vermijden dat Teetje door de verkeerde geest van de eeuw werd beïnvloed. Catharina Geertruida van Valkenburg tenslotte trad zo mogelijk nog minder op de voorgrond dan haar kinderen. Nooit vernemen we in brieven of dagboek iets van spanningen tussen beide echtgenoten, evenmin trouwens van bijzondere intimiteit. Soms fungeerde zij als bemiddelende tussenpersoon, wanneer de kinderen zich niet rechtstreeks tot hun vader durfden wenden. Zijn gezag als hoofd van het gezin was onbetwist. Als juridisch adviseur en pleitbezorger van de stadsregering moest Van Alphen bijna dagelijks naar Den Haag reizen om daar eindeloze ver-
19
20
Hij reisde mee met de commissie van onderzoek naar de huisvesting der Kamers van de V.O.C. Op 7 aug. 1794 werd hij bevorderd tot luitenant-titulair en op 1 jan. 1801 tot 1e luitenant. Om zijn oranje-gezindheid royeerde het Staatsbewind hem 9 jan. 1804 uit het corps (ARA, stamboeken marine-officieren vóór 1813, inv. nr. 3, fol. 51 en inv. nr. 6, fol. 131, 162). Summiere gegevens over Daniël François in Van der Aa I, p. 197 en NNBW I, 89. Daniël en zijn broer Jan lieten zich 17 juni 1789 te Leiden als student inschrijven. Br. 224. Over zijn aanhoudende zorg om Daniël cf. br. 178.
P.J. Buijnsters, Hieronymus van Alphen (1746-1803)
251 gaderingen bij te wonen. Dit forenzenleven was hij niet gewoon, het matte hem spoedig af. Maar vooral ergerde hem de Haagse bureaucratie. Zijn geheime dagboek bevat menige notitie die de Leidse pensionaris doen kennen als spijtoptant. Ter illustratie één aantekening van 1 mei 1792: ‘Naar s Hage om de raminge van Rijnland - een werk niet onnut in abstracto, maar meest altoos overbodig in concreto - egter gaat er een dag door voorbij, maar het werk vordert slegts een half uur.’ Het gevoel zijn kostbare tijd te verdoen werd hem een obsessie. Toch zinspeelt hij in zijn dagboek nergens op een mogelijke terugkeer naar Utrecht. Wel gaan zijn gedachten uit naar een ambt in Den Haag of Amsterdam, zodat er althans een einde zou komen aan het heen en weer gereis. Van Alphen's stijgend ongenoegen in zijn Leidse betrekking verhinderde hem overigens niet om zijn werk met volledige toewijding te verrichten. Een enkel aspekt van zijn ambtsbezigheden moge hier opzettelijk gereleveerd worden, omdat het niet alleen typerend is voor 's mans dienstijver maar ook voor zijn interesse in de openbare godsdienst. De gereformeerde kerk, waartoe Van Alphen behoorde, verkeerde aan het eind van de 18e eeuw in een kritieke fase. Hoewel het militante atheïsme van engelse vrijdenkers of franse ‘philosophes’ als Holbach hier weinig aanhang won, heerste er in brede kring een geest van onverschilligheid ten opzichte van het 21 openbaringsgeloof. Wij zagen al, hoe verschillende opwekkingsbewegingen min of meer ondergronds probeerden om het in dogmatisme en ethiek verstikte 22 christendom weer binnen het spanningsveld van de eeuwigheid te brengen. Daarnaast werden er ook vanuit de kerken zelf pogingen in het werk gesteld om het getij te keren. Een van die apologetische ondernemingen was het Haagse ‘Genootschap tot Verdediging van den Christelijken Godsdienst tegen deszelfs 23 hedendaagsche Bestrijders’, opgericht in 1787. Omdat de crisis binnen de gereformeerde kerk zich het duidelijkst manifesteerde in een tekort aan roepingen, schreef het Haagse genoot-
21 22 23
Zie O. Noordenbos, Het atheïsme in Nederland in de negentiende eeuw, Rotterdam 1931, p. 15. Zie hiervóór, p. 237. Zie H.J. Royaards, Het Genootschap ter Verdediging van den Christelijken Godsdienst geschiedkundig geschetst, 's-Gravenhage 1836; A. Kuenen, Het Haagsche Genootschap tot Verdediging van den Christelijken Godsdienst. Gedenkschrift, 's-Gravenhage 1885; Chr. 2
Sepp, Proeve eener pragmatische geschiedenis der theologie in Nederland , Amsterdam 1860, p. 24-53.
P.J. Buijnsters, Hieronymus van Alphen (1746-1803)
252 schap op verzoek van de Provinciale Synode van Zuid-Holland in 1789 een prijsvraag uit over het thema: hoe het teruglopen van het aantal studenten in de theologie te verklaren was en wat er gedaan moest worden om aan een dringend gebrek aan predikanten het hoofd te bieden. Er kwamen liefst 47 antwoorden binnen. Een uittreksel hiervan werd door een der directeuren, prof. J.W. te Water, aan de Synode 24 toegezonden. Nadat de Synode in haar vergadering van 14-18 juni 1790, gebruik makend vooral van genoemd uittreksel, een remonstrantie tot verbetering van de 25 predikantstractementen had opgesteld, kwam dit stuk ter tafel van de Staten van Holland en West-Friesland, die uiteindelijk over deze zaak beslissen moesten. De Staten besloten de synodale remonstrantie eerst te laten examineren door 26 een speciale commissie, de ‘gecommitteerden tot de kerkelijke zaken’. Voor dit bijzondere geval echter werd Mr. Hieronymus van Alphen als een der gedeputeerden van Leiden aan de commissie toegevoegd, hetgeen wel een erkenning inhoudt van zijn deskundigheid met betrekking tot de situatie der Nederduits gereformeerde Kerk. De Staten van Holland en West-Friesland hadden moeilijk een betere keuze kunnen doen. Het rapport dat Van Alphen namens gecommitteerden tot de kerkelijke 27 zaken op 21 januari 1791 indiende, is niet alleen door hem zelf opgesteld, maar 28 het berust ook op persoonlijk door hem verzamelde gegevens. Van Alphen heeft, hoe na de zaak van de kerk hem ook aan het hart lag, niet willen afgaan op het in de remonstrantie gepresenteerde cijfermateriaal. Nauwkeurig stelde hij zich door schriftelijke enquête bij alle theologische faculteiten op de hoogte van het actuele aantal studenten in de godgeleerdheid. Even precies ging hij de sterftecijfers van nederlandse predikanten na om tot een verantwoorde prognose van de toekomstige behoefte te komen. Menig correspondent moest ondervinden dat deze ‘examinator’ niet gauw tevreden was. Het rapport-Van Alphen behandelt vier punten die alle, en in dezelfde
24 25 26 27
28
Synodaal archief, inv. nr. 79 IV (Archieven der Ned. Herv. Kerk te 's-Gravenhage). Synodaal archief, inv. nr. 33/4. De remonstrantie werd mede namens de Synode van Noord-Holland bij de Staten ingediend. Resolutie Staten van Holland en West-Friesland van 2-7-1790, ARA. Het rapport is afgedrukt in de Resolutiën van de Staten van Holland en West-Friesland van 21-1-1791, ARA, 3e afd., inv. nr. 273. Het berust in hs. op RA Arnhem, synodaal archief, inv. nr. 219. De hierover gevoerde correspondentie berust, voor zover bewaard, in RA Arnhem, synodaal archief, inv. nr. 219.
P.J. Buijnsters, Hieronymus van Alphen (1746-1803)
253 volgorde, door de remonstrantie aan de orde waren gesteld. Het eerste punt betreft de doop en godsdienstige opvoeding van kinderen uit een gemengd huwelijk tussen gereformeerd en katholiek. Voor de synoden vormden dergelijke verbintenissen een durend schrikbeeld en ook Van Alphen doet geen moeite om zijn antipapisme te verbergen. Het rapport herinnert aan allerlei plakkaten waarmee de overheid gemengde huwelijken had pogen tegen te gaan, maar het wijst ook op het geringe effekt van verbiedende wetten. In 1783 nog had de procureur-generaal van Utrecht - dat was dus Van Alphen zelf! - in een uitvoerige memorie bij de Staten van dat 29 gewest op uitvoering van de desbetreffende maatregelen aangedrongen. Maar ook toen was alles bij het oude gebleven. Anders dan de opstellers van de remonstrantie zag de commissie geen heil in wettelijke sancties tegen gemengde huwelijken. Wèl moesten wetgever en predikanten alles in het werk stellen om zulk onheil te voorkomen. Het tweede en derde punt, waarbij het houden van dubbele trouwen doopboeken en de afschaffing van bevestigingsmaaltijden werden bepleit, leverde geen moeilijkheid op. De commissie onderschreef hier zonder meer het synodale standpunt. Punt vier tenslotte betrof de kwestie waar alles om begonnen was: verhoging van de predikantstractementen en voorziening in de schaarste aan dominees. Het rapport begon al meteen met ernstige kritiek uit te oefenen op de door ‘de kerkelyken’ verstrekte cijfers. Er komen jaarlijks geen 70 vakatures maar 40. Om die aan te vullen zijn geen 400 theologanten nodig maar slechts 240 à 250. Het aktueel aantal studenten in de theologie bedraagt niet 150 maar 256. Deze 256 kunnen het vereiste aantal predikanten van 40 per jaar best opleveren. Alleen om het bestaande tekort aan te vullen doet de commissie enkele aanbevelingen die echter lang zo ver niet gaan als de Synoden gehoopt hadden. Terwijl de meeste predikanten salarisverhoging als een panacee schenen te beschouwen, opteerde Van Alphen slechts voor ‘het voorzigtig vermeerderen van de tractementen’. Daarnaast beval hij een reorganisatie aan van het Statencollegie te Leiden, waar de Hollandse bursalen in de theologie gehuisvest waren. Met name het beurzenstelsel behoefde volgens de commissie herziening. Het rapport van de commissie-Van Alphen past in zoverre bij de traditionele overheidspolitiek ten opzichte van de gereformeerde kerk,
29
Zie Notulen Ged. Staten van Utrecht van 4 febr. 1783 op RA aldaar. Op 12 febr. kwam de memorie ter Statenvergadering maar de toenmalige politieke verwikkelingen in Utrecht zijn waarschijnlijk oorzaak geweest dat Van Alphen's stuk nooit behandeld is geworden.
P.J. Buijnsters, Hieronymus van Alphen (1746-1803)
254 dat de invloed van de predikanten op het stadhuis zo veel mogelijk geweerd wordt. Voor een dominocratie waren de heren regenten allerminst geporteerd. Trouwens, enkele predikanten uit Van Alphen's vriendenkring distantieerden zich nadrukkelijk van de synodale machtsaanspraken. Te Water was erg gekant tegen het eerste voorstel van de remonstrantie over de gemengde huwelijken: ‘Het spijt mij, dat de kerkelijken zulke onbedachtzaame voorslagen aan H. Ed. Gr. Mog. doen, en hunne 30 onbedrevenheid in 's Lands constitutie en belangen zo openlijk aan den dag leggen.’ Ds. Jacobus Hinlopen op zijn beurt geneerde zich over zijn collega's die het predikantentekort uitsluitend met financiële middelen dachten te bestrijden: ‘Edeler beginzel moet ons bewegen tot het predikambt’; ‘Wij zijn nu geen stam van Levy 31 en moeten het geestelijke niet in onze magt hebben’. Dat was Van Alphen uit het hart geschreven! Opvallend is dat het rapport nauwelijks ingaat op de fundamentele vraag, aan welke oorzaken het gebrek aan predikanten moest worden toegeschreven. Wel wordt terloops gewezen op factoren als het overschot in vorige jaren en het gedwongen ontslag van vele Patriottische dominees. Maar een analyse van het godsdienstig en kerkelijk klimaat in Nederland blijft achterwege. Daar was door de Heren Staten niet om gevraagd en een zodanige beschouwing paste ook moeilijk in een ambtelijk verslag. Van Alphen zou overigens zelf nog dikwijls genoeg op deze vraag terugkomen. Door zijn regelmatige werkbezoeken aan Den Haag, speciaal door zijn aandeel aan het rapport van gecommitteerden tot de kerkelijke zaken had Van Alphen de aandacht van regeringskringen op zich gevestigd. Raadpensionaris Van de Spiegel achtte hem bekwaam genoeg om Van Alphen in september 1791 voor het ambt van 32 thesaurier-generaal der Unie te polsen. Maar de geschiedenis van zijn benoeming te Leiden herhaalde zich. Weer aarzelde hij en sloeg in eerste instantie het aanbod af, omdat hij zich nog onvoldoende door de Voorzienigheid tot verandering van staat voelde aangezet. Politieke omstandigheden zullen geen beslissende invloed hebben gehad op Van Alphen's besluit, want in 1791 werd de Republiek nog niet onmiddellijk bedreigd. Twee jaar later was de situatie zowel binnen- als buitenlands aanzienlijk ver-
30 31 32
Br. 120. Br. 108. Br. 124.
P.J. Buijnsters, Hieronymus van Alphen (1746-1803)
255 slechterd. De terreur der jacobijnen, culminerend in de onthoofding van Lodewijk XVI op 21 januari 1793, wekte grote ontsteltenis over heel Europa. Men had buiten Frankrijk het gevoel, zoals Van de Spiegel het uitdrukte, tegenover een razend mens 33 te staan die een mes in de hand hield. Toch accepteerde Van Alphen begin juni 34 1793 op verzoek van Willem V het eerder afgeslagen ambt van thesaurier-generaal. Zag hij in die hernieuwde aandrang van de stadhouder een onweerstaanbare wenk van de Voorzienigheid? In elk geval vertrok hij van Leiden naar Den Haag onder een bedenkelijk gesternte. Voor wij hem daarheen zullen volgen eerst echter nog een kort overzicht van zijn schrijversarbeid gedurende de Leidse periode.
V. 2. Afscheid van de literatuur; strijd tegen de Verlichting Van Alphen's nieuwe werkkring vergde een menigte van kundigheden die hij naar eigen oordeel nog in onvoldoende mate bezat. Vandaar dat hij gedurende zijn Leidse 35 periode het grootste deel van zijn tijd en energie gebruikte om dit tekort op te heffen. Voor literaire aktiviteiten was nauwelijks nog gelegenheid, ook werd de hiervoor noodzakelijke concentratie telkens verstoord door de dreiging van de naderende revolutie. De weinige verzen die Van Alphen in deze jaren schreef, beschouwde hij 36 zelf als ‘waarschijnlijk de laatste flikkeringen van den uitgaanden digtgeest’. Men moet erkennen dat de literatuur in engere zin allengs een kleinere plaats in Van Alphen's leven is gaan innemen, gelijk anderzijds ook Van Alphen's stimulerende betekenis voor de literaire vernieuwing te onzent na 1787 snel vermindert. Zijn geval staat echter niet alleen. Voor Van Goens, Feith, J.P. Kleyn, Wolff en Deken geldt min of meer hetzelfde. De politieke troebelen van de jaren 1785-1795 hebben de aandacht volledig weggezogen van de literatuur en een scheiding onder de geesten veroorzaakt. Toen bovendien door de plotselinge dood van Jacobus Bellamy op 11 maart 1786 een andere belangrijke woordvoerder van de nederlandse preromantiek tot zwijgen gebracht werd, was het élan van de eerste Beweging van Tachtig gebroken. De literaire vernieuwing heeft hier - anders dan in Engeland of Duitsland - niet doorgezet.
33 34 35 36
Br. 125. Br. 133 en 134. Zie voorbericht Mengelingen, p. III-IV. Mengelingen, p. 147.
P.J. Buijnsters, Hieronymus van Alphen (1746-1803)
256 Daarin ligt de tragiek van deze zo veelbelovende en begaafde generatie. De restauratie van 1787 betekende ook voor onze literatuur de dood in de pot. Van Alphen zou pas in 1793 de pen weer opnemen voor heel andersoortig werk. Wel kwam kort na zijn benoeming te Leiden een verhandeling van de pers, waarin De voortreflykheid der burgerlyke wetgeeving van Moses boven die van Lycurgus en Solon werd bepleit. Maar het betrof hier een reeds in 1786 te Utrecht geschreven antwoord op de jaarlijkse prijsvraag van Teyler's Godgeleerd Genootschap. Van Alphen's met goud bekroonde inzending kan rustig een meesterwerk van wetenschappelijk onderzoek genoemd worden. Ze berust voornamelijk op een zelfstandig onderzoek van primaire bronnen waaronder Plato (De republica, De legibus), Aristoteles en Plutarchus met hun commentatoren. Het gedeelte over de 37 mozaïsche wetgeving sluit daarentegen nadrukkelijk aan bij Michaëlis. Hoewel Van Alphen's verhandeling dus qua methode een wetenschappelijk karakter draagt - het bovennatuurlijk aspekt van Mozes' wetgeving blijft bijv. principieel buiten beschouwing - was de hier behandelde kwestie toch niet van louter akademisch belang. Voor de schrijver zelf speelde de aktuele noodzaak om als dienaar der wet op te treden een onmiskenbare rol. Dit praktische motief wordt in de aanhef uitdrukkelijk vooropgesteld: ‘Zy, die, aan het roer der regeringe geplaatst, van tyd tot tyd de wetgevende magt uitoefenen, of de gemaakte wetten op de voorkomende gevallen toepassen, zyn dikwyls in het geval, om het moeilyke van eene goede wetgeving te beseffen’. Voor hen is het dus uiterst nuttig om vroegere wetgevingen te bestuderen en te vergelijken zoals hier gebeurde. Maar er ligt nog een dieper motief aan Van Alphen's verhandeling ten grondslag dat in de voorrede van heren bestuurderen openlijk beleden wordt. Zij hekelen daar het partijdig ophemelen door zogenaamde vrijdenkers van Lycurgus en Solon boven Mozes. Het in 1778 opgerichte Haarlemse genootschap beoogde tenslotte niet 38 minder dan het Haagse een dam op te werpen tegen het verlicht libertinisme en reeds de formulering van haar prijsvraag verried die apologetische bedoeling. Solon en vooral Lycurgus - dat waren voor de 18e-eeuwse ‘philosophes’ idealen van burgerdeugd en humaniteit, die zij even devoot
37 38
Johann David Michaëlis, Mosaïsch recht, Haarlem 1772, 7 dln., vert. u.h. duits (BA p. 39). Zie hiervóór, p. 251.
P.J. Buijnsters, Hieronymus van Alphen (1746-1803)
257 vereerden als de christenen hun heiligen. We zagen al, hoe Marmontel met zijn 39 roman Bélisaire voor de deugdzame heidenen in het krijt was getreden. Rousseau werd telkens tot tranen geroerd, wanneer hij bij Plutarchus het leven van Lycurgus las. Diderot voelde diepe eerbied voor de antieke wijzen en wetgevers, wier sobere 40 waardigheid zelfs uit hun geringste gebaar naar voren kwam. Heel de symboliek, fraseologie, architektuur, kledij - kortom de ganse vormenwereld van de westerse 41 revolutie aan het eind van de 18e eeuw stond in het teken van de antieke grandeur. Toen in 1793 de hall van de vergaderzaal in de Tuileries opnieuw werd aangekleed, plaatste men daar beelden van Lycurgus en Solon. Hoe pover stak voor een Voltaire de ‘aartsbedrieger’ Mozes af tegenover zulke verlichte deugdhelden! Van Goens wist er zijn zwager een fraaie anekdote over te vertellen: ‘Op een dag kwam te Ferneij een soort van een Heer, met een partij recommandatien en attestatien, ik weet niet onder welk voorwendsel, eene bedelarij maken. De man zelve stamerde [stotterde], Voltaire doorzag zijne papieren, en maakte zich koel van hem af. Toen hij weg was, zeide Voltaire tegen Madame Denis: je crois que cet homme là est un imposteur. - Un imposteur ne bégaie jamais, zeide 42 Madame Denis. - Et Moïse? antwoorde Voltaire.’ Aan Van Alphen nu de taak om heidense met bijbelse wijsheid te vergelijken. Na een korte schets van Lycurgus' leven geeft de schrijver eerst een zakelijke samenvatting van de spartaanse wetten, die hij in vijf kategorieën verdeelt: 1) bestuurswetten; 2) wetten rakende de nationale opvoeding; 3) politie-wetten; 4) lijfstraffelijke wetten; 5) oorlogswetten. In het tweede hoofddeel wordt hetzelfde procédé gevolgd met betrekking tot Solon van Athene. Van Alphen heeft geen moeite om de grootheid van beide wetgevers te erkennen, al wil hij ze niet op één lijn plaatsen. Wat hem in Lycurgus vooral aantrekt is het systematische van zijn denken, de soberheid van zijn levenswijze, zijn oprecht patriottisme. Zijn hoogste doel was ‘eene duurzame, onoverwinlyke en 43 beroemde republiek’ en naar dit oogmerk waren al zijn wetten berekend. Als scheppend denker verdient hij de eretitel van genie, terwijl Solon enkel een vernuft mag heten. De Atheense wijsgeer ontwierp immers niet een volledig nieuw stelsel maar verbeterde slechts het bestaande. Toch
39 40 41 42 43
Zie hiervóór, p. 68. Zie Jean Seznec, Essais sur Diderot et l'antiquité, Oxford 1957, p. 98. Zie Gilbert Highet, The classical tradition, New York 1957, p. 396-397. Commentaar op Van Alphen's Mengelingen, KB, 130 D 7, fol. 3. De voortreflykheid, p. 60.
P.J. Buijnsters, Hieronymus van Alphen (1746-1803)
258 verdient Solon in bepaald opzicht de voorkeur, in zoverre het hem meer te doen was om gelukkige burgers dan om een beroemd gemenebest te vormen. Eindelijk Mozes: een dichter-wijsgeer zoals Plato (‘wiens denkwyze over de Poezy zo edel is, dat het te wenschen ware, dat ze by alle digters bekend, en in eene 44 algemeene agting was’ ) ze in zijn Republiek als ideaal stelde. Om zijn wetgeving met die van de vorige twee te vergelijken kiest Van Alphen als criterium het ‘heil des volks’, waaronder hij verstaat: 1) een ruim genot van alles wat nodig is voor ons levensonderhoud en gepast vermaak; 2) veilige garantie van dit bezit; 3) mogelijkheid tot zelfontplooiing van het individu. Aan deze drievoudige norm getoetst blijkt Lycurgus' wetgeving minder humaan en zedelozer dan de Mozaïsche voorschriften. Van Alphen wijst bijv. op de spartaanse minachting voor slaven, lichamelijk zwakken en ongehuwden. Als christen-wijsgeer veroordeelt hij de Herrenmoraal van Lycurgus. Solon's wetgeving is daarbij vergeleken een stuk humaner, maar de Atheense democratie veronderstelde meer deugd in haar burgers dan rëeel mocht heten. Mozes echter hield zowel de welvaart van de afzonderlijke burger als diens zwakheden in het oog. Waar hij strenger optrad dan andere wetgevers, gelijk op het punt van afgoderij, kwam dit door de bijzondere omstandigheden waaronder het Joodse volk verkeerde. Hoewel Van Alphen ook in Mozes' wet bepaalde gebreken meent aan te treffen, zoals zijn te grote tolerantie tegenover echtscheiding en veelwijverij, vindt hij toch, ‘dat elk die een nieuw wetboek wilde vervaardigen, op dezelfde beginsels als Mozes 45 zoude moeten bouwen’. Terwijl men in Frankrijk en Amerika droomt van een nieuwe constitutie volgens de idealen der Verlichting, beschouwt Van Alphen de bijbel ook in dit opzicht als grondslag van menselijk handelen. Intussen blijkt hij zelf meer van de geest der Verlichting te hebben overgenomen dan hij beseft. Zo onderschrijft hij een grondgedachte van Rousseau's Contrat social, wanneer hij de noodzakelijke beperking van de individuele vrijheid in een burgerlijke maatschappij alleen 46 rechtvaardigt om het geluk van die enkeling veiliger te stellen. Evenals Rousseau prefereert hij een agrarische samenleving boven de stadsstaat met het argument 47 dat de boerenbevolking minder kwetsbaar is voor armoede. In zijn
44 45 46 47
A.w., p. 134. A.w., p. 231. A.w., p. 139. A.w., p. 164.
P.J. Buijnsters, Hieronymus van Alphen (1746-1803)
259 ogen waren godshuizen en armenkamers maar lapmiddelen, waarmee de moderne staten haar misdeelde ingezetenen probeerden te helpen in plaats van de verpaupering onmogelijk te maken zoals Lycurgus en Mozes deden. Al toonde Van Alphen zich een trouw dienaar van het ancien régime, hij was er verre van om enig menselijk stelsel volmaakt te noemen. Had Van Alphen in zijn prijsverhandeling voor Teyler's Godgeleerd Genootschap slechts indirekt stelling genomen tegen de verlichtingsideologie, in De waare Volksverlichting - geschreven tijdens de winter van '92 en het daarop volgende voorjaar gedrukt - ging hij tot de openlijke aanval over. Verontrusting deed hem naar de pen grijpen. De bloedige taferelen van de Franse Revolutie hadden op vele verlichte christenen een shock-effect. Eerst hadden zij zich vol trots burger gewaand van een gemenebest dat langzaam maar zeker toenam in kennis, deugd en humaniteit. Nu het vrije denken in zijn praktische toepassing op anarchisme, atheïsme en terreur bleek uit te lopen, begonnen zij ernstig aan dit optimistische toekomstbeeld te twijfelen. Feith's leerdicht Het Graf uit 1792 is zo'n afrekening met de eeuw der 48 Verlichting, waarbij in de aanhef al op de aktuele gruwelen wordt gezinspeeld. Maar Feith vormt geen uitzondering. Over heel Europa wint de anti-philosophische reaktie omstreeks 1792 aan kracht. Voltaire, Rousseau cum suis worden moreel verantwoordelijk gesteld voor het jacobijnse schrikbewind. Er ontstaat in deze jaren de onuitroeibare legende van een komplot, gesmeed door encyclopedisten en vrijmetselaars tot omverwerping van heel de religieuze, politieke en maatschappelijke 49 orde. Maar ook zij die zich (nog) niet radikaal van de Verlichting afwenden, voelen toch de behoefte om de doelstellingen van deze beweging opnieuw te formuleren. Het gaat daarbij vooral om de vraag in hoeverre de brede massa vatbaar is voor de verlichte idealen. Men probeert om zo te zeggen nog te redden wat er te redden is door nadrukkelijk onderscheid te maken tussen ware en valse, christelijke en heidense Verlichting. Zo verscheen in 1793 te Amsterdam naar het duits van J.L. Ewald, Over volks-verlichting, haare grenzen en voordeelen. Nevens drie leerredenen over de waare christelijke verlichting, door J.G.
48 49
Zie Tussen twee werelden. Zie Roland Mortier, Clartés et ombres du siècle des lumières, Genève 1969, p. 57.
P.J. Buijnsters, Hieronymus van Alphen (1746-1803)
260 50
Rosenmüller. Tot in de titel toe bespeuren we overeenkomst met De waare Volksverlichting van Van Alphen. Voor ons die de verdere ontwikkeling van de schrijver kennen, vormt dit werk slechts een eerste schakel in de reeks opwekkingsgeschriften, waarin Van Alphen zich met toenemend afgrijzen tegen de geest der eeuw keerde. Wij zien in het verlengde van De waare Volksverlichting al zijn Kleine Bijdragen tot bevordering van wetenschap en deugd (1796), Christelijke Spectator (1799) en Predikt het Euangelium allen Creaturen (1801). Maar in 1793 konden auteur en lezers van De waare Volksverlichting nog de illusie hebben dat het in dit boek niet ging om een polemiek tegen de Verlichting als zodanig maar slechts om begripsverheldering, om correctie op bepaalde uitwassen van die beweging. Van Alphen volgt hier eigenlijk dezelfde methode als hij in zijn Dagboek van Een Christen Wijsgeer deed met betrekking tot het begrip vrijdenker: hij handhaaft wel de term maar probeert er een exclusief-christelijke inhoud aan te geven. Nu was dit met verlichten en verlichting, historisch bezien, niet zo vreemd. Beide begrippen hadden evenals hun tegenpolen verduisteren en duisternis een op de bijbel (Genesis 1:4; Joh. 8:12) teruggaande religieuze symboolwaarde, voordat zij 51 in de 18e eeuw hun specifieke ideologische betekenis kregen. Op die relatie tussen het door de H. Geest geschonken licht des geloofs en het natuurlijk licht van de rede, zoals de 18e-eeuwse ‘philosophen’ dat verstonden, gaat Van Alphen echter niet in. Zonder veel moeite onderschrijft hij de befaamde definitie van de ‘diepdenkende’ Kant: ‘Verlichting is de uitgang van den mensch uit die onmondigheid, in welke zijn eigen schuld hem gebragt en gehouden heeft. Deze onmondigheid is het onvermogen, om zig van zijn verstand, zonder behulp van een ander, te bedienen. Men is egter aan zig zelf verpligt, van die hulp gebruik te maken, zo lang men geen kragt gevoelt, om zig zelf te helpen. Durft 52 wijs zijn! is het motto der verlichting.’ Met instemming haalt hij ook een lange passage aan uit Mendelssohn, waarin deze de nadruk legde op het pragmatische, anthropologische karakter van de Aufklärung: ‘Men moet zig tog altoos de bestemming
50
51 52
Vertaald naar J.L. Ewald, Über Volksaufklärung; ihre Gränzen und Vortheile, Berlin 1790. Zie voor de theoloog Johann Georg Rosenmüller (1736-1815), auteur van talrijke exegetische commentaren, ADB 29, p. 219-221. Zie Roland Mortier, ‘Lumière’ et ‘lumières’, histoire d'une image et d'une idée au XVIIe et au XVIIIe siècle, in Clartés et ombres, p. 13-59. De waare Volksverlichting, p. 149; Kant's Beantwortung der Frage: Was ist Aufklärung? uit 1784 in Werke, ed. Cassirer, IV, p. 169.
P.J. Buijnsters, Hieronymus van Alphen (1746-1803)
261 van den mensch, als de maatstaf en het doelwit van alle pogingen en 53 werksaamheden, gelijk een vast punt voor oogen stellen’. Dat klinkt allerminst reaktionair en in menig opzicht stemmen Van Alphen's denkbeelden werkelijk overeen met die van het gros der philosophen. Hij moet bijv. niets hebben van het irrationele mysticisme van de toen veel opgang makende secte der Illuminaten, noch van het 54 eveneens sterk in de belangstelling komende magnetisme. Voor hem is dat puur bijgeloof en hierin staat hij eigenlijk dichter bij Voltaire dan bij Van Goens. Vanzelfsprekend schaart hij zich ook bij de bestrijders van het geloof in een 55 voorspellende betekenis van de kometen. En als men nog een voorbeeld wil van Van Alphen's progressieve opvattingen, dan valt te wijzen op het anti-elitaire van zijn volksverlichting. Hierin sluit hij overigens duidelijk aan bij de duitse Aufklärung van Gellert, Lessing en Mendelssohn, die zich ook tot een veel bredere massa richtten dan de engelse of franse philosophen deden. Het wezenlijk reactionaire in De waare Volksverlichting schuilt hierin, dat de schrijver zijn eigen tijd niet (langer) als een periode van optimale ontwikkeling beschouwt. Volgens Van Alphen horen staatkundige en godsdienstige Verlichting onlosmakelijk bij elkaar. Zijn bezwaar tegen vele eigentijdse verlichtingsapostelen is nu juist dat zij, door kerk en staat te scheiden, de weg openen voor het verval der zeden en daarmee voor de ondergang van het gemenebest. Hij erkent slechts drie tijdperken in de geschiedenis van het mensdom als perioden van ware volksverlichting in de opgegeven zin: de wetgeving op Sinaï - de eerste openbare prediking van de christelijke leer - en de Hervorming. Om dit heilzame verband tussen een beschermende staat en een bevoorrechte godsdienst aan te tonen, begeeft Van Alphen zich nu in een lang historisch exposé. Zijn geschiedverhaal moet dienen als pleidooi voor de heersende Nederlands Hervormde Kerk, maar zou, naar een recensent in de Algemeene Vaderlandsche Letter-Oefeningen terecht 56 opmerkte, beter tot een tegenovergesteld besluit kunnen leiden. Van Alphen wringt zich in allerlei bochten om te verklaren, waarom juist in de eerste drie eeuwen
53 54
De waare Volksverlichting, p. 146; vertaald naar Berlinische Monathschrift van 1784. Het magnetisme noemt hij ‘eene lamp, reeds voor jaren of eeuwen aangestoken, maar om gewigtige redenen uitgedoofd’ (a.w., p. 21). Hij kent blijkbaar het boek des Erreurs & de la Verité van Saint-Martin, waar Van Goens zo door geïntrigeerd werd, en het Essai sur la secte des Illuminés. Zie voor deze en verwante stromingen August Viatte, Les sources occultes du 2
55 56
romantisme , Paris 1965. De waare Volksverlichting, p. 132. Amsterdam 1794, 1e st., p. 212-222.
P.J. Buijnsters, Hieronymus van Alphen (1746-1803)
262 van onze jaartelling de christelijke godsdienst het zonder steun van de burgerlijke overheid stellen kon. Dat was opdat de jeugdige christengemeente te eerder door beproeving in kracht zou winnen. Weinig overtuigend klinkt ook zijn verweer op het verwijt van die verlichte tijdgenoten welke juist in deze vermenging van kerkelijke en staatkundige belangen, waar Van Alphen voor pleitte, een bedreiging van de godsdienst zagen. Ten opzichte van de dissenters staat de schrijver een beperkte tolerantie voor: ‘Vrijheid van denken, gevoelen, spreken, schrijven in zaken van godsdienst, (ook in zaken van staatkunde) gaat nooit zo ver, dat zij uitloopt op eene geoorloofdheid, om het geen de natie voor waarheid houdt, te bespotten (...) maar bepaalt zig altoos tot het opregt, bedaard, edelmoedig en zedig bekendmaken van zwarigheden en bedenkingen, welker opgave 57 nooit onverschillig, nimmer schadelijk is’. Er staat helaas niet bij voor wie die bekendmaking van bezwaren onschadelijk zal zijn, maar men moet vrezen dat Van Alphen hier niet allereerst aan de ‘edelmoedige’ remonstranten zelf heeft gedacht! Ook de burgerlijke vrijheid en gelijkheid, schibbolet toch van de politieke Verlichting, moet het ontgelden. Hoewel Van Alphen eerst nog gezegd had, dat alle regeringsvormen, uitgezonderd het volstrekte despotisme en de volstrekte democratie, hunne deugden en gebreken bezaten, blijkt hij toch vooral oog te hebben voor de feilen van een volksregering. Zijn politiek standpunt moet zelfs voor die tijd uitzonderlijk conservatief heten. Burgerlijke vrijheid bestaat, volgens hem, niet in het denkbeeldige voorrecht van de ingezetenen om zelf of via afgevaardigden alle wetten te ontwerpen. Immers zoiets gebeurt ook niet in het grote rijk van waarheid en deugd. Het echte kenmerk van burgerlijke vrijheid, zo redeneert Van Alphen, is dat de wetten ‘aan de menschelijke bestemming geen hinder, maar voordeel 58 toebrengen’. Een wel heel vage, tot niets verplichtende uitspraak, die onmiddellijk de vraag oproept wie dan zal bepalen wat de menselijke bestemming is en of de vigerende wetten al dan niet met deze menselijke bestemming corresponderen. Van Alphen wil alles bij het oude laten: ongelijkheid van staat ligt in de orde van de natuur opgesloten; gelijkheid kan alleen door dwang, en tot nadeel van het geheel, worden opgelegd. Een revolutionaire staatshervorming keurt hij onvoorwaardelijk af om het grote risiko dat
57 58
De waare Volksverlichting, p. 161. De waare Volksverlichting, p. 163.
P.J. Buijnsters, Hieronymus van Alphen (1746-1803)
263 hieraan verbonden zou zijn: ‘De grootste beeldhouwer kan met éénen, ja stouten, maar onvoorzigtigen slag zulk een brok steen's van zijn beeld afmortelen, dat het 59 geen hij meende te verbeteren, verergerd wordt.’ Maar als de burgerij het nu eens slecht treft met haar regeerders? Van Alphen adviseert zijn ‘verlichte natie’ om dan deze gebreken geduldig te dragen zonder ze goed te keuren. In geen geval moet ‘de dommekragt des volks’ op de regenten gaan werken als sterk water op ijzer. Men wake ook voor een te eenzijdig intellectuele en te schielijke volksverlichting. De zedelijke gesteldheid van het hart en het bevattingsvermogen van het verstand stellen hier een natuurlijke grens. Het mag dan misschien niet goed zijn om dwalingen en vooroordelen bij het volk te laten voortbestaan, noodzakelijk is het soms wel om groter onheilen te voorkomen. Het lag in Van Alphen's bedoeling om zijn beschouwing van de aard, oogmerken, grenzen, bronnen en gevolgen der ware volksverlichting te completeren met een tweede deel waarin hij enkele stellingen van de nieuwere verlichters kritisch zou onderzoeken. Maar van dit plan is niets gekomen, helaas. Van Alphen heeft zijn krachten wel overschat. In het gepubliceerde eerste deel van De waare Volksverlichting is van een werkelijke discussie met de eigentijdse philosophen geen sprake, laat staan van fundamentele kritiek. Dat kon ook moeilijk omdat de schrijver zelf ten dele nog steunt op de verlichtingsideologie. Zo werd zijn geschrift een vertwijfelde poging om gereformeerd christendom en duitse Popularphilosophie met elkaar te verbinden. Die combinatie zou hier het getij niet keren! Even dubieus als de ideële inhoud is ook de vorm van De waare Volksverlichting met zijn omslachtige zinnen en onevenwichtige compositie. Van Goens vond dit 60 proza van Van Alphen beneden diens niveau. Begin 1793 verscheen ook nog, gelijk reeds werd aangestipt, de sterk vermeerderde herdruk van Mengelingen in Proze en Poëzij met onder andere belangwekkende aanvullingen uit het Dagboek van Een Christen Wijsgeer. Van een dagboekstijl is in dit latere stuk - geschreven tussen 1783 en 1793 - overigens niet veel meer te bespeuren; eer lijkt het op een reeks theologische bespiegelingen. Dat geldt met name voor een
59 60
De waare Volksverlichting, p. 178. Br. 253. Toch maakte Van Alphen's boek veel opgang: de 1e druk was binnen acht dagen uitverkocht!
P.J. Buijnsters, Hieronymus van Alphen (1746-1803)
264 uitvoerig essay over de goddelijkheid van Jesus, een kwestie waar Van Alphen's vriend Carolus Segaar en de engelsman Priestley pro en contra over geschreven hadden. Natuurlijk schaarde Van Alphen zich aan de zijde van Segaar, maar het typert hem dat hij zich in zijn beschouwing uitsluitend op bijbelplaatsen zelf baseert en alle polemiek met vaktheologen vermijdt. Tegenover menselijke leerstelsels stond hij tamelijk wantrouwend, liever vertrouwde hij naast de Schrift op zijn eigen ‘koele gezonde reden’. Wel spreekt hij in het Dagboek van E.C.W. met respekt over de ‘diepzinnige’ Kant en diens Kritik der reinen Vernunft, maar hij wenste evenmin de Kantiaanse filosofie als het Wolffiaanse of Leibnitziaanse denksysteem op de godgeleerdheid toe te passen. Met metafysische diepzinnigheden had de eclectische common sensefilosofie, die Van Alphen eigenlijk representeert, weinig op. In literair opzicht is het latere Dagboek van E.C.W. vooral interessant wegens het hier aan de dag tredend dramatisch voorstellingsvermogen van de auteur. Iets daarvan bleek al in zijn meditatie bij het graf van Jezus uit de eerder gepubliceerde fragmenten. Telkens weer gevoelt Van Alphen de behoefte om zich bijbelse taferelen, historische gebeurtenissen en toekomstige zaligheden zo aanschouwelijk mogelijk voor te stellen. De enkele woorden ‘Henoch wandelde met God’ zijn hem voldoende om zijn verbeelding op gang te brengen. In weinige regels tekent hij Henoch, Jahweh's vertrouweling, om zijn vroomheid gehaat bij de zedeloze tijdgenoot maar uit zijn benauwenis ten hemel opgevoerd. Wat een rijke stof voor een heldendicht, indien een christelijk voelend genie zich daar aan waagde! Van Alphen's wens werd ten dele vervuld door Pieter Leonard van de Kasteele, die in de periode van zijn 61 gedwongen werkeloosheid een onvoltooid gebleven gedicht Henoch begon: een van die talloze pogingen om Klopstock's Messias na te volgen. Waarom Van Alphen zelf nooit een dergelijke proeve ondernomen heeft valt moeilijk te verklaren. Naar zijn Dagboek van E.C.W. te oordelen bezat hij er op zijn minst het verbeeldingsvermogen toe. Buiten het genoemde publiceerde Van Alphen begin 1793 ook, zij het anoniem, een drietal pamfletten. De nood waarin het vaderland verkeerde, dreef hem tot deze verborgen werkzaamheid. Op 1 februari had de Nationale Conventie te Parijs de oorlog verklaard aan de koning van Engeland en aan stadhouder Willem V. In naam ging haar revolutionaire
61
Posthuum gepubliceerd in Dichtwerken van Mr. P.L. van de Kasteele I, 's-Gravenhage 1844, p. 143.
P.J. Buijnsters, Hieronymus van Alphen (1746-1803)
265 actie immers alleen tegen de vorsten, niet tegen het volk. Maar het effect bleek gelijk. Onder leiding van de bekwame Dumouriez drongen de Fransen Staats-Brabant binnen. Diezelfde maand nog viel Breda in hun handen, waar aanstonds een comité révolutionnaire werd opgericht. Maar de vesting Willemstad, verdedigd door baron Carel van Boetselaar, gaf zich niet over, hetgeen Van Alphen na lange tijd weer 62 eens naar de lier deed grijpen. Toch bleef de situatie kritiek. Onder die omstandigheden schreven de Staten van alle gewesten voor 13 februari 1793 de jaarlijkse algemene Dank-, Vast- en Bededag uit. Van Alphen leefde intens met dit alles mee. Waar zijn ambt hem geen gelegenheid bood om het volk toe te spreken, richtte hij zich in een open brief tot de natie. De Leidse pensionaris deed daarmee iets wat men eigenlijk van de stadhouder of van de Staten-Generaal had mogen verwachten. In Een woord op zijn tijd, bij gelegenheid 63 van den aanstaanden Bededag riep hij zijn landgenoten op tot eendracht, hen het riskante van een staatsomwenteling andermaal onder ogen brengend. Met het pathos, die tijd eigen (‘Nederland waggelt, o God! Gij weet het, op den rand van eenen afgrond!’) bezwoer hij hen geen geloof te hechten aan alle voorspiegelingen van vrijheidsprofeten als Mirabeau, die men eerst vergoodt om ze even later weer te verguizen. De toon van het pamflet is verzoenend, over binnenlandse tegenstellingen wordt niet gesproken. 64 Het tweede pamflet, Na den Biddag. 1793, draagt meer het karakter van een 65 herderlijk schrijven dan van een politiek geschrift. Volgens Nepveu komt het niet uit de pen van Van Alphen, maar hij noemt hiervoor geen argumenten. Uit de tekst zelf vallen daarentegen wel enkele aanwijzingen te halen die vóór Van Alphen's auteurschap pleiten: zelfde uitgevers, stijlverwantschap, overeenkomst van 66 denkbeelden met andere geschriften. Volstrekte zekerheid hebben we echter niet. De anonieme pamflettist stelt zich lijnrecht op tegen alle verlichte ideeën door met nadruk drie stellingen te poneren. Allereerst: godsdienst is de zenuw van de staat; een mens, een natie zonder geloof aan God, hiernamaals en eeuwige vergelding valt daarom nooit te vertrouwen. Het is precies deze verdachtmaking van de niet-christen waartegen Bayle al geprotesteerd had. Het tolerantie-ideaal van de Verlichting
62 63 64 65 66
Aan den standvastigen, menschlievenden, en onverwonnen verdediger van de Willemstad; zie Bijlage IV A. Knuttel, nr. 22164; zie Bijlage IV A. Knuttel, nr. 22183; zie Bijlage IV A. Nepveu, p. LVIII. Ook Van Doorninck II, p. 387, en Knuttel noemen H.v.A. als waarschijnlijke auteur.
P.J. Buijnsters, Hieronymus van Alphen (1746-1803)
266 werd hier echter botweg om hals gebracht. Maar de schrijver had nog meer in petto. Met zijn tweede stelling strooide hij peper in de verse wonden van alle Patriotten die tot dusver tevergeefs voor politieke en maatschappelijke gelijkheid gestreden hadden. Hun werd te verstaan gegeven dat de godsdienst niet alleen maar ook de natuur zelf ondergeschiktheid vordert. Een vloed van bijbelteksten werd tegen de gelijkheidswaan der ‘nieuwerwetsche Philosophen’ aangevoerd. Het doet dan ook wel wat irreëel aan, dat Van Alphen (indien hij tenminste Na den Biddag geschreven heeft) als derde beginselpunt de eensgezindheid en broederliefde in Christus proclameert. Hemel en aarde hielden er blijkbaar een dubbele boekhouding op na! Het derde pamflet, stellig van Van Alphen, draagt als titel Missive, aan den Generaal Dumouriez, by gelegenheid van deszelfs zogenaamde Proclamatie, terwijl 67 het onderschrift luidt: ‘23 Febr. 1793. Uit ons Bidvertrek.’ Om deze open brief te begrijpen moet men weten, dat Dumouriez in februari het Bataafse volk had opgeroepen om het aristocratische dwangjuk van zich af te schudden en, onder zijn protec toraat, een onafhankelijke democratische republiek te stichten. De generaal probeerde dus hier hetzelfde spelletje te spelen wat hem in de Zuidelijke Nederlanden mislukt was. Dat hij het met de ‘Belgen’ en ‘Bataven’ goed meende is mogelijk; zeker 68 is dat hij, rasavonturier, daarbij zijn eigen belangen vooropstelde. De Staten-Generaal wezen intussen in een Manifest dd. 20 februari 1793 de voorstellen 69 van Dumouriez verontwaardigd van de hand. Van Alphen's Missive is misschien wel de zonderlingste brief die ooit aan de bevelhebber van een bevrijdingsleger gericht werd. Het valt overigens zeer te betwijfelen of Dumouriez van deze in het nederlands gestelde ongesigneerde repliek kennis genomen heeft. Serieus kan hij zo'n antwoord nooit genomen hebben, ook al suggereerde de briefschrijver ten onrechte namens de gehele natie te spreken: ‘Wy gelooven’, zo schreef hij, ‘dat ons tegenwoordige Constitutie, voor ons, en over 70 het geheel genoomen nuttig en noodzakelyk is’. Aan Dumouriez' bekwaamheid gaf Van Alphen graag alle eer, maar waarom wilde hij met alle geweld zijn vrijheidsideaal aan ons opdringen, gelijk hij dat in Brabant had gedaan? ‘Is dat 71 Verlichting!’ Als het hem werkelijk ernst
67 68 69 70 71
Knuttel, nr. 22134; zie Bijlage IV A. Zie over hem Dictionnaire de Biographie française, fasc. 68, Paris 1968, p. 259-262. Knuttel, nr. 22133. Missive, p. 1. Missive, p. 4.
P.J. Buijnsters, Hieronymus van Alphen (1746-1803)
267 was met zijn vriendschap, dat hij zich dan van onze grenzen verwijderde. Dumouriez moest goed bedenken, dat Holland op zichzelf weliswaar zwak was maar onder rechtstreekse bescherming stond van een God die ook hem maken en breken kon. Daarom maande hij de generaal dringend aan partij te kiezen, niet uit vrees voor ons, maar ‘voor dien God, welke wy eeren, en voor dien Bybel op welke wy 72 steunen.’ Op 8 maart vierde stadhouder Willem V zijn verjaardag. De franse aanval was toen al tegen alle verwachting in vastgelopen. Van Alphen wijdde de prins een 73 bemoedigend verjaarsvers. Enkele dagen later, op 18 maart 1793, werd Dumouriez bij Neerwinden verpletterend verslagen door een oostenrijks leger onder leiding van prins Josias van Saksen-Coburg. Achteraf bezien betekende die overwinning slechts uitstel van executie voor het stadhouderlijk regime. Maar Van Alphen en zijn medestanders konden oprecht geloven, dat Jahweh zich andermaal over Zijn volk had ontfermd en dat Hij de filistijnen van Sions muren had verdreven. Even leek het gevaar afgewend. In die korte adempauze tussen twee gevechtsperioden vertrok Van Alphen van Leiden naar Den Haag.
72 73
Missive, p. 8. Op den 8sten Maart 1793. Aan Willem den Vijfden; zie Bijlage IV A.
P.J. Buijnsters, Hieronymus van Alphen (1746-1803)
268
Hoofdstuk VI Thesaurier-Generaal der Vereenigde Nederlanden (1793-1795) VI. 1. Het hoge ambt De Thesaurier-Generaal was zoveel als minister van financiën der Republiek, stellig dus een topfunctionaris maar niet op bestuurlijk niveau. Als hoogste ambtenaar bij de Raad van State droeg hij echter de praktische verantwoordelijkheid voor een flink deel van de uitvoerende macht van dit college. De Raad van State telde in Van Alphen's dagen buiten de stadhouder (die ambtshalve deel uitmaakte van de vergadering) twaalf, hoofdelijk stemmende, leden: twee uit Gelderland, drie uit Holland, twee uit Zeeland en Friesland, één uit Utrecht en Overijssel, uit Stad en Lande twee. ‘Het voorzitterschap wisselde, zoals in alle Generaliteitsvergaderingen en -colleges; dit bevorderde de republikeinse gelijkheid, 1 maar ook verhoogde het de binnenskamerse betekenis der ambtenaren.’ Zo kon zelfs een betrekkelijk ondergeschikte functionaris als Frans Hemsterhuis - van 1755 tot 1780 commies bij de Raad van State - met geheime, belangrijke opdrachten 2 worden belast. Vooral de sekretaris van de Raad kon achter de schermen veel 3 invloed uitoefenen. Op die post zat in 1793 Mr. Jan Hendrik Mollerus. De Raad van State zetelde op het Binnenhof naast het kwartier der Staten-Generaal. Tot zijn taak behoorde allereerst de zorg voor het landleger: ‘voor de organisatie en verzorging der levende en dode strijdkrachten, de financiering en al hetgeen daarmede annex was, terwijl de eigenlijke legerleiding bij de Stadhouder als Kapitein-Generaal met de gedeputeerden te velde der Staten-Generaal berustte. Ook de hogere militaire rechtsspraak stond aan de Raad.’ Daarbij kwam ‘de
1 2 3
Fockema Andreae, p. 20. Zie L. Brummel, Frans Hemsterhuis, een philosofenleven, Haarlem 1925, p. 45. Jan Hendrik baron Mollerus (1750-1834), zoon van de president van de Hoge Raad Mr. Hendrik Mollerus en broer van Van Alphen's vriend Adriaan Nicolaas M. (over hem hierna, p. 280); van 1784-1795 sekretaris Raad van State. Zie Van der Aa XII, p. 961.
P.J. Buijnsters, Hieronymus van Alphen (1746-1803)
269 zorg voor de belastingheffing in de Generaliteitslanden, alsmede de inning van Generaliteits-lasten met de oorlogvoering te land verband houdende; de aanstelling van en het toezicht op de functionarissen daarmede belast, de berechting van geschillen deswege. (...) Op het algemene staatstoneel trad de Raad van State vooral door zijn taak inzake de Unie-financiën. De Unie-begroting, de ‘generale petitie’ of ‘staat van oorlog’, werd elk jaar aan de Staten-Generaal aangeboden met 4 een algemeen vertoog over de staat der Unie.’ Zoals men de generale petitie mutatis mutandis de miljoenen-nota van de Thesaurier-Generaal mag noemen, zo valt de inleiding op die petitie enigszins te vergelijken met de huidige troonrede. Het stuk werd jaarlijks door de stadhouder voorgelezen in de vergadering van de Staten-Generaal. Maar het was opgesteld door een ter zake kundig ‘minister’, in 1793 en 1794 door Hieronymus van Alphen. Van Alphen werd 7 juni 1793 als Raad en Thesaurier-Generaal der Vereenigde Nederlanden beëdigd tijdens de dagelijkse vergadering van de Staten-Generaal, waarna baron D.W. van Lijnden, afgevaardigde namens de provincie Zeeland, hem 5 aan de Raad van State voorstelde. Van de administratieve hulp die hem ter beschikking stond, moet men zich niet te veel voorstellen. Zelfs de hoogste ambtenaren hadden maar weinig klerken te hunnen dienste. Dicteerapparaten of telefoons waren onbekend, terwijl de kanselarijstijl met zijn ambtelijke vormelijkheid in titulatuur en formulering het briefverkeer extra omslachtig maakte. Van Alphen kreeg zo eigenhandig een enorme correspondentie te verwerken: met de Stadhouder, de bevelvoerders van het leger, kwartiermakers, buitenlandse agenten, collega's van verschillende staatslichamen, ontvangers uit de Generaliteitslanden of provincies. Het blijft een raadsel waar hij de kracht en de tijd vandaan haalde om daarnaast nog brieven te schrijven aan zijn familie of vrienden als de Hinlopens, vader en zoon, en Both Hendriksen. Het is lang mode geweest om over de oude Republiek te praten als een verkalkt apparaat dat aan eigen onmacht en corruptie ten onder ging. Maar het schip van staat werd ook toen bemand door talloze bekwame, gewetensvolle regenten en ambtenaren. Brummel heeft ons Hemsterhuis getekend als een toonbeeld van stille plichtsbetrachting. Ook Van Alphen werkte met een toewijding die hem geen volks-
4 5
Fockema Andreae, p. 21. Van Alphen's voorganger was François van der Hoop (1747-1793), boezemvriend van Frans Hemsterhuis.
P.J. Buijnsters, Hieronymus van Alphen (1746-1803)
270 representant uit de Bataafse tijd zou kunnen verbeteren. Toch komt men zijn naam zelden in officiële staatsstukken tegen, evenmin als in de bestaande literatuur over Willem V, Van de Spiegel en de laatste jaren der Republiek. Met enige overdrijving zou men Van Alphen de grote onbekende uit die beslissende periode 1793-1795 kunnen noemen. Het beste bewijs voor deze stelling leveren de beide Generale Petities die hij tijdens de twintig maanden van zijn ambtsperiode heeft ingediend. De Petitie voor 1794 werd 27 december 1793 door de Prins aan het hoofd van de Raad van State 6 en corps voorgedragen. Tot dusver heeft men op gezag van H.W. Tydeman wel altijd aangenomen dat Van Alphen de auctor intellectualis was, hetgeen dan nu 7 door archief-onderzoek is bevestigd. De Petitie voor 1794 draagt, in tegenstelling tot die voor 1795, bij uitstek het karakter van een algemene beschouwing. ‘Den zwanenzang der oude Constitutie’, 8 zo heeft Tydeman dit document betiteld, maar er dient bij gezegd, dat Van Alphen's geluid hier, ofschoon niet nieuw, toch ongewoon krachtig doorklonk. De pittige, beeldrijke taal verraadt de geoefende stilist. De schrijver begint met een diagnose van zijn tijd, waarmee hij duidelijk aanknoopt bij De waare Volksverlichting: ‘Het laatste gedeelte dezer Eeuw is ryk in groote, ongewoone, onverwagte en ontzettende gebeurtenissen. Het onderscheid zich van alle bekende tydperken in de geschiedenis der Volken, daarin, dat de verwarring, de onregtvaardigheid, de ongebondenheid, de haat, de woede en wreedheid, welke zo veel bloed en traanen aan het zugtend Menschdom kosten, niet zo zeer uit domheid, onkunde of onbeschaafdheid zyn voortgesprooten, maar dat die ondeugden alleen veroorzaakt worden door eene 9 buitenspoorige en onbestemde drift tot vryheid en gelykheid’. Die zucht nu, een valse waan van Verlichting, loopt noodzakelijk uit op de oorlog van allen tegen allen. Hoofdschuldige aan deze ontwikkeling is Frankrijk. Vol ironie vraagt de schrijver, of wij Nederlanders naast alle oorlogsleed wel ooit iets goeds aan onze kontakten met Frankrijk hebben overgehouden: ‘Zyn onze Zeden verbeterd? Is onze Koophandel met
6
7
8 9
In hs. op ARA, archief St.-Generaal, nr. 5448; afgedrukt in Nieuwe Nederlandsche Jaarboeken voor 1793, p. 1900-1917; later door H.W. Tydeman in Mnemosyne II, 1831, p. 97-114 (citaten volgens deze uitgave). In br. 151 dankt H.v.A. een vriend voor zijn waarderende woorden met betrekking tot de Generale Petitie, hoewel ... ‘het is en blijft gemakkelijker wel te schrijven dan wel te handelen of te doen handelen’. Cf. ook verderop, noot 15. Lofrede, p. 31. A.w., p. 100.
P.J. Buijnsters, Hieronymus van Alphen (1746-1803)
271 die Natie geregelder en uitgebreider geworden? Is het waare Volksgeluk 10 vermeerderd?’ Welke remedie bepleit Van Alphen tegen de vanuit Frankrijk hier infiltrerende vrijheidsbacil? De ghostwriter van Willem V zoekt het toppunt van staatkundige wijsheid in een aurea mediocritas, een wijze gematigdheid waarbij ‘men zelve in het midden blyft en de hollende Wagens, welke men op zynen weg tegenkomt, omzigtig weet te myden.’ Ontijdige strengheid acht hij even verkeerd als laffe toegevendheid. En dan vernemen we weer zijn bekende waarschuwing: ‘Er is geen tyd ongeschikter, tot het maaken van aanmerkelyke veranderingen, dan tyden van beroering. (...) Er moet eerst een geest van orde, van ondergeschiktheid, van bedaardheid, van eerbied herleeven, zal men aan herstel en verbetering van het 11 gemeene wezen kunnen arbeiden.’ Toch klinkt tussen de regels door ook wel een ander geluid. Het ging volgens de Petitie niet aan om het natuurlijk verlangen van de mensen naar vrijheid en gelijkheid met fraaie slogans te bedwingen en ondertussen zich te voeden met het zweet van zijn medeburgers. Baatzuchtige regenten werden gevoelig op de vingers getikt. Zolang de landsregering de macht miste om aan dergelijke misstanden een einde te maken, konden de betrokkenen weliswaar hun gang gaan, maar in het publiek vaststellen van dit euvel ligt toch al een verdienste. De inleiding tot de Generale Petitie voor 1794 eindigt met een dringende aansporing aan ieder wie de welvaart voor het gemenebest is aanbevolen, om ‘minder dan ooit stil te zitten’. Deze energieke woorden vormen wel een scherp kontrast met het ‘afwachten en stilzitten’ dat in Van Alphen's brieven en geheime dagboek voortdurend het parool is. Hoe benard de situatie van het land ook was, Van Alphen voelde zich, zeker in het begin, in zijn element. Hij wist dat zijn benoeming op die verantwoordelijke post niet het resultaat was van eigen ambities. De Voorzienigheid had hem als instrument uitgekozen om Jahweh's volk te helpen verdedigen tegen het goddeloze Frankrijk. Dit besef maakte hem vastberaden, het appelleerde aan al zijn vermogens. Hoe geheel anders van toon daarentegen de inleiding tot de Generale Petitie voor 1795, door de stadhouder op 30 december 1794 ter vergadering van de 12 Staten-Generaal overgebracht! In plaats van rustige
10 11 12
A.w., p. 107. A.w., p. 109. In hs. op ARA, archief St.-Generaal, nr. 5448; afgedrukt door H.W. Tydeman in Mnemosyne II, 1831, p. 115-138 (citaten volgens deze uitgave).
P.J. Buijnsters, Hieronymus van Alphen (1746-1803)
272 vastberadenheid nu het angstig besef van een op handen zijnde val. Geen wonder: sedert de overwinning van het franse leger op de Oostenrijkers bij Fleurus, 26 juni 1794, waren de krijgskansen gekeerd. De Zuidelijke Nederlanden kwamen voor de tweede maal in handen van het revolutieleger dat nu ook meteen doorstootte naar het Noorden. Van de engelse hulptroepen had het Staatse leger onder leiding van de beide Oranjeprinsen - zoons van Willem V - meer last dan gemak. Alleen de grote rivieren, Maas, Waal en Rijn, hielden de vijand nog even op afstand. Maar de politieke, militaire en vooral financiële chaos was compleet. Thesaurier-Generaal Van Alphen spreekt in zijn inleiding tot de Petitie voor 1795 dan ook hoofdzakelijk over het dreigend bankroet van de Republiek. Daar lag 13 inderdaad de grondoorzaak van onze zwakte. De moeilijkheden zijn bekend: terwijl het aantal kapitaalkrachtigen onder de burgerij steeds toenam, was de staat zelf doodarm. De gemene middelen ter bekostiging van leger en vloot moesten voornamelijk verkregen worden uit de jaarlijkse quotes der gewesten. Hoewel Holland verreweg het grootste deel voor zijn rekening nam, maakten de landgewesten eindeloze chicanes over het door hen bij te dragen percentage en talmden telkens met betalen, zodat het staatskrediet steeds meer slonk. Op 7 september 1792 was na zeven jaar delibereren eindelijk een nieuwe verdeling der quotes vastgesteld, maar de effectuering ervan bleek een moeilijke zaak. Van Alphen hekelde in zijn laatste Petitie scherp de politiek van sommige gewesten om het gevraagde geld in beginsel wel toe te kennen maar de feitelijke betaling afhankelijk te stellen van het welslagen van een lening. Iedereen wist toch dat een lening uitschrijven niet baatte. De kapitaalbezitters belegden immers hun geld liever in buitenlandse effecten, omdat dan de rentevoet aanzienlijk hoger was. Tegen deze praktijk is vaak bezwaar 14 gemaakt, maar zulke protesten getuigen van weinig realiteitszin. Ter versterking van het staatskrediet beval de Thesaurier-Generaal twee middelen aan: 1) het bijeen brengen van een hoeveelheid kontant geld of waardepapieren; 2) het instellen van een fonds ter aflossing van de gemaakte schulden. Op verzoek van de stadhouder had Van Alphen
13
Zie voor het volgende: A.J. van der Meulen, Studies over het ministerie van Van de Spiegel, Leiden 1905, hfdst. III.
14
Cf. Joh. de Vries, De economische achteruitgang der Republiek in de achttiende eeuw , Leiden 1968, p. 176. Ook Van Alphen zelf had een groot deel van zijn vermogen geinvesteerd in buitenlandse staatsschulden, zoals blijkt uit akte van boedelscheiding tussen H.v.A. en zijn weduwe Cath. Geertr. van Valkenburg, dd. 24-2-1807, RA Utrecht, archief Boetzelaer, inv. nr. 324.
2
P.J. Buijnsters, Hieronymus van Alphen (1746-1803)
t.o. 272
Afb. 23: Woonhuis der Van Alphens aan het Westeinde in Den Haag, cf. p. 280. Foto: GA Den Haag.
P.J. Buijnsters, Hieronymus van Alphen (1746-1803)
t.o. 273
Afb. 24: Prof. ds. Carolus Segaar (1724-1803). Kopergravure door L. Brasser naar olieverfportret van A. van Paddenburg; met onderschrift door Hieronymus van Alphen. GA Utrecht.
P.J. Buijnsters, Hieronymus van Alphen (1746-1803)
273 15
enkele al te scherpe passages uit zijn concept-petitie weggelaten. Wat niet geschrapt werd, was een politieke verklaring die reeds door haar plaats aan het begin sterk de aandacht trekt. De schrijver suggereert daarin allerduidelijkst, dat de wet van het zelfbehoud aan de Republiek thans voorschreef om niet langer rekening te houden met haar bondgenoten. In verder militair verweer zag hij nu geen heil meer, nog minder in ‘het doorzetten van plans, waar van de uitvoering hagchelyk, de uitkomst onzeker, het gelukken niet zeer voordeelig, en de mislukking 16 allergevaarlykst is.’ Ook de Staten-Generaal waren van die gedachte. Op 16 december hadden zij het formele besluit genomen om twee afgevaardigden, Repelaer en Brantsen, naar de Nationale Conventie te Parijs te sturen, ten einde een vredesgesprek op gang te brengen. Van Alphen toonde zich al veel eerder geporteerd voor een voorzichtig-opportunistische politiek, hetgeen hem in konflikt bracht met raadpensionaris Van de Spiegel. Maar een bespreking van dit geschil kan niet zonder een algemeen onderzoek naar de relatie tussen beide mannen die in die kritieke jaren zo nauw op elkaar waren aangewezen.
VI. 2. Hieronymus van Alphen en Laurens Pieter van de Spiegel Raadpensionaris Van de Spiegel vertoont in leven en werken opvallende gelijkenis 17 met Van Alphen. Ook hij een man uit de provincie - Van de Spiegel werd in 1737 te Middelburg geboren -, op middelbare leeftijd zuiver om zijn kwaliteiten door de stadhouderlijke partij naar Den Haag geroepen. Op 6 december 1787 presenteerde de wat boers uitziende Zeeuw zich aan de Staten-Generaal. Met enorme energie leidde hij
15 16 17
Br. 167. De vorige Petitie was ‘zonder remarques’ door Willem V goedgekeurd (br. 149). Generale Petitie voor 1795, p. 118. Over hem: G.W. Vreede, Mr. L.P. van de Spiegel en zijne tijdgenooten, 4 dln., Middelburg 1874-1877 (chaotische inleiding; bruikbaar alleen om de afgedrukte documenten); A. de Fouw Jr., Onbekende raadpensionarissen, 's-Gravenhage 1946, p. 165-209; A.J. van der Meulen, Studies over het ministerie van Van de Spiegel, Leiden 1905; M.J.H. Post, De Driebond van 1788 en de Brabantse revolutie, Bergen op Zoom 1961; F. van Dijk, Mr. Laurens Pieter van de Spiegel Raad en Burgemeester van Goes, Assen 1963. Een biografie over de periode 1787-1800 ontbreekt nog. Veel materiaal daarvoor is te vinden in Brieven en negotiatien van Mr. L.P. van de Spiegel, als Raadpensionaris van Holland, 3 dln., Amsterdam 1803 en in het ARA. Noch daar, noch in het familiearchief-Van de Spiegel te Dordrecht bleken echter brieven van of aan Van Alphen aanwezig (br. van Jhr. Mr. D.J.P. Hoeufft te Dordrecht, beheerder van de familiepapieren, dd. 23-8-1967.)
P.J. Buijnsters, Hieronymus van Alphen (1746-1803)
274 de restauratie-politiek, trachtte Willem V vaster in het zadel te helpen door de Acte van garantie van 1788 waarbij de gewesten elkaar het voortbestaan van de oude constitutie met het erfelijk stadhouderschap waarborgden, sloot in hetzelfde jaar en met hetzelfde doel een defensief verbond met Engeland en Pruisen, en stelde alles in het werk om door een herziening van het quotenstelsel 's lands financiën gezond te maken. Geleerd, bedachtzaam, conservatief - het zijn stuk voor stuk typeringen die ook op Van Alphen toepasselijk zijn. Wat hem nog dichter in diens buurt bracht was zijn lichte neiging tot schoolmeesterij - zelfs prinses Wilhelmina moest zich enige correcties laten welgevallen - en zijn systeemdrang: ‘Hij werkte nooit zonder ‘systeem’ en in dat 18 systeem was orde nummer één.’ Toch houdt hij iets raadselachtigs, deze Van de Spiegel. Zijn jongste biograaf, F. van Dijk, zocht tevergeefs naar brieven of documenten die het innerlijk leven van de raadpensionaris konden blootleggen. Het lijkt wel of er onder die veelheid van ambtelijke beslommeringen voor intieme gevoelsuitingen geen plaats overbleef. Vriendelijk en integer, dàt was Van de Spiegel ongetwijfeld, maar door welke impulsen werd zijn persoonlijk leven gericht? Wat waren de behoeften van zijn hart? Wij weten het niet. Wij zijn voor ons onderzoek naar de betrekkingen tussen Van Alphen en Van de Spiegel hoofdzakelijk aangewezen op een viertal brieven tussen beide mannen gewisseld, drie van Van de Spiegel, één die nimmer verzonden werd van Thesaurier-Generaal Van Alphen. 19 De eerste brief, van 2 oktober 1791, vormt kennelijk niet het begin van hun correspondentie, want Van de Spiegel spreekt Hieronymus hierin reeds aan als ‘WelEdelgestrenge Heer en Vrind!’ Wanneer en op welke basis ontstond die vriendschap? Mogelijk kenden Van Alphen en Van de Spiegel elkaar al enige tijd via gemeenschappelijke Zeeuwse relaties (de familie Van Visvliet uit Middelburg?). Lag het vertrekpunt in de literatuur? Tenslotte onderhield de raadpensionaris zelfs onder de benauwendste omstandigheden in 1793 nog een literaire correspondentie 20 met de befaamde Antwerpse bisschop Cornelis Franciscus de Nelis. Zijn ambtelijke brieven getuigen niet alleen van bekendheid met maar
18 19 20
Van Dijk, p. 231. Br. 124. Brieven en negotiatien I, p. 327. Ook Van Alphen ontving sept. 1794 een brief van de Nelis (KB, sign. 130 D 13; de brief blijkt echter niet aanwezig!) die eerder al met Van Goens had gecorrespondeerd. Zie over deze verlichte prelaat: W. Prick, Bisschop Nelis, Utrecht-Brussel 1948.
P.J. Buijnsters, Hieronymus van Alphen (1746-1803)
275 ook van smaak in de klassieke en moderne auteurs. Het zou dus op zichzelf goed denkbaar zijn, dat hij langs deze weg met Van Alphen in betrekking is gekomen, maar waarschijnlijk lijkt het niet. Van Alphen zelf immers bewoog zich in 1791 nog maar nauwelijks op literair terrein en in de bewaard gebleven brieven wordt ook nergens over literatuur gesproken. De brief van 2 oktober 1791 diende om Van Alphen warm te maken voor het ambt van thesaurier-generaal. Het initiatief tot zulk een benoeming was kennelijk van Van de Spiegel uitgegaan, maar de aangezochte maakte er naar gewoonte een gewetenszaak van. Moest hij dit aanbod zien als een wenk van de Voorzienigheid? Van de Spiegel wist feilloos hoe hij zo'n scrupuleus man het best benaderen kon. Zijn voorzichtig antwoord tekent ook hem ten voeten uit: ‘Uwe wijze van een voorkomende zaak te beschouwen - verzekerde hij - is ook de mijne: Ik ben verscheiden maalen in diergelijk geval geweest, en heb mij nooit bepaald, dan na dat ik de redenen vóór- en tegen op het papier gesteld, en na wikken en weegen, een besluit daar uit getrokken had’. Van de Spiegel's pleitrede zou een analfabeet overtuigd hebben van zijn geschiktheid tot het hoge ambt, maar Van Alphen moest nog enige tijd wennen aan het denkbeeld dat de Voorzienigheid voor hem een nieuwe deur had opengezet. De brief van 15 januari 1792 handelt over het hierboven besproken rapport van 21 de commissie tot de kerkelijke zaken terzake van de predikantensalarissen. Van Alphen had als pennevoerder van die commissie een uittreksel van het concept-rapport aan Van de Spiegel gestuurd, waarop deze in bedoeld schrijven zijn reflectiën gaf. De secure rapporteur vond hier zijn meester: Van de Spiegel maakte terecht enige aanmerkingen op de logika van het door de commissie geconcludeerde. Dit gebeurde overigens in alle vriendelijkheid. Vriendschap zonder amicaliteit bleef bepalend voor de wederzijdse verhoudingen, ook nadat Van Alphen eenmaal schatkistbewaarder van de Unie geworden was. Maar een klein jaar na zijn indiensttreding boterde het niet meer tussen hem en Van de Spiegel. Uit de officiële bescheiden blijkt hiervan niets en wij zouden van dit konflikt dan ook geen kennis dragen, ware het niet dat onlangs een door Van Alphen 22 in juli 1794 geschreven kladbrief over het geschil tevoorschijn is gekomen. De moeilijkheid is natuurlijk, dat deze brief het enige document met
21 22
Br. 125; cf. hiervóór, p. 252 vv. Br. 161.
P.J. Buijnsters, Hieronymus van Alphen (1746-1803)
276 betrekking tot hun konflikt uitmaakt, terwijl de hier gegeven voorstelling uiteraard maar van één kant komt. Het stuk lijkt echter belangrijk genoeg om in zijn geheel te worden geciteerd. Van Alphen schrijft dan: HoogEdgestr. Heer! De veelvuldige blijken van toegenegenheid, vriendschap, vertrouwen en agting, welke ik, sedert mijne komst in Holland, van UHEdgestr. genoten heb, staan in zulk een contrast, met het geen mij, sedert eenige maanden bij herhaalde ontmoetingen, van UHEdg. bejegent, dat ik hoe langer hoe meer overtuigd worde, dat die gem. toegenegenheid enz. - in koelheid, onverschilligheid, wantrouwen, ja zelfs eenigermate in minagting veranderd zijn. Denke ik op de oorzaak van deze voor mij om meer dan eene reden onaangename verandering; dan kan ik mij geene andere herinneren; dan dat ik in den afgelopen winter verschild heb van UHEdg. met opzigt tot de houding, welke naar mijn inzien de Republiek behoorde aan te nemen gedurende den veldtogt van dit jaar. Ik meende, en heb zulks daar het te pas kwam met discretie te kennen gegeven, dat de Republiek zonder hare geallieerden geheel te abandonneeren, of de gemeene zaak te laten varen, hare finantieele en militaire kragten, ten uitersten sparen moest, ten einde bij een echec van aanbelang (welke ik toen uit hoofde der geheele constellatie van zaken vreesde dat komen zoude, en welke ook dadelijk gekomen is) niet kragteloos nederliggen zoude. Ik meende dat 23 daarvoor alle redenen militeerden. UHEdg. daarentegen was van begrip dat men de uiterste efforts moest doen, om dat men daardoor het spoedigst uit den oorlog raken zoude. Menigmaal heb ik toen niet alleen gewenscht maar ook getragt, deswegens met UHEdg. in een confidentieel gesprek, als met een vriend, te treden; U mijne redenen en detail op te geven, de oplossing mijner zwarigheden en den aandrang van Uwe argumenten van UHEdg. te hooren, en daardoor of tot meerder helderheid en vastigheid in mijn sentiment te komen, of anders tot dat van UHEdg. over te gaan. Dan deze mijne welmeenende pogingen zijn telkens te leur gesteld. UHEdg. heeft altoos zodanige gesprekken met mij vermijd; en de groote zaak is vervolgens naar het plan van UHEdg. doorgezet. Het gevolg van dit alles is geweest, vis a vis van UHEdgestr. en mij, dat, wanneer ik naderhand bij deze of geene gelegenheid of eenige zwarigheden had, of eenige bedenkingen opperde, of niet alle die faciliteit in het voorschieten van gelden enz. betoonde, welke UHEdg. meende te kunnen verwagten; ik meer of min duidelijke spooren opgemerkt hebbe, dat deze mijne gedragingen zijn toegeschreven of aan onwilligheid, ondankbaarheid, hoogheid, of aan verkeerde inductien - of dergelijke verkeerde motiven, waardoor men zelfs van mij in het vermoeden zoude hebben kunnen geraken, dat ik op eene onbehoorlijke wijze, par principe, tegenwerkte. Hoe zeer ik nu mij zelf van alle verkeerde oogmerken vrij kenne, en mij zelf bewust ben, van in het geen ik gedaan en gelaten heb, niets anders bedoeld te hebben, dan Gode en mijn vaderland opregtelijk te dienen, zo heeft egter deze verwijdering mij tot veel verdriet en droefheid geweest. Zij heeft mij mijn werk dikwijls zeer onaangenaam en moeilijk gemaakt; 23
militeerden: pleitten.
P.J. Buijnsters, Hieronymus van Alphen (1746-1803)
zo om dat ik zag, dat UHEdg. mij verdagt, en ik daardoor nutteloos werd; als om dat ik moest zien dat men een plan volgde, het welk naar mijn inzien (en
P.J. Buijnsters, Hieronymus van Alphen (1746-1803)
277 ik durf zeggen niet alleen het mijne) niet naar onze kragten berekend, voor onzen welvaart nadeelig, voor onze rust en politieke existentie gevaarlijk, en bij een echec van aanbelang, noodlottig wezen zoude; een plan hetgeen mijns bedenkens regt geschikt was, om de Republiek even als of zij eene groote rol op het tooneel van het staatkundig Europe, spelen kon, in eene kleine te doen eindigen, en tot dupe van hare geallieerden te maken; een plan eindelijk, waarbij men alles waagde, en dus alles verliezen, maar bij de gelukkigste reussite niet veel winnen zoude, en zeker niet meer, dan men met de helft te wagen zoude gedaan hebben; - en, dit kan ik niet ontveinzen, woeg mij zeer zwaar op het hart. Dan dit alles is voorbij: En helaas de uitkomst heeft mijne vrees meer dan bevestigd. Het vaderland is nabij zijnen ondergang. Het gebrek aan harmonie en samenwerking kan niet, dan dien val verhaasten; daar integendeel de confidentieele vereeniging en het gemeenschaplijk overleg met eene cordate en hand aan hand gaande uitvoering, onder Gods zegen, nog tot behoud van het vaderland, vrijheid, godsdienst en constitutie zoude kunnen strekken. Ik gevoel dit met aandoening: en dit alleen drijft mij, om UEdg. deze te doen toekomen; niet zo zeer om iets 24 te verzoeken; mij te obtrudeeren, of mij te dringen in zaken die niet tot mijn vak behoren, maar alleen om mij zelf welmeenend aan te bieden, om, vergetende wat agter is, zo confidentieel als gemeenschaplijk te werk te gaan, ten einde, was het mogelijk nog zodanige maatregelen te nemen als onder den zegen van God almagtig, zoude kunnen dienen, om het verlorene te herstellen, en ons vaderland te redden uit den hoogst kritieken toestand, waarin hetzelve zig thands bevindt. Ik heb de eer met alle hoogagting te zijn etc. De brief van Van Alphen is wel sympathiek door zijn grote openhartigheid maar taktvol kan men hem moeilijk noemen. Er stond eigenlijk in te lezen, dat Van de Spiegel met zijn doordrijverij het vaderland aan de rand van de afgrond had gebracht. Zelfs wanneer Van Alphen gelijk zou hebben, was het inopportuun om het verloop van de oorlog als een bevestiging van de juistheid van het eigen standpunt aan te merken. Gelukkig heeft Van de Spiegel de brief nooit onder ogen gekregen. We weten daarom niet of de zaak ooit is uitgepraat dan wel tot het eind toe hangende bleef. 25 De laatste brief, wederom van Van de Spiegel, dateert van 30 april 1799. De gewezen raadpensionaris was toen juist ontslagen uit zijn gevangenis, waarin hij bijna drie jaar gezeten had. Zijn papieren en overige bezittingen waren door de representanten van het Bataafse volk gekonfiskeerd, zijn mooie huis aan de Plaats in Den Haag ging in vlammen op, slechts zijn vrouw en kinderen mochten hem soms een bezoek brengen. Maar Van de Spiegel toonde zich een man van karakter. Waardig droeg hij alle vernedering, zijn werkkracht bleef ongebroken. Omdat
24 25
obtrudeeren: op te dringen. Br. 210.
P.J. Buijnsters, Hieronymus van Alphen (1746-1803)
278 hij geen bibliotheek tot zijn beschikking had, moest hij als schrijver voortaan op zijn geheugen vertrouwen. Zo stelde hij in november 1795 zijn gedachten Over de verlichting onzer eeuw op papier, naderhand gevolgd door een essay ‘over de 26 Gelijkheid der menschen’ en een beschouwing van de wetgeving van Solon. Ik noem slechts deze drie opstellen, omdat ze alle een onderwerp behandelen waarover ook Van Alphen het zijne gezegd had. Een vergelijking dringt zich vanzelf op. Welnu, in de grond verschillen hun standpunten niet veel. Van de Spiegel denkt misschien iets genuanceerder over de voor- en nadelen der verlichting. Opvallend is echter, dat hij - in tegenstelling tot Van Alphen - nergens als verdediger van de christelijke godsdienst optreedt. Zelfs in het Journaal van mijne detentie in de casteleny van den Hove op de Oranje-zaal, anders het Huis in 't Bosch, en op het kasteel te 27 Woerden ontbreekt elke religieuze verwijzing. Van de Spiegel mocht dan een theologisch onderlegd schrijver zijn, hier althans blijkt niet of hij op dezelfde gronden bouwde als Van Alphen. Maar zie nu die brief van 30 april 1799! Indien het handschrift met ondertekening ons niet anders leerde, zouden we kunnen geloven een brief van Van Alphen voor ons te hebben: dezelfde vroomheidsbetuigingen van iemand die ‘der Welt abhanden gekommen ist’. Van de Spiegel dankt Van Alphen voor de hem toegezonden lektuur, met name voor diens Christelijke Spectator. Hij prijst God, ‘dat er in deeze dagen van verwarring en verwoesting van Godsdienstige Deugd, nog menschen gevonden worden, die moed en kragt genoeg bezitten om de oude Waarheden voor te staan.’ En dan komt er een zin die wel precies de piëtistische toon van Van Alphen's brieven en dagboek treft: ‘Ik zoeke stil te zijn, en te wagten op het Heil des Heeren.’ Een geval van geestelijke mimicry? Of was de briefschrijver, door zijn beproeving gelouterd tot een homo religiosus, allengs een geestverwant van Van Alphen geworden? Van vertrouwelijke vriendschap merkt men ook nu geen spoor, het briefhoofd en de ondertekening zijn vormelijk zonder meer. Blijkbaar heeft het gemeenschappelijk lot de vroegere tegenstellingen doen vergeten en de mogelijkheid geopend voor een hernieuwd kontakt. Zover is het echter niet meer gekomen. Kort na de verzending van deze brief week Van de Spiegel uit naar Lingen in Hannover, waar ook de erfprins van Oranje resideerde. Daar stierf de trouwste aanhanger van Willem V op 7 mei 1800.
26 27
Alledrie te vinden in dl. 4 van Vreede. Gepubliceerd in Bijdr. en Med. Hist. Gen. XV (1894), p. 1-61. Van de Spiegel zat gevangen van 29-1-1795 tot 20-12-1798.
P.J. Buijnsters, Hieronymus van Alphen (1746-1803)
279
VI. 3. Het Haagse Sion Het bericht van Hieronymus' benoeming tot thesaurier-generaal werd door zijn vrienden met blijdschap begroet. Uit hun reakties blijkt dat zij goed wisten hoe moeilijk de Van Alphens in Leiden geaard hadden. Het geestelijk klimaat daar was ook Catharina Geertruida tegengevallen, maar - zo voorspelde Jan Hinlopen - ‘de Haagsche conversatie en leefwijze onder godvruchtigen zal haar Utrechts genoegen weêr herstellen (...) en Jorissen en Krieger - en ik moet er Reguleth immers ook 28 bijvoegen? - zullen aan het Haagsche verblijf geen kwaad doen.’ Hinlopen zinspeelt met geen woord op ‘wereldse’ genoegens van toneel, bals, concerten en salons die de Residentie in overvloed bood. Den Haag was, meer nog dan Amsterdam, trefpunt voor de high society en centrum van een sterk verfranste cultuur. De half-landelijke en toch verfijnde entourage gaf aan de kleine stad met haar 38.000 inwoners een bekoorlijkheid, waarvoor bijv. iemand als Diderot in 1773 zeer gevoelig bleek: ‘C'est 29 peut-être le plus beau village qu'il y ait au monde.’ Na de restauratie van 1787 hadden de Oranjes het hofleven op de oude voet 30 voortgezet. Het stadhouderlijk kwartier werd zelfs aanzienlijk uitgebreid en verfraaid. Bij gelegenheid nog van het huwelijk van prinses Louise met de erfprins van Brunswijk in 1790 en van prins Willem met Frederica Louise van Pruisen in 1791 werden grote feesten aangericht. Wel brak met de Coalitie-oorlog tegen Frankrijk een zorgvolle tijd aan, maar het stadhouderlijk paar bleef tot het laatst toe deelnemen aan een geanimeerd hofleven. Voor dit society-verkeer had Van Alphen echter geen belangstelling. Ik herinner er slechts aan hoe afkeurend hij in 1781 oordeelde over het wufte uitgaansleven in 31 Den Haag. Met de stadhouder zelf stond hij in regelmatige, zij het zuiver ambtelijke, correspondentie. Het ontbreekt niet aan bewijzen van oprechte genegenheid, ja verering, van Hieronymus' kant, maar de vraag blijft in hoeverre Van Alphen aan een menselijke beoordeling toekwam. Waarschijnlijk zag hij Willem V meer als symbool dan als persoon. Dat Van Alphen de salons en plaatsen van vermaak meed hoeft geen verwondering te wekken. Vreemd is echter dat hij evenmin verkeerde in de kring van het Haagse Kunstliefde Spaart Geen Vlijt, hoewel dit
28 29 30 31
Br. 135. Zie Diderot, Correspondance (ed. Roth), XIII, Paris 1966, p. 14. Zie H.E. van Gelder, 's-Gravenhage in zeven eeuwen, Amsterdam 1937, p. 238. Zie hiervóór, p. 12.
P.J. Buijnsters, Hieronymus van Alphen (1746-1803)
280 dichtgenootschap toch bekend stond als zeer orangistisch, terwijl voorzitter Reguleth iemand van onverdachte rechtzinnigheid was. Eens te meer vinden we hier een symptoom van Van Alphen's distantie-behoefte. We hoeven werkelijk geen breed panorama te schetsen van het culturele leven in de hofstad, omdat Van Alphen er totaal buiten stond, tot schade overigens voor zijn geestelijke ontwikkeling die zo steeds eenzijdiger werd gevoed. Hieronymus en Catharina Geertruida trokken zich naar gewoonte terug binnen de enge kring van enkele vrome geestverwanten, die 32 zij liefst ontvingen in hun eigen statige woning aan het Westeinde. Een paar namen zijn we al tegengekomen: de hoogduitse predikant Matthias Jorissen en zijn vrouw 33 Lotje, de gemoedelijke autodidakt ds. Willem Leendert Krieger (1748-1822) en ds. 34 Daniel Albert Reguleth, een van de oprichters van het Haagsche Genootschap ter verdediging van den christelijken Godsdienst. Diens onverwachte dood op 28 december 1794 sneed echter de mogelijkheid tot hechte vriendschap met Van Alphen af. Maar Jorissen en Krieger waren vertrouwde huisvrienden. Beiden stonden in 1803 aan het sterfbed van Van Alphen evenals Mr. Adriaan Nicolaas Mollerus 35 (1740-1809), griffier bij de Hoge Raad van Holland. Van Alphen zal hem via Van
32
33 34
35
Van Alphen kocht 10 maart 1794 van de weduwe van Dirk Bouwens een huis, tuin en erf, alsmede een stalling voor acht paarden en een koetshuis, aan de noordzijde van het Hoge Westeinde en aan de westzijde van de Vleersteeg voor ƒ 26.400. - Sedert 1858 droeg dit pand het huisnummer 47. Het was een kolossaal, luxueus ingerichte woning, aan het begin van de eeuw gebouwd voor burgemeester Rosa. Mevr. Van Alphen-Van Valkenburg verkocht het 15 mei 1805 voor ƒ 20.000. - aan Mr. Sebastiaan Cornelis Nederburgh. Later zijn in dit pand het Koninklijk Conservatorium en het Gymnasium gehuisvest geweest. Enkele jaren geleden werd het huis waar Van Alphen tot zijn dood toe gewoond heeft, afgebroken (br. GA Den Haag dd. 12-5-1960; Johan Schwencke, Nieuwe wandelingen door Oud-Den Haag, Zaltbommel 1968, p. 56-57). Van Alphen kende hem nog uit Utrecht, waar Krieger van 2 oktober 1785 tot 10 oktober 1791 predikant was. Zie over hem De Bie-Loosjes V (1943), p. 260-262. Geb. 1749 te Amsterdam, sedert 25 maart 1787 predikant te 's-Gravenhage; overtuigd aanhanger van Oranje en de oude constitutie. Voor het Haagsche Genootschap hield hij een Aanspraak over de redenen ter bemoediging, die een vriend der waarheid in dezen tijd van tegenstand en ondermijning overblijven. Zie Glasius III, p. 161; NNBW X, 794-795; E.J.W. Posthumus Meyes, Hervormd 's-Gravenhage in de negentiende eeuw, 's-Gravenhage 1935, p. 340. Zoon van Mr. Hendrik M. en Cornelia Mauritia Noey, studeerde rechten onder Tydeman met wie hij nauw bevriend raakte; promoveert 17 juni 1763. Zie Wille, p. 94, 123-124; H.H. Roëll, Het geslacht Mollerus, in De Ned. Leeuw XIX (1901), p. 161 vv. Mr. G.W. baron Mollerus te Oosterbeek schreef mij dd. 31 mei 1971, dat het familie-archief geen brieven van of aan Van Alphen bevat.
P.J. Buijnsters, Hieronymus van Alphen (1746-1803)
281 Goens nog gekend hebben uit zijn studententijd te Utrecht. Brieven aan Meinard Tydeman doen Mollerus kennen als iemand die insgelijks uit hoofde van zijn streng godsdienstige gezindheid weinig ophad met het Haagse hofleven. Maar het nauwst gelieerd voelde Van Alphen zich in het Haagse Sion met Mr. 36 Coenraad le Leu de Wilhem, een veertien jaar oudere weduwnaar, sedert 1792 voorzitter in den Hove van Holland. De Wilhem was bovendien geparenteerd aan Catharina Geertruida van Valkenburg. Toen hij 28 december 1800 aan een ‘schielijk toeval’ overleed, voelde Van Alphen zich in Den Haag voortaan geheel ‘als 37 vreemdeling’. Nog maar nauwelijks woonde Van Alphen aan het Westeinde, of hij vormde al met De Wilhem een bidgezelschap dat iedere eerste dinsdagavond (later 's maandags) bijeenkwam. De kleine kring bestond hoofdzakelijk uit vrouwen; de leiding lag bij De Wilhem. Van Alphen voelde zich hier in zijn element. Hij preekte er graag en veel, altijd uitgaande van een bijbeltekst. Zo sprak hij 27 augustus 1799 38 over Jes. LXIV:8 en op 10 september van datzelfde jaar over Luk. XXI: 19. De Utrechtse vrienden werden niet vergeten. Zij leefden intens met de Haagse bidstond mee. Het gevoel te behoren tot de kleine kudde van godvrezenden gaf een sterk gevoel van lotsverbondenheid, vooral na de ondergang der Republiek toen er weer moed voor nodig was om orthodox gereformeerd te zijn. Men wilde zich aan elkaar warmen, gezamenlijk troost zoeken voor de ongunst van de tijd. Het idee van een eindfase der geschiedenis te beleven, beslissende botsing tussen christendom en wereld, was heel sterk in deze kring. In dit licht beschouwe men de briefwisseling tussen Van Alphen en zijn geestverwanten. ‘'k wenschte - zo schreef Jan Hinlopen 30 oktober 1793 - nu en dan wel eens bij uw bidgezelschap te zijn en lees er zoms 39 iets van uit de brieven van den Hr. d. W[ilhem] aan m[ijn] v[ader] geschreven.’ Neef Bachiene's belangstelling in Van Alphen's lekenpredikatie was niet minder: ‘Schrijft gij ook uwe gesprekken? ai zendt ons dan eens dat over Dan. 2:21-22. Gij
36
37 38 39
Geb. te Amsterdam op 7 september 1732 als zoon van Mr. David le Leu de W. en Clara Susanna Backer; werd in 1760 raadsheer bij het Hof van Holland; trouwde 31 okt. 1752 te 's-Gravenhage met Maria Catharina van Schuylenburch (1732-1790). Het GA 's-Gravenhage bezit een lijkdicht op hem door ds. A.A. Woesthof. Br. 262. Geheime Dagboek, dd. 11 sept. 1799. Br. 147.
P.J. Buijnsters, Hieronymus van Alphen (1746-1803)
282 40
kunt zeker zijn, 't zal onder ons blijven.’ Levendige interesse toonde verder de 41 familie Van Westrenen op het kasteel Beverweerd nabij Zeist, waar behalve de Van Alphens ook Jan en Jacobus Hinlopen graag geziene gasten waren. Zo lopen er vanuit Westeinde nr. 47 stroomdraden voor geestelijke opwekking door heel 42 Nederland. Anonieme, eenvoudige ‘stillen’ zoeken kontakt met de christen-wijsgeer Van Alphen, auteur van stichtelijke geschriften die dikwijls rechtstreeks uit de Haagse bidstonden lijken voortgekomen. Aldus verwijdde de kring om Van Alphen zich tot een grote huisgemeente waarvan hij de gezochte voorganger werd. Zijn lezerspubliek was dan ook anders samengesteld dan dat van Feith. Deze laatste richtte zich tot de sensibele poëzieminnaar van christelijke huize, Van Alphen schreef allereerst voor medegelovigen. Beiden zochten een zo breed mogelijke lezerskring te bereiken, waartoe zij bewust de simpelste taalvorm hanteerden. Maar Feith's aanhang behoorde, in vergelijking met die van Van Alphen, toch tot de meer vrijzinnige vleugel van het christelijke volksdeel. In een brief van 20 januari 1800 aan graaf Van Heiden van Reinestein noemde Van Alphen de maandagse kring van De Wilhem een gezelschap van ‘middelweg betreders’. Hoewel hij de precieze betekenis van deze benaming niet toelicht, valt uit de kontekst toch wel op te maken wat voor godsdienstige houding hier bedoeld wordt. Ondanks alle afkeer van de revolutionaire, atheïstische tijdgeest voelden de ‘middelweg betreders’ niets voor een vlucht in de mystiek. Zij wantrouwden het irrationalisme van de geheime genootschappen. Liever hielden zij zich aan de klare boodschap van de Schrift, vertrouwvol biddend om de uitstorting van de H. Geest. De bijbelse aanmaning om voorzichtig te zijn gelijk de slangen was hen op het hart geschreven.
40 41
42
Br. 190. Arnout Jan van Westrenen (Utrecht 1751- ald. 1815), kanunnik van het kapittel van Oud-Munster; woonde te Utrecht in de Domsteeg en had sinds 1782 Beverweerd in huur van Henrietta Susanna Maria gravin van Nassau le Lecq. Uit zijn huwelijk in 1776 met Antoinette Charlotte Godin (hierin ligt de familiale band met de Hinlopens) had Arnoud Jan één zoon: Jan Anthonie Godin van W. (overl. in 1854) en twee dochters: Cornelia Anna (1777-1839, in 1796 geh. met Willem Hendrik de Beaufort) en Isabella Antonia Lucretia (1778-1846, in 1803 geh. met Jan Frederik van Beeck Calkoen). Douairière Van Beeck Calkoen-Wttewaal, wonende op het kasteel Rijnestein te Cothen, bezit nog de correspondentie van Isabella van W. maar hierin bevindt zich niets van Van Alphen (opg. RA Utrecht, br. van 20 juli 1971; genealogie-Westrenen in bezit van Ir. J.A. Walland te 's-Gravenhage). Talrijke voorbeelden onder de bewaard gebleven brieven aan Van Alphen, bijv. die van mej. S.B. Wakker (br. 298) en van J.C. Sibmacher (br. 306).
P.J. Buijnsters, Hieronymus van Alphen (1746-1803)
283 Wat aandacht verdient is het feit dat de Haagse bidstond een lekengezelschap was. Krieger noch Jorissen maakte er deel van uit. Men kan in die nadrukkelijke erkenning van het priesterschap van alle gelovigen een typisch piëtistisch trekje zien. Daar komt bij dat Van Alphen persoonlijk met ware hartstocht als Leraar optrad. Eén ‘dominee’ was al voldoende. Deze amateur had zelfs aan zijn eigen gemeente niet genoeg. Hij zocht en vond ook elders emplooi. Veelzeggende aantekening van juli 1801 in zijn geheime dagboek: ‘Ik deed de huisoefening bij Nigt Bachiene [te Utrecht] en op Beverweert met opgewektheid.’ Wanneer de leeftijd Jacobus Hinlopen zwaar gaat drukken, schrijft Van Alphen hem met spijt: ‘Ik woude dat de omstandigheden zo waren, dat ik mijnen ouden vriend konde helpen, met nu en dan en onder hem te prediken, te catechiseeren, huisbezoeking te doen, etc. etc.; want daarheen strekt zig mijn meeste begeerte in mijn tegenwoordige ledigheid heen.’ Deze brief dateert weliswaar pas van 3 februari 1798, maar de begeerte om predikant te worden leefde, gelijk wij zagen, al bij de jonge Van Alphen. Hij was waarlijk zijn roeping misgelopen! Bij de dood van De Wilhem leek het even met het bidgezelschap gedaan. Van Alphen schetst in een brief van 13 januari 1801 aan Jacobus Hinlopen de moeilijkheden: ‘Ik ben de enige man, die over is. De Hr. de W. had, ook op mijn verzoek, sedert eenigen tijd dezen en geenen verzogt om ons te helpen, maar niemand wilde dit werk op zig nemen. Alleen met weinige vriendinnen dat aan te houden kwam mij niet geschikt voor.’ Reeds op 11 februari echter kon hij dezelfde correspondent berichten, dat zijn ‘vaste gezelschap’ denkelijk zou blijven bestaan, dank zij de toegezegde hulp van de heer M. (Adriaan Nicolaas Mollerus?) ‘en nog een of ander’. De politiek speelde in deze vrome kring geen andere rol dan dat zij de leden dichter bij elkander bracht. Immers zowel De Wilhem als Van Alphen raakten door de staatkundige omwenteling van 1795 hun ambt kwijt. Dat gebeurde niet onverwacht. Den Haag was integendeel een van de laatste plaatsen waar de Patriotten de macht 43 overnamen. Op 18 januari 1795 had Willem V in een druk bezochte receptie op het stadhouderlijk kwartier afscheid genomen van zijn getrouwen. Van de Spiegel deed hem vervolgens uitgeleide tot aan de Scheveningse vissers-
43
Zie C. Rogge, Tafereel van de geschiedenis der jongste omwenteling in de Vereenigde Nederlanden, Amsterdam 1796, p. 320 vv.
P.J. Buijnsters, Hieronymus van Alphen (1746-1803)
284 pink, waarmee hij diezelfde nacht naar Engeland overstak. De volgende dag werd in Den Haag een nieuwe Vaderlandsche Societeit opgericht. Op 22 januari kwamen enige franse troepen onder generaal Moreau de stad binnen, twee dagen later gevolgd door de franse Representanten. Maar pas op 6 februari kwam iemand op de gedachte om een vrijheidsboom op het Buitenhof te plaatsen. Intussen waren 26 januari de Provisionele Representanten des Hollandschen Volks, voorgezeten door Pieter Paulus, in eerste vergadering te 's-Gravenhage bijeengekomen. Diezelfde vergadering schafte op 4 maart 1795 officieel de Raad van State af. In tegenstelling tot Van de Spiegel en andere vooraanstaande regeringsfunctionarissen van het oude regime werd Van Alphen met rust gelaten. Wel had het geheime Committé van Algemeen Welzijn hem eind 1794 vanuit 44 Frankrijk in een Circulaire missive als een ‘schijnheiligen Deugniet’ gekwalificeerd, maar de overlast die hij van de Patriotten ondervond ging niet verder dan een beperking van zijn bewegingsvrijheid. Men hield zijn handel en wandel scherp in het oog. Aan een van die Permissiebiljetten danken wij het signalement van Hieronymus van Alphen. Volgens een document van 5 juli 1796, dat hem toestond 45 om zich van Den Haag naar Utrecht te begeven en daar tot 19 juli te blijven, was de begunstigde toen: ‘oud 49 Jaaren, lang 5 Voet 4 duym, hebbende blaauwe Oogen’. Er is weinig fantasie voor nodig om de gevoelens te raden van de man die met dit verlofpasje op zak door Utrecht wandelde.
44 45
Zie C. van der Aa, Geschiedenis van het leven, character, en lotgevallen van wijlen Willem den Vijfden, IV, Amsterdam 1808, p. 393. RA Arnhem, synodaal archief van Gelderland, inv. nr. 219. Het document was verstrekt door wethouderen van Den Haag. In br. 243 dd. 25 januari 1800 vroeg J. Both Hendriksen aan H.v.A.: ‘Weet gij ook bij geval of men nog passen moet vragen, om onzen vrijën grond te mogen verlaten? en zo ja, of het Uitv. Bew. die ook verleend, dan wel of dat exclusief aan de departem. bestuuren is opgedragen?’
P.J. Buijnsters, Hieronymus van Alphen (1746-1803)
285
Hoofdstuk VII Ambteloos burger (1795-1803) VII. 1. Advokaat der Vaderlandse Kerk Door de bataafse revolutie van 1795 was Hieronymus van Alphen als ‘rijksambtenaar’ voorgoed op non-actief gezet. Wel distantieerde hij zich nadrukkelijk van elk politiek 1 verzet tegen het nieuwe regime, maar evenmin kon er voor hem sprake zijn van enige samenwerking met de Patriottische machthebbers. Zelfs de omgang met 2 ‘menschen van den nieuwen politieken kant’ stond hem tegen. ‘Ik leef nu stil en afgetrokken, - zo schreef hij 22 maart 1795 aan ds. Jacobus Hinlopen - wandel veel met mijn kleine jongen [“Teetje”], en zie hem wat te leeren.’ Sterker dan ooit had hij behoefte aan de eenzaamheid van de natuur. Zijn buitenplaats Leevliet was echter 3 eind 1793 aan Mr. Albertus van Nieveld uit Voorburg verkocht. En omdat Van Alphen's liquide middelen door het verlies van zijn ambt, de uitmergelende belastingen en het stagneren van de rentebetaling op zijn buitenlandse (engelse) fondsen sterk geslonken waren, viel aan de aankoop van een nieuwe buitenplaats niet te denken. Eerder moest er bezuinigd worden, bijvoorbeeld door het van de hand doen van het te grote huis aan het Westeinde of van de vroegere Leidse woning. Maar wie nù verkocht leed gevoelig verlies. En buitendien: zou het afstoten van het pand in Den Haag niet kunnen gelden als een gebrek aan vertrouwen in de Voorzienigheid? Dezelfde God die hem in het hoge ambt had geplaatst, kon hem morgen weer op zijn post terugroepen. Dan maar liever een
1
2 3
De christelijke Spectator, 's-Gravenhage 1799, p. 22. Op 3 febr. 1802 woonde H.v.A. ten huize van ‘den Hr. v.d.W.’ een grote vergadering bij van vroegere regenten en ministers: ‘Ik kwam thuis, meer dan ooit, in het vermoeden, dat er nog heel wat anders zoude moeten gebeuren eer de weg voor veelen en bijzonder voor mij geopend werd, voor den lande tot heil en opbeuring te kunnen zijn.’ (geheime dagboek, dd. 4 febr. 1802). Geheime dagboek, dd. 6 dec. 1799. Rechterlijk archief Warmond, nr. 23-75.
P.J. Buijnsters, Hieronymus van Alphen (1746-1803)
286 klein buitenhuisje gehúúrd. Met zulke half financiële, half geestelijke calculaties vult Van Alphen talrijke bladzijden van zijn geheime dagboek. En nooit komt hij tot een afgewogen besluit, een praktische gedragslijn. Er schuilt iets tragisch in die onmacht om een zekere evangelische zorgeloosheid ten aanzien van zijn materiële welstand aan te nemen. Van Alphen was intelligent en consciëntieus genoeg om niet te voelen dat hier iets scheef zat, een kleingelovige bekommernis die moeilijk te rijmen viel met zijn oprecht nagestreefde wereldverzaking. ‘Het is mij opmerkelijk, noteerde hij 24 maart 1800, dat dat tobben en wurmen, om een beter en zuiniger plan, dat mij tog in de tegenwoordige omstandigheden en bij ons vooruitzigt redelijk voorkomt uit te vinden - mij altoos in een zekere godsdienstige donkerheid en verbijstering brengt’. Vergelijkt men Van Alphen's reakties op de gebeurtenissen van 1795 met die van Bilderdijk, dan openbaart zich aanstonds een groot verschil. Bilderdijk verlaat het vaderland, door welke bijmotieven ook gedreven; Van Alphen speelt slechts met de gedachte aan landverhuizing. Bilderdijk weet zich, zo onpraktisch als hij is, toch te redden; hij blijft meester van de situatie. Van Alphen daarentegen moet in zijn geheime dagboek bekennen: ‘Ik wenschte dat ik licht en kragt had, en mij zo boven de omstandigheden 4 des tijds en de verwarrende toekomst zetten kon, als God het wil’. Alle verzuchtingen ten spijt zat hij echter nog te zeer vast aan zijn eigen ik en aan zijn burgerlijk bezit om tot de zo vurig verlangde kinderlijke overgave aan God te komen. Vandaar die toon van zelfrechtvaardiging wanneer hij in zijn geheime dagboek over zijn financiële demarches spreekt. Omstreeks juni 1797 huurde hij toch maar ‘een klein huisje’, Duinzigt genaamd, 5 dicht bij Loosduinen. Het jaar daarop betrok hij het veel aangenamer Oostbroek, 6 vlak bij Den Haag ‘en echter in den schoot der natuur’. Van Alphen huurde deze voormalige hofstede als zomerverblijf van Philip Jacob van der Goes. Oostbroek was gelegen aan de Loosduinseweg ter hoogte van de tegenwoordige De la Reyweg. Blijkens een brief van 7 november 1800 aan Jan Both Hendriksen werd de huur toen weer opgezegd wegens de gestegen belastingdruk. Het laatste buitentje dat Van Alphen huurde, in januari 1802, was Steenvoorde, ‘een half uur boven Rijswijk 7 en niet ver van Watering’. Aan deze
4 5 6 7
Geheime dagboek, dd. 15 dec. 1799. Br. 185. Br. 200 en br. GA Den Haag van 12 mei 1960. Geheime dagboek, dd. 4 febr. 1802. Zie A.J. van der Aa, Aardrijkskundig Woordenboek der Nederlanden X (1847), p. 711.
P.J. Buijnsters, Hieronymus van Alphen (1746-1803)
287 buitenplaats waren vele familieherinneringen verbonden. Van Alphen's grootvader had er gewoond, veertig jaar terug was zij nog in handen van Hieronymus' oudoom Michiel Sappius (1694-1761), in welke tijd hij er wel eens op bezoek was geweest. Steenvoorde ‘ligt aangenaam, en heeft zoete wandelingen’ stelde de nieuwe eigenaar in zijn dagboek met tevredenheid vast. Het pleit voor Van Alphen dat ambteloosheid bij hem niet gelijkstond met werkloosheid. Als schrijver ontplooide hij in de periode van zijn gedwongen renteniersbestaan een grote aktiviteit waarover straks. Minder bekend nog is zijn strijd ten gunste van de in het defensief gedrongen Gereformeerde Kerk, die nu onze aandacht vraagt. Van Alphen had al bij herhaling blijk gegeven dat zijn lidmaatschap van de heersende kerk een kwestie van persoonlijke keuze was. Het welzijn van die kerk en van haar bedienaren lag hem dan ook na aan het hart. Geen wonder dus dat hij, toen het voorwerp van zijn genegenheid onder de nieuwe orde ernstig bedreigd scheen, zich in de strijd mengde. De aanleiding tot zijn interventie mag bekend worden verondersteld. Toen de Nationale Vergadering 1 maart 1796 haar (openbare) zittingen te 's-Gravenhage begon, was een van haar eerste principiële besluiten om kerk en staat volledig te scheiden. De katholieke advokaat A. Ploos van Amstel had de zaak al in mei aanhangig gemaakt. Na een lang, emotioneel debat volgde 5 augustus 1796 het befaamde decreet, inhoudende dat er ‘geen bevoorrechte noch heerschende kerk in Nederland meer geduld (zou) worden’, terwijl tevens alle ‘Placcaaten en Resolutiën der gewezene Staten-Generaal, uit het oude stelzel der vereeniging van Kerk en Staat gebooren, worden gehouden voor vernietigd.’ Daarmee werd voorgoed een einde gemaakt aan de dominante positie van de Nederlands Gereformeerde Kerk 8 en haar predikanten. Maar eer het zover kwam, hadden voor- en tegenstanders al getracht om de publieke opinie te beïnvloeden. Eind 1795 publiceerde ‘een vriend van Vrijheid, Gelijkheid en Godsdienst’ - schuilnaam voor de remonstrantse predikant Cornelis 9 Rogge (1762-1806) - een pamflet waarvan de titel De Godsdienst afgezonderd van den Staat (Leyden; Knuttel nr. 22551) de strekking ondubbelzinnig weergaf. Rogge droeg zijn geschrift op aan de aanstaande Nationale Conventie. Hij kreeg spoedig
8 9
Zie J. Hartog, De laatste dagen der heerschende kerk, in Uit de dagen der Patriotten, Amsterdam z.j., p. 106-194. Zie Van der Aa XVI, p. 420-422; NNBW VIII, 1270-1271.
P.J. Buijnsters, Hieronymus van Alphen (1746-1803)
288 10
repliek van Jacob van Heusden (1757-1839), die als gereformeerd dominee in het katholieke Hilvarenbeek stond en de gevolgen van de ‘roomse usurpatie’ juist aan den lijve ondervonden had. Zijn anonieme Aanmerkingen op een geschrift, getiteld: De Godsdienst afgezonderd van den Staat (Dordrecht z.j.) werden kort daarna gevolgd door een ander werkje: De Godsdienst vereenigd met den Staat, waarvan de schrijver tot op heden onbekend bleef. Rogge kreeg echter bijval van zijn Leidse 11 ambtgenoot ds. Boudewijn van Rees (± 1750-1825) in een Proeve van betoog, dat het den Gereformeerden mogelijk en raadzaam zij, om hunne Leeraaren zelven te salarieeren en in de verdere kosten hunner openbaare Godsdienstoeffeningen te voorzien (Leyden 1796). Uit deze laatste titel valt reeds af te lezen, dat de ter discussie gestelde scheiding van kerk en staat niet alleen een juridisch-theoretisch maar vooral ook een praktisch-financieel probleem was. Hoewel de Gereformeerde Kerk geen staatskerk in eigenlijke zin was, ontvingen haar predikanten toch hun salaris uit de gemene middelen. De bepleite boedelscheiding tussen kerk en overheid zou uiteraard vroeg of laat een einde maken aan deze vorm van salariëring. Nog moeilijker lag de zaak met de zogenaamde geestelijke goederen (kerkgebouwen, landerijen, fundaties, kapitaal), waarvan het vruchtgebruik dikwijls - maar lang niet altijd - aan de heersende kerk ten goede kwam. Op veel plaatsen, zoals in het Sticht, hadden de predikanten van oudsher strijd geleverd met de regenten om het profijt van die geestelijke goederen. En zou nu opeens deze belangrijke bron van inkomsten aan de ‘publieke’ Kerk ontnomen worden? Voor Van Alphen was zulk een gedachte onverteerbaar. Het pleidooi van Van Rees deed voor hem de maat overlopen. Tegen deze dissenter, die zich E(en) V(riend) V(an) G(odsdienst) waagde noemen, schreef hij onder het pseudoniem Een Vriend Van Godsdienst En Vaderland een felle brochure: De Rechten der Gereformeerde Gemeenten en derzelver Leeraars, op de Kerken en Geestelijke Goederen van hun bezeten, verdedigd (Utrecht 1796). Van Rees ging uit van het axioma, dat een van overheidswege gesalarieerde geestelijkheid een gevaar voor de burgerlijke vrijheid betekende. Deze grondstelling wordt door Van Alphen betwist. Hij wijst op de Patriottische professoren en predikanten van de Hervormde Kerk, die zich wel allerminst een willoos werktuig van het aristocratisch bewind hebben getoond, terwijl het onder de andere kerkelijke gezindheden niet ontbroken heeft aan aanhangers van de stadhouderlijke partij. Van
10 11
Zie De Bie-Loosjes III, p. 798-801. Niet Bernhard van Rees, als Nepveu meent; zie NNBW X, 789-790.
P.J. Buijnsters, Hieronymus van Alphen (1746-1803)
t.o. 288
Afb. 25: Daniël François van Alphen (1774-1840). Zie iconografie, nr. 12.
P.J. Buijnsters, Hieronymus van Alphen (1746-1803)
t.o. 289
Afb. 26: Prof. ds. Ph.J. Bachiene (1750-1797). Zie iconografie, nr. 13.
P.J. Buijnsters, Hieronymus van Alphen (1746-1803)
289 Alphen vergeet intussen dat, percentsgewijs, het aantal Patriottische geestelijken onder de dissenters aanzienlijk hoger was dan onder de gereformeerden. Rogge, Van Rees en hun medestanders erkenden de noodzakelijkheid van de religie in een land. Een republiek van atheïsten was voor hen onbestaanbaar. Van Alphen, religie en kerkgenootschap met elkaar verwarrend, redeneert nu: ‘Is de Godsdienst in den Staat noodzaakelijk, dan is het ook noodzaakelijk, dat zij, die tot dien staat behooren, voorzien worden van alles wat er noodig is, om in dien 12 Godsdienst onderweezen te worden’. Ook op een ander punt lijkt Van Alphen's redenatie aanvechtbaar. Na eerst betoogd te hebben, dat het voor de geestelijke vrijheid van de ‘godsdienstleraars’ veel gevaarlijker is financieel afhankelijk te zijn van hun eigen gemeente dan van 's Lands kas, wijst hij even later op het belang dat de overheid heeft bij een onder haar auspiciën staande staatskerk: ‘Elk, die oogen in zijn voorhoofd heeft, zal erkennen moeten, dat er niets heilzaamer voor den Staat is, dan een bepaalde invloed op den Godsdienst en deszelfs Leeraars; en welk een invloed is dan eigenaartiger en natuurlijker, dan die, waardoor de Dienaars van den Godsdienst als Dienaars van den Staat beschouwd worden, en 13 daar van in zekere opzichten afhangen en gesalarieerd worden.’ Men zal de schrijver stellig gelijk moeten geven, wanneer men de zaak vanuit louter machtspolitiek standpunt beziet. Maar de kerkgeschiedenis levert ook voorbeelden te over van de rampzalige gevolgen van dit monsterverbond voor de ware religiositeit. Het is juist om die reden dat de voorstanders van een scheiding alleen maar geestelijke winst voor de kerk verwachtten, waarvoor zij eventueel materieel verlies op de koop toe wilden nemen. Sterker staat Van Alphen wel, waar hij stelde dat de gereformeerde predikanten lang niet allemaal op 's rijks kosten onderhouden werden. Dat lag van gewest tot gewest, ja, van plaats tot plaats anders. In vele gevallen dienden de geestelijke goederen hiertoe, waarmee zij trouwens aan hun eigenlijke doel beantwoordden. Wanneer Van Rees beweerde, dat de geestelijke goederen aan het gehele Bataafse volk in plaats van aan de gereformeerden alleen behoorden, dan sloeg hij de plank - volgens Van Alphen - wel deerlijk mis. Deze goederen waren indertijd door onze katholieke voorvaderen ‘ad pios usus’ geschonken, zeker. Maar nu althans de besten onder hen tot een meer verlichte godsdienst
12 13
De rechten..., p. 7-8. De rechten..., p. 13-14.
P.J. Buijnsters, Hieronymus van Alphen (1746-1803)
290 waren overgegaan, konden de nederlands hervormden met recht aanspraak maken op dit erfgoed. Van Alphen maakt van de gelegenheid gebruik om de mythe van de Tachtigjarige godsdienstoorlog tegen het roomse Spanje nog eens op te halen. In zijn gedachtengang zijn alleen de gereformeerden de kampioenen der ware vrijheid. De dissenters vormen eigenlijk een Fremdkörper binnen de Republiek. Men heeft hen geduld en men kan ze blijven dulden, zolang ze zich koest houden. Van Alphen probeert vervolgens een wig te drijven tussen de protestante dissenters en het veel talrijker katholieke volksdeel. Het is volgens hem maar al te duidelijk, ‘hoe in deze Revolutie, bij de Roomschgezinden, niet zo zeer de Burgerlijke vrijheid, als wel het welzijn van hunne kerk, hunlieder voornaam oogmerk en bedoeling is; (...) en dus zal men, onder het voorgeeven van den Godsdienst van den Staat aftezonderen en de Gereformeerden van hunne bezittingen te berooven, 14 de Roomschgezinden doen domineeren.’ Het naasten van de geestelijke goederen met de daaruit voortvloeiende financiële konsekwenties voor de gereformeerde predikanten zou daarom behalve een onrechtmatige tegelijk ook een onverstandige daad zijn. Van Alphen becijfert de opbrengst van de door Van Rees c.s. bepleite herverkaveling van het kerkbezit als een kleine ƒ 60.000,-, ‘en ondertusschen schreeuwt men, als of het zo veele millioenen, als nu duizenden bedroeg en zoude de Gereformeerde kerk en derzelver Leeraars, bij de onkundige meenigte, wel willen doen voorkomen, als of die de 15 oorzaak waren van 's Lands vervallen staat en geldmiddelen.’ Nu kan men wel met geweld een scheiding van kerk en staat doordrijven, of, ‘dat hetzelfde is’, de gereformeerde kerken in beslag nemen en de bezoldiging van haar predikanten staken, maar zullen de 25.000 man franse troepen altijd in ons land blijven? Wie zal, wanneer die verdwenen zijn, de doordrijvers van nu beschermen tegen de woede van de helft der ingezetenen? Met het wegvallen van de hoofdinkomsten der gereformeerde kerk dreigden natuurlijk ook de door haar bedeelde armen in moeilijkheden te komen. Van Rees zocht de oplossing van dit probleem in nationalisatie van de armenzorg. Zijn argumenten tonen hoe ver hij in dit opzicht zijn tijd vooruit was: ‘De armen heeft het recht, om van het Vaderland werk of brood te eischen; (hij) moet nimmer afhangen van de rijken. (...) Van duizend arme Burgers zijn er geen drie, die door hun eigen
14 15
De rechten..., p. 23-24. De rechten..., p. 27.
P.J. Buijnsters, Hieronymus van Alphen (1746-1803)
291 schuld arm zijn.’ Het antwoord van Van Alphen op deze sociale aanklacht is de traditioneel-christelijke dooddoener: rijkdom en armoede komen van God, net als ziekte, oorlog, brand, sterfte en vele andere zaken die oorzaken van armoede kunnen zijn. Het goevernement is daarvoor niet aansprakelijk. Armenzorg is een kwestie van christelijke naastenliefde. Met niet minder verontwaardiging wijst Van Alphen een laatste voorstel van Van Rees van de hand, namelijk om de plakkaten tegen de dissenters in te trekken. Hij acht dat onnodig, omdat die plakkaten de facto al zijn afgeschaft. Ze formeel herroepen zou alle oude tegenstellingen weer oprakelen, waartoe hij overigens zelf in deze brochure een niet geringe bijdrage had geleverd. Toch mogen we Van Alphen op zijn woord geloven, wanneer hij aan het slot verklaart ‘geen den minsten religiehaat’ in zijn binnenste te voeden en elke medeburger dezelfde godsdienstige vrijheid te gunnen als die hij voor zichzelf begeerde. Hypokriet was hij nooit, evenmin intolerant. Maar het grootste-gemenedeler-christendom waar Rogge en Van Rees 16 op af stevenden was hem een gruwel. Hij weigerde te geloven dat alleen op de puinhopen van de Nederlands Gereformeerde Kerk een alomvattende broedergemeente te bouwen viel. Zijn star kerkelijk conservatisme botst hier tegen het naïef optimisme van een horizontaal christendom dat in een euforie van secularisatie alvast begon de eigen kerkmuren te slechten. Met de Staatsregeling van 1798 kreeg het besluit van de Nationale Vergadering omtrent een scheiding tussen kerk en staat kracht van grondwet. Pikante bijzonderheid: als voorzitter dier Vergadering trad na de dood van Pieter Paulus op Van Alphen's oude vriend Pieter Leonard van de Kasteele. Sedert januari 1795 was de gewezen Haarlemse ‘Keezen-pensionaris’ weer aktief in de politiek. Hij verhuisde toen ook met zijn gezin van Haarlem naar Den Haag. Hoewel Van Alphen en Van de Kasteele al in geen jaren meer met elkaar omgingen, bestond er van weerskanten toch nog altijd een zekere affectie. Tenslotte was Kasteele van alle vrienden de literair begaafdste. Terwijl echter Van Alphen's dichterlijke kreativiteit na 1788 sterk verminderde, wierp Van de Kasteele zich tijdens de periode van zijn gedwongen ambteloosheid (1787-1795) met hernieuwde lust op de poëzie. In 1790 publiceerde hij bij Terveen te Utrecht zijn eerste eigen bundel
16
Op de jaarvergadering der Remonstrantse Broederschap van 3 juni 1795 kwamen Rogge en Van Rees met een voorstel tot fusie van alle protestantse kerken in Nederland. Het vond echter buiten de eigen kring weinig bijval.
P.J. Buijnsters, Hieronymus van Alphen (1746-1803)
292
Gezangen, twintig voor het merendeel godsdienstige liederen. Najaar 1792 begon hij aan het onvoltooid gebleven bijbels epos in hexameters Henoch. Het jaar daarop verscheen bij A. Loosjes Pzn. te Haarlem zijn eveneens hexametrische vertaling van de Gedichten van Ossian. Over deze laatste bundel vernemen we iets in twee brieven aan Van Alphen van 7 en 26 juni 1793 door resp. Jan Hinlopen en Both Hendriksen. Hendriksen's opinie is zonder meer gunstig: ‘Gij hebt misschien Kasteelens overzetting al doorlezen: Ik maar een gedeelte, waar in hij mij voorkomt zeer wel te slagen. Ik hoore dat hij veele duidelijke blijken blijft geven van zijne onvergenoegdheid met onze staatkundige gesteldheid. Het spijt mij zeer.’ Anders het oordeel van Hinlopen: ‘Gij zijt nu niet, of liever weinig, gemonteerd om Kasteele's Ossian te beoordeelen. Er schijnt veel werk op gedaan, vooral op de laatste stukken: maar dat vertalen is toch een onedelen arbeid, en dan kan ik mij, hoe wel zijne versen ook vloeien, niet vereenigen met het plan, om de losse gezangen van Ossian op een hexametrische maatstok te meten: dit heeft 17 18 mij altijd in Denis tegengestaan: in de Macphersonsche en Haroldsche vertaling was voor mij meer poësie. Welk uitgebreid godsdienstig dichtstuk heeft hij onderhanden? Och! hoe spijt het mij, dat die man voor 't vaderland verloren is en nu zichzelven tijdkortingen zoeken moet!’ Men ziet: beide critici kunnen niet nalaten de politiek in hun oordeel te betrekken. Spijt om Kasteele's ‘foute’ handelwijze voert de boventoon. Indirekt horen we ook iets over Van Alphen's afwerende houding. Indien beide mannen via derden nog wel eens kontakt onderhielden, dan betekende Kasteele's collaboratie met de vijanden der Gereformeerde Kerk - want zo voelde Van Alphen het - het absolute einde van hun verstandhouding. Dat bleek op pijnlijke wijze in juni 1797, toen Hieronymus en Pieter Leonard elkaar onverwachts tegen het lijf liepen in een Haagse boekhandel, waarschijnlijk van Thierry & 19 Mensing.
17
18
19
Michel Denis (1729-1800), geleerde jezuïet van Duitse afkomst; gaf de eerste volledige vertaling van Ossian: Die Gedichte Ossians, eines alten Celtischen Barden, Wien 1768-69, 3 dln., in hexameters. Die Gedichte Ossian's, eines alten celtischen Helden und Barden, übersetzt von E. von Harold, Düsseldorf 1775, 3 dln., in poëtisch proza. Zoals men ziet, beschouwt Hinlopen ook Macpherson als vertaler, en niet als auteur van Ossian's gezangen! De bron voor deze geschiedenis is J.C. van de Kasteele, Levensschets van P.L. van de Kasteele, vóór diens Dichtwerken I, p. 52 vv. Volgens deze voorstelling zouden de twee geen woord gewisseld hebben. Op 11 juni 1797 schrijft H.v.A. aan Jacobus Hinlopen: ‘Van mijn kleine ontmoeting met K. zal uw zoon u nog het een en ander verhalen. Het schijnt daarbij te blijven, en ik wensche den gang der Voorzienigheid daarin op te merken en te volgen.’ Echter in de hierna te citeren brief van nicht Schrijver is uitdrukkelijk sprake van ‘de conversatie’ tussen H.v.A. en V.d.K., waarbij het onduidelijk blijft of dit op die ontmoeting in de boekhandel slaat.
P.J. Buijnsters, Hieronymus van Alphen (1746-1803)
293 Van de Kasteele stak zijn vriend spontaan de hand toe, maar Van Alphen ontweek die en verwijderde zich. Korte tijd later schijnt het toch tot een korte uiteenzetting gekomen te zijn, waarbij ieder op zijn standpunt bleef staan. Het was nu geen tijd voor compromissen. De afzetting in 1796 van vijftien Amsterdamse predikanten wegens hun bezwaar tegen de door Holland geëiste eed op de volkssoevereiniteit, waarbij nota bene de kerkeraad van Amsterdam lijdelijk had toegezien, joeg de verbitterde orthodoxen op een hoop. Geen wonder dat alleen al het gerucht van een hernieuwd kontakt tussen Van Alphen en Van de Kasteele de verstrooide gemeente in opschudding bracht. Hieronymus' nicht Maria Philippina d'Orville, geb. Schrijver, wilde er aanstonds het fijne van weten. Haar brief van 24 20 augustus 1797 aan Mevrouw Van Alphen is doortrokken van oudtestamentische haat jegens de bende Cartouches die thans de kleine kudde van godsgetrouwen haar geestelijk voedsel ontrooft: ‘De meeste goede lieden en die der waarheid proeven (...) koomen niet meer te kerk in Amsterdam. het is ook voor dezulken niet moogelijk want men hoord er ergerlijke dingen; men noodigt de burgers en burgeressen aan de Nationale Tafel, men dankt voor de gezeegende vrijheid en de verligting die nu de schelle van de ogen doet vallen om niet meer aan een leiband van menschelijke insettingen te loopen (...); met een woord de preedikstoel is verandert in een vullesvat, daar alles ingeworpen word, en dus ook uit voordgebragt word; Zo is de kudde Gods die de waare leere des heils aankleeft, gestelt tot verstrooijde schaapen, die geenen herder hebben! en zij zwerven op alle bergen en heuvelen om het zuijver manna op te zoeken, meest na Haarlem, Muijden, of omliggende dorpen’. Maar de ‘geloofsvervolging’ heeft ook haar gunstige kant: ‘wat smaken nu de kruijmskens zoet die te vooren veronagtsaamt wierden.’ Hoe troostrijk klinken nu 21 de liederen van Lodenstein en De Lessen van den Dag, ‘door Uwe waarde man in poëzij gebragt’, welk gedicht zij als een geestelijk medicijn altijd in haar brieventas bij de hand heeft. Maar wee de dag van de afrekening! ‘Wat zal het te zeggen zijn in één gareel gespannen te zijn met Jesus grootste vijanden, eene lijn met hun getrokken te hebben en meede gewerkt te hebben tot afbreuk van zijn kerk, tot bedroeving en ergering van die kleine [kudde] daar hij zijn bloed voor gestort heeft, in 't gareel meede te loopen met de paarde daar de duijvel voerman is en die hij doet hollen na 't ewig verderf’.
20 21
Br. 186. Bedoeld is het gedicht Wat moeten wij doen? cf. hiervóór, p. 175.
P.J. Buijnsters, Hieronymus van Alphen (1746-1803)
294 Anderzijds, wat een genade als Jezus ons bewaart voor die snoodheid waar onze menselijke natuur niet te goed voor is, wanneer ‘hij ons plaadst als in een nis om het maar aan te zien’, om toe te kijken ‘totdat, of liever terwijl de kuijl voor de godlose gegraave word’. Deze donker-dreigende welsprekendheid was slechts inleiding op de vraag die nicht Schrijver op de lippen brandde, namelijk hoe het zat met ‘de conversatie die 22 neef UWE echtgenoot gehad heeft met K en de brief van UWE aan de vrouw’. Zij wou wel bekennen, dat zij op het eerste gerucht voortdurend tot de Here gebeden had om Van Alphen voor de verleiding te bewaren, opdat hij niet ‘door groote goedheid en menschlievendheid’ de vriendschap met ‘die suppliant’ zou hervatten, hetgeen de beste lieden zeer bedroefd zou hebben. Misschien zou Mevrouw Van Alphen zo goed willen zijn om nicht Schrijver een afschrift van haar brief aan Kasteele's vrouw te bezorgen. Aan dit inquisitoriaal verzoek werd onmiddellijk voldaan. Uit de brief van Maria Philippina d'Orville-Schrijver vallen met betrekking tot de relatie Van Alpen-Van de Kasteele twee conclusies te trekken: 1) het initiatief tot verzoening ging van Van de Kasteele uit; 2) ook al zou Van Alphen persoonlijk voor enige toenadering gevoeld hebben, dan stond hij toch onder te zware druk van zijn omgeving om aan die neiging te kunnen toegeven. De gedachte aan zijn oude vriend liet Van Alphen voortaan niet meer los. Telkens komt hij er in zijn correspondentie op terug. Nauwkeurig volgt hij het politiek gedrag van Pieter Leonard in de stille hoop dat deze tot inkeer zou komen. Even schijnt daar sprake van. In januari 1798 trekt Van de Kasteele zich terug uit de Nationale Vergadering wegens de dreigende staatsgreep van de radicale Unitarissen. Hij weigert de unitarische eed tegen het stadhouderschap, de aristocratie en het federalisme. Diezelfde Kasteele staat op een geheim politierapport van S. Wiselius 23 genoteerd als ‘patriote hollandais, mais Calviniste fanatique, pas ami de la France’. Toch weifelt Van Alphen. Hij verdenkt hem sterk van opportunisme. Op 3 februari 1798 bericht hij aan Jacobus Hinlopen: ‘Onze oude vriend heb ik nog niet gezien, en dus geen gelegenheid gehad, 24 om uwen raad te volgen. Ik heb zelfs nog met geen mogelijkheid kunnen ontdekken, hoe het in
22 23 24
Maria Bernardina Gallé (1784-1824), op 1 augustus 1784 getrouwd met Pieter Leonard. Zie H.J. Colenbrander, Gedenkstukken IV, p. XLVI. Waarschijnlijk om Kasteele ronduit naar zijn kerkelijk en politiek standpunt te vragen.
P.J. Buijnsters, Hieronymus van Alphen (1746-1803)
295 zijn binnenste vertrek gesteld zij. Ik vrees hij nog op den ouden droesem zit; en meer door een schampscheut bon gré mal gré omver geraakt is 25 dan par principe zich geschreind heeft. Hem nu opzoeken (als hij van H... terugkomt) kan ik niet zien dat mijn pligt is. Zo lang ik niet eenige meerdere informatie hebbe, uit welk oogpunt hij de zaken beschouwt, anders zoude ik daar niet tegen hebben. Hij wordt door onderscheiden beschouwing in geen gunstig daglicht aangezien, ja is bij zeer velen een voorwerp van veragting.’ Scherper nog laat Van Alphen zich uit in een brief van augustus 1798 aan Both Hendriksen: ‘Onzen vriend zie of spreek ik thands in het geheel niet: Ik heb lang 26 gemerkt, dat hij onwillig uit het gareel gesprongen was. Zijne aanspraak toont aan, hoe hij zig tourneeren kan, om eene schoone zijde te toonen, en te vernissen hetgeen naakt zulk eene gedaante niet hebben zou: en mij dunkt hij heeft dat zelven gewild. Maar wat zullen wij zeggen: zwijgen en wachten. Intusschen hoope ik ook, dat hij nog zal gebruikt worden tot verzagting. Zijn geheul is bij veelen, een raadsel.’ Van Alphen's argwaan kreeg nieuw voedsel, toen Van de Kasteele na de putsch van Daendels op 12 juni 1798, weer op het nu door de gematigde Unitarissen beheerste politieke toneel verscheen. Hij werd zelfs president van het nieuwe Vertegenwoordigend Lichaam en nadien van de Eerste Kamer. Van Alphen maakte in een lange brief van 7 november 1800 Both Hendriksen deelgenoot van zijn gevoelens jegens Kasteele die onveranderlijk als ‘onze oude vriend’ wordt aangeduid. Nergens blijkt duidelijker wat voor een tweestrijd Van Alphen in zijn confrontatie met Kasteele doormaakte: ‘Onze oude vriend v.d.K. is weder hier; hoe had ik gewenscht dat hij zig van dezen nieuwen stap onthouden had! Ik zie hem veel van verre; in de kerk, en nu en dan op straat; maar ik heb hem nog niet weder gesproken. Dezen zomer heeft hij op de Loosduinsche weg een groot ¼ uur van mij, een optrek gehad, en nu en dan zag ik hem naar zijne vergadering rijden of van daar terug komen. Ik begeere dikwijls, dat ik eens weder eene conferentie tête a tête met hem had; en mijn hart op nieuw aan hem konde openbaren - en met dat al zie ik aan den anderen kant er verbaast tegen op; om dat ik hoe langer hoe minder begrijpen kan, hoe iemand van zijn soort zig mede begeven kan en blijven begeven, in eene carrierre, waar van ik zulk een afkeer gevoele, om redenen die ik u niet behoef te melden: Daarom zoeke ik die conferentie ook niet, en heb veel meer
25 26
Zich gekwetst heeft (gevoeld). Zie Dagverhaal der Handelingen van de nationaale vergadering, dl. 9, 's-Gravenhage 1798. Kasteele's aanspraak bij het aanvaarden van het voorzitterschap van het Vertegenwoordigend Lichaam in Vaderlandsche Historie (ten vervolge van Wagenaar) dl. 40, Amsterdam 1808, p. 94-98.
P.J. Buijnsters, Hieronymus van Alphen (1746-1803)
296 drang om ze te vermijden. Dezen zomer heb ik hem egter mijn stukje Ter 27 nagedagtenis gezonden, om hem daardoor te toonen, dat hoe zeer ik mij van hem onttrok; ik egter aan hem dagt en onze vorige relatie niet vergat: maar daar op is van zijne zijde niets gevolgd. Hij begeert geloof ik om veele redenen zeer mijne conversatie, maar geheel independent van alle politieke gevoelens: en daar kan ik tot dus ver naar mijn inzien, niet toekomen om dat er te zeer waarheid deugd en christendom mede in verband staat, dan dat men het een van het ander zal kunnen scheiden: En dus al gaf men toe, dat het vorige gouvernement niet slegts gebreken had maar zelfs ongeschikt was tot bevordering van het ware volksgeluk: men dan egter zou kunnen blijven staande houden: dat de remedie erger was dan de kwaal’. Both Hendriksen antwoordde 20 november 1800: ‘Van onzen vriend K. heb ik sedert de komst der Fr. zelfs geene groetenis ontfangen. Het smert mij, dat hij mede aan de verwoestinge van zijn Vaderland, en het bezwaren van J.[ezus'] instellingen arbeiden moet. Ik kan zo moeijelijk geloven, dat hij daar in een van de Voorvechteren zoude zijn, schoon mij dat veele verzekeren, en dan denke ik wel eens misschien wordt hij nog wel gebruikt om grooter kwaad te stuiten.’ Naarmate de gematigde krachten in het Bataafse Gemenebest de overhand kregen - met de staatsregeling van 1801 was het zover - verdween de scherpe tegenstelling tussen Patriotten en Oranjegezinden. Op zuiver politiek vlak stonden Van Alphen en Van de Kasteele dan ook niet onverzoenbaar tegenover elkaar. Het was vooral als lid en pleitbezorger van de hervormde kerk dat Van Alphen in Pieter Leonard een treurig werktuig van de satan zag. Zolang Van Alphen zijn beste krachten wijdde aan het behoud van die kerk, werd hij dagelijks aan Van de Kasteele's collaboratie met de vijand herinnerd. Want de strijd over de geestelijke goederen en de bezoldiging der predikanten ging, ook na de Staatsregeling van 1798, onverminderd verder. Ten aanzien van het laatste punt was bepaald dat de predikantensalarissen nog drie jaar zouden worden uitbetaald. Omtrent de geestelijke goederen zei het 4e der additionele Artikelen: ‘alle Geestelijke Goederen en Fondsen, waar uit te vooren de Tractementen of Pensioenen van Leeraaren of Hoogleeraaren der voormaals Heerschende Kerk betaald werden, worden nationaal verklaard (...) blijvende nogthans onverlet de aanspraak, welke eenig Lichaam of Gemeente daar op mogt maaken, en, met de nodige bewijzen voorzien, aan het Vertegenwoordigend Lichaam ter beslissing zal moeten inleveren.’ In de staart van dit artikel lag een aanknopingspunt voor verzet tegen de onteigening.
27
Zie hierna, p. 305.
P.J. Buijnsters, Hieronymus van Alphen (1746-1803)
297 Zo begrepen het ook diverse gereformeerde gemeenten in Holland, die, aanvankelijk 28 nog onafhankelijk van elkaar, op tegenakties zonnen. Uit de gemeenten werden Gecommitteerden gekozen en deze Gecommitteerden begonnen in december 1798, op voorstel van de Dordrechtse afgevaardigden, met elkaar in correspondentie te treden. Ook in Den Haag ontstond in de zomer van 1798 zo'n Commissie tot instandhouding van den Openbaaren Godsdienst met de ons reeds bekende De 29 Wilhem als president en J.C. van der Kemp als sekretaris. Men vergaderde elke vrijdagochtend om twaalf uur ten huize van de voorzitter, hetgeen er al op wijst dat de deelnemers aan deze conferenties allen renteniers of op non-aktief gestelde regenten waren. Ook Van Alphen was van de partij. Hij werd spoedig zelfs de drijvende kracht achter de Haagse commissie en via haar de leider van het samengebundelde verzet. Op 16 en 17 april 1799 vond ten huize van Van Alphen aan het Westeinde een eerste oriënterende bespreking plaats tussen de Gecommitteerden van Dordrecht, Delft, Gouda, Schiedam, 's-Gravenhage, Hoorn en Utrecht, waarna op 21 mei aldaar een constituerende vergadering werd belegd onder voorzitterschap van de gastheer. Hieraan namen buiten de al genoemde gemeenten ook Gecommitteerden deel uit Leiden, Rotterdam, Gorinchem, Breda, Haarlem, Enkhuizen en Edam. Utrecht ontbrak nu, want het betrof hier een vergadering van deputaten uit gemeenten die tot de synoden van Zuid- en Noord-Holland behoorden. Wel bleef de Utrechtse commissie, waarin Jan Hinlopen en Both Hendriksen zaten, nauw voeling houden met de Hollandse Gecommitteerden maar organisatorisch was zij op eigen krachten aangewezen. Opvallend is de afwezigheid van Amsterdam. Dat komt omdat Van Alphen c.s. van het begin af zich als Gecommitteerden wilden distantiëren van de kerkeraden (lees: van de dominees en het bestaande kerkelijk apparaat). Zij wilden een uitdrukkelijk mandaat van de gemeente, van het gelovige volk dus. Alleen Gecommitteerden die aan deze eis vol-
28
29
Het navolgend overzicht is hoofdzakelijk gebaseerd op gegevens uit de briefwisseling van Van Alphen en op de gedrukte Stukken, betreffende de vergadering der Gecommitteerden, uit de meeste Nederduitsche Hervormde Gemeenten, tot de Sijnoden van Zuid- en Noordholland behoorende, tot instandhouding en bevordering van den Openbaaren Hervormden Godsdienst, 's-Gravenhage 1800-1801, 6 Stukjens, met afzonderlijke paginering, samen 381 pp. (aanw. KB, 3005 c 15). Zie br. 200. Over De Wilhem zie hiervóór, p. 281. Mr. Johannes Cornelis van der Kemp (Leiden 1768-'s-Gravenhage 1823), sinds 1793 commies bij de Raad van State, maar in 1798 als rijksambtenaar ontslagen omdat hij de door het Uitvoerend Bewind geëiste eed weigerde af te leggen. Zie over hem NNBW IV, 829-830.
P.J. Buijnsters, Hieronymus van Alphen (1746-1803)
298 deden, werden door de Commissie tot instandhouding van den Openbaaren Godsdienst ter vergadering toegelaten. Met anderen weigerde Van Alphen zelfs in 30 correspondentie te treden. Het is duidelijk wat hierachter stak: een nauwelijks verholen wantrouwen tegen de door Verlichting en modernisme geïnfecteerde clerus. In zoverre vormt de door Van Alphen geïnspireerde club van Hollandse Gecommitteerden een typische lekenbeweging, die behalve tegen de in haar ogen kerkvijandige staat ook op moest tornen tegen de jonge progressieve predikanten in eigen kring. Het initiatief van Van Alphen c.s. kreeg zo allengs iets van een appèl op de zwijgende meerderheid van orthodoxe gereformeerden, die zich na 1795 deels door hun eigen predikanten in de kou voelden gezet. Vooral Amsterdam gold, sinds het ontslag van de vijftien eedweigeraars, als een broeinest van heterodoxie, zodat de communicatie met de Hollandse Gecommitteerden-vergadering moeilijk was. Het moet Van Alphen grote voldoening gegeven hebben, toen hij op 16 juli 1799 in de Schuttersdoelen te 's-Gravenhage een nog uitgebreider vergadering van 31 Hollandse Gecommitteerden mocht presideren. In zijn openingstoespraak memoreerde hij het feit, dat buiten Holland nog in geen enkel synodaal ressort een soortgelijk overleg gaande was. Wanneer zijn vurige hoop op een landelijke aktie echter ijdel zou blijken, dan deden de Hollanders het wel alleen. Van Alphen scherpte het zijn toehoorders nog eens in: het nederlandse volk is ‘eene Hervormde Natie’, de gereformeerden vormden de meerderheid! Zijns inziens wachtte er de Gecommitteerden een vijfvoudige taak: 1) waakzaamheid voor de zuivere evangelieleer; 2) zorg voor kerkgebouwen en predikantenbezoldiging; 3) stimuleren tot de oprichting van seminaria voor toekomstige predikanten; 4) hulp aan onvermogende gemeenten; 5) steun aan de kerk in de nederlandse koloniën. Het eerste punt kon natuurlijk al meteen veel weerstand onder kerkeraden, Classes en Synoden oproepen, aangezien deze materie tot dusver aan hun uitsluitende zorg was toevertrouwd. Van Alphen wilde hen ook geenszins van nalatigheid in deze verdenken, ‘zo lange - voegde hij er veelbetekenend aan toe - beslissende 32 omstandigheden mij hierin tot geene verandering van denkwijze noodzaaken.’ Hoe irenisch zijn aanspraak verder ook mocht klinken, enig wantrouwen jegens de
30 31 32
Zie br. 218 van H.v.A. aan zijn neef W.C. Ackersdijk uit Den Bosch, dd. 29 juni 1799, waarin een uitvoerig verslag van alle stappen tot dan toe ondernomen. Afgedrukt in het Eerste Stukjen (zie noot 28), p. 10-26. Eerste Stukjen, p. 16.
P.J. Buijnsters, Hieronymus van Alphen (1746-1803)
299 kerkelijke instanties bleef duidelijk voelbaar. Die argwaan manifesteerde zich ook in het derde punt. Onder de Republiek was de soeverein verantwoordelijk voor de bezetting der theologische faculteiten. Daaraan was door de scheiding van kerk en staat een einde gekomen. Er vond nu op grote schaal een verschuiving plaats van 33 professoraten uit de theologische naar de literaire faculteit, terwijl vooral de filosofische leerstoelen bevolkt werden door personen van vrijzinnige huize, of erger nog - door Kantianen. Van Alphen stond dan ook niet alleen in zijn kritiek op de predikantenopleiding aan 's Lands hogescholen. Dergelijke geluiden horen we 34 telkens in de brieven van Both Hendriksen, J.W. te Water en Jacobus Hinlopen. Op de vergadering van 16 juli werd besloten om van tijd tot tijd rapporten, besluiten, rekwesten e.d. van de commissie publiek te maken. Zo verschenen in 1800 en 1801 35 bij elkaar zes Stukjens van wisselende omvang, geredigeerd door A.C. de Malnoë, 36 D.R. Wyckerheld Bisdom, H. van Alphen en J.C. van der Kemp. Samen met de 37 notulen van de Hollandse Gecommitteerden en de particuliere correspondentie van Van Alphen geven ze ons een goede indruk van de werkzaamheden en de problemen der commissie. Die problemen traden pas echt aan de dag, nadat de vergadering van 16 juli de 38 Gecommitteerden Bisdom, H. van Stralen en Van Alphen verzocht had om ook in andere synodale ressorten naar de kerkelijke
33 34 35 36
37
38
Zie O.J. de Jong, De theologische faculteiten en de Bataafse revolutie, Nijkerk 1969. Bijv. br. 236, 243 van J. Both Hendriksen en br. 241 van J.W. te Water. Mr. Anthony Cornelis de Malnoë, advokaat te Leiden; zie Van der Aa XII, p. 108. Mr. Dirk Rudolph Wyckerheld Bisdom (1740-1814), was van 21 febr. 1785 tot 21 okt. 1787 Raad en Thesaurier-Generaal der Unie en als zodanig Van Alphen's onmiddellijke voorganger. Hij werd 2 febr. 1788 raadsheer in de Hoge Raad van Holland; sedert 1795 ambteloos; sinds 1795 als huurder woonachtig in het vroegere huis van Van Alphen te Leiden. Zie over hem NNBW IV, 151-153. Notulen der Vergadering van Gecommitteerden, uit de commissien der meeste Nederduitsche Hervormde Gemeenten, tot de Zuid- en Noordhollandsche Synoden behoorende, tot instandhouding en bevordering van den Openbaaren Godsdienst, gedrukt z.p., z.j. of uitgeversadres (aanw. Archief Ned. Herv. Kerk te 's-Gravenhage, nr. 124). Lopen van 21 mei 1799 tot 7 okt. 1801. Mr. Hendrik van Stralen (Hoorn 20 okt. 1750 - 's-Gravenhage 6 nov. 1822), toezichthouder der O.I. Compagnie, maar sedert 1795 ambteloos; richtte in Hoorn een commissie tot de kerkelijke zaken op in 1798 en raakte zo met Van Alphen bekend. Jan Hinlopen, die dikwijls Van Stralen op vriendenbezoek ontving, noemt hem in br. 257 een ‘uitneemend algemeen nuttig mensch’ maar daarvan blijkt weinig in de biografie door Jhr. Mr. D. van Akerlaken, Mr. Hendrik van Stralen, aanteekeningen uit zijne nagelaten geschriften, 's-Gravenhage 1878.
P.J. Buijnsters, Hieronymus van Alphen (1746-1803)
300 situatie te informeren en zomogelijk met Gecommitteerden uit die gewesten in correspondentie te treden. Men stelle zich de moeilijkheid van die opdracht goed voor: Van Alphen c.s. mochten geen kontakt zoeken met officiële kerkelijke instanties, maar alleen met afgevaardigden uit de gemeenten, zoals zij zelf waren. Omdat dergelijke commissies buiten Holland (en Utrecht) nog nauwelijks bestonden, was het dus zaak om ze eerst in leven te (helpen) roepen. Vandaar dat Van Alphen links en rechts bevriende leken ging ronselen om in hun stad of gewest een commissie te vormen. Jan Hinlopen, Both Hendriksen, Ahasuerus van den Berg, Meinard 39 Tydeman, graaf Van Heiden van Reinestein - iedereen werd gemobiliseerd. Het resultaat bleef pover. Terwijl op staatkundig gebied een gematigd unitarisme althans een begin van eenheid realiseerde, zat de Hervormde Kerk nog gevangen in een verouderd federalisme dat nooit een krachtige vuist kon maken. Het streven van Van Alphen om het Hollands-gereformeerd verzet een nationaal karakter te geven, liep dood op de kerkelijke bureaucratie waar ook deze lekenbeweging zich niet van kon losmaken. 40 Typerend is al dat adres van 5 maart 1800 aan de Eerste Kamer om het eigendomsrecht van de Hervormden op de geestelijke goederen te claimen. Het stuk heette geschreven door Gemagtigden ‘der meeste Gemeenten’ tot de Synode van Zuid- en Noord-Holland behorend. Maar adressen van gelijke strekking werden tegelijkertijd ingediend door een aantal gemeenten of kerkeraden buiten Holland. Geen wonder dat het Uitvoerend Bewind van de Bataafsche Republiek op 5 mei 41 van dat jaar een afwijzend advies aan de Eerste Kamer uitbracht. De verdeeldheid van de rekwestranten maakte het al heel gemakkelijk om het ene adres tegen het andere uit te spelen. Terecht ook rezen er bij de burgerlijke overheid twijfels aan de rechtspersoonlijkheid van een commissie die uit naam ‘der meeste’ Hollandse gemeenten de geestelijke goederen in globo opeiste, zonder de in het 4e der additionele Artikelen gevraagde specificatie te geven. In afwachting van een beslissing zonden de Hollandse Gecommitteerden op 2 juli 1800 een nieuw adres, terwijl ook andere gezindten door middel van antidotale 42 rekesten regering en publieke opinie trachtten te beïnvloeden. Het duurde allemaal zo lang dat Hieronymus' medestanders er
39 40 41 42
Cf. bijv. br. 218 en 225. Afgedrukt in het Tweede Stukjen. Afgedrukt in het Derde Stukjen. Afgedrukt in het Vierde Stukjen.
P.J. Buijnsters, Hieronymus van Alphen (1746-1803)
301 moedeloos onder werden. Nu het eerste elan was weggeëbt, kwam de groeiende kritiek van de zijde der ‘kerkelijken’ des te harder aan. Er was allengs een flinke vertrouwenskloof ontstaan tussen de overwegend conservatieve Commissie tot instandhouding en bevordering van den Openbaaren Hervormden Godsdienst en de jonge progressieve predikanten in de grote steden. Deze laatsten beschouwden de Hollandse commissie als een verzameling van bemoeizuchtige leken aan wie zij geen boodschap hadden. Om die groeiende spanning te illustreren enkele getuigenissen uit Van Alphen's vriendenkring. Op 15 januari 1800 schrijft prof. Te Water uit Leiden hem: ‘Zoo de zaaken der Hervormde Kerke, in dit jaar, niet op een' vasten en eenpaarigen voet gebragt worden, vreeze ik voor veele Gemeenten, met naame de Leijdsche, uit hoofde der steeds toenemende oneenigheden. Indien 'er geen naauwkeurige zorge door de Haagsche commissie gedragen wordt voor de zuiverheid der leere en de vasthouding aan de Formulieren van eenigheid, dan kan 't niet missen, of 'er zullen groote scheuringen in de Gemeenten komen: waar van zich de treurige beginselen reeds hier en daar beginnen te openbaren.’ Op 1 september daaropvolgend weet dezelfde briefschrijver te melden: ‘Niets is meer zeker, dan dat veele Predikanten grooten tegenstand bieden aan de heilzaame oogmerken en werkzaamheden der Haagsche commissie. Dit vernam ik maar al te zeer op de laatste Sijnode.’ Duidelijker nog laat zich Ahasuerus van den Berg uit in een brief van 6 februari 1802 aan Van Alphen: ‘Onze correspondentie over onze kerkelijke zaken staat zedert lang geheel stil. Het is daar mede gegaan gelijk ik gevreesd hebbe. Men heeft naar mijn oordeel wat te vroeg al te duidelijk laten zien dat men een zeker soort van super intendentie in de kerk bedoelde, vooral over de leer. (...) de tegenwerkende jonge Amsteldamsche predikanten hebben veel kwaad gedaan.’ Toen Van Alphen deze brief ontving, had hij ook zelf niet veel fiducie meer in het commissiewerk. Op 7 oktober 1801 presideerde hij voor het laatst de vergadering 43 der Gecommitteerden. Ogenschijnlijk had hij met al zijn moeite weinig meer dan tijd gewonnen. Dat bleek echter genoeg. De Staatsregeling van maart 1801 kwam voor een belangrijk deel tegemoet aan de verlangens van de Commissie tot instandhouding en bevordering van den Openbaaren Hervormden Godsdienst. De predikantensalarissen werden doorbetaald, de meeste kerken bleven in handen van de gereformeerden en er werd een nauwkeurige
43
Blijkens de Notulen.
P.J. Buijnsters, Hieronymus van Alphen (1746-1803)
302 opgave gevraagd van de geestelijke goederen waar ieder kerkgenootschap aanspraak op meende te kunnen maken. De weinige historici die zich met de hier gereleveerde episode uit de vaderlandse 44 kerkgeschiedenis hebben bezig gehouden, noemen niet dan terloops de naam van Van Alphen. Kan men zulk een verzuim bij de staatkundige historiografie nog verklaren door het feit dat Van Alphen als ambtenaar steeds achter de schermen bleef, op kerkelijk terrein was van een verborgen werkzaamheid geen sprake. Iedereen wist welke rol hij hier speelde. Wat meer zegt, hij bezat persoonlijk op dit 45 terrein ‘vrij algemeen een groot credijt’, zoals Te Water verzekert. We mogen dan ook vaststellen, dat Van Alphen en zijn medestanders van de Haagse commissie de Hervormde Kerk door een moeilijke periode uit haar bestaan heen hebben geholpen. De relatief gunstige regeling van 1801 is voor een belangrijk deel te danken aan het taaie verzet van enkele leken onder wie Van Alphen een ereplaats inneemt.
VII. 2. Ter gedagtenis De sombere stemming waarin Van Alphen gedurende de laatste jaren van zijn leven verkeerde, was niet enkel een gevolg van de politieke en kerkelijke situatie. Een reeks van smartelijke sterfgevallen trof hem in deze periode, zodat het eer verbazing moet wekken dat hij telkens voldoende geestkracht bezat om zich althans voor de buitenwereld boven zijn leed te verheffen. Hevig had hem de zo plotselinge dood van zijn zoon Hieronymus in 1794 aangegrepen. Daarmee vergeleken lag het overlijden van zijn oude stiefvader Boddens op 27 maart 1796 in de orde der dingen. Het scheen echter of de hemel zijn verlies goed wilde maken. Op 18 februari 1797 schonk Catharina Geertruida hem een dochter - zijn enige - die de namen Wilhelmina Christina Paulina ontving. In datzelfde jaar trad
44
Bijv. S. Cramer, Het Nederlandsch Protestantisme bij den aanvang der 19e eeuw, in Teyler's Theologisch Tijdschrift IV (1906), p. 351-395; A. Ypey-I.J. Dermout, Gesch. der Ned. Herv. Kerk IV, Breda 1827; L. Knappert, Gesch. der Herv. Kerk onder de Republiek en het Koninkrijk der Nederlanden, II, Amsterdam 1912; J. Reitsma-J. Lindeboom, Gesch. v.d. Hervorming en 5
45
de Herv. Kerk der Nederlanden , 's-Gravenhage 1949. Br. 258.
P.J. Buijnsters, Hieronymus van Alphen (1746-1803)
303 46
bovendien zijn oudste zoon Jan in het huwelijk met Agatha Pauw. Aan deze verbintenis had vader Hieronymus een werkzaam aandeel. Aagje was een pas 47 achttien jaar tellende wees, om wier welzijn haar voogd Mr. Johan Meerman uit 's-Gravenhage als een cerberus waakte. Er bestond geen persoonlijke connectie tussen de families Van Alphen, Meerman en Pauw, want op 28 maart 1796 vroeg Hieronymus per brief aan Johan Meerman en zijn medevoogd Willem Buijs, of zijn zoon Jan zo nu en dan zijn opwachting bij juffrouw Agatha mocht komen maken. Meerman stelde daarop de wedervraag, waarom die schuchtere vrijer zich niet eerst zelf eens bij Aagje gepresenteerd had. Hoe kòn hij trouwens nu al genegenheid voor het meisje hebben opgevat, terwijl hij haar nog nooit gesproken had? Het was toch ook voor een jongedame altijd vleiender op grond van een beproefde overeenstemming van sentimenten dan ‘enkel om haare tronie’ bemind te worden. Het antwoord van vader Van Alphen moet Meerman verbluft hebben: het meisje in kwestie werd zo goed bewaakt dat een gewone verkering uitgesloten was; overigens, hij, Hieronymus van Alphen, had zijn eerste vrouw ook alleen maar op het zicht getrouwd! Na deze moeizame vrijage verliep alles naar wens. Wel bedong Meerman dat de bruiloft enig uitstel zou krijgen, gezien de bij uitstek tere constitutie van zijn pupil. Haar stille leefwijze wordt door Van Alphen Sr. in zijn brieven aan Meerman met kennelijke sympathie vermeld. Aagjes voogd laat zich op zijn beurt in zijn brief van 31 maart 1796 niet ongunstig over Jan Thomas Willem van Alphen uit, al bepaalt hij zijn lof uitdrukkelijk tot het heden. Hij spreekt namelijk over ‘UEdg zoon, die sedert zijne overkomst in s'Haage van de reputatie eener geregelde conduite en eenen trek tot het stille huisselijke leven jouisseert’. Dit lijkt, in combinatie met uitlatingen 48 van Hieronymus de vader, te wijzen op een niet geheel brandschoon verleden, al wordt het nergens duidelijk waardoor Jan van Alphen het misnoegen van zijn ouders op-
46
47
48
Agatha Wilhelmina Pauw, geb. 3 maart 1775 te 's-Gravenhage als dochter van Mr. Maarten Philibert Pauw (1747-1795) en Marianne Susanne Buys (1750-1789). Haar vader was penningmeester van Delfland. Zij bezat alleen nog een broer, Mr. Maarten Iman Pauw (1774-1846). Zie genealogie-Pauw in Ned. Patr. 46 (1962), p. 195. Over de vrijage met Jan Thomas Willem van Alphen handelen de vijf brieven uit 1796, gewisseld tussen H.v.A. en Johan Meerman (br. 175 t/m 179). Mr. Johan Meerman, heer van Dalem en Vuren, geb. 's-Gravenhage 1 nov. 1753 als zoon van Mr. Gerard M. en Maria Catharina Buys, overl. ald. 19 aug. 1815; zorgvuldige opvoeding, bereisd man; huwde 11 sept. 1785 Anna Cornelia Mollerus, weduwe van Abraham Perrenot (de ‘Daphne’ van Frans Hemsterhuis). Zie NNBW IV, 956-958. Cf. hiervóór, p. 249.
P.J. Buijnsters, Hieronymus van Alphen (1746-1803)
304 wekte. In elk geval leefden vader en zoon nu in perfekte harmonie. En waarover niemand twijfel liet bestaan dat waren de intellectuele capaciteiten van de bruidegom. Meerman maakte er slechts in het voorbijgaan gewag van. Jan Hinlopen, een persoonlijke vriend ook van deze zoon van Hieronymus, roemt zijn ‘fijne genietingen 49 der verbeelding en des harten’. Wij hoorden al van zijn veelbelovende studieprestaties. Na de bruiloft op 12 juni 1797 trokken de jonggehuwden voorlopig bij de Van Alphens aan het Westeinde in. Pas in november 1798 gingen zij in Den Haag een 50 51 eigen huis bewonen. Hieronymus kreeg inkwartiering van franse militairen en bovendien was er op 25 juni van dat jaar een kleinzoon (en naamgenoot) geboren, die een scheiding tussen de twee huisgezinnen wenselijk maakte. Toen echter hadden zich al de eerste sporen geopenbaard van de borstkwaal waaraan Jan Thomas Willem nog binnen het jaar zou sterven. Deze ziekte was, zeker binnen de familie Van Alphen te bekend dan dat Hieronymus, de patiënt of zijn artsen zich veel illusies omtrent de afloop konden maken. Zodra de vader de ernst van de situatie begreep, telde voor hem nog slechts één ding: zijn kind redden voor het eeuwige leven. Bange twijfels op dat punt drukte hij uit in zijn geheime dagboek: ‘ik vrees dat hij nog niet in J.C. geloofd heeft. Ik heb hem dat meer dan eens op het hart gedrukt; en mijn oog is op den Heere, of die hem langs deze tegenspoed en vernedering tot zig mogt trekken. God heeft mij in hem bedroefd; en toen ik meende niet veel of geene hoope te hebben: mij in zijnen tijdelijken welvaart zeer verblijd. (...) Nu worde ik weder in hem bedroefd en ben met vreeze voor zijne 52 zielsbehouding aangedaan.’ Het gaf de vader bij al zijn verdriet dan ook troost dat zijn zoon voor de heilsbelofte toegankelijk bleek en zich op zijn ziekbed bekeerde. Helder van hoofd tot het laatste moment zag Jan Thomas Willem de dood met 53 kalmte tegemoet, slechts bezorgd om de jonge vrouw die hij achterliet. Hun zoontje Hieronymus was intussen al op 10 april 1799 gestorven. Enkele weken later, op 4 juli, volgde zijn zesentwintigjarige vader.
49 50 51 52 53
Br. 214. Geheime dagboek, dd. 16 dec. 1798. Geheime dagboek, dd. 2 dec. 1799. Als noot 50. In de correspondentie en het geheime dagboek kunnen wij het ziekteverloop op de voet volgen. In UB Leiden bevindt zich onder sign. BPL 945 een brief aan ‘Madame Tydeman née Hugenholtz’ te Kampen, dd. 23 juli 1799, waarin een ooggetuige het overlijden van Jan Thomas Willem beschrijft: ‘korte ogenblikken voor zijn dood zeide hij nog zeer blijmoedig zijn Vader na, het laatste Couplet uit die Cantate De hope der Zaligheid Triumph de strijd is haast volstreeden! enz.’
P.J. Buijnsters, Hieronymus van Alphen (1746-1803)
305 Maar nog was voor de oude Van Alphen de maat van zijn lijden niet vol, doordat zijn geliefde schoondochter weldra dezelfde ziekteverschijnselen vertoonde als haar man. Op twaalf juni 1800 maakte Van Alphen in zijn geheime dagboek de droeve balans op van de afgelopen drie jaren: ‘Hedenmorgen ten 7 uuren stierf mijne schoondogter, de weduwe van mijnen oudsten zoon, in den jeugdigen leeftijd van 22 jaren 3 m. en 5 dagen, aan de longteering; welke kwaal zij denkelijk door het oppassen van haar man gekregen had, - mogelijk zelve te voren wel eenige dispositie daartoe hebbend. Ook had de onverzetlijke liefde en diep gewortelde droefheid over haar man en kind, veel toegebragt om die ziekte spoedig zo verre te doen inwortelen, dat zij ras ongeneeslijk werd. Ik zag dezen dood dus wel sedert lang te gemoet; maar zij is en blijft nog een treffend voorval. Dit gehele huisgezin, hetgeen ik over 3 jaren met genoegen en dankbaarheid zag oprigten en daartoe behulpsaam was, is voor mijne voeten weggezonken. (...) De Heere woont in de donkerheid. Egter zijn er stralen van licht. Ook van deze gestorvene heb ik hoope, dat zij behouden is. Ik heb dikwijls tot en met haar mogen spreken van Jesus Christus, van den weg der zaligheid, van haar lijden, en Gods genadige oogmerken met ons in zulke wegen van bedroeving en vernedering. Zij hoorde mij gaarne, en ik mag hoopen dat ook mijn geringe arbeid aan haar niet ongezegend geweest is. Zij verliest aan deze waereld niets, daar zij in dezelve alles wat haar dierbaar was verloren had’. Om zijn geliefde doden te eren en tegelijk zijn eigen gemoed te ontlasten liet Van Alphen in 1800 bij Thierrij en Mensing te 's-Gravenhage een kleine plaquette drukken 54 onder de titel Ter Gedagtenis. Het bundeltje bestaat uit vijf gedichten en een beschouwing in proza: Iets over Jesus Christus, als geneesmeester. Voor kranken. De hedendaagse lezer staat met dit soort gelegenheidspoëzie voor een probleem. Allereerst doet het hem waarschijnlijk al vreemd aan, dat iemand zijn smartelijke ervaringen aanstonds op maat en rijm zet om ze vervolgens publiek te maken. De dichter zelf lijkt zich apriori tegen dit verwijt te dekken door in zijn voorbericht te wijzen op de talrijke van hand tot hand gaande afschriften met hun onvermijdelijke kopieerfouten. Nu er ook buiten de partikuliere kring, waarvoor deze gedichten eigenlijk bestemd waren, zoveel belangstelling bestond, steeg de kans op een niet-geautoriseerde, gebrekkige druk. Vandaar dat hij zelf tot publikatie was overgegaan. Op zijn best wordt echter door dit excuus de daad van uitgeven gerechtvaardigd. De gedichten waarover het hier gaat, kunnen alleen
54
De gedichten Aan mijnen Oudsten Zoon op zijn krankbed en Mijne gedachten, naa het afsterven van mijnen Oudsten Zoon op den 4 Julij 1799 zijn in hs. aanwezig in UB Leiden (sign. BPL 945), het laatste als autograaf van de dichter.
P.J. Buijnsters, Hieronymus van Alphen (1746-1803)
306 zichzelf rechtvaardigen. Doen ze dat? Ons idee van poëzie verschilt wel sterk van de lyrische uitboezeming in de trant van Van Alphen. Wij vinden het zelfs enigszins gênant, wanneer een dichter zo onverhuld zijn huiselijk lief en leed opbiecht. Toch is dat nog niet het ergste. Wat de meeste lezers van vandaag vooral zal hinderen is het ogenschijnlijke feit dat iemand zo gemakkelijk met de dood (van anderen) klaar komt. Al die troostgronden ontleend aan de heilsbelofte, duizendmaal gehoord, doen haast goedkoop aan. Ze lijken nauwelijks bevochten op de bittere realiteit. Men zou Van Alphen begrepen hebben, indien hij gerevolteerd of eenvoudig gezwegen had. Maar nu? Alleen vanuit literair-historisch oogpunt is het mogelijk een begripvoller oordeel over deze gedichten te vellen. Toevallig zijn we relatief 55 goed geïnformeerd over de lezerskring van Ter Gedagtenis. Welnu: noch Van Alphen, noch zijn lezers van toen dachten aan een literair-esthetische beoordeling. Voor hen was het bundeltje uitsluitend geestelijk medicijn. Zij vonden het dan ook helemaal niet gênant om als het ware getuige te zijn van de laatste uren van Jan van Alphen, te vernemen welke woorden vader en zoon in die ultieme ogenblikken wisselden, en te zien hoe Gods heerlijkheid in hem bevestigd werd. Zij kenden en waardeerden dit soort geschriften, die in de piëtistische traditie zo'n voorname plaats innemen. Blokland heeft in zijn dissertatie over Willem Sluiter een aantal van zulke 17e- en 18e- eeuwse ‘Euthanasia’-geschriften opgesomd. ‘Het is wel duidelijk’, zegt hij, ‘dat het weergeven van de laatste uren van gelovige mannen en vrouwen een 56 ware cultus is geweest in de zeventiende en achttiende eeuw.’ Meestal betreft het hier echter sterfbedbeschrijvingen door auteurs die geen naaste familie van de overledene waren. In Van Alphen's
55
56
In br. 257 aan H.v.A. van 27 aug. 1800 noemt Jan Hinlopen, die voor verspreiding van auteursexemplaren onder de Utrechtse vrienden zorg droeg, een aantal kandidaten: ‘Raadshr. Munnicks - Juffr. Mill - Mevr. v. Capellen geb. v. Amerongen - de Hr. van Lunenburgh - Juffr. Strick - v.d. Pauw - Nieuwenhuijzen en de Hr. de Perponcher zijn in de stad mij ingevallen. Buiten de stad zijn Mevr. v.d. Spiegel (bij haar schoonzoon v.d. Houte) of de Hr. van Himmen of de Heer van Rhijnhuizen, en Laan, die ook wel eene Euangelische aanwijzing behoefde, in de gedachte gekomen. (...) Wat de stedelijke betreft, dunkt mij, zijn het allen of relaties van U, of kennissen van uw zoon, of kranken, die troost behoeven en U niet vreemd zijn.’ Ook graaf S.P.A. van Heiden van Reinestein kreeg enkele exemplaren toegezonden die hij weer uitdeelde aan ouders welke eveneens in het geval van Van Alphen waren (cf. br. 268.) Zie C. Blokland, Willem Sluiter 1627-1673, Assen 1965, p. 253. Genoemd worden o.a. van Johannes Hoornbeek, Euthanasia ofte Welsterven van 1651 en een gelijknamig werk van Wilhelmus van Eenhoorn uit 1742-45. Ik wijs verder nog op het Godzalig leven en gelukzalig sterven van Jacoba Petronella Winckelman, beschreven in het voorwerk van haar Stichtelyke Gedichten, 2e dr., Middelburg 1766.
P.J. Buijnsters, Hieronymus van Alphen (1746-1803)
307 geval is van zulke distantie geen sprake. Dichter en rouwdragende vader zijn hier één persoon. Juist omdat Van Alphen hier tot een kleine kring van gelijkgezinden sprak die alleen maar op stichting uit was, hoefde hij niet bevreesd te zijn voor een literair misverstaan. Het stoorde deze vromen ook geenszins om de oude vertrouwde troostgronden weer opnieuw te moeten aanhoren, omdat het hun minder ging om overtuigd dan om bevestigd te worden. De poëtische vormgeving was daarbij nevenzaak. Wat dat betreft onderscheiden Van Alphen's in memoriamgedichten zich alleen door hun soberheid, hun beheerst pathos. Nergens bezondigt de dichter zich aan effektbejag of aan het uitvoerig beschrijven van gruwelijke details. Een enkele maal treft ons een pakkend beeld, zoals in dat ene vers waarin het ontgoocheld vaderschap liefkozend zijn verloren schat benoemt: ‘Een steen, die 57 glans verbergde, en 't slijpen waardig was’. Het bijgevoegde vertoog over Jezus Christus als geneesmeester dateert nog van 58 vóór het overlijden van Jan Thomas Willem. De schrijver belijdt hier zijn geloof in Jezus' genezende macht. Indien Hij wil, kan Hij ook vandaag nog ‘zulke dingen in uw ligchaam doen gebeuren, waardoor de gegrondste vrees der kundigste artzen verijdeld werd.’ Maar in elk geval zal Hij ons op onze bede naar de geest genezen. Want ‘naar onzen geest, zijn wij tog allen ziek, zeer ziek; hetzij wij het weeten en gelooven, of niet’. Aldus maakt het betoog de gebruikelijke gedachtenwending van 59 de christelijke consolatio-literatuur. Terwijl het lichamelijk gebrek wordt gerelativeerd, verschuift de aandacht naar de zoveel belangrijker geachte geestelijke gezondheid. 60 Anders dan Lavater beschouwt Van Alphen Jezus meer uit het oogpunt van verzoening en heiliging van een bedorven wereld dan als
57
58 59
60
Mijne gedachten, naa het afsterven van mijnen Oudsten Zoon, vs. 11 (volgens hs. UB Leiden, sign. BPL 945; in de gedrukte tekst van Ter Gedagtenis leest men: ‘Een steen, die glans verspreidde, en 't slijpen waardig was’). Blijkens br. 215. Men vergelijke bijv. Huygens' Oogen-Troost met zijn retorische antithese tussen de blindheid aan één oog van de toegesproken Lucretia van Trello en de geestelijke blindheid aan beide ogen van zovele andere mensen. Zie voor deze troost-literatuur en de daarbij, op objectivering gerichte argumentatio: S.F. Witstein, Funeraire poëzie in de nederlandse renaissance, Assen 1969, p. 109-112, waaraan nu valt toe te voegen: H.-T. Johann, Trauer und Trost, München 1968; C.W. de Kruyter, Constantijn Huygens' Oogentroost. Een interpretatieve studie, Meppel 1971. J.C. Lavater, Antworten auf wichtigeē und würdige Fragen und Briefe weiser und guter Menschen. 2 Bde. Berlin, 1790.
P.J. Buijnsters, Hieronymus van Alphen (1746-1803)
308 de gedurig werkzame heelmeester van de gehele zieke natuur. Vandaar dat, naar 61 Jan Hinlopen in zijn commentaar op dit stuk schreef, alleen zij die in Hem geloven, vertrouwen mogen dat Hij hen van hun ziekte geneest. Van Alphen is echter rechtzinnig genoeg om van Christus geen wonderen te eisen. Hij weet dat God niet het verderf maar juist het heil van zondaren beoogt. Dit geloof noemt hij iets specifieks van het christendom. In andere, wijsgerige leerstelsels moet men beginnen met te zien, waarna men (volgens hem) dikwijls eindigt met weinig of niets te geloven. Voortdurend bedreigt ons daar de twijfel, omdat er telkens weer een nieuwe wijsgerige school opkomt die pretendeert ons inzicht te schenken. Met het christendom zou het echter precies omgekeerd zijn: men moet beginnen te geloven. God en Christus staan er borg voor dat wij dan later eens zien zullen. De hier geconstrueerde tegenstelling tussen christelijk openbaringsgeloof en natuurlijke wijsbegeerte vinden we nader uitgewerkt terug in een reeks van geschriften waarmee Van Alphen zich gedurende zijn laatste levensjaren keert tegen de geest van de Verlichting. Maar daarover in een volgende paragraaf.
VII. 3. Wijsgerig-religieuze geschriften uit de jaren 1795-1803 Tot dusver hebben wij Van Alphen vooral leren kennen als dichter, kunsttheoreticus, pedagoog, staatsman en pleitbezorger van de gereformeerde kerk; in mindere mate ook als christen-wijsgeer die zich afzet tegen het moderne heidendom van de Verlichting. Deze laatste doelstelling domineert in al zijn prozawerken uit de periode 1795-1803. Drie boeken gaf hij zelf nog uit, achtereenvolgens: 1796
Kleine Bijdragen, tot bevordering van wetenschap en deugd
1799
De Christelijke Spectator
1801
Predikt het Euangelium allen creaturen! Eene staatsmaxime in het rijk van waarheid en deugd. Uit de papieren van den christelijken spectator. Posthuum werden tenslotte nog drie essays gebundeld in:
1813
Nagelatene schriften
Hoewel onder Van Alphen's vroegere publikaties met name het Dagboek van Een Christen Wijsgeer en De waare Volksverlichting reeds belangrijke aan-
61
Br. 215.
P.J. Buijnsters, Hieronymus van Alphen (1746-1803)
309 wijzingen gaven over zijn wijsgerig-religieuze opvattingen, vinden we toch vooral in het zojuist genoemde viertal boeken hieromtrent meer uitgewerkte gegevens. Het moment lijkt dan ook aangebroken om met behulp van dit materiaal een samenvattende karakteristiek van Van Alphen's ‘filosofie’ te ontwerpen. Daarbij zal vanzelf ook de vraag naar zijn relatie tot diverse wijsgerige stelsels aan de orde moeten komen. De kwestie van eventuele beïnvloeding mag dan dikwijls dubieus blijken, Van Alphen heeft nooit een geheim gemaakt van zijn waardering voor sommige oudere en moderne filosofen. Langs die weg zal het ons mogelijk zijn om de ontwikkeling van zijn eigen denken te volgen. Met nadruk dient gewezen op de innerlijke coherentie van Van Alphen's ideeën, die mede tot uitdrukking komt in de onderlinge samenhang van zijn geschriften. Allerlei gedachten uit het ene werk worden elders hervat, toegelicht of uitgewerkt. Daarom is het ondoenlijk om die laatste vier bundels stuk voor stuk te bespreken. Een samenvattend, de verbindingslijnen aangevend overzicht verdient verre de voorkeur. Vooraf echter enige zakelijke informatie met betrekking tot de afzonderlijke publikaties. De Kleine Bijdragen heten op het titelblad ‘toegezonden aan ...’, maar of het hier om een werkelijke correspondent gaat is mij niet bekend. Wel heeft Van Alphen op 62 enkele plaatsen gebruik gemaakt van brieven door Van Goens aan hem gericht. Zelf beschouwde hij deze Kleine Bijdragen nog enigszins als een literair werk (p. 3), in zoverre terecht dat het proza soms wordt afgewisseld door poëzie, terwijl meer dan eens esthetische problemen ter sprake komen. De tweede helft van de bundel bevat losse gedachten en opmerkingen die bij elkaar een soort nalezing op de Fragmenten uit het Dagboek van E.C.W. vormen, ‘want zij zijn op eene gelijksoortige wijze in de waereld gekomen’ (p. 133). De schrijver schijnt zelf beseft te hebben, dat zijn vormvermogen hier tekortschoot. ‘Ik gevoel,’ - zo bekent hij - ‘dat met het toenemen mijner jaren, mijn lust, om schrijver te zijn, afneemt; en dat ik meer geneigdheid, en zelfs meer vermogen hebbe, om, in stilte, en tot mij zelfs ingekeerd, deze en geene onderwerpen te overdenken, dan om daarover mijne gedagten zo geregeld op het papier te brengen, dat zij eenen geschikten vorm hebben, om die aan anderen te kunnen mededeelen’ (p. 211). Tegenover deze gebreken staan echter voldoende in-
62
De beschrijving van de waterval bij Schaffhausen op p. 141 door een anonieme vriend is ontleend aan br. 93 met bijgevoegde gravure.
P.J. Buijnsters, Hieronymus van Alphen (1746-1803)
310 houdelijke kwaliteiten om de bundel als geheel tot de betere werken van Van Alphen te rekenen. De Christelijke Spectator verscheen oorspronkelijk in losse afleveringen, waarvan het getal tevoren op twaalf was bepaald. De omvang van de afzonderlijke nummers varieerde sterk maar ging de normale omvang van een spectatoriaal tijdschrift (acht bladzijden) ver te boven. Een vergelijking met de andere spectators valt niet in het voordeel van De Christelijke Spectator uit. Hoofdbezwaar tegen Van Alphen's periodiek is zijn eentonigheid: het bestaat uitsluitend uit preekachtige vertogen en 63 een over vele afleveringen uitgesmeerde ingezonden (?) brief. Geen fabels, oosterse vertellingen, lezerscorrespondentie of karakterschetsjes waarmee andere spectators de aandacht trachten te boeien. Enkele nummers werden vóór publikatie 64 aan prof. J.W. te Water ter beoordeling voorgelegd. Predikt het Euangelium allen creaturen! onderscheidt zich van de twee vorige geschriften door zijn hechtere compositie. Het onderwerp hield Van Alphen reeds lang bezig: in de Kleine Bijdragen, p. 63, en eerder in het Dagboek van E.C.W. werd er al terloops over gesproken, maar door de briefwisseling met Van Goens in deze laatste periode kreeg het thema van de evangelieprediking opnieuw aktualiteit. Van Alphen meende namelijk - ten onrechte - dat zijn vriend als zendeling naar Amerika had willen vertrekken. Achter de algemene vraagstelling gaat, zoals dikwijls bij Van Alphen, ook een stuk persoonlijke problematiek schuil. Hij wenste voor zijn eigen gewetensrust klaarheid aangaande zijn verplichtingen ten opzichte van het goddelijk bevel: ‘predikt het Euangelium allen creaturen!’ De door Daniel François van Alphen uitgegeven Nagelatene Schriften, gevonden in de papieren van Mr. Hieronymus van Alphen, vormen om zo te zeggen het testament van de Christen-Wijsgeer. De bundel telt drie ongedateerde essays: 1) Iets over Jezus Christus, Christendom en Wijsbegeerte. Voor verstand en hart; 2) Betoog, dat de drie hoofdvoorwerpen der menschelijke wijsheid, God, de mensch en de natuur op één middelpunt uitlopen; 3) Fragment eener proeve van beschouwing aller wetenschappen uit het oogpunt der zelfvolmaking, en betrekking tot Godsdienst en Christendom. Volgens de tekstbezorger is dit derde stuk het laatste geweest waar zijn vader aan werkte, toen een beroerte (in juni 1802) zijn denkvermogen verlamde. Het vormde slechts het ontwerp van een groter werk, waartoe de eerste
63 64
Zie hierna, p. 325-326. Cf. br. 237.
P.J. Buijnsters, Hieronymus van Alphen (1746-1803)
311 twee stukken ‘als voorbereidende verhandelingen in verband staan’, gelijk ook uit de tekst zelf duidelijk blijkt. Omdat de hier te bespreken boeken alle vier het karakter van een persoonlijke getuigenis dragen, is het van primair belang vast te stellen hoe de schrijver zelf zijn positie ziet. Is hij een vermoeid scepticus, een van de wereld afgewend kluizenaar, een weifelmoedige? Wie enkel zijn particuliere correspondentie of geheime dagboek las, zou het wel vermoeden. Maar in deze voor het publiek geschreven en gedrukte werken toont Van Alphen ons een andere kant van zijn persoonlijkheid. Hij is hier juist zeer evenwichtig en konstruktief, optimistisch zelfs. Geen ontmoedigd partijganger maar filosoof van de hoop, van de toekomst, van de heilsverwachting die nù al het leven zinvol en draaglijk maakt. Zo eindigen de Kleine Bijdragen met een bijbelse zaligspreking als variatie op het Horatiaanse beatus ille-motief: Gelukkig hij, die, als de wijnstok treurt, De vijgeboom niet bloeit, de olijfboom liegt, Het veld geen spijs, de stal geen runders geeft, Zig egter in den God zijns heils verheugt.
Zeker, de christen-wijsgeer neemt niet aktief meer deel aan het politieke of maatschappelijke leven. Hij verlaat maar zelden zijn studeervertrek. Maar zijn belangstelling is wereldwijd. De Christelijke Spectator heeft in schijnbaar algemene bewoordingen deze persoonlijke interesse van Van Alphen tot uitdrukking gebracht: ‘Die niet reizen kan, en egter gaarne landen en volken bezien wil, moet zig met prenten en reisbeschrijvingen behelpen. Zo reisde, in onze dagen, 65 de jonge Anarchis door het oude Griekenland. Zo vertegenwoordigen wij ons de eenvoudige verhevenheid der Grieksche tempels en gedenkstukken, door middel van afbeeldingen, in de Pitoresque Reizen. De steden Herculaneum en Pompeji vertoonen ons insgelijks hunne kostbare overblijfselen, tot vorming van onzen smaak, door het graveerijzer. Zo wordt ons, eenigermate, het gemis van het oirspronkelijke vergoed.’ ‘Op dezelfde wijze moet hij, die de menschen niet van nabij wil leeren kennen, door eenen uitgebreiden en gemeenzaamen omgang, dezelven, uit hunne daden, of uit zulke schriften, waarin zij, onopgetooid, zigzelf schilderen, of door anderen vertoond worden, tragten te beoordeelen’ (p. 4).
65
De Franse abbé Jean-Jacques Barthélemy (1716-1795) publiceerde in 1788 zijn populaire reisroman Voyage du jeune Anacharsis en Grèce, 4 dln. Strikt wetenschappelijk was het even befaamde werk waar Van Alphen verderop naar verwijst: M.G.A.F. de Choiseul-Gouffier, Voyage pittoresque de la Grèce, Paris 1782-1825, 5 dln.
P.J. Buijnsters, Hieronymus van Alphen (1746-1803)
312 Daarom noemt Van Alphen zich liefst ‘den stillen en denkenden Kosmopoliet’ (Predikt het Euangelium, p. V). Ook zijn zelfbenaming als ‘Christelijke Spectator’ wil diezelfde objectieve, kosmopolitische beschouwingswijze uitdrukken. Zijn positie heeft dus iets paradoxaals in zoverre zij distantie en betrokkenheid, isolement en mondialiteit in zich verenigt. De wereldwijsheid die zo gewonnen wordt is echter per definitie tweedehandskennis, want ze berust nauwelijks op direkte ervaring. Wanneer dit voor Van Alphen blijkbaar geen onoverkomelijk bezwaar vormt (al noemde hij het zelf een ‘zich behelpen’), dan komt dat alleen, omdat hij in bijbel en openbaring vaste, algemene principes meende aan te treffen die met de ervaringsgegevens nooit in strijd konden zijn. Leidend beginsel van Van Alphen's filosofie is het onderling verband van alle kunsten en wetenschappen, die samen convergeren in één middelpunt: de zelfvolmaking van de mens. Wetenschap mag onder geen beding ontaarden in veelweterij. Zij heeft slechts waarde voor zover zij die gepostuleerde samenhang laat uitkomen. Belangrijker dan specialistische feitenkennis is daarom inzicht in de principes van een zo groot mogelijk aantal disciplines. Het objekt der wetenschap is drieërlei: God, mens en natuur. Ieder die wijsheid zoekt moet zich dan ook met elk van die drie onderwerpen bezighouden. Nu is de vraag waar voor Van Alphen alles om draait: hoe verhouden zich deze wetenschappelijke kennisverwerving en de geopenbaarde godsdienst tot elkaar? Korter gezegd: wat is de relatie tussen wijsbegeerte en christendom? Ook de christelijke religie beoogt immers de zelfvolmaking van de mens. De gestelde vraag laat in beginsel drie antwoorden toe: er is géén verband; er bestaat een oppositie tussen beide of er kan van een harmonische relatie gesproken worden. Van Alphen verzet zich tegen de zienswijze van Descartes en zijn aanhangers, voor wie filosofie en geopenbaarde religie twee fundamenteel gescheiden gebieden zijn. Weliswaar richt Descartes zijn wijsgerig onderzoek in beginsel eveneens op de natuurlijke kennis van God, zijn wezen, zijn eigenschappen, zijn werken, maar die theologia naturalis zoekt angstvallig elke botsing met de geopenbaarde waarheden te vermijden. Het geloof begint waar het weten ophoudt. Wat dat betreft hadden de Engelse en Franse vrijdenkers minder scrupules. Zij beschouwden filosofie en geopenbaarde religie eenvoudig als contradictoir, een zienswijze die Van Alphen natuurlijk helemaal van de hand wijst, al besteedt hij nu juist daar niet veel woorden aan: ‘Ons
P.J. Buijnsters, Hieronymus van Alphen (1746-1803)
313 vernuft mag, ja moet, alles toetsen, wat ons als waarheid voorgesteld wordt; maar dit vernuft zelfs gebiedt ons te gelooven, in alle gevallen, waarin vernuftige gronden voor dat geloof gevonden worden, al kan ons vernuft zelve die waarheden niet 66 uitvinden.’ Een discussie over het bestaan van God acht hij overbodig, omdat dit bestaan voor ‘het gezond verstand’ evident is. De christen moet zich dan ook niet verlagen om door middel van spitsvondige redeneringen aan atheïsten de gevraagde godsbewijzen te leveren. Wij zullen later nog zien, hoe Van Alphen ook uitermate sceptisch staat tegenover Kant's streven om wijsbegeerte en christendom naar elkaar te plooien. Wat Van Alphen dan wèl wil? Hij ziet de relatie tussen wetenschap (of filosofie) en geloof als volstrekt harmonisch, complementair, convergent. Beide zullen eens samentreffen in één middelpunt, waarna men ‘eindelijk zal erkennen, dat het eenvoudig Christendom diepe wijsgeerte, en de verborgenste wijsgeerte eenvoudig 67 Christendom is.’ Het uitvoerigst heeft hij zijn geliefkoosd denkbeeld van de samenhang, of beter het samenkomen, van (alle) wetenschappen en geloof uiteengezet in het nagelaten Betoog, dat de drie hoofdvoorwerpen der menschelijke wijsheid, God, de mensch en de natuur op één middelpunt uitlopen. Een zinsnede daaruit verdient in zijn geheel geciteerd te worden. Van Alphen schrijft: ‘Mijne stelling (...) is deze: de godsdienst in 't algemeen heeft tot zijne bron, de beschouwing van God, den Mensch, en de betrekking tusschen die beide Wezens. De geopenbaarde behoort tot den natuurlijken, of als eene aanvulling (complementum) zonder welke de eerste niet volledig is, en maakt dus na deze zamenvoeging eerst één geheel uit; steunt zoowel op de eerste beginsels van alle wetenschap, en loopt zoo wel uit op het eerste en hoofdoogmerk aller wijsheid, als de natuurlijke; en schoon hij zijne bijzondere bron heeft, is hij echter als gebouwd op en in zamenvoeging met den eersten, een onderwerp van het onderzoek des menschelijken geestes, en valt derhalve, van zelf, binnen den kring der 68 menschelijke kennis en wetenschap.’ Van Alphen trekt hieruit de konklusie dat alleen de christen een volkomen wijsgeer kan zijn en dat Jezus' leer de hoogste filosofie is die ooit aan de mensen gepresenteerd werd. Het is natuurlijk duidelijk dat in deze redenatie de term wijsbegeerte sterk uitgehold (Van Alphen beweert: ‘veredeld’) wordt. Filosofie is volgens de Christen-Wijsgeer niet langer een dorre, afgetrokken, nutteloze kennis voor enkelen, maar
66 67 68
Chr. Spect., p. 240. Kl. Bijdragen, p. 77. Nagelatene Schriften, p. 49.
P.J. Buijnsters, Hieronymus van Alphen (1746-1803)
314 een zingevend inzicht voor het gehele mensdom, waardoor de samenhang der dingen met het goddelijk middelpunt wordt onderkend. Van iemand die zo geringschattend spreekt over de spekulatieve wijsbegeerte kan men moeilijk veel respekt verwachten voor de grote filosofische stelsels van de 69 17e eeuw. Ik wees al eerder op het eclecticisme waarmee Van Alphen elementen uit het werk van Leibniz en Wolff met sensualistische opvattingen van Locke en Helvétius en met de in zijn dagen alom rondwarende common sense-filosofie tot een moeilijk determineerbaar brouwsel vermengde. Van deze richtingen heeft de common sense-filosofie, door Dionysius van de Wijnpersse hier vooral gepopulariseerd, op den duur de meeste aantrekkingskracht op Van Alphen uitgeoefend. Natuurlijk was hij goed op de hoogte van diens Institutiones metaphysicae (Groningen 1764) en Institutiones logicae (Groningen 1767), maar ook kende hij de geschriften van Thomas Reid, grondlegger van de common sense-filosofie. Reid's Recherches sur l'entendement humain (Amsterdam 1768) 70 zowel als de oorspronkelijke engelse versie behoorden tot zijn lektuur. Geheel volgens deze school definieert hij wijsbegeerte als ‘het gezond verstand toegepast 71 op alle menschelijke wetenschap’. Over de vraag of de laat-achttiende-eeuwse common sense-filosofie al dan niet met de wijsbegeerte van de Verlichting mag vereenzelvigd worden, bestaat geen eenstemmigheid. Tegenover het bevestigend antwoord van A. Peperzak staat een 72 even besliste ontkenning door Ferd. Sassen. Maar zeker is, dat Van Alphen zich met behulp van de evidenties en algemene waarheden waar het gezond verstand bij zweert, wil distantiëren van alle atheïstische, materialistische uitingen van de Verlichting. Het aantrekkelijke van de common sense-filosofie voor Van Alphen was natuurlijk dat zij hem om zo te zeggen bevrijdde van de wijsgerige twijfel en een wetenschappelijk alibi scheen te geven aan zijn christelijke overtuiging. Het had iets van een idylle: filosofie en geloof, wetenschap en christelijke openbaring, harmonisch verbonden, geleidelijk in elkaar overvloeiend als de kleuren van een spectrum. Intussen was ook de stelling: ‘christendom en wijsbegeerte zijn één’
69 70 71 72
Zie hiervóór, p. 186. Zie BA., p. 51-54. Nagelatene Schriften, p. 50. Ferd. Sassen, Johan Lulofs (1711-1768) en de Reformatorische Verlichting in de Nederlanden, p. 4, contra Ad. Peperzak, Kan de Verlichting ons verlichten? in: Tijdschrift voor Filosofie XXIV (1962), p. 243-278.
P.J. Buijnsters, Hieronymus van Alphen (1746-1803)
315 niet zonder gevaar. In Duitsland was het met name Herder die met zijn Briefe zur Beförderung der Humanität (1793-1797) regelrecht aanstuurde op wat bij hem ‘die 73 Aura einer rein moralischen Zukunft’ heet, een soort synthese van essentiële elementen uit de zedenleer van Jezus, Plato, Socrates, Confucius, Zoroaster en andere ‘grote denkers’, los van hun persoon. Tegen zulk een loskoppeling van christelijke ethiek en de historische Christus komt Van Alphen in verzet. Het evangelie is volgens hem meer dan die ‘reine humaniteit’ waar Herder naar toe wil, omdat Jezus zelf als persoon het ideaal van onze menselijke vervolmaking representeert. Ons heil ligt derhalve in de weg die Hij ons aanwijst, in de middelen die Hij ons geeft, in het zoenoffer van Zijn bloed. Maar om Jezus te leren kennen behoeven wij noch 74 een ‘spitsvondige’, ‘verbrijzelende’ filosofie noch enig theologisch systeem. Daartoe hebben we genoeg aan onze bijbel. Zijn wantrouwen tegenover elk menselijk leergezag op het stuk van religie bepaalt ook Van Alphen's kerkbesef. De oude gereformeerde twistpunten wil hij vermijden. Jezus heeft ‘elk opgewekt, om voor zigzelf den ingang in zijn koningrijk te verkrijgen, zonder zig met een onderzoek, over de veelen of weinigen die zalig worden, 75 angstvallig optehouden.’ Persoonlijk is hij van mening dat het aantal zaligen in alle eeuwen groot is geweest. In elk geval heeft Jezus ons opgedragen om aan ieder het evangelie te verkondigen. Hoe echter dit bevel te interpreteren? Voorop staat dat de zucht om bekeerlingen te maken natuurlijkerwijs voortkomt uit ons ingeboren verlangen om anderen deelgenoot te maken van eigen tegenwoordig of toekomend geluk. Jezus' opdracht kan ons dus niet moeilijk vallen. Ze geldt ook voor ieder christen, altijd en overal. Het evangelie mag echter nimmer gewelddadig worden opgedrongen. Verder dan een menslievende aandrang mogen wij nooit gaan. Tegenover hen die zich moedwillig verharden raadt Van Alphen een andere gedragslijn aan: ‘Toont door uwe gedwongene ingetoogenheid en afkeurende stilzwijgenheid, dat gij hen beschouwt als honden en zwijnen, aan welken men het 76 heilige niet geeft, en voor welken men geene paarlen werpt.’
73
74 75 76
Herder, Briefe zur Beförderung der Humanität, Riga 1793, Sammlung V, p. 93, geciteerd Nagelatene Schriften van H.v.A., p. 7. Verzet hiertegen ook in Chr. Spect., p. 55 en Predikt het Euangelium, p. 44. Chr. Spect., p. 240. Chr. Spect., p. 42. Predikt het Euangelium, p. 133.
P.J. Buijnsters, Hieronymus van Alphen (1746-1803)
316 Met het evangelie is geen transactie mogelijk: men aanvaardt het geheel of niet. Het is daarom, volgens Van Alphen, een ernstige dwaling wanneer men als in Lessing's Nathan der Weise de uniciteit van het evangelie ontkent door ieder naar eigen wens zijn godsdienst te laten. Die algemene, natuurlijke godsdienst waarin Christus slechts als leraar naast andere leraars in plaats van als de Zaligmaker wordt erkend, dit universele christendom boven geloofsverdeeldheid kan nooit meer zijn dan een slap surrogaat van het echte evangelie. Het houdt immers geen rekening met het zedelijk bederf van de mens. Het goddelijk bevel om het evangelie te prediken heeft niet enkel betrekking op individuen maar ook op gehele natiën. In dit verband gaat Van Alphen uitvoerig in op de relatie van de christengemeenschap tot het jodendom. Zijn eigen houding op dit punt heeft iets ambivalents: afschuw èn besef van de bijzondere rol van het uitverkoren volk strijden in hem om de voorrang. Enerzijds acht hij alle volken geroepen tot getuigenis dat de joden door Christus af te wijzen zich misgrepen 77 hebben als nooit enig volk misdaan heeft. Anderzijds durft hij schrijven: ‘Men agte deze natie hoog; men eere, in dezelve, altoos het afgezonderde volk; men drage dezelve in lankmoedigheid; vervulle aan dezelve alle die pligten, welke natuur en Openbaaring ons met opzigt tot onzen evenmensch opleggen; men beschouwe de wegen der Voorzienigheid met dezelve; en wagte op de vervullinge van hetgeene Moses voor vijfendertig eeuwen, uit naam van den Jehovah (...) aan dat volk toezeide: namelijk dat er eene eindelijke verzoeninge tusschen Jehova en die natie 78 eenmaal zoude plaats hebben, Deut. XXXII:43’. Anti-semiet is Van Alphen dus stellig niet, al verklaart hij zich tegenstander van een assimilatie tussen jood en niet-jood. Wat men ook voor de materiële en zedelijke verbetering van het lot der joden doen moge, zij dienen als volk apart te blijven en kunnen slechts als natie hersteld worden ‘door wederkeering en geloof in Hem, wien 79 zij verworpen hebben en nog verwerpen.’ Merkwaardig genoeg spreekt Van Alphen in Predikt het Euangelium allen creaturen! met geen woord over het zendingswerk onder de heidenen, welk verzuim aan het eind verklaard wordt uit zijn gebrek aan helder inzicht in deze kwestie. Wel bewonderde hij, gelijk we al zagen, de apostolische ijver van de Hernhutters, maar hij twijfelde of de evangeli-
77 78 79
Predikt het Euangelium, p. 155. Predikt het Euangelium, p. 335. Predikt het Euangelium, p. 335.
P.J. Buijnsters, Hieronymus van Alphen (1746-1803)
317 satie van de ‘beschaafde’ wereld niet de voorrang moest hebben boven de eigenlijke missionering. Blijkens zijn uitvoerige aantekeningen bij Predikt het Euangelium allen creaturen! verdiepte Van Alphen zich omstreeks de eeuwwisseling behalve in het werk van filosofen en theologen ook in meer naar het mystische neigende lektuur. Naast Lavater en Swedenborg duiken nu ook namen op als Jung Stilling en Hufeland. Het valt niet moeilijk te raden uit welke hoek hier de wind waaide: R.M. van Goens spoorde Van Alphen ertoe aan. Begin 1799 was het door tijdsomstandigheden 80 verbroken epistolair kontakt tussen beide vrienden hersteld. Voortaan correspondeerden zij weer regelmatig door tussenkomst van de in Den Haag geaccrediteerde agent Heeneman, die Van Alphen's brieven met de diplomatieke 81 post naar baron F.L. von Frankenberg zond, in Gotha waar ook Van Goens toen verbleef. Von Frankenberg was minister onder hertog Ernst van Saksen-Gotha (1795-1807). Via hetzelfde kanaal ontving Van Alphen de antwoordbrieven van Cuninghame. Van Goens had bij het hervatten van zijn correspondentie aan Van Alphen heel wat achterstallig nieuws te melden. In 1788 was hij uit Basel-Augst vertrokken naar 82 Marburg, waar hij tijdens een tweejarig verblijf als goeverneur van twee studenten onder meer had kennis gemaakt met de befaamde Heinrich Jung Stilling, toen hoogleraar in de staathuishoudkunde te Marburg. In 1790 keerde Van Goens weer voor korte tijd terug naar Das Rothe Haus te Basel-Augst. Het was daar dat Lavater hem kwam opzoeken. Twee dagen lang voerden beide mannen een diepgaand gesprek, waarvan de neerslag te vinden is in Lavater's Handbibliothek für Freunde, een in 1790 begonnen periodiek dat alleen aan enkele intimi werd toegezonden. In ons land ontvingen Meinard Tydeman en Margriet van Essen op de Schaffelaar een exemplaar. Vanaf 1793 begon Cuninghame van Goens een zwervend leven dat hem naar verscheidene duitse steden zal voeren. Hij vertoeft onder andere in Erfurt aan het hof van de kunstzinnige Karl von Dalberg, stadhouder-coadjutor van de keurvorst van Mainz, in Dresden, te Gotha - sinds 1798 - in de kring van Von Frankenberg, opnieuw te Dresden
80 81 82
Zie hiervóór, p. 239. Zie br. 261. Niet de jonge graven Stolberg, zoals men gewoonlijk vermeld vindt. Gravin zu Stolberg-Wernigerode, zelf bevriend met Stilling, blijkt later niets te weten over Cuninghame's connecties met St. En dat terwijl Van Goens en zijn pupillen samen de colleges van St. volgden en zijn vriendschap zochten.
P.J. Buijnsters, Hieronymus van Alphen (1746-1803)
318 (maart 1800-juli 1803) om dan (na de dood van Van Alphen) zijn intrek te nemen 83 bij de graaf en gravin zu Stolberg-Wernigerode. Het eerste waarover Van Goens in 1799 aan Van Alphen vertelde was zijn omgang 84 met Lavater, ‘die Perle aller meiner freunden’: ‘Sie wissen, oder wissen vielleicht nicht, wie sehr ich mit Lavater verbunden gewesen bin, voral 1791-93. Er schrieb damals eine Sammlung, Handbibliothek für freunde, die bloss als Ms. gedrückt und nur an freunden, u subscription, 12 Stückchen jährlich, ausgegeben ward. Hier gab er oft Extrakten aus meinen, wie aus andrer freunden, briefe, wie auch aus seine briefen an ihnen. Nach den persuadirte er mich sogar ihn einzelne kleine Aufsätze, Gedanken, &c. mitzutheilen. Dies alles, was da, meist nahmlos, hin und wieder sich vorfand, habe ich nach und nach in eine Sammlung zusammengeschrieben, unter den titel Lavater und C. o
85
6 Stücke in 4 .’
86
In mei 1800 werd deze collectie door Van Goens aan Van Alphen toegezonden. Omdat Hieronymus Lavater's Handbibliothek niet bezat, zou het meeste uit de verzameling Lavater und C. wel nieuw voor hem zijn, zo onderstelde Van Goens. Hij kon niet weten, dat Van Alphen reeds in 1794 en volgende jaren een en ander uit de Handbibliothek gelezen had. Zelf stond Hieronymus dan wel niet langer in direkt kontakt met Lavater, maar Jan Hinlopen begon 14 oktober 1793, met meer 87 succes, een briefwisseling met de Züricher predikant, die tot mei 1796 voortduurde. Hinlopen had ook een van de zeldzame exemplaren van de Handbibliothek für Freunde: de eerste twee delen kreeg hij uit de nalatenschap van Margriet van Essen, 88 de andere twee jaargangen werden hem door Lavater rechtstreeks toegestuurd. Ook Jorissen in Den Haag mocht zich in het bezit van een kompleet exemplaar verheugen, zodat Van Alphen langs verschillende wegen goed op de hoogte van Lavater's denkbeelden kon blijven. Maar de (tweede reeks) brieven van Van Goens gaven hem toch een nieuwe impuls. Anders dan in de jaren zeventig was het nu niet zozeer de fysiognomicus en spekulatieve auteur van de Aussichten in die Ewigkeit die Van Alphen geestdriftig maakte. Wat hem thans vooral in Lavater aantrok was diens onvoorwaardelijke overgave aan Gods leiding, zijn vurig
83 84 85 86 87 88
Zie W.J. Noordhoek, R.M. van Goens in Wernigerode, in L.T. nr. 176, okt. 1954, p. 380-393. Br. 269. Br. 207. Br. 253. Het ms. berust thans in de KB. Zentralbibliothek Zürich (Lavater Archiv), sign. Ms. 513 en Ms. 566. Zie brief Jan Hinlopen aan Lavater, dd. 12 april 1794 (FA Lav., Ms. 513).
P.J. Buijnsters, Hieronymus van Alphen (1746-1803)
319 geloof in de levende Christus en zijn principieel verzet tegen de geest der eeuw. ‘Ich bin mir sogleich konsequenter Atheïst, wenn ich aufhöre evangelischer Christ 89 zu seyn’ zo schreef hij. Lavater drukte Jan Hinlopen op het hart om na de val van de Republiek zich toch vooral niet in te laten met de nieuwe machthebbers: ‘Je voudrais bien prier à genoux tous mes amis d'Hollande, de ne se preter à aucune partie, et de se tenir fermement à Dieu et à ses devoirs les plus imediats. Tenez vous, voudrois je dire à tous, tenéz vous si passif, que possible - attachez vous plus cordialement que jamais au Chef de l'humanité, plus, que l'humanité se detache de 90 lui.’ Zulke woorden waren Van Alphen uit het hart gegrepen. Ze beantwoordden volkomen aan zijn eigen gedragslijn tijdens het Bataafs bewind. Tegenover Swedenborg's vergaande hemelfantasieën bewaarde Van Alphen ook in deze jaren, alle propaganda van Van Goens ten spijt, zijn reserves. Wel accepteerde hij ‘eene zekere analogie’ tussen het rijk der geesten en de aardse 91 werkelijkheid, wat toch een voornaam punt van Swedenborg's beschouwingswijze uitmaakte. De analogie tussen natuur en genade, fysische en metafysische levenskrachten is een door Van Alphen telkens herhaald denkbeeld, waarvoor hij trouwens niet bij Swedenborg alleen te rade hoefde te gaan. Zelf noemt hij als het voortreffelijkste wat hij hierover ooit las de Freundschaftliche Unterredungen über die Wirkungen der Gnade (Halle 1769, 3 dln.), welk werk hem destijds ‘door den 92 wijsgeerigen en braven J. Petsch, ter lezing aanbevolen was.’ Diezelfde gedachte beheerst ook een ander curieus boek, waar Van Goens hem op attendeerde: Macrobiotic, oder die Kunst das menschliche Leben zu verlängern (1796) door 93 Christoph Wilhelm Hufeland, arts en hoogleraar te Weimar. Een figuur die Van Alphen in zijn Haagse periode buitengewoon intrigeerde was Johann Heinrich Jung Stilling. Meer nog dan zijn geestverwant Lavater werkte hij op de verbeelding van zijn tijdgenoten, nadat niemand minder dan Goethe in 1778 zijn jeugdherinneringen (Heinrich Stillings Jugend) had uitgegeven. De talrijke vervolgdelen
89 90 91 92
93
Handbibliothek, jrg. 1791, II, p. 164. Brief van Lavater aan Jan Hinlopen, dd. 8 okt. 1795. Lavater Archiv, Ms. 566. Predikt het Euangelium, p. 32. Predikt het Euangelium, p. 272. Petsch was een afgescheiden predikant van de Hernhutters te Zeist. Hij woonde in IJsselstein; vertaalde Leibniz in het nederlands (Theodicée of Proeven over Gods Goedheid, 's-Menschen Vryheid en den Oorsprong van het Kwaad, Utrecht 1763-1765). Over hem: Lütjeharms, p. 66 vv., 189 vv. Br. 205, dd. 5 jan. 1799; Predikt het Euangelium, p. 271.
P.J. Buijnsters, Hieronymus van Alphen (1746-1803)
320 (Jünglingsjahre en Wanderschaft, 1778; Häusliches Leben, 1789; Lehrjahre, Rückblick, 1804; Stillings Alter, 1817) vonden veel lezers. Hetzelfde gold voor zijn 94 autobiografisch gekleurde romans. Stilling's leven vormde op zichzelf al een roman. Geboren in 1740 als zoon van een arme, streng-piëtistisch denkende kolenbrander in Grund bij Hilchenbach, aanvankelijk dorpsonderwijzer en kleermakersgezel, dan op goed geluk ondernomen medicijnenstudie in Strassburg, hoogleraar, het langst (1787-1803) te Marburg, tenslotte tot zijn overlijden in 1807 als onafhankelijk schrijver werkzaam in Karlsruhe. De onstuitbare maar ongerichte kennisdorst van de autodidakt. Begaafd staaroperateur, weldoener der armen ofschoon zelf altijd in financiële nood. Vervuld van een rotsvast vertrouwen in de Voorzienigheid. Jarenlang zoekend naar een levensbestemming tot hij deze zekerheid wint: ‘dass ich vom Herrn als Werkzeug in seinem Reich, als Missionarius in der Aufklärung gebraucht 95 werden soll.’ Warme belangstelling voor Stilling's jeugdherinneringen bestond al bij Bellamy 96 en zijn vrienden Jan Hinlopen en J.P. Kleyn. Laatstgenoemde vertaalde enkele romans van Stilling, waardoor hij omstreeks 1793 met de duitse auteur in briefwisseling geraakte. Na Kleyn's dood in 1805 bleven Stilling en Antoinette Kleyn-Ockerse met elkaar corresponderen. We zagen al hoe Van Goens tijdens zijn verblijf te Marburg vriendschap met Stilling sloot. In Stilling's Lebensgeschichte vinden we een treffende karakteristiek van Rijklof Michaël die hier verschijnt onder de naam Raschmann. Begin 1801 begon Van Goens ook vanuit Dresden met zijn 97 Marburger vriend te corresponderen. Het bovenstaande moge voldoende zijn om aan te tonen dat Jung Stilling langs diverse kanten connecties bezat met Van Alphen's vrien-
94
95 96
97
Over hem: G. Stecher, Jung-Stillung als Schriftsteller, Berlin 1913; P. Alexander Vömel, Briefe Jung Stillings an seine Freunde, Leipzig 1905; Hermann Müller, Wenn die Seele geadelt ist. Aus dem Briefwechsel Jung Stillings, Giessen 1967; Max Geiger, Johann Heinrich Jung-Stilling. Christlicher Glaube zwischen Orthodoxie und Moderne, Zürich 1968; D. Cunz' Nachwort in de Reclam-Ausgabe van Henrich Stillings Jugend, Jünglingsjahre, Wanderschaft und häusliches Leben, Stuttgart 1968. Hermann Müller, Wenn die Seele geadelt ist, p. 12-13. Zie M. van Rhijn, Jung Stilling en Nederland, in Nederlands Archief voor Kerkgeschiedenis, nieuwe serie, 45 (1962-1963), p. 208-234. Van de oudere literatuur, daar genoemd, is nog van belang: J.P. Hasebroek, Een dichter-album van vóór honderd jaren. De gedachtenis aan Bellamy en zijne kunstvrienden nog eens vernieuwd, Amsterdam z.j. (1890). Van Rhijn's studie berust niet op archief-onderzoek. Wat hij over een persoonlijke relatie H.v.A.J.-St. zegt is onjuist. Br. 296.
P.J. Buijnsters, Hieronymus van Alphen (1746-1803)
321 denkring. Van een persoonlijke relatie met Hieronymus is mij niets bekend. Over Stilling's geschriften spreekt Van Alphen echter in de jaren 1800-1802 herhaaldelijk. Ik geef enkele citaten uit zijn geheime dagboek die verder voor zichzelf spreken: 24 augustus 1800: ‘Ik heb met veel nut gelezen, schoon niet in alles met goedkeuring twee werkjes - het een had ten titel Pelgrimsreize van eenen mystieke 98 door Stilling (Jung) uitgegeven - en het ander van denzelve Jung genaamd, Scenen 99 aus den Geisterwelt. Het nut daaruit getrokken bestaat voornamelijk, in een sterke aandrang, om tog het geloof door de werken te bevestigen - (...) Mijne ziel wordt gedrongen, om tog in vereeniging met mijnen lieven Heiland, en uit Hem, vrugten te dragen; en een nieuw schepsel te zijn.’ januari 1802: ‘het avondmaal hoopte ik zou mij bevindelijk zijn, tot het verkrijgen (...) van dien gemeenzamen en vertrouwelijken omgang van Jesus Christus - welke Jung die brautliebe noemt en daarin bestaat, dat men zig bewust is, voor God opregt en volkomen te zijn, en dus ook van de zijde Gods blijken ontvangt dat men Gode in Christus welgevallig is’. 20 september 1800: ‘De vorige week hield ik mij meestal bezig met het lezen van Jung Siegesgeschichte der christlichen Religion, in einer gemeinnutzigen Erklärung der Offenbarung Johannis - Nurnberg 1799. een Zonderling boek - waarin veel zeer veel goeds. Dikwijls was onder het leezen mijn harte brandend in mij - als mij deze schrift geopend werd. Die heerlijke komst van Christus bewoog mijne geheele ziel - en deed mij hijgen, om tog door zijne kragt, zo op te wassen in de genade, dat ik ook als een getrouw dienaar moge bevonden worden - o ik kan thands zo hongeren en dorsten naar eene nieuwe epoque, eene hohere Stufe, in mijn geestelijk leven hier op aarde’. Ook in zijn Predikt het Euangelium allen creaturen! sprak de anders toch zo 100 nuchtere Van Alphen zeer waarderend over Jung's Siegesgeschichte. Kennelijk heeft hij omwille van de hem dierbare eschatologische heilsverwachting, door Jung Stilling in gloedvolle taal verwoord, diens apodiktische tijdsbepalingen op de koop toe genomen. Volgens Jung zat men thans (dat wil zeggen in 1799), ‘uit hoofde van eene kleine onzekerheid in de Christelijke tijdrekening’ eigenlijk tussen 1806 en 1810.
98 99 100
In 1803 verscheen te Amsterdam bij Willem van Vliet een vertaling, getiteld Pelgrims Reis te Water en te Lande, of merkwaardige leevensbijzonderheden van een' Godvreezend Kristen. Szenen aus dem Geisterreiche, 1795-1801; in het nederlands vertaald als Tooneelen uit het rijk der geesten, Dordrecht 1804-1806, 2 dln. A.w., p. 247.
P.J. Buijnsters, Hieronymus van Alphen (1746-1803)
322 Als voornaamste epoques van de 18e eeuw wees hij aan: 1725, 1739-51, 1789 en 1798. Ook meende hij te weten dat in de 19e eeuw de jaren 1809, 1818 en vooral 1838 van grote betekenis zouden worden. Terloops: in dat laatste jaar zou de Zaligmaker op aarde verschijnen. We mogen bij dit alles natuurlijk niet vergeten, dat de inderdaad schokkende gebeurtenissen van de Franse revolutie ruimschoots voedsel gaven aan allerlei onheilsprofeten die het einde van de wereld nabij dachten. 101 Maar dit gevoel waar Van Alphen ook deel aan had, kan in de verste verte niet vergeleken worden met de ondergangsstemming van het 19e-eeuwse fin-de-siècle. Het koortsig verlangen van laat-18e-eeuwse piëtisten naar een nieuwe christelijke era heeft niets decadents. Lavater, Jung Stilling en hun geestverwanten vonden integendeel de eeuw der Verlichting, die zo hoopgevend begonnen was met de strijd voor tolerantie en humaniteit, ontaard want aan haar eigen beginselen ontrouw geworden. Wat Van Alphen betreft, hij zei het Paulus graag na: ‘wordt dezer wereld niet 102 gelijkvormig’; schik u niet naar de verkeerde geest der eeuw; bezit uw ziel in lijdzaamheid. Maar de Christen-Wijsgeer gaf zich ook veel moeite om duidelijk te maken dat dit bijbelse geduld wezenlijk verschilde van de levenloze, afstompende 103 ‘verhardheid der stoische apathie’. Lijdzaamheid wil ook niet zeggen lijdelijkheid, quietisme. Het is een reikhalzend uitzien naar; geen afwachten maar een wachten op. Daarom noemde ik daarstraks Van Alphen's christelijk denken een filosofie van de hoop en van de toekomst. In zijn gedachtengang leeft de ganse schepping in deze heilsverwachting waarvan de realisatie slechts een kwestie van tijd was: ‘Het Christendom heeft op de wereld nog bijna geene voortgangen gemaakt; het is nog, als 't ware, in zijne kiem opgesloten, nog niet ontwikkeld, het heeft zig nog niet 104 genoeg met alle wetenschappen vereenigd.’ De mensheid staat pas aan het begin van een evolutie die haar trapsgewijze tot de zelfvolmaking in Christus voeren zal. Het zinnelijke, dierlijke deel van ons menselijke waarnemingsvermogen zal daarbij geleidelijkaan plaats maken voor een louter geestelijke constitutie. Die ontwikkeling voltrekt zich ook op biologisch vlak. Van Alphen acht het niet onwaarschijnlijk, dat
101 102 103 104
Van Goens en Jan Hinlopen stonden heel wat kritischer tegenover Stilling's geloof ‘dat die voleinding zoo nabij (was)’ (br. 256 en 265) dan Van Alphen. Rom. 12:2; Kl. Bijdragen, p. 195. Chr. Spect., p. 86. Nagelatene Schriften, p. 126.
P.J. Buijnsters, Hieronymus van Alphen (1746-1803)
323 ons toekomstig lichaam door een simplificatie van de vijf zintuigen tot een grotere geschiktheid voor de geest wordt gebracht. De diverse wetenschappen ontlenen - nog steeds volgens deze visie - hun waarde aan de mate waarin zij kunnen bijdragen tot de zedelijke verheffing van de mens. Hoewel Van Alphen door tijdsomstandigheden zijn daadwerkelijke bemoeienis met kunst en literatuur sterk heeft moeten beperken, staat hij ook in deze laatste periode allerminst vijandig tegenover de artistieke (of wetenschappelijke) bedrijvigheid. Evenals Feith postuleert hij in nauwe aansluiting aan Klopstock het ideaal van de 105 heilige poëzie. Kunst zij geen tijdverdrijf of entertainment. Zij heeft een verhevener bestemming door haar onmiddellijk verband met deugd, godsdienst, christendom en menselijke vervolmaking. Daarom zijn christelijke literatuur en schilderkunst potentieel superieur aan de paganistische kunst van grieken of romeinen. Onder de dichters hebben Klopstock met zijn Messias en vooral Milton met zijn Paradise lost die sacrale functie van de literatuur in ere hersteld. Op schilderkunstig gebied kan Van Alphen zijn stelling niet met een reeks van voorbeelden waarmaken: ‘Ik heb - erkent hij - in mijn leven te weinig gelegenheid gehad, om de voornaamste schilderijen, welke wegens hare uitdrukking beroemd zijn, te kunnen zien, en te 106 bestudeeren’. Maar het verwondert hem toch dat sommige kenners de onderwerpen die de griekse schilders uitbeelden, geschikter voor de uitdrukking achten dan de door christelijke schilders doorgaans gekozen themata. De persoon van de Zaligmaker af te beelden dunkt hem het ‘non plus ultra der kunst’. Een 107 Christus-kop door Guido moet erg goed zijn, maar hij kan er niet op grond van eigen waarneming over oordelen. Correggio's Ecce homo uit de galerij te 108 Dusseldorf,
105 106 107
108
Kl. Bijdragen, p. 83-125 in een uitvoerige analyse van Milton's Paradise Lost; voor Feith zie Tussen twee werelden, p. 241-242. Kl. Bijdragen, p. 126-127. Guido Reni (1575-1642), schilder uit Bologna, in zijn tijd even luid geroemd als hij nu wordt misprezen wegens zijn classicistische pathetiek. Vooral bekend om zijn Ecce homo in de Pinakotheek te Dresden. Antonio Allegri Correggio (± 1494-1534); zo genoemd naar zijn geboorteplaats; wegbereider van de barok; grote invloed op de franse schilderkunst van de 18e eeuw. In dl. I van de Bydragen, ter Bevordering der Schoone Kunsten en Wetenschappen, Amsterdam 1793, onder redaktie van Rhijnvis Feith en Jacobus Kantelaar, publiceerde de graveur Roeland van Eynden een uitvoerige biografie van Correggio, bewerkt naar het duits van Antonij Raphaël Mengs. Ook in zijn verhandeling over Het Ideaal in de Kunst (zie mijn editie, Zwolle 1967) gaf Feith bij herhaling blijk van zijn bewondering voor de idealiserende geestelijke kunst van de italiaanse schilder. Keurvorst Johann Wilhelm (1690-1760) uit het Huis Pfalz-Neuburg was de grondlegger van de beroemde pinakotheek in zijn residentie Düsseldorf, waarin zich vooral vlaamse en italiaanse werken uit de 17e en 18e eeuw bevonden. In 1805 werd het grootste deel van deze collectie overgebracht naar München, waar ze thans nog berust in de Beierse Staatsgemäldesammlungen.
P.J. Buijnsters, Hieronymus van Alphen (1746-1803)
324 waarvan hij een kopie in miniatuur onder ogen had, heeft hem duidelijk gemaakt wat schilderkunst kàn zijn. De immateriële muziek heeft intussen de voorrang onder 109 alle kunsten. Ook de wetenschappen dienen elk voor zich getoetst in het licht van het evangelie. Met instemming citeert Van Alphen een uitspraak van Fontenelle: ‘De waare 110 natuurkunde verheft zig zo hoog, dat zij eene soort van godgeleerdheid wordt.’ Ook zij immers wijst ons voortdurend op onze bovenaardse bestemming en bereidt ons ongemerkt daarop voor. Die convergentie der wetenschappen met de geopenbaarde religie, waarover daarstraks gesproken werd, maakt het tot op zekere hoogte van secundair belang langs welke weg men de zelfvolmaking nastreeft. Het evangelisch perspektief rechtvaardigt alle daardoor geïnspireerde benaderingswijzen van kunstenaar, geleerde of simpele gelovige. Dat betekent bijvoorbeeld, dat een christen zich op zondag niet angstig hoeft af te vragen: is dit of dat wel geoorloofd? Alles wat hem opheft tot zijn Schepper ‘is waarlijk werk voor dien dag’, de openbare kerkdienst zo goed als ‘eene opwekkende wandeling’ of ‘eene vervrolijkende 111 lectuure’. Er schuilt in Van Alphen's kritiek op de Verlichting ongetwijfeld een flinke dosis reaktionair konservatisme. Vooral op politiek en sociaal gebied sloot hij zich af van elke gezonde ontwikkeling. Dat een deel van de burgerij terecht opkwam voor haar elementaire rechten, wenste Van Alphen eenvoudig niet te zien. Op godsdienstig en wijsgerig gebied stond hij volstrekt afwijzend tegenover de denkbeelden van franse en engelse deïsten. Niettemin blijkt zijn eigen christelijke filosofie in sterke mate bepaald door Verlichtingsoptimisme, vooruitgangsgeloof en vertrouwen in de menselijke volmaakbaarheid. Men kan erover twisten of voor die wonderlijke - hoewel geenszins ongewone - kombinatie van tegendelen de term ‘verlicht conservatisme’ 112 (Kossmann) of ‘refor-
109 110 111 112
Chr. Spect., p. 109; cf. hiervóór, p. 189. Chr. Spect., p. 101. Chr. Spect., p. 105. E.H. Kossmann, Verlicht conservatisme, Groningen 1966; handelt over Elie Luzac (1721-1796). Geestverwant van H.v.A., bestreed ook Luzac Voltaire en Rousseau als extreme figuren die het grote werk van de Verlichting, ‘dat met de godsdienstige hervorming begonnen was en langzaam verder ging’ (p. 10), in gevaar brachten.
P.J. Buijnsters, Hieronymus van Alphen (1746-1803)
325 113
matorische Verlichting’ (Sassen) het meest geëigend is. Feit blijft dat Van Alphen zich van geen enkele tegenstrijdigheid bewust was. Hij meende in alle gemoede geloof en ratio, openbaringsreligie en wetenschap harmonisch met elkaar verbonden te hebben. Dit harmoniemodel vond zijn wijsgerige grondslag vooral bij Leibniz, die in een inleidende verhandeling op zijn Essais de Théodicée juist die overeenkomst van het geloof met de rede had verdedigd. Het stelsel van Leibniz verloor echter veel van zijn krediet, toen Kant in 1791 voor de dag kwam met zijn vertoog Ueber das Misslingen aller philosophischen Versuche in der Theodicee, waarin hij die harmonie tussen geloof en rede onbestaanbaar noemde. Daarmee werd zoveel als het fundament onder het naïeve Verlichtingsoptimisme weggeslagen. De konfrontatie met de kritische wijsbegeerte zou ook voor Van Alphen toetssteen worden voor de houdbaarheid van zijn christelijke filosofie.
VII. 4. Strijd om Kant In nummer VIII van De Christelijke Spectator uit 1799 vertelt een anonieme briefschrijver over zijn eerste kennismaking met de Kantiaanse wijsbegeerte. Zij was hem aanbevolen door iemand die buitengewoon met Kant was ingenomen, omdat hij in deze filosoof de man zag die ‘allen geopenbaarden Godsdienst binnen de grenzen van het rein vernuft te rug had gebragt, en juist ter regter tijd verschenen was, om aan het doorbrekend ongeloof paal en perk te stellen’. Dit bericht gaf de briefschrijver een schok en maakte hem begerig om eveneens zulk een man te leren kennen. Maar dat bleek geen geringe opgave: het duistere en abstrakte van Kant's redeneringen als ook de menigte van geschriften pro en contra benamen onze briefschrijver weldra alle lust om verder te gaan. Hoewel hij de tijd nog niet gekomen acht voor een definitief oordeel over de waarde van de kritische wijsbegeerte, meent hij toch dat Kant veel geestkracht aanwendt om te bewijzen wat voor iedereen zonneklaar is. Het rein vernuft zoekt langs duistere omwegen naar datgene wat door het evangelie reeds helder is voorgesteld en ook het gezond verstand ten volle kan bevredigen. En de briefschrijver konkludeert: ‘de wijsgeerte van Kant zal voorzeker in zo verre vallen, als zij zig vermeet, iets wezenlijks, boven 114 of buiten het Euangelie, te zullen toebrengen’.
113 114
Ferd. Sassen, Johan Lulofs (1711-1768) en de Reformatorische Verlichting in de Nederlanden, Amsterdam 1965, p. 4 vv. Chr. Spect., p. 246.
P.J. Buijnsters, Hieronymus van Alphen (1746-1803)
326 H.W. Tydeman heeft in zijn Lofrede op Mr. Hieronymus van Alphen uit de stijl van de ingezonden brief al opgemaakt, dat deze ‘volgens eene niet ongewone fictie’ 115 door de Christelijke Spectator zelf geschreven was. Er zijn nog wel andere argumenten voor die toeschrijving te noemen. De brief beslaat bijna drie volle afleveringen van Van Alphen's spectator, terwijl de hierin naar voren gebrachte denkbeelden - bijvoorbeeld de idee van de convergentie der wetenschappen in Christus die alles in allen is - geheel overeenstemmen met wat ons uit Van Alphen's geschriften bekend is. Hieronymus doet naderhand in polemieken ook geen moeite om zich achter die anonieme correspondent te verbergen. Tenslotte, Van Alphen had inderdaad aanvankelijk een hoge dunk van Kant's filosofie, welke waardering echter in 1800 geheel in haar tegendeel was verkeerd. Wie zijn uitlatingen over Kant in chronologische volgorde plaatst, konstateert een duidelijk neergaande lijn. Rond 1792 schijnt Van Alphen zich voor het eerst op de studie van de kritische 116 wijsbegeerte te hebben geworpen. We zagen al, hoe hij in verschillende publikaties uit 1793 (tweede druk van Mengelingen, De waare Volksverlichting) aan Kant refereert, steeds vol ontzag. In zijn bibliotheek bevonden zich de volgende werken van Kant: Critik der reinen Vernunft (Riga 1790 en Francf. 1791), Grundlegung zur Metaphysik der Sitten (Frankf. 1791), Critik der Urtheils Kraft (Frankf. 1792), Die Religion innerhalb der Grenzen der bloszen Vernunft (Frankf. 1793), Politische Meinungen oder über die Redensart (1794), Prolegomena zu einer jeden künftigen Metaphysik (Frankf. 1794) en Beobachtungen über das Gefühl des Schönen und Erhabenen (Koningsberg 1766). De tussen haakjes geplaatste jaartallen zijn die 117 van de edities uit de Bibliotheca Alpheniana. Wij kunnen eruit aflezen, dat Van Alphen tot 1791 Kant enkel kende als estheticus, ook al vermeldt hij hem in zijn eigen literair-theoretische geschriften nergens. We weten niet wie degene was die Van Alphen met zoveel aandrang op Kant's filosofie attendeerde. Was het misschien weer de hooggeschatte Johannes Petsch, 118 die in 1793 ook Jan Hinlopen deelgenoot maakte van zijn bewondering voor Kant? In elk geval liep Van Alphen met zijn belangstelling niet achter. Volgens Sassen was de groningse hoogleraar
115 116 117 118
Lofrede, p. 67. Hiervóór, p. 260, 264. BA., p. 55, 100. Zie br. 147.
P.J. Buijnsters, Hieronymus van Alphen (1746-1803)
327 J.G. van der Voort hier de eerste die tussen 1790-1793 op college het Kantianisme 119 behandelde. Zelfs de grote propagandist van de kritische wijsbegeerte in Nederland, Paulus van Hemert (1756-1825), gaf pas in 1792 door middel van enkele anonieme opstellen alleszins schuchter zijn niet onverdeeld gunstige indrukken van 120 Kant's systeem. Enkele jaren later echter bekende hij zich zonder voorbehoud tot de nieuwe filosofie. Van Alphen heeft zich nergens indringend over het Kantianisme uitgesproken. Hij beperkt zich tot enkele zijdelingse opmerkingen of verwijzingen. Uit de brief in De Christelijke Spectator zou men gemakkelijk kunnen besluiten, dat het bij een vluchtige kennismaking gebleven is. Toch lag zoiets niet in zijn lijn. Dat hij Kant droog en duister vond was een algemeen gehoorde klacht. Van Goens, die toch zoveel dichter bij de centra van het Kantianisme zat, achtte Van Alphen, waar het 121 deze nieuwe denkrichting betrof, meer ter zake kundig dan zichzelf. Van Goens moest al helemaal niets van de kritische wijsbegeerte hebben. ‘Ich betrachte den Kantianismus’, schreef hij 21 juni 1800 aan Van Alphen, ‘jeden Tag mehr als wahren Anti-Christianismus, wenn nicht an sich, wenigstens in der Anwendung’. Hem irriteerde de pedanterie, de opgeblazenheid, het ethisch gezeur van Kant's discipelen. Zij herleiden, hield hij Van Alphen voor, alles tot moraal en wat voor moraal! Kort geleden had hij een vetgemeste Superintendant zelfs horen preken ‘Ueber die Pflicht 122 sich am Tische das Essen recht wohl schmecken zu lassen’. Hij kon bij zijn zwager op een gewillig gehoor rekenen. Ook die had intussen zijn bekomst van de Kantiaanse filosofie, al voelde hij geen neiging om er openlijk tegenin te gaan. ‘Mij 123 is de vogel de scheut niet waardig’, schreef hij 27 april 1799 aan Meinard Tydeman. In zijn Predikt het Euangelium allen creaturen! geeft Van Alphen echter publiekelijk 124 uiting aan zijn wantrouwen, niet zozeer jegens Kant persoonlijk maar wel jegens zijn filosofie. Aan een regelrechte weerlegging waagt hij zich niet. Zijn hoofdbezwaar blijft, dat Kantianisme en
119 120
121 122 123 124
Sassen, p. 275, alwaar de ontvangst van Kant te onzent uitvoerig besproken wordt. Zie H.IJ. Groenewegen, Paulus van Hemert als godgeleerde en als wijsgeer, Amsterdam 1889, p. 111. Over hem nog NNBW VII (1927), 548-549; J.P. Schöler, Paulus van Hemert, der Rationalist. Seine Freunde und seine Feinde, in: Philosophia Reformata, 1959, p. 49-64. Br. 253. Br. 284. Br. 209. Zie p. 44, 46, 52, 121, 282-292 en Nagelatene Schriften, p. 48, 132.
P.J. Buijnsters, Hieronymus van Alphen (1746-1803)
328 125
neologisme (waartussen overigens geen duidelijk verschil wordt aangegeven) de geopenbaarde religie zogenaamd wijsgerig ondersteunen maar haar in feite verbasteren, want reduceren tot loutere ‘Vernunftsmoral’. De val van zulk een stelsel moet onvermijdelijk ook de geopenbaarde waarheden in diskrediet brengen. Daarbij komt dan nog als praktisch bezwaar dat het Kantianisme, evenals het stelsel van Fichte, voor de grote menigte onverstaanbaar is. Op een enkel punt is Van Alphen misschien toch door Kant beïnvloed. Voor diens kritiek op de theodicee van Leibniz blijkt hij ontvankelijk. Hij gelooft nu niet langer dat het metafysisch kwaad of de eindigheid alleen de grondslag vormt van het 126 zedelijk kwaad, zoals Leibniz dat had voorgesteld. Kant's kritiek heeft hem echter - in strijd met haar bedoeling - tegelijk een algeheel wantrouwen tegenover elk wijsgerig stelsel ingeboezemd. De common sense toch waarop hij bij gelegenheid een beroep deed ter ondersteuning van zijn geloof in de geopenbaarde waarheden was eer een primitieve ervaring dan een wijsgerig inzicht. Het is moeilijk om het effekt van Van Alphen's kritiek op het Kantianisme te bepalen. 127 Volgens Sepp heeft zijn negatieve beoordeling sterke invloed uitgeoefend op de publieke opinie. Voor ons gereformeerde volksdeel zal dat stellig waar zijn. Dat men ook van Kantiaanse zijde Van Alphen als een binnen die kring gezaghebbend auteur beschouwde, blijkt wel uit de felheid waarmee de reeds genoemde Paulus van Hemert tegen hem van leer trok. Zelf eveneens uit een streng-gereformeerd milieu afkomstig, had Van Hemert in 1784 na een kortstondig predikantschap zijn kerk de
125
126
127
Vroeger (zie hiervóór, p. 221) had H.v.A. nochtans Mosheim, Michaëlis, Leland, Jerusalem en andere auteurs, die als neologen bekend staan, aan zijn kinderen aanbevolen. Alvorens hieruit tot een wijziging in Van Alphen's standpunt te besluiten, zou men eerst nauwkeurig moeten weten wat hij onder neologisme verstond. Tegenover de meer naar het deïsme tenderende neologen (Eberhard, Semler, Lessing) heeft hij altijd afstand bewaard. Kl. Bijdragen, p. 107; cf. Nagelatene Schriften, p. 132: ‘Leibniz kwam te voorschijn, en men meende toen eene stap nader gekomen te zijn; maar ook hierin heeft de uitkomst aan de verwachting niet beantwoord.’ 2
Chr. Sepp, Proeve eener pragmatische geschiedenis der theologie in Nederland , Amsterdam 1860, p. 96. Groenewegen acht de tegenstand van de populaire dichter Rhijnvis Feith veel gevaarlijker (p. 183). Ook met hem trachtte Van Hemert af te rekenen (Aan Mr. Rhynvis Feith, in Magazyn voor de Critische Wijsgeerte VI, p. 99-124), maar Feith liet zich evenmin overtuigen en publiceerde in 1806 zijn Brieven aan Sophie.
P.J. Buijnsters, Hieronymus van Alphen (1746-1803)
329 rug toegekeerd. Jaren lang was hij met zijn oud-leermeester Gisbertus Bonnet in 128 een scherpe polemiek gewikkeld over De rede en haar gezag in den Godsdienst. Die strijd eindigde, zoals gewoonlijk, in toenemende verbittering aan beide kanten. Van Alphen was hier niet persoonlijk bij betrokken, maar hij had eruit kunnen leren dat Van Hemert zich als een fret aan zijn opponenten vastbeet, hetgeen overigens niets afdeed aan de kracht van zijn argumentatie. Van Hemert's hoofdstelling was: ‘De rede is niet bedorven, derhalve heeft zij gezag in de godsdienst’. Bonnet daarentegen betoogde dat de rede als gevolg van de erfzonde onmachtig is geworden om over goddelijke zaken te oordelen, tenzij de H. Geest ons op dit punt verlicht. Deze kwestie beheerste ook de nog veel fellere polemiek van Van Hemert met Bonnet's vriend, Hieronymus van Alphen. 129 In het vijfde deel van zijn Magazyn voor de Critische wijsgeerte (1801) opende Van Hemert de aanval op de Christelijke Spectator en auteur van Predikt het Euangelium allen creaturen!, wie hij grove onkunde met betrekking tot het Kantiaanse begrip van de autonome rede verweet. Tegen het advies van zijn vrienden in reageerde Van Alphen hierop door middel van een open brief, gedateerd 21 december 1801. Deze brief werd inderdaad door Van Hemert met het begeleidend schrijven van Van Alphen opgenomen in hetzelfde deel van het Magazyn, 2e stuk 130 (voorjaar 1802). Van Hemert omlijstte echter de ingezonden Brief van den Kristlijken Spectator met een buitengewoon hatelijk voorbericht en een al even onheus naschrift. Bovendien plaatste hij onder Van Alphen's stuk een hele reeks uiterst venijnige voetnoten. Daarmee bedierf hij bij voorbaat zijn zaak en die van het Kantianisme. Zelfs wie geneigd was het gelijk aan zijn kant te zoeken, moest nu de partij van de irenische Van Alphen kiezen. De in het geding naar voren gebrachte argumenten waren niet nieuw meer. Van Alphen beleed andermaal zijn wantrouwen in de autonome rede, omdat die geen rekening hield met de zedelijke verdorvenheid van de mens. Van Hemert toonde duidelijk aan, dat wie de rede incompetent verklaart noodzakelijk tot ‘dweepachtige’ mystiek moest vervallen. Van een debat was nauwelijks sprake, aangezien beide opponenten op verschillende golflengte spraken. Het onbevredigende in
128
129 130
Onder deze titel gaf Van Hemert zijn polemisch geschrift tegen Bonnet in het licht (Utrecht 1784; 2e st. Rotterdam 1786); zie A. van den End, Gisbertus Bonnet, Wageningen 1957, p. 65-86. V, 1e st., p. 80-92. V, 2e st., p. 161-220. Van Hemert's antwoord was gedateerd 10 januari 1802.
P.J. Buijnsters, Hieronymus van Alphen (1746-1803)
330 Van Alphen's apologie schuilt hierin, dat hij dit niet ronduit erkende, er althans niet de volle konsekwentie van aanvaardde. Hij was, evenals Bonnet, toch te veel kind van de Verlichting om zich uitsluitend te baseren op irrationele geloofsgronden. Dat maakt zijn verweer wat halfslachtig, vergeleken met de existentiële kritiek op de autonome rede door Kant's stadgenoot Johann Georg Hamann, die uitging van de 131 antithese tussen rede en geloof, natuur en genade. Van Alphen probeerde zijn opponent zoveel mogelijk tegemoet te komen. Hij koos niet voor het konfliktmodel, maar voor het harmoniemodel door telkens bij Van Hemert de redelijkheid van zijn mystieke theologie te bepleiten. Nadrukkelijk distantieerde hij zich van de officiële kerkleer: ‘Ik ben niet gewoon te vragen: wat leeren mij de Dordsche vaders? wat zeggen onze formulieren? wat schrijven de regtzinnige Leeräars, of Godgeleerden onzer Kerke? Ik heb veel meer tijd besteed, om den Bijbel te leezen, te overdenken, en met mijne rede en ondervinding te vergelijken, dan met het lezen van godgeleerde werken en samenstelsels. Ik ben, in dien zin, maar in 't geheel geen Godgeleerde. Mijne theologie is zeer eenvoudig in haare beginselen: maar, naar mijn inzien, rein 132 bijbelsch, redelijk’. Terecht vroeg Van Hemert zich af, of iemand die zo geringschattend sprak over ‘de letter der gereformeerde Kerkleere’ door ‘de bewaarers der oude regtzinnigheid’ ongemoeid kon worden gelaten. ‘Of zijt Gij, 133 zo schreef hij - om uwe menigvuldige diensten, boven de wet misschien verheven?’ Van Alphen heeft op deze en andere vragen wijselijk niet meer geantwoord. Zijn vrijblijvende houding ten opzichte van de kerkleer kwam echter niet alleen in deze open brief aan Van Hemert tot uiting. Wie nog aan enig opportunisme pour besoin de la cause mocht denken, kon spoedig van het tegendeel overtuigd worden door Van Alphen's laatste optreden als dichter in zijn Liederen en Gezangen voor den openbaaren godsdienst.
VII. 5. Evangelische gezangen Hieronymus van Alphen begon en eindigde zijn dichterlijke loopbaan met het schrijven van godsdienstige liederen. Rond februari 1800 kreeg
131
132 133
Zie E. Jansen Schoonhoven, Natuur en genade bij J.G. Hamann, den Magus van het Noorden (1730-1788), Nijkerk 1954; W.M. Alexander, Johann Georg Hamann. Philosophy and Faith, Den Haag 1966. Magazyn voor de Critische Wijsgeerte V, 2e st., p. 189. A.w., p. 191.
P.J. Buijnsters, Hieronymus van Alphen (1746-1803)
331 134
hij een fan-brief van de Haarlemse predikant Jan van der Roest, waarin deze hem smeekte om zijn poëtisch talent aan het kerkgezang te wijden. Daarmee zou hij de dank van millioenen tegenwoordige en toekomstige kerkgangers verdienen. De opgave was niet gering, aldus Van der Roest, maar men moest blij zijn, dat hier nu ook een behoefte voelbaar begon te worden die in Duitsland al zoveel eerder zulke mooie liederen voor de openbare godsdienstoefening had doen ontstaan. De gezangenkwestie was om zo te zeggen een stuk oud zeer voor de Nederduits 135 Gereformeerde kerk. Toen in 1773 eindelijk een nieuwe psalmberijming ter vervanging van die van Datheen het licht zag, werd door de samenstellers, onder wie Ahasuerus van den Berg en Pieter Leonard van de Kasteele, al de wens uitgesproken om naast het psalmboek ook over een bundel geestelijke liederen voor de openbare godsdienst te kunnen beschikken. Er bestond wel geen gebrek aan stichtelijke liederen, maar die waren uitsluitend bedoeld om gezongen te worden in de huiselijke kring. Vandaar het toenemend verlangen onder ontwikkelde en kunstgevoelige protestanten naar een gezangenbundel voor liturgisch gebruik. Ook Van Alphen hoorde bij die ijveraars. ‘Wij missen’, zo schreef hij in 1783, ‘in de Nederlandsche kerk zelfs nog geestelijke gezangen, en moeten ons alleen van Psalmen bedienen, in welke, hoe schoon, hoe voortreflijk zij ook op zigzelf en voor den tijd waarin zij zijn opgesteld, zijn mogen, egter de naam van Jesus niet eens stellig genaamd wordt; waarin ook geene voorname gebeurtenis van zijn leven, anders dan bij toespeling of in het voorbijgaan, of in eenen voorspellenden en dus 136 meer omzwagtelden zin wordt voorgesteld.’ Het zou echter tot 1796 duren, voordat er officieel pogingen in het werk werden gesteld om tot een gereformeerde gezangenbundel te komen. Het initiatief ging daarbij uit van de synode van Noord-Holland, die de predikanten E.M. Engelberts en Abraham Rutgers opdroeg een rapport over deze kwestie samen te stellen. Toen dit in juli 1797 gereed kwam, waren inmiddels ook op last van andere synodes soortgelijke commissies aan het werk geslagen. De synode van Gelderland benoemde in 1796 als zodanig ds.
134
135
Geboren te IJsselstein 16 maart 1755, overleden te Haarlem waar hij van 1787 tot zijn dood op 8 januari 1814 predikant was. Populariserend, bijbels-praktikaal kanselredenaar en schrijver. Zie NNBW X (1937), 823-824. Zie R. Bennink Janssonius, Geschiedenis van het kerkgezang by de Hervormden in
136
Nederland , Amsterdam 1863; A.W. Bronsveld, De Evangelische Gezangen, verzameld in de jaren 1803-1805, en in gebruik bij de Nederlandsche Hervormde Kerk, Utrecht 1917. Mengelingen, p. 307-308.
2
P.J. Buijnsters, Hieronymus van Alphen (1746-1803)
332 Ahasuerus van den Berg te Arnhem en ds. J.F. de Fremery uit Den Bosch. Het gonsde dus opeens langs alle kanten van bedrijvigheid. Van Alphen stond met hart en ziel achter dit streven. In De Christelijke Spectator van 1799 herinnerde hij zijn lezers aan de wijze waarop de eerste christengemeenten het godsdienstig gezang in hun kerkelijke bijeenkomsten hadden aangewend. Het diende daar om de geloofswaarheden dieper in te prenten. Ter illustratie presenteerde hij zijn lezers een vertaling van de ‘grote Lofzegging’ onder de titel 137 Morgenlied. Men begrijpt dus, dat het dringend verzoek van Van der Roest op zichzelf bij Van Alphen in goede aarde viel, al opperde hij eerst nog enige bedenkingen. Zou men niet, evenals sommige Luthersen, aan de gezangen meer 138 aandacht gaan besteden dan aan de bijbel? Ook achtte hij zich persoonlijk tot dit werk niet meer in staat, aangezien de poëtische aandrift bij hem allengs minder en minder geworden was. Toch liet het denkbeeld van kerkgezangen te schrijven hem niet geheel los. In juli 1801 logeerde hij weer enige tijd bij de familie Van Westreenen op Beverweerd. Op goed geluk begon hij een lied te schrijven. Terug in 's-Gravenhage, hervatte hij zijn pogingen met onverwacht succes. In zijn geheime dagboek beschreef hij nauwkeurig die ontstaansgeschiedenis van zijn evangelische gezangen: ‘Ik nam voor als ik er XII had, die tot eene proeve uit te geven. Ik maakte er XII en gaf ze ter drukperse. Terwijl die gedrukt werden, werkte ik voort en ziet zij wiesschen tot een getal van XXVIII, zodat ik mijzelf verwonderen moet, over den 139 toevloed van denkbeelden, en de gemaklijkheid der compositie’. Op 26 november 1799 nog had Van Alphen aan zijn dagboek toevertrouwd, dat hij ‘de klem in de mond’ kreeg van het alsmaar anderen opwekken, terwijl hij zich zelf zo lusteloos wist. Nu echter schreef hij met jeugdige inspiratie een hele reeks van gedichten. Eind 1801 verscheen al zijn (eerste) Proeve van liederen en gezangen voor den openbaaren godsdienst, een verzameling van 28 stuks die het jaar daarop nog werd aangevuld met een Tweede Stukje van 20 nummers. Verreweg de meeste teksten voeren het opschrift ‘Een lied’; vijf keer slechts vinden we de aanduiding ‘gezang’, zonder dat het verschil tussen beide kategorieën wordt geëxpliciteerd. Waarschijnlijk dacht Van Alphen bij ‘gezang’ aan een gedragener, hooggestemde versvorm. ‘Gezang’ kan blijkbaar ook een meerdelig geheel aanduiden, waarvan
137 138 139
Chr. Spect., p. 126-127. Br. 247. Ongedateerde notitie in geheime dagboek.
P.J. Buijnsters, Hieronymus van Alphen (1746-1803)
333 de samenstellende delen dan zowel liederen als gezangen kunnen zijn. Zo heet de Vierde Zang van de reeks Golgotha, kennelijk op grond van de in vergelijking met de overige delen van diezelfde cyclus korte versregels, Triumflied. Rhijnvis Feith echter gebruikt in het voorbericht tot zijn Proeve van eenige gezangen voor den openbaaren godsdienst (2 dln., Amsterdam 1804) beide termen door elkaar. Van Alphen's eerste Proeve bevat onder meer een vijftal Avondmaalsliederen, een feestzang op 's Heren hemelvaart en op het kerstfeest, benevens een aantal liederen over het Onze Vader. Het vervolgdeeltje bestaat hoofdzakelijk uit liederen met betrekking tot Jezus' lijden, dood en opstanding. In dit tweede stukjen sluiten de teksten nadrukkelijker aan bij de bijbel, zoals thans ook door schriftuurlijke verwijzingen bij de titel wordt onderstreept. Alle 48 gedichten kunnen gezongen worden op een telkens aangegeven psalmwijs. Bij het beoordelen van Van Alphen's evangelische gezangen is het zaak om rekening te houden met wat W.A.P. Smit in zijn beschouwing over Da Costa's religieuze poëzie de ‘mystieke meerwaarde’ van zulke bijbels georiënteerde 140 dichterlijke taal heeft genoemd. Allerlei woorden en uitdrukkingen hadden voor Van Alphen, zo goed als voor Da Costa, een gevoelswaarde die veel verder reikt dan hun direkte betekenis. Wat de tegenwoordige lezer, aan andersoortige poëzie gewend, wellicht als een opeenstapeling van bijbelse clichés zal ervaren, was toen voldoende om bij het met de Schrift vertrouwde publiek de totale geloofswerkelijkheid op te roepen. En dat niet alleen, die verborgen citaten en allusies vormden als het ware de goudkorrels in een ertslaag. Het gaf meer dan louter religieuze bevrediging ze te herkennen. Zij waren, naar het woord van Smit, ‘als dragers van het Heilige 141 op zich zelf al poëtisch en esthetisch.’ De literaire waarde van Van Alphen's evangelische gezangen hangt dus geheel af van de mate waarin het de dichter gelukte om die bijbelse onderbouw in zijn vers te integreren, zodat oude beelden en formuleringen door een verrassende kombinatie of onverwachte accentuering weer opnieuw geaktiveerd werden. Van Alphen is daar enkele malen werkelijk in geslaagd. Ik denk nu aan lied nr. I (‘Jesus is mijn Heer en
140 141
W.A.P. Smit, Da Costa als dichter, in J.G. Bomhoff e.a., Isaäc da Costa, Nijkerk 1961, p. 62. W.A.P. Smit, t.a.p.
P.J. Buijnsters, Hieronymus van Alphen (1746-1803)
334 Koning’), het door Jan Hinlopen terecht geprezen sabbathlied De Schepping (nr. IX), nr. X (‘Mijn geest verheugt zig, dat bij God’) en nr. XXXI dat ik hier integraal overneem, omdat het de zojuist beschreven dichterlijke techniek goed illustreert:
Een lied. +
Wijze, Ps. C. +
Joh. IV. 29
Die 't al ontdekt, wat in ons woelt, Als 't peilloos hart zijn boosheid voelt; Zelf onbesmet door dat venijn: Zou deze niet de Christus zijn? Hij, die ons zegt, al wat ons krenkt; Maar balsem uitdagt, schiep, en schenkt; Om niet geneest van zielepijn: Zou deze niet de Christus zijn? Die 't pad ons afgeteekend heeft; En voeten, als der hinden, geeft; Die beeken schept in een woestijn: Zou deze niet de Christus zijn? Die zelf de mond der waarheid is; En, als een zon, in duisternis Beveiligt voor bedrog en schijn: Zou deze niet de Christus zijn? Die ons, in zorg, op Hem verwijst, Die ravens hoort; het muschje spijst; En lelies tooit in carmosijn: Zou deze niet de Christus zijn? Die ons behoedt in elken nood; Die zorgen zal, dat, in den dood, Niets dan de leeme hut verdwijn': Zou deze niet de Christus zijn? Die streng bestraft, en scherp beproeft, Maar tog van harte nooit bedroeft; Hoe hoog het ga, hoe hard het schijn': Zou deze niet de Christus zijn? Die niet veroordeelt, maar behoudt De ziel, die op zijn dood betrouwt; En 't zegel gaf in brood en wijn: Zou deze niet de Christus zijn?
P.J. Buijnsters, Hieronymus van Alphen (1746-1803)
335 Die ons nu voortreedt in 't gebed; En eens den hemel openzet, Bij 't opgaan van de doodsgordijn: Zou deze niet de Christus zijn?
Gewoontegetrouw zond Van Alphen zijn twee bundels aan enkele vrienden ter beoordeling toe. Uit hun reakties kunnen wij ons een goede indruk vormen van de waardering die deze Proeve van liederen en gezangen voor den openbaaren godsdienst ten deel viel. Natuurlijk speelde de literaire waarde bij de contemporaine kritiek slechts een ondergeschikte rol. Waar het vooral om ging was de vraag of Van Alphen's teksten als kerkliederen voldeden. Welnu, over het algemeen dacht men gunstig over zijn Proeve(n), al bleven er enkele desiderata. Volgens ds. B. van 142 der Feen pasten de meeste liederen beter bij de gemoedsgesteldheid van christenen met een levendig geloof dan bij die van zwakgelovigen. Ook waren ze te lang om van buiten geleerd te worden, terwijl dezelfde briefschrijver naast psalmwijzen graag ook koraalmelodieën gebruikt had willen zien. Gemeenplaatsige stichtelijkheid viel meer in de smaak dan lyrische verhevenheid. Merkwaardig is in dit verband de opinie van Ahasuerus van den Berg: ‘Uwe liederen? Gij kunt geen slechte liederen maken, dit spreekt van zelfs. Ik heb er in uw boekje gevonden die ik gaern geheel wil overnemen maar er is er ook in, die ik hoe zeer ik ze als poezij prijze niet als kerkliederen begeere. de toon van dezelve is mij te hoog gestemd, de liederen van Gellert behagen mij over het geheel als kerkliederen best. daar is 143 een edele gemeenzame platheid in, en ze zijn toch poezij.’ Een algemene klacht betrof het te subjektief karakter van Van Alphen's liederen, hetgeen ze dikwijls ongeschikt maakte voor de gemeentezang. Zelfs een supporter 144 als Van der Roest wees op dit mankement. Terecht stelde hij vast, dat Jezus zelf met het Onze Vader een uitnemend voorbeeld voor een collectief gebed had gegeven. Van Alphen's liederen echter leken dikwijls alleen tot eigen stichting 145 geschreven, als ‘loutere alleenspraken’, gelijk ds. Petrus Abresch het formuleerde. Inderdaad blijken uit de eerste Proeve liefst acht gezangen in de ik-vorm geschreven 146 te zijn. Van Alphen heeft met deze
142 143 144 145 146
Br. 294. Br. 305. Br. 303. Br. 308; ook J.C. Sibmacher uitte zich in deze geest (br. 306). De nrs. I, II, III, V, VII, X, XIV en XVI.
P.J. Buijnsters, Hieronymus van Alphen (1746-1803)
336 kritiek ook kennelijk rekening gehouden, want in het volgend stukje treffen we op 147 de twintig liederen er slechts twee aan in de eerste persoon. Eén kritikus was en bleef fel tegenstander: de 77-jarige ds. Jacobus Hinlopen, die hier ogenschijnlijk de stem van de ultra-conservatieve orthodoxie 148 vertegenwoordigde. Volgens hem waren de psalmen het geëigende gezangenboek voor alle christenen onder alle omstandigheden. Bijzonder pijnlijk trof Van Alphen het verwijt van deze vaderlijke vriend, dat zijn evangelische gezangen vol ‘gevaarlijke nieuwigheden’ staken en daarmee een bedreiging vormden voor de ware 149 rechtzinnigheid. Met esthetische kritiek van Hinlopen junior hield Van Alphen zomogelijk rekening, maar op het hem door de oude Hinlopen aangewreven punt van de rechtgelovigheid gaf hij geen duimbreed toe. De bezorgdheid van ds. Hinlopen mag echter beslist niet gezien worden als theologische scherpslijperij. Hij vreesde juist dat door die evangelische gezangen weer allerlei leergeschillen binnen de kerkgemeenschap zouden worden geïntroduceerd of opgerakeld. Het vervolg van de gezangenkwestie zou leren, dat Hinlopen hier de plank niet ver mis sloeg. Ernstige ziekte, weldra door de dood gevolgd, heeft Van Alphen verhinderd uitvoering te geven aan zijn plan om nog een derde stukje alsmede een theoretische verantwoording van zijn kerkliederen samen te stellen. Het uiteindelijk resultaat van zijn bemoeienis is hem onbekend gebleven. In september 1803 immers kwamen voor het eerst alle afgevaardigden van de provinciale synodes bijeen, om onder leiding van Ahasuerus van den Berg uit reeds verzamelde en nog te schrijven gezangen een definitieve keuze te doen. Twee jaar later was het grote werk gereed. 150 Uit Van Alphen's Proeve van liederen en gezangen werden in totaal elf teksten integraal of bewerkt opgenomen, nl. nr. 1 (gezang 51); IV, Eerste zang (gez. 102); IV, Tweede zang (gez. 103); IV, Vijfde zang (gez. 108); V (gez. 65); IX (gez. 15); X (gez. 20);
147 148
149 150
De nrs. XXXVII en XXXIX. We kennen alleen Van Alphen's antwoord (br. 301 en 312). Jacobus Hinlopen is ook de anonieme auteur van een protestbrief, afgedrukt in Ahasuerus van den Berg's Gedachten over geestelijke Oden en Liederen, Utrecht 1802; cf. Bennink Janssonius, p. 200-204. Zie br. 292 en 311. Daarnaast nog zeven teksten uit andere bundels van H.v.A. Alle achttien worden ze besproken door A.W. Bronsveld, De Evangelische Gezangen etc., Utrecht 1917. Ook andere kerkgenootschappen gebruikten teksten van H.v.A. voor hun gezangenbundels. Nepveu, p. LXIX-LXXI, geeft een volledig overzicht.
P.J. Buijnsters, Hieronymus van Alphen (1746-1803)
337 XII,
Tweede lied (gez. 146); XXVIII (gez. 87); XLVI, triumflied A (gez. 126); XLVI, triumflied B (gez. 127). Op zichzelf geen gering succes, al koos men niet altijd de in literair opzicht beste liederen en al werden sommige teksten tot onherkenbaarwordens toe verminkt. Aanvankelijk had met name Van den Berg veel meer liederen van Van Alphen in de gezangenbundel willen opnemen. Maar het reeds geconstateerde feit, ‘dat deze dichter te veel tot zichzelven het woord richtte 151 en daardoor de behoefte van eene zingende gemeente uit het oog had verloren’ stond een ruimere keuze in de weg. Er schuilt enige tragiek in die merkwaardige discrepantie tussen bedoeling en resultaat. Hoewel Van Alphen zich als weinigen een werkelijk heilige, godgewijde poëzie tot ideaal had gesteld, plaatste hij ongewild zelfs in deze kerkliederen toch het eigen ik te veel op de voorgrond. De preromantische subjectiviteit van de gemoedsbeleving bleek sterker dan het streven naar dienstbaarheid aan Christus en Zijn gemeente.
VII. 6. Laatste ziekte en dood; waardering Op 4 juni 1802 werd Van Alphen, wiens zenuwgestel reeds lang leek aangetast, door een beroerte getroffen, juist toen hij zich met enkele vrienden op zijn 152 buitenverblijf Steenvoorde aan het middagmaal had gezet. Alle symptomen verrieden aanstonds de ernst van de situatie: spraakstoornis, gedeeltelijke verlamming en een neerslachtigheid die zo'n zware schaduw wierp over Van Alphen's laatste levensmaanden. Ds. Jorissen, die hem vrijwel dagelijks bezocht, moest bekennen deze angstvalligheid niet te begrijpen: ‘Hij gelooft bij voorbeeld aan Jezus Christus, gelooft zonder zwarigheid, dat hij in Hem vergiffenis heeft van zonden. Maar wat maakt hem dan toch zoo angstig? Omdat hem, volgens zijne woorden, 153 het water des levens ontbreekt, dat ligchaam en ziel verkwikt’. Deze onrust werd te sterker gevoeld in een milieu, waar het vreedzame sterfbed als de proefsteen van een levend geloof gold. Het verklaart ook waarom Van Alphen's naaste betrekkingen ons juist over zijn verscheiden geen detail bespaard hebben. Even kon men zich misschien nog vleien met de hoop op herstel. Najaar 1802 werd de patiënt van Steenvoorde naar de stad gevoerd. Hij bleek toen zelfs in staat om het tweede, reeds voltooide, deeltje van
151 152 153
Bennink Janssonius, p. 257. Niet op Oostbroek, zoals Nepveu, p. LXXIII, meent; cf. hiervóór, p. 286. Geciteerd Nepveu, p. LXXVII, alwaar het sterfrelaas in extenso.
P.J. Buijnsters, Hieronymus van Alphen (1746-1803)
338 zijn evangelische gezangen in het licht te geven. Maar de kracht ontbrak om af te maken wat op stapel stond: de drie in 1813 posthuum gepubliceerde fragmenten en twee verhandelingen, waarvan ons alleen uit Van Alphen's correspondentie met Van Goens in april 1802 de titel bekend is, namelijk: Europa en mijn Vaderland en 154 Door Mij regeeren de Koningen. Van Goens, die net als Bilderdijk voortdurend meende op sterven na dood te zijn, had zijn zwager per brief van 1 augustus 1802 alvast tot erfgenaam van al zijn papieren (een pakhuis vol!) benoemd. Van Alphen heeft echter de realisatie van deze schenking niet meer meegemaakt (Van Goens zou hem ruimschoots overleven), doordat hij zelf, zesenvijftig jaar oud, op zaterdag 2 april 1803 tegen tien uur 's morgens in zijn huis aan het Westeinde overleed. Behalve zijn vrouw en hun kinderen waren daar op dat moment nog enkele intimi aanwezig: de griffier A.N. Mollerus, W. 't Hoen, H. van Stralen, ds. W.L. Krieger, nicht Aagje Hubrecht en ds. Jorissen met zijn vrouw. Van Alphen werd de volgende dag begraven in de Jacobskerk te 's-Gravenhage. Bij laatste wilsbeschikking had hij zijn oude vriend Jan Both Hendriksen aangewezen 155 als voogd over zijn minderjarige kinderen en tevens als executeur testamentair. Erfgenamen waren Daniël François, ‘koopman en administrateur te Soerabaja’, Catharina Geertruida van Valkenburg en haar twee kinderen Mattheus Willem en Wilhelmina Christina Paulina. Omdat eerstgenoemde echter nog altijd in Indië zat, 156 bleef de boedel voorlopig onverdeeld. Wel kwam Van Alphen's rijke bibliotheek 157 8 april 1806 bij Thierry en Mensing onder de hamer. Het zou overdreven zijn om te zeggen, dat de dood van Van Alphen een gevoelige slag betekende voor het letterkundig leven tijdens de Bataafse republiek. Als literator was hij stilaan op de achtergrond geraakt, als burger weigerde hij elke toenadering tot het heersende regime. De Algemeene Konst- en Letter-Bode van 1803 volstond dan ook met een kort,
154
155 156
157
Zie br. 309, blijkens welk schrijven H.v.A. twee geschriften in statu nascendi aan Van Goens ter beoordeling had toegestuurd: ‘Europa u.m.V.’ en ‘Durch mich regieren die V.’ Laatstgenoemde titel verwijst naar Spr. 8:15. Testament dd. 18 juni 1801 voor de Haagse notaris L. Sijthoff. De boedelscheiding vond plaats bij notariële akte dd. 24 febr. 1807 voor genoemde Sijthoff (GA Utrecht, archief Boetzelaer, inv. nr. 324). Het persoonlijk aandeel van H.v.A. bleek toen in geld en effekten ƒ 56636 en 7 st. te bedragen, terwijl Catharina Geertruida van Valkenburg ƒ 37629 en 18 st. had bezeten. Prenten, tekeningen of handschriften van H.v.A. werden niet geveild. De BA. vermeldt in totaal 227 folianten, 528 kwartijnen en 1525 boeken in octavo.
P.J. Buijnsters, Hieronymus van Alphen (1746-1803)
339 158
weinigzeggend overlijdensbericht. Een bundel ellendige Lijkzangen, door de 159 Goudse predikant J.W. Bussingh bijeengebracht, en het larmoyante Troostschrift 160 aan de weduwe Van Alphen door een meevoelende lotgenote deden Hieronymus' letterkundige naam meer kwaad dan goed. Alleen het echtpaar J.P. Kleyn-Antoinette Kleyn-Ockerse en ds. Jorissen wisten met hun herdenkingsverzen een verhevener 161 toon aan te slaan. De enige officiële herdenking was die door prof. J.W. te Water in zijn Aanspraak tot de jaarlijkse algemene vergadering van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde te Leiden op 8 oktober 1803. Hoewel Te Water Van Alphen toch van nabij gekend had, bracht hij het niet verder dan een erg aan de buitenkant blijvende lofrede, die zelfs als feitenrelaas weinig houvast biedt. Indien men het gelegenheidskarakter van deze oratie nog als excuus zou willen aanvoeren, dan blijft het verwijt dat Te Water zijn oppervlakkige Levensschets in 1813 ongewijzigd 162 liet herdrukken.
158
159
160 161
162
Nr. 15 (8 april 1803), p. 225-226. Prins Willem V en zijn zuster prinses Louise schreven beiden uit Brunswijk, resp. 10 en 14 april 1803, korte condoleantiebrieven. Oranje's erfprins (de latere koning Willem I) zond 23 april uit Fulda een uitvoeriger en persoonlijker rouwbeklag, afgedrukt in De Navorscher, XIX (1869), p. 253-255. Lijkzangen voor Mr. Hieronymus van Alphen; overleden in 's Gravenhage, den 13 den (sic!) van Grasmaend 1803, Rotterdam, Cornel en Van Baalen, 1803 (aanw. Gem. Bibl. Rotterdam); ongepagineerd; bevat gedichten van J.W. Bussingh, J.G. Volckhardt, Willem Smits, N.J. Baake, A.C. Schenk, L. van Wachendorff van Ryn, E. Vermeulen, F.A. de Hartogh, Dk. van der Reijden Nsz., D.I.V.D.T., A. Berkhof van Toulon geb. Houttuyn, G.D.W., E. (‘Oud byna 12 jaren’), G.G., W.v.B., J.S. Swaan, Pieter Wittigs, J. van der Bol en H. Broedelet; daarna volgt een herdenkingsrede door Bussingh. Hoewel het geheel werd opgedragen aan C.G. van Valkenburg, is van deze zijde kennelijk geen medewerking verleend. A.R. Croonenberg (Wed. Swanenburg), Troost aan (...) Catharina Geertruida van Valkenburg, Weduwe van Hieronymus van Alphen, 's-Gravenhage, Thierry & Mensing, 1803. Aanw. K.B. In: Nagelaten gedichten van wijlen Mr. J.P. Kleijn; benevens oden en elegien van vrouwe A. Ockerse wed. Kleijn, Utrecht 1809, p. 10-15, 40-44. Kleyn's Ode ter nagedagtenis van mijnen Vriend Hieronijmus van Alphen verscheen afzonderlijk te Arnhem in 1803 (aanw. Bibl. Mij. Ltk.) en telde toen vijf strofen meer. Ds. (Johannes) Matthias Jorissen schreef in hexameters zijn Erinnerungen an Hieronymus van Alphen, der seit 1747 (sic!), 8 Aug. hier unten lebte; seit 1803, den 2 April hier oben, im Haag 1803; bevat een gedicht ‘An seinem letzten Geburtstage’ en een ‘Elegie’, gerecenseerd door J. Clarisse in Bibliotheek van Theologische Letterkunde III, 1e st. (1805), p. 622-640. Niet aanw. in KB of CC bleek Gemeenzame brieven ter bevordering van godsdienstige stichting, Amsterdam 1803, waarvan de achtste brief, p. 104-113, aan de nagedachtenis van Van Alphen is gewijd. Voorin Van Alphen's Nagelatene schriften.
P.J. Buijnsters, Hieronymus van Alphen (1746-1803)
340 Catharina Geertruida van Valkenburg heeft zelf nog pogingen gedaan om voor haar overleden man een goed biograaf te vinden. R.M. van Goens, hierover gepolst, 163 achtte Jan Hinlopen de aangewezen man, maar die werd als Staatsraad van Lodewijk Napoleon overstelpt met werkzaamheden waaraan hij in 1808 bezweek. Het zou dan ook jaren duren, eer anderen die taak overnamen. Intussen waren echter vele vrienden en bijna alle familieleden van de dichter gestorven, waarmee de kans op althans zo volledig mogelijke feitelijke informatie voorgoed verloren ging. De term noodlottig is niets te sterk voor de gebeurtenissen waardoor de Van Alphens in 1807 gedecimeerd werden. Eerst vonden de weduwe van Hieronymus met haar enige dochter Wilhelmina hun einde bij de ramp met het Leidse kruitschip op 12 januari. Catharina Geertruida verbleef toen bij haar zwager Mr. Josias Johan Hubrecht, wiens huis aan de Garenmarkt door de explosie finaal instortte. Ook de 164 gastheer zelf kwam daarbij om het leven. Alsof de maat nog niet vol was, stierven op 7, resp. 10 oktober van datzelfde jaar Mattheus Willem van Alphen en zijn jonge bruid Simonette Carolina Emilia de Gijselaar. Zwak van gestel, werden zij het slachtoffer van een dodelijke koorts tijdens een logeerpartij op het landhuis Batinge bij Dwingelo. Enkel Daniël François, de oudste zoon, was nu nog in leven, maar hij keerde pas in 1808 naar zijn vaderland terug, waar hij de buitenplaats Klingelbeek bij Arnhem betrok. Aangezien echter al zijn naaste verwanten gestorven bleken en de toestand in patria er weinig hoopvol uitzag, verliet hij in 1811 Nederland opnieuw. Het kan haast niet anders, of er moet bij deze snelle opeenvolging van sterfgevallen, boedelscheidingen en verhuispartijen een deel van Van Alphen's literaire nalatenschap verloren zijn geraakt. Gelukkig had Daniël François vlak voor zijn vertrek aan de Arnhemse predikant H.H. Donker Curtius nog het drietal ongepubliceerde verhandelingen toevertrouwd dat in 1813 onder de titel Nagelatene Schriften verscheen. Maar er lag zeker meer in portefeuille, onder andere 165 Hieronymus' geheime dagboek, waarvan de zoon volgens zijn zeggen alleen door tijdsgebrek verhinderd werd om enige uittreksels voor publikatie vrij te geven. In 1814 keerde Daniël François definitief naar Nederland terug. Hij
163 164 165
Zie brief van R.M. van Goens aan de wed. Van Alphen, dd. 8 aug. 1804, KB 130 D 13 map B. Zie J.H. Scheffer, Genealogie van het geslacht Hubrecht, Rotterdam 1879, p. 80. Voorberigt a.w., p. VII.
P.J. Buijnsters, Hieronymus van Alphen (1746-1803)
341 wist het gevaar voor uitsterving van zijn geslacht voorlopig af te wenden door uit twee huwelijken 18 kinderen te verwekken. Maar hoeveel piëteit hij jegens zijn vader ook bleef betonen, van een uitgebreidere keuze uit diens literaire nalatenschap is nooit meer iets gekomen. Zelfs als informatiebron voor latere biografen moest zijn rol noodzakelijk beperkt blijven. De waardering voor Hieronymus van Alphen door het nageslacht is, vergeleken bijv. met die voor Feith of Bilderdijk, altijd tamelijk gelijkmatig gebleven. Zij kenmerkt zich noch door overmatige lof, noch door diepe verguizing. Dat gold eigenlijk reeds voor de eigentijdse tijdschriftenkritiek. Felle aanvallen zoals eens Bellamy en later Van Hemert zich permitteerden, behoren werkelijk tot de uitzonderingen. Van Alphen's gematigdheid, die zich toch ver verhief boven de middelmatigheid, bood weinig aanknopingspunten voor grove attaques. Omdat hij bovendien van geen enkele literaire coterie deel uitmaakte, raakte hij ook nooit betrokken in genootschapsruzies waar sommige literatoren hun kortstondige faam aan dankten. De recensenten van de Vaderlandsche Letteroefeningen, die trouw elk werk van 166 Van Alphen bespraken, prezen hem altijd, maar hun geestdrift èn hun ergernis bewaarden zij voor Feith. Alleen naar aanleiding van Hieronymus' De waare Volksverlichting veroorloofden zij zich een bescheiden kritiek. Waar Van Alphen hier en elders een hechte samenwerking tussen kerk en staat bepleitte, herinnerden zij aan Jezus' uitspraak, ‘dat zyn Koningryk niet van deze
166
Vad. Letterproef 1772, 1e st., p. 358-359 (bespr. van Proeve van Stigtelijke Mengelpoezij, Eerste stukjen); a.w. 1774, 1e st., p. 519-520 (bespr. van Verhand. over den Eed der Utregtsche Bisschoppen); a.w. 1775, 1e st., p. 534-536 (bespr. van Eenige Leerstukken van den Protestantschen Godsdienst etc.); a.w. 1778, 1e st., p. 138-139 (bespr. van Gedigten en Overdenkingen); p. 411-412 (bespr. van Proeve van Kleine Gedigten voor Kinderen); p. 456-462 (bespr. van zijn vert. Over de verdienste naar Th. Abbt); a.w. 1779, 1e st., p. 39 (bespr. van Vervolg der Kleine Gedigten voor Kinderen); p. 367-372 (bespr. van Theorie I en de eerste brief van De Perponcher hierop); a.w. 1781, 1e st., p. 70-73 (bespr. van Theorie II en de tweede brief van De Perponcher hierop); a.w. 1783, 1e st., p. 43-45 (bespr. van SM); p. 176-181 (bespr. van Digtkundige Verhandelingen); a.w. 1787, 1e st., p. 10-11 (bespr. van De Gronden mijner Geloofs-Belijdenis); a.w. 1788, 1e st., p. 214-218 (bespr. van Verhand. over de kenmerken van waar en valsch vernuft); a.w. 1789, 1e st., p. 37-39 (bespr. van de eerste drie Stigtelijke Digtstukjes, op muziek gezet door F. Nieuwenhuysen); a.w. 1790, 1e st., p. 178-180 (bespr. van Verhand. over de voortreflykheid der burgerlyke wetgeeving van Moses etc.); a.w. 1794, 1e st., p. 212-222 (bespr. van De waare Volksverlichting); a.w. 1797, 1e st., p. 321-323 (bespr. van Kl. Bydragen); a.w. 1799, 1e st., p. 564-565 (bespr. van De Chr. Spect.); a.w. 1802, 1e st., p. 1-10 (bespr. van Predikt het Euangelium etc.).
P.J. Buijnsters, Hieronymus van Alphen (1746-1803)
342 167
Waereld is’. Zelf spreekbuis van de verlicht-protestantse dissenters, konden zij Van Alphen's bijzondere kerkleer niet altijd onderschrijven. Zij lieten zelfs een bescheiden protest horen tegen de neiging van de Christen-Wijsgeer om evangelie en gereformeerde kerk te identificeren. Maar wat hun uiteindelijk toch weer voor de ‘gemoedelijke’ Van Alphen innam, was het feit dat hij allen die ‘door de groote omkeering van zaaken in ons Gemeenebest’ in 1795 veel geleden hadden en derhalve gevaar liepen om wraaklust te koesteren, tot lijdzaamheid en vergeving 168 trachtte te bewegen. Hoe veelzeggend wordt soms een argeloze recensie! Juist omdat Van Alphen zelden mikpunt was van principiële kritiek zou een naar volledigheid strevende waarderingsgeschiedenis een vrij monotoon relaas worden. Toch vallen er in het oordeel der lateren wel degelijk verschillen op te merken, al naar gelang het accent meer gelegd werd op de christen-wijsgeer, de dichter of de estheticus. We kunnen dan ook van drie waarderingstradities spreken, drie lijnen die nu eens parallel lopen of zelfs samenvallen, dan weer zich van elkaar verwijderen. Het oudst is zonder twijfel de christelijk-geïnspireerde belangstelling. Hieronymus' eerste biograaf Te Water roemt hem achtereenvolgens als christen, apologeet, geschiedkundige en - slechts terloops - als dichter. Die volgorde mag typerend heten voor het vroeg-negentiende-eeuwse Van Alphen-beeld. Immers ook Bussingh, Jorissen en J. Clarisse beschouwden hem vooral als ‘een blinkend voorbeeld van 169 zuivere deugd en ongeveinsde godzaligheid’. Naast deze christelijk-religieuze waardering was er van stond af aan sympathie voor de literator Van Alphen, waarbij zijn cantates, vaderlandse gezangen en kinderdichtjes de meeste bewondering wekten. Kunstkenners (Jeronimo de Vries, 170 P.G. Witsen Geysbeek, N.G. van Kampen, M. Siegenbeek ) gaven aan de verhevenheid van De Starrenhemel de ereprijs. Het zou, volgens Van Kampen, een uniek kunstgenot
167 168 169 170
Aangehaalde recensie, p. 217. Zie hun recensie van De Chr. Spect., p. 564. J.W. te Water, Levensschets, p. XIX. Zie Jeronimo de Vries, Proeve eener geschiedenis der Nederduitsche Dichtkunde, Amsterdam 1836, IV, p. 100-104 (ongew. herdr. van zijn prijsverhandeling De Nederlandsche Dichters uit 1804); P.G. Witsen Geysbeek, Biographisch, Anthologisch en Critisch Woordenboek der Nederduitsche Dichters, I, Amsterdam 1821, p. 15-36; N.G. van Kampen, Beknopte geschiedenis der letteren en wetenschappen in de Nederlanden, II, Den Haag 1822, p. 375-383; Matthijs Siegenbeek, Beknopte geschiedenis der Nederlandsche letterkunde, Haarlem 1826, p. 276-278, 335.
P.J. Buijnsters, Hieronymus van Alphen (1746-1803)
343 betekenen om deze cantate ‘in een' stillen zomernacht, in de opene lucht, aan het strand der zee te hooren uitvoeren.’ Sommige kunstcritici meenden, dat Van Alphen in de Zegezang der matroozen na de verovering der Spaansche zilvervloot en in het epigram op De dood van Prins Willem den Eersten (beide uit Nederlandsche Gezangen) het hoogste dichterlijk niveau had bereikt. Jammer dat hij niet meer onderwerpen uit onze vaderlandse geschiedenis heeft bezongen, klaagde Witsen Geysbeek. Het lezend publiek gaf intussen - getuige de oplagen - verre de voorkeur aan Van Alphen's kinderdichtjes, waarover Jer. de Vries enigszins neerbuigend opmerkte, dat dit genre niet zo gemakkelijk was ‘als de meesten in den eersten opslag wanen’. En de stichtelijke poëzie? Voor de geloofsgenoten van Van Alphen vormde die natuurlijk geen probleem. Zij vonden eigenlijk alles hartroerend wat uit zijn pen was gevloeid. Stichtelijk en schoon waren voor hen geen gescheiden maar correlatieve begrippen. De stichtelijke verzen van Van Alphen konden echter ook bij de vroeg-negentiende-eeuwse literaire kritiek wel genade vinden, omdat zij, naar Witsen Geysbeek het uitdrukte, vrij waren van ‘platte of laffe mystikerij’. Van Kampen onderstreept dit kenmerkend onderscheid tussen Van Alphen (‘Een der eerste, hoewel niet altijd naar waarde geschatte, ijsbrekers der Nederlandsche Poëzij, na haar diep verval’) en vroegere godsdienstige dichters als Lucas Trip. Zeker, Van Alphen was christen maar zonder dweepzucht. Wat meer zei: hij bezat smaak en kunstgevoel en die bewaarden hem voor ‘het bespottelijk misbruik der bijbeltaal, die men [vroeger] voor verheven wilde doen doorgaan’. Breed uitgewerkt vinden we dit oordeel in de hijgerigretorische Proeve eener Lofrede op Mr. Hieronymus 171 van Alphen door de Rotterdamse dichter Jan van Harderwijk Rz. (1790-1858), waar alle nadruk wordt gelegd op de redelijk-verlichte christen. Van Alphen's godsdienstige denkbeelden waren, volgens deze orator: ‘te helder en te zeer verwijderd van dweeperij, dan dat hij het bevallige, roerende en zachte in laffe en ziellooze uitdrukkingen zou denken gelegen te zijn. Hij wilde de taal van Homerus, de taal der natuur, en niet die zoogenoemde tale Kanäans, die in zijnen tijd voor treffend en zoet klinkend gehouden, maar door den echten kunstkenner als leêg van zin, plat en vol spelingen van valsch vernuft beschouwd werd.’ ‘Het brommende en hoogdravende, het koele en flaauwe had [bij hem] plaats gemaakt voor dat sieraad van alle kunstvoorbrengselen, voor het eenvoudige en natuurlijke.’ ‘Nu vloeide alles harmonisch zonder wanklank voort; nu waren de ongerijmde en ijsselijke voorstellingen van het Weldoend Opperwezen, zoo vaak tot ergernis, ja tot afgrijzens
171
In: Mnemosyne XIX (1830), p. 125-199, naamloos verschenen; ook afzonderlijk uitgegeven, Rotterdam 1830. Zie over de auteur Van der Aa VIII, p. 173-176.
P.J. Buijnsters, Hieronymus van Alphen (1746-1803)
344 toe de dichtstukken bezoedelende, geweken. Dat harde en onnatuurlijke, die verkeerde smaak, welke soms de werken van anders verdienstelijke mannen, van een' Voet, Schutte en Trip ontsierden, was vervangen door 172 het zachte en zielverheffende.’ Het gebeurt maar zelden dat vanuit literair gezichtspunt Van Alphen's toeneiging tot een bevindelijk christendom wordt veroordeeld. Zo'n uitzondering is J. van Vloten die in 1871 de bekeerde Van Alphen een in zijn nadeel veranderd auteur durft 173 noemen. Zijn natuurlijke frisheid uit de correspondentie met Laurens van Santen is nu verdwenen; zijn overgemoedelijke ernst blijft niet vrij van gevoelzucht, aldus Van Vloten. Het viel op voorhand te verwachten, dat de christen-wijsgeer Van Alphen met zijn gestadige strijd tegen het moderne paganisme van de franse revolutie, tegen engelse vrijdenkers en duitse neologen, speciaal gehoor zou vinden bij de mannen van het Réveil. Inderdaad kende en waardeerde men in deze kring Van Alphen. We zullen nog zien, hoe de wetenschappelijke interesse voor onze schrijver gedurende lange tijd haar krachtigste impulsen ontvangt vanuit een door het Revéil gekleurde religiositeit. Er loopt hier een duidelijke lijn van H.W. Tydeman, J.T. Bodel Nyenhuis, Nepveu en H.J. Koenen via ds. A.W. Bronsveld, Everard E. Gewin, J. Wille tot - in onze tijd - naar G. Kamphuis en M. Elisabeth Kluit. Die bekendheid met Van Alphen's religieus-wijsgerige geschriften heeft soms ook op het literaire proza uit de Réveilkring 174 doorgewerkt. G. Kamphuis heeft aannemelijk gemaakt, hoe Aarnout Drost in zijn onvoltooide roman De Augustusdagen allerlei denkbeelden ontvouwt die eerder door Van Alphen waren verwoord, bijv. het pleidooi voor een betere kerkmuziek, de gesprekken over het weerzien na de dood, de gedachte dat de kunst de godsdienst behoeft om tot haar hoogste bloei te geraken, en zelfs de meditatie naar aanleiding van Guido Reni's Christus-kop. Toch verneemt men juist bij enkele prominente Réveil-figuren kritiek op Van Alphen. Bilderdijk, de grote wegbereider van de beweging, sprak weliswaar in een brief van 7 november 1829 aan zijn leerling J.T. Bodel Nyenhuis over ‘den waardigen en niet genoeg ge-
172 173 174
A.w., p. 154-155, 159-160. Uit Van Alphens studententijd, in: De Levensbode, IV (1871), p. 439-457. In zijn editie van Drost's Schetsen en verhalen, Zwolle 1953, p. 17, 46, 144; cf. ook zijn Aarnout Drost en het Réveil, in NTg. 52 (1959), p. 1-12, speciaal 6-8.
P.J. Buijnsters, Hieronymus van Alphen (1746-1803)
345 175
waardeerden Van Alphen’, maar hij vergaf het zijn vermeende concurrent-prijsverhandelaar nooit, dat deze met behulp van Riedel en andere ‘Duitsche Duisterlingen [ons volk] kaarsjens wilden ontsteken’ en zo zichzelf ‘het 176 hoofd verwarde’. Da Costa proefde in Van Alphen ‘meer melk dan vaste spijze’, welk vonnis door Willem de Clercq, toen hij zich in 1827 nader in het werk van de 177 christen-wijsgeer ging verdiepen, onderschreven werd. De Clercq specificeert ook de bezwaren die hijzelf en sommige ‘die-hards’ uit de Réveilkring tegen Van Alphen hadden: zijn Mengelingen in proze en poëzij waren te veel in ‘een aesthetisch en sentimentalisch kleed’ gehuld; zijn apologie van het bevindelijk geloof in het Dagboek van E.C.W. leed aan ‘eene te wijsgerige redekaveling’; het innerlijk christendom werd door hem nog ‘te aangenaam voorgesteld aan andersdenkenden’. De Clercq's kritiek raakt de kern. Wij hebben voortdurend kunnen konstateren, hoe Van Alphen tot het laatst toe een zekere ambiguïteit vertoonde. Hij bestreed bepaalde aspekten van de Verlichting - haar demokratisch streven, het door haar bevorderde proces van sekularisatie, om slechts twee belangrijke punten in herinnering te brengen. Maar van de andere kant dacht hij over allerlei praktische zaken als opvoeding, vaccinatie, kerkgezag precies zo als zijn verlichte tijdgenoten. Zelf probeerde hij deze tegenstrijdigheid te ondervangen door onderscheid te maken tussen verkeerde en ware volksverlichting, hetgeen hem tot op zekere hoogte acceptabel maakte voor de negentiende-eeuwse liberale literatuurbeschouwers. Maar Da Costa en De Clercq hadden een scherp oog voor wat zij beschouwden als Van Alphen's offeren aan de geest der eeuw. Hoe valt het dan te verklaren, dat H.W. Tydeman, Nepveu en Koenen zich aan deze gematigdheid van Van Alphen niet stoorden? Het antwoord ligt opgesloten in het genuanceerde karakter van het nederlandse Réveil, waarbinnen Kamphuis terecht twee richtingen heeft onderscheiden: een profetisch-dogmatische, vertegenwoordigd door Bilderdijk, Da Costa en Capadose; en een 178 bevindelijk-ethische richting die nauw aansluit bij Van Alphen. Diens aandeel in de voor-
175 176 177 178
Zie Briefwisseling van Mr. W. Bilderdijk met de Hoogleeraren en Mrs. M. en H.W. Tydeman gedurende de jaren 1807 tot 1831, uitgeg. door H.W.T. Tydeman, dl. II, Sneek 1867, p. 273. Brief van Bilderdijk aan H.W. Tydeman, dd. 28-2-1829, a.w. II, p. 257; cf. ook hiervóór, p. 136. Zie voor het navolgende Margaretha H. Schenkeveld, Willem de Clercq en de literatuur, Groningen 1962, p. 193-194. Zie G. Kamphuis, Literaire aspecten van het Réveil, in: Hand. van het zesentwintigste Nederlands Filologencongres, Groningen 1960, p. 141.
P.J. Buijnsters, Hieronymus van Alphen (1746-1803)
346 bereiding van het Réveil is lang overschaduwd geworden door dat van de luidruchtigere en briljantere Bilderdijk, zodat pas in recente tijd de weg vrij kwam voor een herontdekking van Van Alphen als christenwijsgeer en mede-patroon van de anti-revolutionaire gedachte. De voorzichtige bewondering van literaire critici als Jer. de Vries, Witsen Geysbeek, N.G. van Kampen en Siegenbeek had de kennis van Van Alphen's werk nog niet veel verder gebracht. Voor de levensfeiten was men nog altijd aangewezen op de sobere biografie van Te Water. De Hollandsche Maatschappij van Fraaije Kunsten en Wetenschappen trachtte in 1822/23 een steeds sterker gevoelde lacune op te vullen door het uitschrijven van een prijsvraag. Verzocht werd een lofrede op Hieronymus van Alphen samen te stellen, waaruit diens onderscheiden verdiensten in hun juiste samenhang zouden blijken. Er kwamen, nadat de oproep in 1825 herhaald was, inderdaad twee antwoorden binnen, maar geen daarvan werd een bekroning waardig geacht. Voor de al genoemde Proeve eener Lofrede door J. van Harderwijk hoeft dit geen verwondering te wekken. Anders is het met de Lofrede op Mr. Hieronymus van Alphen door H.W. Tydeman en zijn schoonzoon Johan Tiberius Bodel Nyenhuis, die toen door de auteurs in hun eigen tijdschrift Mnemosyne 179 werd gepubliceerd. Hoewel de schrijver uitdrukkelijk verklaart Van Alphen niet in persoon gekend te 180 hebben, verschaft hij toch meer zakelijke informatie dan Te Water indertijd. Verder vervalt hij nergens in de gangbare fout van dit genre geschiedschrijving, namelijk om de held van het verhaal tot mateloze proporties op te blazen. Ten bewijze van zijn streven naar objektiviteit strekke de manier waarop hij Van Alphen bij zijn lezers introduceert: ‘Fatsoenlijk, maar niet hoog aanzienlijk van geslacht; nuttig werkzaam in onderscheidene ambten, doch slechts een korten tijd in eene der eerste staatsbedieningen der voormalige Republiek,
179
180
Dl. XX (1831), p. 1-90; eveneens anoniem verschenen; dat zij de auteurs zijn blijkt uit hun briefwisseling met Bilderdijk (zie noot 175 en 176) en uit het getuigenis van hun vriend Nepveu, p. xx. Ook hun bekendheid met Jorissen's analyse van Van Alphen's silhouet (zie hierboven, p. 88-89) pleit in die richting. Zie voor de prijsvraagkwestie de Algemeene Konst en Letter-Bode 1825, 2e st., p. 261; 1827, 2e st., p. 253, alwaar het jury-oordeel over de twee inzendingen vermeld wordt. Nr. 1 (Van Harderwijk) werd afgewezen ‘voornamelijk om de doorgaans oppervlakkige behandeling en den gekunstelden stijl.’ Hoewel nagenoeg alle beoordelaars aan nr. 2 (Tydeman-Bodel Nyenhuis) ‘groote verdiensten’ toekenden, meenden zij ‘uit hoofde van gewigtige bedenkingen’ dat hier bekroning evenmin op haar plaats was. A.w., p. 3.
P.J. Buijnsters, Hieronymus van Alphen (1746-1803)
347 en aldaar onder den overwegenden invloed van den grooten staatsman van de Spiegel; van goede geestvermogens en loffelijke studie, maar noch als eigenlijk gezegd Geleerde, noch als genie, noch zelfs als dichter, van den allereersten rang; en steeds verkleefd aan vele, reeds toen, en vooral thans verouderde Godgeleerde 181 en staatkundige begrippen.’ Na eerst een overzicht gegeven te hebben van Hieronymus' leven en werk, beschouwt de lofredenaar hem achtereenvolgens als ‘Godsdienstig Leeraar van Zedelijkheid en Godsdienst, als Godsdienstig Geleerde en Dichter, als Christen-Wijsgeer, en als Godsdienstig Burger en Staatsman.’ De volle nadruk valt dus op de religieuze motivering van Van Alphen's aktiviteiten. Iets nieuws is, dat schrijver voor het eerst ook ruime aandacht schenkt aan 's mans staatkundige werkzaamheid, hetgeen nog eens extra werd onderstreept door aansluitende publikatie van zijn twee Petities voor 1794 en 1795. Tydeman kon dit veilig doen, omdat het orangistisch verleden van Hieronymus van Alphen in 1831 niet langer verdoezeld hoefde te worden. Schrijver is ook de eerste geweest die, dwars tegen de gezaghebbende opinie van Jer. de Vries en Siegenbeek in, het pleit opnam voor Van Alphen's esthetische geschriften. Zijns inziens onderscheidden zij zich ‘voor den oordeelkundigen lezer’ niet alleen door hun degelijkheid, maar ook doordat zelfs hier de godsdienstigheid zichtbaar bleef, dit laatste dan in tegenstelling tot de ‘losse geestigheden’ die Van Goens zich in zijn essay Over het verhevene en naïve 182 (naar het Duits van Mozes Mendelssohn) had veroorloofd. Met de Lofrede begint dan ook een derde, aanvankelijk nog licht geaccentueerde, waarderingslijn die het belang van Van Alphen als grondlegger van een nieuwe esthetiek onderstreept. De Lofrede van Tydeman en Bodel Nyenhuis is een verdienstelijke poging tot psycho-biografie. Een ernstig tekort van hun geschrift is het totale gemis aan enig literair-historisch kader waarbinnen de figuur Van Alphen gesitueerd zou moeten worden. Bij Clarisse's twee voordrachten Over Hieronymus van Alphen, als dichter en 183 kinder-dichter van 1836 hoeven we niet lang stil te staan. Deze orator gedraagt zich volmaakt als de supporter langs het lijntje: hij begint al te juichen, zodra Van Alphen maar in zicht komt. Zijn ex-
181 182 183
A.w., p. 3-4. A.w., p. 51. Eerst verschenen in De Fakkel, 1831-1832; gebundeld Rotterdam 1836; nogmaals herdrukt als Aanhangsel tot de Volledige uitgave der Dichtwerken van Hieronymus van Alphen, Rotterdam 1839.
P.J. Buijnsters, Hieronymus van Alphen (1746-1803)
348 clamaties zijn slechts in zoverre interessant, dat zij de steeds sterker wordende en tot in onze tijd voortdurende gezichtsbeperking van de literaire kritiek voor dit ene aspekt van Van Alphen's dichterschap: zijn kinderversjes, illustreren. Tussen 1838 en 1839 verscheen in drie delen een nagenoeg komplete editie van Van Alphen's Dichtwerken met een uitvoerig Levensberigt door de Utrechtse griffier Mr. Jan Ignatius Daniël Nepveu (1810-1887). Ruim 1100 mensen hadden op deze eerste verzameluitgave ingetekend, die tot tweemaal toe herdrukt werd. Wel een bewijs dat althans de dichter Van Alphen in de periode 1840-1870 nog een grote populariteit bezat. Nepveu heeft vrijwel heel zijn leven in dienst gesteld van die vereerde schrijver. Met enorme toewijding heeft hij vele toen reeds moeilijk bereikbare teksten bijeengebracht. Zijn Levensberigt bereikt een volledigheid die alle vorige biografieën verre overtreft. Hoewel zijn vrienden Mr. H.J. Koenen en Mr. J.T. Bodel Nyenhuis hem menige informatie verschaften, schijnt de jonge initiatiefnemer nooit inzage gehad te hebben van brieven of dagboeken uit het familiearchief Van Alphen. Bovendien weerhield zijn Victoriaanse pruderie hem ervan om op het privaatleven van zijn held in te gaan. Hij wenste een levensschets, geen karakterschets te presenteren. Dat Nepveu's biografie onvolledig is, kan niemand hem kwalijk nemen. Maar dat hij zich tot de uitwendige levensfeiten beperkte en die zonder voorbehoud ten voordele van Van Alphen uitlegde, gaf aan zijn Levensberigt veel meer het karakter van een lofrede dan de aldus genaamde biografie door het duo Tydeman-Bodel Nyenhuis. Nepveu miste, in één woord, visie. Hij permitteerde zich zelfs niet de luxe van een eigen oordeel over Van Alphen's poëzie, omdat hij zich 184 daartoe, naar eigen zeggen, ‘volkomen ongeroepen en onbekwaam hield’. Hij gaf daarom, wijselijk, alleen teksten zonder kommentaar. Zijn uitgave is echter niet diplomatisch, want alle gedichten werden volgens de Siegenbeekse orthografie herspeld. Graag had Nepveu ook een volledige uitgave van Van Alphen's prozawerken bezorgd, maar daarvoor bestond geen voldoende belangstelling. In 1871 hoopte hij alleen nog maar op een bundeling van Hieronymus' ‘eigenlijke Stichtelijke 185 werken’, welk plan eveneens illusoir bleek.
184 185
Nepveu, p. III. Nepveu, p. XXI.
P.J. Buijnsters, Hieronymus van Alphen (1746-1803)
349 Wat Nepveu ontbrak, diepgang en werkelijke affiniteit, dat bezat de fijnzinnige Hendrik Jacob Koenen (1809-1874) in overvloed. Zijn Hieronymus van Alphen, als christen, als letterkundige en staatsman uit 1844 was ook naar de opzet een aanvulling op Nepveu's Levensberigt. Het ging Koenen vooral ‘om eene menschen letterkundige karakterschets van VAN ALPHEN in zijne beteekenis voor de Vaderlandsche Kerk en Letterkunde, voor den Staat en het Volk der Vereenigde 186 Nederlanden, op het eind der achttiende Eeuw en in het begin der negentiende’. Daarmee werd Koenen degene die Van Alphen in een geesteshistorisch perspektief plaatste. Zijn gezichtspunt is het anti-revolutionaire van Bilderdijk en het Réveil, zoals dat in Groen van Prinsterer's Ongeloof en Revolutie (1847) zijn gezaghebbendste formulering zou vinden. Van Alphen verschijnt hier als de man die het aandurfde om tegen de ‘verpestende walm’ van de ‘lichtzinnige Fransche Encyclopedistenschool’ in verzet te komen, gelijk Wesley en John Newton in 187 Engeland, Hamann, Lavater en Stilling in Duitsland deden. Natuurlijk hecht Koenen veel betekenis aan Van Alphen's bekering tijdens zijn studentenjaren. Kennelijk heeft hij, anders dan Nepveu, inzage gehad van Hieronymus' geheime dagboek en van zijn correspondentie, waardoor hij beter in staat was om diens innerlijke ontwikkeling te schetsen. Bij alle respekt voor Van Alphen's gedichten en esthetische verhandelingen gaat zijn bewondering toch vooral uit naar het staatkundig en wijsgerig oeuvre, omdat de schrijver zich daar het zelfstandigst toont. Koenen betreurt het dan ook, dat de aktuele literaire kritiek zelden meer kennis nam van juist die geschriften, waarin Van Alphen het minst met de heersende geest van zijn eeuw had overeen gestemd. Wij zagen al, hoe Nepveu eveneens een afnemende belangstelling voor Van Alphen's stichtelijk proza moest konstateren. Het is stellig de grote verdienste van Koenen geweest, dat hij scherper dan wie ook het anti-revolutionaire, bevindelijke aspekt van de christen-wijsgeer heeft getekend. Terecht typeert hij hem als een middenfiguur: op staatkundig gebied tussen de monarchale overtuiging van Bilderdijk en de omwentelingsgezinde politiek van de Patriotten koers houdend, op religieus gebied de uitersten vermijdend van een levenloze rechtzinnigheid en het rationalisme van de neologen. Zo duidelijk echter als Koenen oog had voor Van Alphen's verzet tegen bepaalde ideeën van de Verlichting, zo
186 187
Koenen, p. 3. Koenen, p. 2, 19. Groen erkende in Van Alphen zijn voorganger en prees als zodanig vooral diens Chr. Spect. en Predikt het Euangelium (zie Ongeloof en revolutie, ed. H. Smitskamp, 1951, p. 36).
P.J. Buijnsters, Hieronymus van Alphen (1746-1803)
350 blind bleef hij voor diens schatplichtigheid aan het verlichte denken. Zijn visie was even diepgaand als eenzijdig. Omstreeks de eeuwhelft kreeg ook Van Alphen's reputatie als (kinder-) dichter het zwaar te verduren. Nadat De Génestet in zijn befaamde versvertelling De Sint-Nikolaasavond uit 1849 al een venijnige plaagstoot aan de reeds in Van Alphen's 188 voornaam besloten stijfheid had uitgedeeld, kwam dezelfde auteur in 1857 voor hetzelfde gehoor zogenaamd amende honorable doen. Zijn als rehabilitatie bedoelde 189 voordracht Over kinderpoëzy was in feite echter een uitgewerkt rekwisitoor, eerst aan het eind wat getemperd door een vleugje sympathie voor Van Alphen's goede bedoelingen. De Génestet's bezwaren zijn overbekend want honderdmaal nagepraat: het is een brave Hendrikken-moraal die Van Alphen zijn kinderen inprent, even onwaar als ongezond, volmaakt fantasieloos, zonder begrip voor het feeërieke waar juist de jeugd behoefte aan heeft. In plaats van kind met de kinderen te zijn, stelt Van Alphen zich boven zijn jeugdig publiek. Het kost weinig moeite vast te stellen, dat de ‘ferme jongens, stoere knapen’-mentaliteit van waaruit De Génestet die pedante ouwemannetjesgeest kapittelt, op een inmiddels al evenzeer ridicuul geworden ideaalbeeld stoelt. Ditmaal niet van de Verlichting maar van de hollandse romantiek. De Génestet beriep zich trouwens uitdrukkelijk op het z.i. zoveel levensechtere model van de hollandse jongen dat Hildebrand in zijn Camera Obscura had vastgelegd. Maar Beets zelf nam het nu voor Van Alphen op: wat thans stijf leek, was eens - in de 18e eeuw fris en oorspronkelijk; men moest de in het geding zijnde kinderversjes beoordelen 190 in het licht van hun eigen tijd. Het effekt van De Génestet's kritiek is ongetwijfeld groot geweest. Natuurlijk verdreef zij de populaire kinderversjes niet aanstonds uit elks boekenkast, maar wel werden ze voortaan met andere ogen bekeken. Men proefde nu, om zo te zeggen, hun belegenheid, het ouderwetse dat beurtelings verbazing en vertedering wekte. Ofschoon er van alle
188 189
190
P.A. de Génestet, De Sint-Nikolaasavond. Een Amsterdamsche vertelling, koeplet LXVII met bijbehorende aantekening; pas gepubliceerd in de herdruk van zijn Eerste Gedichten (1860). In: Nederland, I (1858), p. 239-282, gepubliceerde voordracht voor de Hollandsche Maatschappij van Fraaie Kunsten en Wetenschappen, afd. Rotterdam; afzonderlijk uitgegeven te Amsterdam, gebr. Kraaij, z.j. (1865). Nic. Beets, Over kinderboeken, gesprek met Crito, in: Verscheidenheden meest op letterkundig gebied, III, Haarlem 1867, p. 1-57.
P.J. Buijnsters, Hieronymus van Alphen (1746-1803)
351 191
kanten protesten klonken tegen de als onbillijk bestempelde aanval van De Génestet, was intussen, naar Pomes opmerkte, ‘aan Van Alphen's aanzien toch de 192 hoofdwortel afgesneden’. Het zou meer dan een halve eeuw duren eer zijn prestige tot nieuwe hoogte zou stijgen. De door De Génestet ingeleide neergang weerspiegelt zich onmiskenbaar in de literaire handboeken uit de tweede eeuwhelft. De rustige waardering van Jeronimo de Vries en zijn generatie voor Hieronymus van Alphen wordt bijna tot adoratie, 193 wanneer men hun oordeel met dat van Jonckbloet vergelijkt. Deze geschiedschrijver vond dat De Génestet ten volle gelijk had, toen hij Van Alphen wel dichter maar ‘geen zeer dichterlijke persoonlijkheid’ wilde noemen. Zelfs De Starrenhemel kon bij hem geen genade meer vinden: dit zangstuk ‘moge ons door den verheven eenvoud van den aanhef aantrekken, weldra verwatert het zich in algemeenheden, die de uitspraak van De Génestet volkomen wettigen.’ Jonckbloet was eigenlijk alleen nog te spreken over Van Alphen's rol als estheticus, waarmee het accent definitief kwam te liggen op de derde waarderingsfactor. De stichtelijke poëzie en het religieus-wijsgerig proza van de christen-wijsgeer verdwijnen voor lange tijd uit het zicht van een literatuurhistorie die zichzelf steeds nadrukkelijker als kunstgeschiedenis of als geschiedenis der literaire vormen manifesteert. Dit deel van Van Alphen's oeuvre werd nog wel in ere gehouden door een slinkende kring van geloofsgenoten - dikwijls Réveil-vrienden - maar hun publikaties in godsdienstige tijdschriften drongen nauwelijks meer tot de literatuurgeschiedschrijvers door. Zo'n getrouwe Van Alphen-vereerder was de Utrechtse predikant A.W. Bronsveld 194 (1839-1924), jarenlang redakteur van het evangelisch tijdschrift Stemmen voor Waarheid en Vrede, waarin hij herhaaldelijk aandacht vroeg voor Van Alphen als christelijk auteur en exponent van de contra-Verlichting: in 1886 door een algemene 195 beschouwing, in 1907 door publikatie van Van Alphen's brieven aan ds. Jacobus Hin-
191
192 193 194 195
Behalve Beets o.a. nog A. van Vloten, Van Alphens kindergedichten, in: Algemeene Konsten Letterbode, 1857, p. 99, en de hierna te noemen werken van J.P. Hasebroek, Jan ten Brink en Willem Kloos. Pomes, p. 129. 4
W.J.A. Jonckbloet, Geschiedenis der Nederlandsche letterkunde , V, (Groningen 1891), p. 182-184; 304-312; de 1e dr. is van 1868. Zie over hem L. Chr. Suttorp, Dr. A.W. Bronsveld. Zijn visie op een halve eeuw, Assen 1966. A.W. Bronsveld, Hieronymus van Alphen, in SWV, 23 (1886), p. 913-940.
P.J. Buijnsters, Hieronymus van Alphen (1746-1803)
352 196
lopen en tien jaar later door een ook in boekvorm verschenen reeks artikelen over 197 De Evangelische Gezangen, verzameld in de jaren 1803-1805. Vanuit geheel ander, exclusief literair, gezichtspunt benaderden Verwey en Kloos het werk van Van Alphen. In 1886 begon eerstgenoemde in De Nieuwe Gids met de publikatie van een drietal essays, die in 1897, met een vierde vermeerderd, 198 werden gebundeld onder de titel Toen de Gids werd opgericht. Het typeert de historisch denkende Verwey, dat hij al zo vroeg behoefte voelde om de artistieke revolutie waaraan hijzelf deelnam en die toen juist in volle gang was als voortzetting van een lang voordien begonnen ontwikkeling voor te stellen. Hij ziet een duidelijke parallel tussen de eigentijdse kunstvernieuwing van De Nieuwe Gids en de esthetische innovatie van de eerste Beweging van Tachtig, waar Van Alphen de leidende figuur van was. Die overeenkomstige tendenties - individualisme, impressionisme en natuurlijkheid - meende Verwey in de kiem reeds aan te treffen bij dichters als Feith, Van Alphen en Bellamy (tussen wie hij overigens nauwelijks verschil maakt). Zij zouden zich daardoor, nog steeds volgens Verwey, hebben afgezet tegen de retoriek van Bilderdijk en de 18e-eeuwse genootschapsrijmers. Als voorlopers van de nieuwe verbeeldingskunst, niet om hun eigen artistieke kwaliteiten, verdienen zij nog waardering. Tientallen jaren later kwam Kloos in De Nieuwe Gids voor de dag met een 199 overeenkomstige voorstelling van zaken. Zijn literaire kroniek was eigenlijk een verlate repliek aan het adres van De Génestet, waarin Van Alphen welwillend in bescherming werd genomen. ‘Honderd jaar vóór de Tachtigers’, aldus Kloos, ‘heeft hij op andere wijze, d.w.z. niet zoo concies-styleerend en niet zoo tot in de diepte dringend, eigenlijk reeds in hoofdzaak en met groote trekken voorgevoeld, wat wij zelf, zonder hem toen te kennen, hebben mogen trekken uit de Onbewustheid (...) En zoo is de generatie, die thans aan het woord is, bij machte geweest om tot volle ontwikkeling en uitzegging te brengen de objectieve waarheden, die Van Alphen 200 reeds in zijn studiën had aangeduid.’ Dergelijke annexatiepogingen zijn niet zeldzaam in de literaire ideeënstrijd, maar dragen doorgaans weinig bij tot verheldering
196 197 198 199 200
A.W. Bronsveld, Brieven van Hier. van Alphen, in SWV 44 (1907), p. 36-53; 230-245; 350-372. Utrecht 1917; in artikelvorm gepubliceerd in SWV. Amsterdam 1897. Uitvoeriger besprak ik Verwey's boekje al in Tussen twee werelden, p. 281-283. Wilem Kloos, De Génestet en Van Alphen, in De Nieuwe Gids, juni 1916, p. 930-952. A.w., p. 938-939.
P.J. Buijnsters, Hieronymus van Alphen (1746-1803)
353 van het eigen karakter van de ingelijfde voorganger(s). Verwey en Kloos kenden slechts één aspekt van de figuur Van Alphen: het esthetische. Dat betekende noodzakelijk een reduktie van de historische werkelijkheid tot een betrekkelijk ondergeschikt element. Wie wèl van de totale Van Alphen uitging was de Réveil-predikant J.P. Hasebroek, die in 1890 het vriendenalbum van zijn grootvader J.P. Kleyn met een aantal 201 geschreven portretten van eigen hand uitgaf. Ook Hasebroek eert Van Alphen als literair wegbereider, maar hij blijft dichter bij de historische feiten door te wijzen op Hieronymus' relatie tot Bellamy, J.P. Kleyn en Jan Hinlopen. Hij vergelijkt hem als inspirator van de jongeren zelfs met Klopstock, al erkende hij het grote niveau-verschil tussen beide christelijke dichters. Hasebroek overschat mijns inziens toch de plaats die de letterkunde in Van Alphen's leven innam. Literaire kontakten in engere zin heeft hij slechts gedurende een korte periode onderhouden. Apert onjuist is het idyllische beeld dat Hasebroek van de latere Van Alphen na zijn ontslag als thesaurier-generaal schetst. Als er immers iets uit het voorafgaande duidelijk is geworden dan wel dit, dat Van Alphen volstrekt niet die inwendige gemoedsvrede 202 kende, die hem volgens deze portrettist ‘onder alles bijbleef’. In Hasebroek's essay valt van een Van Alphen-schemering nog niets te bespeuren, zodat zijn opstel onbedoeld het karakter kreeg van een liefelijk intermezzo tussen de stormen der kritiek. Jan ten Brink blijft bij zijn summiere bespreking van de gedichten van Van Alphen erg in het vage: zijn gezangen ‘zijn niet geniaal; sommige verzen zijn zeer zwak, de meesten zeer middelmatig, enkelen daarentegen munten uit door een zeer gelukkige 203 greep’, bijv. het puntdicht op de dood van Willem de Zwijger. De Starrenhemel bezit de negatieve verdienste dat ‘den ziekelijken maandienst’ van een Feith hier ontbreekt. Het opmerkelijkst acht ook Ten Brink de Riedel-bewerking van Van Alphen, aan wiens stichtelijke produktie verder geen woorden worden vuil gemaakt. Intussen had nog vrijwel niemand een poging gedaan om na de biografieën van Tydeman, Nepveu en Koenen het werk zelf van Van Alphen eens te
201
202 203
J.P. Hasebroek, Een dichter-album van vóór honderd jaren. De gedachtenis aan Bellamy en zijne kunstvrienden nog eens vernieuwd, Amsterdam z.j. (1890); p. 273-301 handelen over H.v.A. Zie hiervóór, p. 181-182. Jan ten Brink, Geschiedenis der Nederlandsche letterkunde, Amsterdam 1897, p. 570-572.
P.J. Buijnsters, Hieronymus van Alphen (1746-1803)
354 analyseren. Alleen zo toch kon de waarde of onwaarde van De Génestet's fundamentele kritiek worden aangetoond. Omstreeks 1910 is het eindelijk zo ver, wanneer kort achter elkaar Pomes en De Koe de kinderdichtjes en de esthetische geschriften aan een nauwkeurig onderzoek onderwerpen. Het vreemd gewordene vraagt om een verklaring. Pas toen Van Alphen's kindergedichtjes als ouderwets waren aangemerkt, konden zij een probleem worden voor de literatuuronderzoeker. Maar dan moest hij ook een juist begrip hebben van zijn taak. Het ging niet aan om tegenover het subjektieve neen van enkele critici een even subjektief ja te plaatsen. Pomes deed in 1908 waartoe Beets in 1867 al had opgeroepen: hij rehabiliteerde door een degelijk literair- en pedagogisch-historisch onderzoek de kinderdichter Van Alphen en bracht zo in één keer de Van Alphen-kritiek op wetenschappelijk niveau. Voor hem was de vraag niet meer, welke praktische waarde de aangevochten versjes in de 20e eeuw nog hadden, ‘maar wat ze geweest zijn voor vroegere geslachten, aan welke 204 eigenschappen ze hun ongeëvenaarde populariteit te danken hebben gehad.’ Langs twee wegen trachtte Pomes antwoord op deze vraag te krijgen: allereerst door een uitgebreid onderzoek naar het vaderlandse kinderboek en naar de gangbare pedagogische denkbeelden vóór Van Alphen; op de tweede plaats door een systematische analyse van zijn kindergedichtjes, zowel inhoudelijk als formeel, waarbij tekstvergelijking met de duitse originelen tot verrassende, voor Van Alphen bepaald gunstige resultaten leidde. Dit tekstanalytische gedeelte heeft na meer dan 60 jaar nog niets van zijn betekenis verloren; het pedagogisch-historisch overzicht, dat evenzeer de voor ons land verrassende originaliteit van Van Alphen's kinderversjes laat uitkomen, is uiteraard wat verouderd. Pomes' monografie overschaduwde de kort tevoren verschenen studie van P.L. 205 van Eck Jr. over dezelfde materie helemaal. Zij heeft desondanks latere schrijvers nooit afgeschrikt om nogmaals hun zegje te doen. Tientallen artikelen en artikeltjes hebben de populariteit van Van Alphen's kindergedichtjes aan de hand van diverse vertalingen nader belicht. Tot nieuwe inzichten heeft dit alles niet geleid. Een uitzondering dient gemaakt voor de bibliografische studies van J.D.C. van Dokkum 206 in Het Boek (1917-1918) en elders, te waardevoller omdat de
204 205 206
Pomes, p. IX. Van Alphen als kinderdichter, in Groot-Nederland, febr. 1908, p. 213-238. Zie onze bibliografie van geschriften over H.v.A. waar men ook de overige artikelen hieromtrent genoemd vindt.
P.J. Buijnsters, Hieronymus van Alphen (1746-1803)
355 auteur hiervoor kon steunen op het uitgeversarchief Van Terveen. Ook de Utrechtse dissertatie van Mej. De Koe uit 1910, hoewel uitsluitend handelend over Van Alphen's esthetische geschriften, moet nog als een wetenschappelijke poging tot eerherstel van de door De Génestet verguisde Van Alphen worden gezien. 207 Zo vatte het de schrijfster zelf althans op. Misschien dat zij ook daarom, van de weeromstuit, Van Alphen al te nadrukkelijk als ‘een bestrijder van den achttiendeeeuwschen geest’, als ‘een nieuwlichter’ op esthetisch gebied afschilderde. Zuiver descriptief doet haar werk niet voor dat van Pomes onder, maar in de voorafgaande schets van het 18e-eeuwse literaire denken schiet De Koe toch te kort, moèst zij ook in gebreke blijven gezien het gemis aan voorstudies op dit uitgestrekte terrein. Door een verkeerde toeschrijving kwam zij, zoals wij al hebben 208 gekonstateerd, bovendien tot onjuiste konklusies voor wat Van Alphen's ontwikkeling als estheticus betreft. Niettemin vormde deze dissertatie een hoopvol begin, waarop helaas noch door de schrijfster noch door anderen is voortgebouwd. De enige studie waarin nadien nog aandacht geschonken werd aan Van Alphen's esthetiek was het buitengewoon belangwekkende opstel van A.G. van Hamel over Muziek en dichtkunst dat in jaargang 1917 van het tijdschrift Onze Eeuw tot 209 onverdiende vergetelheid gedoemd bleek. Van Hamel's artikel vormt eigenlijk een voortzetting van wat in zijn, overigens pas een jaar later verschenen, Zeventiende-eeuwsche opvattingen en theorieën over 210 litteratuur in Nederland aan de orde kwam. Anders dan De Koe behandelt Van Hamel slechts één, zij het fundamenteel, facet van de nieuwe esthetiek, namelijk haar theoretische èn praktische bekommernis om een werkelijk musische poëzie. Van Alphen komt hier natuurlijk uitvoerig ter sprake als onze eerste Cantate-dichter, meer nog als kommentator van het door hem geïntroduceerde genre. Het zegt iets, dat ook Van Hamel met veel respekt Van Alphen's pioniersarbeid op esthetisch gebied roemde, al noemde hij hem tegelijk meer een vernieuwer met het woord dan met de daad. Zijn Starrenhemel rekende hij echter tot zijn beste poëzie. Het wordt tijd dat we ons afvragen, of de studies van Pomes, De Koe
207 208 209 210
De Koe, p. 169. Hiervóór, p. 169-170. Onze Eeuw, XVII, 2e st., p. 92-125. 's-Gravenhage 1918.
P.J. Buijnsters, Hieronymus van Alphen (1746-1803)
356 en hun explicateurs (Koopmans in De Nieuwe Taalgids!) tot een beoogde herwaardering van Hieronymus van Alphen hebben geleid. Die vraag valt het best te beantwoorden door weer te kijken naar de literaire handboeken. Dan blijkt inderdaad dat het pas gewonnen inzicht nu gemeengoed geworden is. Zowel Kalff (1910) en Te Winkel (in de tweede druk van zijn Ontwikkelingsgang uit 1925) als Prinsen (1916) onderstrepen Van Alphen's betekenis als estheticus en betuigen hun ingenomenheid met zijn kindergedichtjes. Te Winkel gaat hierin het verst, de meer esthetisch ingestelde Kalff noemt Van Alphen als kunstenaar slechts in een klein gedeelte van zijn werk acceptabel, namelijk daar ‘waar hij zijn, door vroomheid 211 vergeestelijkt, natuurgevoel laat spreken’. Prinsen gewaagt uitdrukkelijk van een 212 recente rehabilitatie van de kinderpoëzie. Ook A.W. Bronsveld getuigt in 1917, dat Van Alphen's papieren door nieuwe onderzoekingen sterk gestegen zijn: ‘Er was een tijd, dat men den naam van v. Alphen niet noemde, of hoorde noemen 213 zonder te denken aan deftigheid en onnatuurlijkheid. Men doet het nu niet meer.’ Deze konklusie moet in zoverre te optimistisch heten, dat zij toch alleen voor de literair-historisch geschoolde lezer, die kennis nam van Pomes en De Koe, kan gelden. Het banvonnis van De Génestet heeft bij het grote publiek meer indruk nagelaten. De echo daarvan valt tot vandaag toe in populaire krantestukjes te 214 beluisteren. Wat bij lezing van de 20e-eeuwse handboeken opvalt, is dat zij, ondanks hernieuwde waardering voor Van Alphen, aan zijn stichtelijk proza zo goed als voorbijgaan. Kalff's belangstelling bezit, verrassend genoeg, nog de grootste amplitudo, al toont ook hij weinig affiniteit met de religieuze kanten van Van Alphen's persoonlijkheid. In de grond betreurt hij zelfs, net als J. van Vloten, uit artistiek oogpunt diens bekering. Te Winkel doet Van Alphen's Haagse periode in enkele regels af, hierin 215 gevolgd door Prinsen en Walch. Knuvelder legt het accent wel heel sterk op de
211
G. Kalff, Geschiedenis der Nederlandsche letterkunde, VI, Groningen 1910, p. 104. Kalff is de enige die de SM behandelt.
212
J. Prinsen, Handboek tot de Nederlandsche letterkundige geschiedenis, Den Haag 1920, p. 461 (1e dr. 1916). A.W. Bronsveld, De Evangelische Gezangen, verzameld in de jaren 1803-1805, Utrecht 1917, p. 154. Hiervóór, p. 107.
213 214 215
2
2
J. Walch, Nieuw handboek der Nederlandsche letterkundige geschiedenis , Den Haag 1947, p. 542 (1e dr. 1943).
P.J. Buijnsters, Hieronymus van Alphen (1746-1803)
357 literator Van Alphen, wanneer hij schrijft dat deze ‘het belangrijkste van zijn inzichten 216 en de daaruit gevolgde praktijk (...) toch wel vóór 1780 gegeven (had)’. Hier is van de christen-wijsgeer zelfs geen schim overgebleven. Men kan natuurlijk opwerpen, dat dit aspekt in een literatuurgeschiedenis ook niet thuishoort. Maar geldt ook op literair gebied niet de Paulinische waarschuwing, dat wanneer aan één lid te kort wordt gedaan, het hele lichaam schade lijdt? Voor een juist begrip van een zo synthetische geest als Van Alphen dient men uit te gaan van de totaliteit. Bij hem hangt alles met alles samen: de esthetica met zijn godsdienstig leven en dit weer met zijn politieke handelen (of abstinentie). Er heerst bovendien binnen die totaliteit een zekere rangorde. Van Alphen's religieus-wijsgerige denkbeelden vormen het ferment, de drijvende kracht van al zijn aktiviteiten. Het valt daarom des te meer te betreuren, dat op de pedagogisch-historische en literair-esthetische revaluatie geen religieus-wijsgerige herontdekking gevolgd is. Toch heeft het aan prikkels in die richting nooit helemaal ontbroken, ook niet gedurende de laatste halve eeuw. 217 In 1929 vestigde Everard E. Gewin in Stemmen des Tijds de aandacht op de correspondentie van Van Alphen, Both Hendriksen en Van de Kasteele uit de tijd van hun bekering. Zijn artikel bleef echter onopgemerkt, mede als gevolg van de slecht gekozen, onduidelijke titel. Terloops heeft later J. Wille in zijn grote boek over Van Goens gewezen op Van Alphen's betekenis als voorloper en geestelijke vader 218 van het Réveil. Toch zal men zijn naam vergeefs zoeken in de eerste druk (1936) van Mej. Kluit's standaardwerk over deze beweging. Bij de heruitgave van 1970 is 219 dat wel het geval. Daaraan voorafgaand had G. Kamphuis, uit de school van Wille afkomstig, in een voordracht op het 26e Nederlands filologencongres in 1960 over 220 Literaire aspecten van het Réveil al de term ‘Preréveil’ geïntroduceerd. Als dominerende figuur van dit Preréveil wees hij Van Alphen aan, hem tegelijk ‘vrijwel onbekend’ noemend ‘als de man, die worstelde met de geest der eeuw,
216 217 218 219 220
2
Gerard Knuvelder, Handboek tot de geschiedenis der Nederlandse letterkunde , III, 's-Hertogenbosch 1959, p. 72-73. Everard E. Gewin, Van drie studenten, in Stemmen des Tijds, XVIII (1929), p. 479-493. Wille, p. 80. M. Elisabeth Kluit, Het protestantse Réveil in Nederland en daarbuiten 1815-1865, Amsterdam z.j. (1970), p. 47-52. Handelingen van het zesentwintigste Nederlands filologencongres, Groningen 1960, p. 137-154.
P.J. Buijnsters, Hieronymus van Alphen (1746-1803)
358 221
de man, die daarin ook, in toenemende mate, een bestrijder was van die geest.’ Verhelderend was het onderscheid dat Kamphuis maakte tussen de twee peetvaders van het Réveil, Van Alphen en Bilderdijk: ‘In de persoon en het werk van Van Alphen valt het accent op het christelijk leven, de in de 18e eeuw zozeer geprezen ‘deugd’, bij hem wel te verstaan als ‘pietas’, overigens met een mystieke inslag. Bilderdijk is meer verstandelijk dogmatisch aangelegd, ondanks zijn bewogen gemoedsleven en zijn irrationeel existentiebesef. Worstelde Van Alphen met de geest der eeuw, Bilderdijk bestreed deze, fel en apodictisch. De eerste is in politicis voorzichtig, een republikein volgens de opvattingen van vóór 1795, de tweede radicaal, een overtuigd monarchist. Bij hun aanleg en karakter past, dat Van Alphen, gebruik makende van de wijsbegeerte van zijn tijd, redeneert, maar Bilderdijk, in een soms absolutistisch aandoend 222 zelfbewustzijn, poneert.’ In het verlengde van deze twee geesteshoudingen ziet Kamphuis de ethisch-irenische en de dogmatisch-profetische richting binnen het Réveil ontstaan. Na Kamphuis hebben ook M. Elisabeth Kluit en M. van Rhijn ongeveer gelijktijdig 223 een onderzoek ingesteld naar de voorgeschiedenis van het Réveil, waarbij in het ene geval Van Alphen's briefwisseling met Lavater, in het andere geval even zijn mogelijke bekendheid met Stilling aan de orde kwam. Tenslotte opende de ontdekking van het familie-archief Hubrecht-Van Alphen in 1967 nieuwe perspektieven voor het wetenschappelijk onderzoek, meer in het bijzonder voor de kennis van Hieronymus' religieus-wijsgerige denken. Een waarderingsgeschiedenis loopt altijd gevaar om te eindigen met een soort apotheose. Bewust of onbewust wordt dan de indruk gewekt, als zou na eeuwen van wanbegrip thans het volle licht zijn gaan dagen. Zo ver zijn we met Van Alphen nog beslist niet. Deze biografie pretendeert geenszins het laatste woord over hem te spreken. Alleen reeds zijn relatie tot franse, duitse, engelse en italiaanse dichters, esthetici, filosofen en theologen vergt nog een uitgebreid detail-onderzoek. Wel hoop ik voor zulk onderzoek hier een betrouwbare feitelijke grondslag gelegd te hebben.
221 222 223
A.w., p. 138. A.w., p. 143. M. Elisabeth Kluit, Internationale invloeden in de voorgeschiedenis van het Réveil in Nederland, in: Nederlands Archief voor Kerkgeschiedenis 45 (1962-1963), p. 33-65 (berust op archiefgegevens o.a. uit het Lavaterarchiv te Zürich); M. van Rhijn, Jung Stilling en Nederland, ibidem, p. 208-235.
P.J. Buijnsters, Hieronymus van Alphen (1746-1803)
359
[Bijlagen] Bijlage I Genealogie geslacht Van Alphen en aanverwante families Toelichting Tabel 1 is door mij samengesteld met behulp van de genealogie-Van Alphen in Ned. Patr. XII (1921/22) en van een geslachtslijst in hs. uit het archief Hubrecht-Van Alphen. Tabel 2 werd voor mij gemaakt door de heer P.G.P. Meyboom, conservator van het Koninklijk Nederlandsch Genootschap voor Geslacht- en Wapenkunde te 's-Gravenhage. Mannelijke personen zijn hier in vierkantjes geplaatst, terwijl identieke personen (die op verschillende wijzen aan elkaar verwant zijn en dus tweemaal voorkomen) werden gecursiveerd. Nadere gegevens als geboorte-, trouw- en overlijdensdata, beklede functies e.d. vindt men in Ned. Patr. VI (Bachiene), XIX (Boddens) en XXXIX (De Joncheere). Tabel 3 is eveneens van de hand van de heer Meyboom. Om de zaak niet ingewikkelder te maken dan zij al is, zijn alle personen die niet van direkt belang waren voor de familierelatie met Hieronymus van Alphen weggelaten. Bronnen: Nederland's Adelsboek, jrg. 1912 (Van der Borch) en hs. genealogieën uit de collectie-Polvliet. Tabel 4 heeft als voornaamste bronnen: Ned. Patr. XIV (1924); Vorsterman van Oyen, s.v. Van Goens, en Wille, dl. I. Tabel 5 is gebaseerd op Ned. Patr. XX (1931/32, Van Valkenburg en Hubrecht) en op J.H. Scheffer, Genealogie van het geslacht Hubrecht, Rotterdam 1879.
P.J. Buijnsters, Hieronymus van Alphen (1746-1803)
360
P.J. Buijnsters, Hieronymus van Alphen (1746-1803)
361
TABEL 1: GENEALOGIE VAN ALPHEN
P.J. Buijnsters, Hieronymus van Alphen (1746-1803)
362
P.J. Buijnsters, Hieronymus van Alphen (1746-1803)
363
TABEL 2: STIEFLIJN-BODDENS
P.J. Buijnsters, Hieronymus van Alphen (1746-1803)
364
P.J. Buijnsters, Hieronymus van Alphen (1746-1803)
365
TABEL 3: FAMILIERELATIE MET BENJAMIN VAN DER BORCH EN HET GESLACHT VAN VISVLIET
P.J. Buijnsters, Hieronymus van Alphen (1746-1803)
366
TABEL 4: GENEALOGIE VAN GOENS
P.J. Buijnsters, Hieronymus van Alphen (1746-1803)
367
TABEL 5: GENEALOGIE VAN VALKENBURG-HUBRECHT
P.J. Buijnsters, Hieronymus van Alphen (1746-1803)
369
Bijlage II Iconografie van Hieronymus van Alphen en zijn naaste familie Een uitgebreid onderzoek met steun van het Iconographisch Bureau te 's-Gravenhage bij de families Van Alphen, Hubrecht, Van Valkenburg en verwante geslachten leverde voor de hier in aanmerking komende personen vrijwel niets op. Mogelijk zijn bij de ramp met het Leidse kruitschip in 1807 ook enkele familieportretten verloren gegaan. Waarschijnlijker lijkt, dat Hieronymus van Alphen als echt piëtist weinig behoefte heeft gevoeld om zichzelf en zijn gezin door schildershand vereeuwigd te zien. Zou het enkel toeval zijn, dat het enige van hem bekende conterfeitsel (nr. 2) pas gemaakt werd kort na zijn indiensttreding als thesaurier-generaal? Toen kon hij zich aan portrettering moeilijk onttrekken. Alle andere afbeeldingen zijn slechts varianten van en gaan ook terug op dit ene. Wèl zond Van Alphen 18 december 1776 zijn silhouetportret aan Lavater toe ter analyse (br. 63), maar het bevindt zich niet meer in de bijbehorende brief uit het Lavater-Archiv. Stellig is dit niet het hier onder nr. 1 beschreven silhouet.
A. Hieronymus van Alphen (1746-1803) 1. silhouetportret, borstbeeld naar links in profiel met staartpruik. tekening in O.I. inkt; circa 1790. 11 × 8 cm. GA Utrecht. 2. borstbeeld naar links in profiel met staartpruik; vierregelig onderschrift; handtekening van H.v. Alphen. aquatint, maker onbekend; 1793 of 1794. 28 × 20 cm. Teyler's Museum Haarlem, P.P. 5. 2a. idem, in iets andere staat (ovaal), eveneens P.P. 5. 3. borstbeeld naar links in profiel met staartpruik; vierregelig onderschrift. gravure, maker onbekend; 1793 of 1794. 10 × 14,5 cm. Rijksprentenkabinet Amsterdam. 4. als 3 maar nu zonder onderschrift in het cartouche. proefdruk voor 3? 10 × 14,5 cm. coll. prof. dr. J.Ph. de Monté VerLoren, Zeist. 5. borstbeeld naar links (in ovaal) met tweeregelig onderschrift. lithografie door H.J. Backer, uitgegeven door Van der Meer en Verbruggen;
P.J. Buijnsters, Hieronymus van Alphen (1746-1803)
370
6.
7.
8.
9.
bestemd voor en afgedrukt in J. Clarisse, Over Hieronymus van Alphen, Rotterdam 1836. 15,7 × 10,2 cm. Teyler's Museum Haarlem, P.P. 6. borstbeeld naar rechts met onderschrift. lithografie, maker onbekend, uitgegeven door ‘Soetens et Fils à la Haye’. 22,2 × 15,6 cm. Teyler's Museum Haarlem, P.P. 7. borstbeeld in ovaal naar links. gravure door P. Velyn, uitgegeven door J.G. van Terveen; bestemd voor de uitgave van Kleine Gedichten voor Kinderen, Utrecht 1821 (de z.g. ‘Van Alphen met de hoedjes’). 14,6 × 9,8 cm. Teyler's Museum Haarlem, P.P. 8. als 7; lithografie. 12,8 × 7,7 cm. GA Utrecht. borstbeeld naar links in profiel met staartpruik; eenregelig onderschrift. staalgravure door J.B. Tetar van Elven, bestemd voor en geplaatst in dl. III van Nepveu's editie der Dichtwerken, 1839. 23 × 15 cm. Latere ‘varianten’ verworden steeds meer tot karikaturen en missen elke iconografische waarde.
B. Van Alphen's verwanten 10. Prof. ds. Hieronymus Simons van Alphen (1665-1742). olieverfschilderij door Johan George Collasius. 65 × 54 cm. Senaatskamer RU Utrecht. 11. idem gravure door J. Houbraken naar schilderij van J.M. Quinkhard; lat. onderschrift van A. Voget; nederl. onderschriften van S.M. van Zon en W. Kroon; 1735. 21 × 30,5 cm. Universiteitsmuseum RU Utrecht; coll. Hubrecht-Van Alphen. 12. Daniel François van Alphen (1774-1840) onderschrift: ‘Daniel Francois v. Alphen door deszelfs zoon na zijn overlijden op voorstelling geteekend op steendruk gebragt door [Cornelis] Springer’. Rijksprentenkabinet Amsterdam. 13. Prof. ds. Ph.J. Bachiene (1750-1797) borstbeeld links in silhouette. O.I. inkt; omstreeks 1790. 14 × 12 cm. GA Utrecht. 14. Mr. Mattheus Willem van Valkenburg (1718-1784) miniatuurportret op ivoor door Daniel Bruyninx, 1761; gesigneerd rechts midden. 5,2 × 4,2 cm.
P.J. Buijnsters, Hieronymus van Alphen (1746-1803)
coll. Jhr. C.C. van Valkenburg, Aerdenhout. 15. Rijklof Michaël van Goens (1748-1810)
P.J. Buijnsters, Hieronymus van Alphen (1746-1803)
371 silhouetportret, borstbeeld naar links in profiel met staartpruik; onderschrift met de hand geschreven: ‘Cuninghame van Goens’. Wellicht is dit de silhouette die Van Goens 29 mrt. 1799 aan Van Alphen stuurde (br. 207) en die, volgens zijn zeggen, zeven jaar tevoren in Mainz was gemaakt. 16 × 11 cm. coll. Hubrecht-Van Alphen. Voor andere, niet-authentieke portretten van Van Goens zie J. Wille, De literator R.M. van Goens en zijn kring, I, Zutphen 1937, bijlage B.
C. Familiewapen 2
In het Vaderlandsch Woordenboek door Jacobus Kok, II, Amsterdam 1785, p. 677, wordt het wapen van de Van Alphens beschreven als ‘een Zwarte Sterre met acht hoeken op een Veld van Zilver’. Zo vinden we het ook op de lakzegels van de brieven die Hieronymus van Alphen in zijn studententijd aan J. Both Hendriksen schreef. Diezelfde eenvoudige voorstelling siert het titelblad van Van Alphen's Egtzang uit 1781. Sinds Daniel François (1774-1840) en zijn nakomelingen in 1815 geadeld werden, voeren zij officieel het volgende wapen: ‘In zilver een achtpuntige zwarte ster. Gekroonde helm. Aan het halssnoer hangt, in plaats van het gebruikelijke medaillon eene achtpuntige gouden ster. Helmteeken: een uitkomende zwarte ossenkop en hals, met zilveren hoorns, aanziende gesteld. Dekkleeden: zilver en zwart.’ (Ned. Patr. XII, 1921/22, p. 311). Afgebeeld in A.A. Vorsterman van Oyen, Stam- en wapenboek van aanzienlijke Nederlandsche familiën, I, Groningen 1885.
P.J. Buijnsters, Hieronymus van Alphen (1746-1803)
372
Bijlage III Briefwisseling Hieronymus van Alphen Nr. afzender 1 H.v. Alphen
geadresseerde P.N. Arntzenius
datum 9 juli 1765
vindplaats UB A'dam, Es 27a
2 H.v. Alphen
M. Tydeman
5 aug. 1765
UB Leiden, Ltk 997
3 H.v. Alphen
P.N. Arntzenius
23 aug. 1765
Arntzenius
4 H.v. Alphen
M. Tydeman
29 sept. 1765
UB Leiden, Ltk 997
5 H.v. Alphen
Maatsch. Ndl. Ltk.
30 aug. 1766
UB Leiden, Ltk 1004
6 H.v. Alphen
L.v. Santen
1 sept. 1766
UB Leiden, BPL 244
7 H.v. Alphen
L.v. Santen
ongedat.
UB Leiden, BPL 244
8 H.v. Alphen
L.v. Santen
14 april 1767
UB Leiden, BPL 244
9 H.v. Alphen
L.v. Santen
10 juli 1767
UB Leiden, BPL 244
10 H.v. Alphen
J. Both Hendriksen ongedat.
RA Utrecht, Boetz.
11 H.v. Alphen
J. Both Hendriksen ongedat.
RA Utrecht, Boetz.
12 P.L.v.d. Kasteele J. Both Hendriksen 12 juli 1767
RA Utrecht, Boetz.
13 P.L.v.d. Kasteele J. Both Hendriksen 22 juli 1767
RA Utrecht, Boetz.
14 P.L.v.d. Kasteele J. Both Hendriksen ongedat.
RA Utrecht, Boetz.
15 P.L.v.d. Kasteele J. Both Hendriksen ongedat.
RA Utrecht, Boetz.
16 H.v. Alphen
J. Both Hendriksen ongedat.
RA Utrecht, Boetz.
17 H.v. Alphen
J. Both Hendriksen 3 aug. 1767
RA Utrecht, Boetz.
18 P.L.v.d. Kasteele J. Both Hendriksen 14 aug. 1767
RA Utrecht, Boetz.
19 H.v. Alphen
(J. Both Hendriksen)
RA Utrecht, Boetz.
20 H.v. Alphen
J. Both Hendriksen ongedat.
RA Utrecht, Boetz.
21 H.v. Alphen
P.N. Arntzenius
1 sept. 1767
UB A'dam, Es 27b
22 J. Both Hendriksen
H.v. Alphen
ongedat.
Six-Van Alphen
23 H.v. Alphen
P.N. Arntzenius
ongedat.
UB A'dam, Es 27c
24 H.v. Alphen
J. Both Hendriksen 16 okt. 1767
RA Utrecht, Boetz.
25 H.v. Alphen
J. Both Hendriksen 20 okt. 1767
RA Utrecht, Boetz.
26 H.v. Alphen
J. Both Hendriksen 27 nov. 1767
RA Utrecht, Boetz.
27 H.v. Alphen
P.L.v.d. Kasteele
RA Utrecht, Boetz.
28 H.v. Alphen
J. Both Hendriksen 15 dec. 1767
21 aug. 1767
1 dec. 1767
RA Utrecht, Boetz.
P.J. Buijnsters, Hieronymus van Alphen (1746-1803)
29 H.v. Alphen
J. Both Hendriksen 28 dec. 1767
RA Utrecht, Boetz.
30 H.v. Alphen
C. Boers
RA Utrecht, Boetz.
31 H.v. Alphen
J. Both Hendriksen 7 jan. 1768
RA Utrecht, Boetz.
32 H.v. Alphen
P.L.v.d. Kasteele
10 febr. 1768
RA Utrecht, Boetz.
33 H.v. Alphen
P.L.v.d. Kasteele
28 febr. 1768
RA Utrecht, Boetz.
ongedat.
P.J. Buijnsters, Hieronymus van Alphen (1746-1803)
373
Nr. afzender 34 H.v. Alphen
geadresseerde datum J. Both Hendriksen 4 mrt. 1768
vindplaats RA Utrecht, Boetz.
35 H.v. Alphen
P.L.v.d. Kasteele
10 mrt. 1768
RA Utrecht, Boetz.
36 H.v. Alphen
P.L.v.d. Kasteele
24 mrt. 1768
RA Utrecht, Boetz.
37 H.v. Alphen
(P.L.v.d. Kasteele) 1 mei 1768
RA Utrecht, Boetz.
38 H.v. Alphen
M. Tydeman
18 mei 1768
UB Leiden, Ltk 997
39 Jer. de Bosch
H.v. Alphen
20 mei
UB Leiden, Ltk 1878
40 H.v. Alphen
bruidspaar N.N.
21 aug. 1768
UB A'dam, 1 Ar 1
41 H.v. Alphen
J. Both Hendriksen ongedat.
RA Utrecht, Boetz.
42 H.v. Alphen
P.N. Arntzenius
12 jan. 1769
Arntzenius
43 P.L.v.d. Kasteele H.v. Alphen
ongedat.
Hubrecht-Van Alphen
44 B. van der Feen H.v. Alphen
8 mei 1770
Hubrecht-Van Alphen
45 J. Both Hendriksen
H.v. Alphen
11 mei 1770
Hubrecht-Van Alphen
46 J. Both Hendriksen
H.v. Alphen
4 sept. 1770
Hubrecht-Van Alphen
47 B. van der Feen H.v. Alphen
22 dec. 1770
Hubrecht-Van Alphen
48 P.L.v.d. Kasteele H.v. Alphen
ongedat.
Hubrecht-Van Alphen
49 P.L.v.d. Kasteele H.v. Alphen
ongedat.
Hubrecht-Van Alphen
50 P.L.v.d. Kasteele H.v. Alphen
ongedat.
Hubrecht-Van Alphen
51 H.v. Alphen
J.M. van Goens
12 aug. 1771
Hubrecht-Van Alphen
52 H.v. Alphen
J.M. van Goens
ongedat.
Hubrecht-Van Alphen
53 H.v. Alphen
J.M. van Goens
ongedat.
Hubrecht-Van Alphen
54 P. Broes
H.v. Alphen
24 aug. 1771
Belasting-museum
55 Maria Le Pla
H.v. Alphen
29 aug. 1771
Hubrecht-Van Alphen
56 H.v. Alphen
J.A. Graswinckel
26 dec. 1771
Letterk. Museum
57 J. Both Hendriksen
H.v. Alphen en P.L.v.d. Kasteele
8 jan. 1772
Hubrecht-Van Alphen
P.J. Buijnsters, Hieronymus van Alphen (1746-1803)
58 H.v. Alphen
M. Tydeman
14 aug. 1773
UB Leiden, BPL 945
59. Ahasv. v.d. Berg
H.v. Alphen
5 jan. 1776
Hubrecht-Van Alphen
60 Ahasv. v.d. Berg H.v. Alphen
ongedat.
Hubrecht-Van Alphen
61 H.v. Alphen
J.K. Lavater
17 april 1776
Lavater-Archiv
62 J.K. Lavater
H.v. Alphen
23 juni 1776
Lavater-Archiv
63 H.v. Alphen
J.K. Lavater
18 dec. 1776
Lavater-Archiv
64 H.v. Alphen
M. Tydeman
ongedat.
UB Leiden, BPL 945
65 Ahasv. v.d. Berg H.v. Alphen
10 jan. 1777
Hubrecht-Van Alphen
66 J.K. Lavater
H.v. Alphen
25 jan. 1777
Lavater-Archiv
67 C.H. Schrijver
H.v. Alphen
30 april 1777
Hubrecht-Van Alphen
68 G.S. Nahuijs
H.v. Alphen
3 mei (1777)
Six-Van Alphen
69 J. Chr. Mohr
H.v. Alphen
7 mei 1777
Six-Van Alphen
70 H.v. Alphen
M. Tydeman
18 juli 1777
UB Leiden, BPL 945
71 W.E. de Perponcher
H.v. Alphen
1778
gedrukt
72 H.v. Alphen
Prov. Utr. Gen.
20 mei 1779
GA Utrecht, coll. PUG
73 H.v. Alphen
J.A. Graswinckel
ongedat.
UB A'dam, 1 Ar 5
74 H.v. Alphen
W.E. de Perponcher
27 april 1780
gedrukt Theorie II
75 W.E. de Perponcher
H.v. Alphen
4 aug. 1780
gedrukt
76 W.E. de Perponcher
H.v. Alphen
26 okt. 1780
gedrukt
77 H.v. Alphen
J.P. Kleyn
1 aug. 1781
UB Leiden, Ltk 1671
78 H.v. Alphen
Th.A. Boddens
30 okt. 1781
Six-Van Alphen
P.J. Buijnsters, Hieronymus van Alphen (1746-1803)
374
Nr. afzender 79 H.v. Alphen
geadresseerde J.P. Kleyn
datum 23 okt. 1782
vindplaats UB Leiden, Ltk 1671
80 (J. Bellamy)
H.v. Alphen
28 nov. 1783
gedrukt
81 P.E.v. Visvliet-v. H.v. Alphen Goens
10 dec. 1783
Hubrecht-Van Alphen
82 H.v. Alphen
H. Fagel Sr.
1783
ARA, archief-Fagel
83 W. Mobachius Quaet
H.v. Alphen
14 jan. 1784
Hubrecht-Van Alphen
84 J.P. Kleyn
M. Tydeman
27 febr. 1784
Tydeman-archief
85 H.v. Alphen
De Poëtische Spectator
15 febr. 1785
gedrukt
86 De Poëtische Spectator
H.v. Alphen
ongedat.
gedrukt
87 P.L.v.d. Kasteele J. Both Hendriksen 7 okt. 1785
RA Utrecht, Boetz.
88 H.v. Alphen
Six-Van Alphen
Jer. de Bosch
10 nov. 1785
88a kopie van nr. 88
UB Leiden, Ltk 1878
89 Jer. de Bosch
H.v. Alphen
dec. 1785
UB Leiden, Ltk 1878
90 R.M.v. Goens
H.v. Alphen
24 april 1786
KB, 130 D 13
91 R.M.v. Goens
H.v. Alphen
(4 mei? 1786)
KB, 130 D 13
92 R.M.v. Goens
H.v. Alphen
16 mei 1786
KB, 130 D 13
93 R.M.v. Goens
H.v. Alphen
2-28 juli 1786
KB, 130 D 13
94 (Chr. Saxe)
H.v. Alphen
2 aug. 1786
KB, 130 D 13
95 H.v. Alphen
J.A.v. 31 okt. 1786 Landschot-Hubrecht en A.L. Hubrecht
Hubrecht-Van Alphen
96 R.M.v. Goens
H.v. Alphen
20 dec. 1786
KB, 130 D 13
97 R.M.v. Goens
H.v. Alphen
3 jan. (1787)
KB, 130 D 13
98 R.M.v. Goens
H.v. Alphen
8 jan. 1787
KB, 130 D 13
99 R.M.v. Goens
H.v. Alphen
7 febr. 1787
KB, 130 D 13
100 neef N.N.
H.v. Alphen (?)
17 aug. 1787
Six-Van Alphen
101 H.v. Alphen
Willem V
3 febr. 1788
KH, A 18, nr. 231
102 R.M.v. Goens
H.v. Alphen
24 febr. 1788
KB, 130 D 13
103 H.v. Alphen
Holl. Maatsch. d.W. 20 mei 1788
Holl. Maatsch.d.W.
104 H.v. Alphen
(H. Hop)
16 juni 1788
KB, 78 F 62(5)
105 H.v. Alphen
(H. Hop)
30 juli 1788
UB A'dam, 1 Ar 2
P.J. Buijnsters, Hieronymus van Alphen (1746-1803)
106 H.v. Alphen
H. Hop
juli 1788
Hubrecht-Van Alphen
107 H.v. Alphen
(H. Hop)
3 april 1789
UB A'dam, 1 Ar 3
108 Jac. Hinlopen
H.v. Alphen
26 juli 1790
RA Arnhem, syn. arch.
109 J.v. Voorst
H.v. Alphen
9 aug. 1790
RA Arnhem, syn. arch.
110 H.J. Krom
H.v. Alphen
18 aug. 1790
RA Arnhem, syn. arch.
111 M. Tydeman
H.v. Alphen
7 sept. 1790
RA Arnhem, syn. arch.
112 J.H. Schacht
H.v. Alphen
15 okt. 1790
RA Arnhem, syn. arch.
113 Ph. Ram
H.v. Alphen
22 okt. 1790
RA Arnhem, syn. arch.
114 S. Rau
H.v. Alphen
23 okt. 1790
RA Arnhem, syn. arch.
115 J.v. Vredenburch
H.v. Alphen
23 okt. 1790
RA Arnhem, syn. arch.
116 H.v. Herwerden H.v. Alphen
29 okt. 1790
RA Arnhem, syn. arch.
117 P. Ameshoff
H.v. Alphen
29 okt. 1790
RA Arnhem, syn. arch.
118 P. Ameshoff
H.v. Alphen
3 nov. 1790
RA Arnhem, syn. arch.
119 P. Abresch
H.v. Alphen
6 nov. 1790
RA Arnhem, syn. arch.
P.J. Buijnsters, Hieronymus van Alphen (1746-1803)
375
Nr. afzender geadresseerde 120 J.W. te Water H.v. Alphen
datum ongedat.
vindplaats RA Arnhem, syn. arch.
121 H.v. Alphen
6 juni 1791
UB Leiden, Ltk 1671
122 Ph.J. Bachiene H.v. Alphen
3 juli 1791
Hubrecht-Van Alphen
123 L.Ch. Cannegieter
10 aug. 1791
Hubrecht-Van Alphen
124 L.P.v.d. Spiegel H.v. Alphen
2 okt. 1791
Hubrecht-Van Alphen
125 L.P.v.d. Spiegel H.v. Alphen
15 jan. 1792
Six-Van Alphen
126 C. Lens
H.v. Alphen
17 juli 1792
Hubrecht-Van Alphen
127 H.v. Alphen
M. Tydeman
30 aug. 1792
UB Leiden, Ltk 997
128 H.v. Alphen
J.G.v. Terveen
ongedat.
KB, 133 M 43
129 H.v. Alphen
J.G.v. Terveen
ongedat.
KB, 133 M 43
130 H.v. Alphen
J.G.v. Terveen
23 jan. 1793
KB, 133 M 43
131 H.v. Alphen
J.G.v. Terveen
24 jan. 1793
KB, 133 M 43
132 D.G.v.d. Keessel
H.v. Alphen
26 febr. 1793
Six-Van Alphen
133 Willem V
H.v. Alphen
31 mei 1793
KH, A 18, nr. 231
134 H.v. Alphen
Willem V
1 juni 1793
KH, A 18, nr. 231
135 J. Hinlopen
H.v. Alphen
7 juni 1793
Hubrecht-Van Alphen
136 B.C.v. Lynden H.v. Alphen
12 juni 1793
Six-Van Alphen
137 J. Both Hendriksen
H.v. Alphen
26 juni 1793
Hubrecht-Van Alphen
137a B. van der Borch
H.v. Alphen
28 juni 1793
ARA II, aanw. 1900, XXII 336
138 Willem V
H.v. Alphen
29 juni 1793
KH, A 18, nr. 231
139 H.v. Alphen
W.C. Ackersdijk
ongedat.
UB Leiden, BPL 2735
140 H.v. Alphen
Willem V
1 juli 1793
KH, A 18, nr. 231
141 B. van der Borch
(H.v. Alphen)
7 juli 1793
Six-Van Alphen
142 Willem V
H.v. Alphen
9 juli 1793
KH, A 18, nr. 231
143 J. Hinlopen
H.v. Alphen
31 juli 1793
Hubrecht-Van Alphen
J.P. Kleyn
H.v. Alphen
P.J. Buijnsters, Hieronymus van Alphen (1746-1803)
144 H.v. Alphen
Willem V
8 sept. 1793
KH, A 18, nr. 231
145 H.v. Alphen
Willem V
26 sept. 1793
KH, A 18, nr. 231
146 Willem V
H.v. Alphen
28 sept. 1793
KH, A 18, nr. 231
147 J. Hinlopen
H.v. Alphen
30 okt. 1793
Hubrecht-Van Alphen
148 G. Bonnet
H.v. Alphen
31 okt. 1793
Hubrecht-Van Alphen
149 Willem V
H.v. Alphen
13 dec. 1793
KH, A 18, nr. 231
150 Willem V
H.v. Alphen
9 jan. 1794
KH, A 18, nr. 231
151 H.v. Alphen
N.N.
14 jan. 1794
UB Leiden, Ltk 1004
152 H.v. Alphen
Willem V
12 febr. 1794
KH, A 18, nr. 231
153 Willem V
H.v. Alphen
23 febr. 1794
KH, A 18, nr. 231
154 Willem I Frederik
H.v. Alphen
25 febr. 1794
ARA II, aanw. 1896, XCIX
155 Willem I Frederik
H.v. Alphen
11 mrt. 1794
ARA II, aanw. 1896, XCIX
156 Willem I Frederik
H.v. Alphen
7 april 1794
Six-Van Alphen
157 H.v. Alphen
O. Repelaer
23 april 1794
ARA, coll.-Repelaer
158 Willem V
H.v. Alphen
28 april 1794
KH, A 18, nr. 231
159 H.v. Alphen
Willem V
29 april 1794
KH, A 18, nr. 231
160 J.P. Kleyn
M. Tydeman
23 mei 1794
Tydeman-archief
161 H.v. Alphen
L.P.v.d. Spiegel
juli 1794
Hubrecht-Van Alphen
162 H.v. Alphen
N.N.
28 juli 1794
KH, A 18, nr. 231
163 C.F. de Nelis
H.v. Alphen
sept. 1794
KB, 130 D 13.
P.J. Buijnsters, Hieronymus van Alphen (1746-1803)
376
Nr. afzender 164 H.v. Alphen
geadresseerde M. Tydeman
datum 12 okt. 1794
vindplaats UB Leiden, BPL 945
165 H.v. Alphen
N.N.
23 okt. 1794
KH, A 18, nr. 231
166 H.v. Alphen
R.M.v. Goens
8 nov. 1794
KB, 130 D 13
167 Willem V
H.v. Alphen
22 dec. 1794
KH, A 18, nr. 231
168 J.W.v. Alphen H.v. Alphen
ongedat.
Hubrecht-Van Alphen
169 G. Bonnet
H.v. Alphen
2 jan. 1795
Hubrecht-Van Alphen
170 H.v. Alphen
N.N.
ongedat.
Meermanno-Westr.
171 H.v. Alphen
Jac. Hinlopen
22 mrt. 1795
gedrukt SWV
172 J. Hinlopen
H.v. Alphen
23 juli 1795
Hubrecht-Van Alphen
173 J. Hinlopen
H.v. Alphen
22 dec. 1795
Hubrecht-Van Alphen
174 H.v. Alphen
Jac. Hinlopen
ongedat.
gedrukt SWV
175 H.v. Alphen
J. Meerman en W. 28 mrt. 1796 Buijs
Meermanno-Westr.
176 H.v. Alphen
J. Meerman
28 mrt. 1796
Meermanno-Westr.
177 J. Meerman
H.v. Alphen
31 mrt. 1796
Meermanno-Westr.
178 H.v. Alphen
J. Meerman
1 april 1796
Meermanno-Westr.
179 H.v. Alphen
J. Meerman
8 okt. 1796
Meermanno-Westr.
180 J. Hinlopen
H.v. Alphen
18 okt. 1796
Hubrecht-Van Alphen
181 C. Boers
H.v. Alphen
22 nov. 1796
Hubrecht-Van Alphen
182 J. Hinlopen
H.v. Alphen
10 dec. 1796
Hubrecht-Van Alphen
183 O. Repelaer
H.v. Alphen
19 febr. 1797
Six-Van Alphen
184 J.W. te Water
H.v. Alphen
19 febr. 1797
Hubrecht-Van Alphen
185 H.v. Alphen
Jac. Hinlopen
11 juni 1797
gedrukt SWV
186 M.P. d'Orville-Schrijver
C.G.v. Valkenburg 24 aug. 1797
Hubrecht-Van Alphen
187 (Ph.J. Bachiene)
H.v. Alphen
4 sept. 1797
Six-Van Alphen
188 J. Both Hendriksen
H.v. Alphen
11 sept. 1797
Hubrecht-Van Alphen
P.J. Buijnsters, Hieronymus van Alphen (1746-1803)
189 H.v. Alphen
P.v. Winter N. Sz.
19 sept. 1797
Archief-Six
190 Ph.J. Bachiene H.v. Alphen
16 okt. 1797
Six-Van Alphen
191 H.v. Alphen
Jac. Hinlopen
15 nov. 1797
gedrukt SWV
192 H.v. Alphen
Jac. Hinlopen
dec. 1797
gedrukt SWV
193 H.v. Alphen
Jac. Hinlopen
ongedat.
gedrukt SWV
194 H.v. Alphen
J.Th.W.v. Alphen
ongedat.
ARA III, coll. Pauw v. Wieldrecht, nr. 111
195 H.v. Alphen
Jac. Hinlopen
3 febr. 1798
gedrukt SWV
196 J. Hinlopen
H.v. Alphen
16 febr. 1798
Hubrecht-Van Alphen
197 H.v. Alphen
J.G.v. Terveen
2 mrt. 1798
KB, 133 M 43
198 J.W. te Water
H.v. Alphen
29 mrt. 1798
Hubrecht-Van Alphen
199 J. Both Hendriksen
H.v. Alphen
14 juli 1798
Hubrecht-Van Alphen
200 H.v. Alphen
J. Both Hendriksen aug. 1798
RA Utrecht, Boetz.
201 H.v. Alphen
Jac. Hinlopen
1 nov. 1798
gedrukt SWV
202 H.v. Alphen
R.M.v. Goens
11 nov. 1798
KB, 130 D 13
203 J. Hinlopen
H.v. Alphen
30 nov. 1798
Hubrecht-Van Alphen
204 H.v. Alphen
Jac. Hinlopen
ongedat.
gedrukt SWV
205 R.M.v. Goens
H.v. Alphen
5 jan. 1799
KB, 130 D 13
206 J. Hinlopen
H.v. Alphen
8 febr. 1799
Hubrecht-Van Alphen
207 R.M.v. Goens
H.v. Alphen
29 mrt. 1799
KB, 130 D 13
P.J. Buijnsters, Hieronymus van Alphen (1746-1803)
377
Nr. afzender 208 James Q.v. Goens
geadresseerde H.v. Alphen
datum 12 april 1799
vindplaats KB, 130 D 13
209 H.v. Alphen
M. Tydeman
27 april 1799
UB Leiden, BPL 945
30 april 1799
Six-Van Alphen
210 L.P.v.d. Spiegel H.v. Alphen 211 H.v. Alphen
F.L.v. Frankenberg 3 mei 1799
KB, 130 F 18
212 C.H. Schrijver H.v. Alphen
25 mei 1799
KB, 130 D 13
213 J.F. d'Orville
H.v. Alphen
28 mei 1799
KB, 130 D 13
214 J. Hinlopen
H.v. Alphen
ongedat.
Hubrecht-Van Alphen
215 J. Hinlopen
H.v. Alphen
ongedat.
Hubrecht-Van Alphen
216 J. Hinlopen
H.v. Alphen
6 juni 1799
Hubrecht-Van Alphen
217 H.v. Alphen
J. Both Hendriksen 26 juni 1799
RA Utrecht, Boetz.
218 H.v. Alphen
W.C. Ackersdijk
29 juni 1799
UB Leiden, BPL 2735
219 L.M. de Joncheere
H.v. Alphen
ongedat.
Six-Van Alphen
220 C. Boers
H.v. Alphen
7 juli 1799
Hubrecht-Van Alphen
221 C. Boers
H.v. Alphen
11 juli 1799
Hubrecht-Van Alphen
222 W. 't Hoen
H.v. Alphen
13 juli 1799
Hubrecht-Van Alphen
223 A.J.L. Bachiene-de Joncheere
H.v. Alphen
13 (juli) 1799
Hubrecht-Van Alphen
224 H.v. Alphen
W. 't Hoen
ongedat.
Hubrecht-Van Alphen
225 H.v. Alphen
(W. 't Hoen)
17 juli 1799
SM Gouda
226 C. Boers
H.v. Alphen
23 juli 1799
Hubrecht-Van Alphen
227 A.J.L. Bachiene-de Joncheere
H.v. Alphen
1 aug. (1799?)
Hubrecht-Van Alphen
228 H.v. Alphen
nichtjes Hubrecht
ongedat.
Hubrecht-Van Alphen
229 J. Hinlopen
H.v. Alphen
29 aug. 1799
Hubrecht-Van Alphen
P.J. Buijnsters, Hieronymus van Alphen (1746-1803)
230 C. Boers
H.v. Alphen
30 aug. 1799
Hubrecht-Van Alphen
231 R.M.v. Goens
H.v. Alphen
2 okt. 1799
KB, 130 D 13
232 C. Boers
H.v. Alphen
15 okt. 1799
Hubrecht-Van Alphen
233 (J. Hinlopen)
H.v. Alphen
1 nov. 1799
Hubrecht-Van Alphen
234 J. van der Roest
H.v. Alphen
15 dec. (1799)
Hubrecht-Van Alphen
235 H.v. Alphen
J. van der Roest
ongedat.
Hubrecht-Van Alphen
236 J. Both Hendriksen
H.v. Alphen
24 dec. 1799
Hubrecht-Van Alphen
237 J.W. te Water
H.v. Alphen
ongedat.
Hubrecht-Van Alphen
238 L.M. de Joncheere
H.v. Alphen
ongedat.
Six-Van Alphen
239 H.v. Alphen
R.M.v. Goens (?)
6 jan. 1800
UB A'dam, 1 Ar 4
240 C. Boers
H.v. Alphen
6 jan. 1800
Hubrecht-Van Alphen
241 J.W. te Water
H.v. Alphen
15 jan. 1800
Hubrecht-Van Alphen
242 C. Boers
H.v. Alphen
23 jan. 1800
Hubrecht-Van Alphen
243 J. Both Hendriksen
H.v. Alphen
25 jan. 1800
Hubrecht-Van Alphen
244 R.M.v. Goens
H.v. Alphen
29 jan. 1800
KB, 130 D 13
245 J. van der Roest
H.v. Alphen
30 jan. 1800
Hubrecht-Van Alphen
246 J. van der Roest
H.v. Alphen
ongedat.
Hubrecht-Van Alphen
247 J. van der Roest
H.v. Alphen
ongedat.
Hubrecht-Van Alphen
248 H.v. Alphen
Jac. Hinlopen
24 mrt. 1800
gedrukt SWV
249 R.M.v. Goens
H.v. Alphen
24-25 april 1800
KB, 130 D 13
250 J.W. te Water
H.v. Alphen
15 mei 1800
Hubrecht-Van Alphen
251 J. Both Hendriksen
H.v. Alphen
16 juni 1800
Hubrecht-Van Alphen
P.J. Buijnsters, Hieronymus van Alphen (1746-1803)
378
Nr. afzender 252 J. Hinlopen
geadresseerde H.v. Alphen
datum 17 juni 1800
vindplaats Hubrecht-Van Alphen
253 R.M.v. Goens
H.v. Alphen
21-23 juni 1800
KB, 130 D 13
254 J.C.M. Pauw
H.v. Alphen
(juni 1800)
Six-Van Alphen
255 J.W. te Water
H.v. Alphen
14 juli 1800
Hubrecht-Van Alphen
256 R.M.v. Goens
H.v. Alphen
16 juli 1800
KB, 130 D 13
257 J. Hinlopen
H.v. Alphen
27 aug. 1800
Hubrecht-Van Alphen
258 J.W. te Water
H.v. Alphen
1 sept. 1800
Hubrecht-Van Alphen
259 J.W. te Water
H.v. Alphen
23 sept. 1800
Hubrecht-Van Alphen
260 S.P.A.v. Heiden-R.
H.v. Alphen
28 sept. 1800
KB, 130 D 13
261 H.v. Alphen
S.P.A.v. Heiden-R. 8 okt. 1800
Van Heiden Reinestein
262 H.v. Alphen
J. Both Hendriksen 7 nov. 1800
RA Utrecht, Boetz.
263 H.v. Alphen
Jac. Hinlopen
8 nov. 1800
gedrukt SWV
264 J. Both Hendriksen
H.v. Alphen
20 nov. 1800
Hubrecht-Van Alphen
265 J. Hinlopen
H.v. Alphen
20 nov. 1800
Hubrecht-Van Alphen
266 C. Boers
H.v. Alphen
1 dec. 1800
Hubrecht-Van Alphen
267 J. Hinlopen
H.v. Alphen
11 dec. 1800
Hubrecht-Van Alphen
268 S.P.A.v. Heiden-R.
H.v. Alphen
18 dec. 1800
Van Heiden Reinestein
269 R.M.v. Goens
H.v. Alphen
27 dec. 1800
KB, 130 D 13
270 J. Hinlopen
H.v. Alphen
2 jan. 1801
Hubrecht-Van Alphen
271 C. Boers
H.v. Alphen
10 jan. 1801
Hubrecht-Van Alphen
272 H.v. Alphen
Jac. Hinlopen
13 jan. 1801
gedrukt SWV
273 H.v. Alphen
S.P.A.v. Heiden-R. 20 jan. 1801
Van Heiden Reinestein
274 J. Hinlopen
H.v. Alphen
Hubrecht-Van Alphen
24 jan. 1801
P.J. Buijnsters, Hieronymus van Alphen (1746-1803)
275 J. Hinlopen
H.v. Alphen
30 jan. 1801
Hubrecht-Van Alphen
276 J. Both Hendriksen
H.v. Alphen
30(?) jan. 1801
Hubrecht-Van Alphen
277 S.P.A.v. Heiden-R.
H.v. Alphen
1 febr. 1801
KB, 130 D 13
278 R.M.v. Goens
H.v. Alphen
3 febr. 1801
KB, 130 D 13
279 H.v. Alphen
S.P.A.v. Heiden-R. 7 febr. 1801
Van Heiden Reinestein
280 H.v. Alphen
S.P.A.v. Heiden-R. 10 febr. 1801
Van Heiden Reinestein
281 H.v. Alphen
Jac. Hinlopen
11 febr. 1801
gedrukt SWV
282 R.M.v. Goens
H.v. Alphen
21 mrt. 1801
KB, 130 D 13
283 S.P.A.v. Heiden-R.
H.v. Alphen
31 mrt. 1801
KB, 130 D 13
284 R.M.v. Goens
H.v. Alphen
4 mei 1801
KB, 130 D 13
285 S.P.A.v. Heiden-R.
H.v. Alphen
11 mei 1801
KB, 130 D 13
286 J. Hinlopen
H.v. Alphen
13 mei 1801
Hubrecht-Van Alphen
287 J. Hinlopen
H.v. Alphen
15 aug. 1801
Hubrecht-Van Alphen
288 H.v. Alphen
Jac. Hinlopen
17 aug. 1801
gedrukt SWV
289 H.v. Alphen
O. Repelaer
sept. 1801
ARA, coll. Repelaer, 46
290 H.v. Alphen
J. Both Hendriksen 5 okt. 1801
RA Utrecht, Boetz.
291 J. Hinlopen
H.v. Alphen
5 nov. 1801
Hubrecht-Van Alphen
292 J. Hinlopen
H.v. Alphen
6 nov. 1801
Hubrecht-Van Alphen
293 J. Hinlopen
H.v. Alphen
12 nov. 1801
Hubrecht-Van Alphen
294 B. van der Feen
H.v. Alphen
23 nov. 1801
Hubrecht-Van Alphen
295 H. v Alphen
(A.L. Hubrecht)
3 dec. 1801
Hubrecht-Van Alphen
295a kopie van nr. 295, wschl. door A.L. Hubrecht 296 R.M.v. Goens
Hubrecht-Van Alphen H.v. Alphen
17-23 dec. 1801
KB, 130 D 13
P.J. Buijnsters, Hieronymus van Alphen (1746-1803)
379
Nr. afzender 297 H.v. Alphen
geadresseerde P.v. Hemert
datum 21 dec. 1801
vindplaats gedrukt MCW
298 S.B. Wakker
H.v. Alphen
26 dec. 1801
Six-Van Alphen
299 H.v. Alphen
C. Boers
2 jan. 1802
SM Gouda
300 H.v. Alphen
(A.L. Hubrecht)
6 jan. 1802
Hubrecht-Van Alphen
300a kopie van nr. 300, wschl. door A.L. Hubrecht
Hubrecht-Van Alphen
301 H.v. Alphen
Jac. Hinlopen
9 jan. 1802
gedrukt SWV
302 P.v. Hemert
H.v. Alphen
10 jan. 1802
gedrukt MCW
303 J. van der Roest
H.v. Alphen
11 jan. 1802
Hubrecht-Van Alphen
304 (J. Hinlopen)
H.v. Alphen
21 jan. 1802
Hubrecht-Van Alphen
305 Ahasv. v.d. Berg
H.v. Alphen
6 febr. (1802)
Six-Van Alphen
306 J.C. Sibmacher H.v. Alphen
23 febr. 1802
Six-Van Alphen
307 H.v. Alphen
P. Soetbrood
25 mrt. 1802
SM Gouda
308 P. Abresch
H.v. Alphen
29 mrt. 1802
Six-Van Alphen
309 R.M.v. Goens
H.v. Alphen
20 april 1802
KB, 130 D 13
310 R.M.v. Goens
H.v. Alphen
28 april 1802
KB, 130 D 13
311 J. Hinlopen
H.v. Alphen
5 mei 1802
Hubrecht-Van Alphen
312 H.v. Alphen
Jac. Hinlopen
7 mei 1802
gedrukt SWV
313 H.v. Alphen
zijn kinderen
ongedat.
Hubrecht-Van Alphen
314 J. Hinlopen
H.v. Alphen
20 juli (1802?)
Hubrecht-Van Alphen
315 J. Both Hendriksen
H.v. Alphen
24 juli 1802
Hubrecht-Van Alphen
316 R.M.v. Goens
H.v. Alphen
1 aug. 1802
KB, 130 D 13
317 N.N.
H.v. Alphen
14 jan. 1803
Six-Van Alphen
318 H.v. Alphen
Jac. Hinlopen
23 jan. 1803
gedrukt SWV
319 J. Hinlopen
H.v. Alphen
24 febr. 1803
Hubrecht-Van Alphen
320 H.v. Alphen
zijn kinderen
9 mrt. 1803
Six-Van Alphen
321 R.M.v. Goens
H.v. Alphen
5 april 1803
KB, 130 D 13
P.J. Buijnsters, Hieronymus van Alphen (1746-1803)
322 H.v. Alphen
A.M. Hubrecht-van ongedat. Valkenburg
Hubrecht-Van Alphen
323 J. de Fremery (H.v. Alphen)
ongedat.
Hubrecht-Van Alphen
324 H.v. Alphen
ongedat.
UB Leiden, BPL 2735
W.C. Ackersdijk
Toelichting Gecursiveerde briefnummers duiden op correspondentie tussen derden waarin over Hieronymus van Alphen gesproken wordt. Wanneer enkel op grond van de inhoud van een brief of door vergelijking met andere brieven tot een bepaalde datering, afzender of geadresseerde is gekonkludeerd, staan zulke data en namen tussen haakjes. De volgorde der brieven is chronologisch met dien verstande, dat ongedateerde of onvolledig gedagtekende correspondentie naar best vermogen te bestemder plaatse is tussengevoegd. Ondateerbare brieven staan aan het eind van de lijst. Een nauwkeuriger verantwoording zal in de uitgave van Van Alphen's correspondentie gegeven worden. Voor de bronvermeldingen geldt, dat het hier vindplaatsen betreft waarin ìk de betreffende brieven aantrof. Enkele brieven kunnen intussen door het overlijden van de eigenaar in andere handen zijn overgegaan. Van elke brief bezit ik echter een fotokopie. Voor de vindplaatsen werden volgende afkortingen gebruikt:
P.J. Buijnsters, Hieronymus van Alphen (1746-1803)
380
ARA
Algemeen Rijksarchief Den Haag.
Archief-Six
Familiearchief-Six, Jhr. Six van Hillegom, Amstel 218, Amsterdam.
Arntzenius
Familiearchief-Arntzenius, dhr. W.N. Arntzenius, L. Couperusplein 66, Den Haag.
Belastingmuseum
Het Nederlandsch Belastingmuseum, Parklaan 16, Rotterdam.
GA Utrecht, coll. PUG
Gemeentearchief Utrecht, collectie Provinciaal Utrechtsch Genootschap.
Holl. Maatsch. d.W.
Hollandsche Maatschappij der Wetenschappen, Spaarne 17, Haarlem.
Hubrecht-Van Alphen
Familiearchief dr. J.B. Hubrecht en Jkvr. Leonore Hubrecht-Van Alphen, ‘Het Witte Huis’, Doorn.
KB
Koninklijke Bibliotheek Den Haag.
KH
Koninklijk Huisarchief Den Haag, archief van prins Willem V.
Lavater-Archiv
Zentralbibliothek Zürich, sign. FA Lav. 501 en 551.
Letterk. Museum
Nederlands Letterkundig Museum en Documentatiecentrum Den Haag.
MCW
Magazyn voor de Critische Wijsgeerte en de geschiedenis van dezelve, uitgegeven door Paulus van Hemert, V, Amsterdam 1802.
Meermanno-Westr.
Rijksmuseum Meermanno-Westreenianum Den Haag, sign. S 87:2.
RA Arnhem, syn.arch.
Rijksarchief in Gelderland te Arnhem, synodaal archief, inv. nr. 219.
RA Utrecht, Boetz.
Rijksarchief Utrecht, archief-Boetzelaer, inv. nr. 283.
Six-Van Alphen
collectie douairière Gertrude Johanna Six Van Alphen, L. de Colignystraat 57, Den Haag.
SM Gouda
Stedelijke Musea Gouda.
SWV
Stemmen voor Waarheid en Vrede, jrg. 44 (1907).
Tydeman-archief
Familiearchief-Tydeman, Snoeckaertlaan 19, Amersfoort (beheerder Mr. M. Tydeman te Blaricum).
P.J. Buijnsters, Hieronymus van Alphen (1746-1803)
UB A'dam
Universiteitsbibliotheek Amsterdam.
UB Leiden, Ltk
Universiteitsbibliotheek Leiden, collectie Maatschappij der Nederlandse Letterkunde.
Van Heiden Reinestein
Familiearchief Van Heiden Reinestein in bezit van Jhr. M.L.A. de Milly van Heiden Reinestein te Den Haag.
P.J. Buijnsters, Hieronymus van Alphen (1746-1803)
381
Bijlage IV Bibliografie der geschriften van Hieronymus van Alphen A Gedrukt 1766
1
Den Weledelen Heere G. Alewijn, tot Meester der beide rechten bevorderd wordende. lofdicht, afgedrukt in: G. Alewijn, Specimen Academicum Inaugurale, exhibens Controversias non nullas juridicas, Trajecti ad Rhenum 1766. datering: 16 mei 1766; herdrukt: Nepveu, p. 538.
1766
2
Viro Nobilissimo J.B. Bickero H.F. A.L.M. et Philos. Doct. latijns lofdicht, afgedrukt in: Johannes Bernd Bicker, Dissertatio Juridica inauguralis De igne, Trajecti ad Rhenum 1766. datering: 14 juli 1766; herdrukt: Nepveu, p. 539.
1767
3
DISSERTATIO JURIDICO-MORALIS DE EO, QUOD JUSTUM EST CIRCA TORI ET MENSAE SEPARATIONEM, quam,
favente supremo numine, Praeside Viro Celeberrimo MEINARDO TIJDEMAN, J.U.D., Juris Naturae, Gentium, et Publici Romano-Germanici Professore Ordinario, Publico sistit Examini HIERONYMUS VAN ALPHEN, Gouda Batavus, Civis Trajectinus, Auctor, Die Jovis II. Junii, H.L.Q.S. [vignet] Trajecti ad Rhenum, Ex Officina Joannis Broedelet, Academiae Typographi, MDCCLXVII.
P.J. Buijnsters, Hieronymus van Alphen (1746-1803)
o
8 , 52 + 2 ongen. pp. met 12 corrolaria; lofdichten van P.N. Arntzenius (lat.), J. Both Hendriksen en P.L. van de Kasteele; opdracht aan Thomas Adriaan Boddens. Aanw.: KB, UB Utrecht. 1768
4
Den Weledelen Heere Pieter Nicolaas Arntzenius. Toen zijn Ed. tot Meester der beide Regten bevorderd werd. lofdicht, afgedrukt in: P.N. Arntzenius, Dissertatio Historico-Juridica de Masurio Sabino, Trajecti ad Rhenum 1768. datering: 1 oktober 1768; herdrukt: Nepveu, p. 541-542; hs. in familiearchief Arntzenius.
1768
5
DISSERTATIO JURIDICA INAUGURALIS continens SPICILEGIA DE JAVOLENO PRISCO, JURECONSULTO; et SPECIMEN OBSERVATIONUM AD QUAEDAM EJUSDEM FRAGMENTA IN PANDECTIS OBVIA:
quam, annuente summo numine, Ex Auctoritate Rectoris Magnifici, IOHANNIS FRED. HENNERT, Phil. Doct. Philosoph. Matheseos, & Astronomiae Prof. Ordinarii: nec non Amplissimi senatus academici consensu, & Nobilissimae facultatis juridicae decreto, pro gradu doctoratus, Summisque in utroque jure Honoribus & Privilegiis, rite ac legitime consequendis, Placidae Omnium disquisitioni subjicit
P.J. Buijnsters, Hieronymus van Alphen (1746-1803)
382
HIERONYMUS VAN ALPHEN
J.F., Gouda Batavus, Civis Trajecuinus. Die Martis I. Novembris MDCCLXVIII. H.L.Q.S. Trajecti ad Rhenum Ex officina Joannis Broedelet Academiae Typographi. MDCCLXVIII. o
8 , (VI) + 86 + 2 ongen. pp. met 12 theses; opdracht aan Thomas Adriaan Boddens, Jan Daniel van Alphen en Wilhelm Bernard van Alphen. Aanw.: KB. 5a - opgenomen in: Gerhard Oelrichs (ed.), Thesauri dissertationum juridicarum selectissimarum in Academiis Belgicis habitarum. vol. III, Bremae 1782 (niet aanw. in C.C.). 1771
6
Proeve van Stichtelijke Mengel-Poëzij. Utrecht 1771. o
8 , IV + 132 pp. + 4 pp. Bladwijzer en Verbeteringen; motto ontleend aan E. Young, Nachtgedachten; Toewijding ‘aan allen, die Jezus Christus in onverderfelijkheid liefhebben’ (gedicht, ondertekend S.M.); Voorrede ondertekend M.S.); 42 gedichten, steeds gesigneerd S. of M., soms met een kombinatie van deze letters. Auteurs: Hieronymus van Alphen ( = S.) en Pieter Leonard van de Kasteele (= M.). Aanw.: Bibliotheek Maatsch. der Nederl. Letterk. (exemplaar van Anna Geertruyd Tydeman);
P.J. Buijnsters, Hieronymus van Alphen (1746-1803)
coll. G. Stuiveling, Hilversum; coll. J. Kwekkeboom, Goes. 1772
7
Proeve van Stigtelijke Mengelpoëzij. Eerste Stukjen. Te Utregt, Bij Jan van Terveen, Boekverkoper in de Lijnmarkt. 1772. o
8 , 142 pp.; Voorberigt (2 pp.), ondertekend: Hieronijmus van Alphen en Pieter Leonard van de Kasteele; 36 gedichten waarvan 21 die reeds in nr. 6 stonden. Geen exemplaar bekend! 7a - 2e dr., ibid. 1772; aanw.: Albertinum Nijmegen (ontbr. p. 1-2). 7b - 3e dr., ibid. 1774; aanw.: UB Amsterdam. 7c - 4e dr., ibid. 1778; aanw.: UB Leiden. 7d - 5e dr., ibid. 1785; aanw.: UB Utrecht. 1773
8
Proeve van Stigtelijke Mengelpoëzij. Tweede Stukjen. Te Utregt, Bij Jan van Terveen, Boekverkoper in de Lijnmarkt. MDCCLXXIII. o
8 , p. 143-280; 30 gedichten; auteurs: H. van Alphen en P.L. van de Kasteele. Aanw.: Bibliotheek der Kapucijnen te Oosterhout (N.B.). 8a - 2e dr.: geen exemplaar bekend! 8b - 3e dr., ibid. 1776; aanw.: UB Leiden. 8c - 4e dr., ibid. 1781; aanw.: UB Utrecht. 1774
9
Verhandeling over den eed der Utregtsche Bisschoppen, genaamd den eed met zeven stolen,
P.J. Buijnsters, Hieronymus van Alphen (1746-1803)
door Hieronimus van Alphen. Afgedrukt in: Werken van de Maetschappy der Nederlandsche Letterkunde te Leyden. Tweede Deel. Te Leyden By P. van der Eyk en D. Vygh, MDCCLXXIV., p. 183-212. 1775
10
Eenige Leerstukken van den Protestantschen Godsdienst, in eene Beoordeeling der Gronden, op welken de Zaligheid den Heidenen door den Heer Eberhard wordt toegewezen, verdedigd door Mr. Hieronijmus van Alphen. Te Utregt, bij A. van Paddenburg, en J. van Terveen. MDCCLXXV. o
8 , XVI + 532 pp.; approbatie der theologische faculteit te Utrecht verleend 9 juni 1775; Voorberigt (V-VIII); Inhoud (IX-XVI). Aanw.: KB, UB Amsterdam, UB Leiden.
P.J. Buijnsters, Hieronymus van Alphen (1746-1803)
383
1775
11
Hieronijmus van Alphen Bij het Graf van zijne Johanna Maria van Goens. o
8 , 24 pp.; gedrukt op rouwpapier; blijkens colophon gedrukt Te Utregt, Bij Jan van Terveen, Boekverkoper in de Lijnmarkt. MDCCLXXV. Inhoud: Mijne Aandoeningen bij het Graf van Mijne Beminde Egtgenoote. Klaagzang. Ode aan den Dood. Ode aan Christus. Aanw.: Museum Meermanno-Westreenianum Den Haag; eigen bezit. 1777
12
Gedigten en Overdenkingen. [titelvignet door R. Vinkeles, 1777] Te Utregt, bij Jan van Terveen, Boekverkoper. MDCCLXXVII. o
8 , XVI + 112 pp.; motto ontleend aan T. Tasso; opdrachtvers ‘Aan mijn Kinderen’; Voorberigt ondertekend: Hieronijmus van Alphen; bevat onder meer de drie gedichten uit nr. 11. Aanw.: KB. 12a - 2e dr., ibid. 1777; aanw.: KB 12b - 3e dr., ibid. 1777; aanw.: eigen bezit. 1777
13
Over de VERDIENSTE. Eene Verhandeling van THOMAS ABBT, Uit het Hoogduitsch vertaald. [portretmedaillon van Th. Abbt] Te Utrecht, by Gisbert Timon van Paddenburg. MDCCLXXVII. o
8 ; Voorrede van den Vertaler (22 pp.) + 308 pp.
Aanw.: UB Amsterdam.
P.J. Buijnsters, Hieronymus van Alphen (1746-1803)
1778
14
Proeve van Kleine Gedigten voor Kinderen. [rococo-ornament als titelvignet] Te Utregt bij de Wed. van Jan van Terveen, MDCCLXXVIII. Tekst 123 × 70 mm.; 32 pp.; 24 gedichtjes; ongeïllustreerd. Aanw.: KB. 14a - 2e dr., ibid. 1778; aanw.: KB. In 1779 verscheen reeds een 9e dr., in 1785 een 14e dr. Alle 18e-eeuwse geautoriseerde uitgaven die bij de firma Terveen verschenen, waren ongeïllustreerd. De prentjes werden afzonderlijk uitgegeven door J. Allart te Amsterdam sedert 1779. Voor zover het 18e-eeuwse edities betreft, zijn alle illustraties ontworpen en getekend door J. Buys, terwijl I. Punt en N. van der Meer Jr. voor Proeve en Vervolg (resp. nr. 14 en 15) de kopergravures naar deze tekeningen vervaardigden. Zie voor nadere gegevens de bibliografische studies van J.D.C. van Dokkum.
1778
15
Vervolg der Kleine Gedigten voor Kinderen van Mr. Hieronijmus van Alphen. [rococo-ornament als titelvignet] Te Utregt, bij de Wed. Jan van Terveen en Zoon. MDCCLXXVIII. Tekst 123 X 70 mm.; IV + 32 pp., gepagineerd 33-64; 22 gedichtjes; Voorberigt van Van Alphen, ondertekend door de uitgevers tegen nadruk; ongeïllustreerd (zie onder 14). Aanw.: KB (exemplaar met platen).
P.J. Buijnsters, Hieronymus van Alphen (1746-1803)
Bij de talrijke herdrukken ontbreekt op het titelblad het volgnummer van de druk, omdat de uitgever het debiet geheim wilde houden. Een bibliografische onderscheiding van de diverse uitgaven is daardoor vrijwel onmogelijk geworden. 1778
16
Theorie der Schoone Kunsten en Wetenschappen, grootendeels overgenomen uit het Hoogduitsch van F.J. Riedel, en met bijvoegselen, aanteekeningen, en eene inleiding vermeerderd, door Mr. Hieronijmus van Alphen, lid van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde te Leiden.
P.J. Buijnsters, Hieronymus van Alphen (1746-1803)
384
Eerste deel. Te Utregt, bij G.T. van Paddenburg, de Wed. J. van Schoonhoven, en G. van den Brink, Jansz. Boekverkopers. MDCCLXXVIII. o
8 , Voorberigt (II ongen. pp.), Inleiding (p. I-XCVI) + 384 pp. - Tweede deel: Waar bij gevoegd is een antwoord op den brief van den Hoogwelgeb. Heere De Perponcher. Te Utregt, [ibid.] MDCCLXXX. o
8 ; opent met ‘Antwoord op den Brief van den Hoogwelgeb. Heer De Perponcher, aan mij geschreven ter gelegenheid der uitgave van het eerste deel van Riedels Theorie der Schoone Kunsten en Wetenschappen’ (p. I-LXVI, gedateerd: Utregt d. 27 April 1780); + 312 pp. + Inhoud der Twee Deelen (2 ongen. pp.). Aanw.: KB. 1779
17
Nederlandsche Gezangen van Mr. Hieronymus van Alphen. [titelvignet door N. van der Meer Jr. naar ontwerp van J. Buijs]. Te Amsterdam by Johannes Allart. MDCCLXXIX. o
8 , XIV + 41 pp.; opdracht met dito-vers aan Erfstadhouder Willem de Vijfde; Voorberigt gedateerd 18 januari 1779; motto ontleend aan Ossian. Aanw.: KB, UB Amsterdam, UB Leiden, UB Utrecht. 17a - 2e dr., ibid. 1779; aanw.: Bibliotheek
P.J. Buijnsters, Hieronymus van Alphen (1746-1803)
Provinciaal Genootschap Noord-Brabant te 's-Hertogenbosch. 1781
18
Aanspraak van Mr. Hieronijmus van Alphen aan de Leden des Oeconomischen Taks, Departement Utregt. Bij gelegenheid van de uitdeeling der prijzen op het spinnen. d. 5. April MDCCLXXI. [vignet] Te Utregt, Bij A.V. Paddenburg. Gedrukt ten voordeele van het Spinwerk, en te bekomen voor een Zesthalf. o
8 , 14 + 1 ongen. pp. met Liedjen. Aanw.: KB, UB Amsterdam, UB Utecht. 18a - herdrukt in Mnemosyne, XII, 2e st., Dordrecht 1823, p. 328-334. 1781
19
Egtzang van Hieronymus van Alphen, bij Zijne vereeniging met Catharina Geertruid van Valkenburg, binnen Haarlem, op den 8en van Bloeimaand, MDCCLXXXI. o
8 , 20 pp.; titelblad versierd met guirlandes en met de familiewapens Van Alphen en Van Valkenburg. Aanw.: Bibliotheek Maatschappij Nederlandse Letterkunde Leiden. 1782
20
De Digter en de Nagtegaal. Eene Fabel. Afgedrukt in: Tweede Proeve van Oudheid-, Taal- en Dichtkunde, door het genootschap ‘Dulces Ante Omnia Musae’, Te Utrecht, bij A. van Paddenburg en J.M. van Vloten. 1782. p. 330-331; ondertekend: H.v.A.
P.J. Buijnsters, Hieronymus van Alphen (1746-1803)
1782
21
Proeve van Stigtelijke Mengelpoëzij. Derde Stukjen. Te Utregt, Bij de Wed. Jan van Terveen en Zoon, Boekverkopers in de Lijnmarkt. MDCCLXXXII. o
8 , p. 281-362 + Lijst der Digtstukjes (over alle drie de deeltjes, cf. nr. 7 en 8); 24 gedichten; auteurs: Hieronymus van Alphen en Pieter Leonard van de Kasteele. Aanw.: UB Utrecht, UB Groningen. 1782
22
Stigtelijke Mengelpoëzij van Hieronijmus van Alphen en Pieter Leonard van de Kasteele. Te Utregt, Bij de Wed. Jan van Terveen en Zoon, Boekverkopers in de Lijnmarkt. MDCCLXXXII. o
8 , 368 pp.; 90 gedichten; p. 363-368 bevat Lijst der Digtstukjes; prijs: twee gulden en acht stuiver; verzamel-editie van nr. 7, 8 en 21; in deze
P.J. Buijnsters, Hieronymus van Alphen (1746-1803)
385
vorm voortaan herdrukt, waarbij het volgnummer van het titelblad echter dubieus is, omdat onduidelijk blijft of hier gerekend wordt naar het Eerste Stukjen of naar de verzamel-editie van 1782. Bovendien zijn er allerlei kombinaties mogelijk, al naar gelang het drukvolgnummer van de drie samenstellende deeltjes, waarvan dikwijls bij het binden de afzonderlijke titelbladen werden weggelaten. Aanw.: UB Amsterdam, UB Utrecht, UB Leiden, UB Groningen. 22a - 2e dr.: onbekend. 22b - 3e dr.: onbekend. 22c - 4e dr.: onbekend. 22d - 5e dr., ibid. 1785; aanw.: UB Utrecht. 22e - 6e dr., ibid. 1788; geen exemplaar bekend. 22f - 7e dr., ibid. 1804; aanw.: Prov. Bibl. Zeeland te Middelburg; aan deze editie werd het gedicht Wat moeten wij doen? I.D.D.D. uit de Kleine Bijdragen van 1796 (nr. 41) toegevoegd. 22g - 8e dr., ibid. 1840; aanw.: UB Amsterdam. Volledigheidshalve zij hier vermeld: Zangwyzen tot de Proeve van Stichtelyke Mengel-Poëzy door de Heeren H. van Alphen en P.L. van de Kasteele I. Deel [II. Deel]. Gecomponeert voor de zang, violino en basso continuo door den Heer
P.J. Buijnsters, Hieronymus van Alphen (1746-1803)
J.C. Kleijn organist van de Klooster Kerk, in s'Hage. In 's Gravenhage. Bij Harm. Henr. van Drecht. MDCCLXXIV-MDCCLXXV, 2 o
dln. in 8 ; aanw.: KB. 1782
23
Tweede Vervolg der Kleine Gedigten voor Kinderen, van Mr. Hieronijmus van Alphen. [rococo-ornament als titelvignet] Te Utregt, Bij de Wed. Jan van Terveen en Zoon. MDCCLXXXII. Tekst 123 × 70 mm.; II + 40 pp., gepagineerd p. 65-104; op p. 102-104 algemeene inhoud der drie deeltjes nr. 14, 15 en 23; 20 gedichtjes; herdrukken zonder volgnummer; ongeïllustreerd. De afzonderlijk uitgegeven prentjes voor het Tweede Vervolg werden gegraveerd door Mathias Sallieth en Cornelis Buys naar ontwerp van J. Buys (cf. onder nr. 14a). Aanw.: KB (exemplaar met platen).
1782
24
Digtkundige Verhandelingen van Mr. Hieronymus van Alphen. Te Utregt, Bij G.T. van Paddenburg, de Wed. J. van Schoonhoven, en G. van den Brink, Jansz. MDCCLXXXII. o
8 , Berigt (II ongen. pp.) + CC + 240 pp. met 2 ongen. pp. Bijvoegsels en Verbeteringen. Aanw.: KB. 1783
25
Mengelingen, in Proze en Poëzy. Eerste deel. Te Utregt, Bij de Wed. J. van Terveen en Zoon, en G. van den Brink, Jansz. MDCCLXXXIII.
P.J. Buijnsters, Hieronymus van Alphen (1746-1803)
o
8 , 232 pp.; inhoud: Het Verdrag - Gedigten voor Elize - Fragmenten uit Het Dagboek van E.C.W. - De Doggersbank - De Starrenhemel - De Hoope der Zaligheid Aanmerkingen bij gelegenheid der voorgaande Cantaten Toegift (3 gedichten). N.B.: een tweede deel is nooit verschenen! 25a - Tweede, verbeterde en vermeerderde druk. Te Utregt, Bij de Wed. J. van Terveen en Zoon, MDCCXIII. o
8 , VI + 355 pp. + Inhoud. Bevat onder meer de Twaalf Kleine Zangstukjes van 1788 (zie nr. 32). Aanw.: KB, UB Utrecht.
P.J. Buijnsters, Hieronymus van Alphen (1746-1803)
386
25b - 3e dr. als 25 a, ibid. 1802; aanw.: KB. Le Ciel Etoilé, cantate traduite par Auguste Clavareau. Utrecht, chez Van Terveen, 1835; aanw.: KB. 1786
26
ingezonden brief aan de schrijvers van De Poëtische Spectator, ondertekend: ‘Uwen kunstgenoot ...N.’, gedateerd 15 febr. 1785. Afgedrukt in: De Poëtische Spectator, uitgegeeven door eenige vaderlandlievende Vrienden. Tweede stukje. Te Amsteldam, bij A. Mens Jansz., MDCCLXXXVI., p. 79-92.
1786
27
De Gronden mijner Geloofs-Belijdenis, opengelegd voor mijne Kinderen. Door Mr. Hieronijmus van Alphen. Te Utrecht, bij de Wed. J. van Terveen, en Zoon, en G. van den Brink, Jansz. Boekverkopers. 1786. o
8 , VI + 240 pp.; ‘UitgegeVen naar Kerkenordening’. Aanw.: KB, UB Amsterdam, UB Leiden, UB Utrecht. 27a - 2e dr., ibid. 1793; aanw.: UB Amsterdam. 27b - 3e dr., ibid. 1813; aanw.: UB Amsterdam. 27c - 4e dr., ibid. 1835; aanw.: KB, UB Leiden. 27d - 5e dr., ibid. 1844; aanw.: UB Leiden. 1787
28
Rapport, dienende ten betooge van de Souverainiteit der Heeren
P.J. Buijnsters, Hieronymus van Alphen (1746-1803)
Staten, over de Stad, Steden en Lande van Utrecht; Ingebracht ter Vergadering der Heeren s
Ord . Gedeputeerden den 2 February 1787. Te Amersfoort, by J. Altheer, Adjunct Drukker van de Ed. Mog. Heeren Staten 's Lands van Utrecht. o
8 , 202 pp. Aanw.: RA Utrecht. Aldaar berust ook in het Staten-archief, inv. nr. 440, het originele manuscript van Van Alphen, aan wie bij resolutie der Staten van 13 januari 1786 het schrijven van dit rapport was opgedragen; kwam nog datzelfde jaar gereed. De gedrukte tekst komt grotendeels overeen met het door Van Alphen ondertekende manuscript. 1787
29
Kleine Gedigten voor Kinderen, van Mr. Hieronymus van Alphen. [titelvignet: medaillon met kinderfiguurtjes in Arcadisch landschap door Van Geelen en Jonxis]. Te Utregt bij de Wed. J. van Terveen en Zoon. 1787. Tekst 96 × 52 mm.; 104 pp.; 66 gedichten; ongeïllustreerd. Latere geautoriseerde uitgaven hebben als titelvignet drie kinderfiguurtjes, waarvan een, op wolken zwevend, een lier in zijn hand houdt. Ook vindt men naderhand op het titelblad de spelvormen Gedichten en Utrecht. Steeds echter dragen die twee typen geautoriseerde uitgaven het jaartal 1787, terwijl het volgnummer van de druk ontbreekt. Tenslotte komen ook ongedateerde
P.J. Buijnsters, Hieronymus van Alphen (1746-1803)
geautoriseerde exemplaren met het jongere titelvignet voor. Het tekstbestand blijft tot 1821 gelijk. Zie verder de bibliografische studies van Van Dokkum. Aanw.: KB (exemplaren met en zonder platen uit het archief van de firma Van Terveen). In 1821 verscheen een nieuw type geautoriseerde uitgave, de zogenaamde ‘Van Alphen met de hoedjes’: Kleine Gedichten voor Kinderen. [gegraveerde titel met titelvignet, zuil met harp en hoorn van overvloed, omgeven door een stralenkrans]. Te Utrecht bij J.G. van Terveen 1821. Tekst 96 × 57 mm.; twee voorberichten; VIII + 104 pp.; voorin
P.J. Buijnsters, Hieronymus van Alphen (1746-1803)
387
portret van H.v. Alphen in kopergravure door P. Velijn, naar links ziende; 66 gedichten met prentjes door Abraham Leon Zeelander met boven- en onderschriften in staande letter; naam van de dichter alleen op de Franse titel; dit is de eerste geïllustreerde editie die bij Van Terveen verscheen. Latere drukken dragen eveneens het jaartal 1821, maar zijn soms kenbaar aan andere bladspiegel (93 × 62 mm) en grotere letter. Voor varianten, muziekbewerkingen, parodieën en nadrukken zie Van Dokkum.
Vertalingen van de kindergedichten - Franse proza-vertaling door J.F. Würth, Liège 1824; geen exemplaar bekend. - Petits poèmes à l'usage de l'enfance, traduits de Jér. van Alphen par Auguste Clavareau. Maestricht, F. Bury-Lefèbvre, imprimeur-libraire, 1834. 118 pp.; 93 × 65 mm.; aanw.: KB. - - met adres Utrecht, J.G. van Terveen et fils, 1834; aanw.: KB, UB Amsterdam, UB Leiden, UB Groningen. Van deze uitgave volgende 3
herdrukken bekend: 1835 , 4
5
6
7
8
9
1838 , 1842 , 1847 , 1852 , 1858 , 1868 .
P.J. Buijnsters, Hieronymus van Alphen (1746-1803)
- Imitation des petits poèmes de H. van Alphen, par F.C. Roud, auteur des Petites étrennes morales. Dordrecht, M. van der Hoeven, 1839; IV + 106 pp.; 104 × 84 mm.; aanw.: KB. - - Deuxième édition, soigneusement corrigée et augmentée de quelques méditations morales. A Rotterdam chez J.A. van Belle, 1849; X + 102 pp.; 109 × 75 mm; aanw.: KB. - Kleine Gedichte für Kinder des zarteren Alters von Hieronymus van Alphen. Nach dem Niederländischen bearbeitet. Essen bei G.D. Bädeker z.j. (1830 of 1831); 4 + 112 pp.; 50 × 80 mm.; rozentak als titelvignet; vertaler onbekend; aanw.: KB; ald. ook aanw. de nadruk van deze vert. die in 1835 bij J.G. van Terveen und Sohn te Utrecht verscheen. - - Neue Ausgabe, ibid. 1872; aanw.: KB. - Kleine Gedichte für Kinder von Dr. Hieronymus van Alphen. Aus dem Holländischen verdeutscht von J. Chr. H. Gittermann. Emden 1832; Van Dokkum zag geen exemplaar! aanw.: KB. - - Zweite Auflage, Emden 1838; XII + 95 pp.; aanw.: KB. - Nergens vermeld werd volgende vertaling: Kleine Gedichte für Kinder des zarteren Alters. Nach dem Niederländischen bearbeitet von F.W. von Mauvillon. Zweite rechtmässige Ausgabe.
P.J. Buijnsters, Hieronymus van Alphen (1746-1803)
Rotterdam 1837 (eerste uitg. 1830); aanw.: KB. - Poetry for children by Hieronymus van Alphen; translated into English verse by F.J. Millard, teacher of the English language and literature at Amsterdam. London Partridge and Co., ‘Paternoster Row’ 1856; VII + 70 pp.; 126 × 83 mm.; geen exemplaar bekend. - Babarapa panton bagi 'ânakh p. terkârang dâlam bahâsa wolanda 'awleh Hieronomus van Alphen, dàn tersâlin kapada bahâsa malâjuw 'awleh G. Hejmering. Surôhan 'Indjîl di-Pûlaw Timor. Tertara di-Tîmor Kupang, 1838. Maleise vertaling; 73 pp.; 82 × 135 mm.; aanw.: KB, UB Amsterdam.
P.J. Buijnsters, Hieronymus van Alphen (1746-1803)
388
- Lîtse rîmkes foar bern, fon Mr. Hieronymus van Alphen. Forfrîske throch H.G. van der Veen. utjown mei tastimming fonna hearen J.G. van Terveen en Zoon to Utrecht, throch J.H.D. Munnik to Hîowere. 1852. Friese vertaling; 72 pp.; 118 × 75 mm.; aanw.: KB, UB Amsterdam, UB Utrecht, UB Groningen. 1788
30
Biddagsbrief voor de Algemeene Dank-, Vasten Bede-dag; uitgegeven op last van de Staten-Generaal; geschreven door H. van Alphen (zie hiervóór, p. 243). Afgedrukt in: de Leydse Courant, nr. 21 van maandag 18 februari 1788; niet ondertekend; aanw.: GA Leiden. In Franse vertaling opgenomen in: Supplément aux Nouvelles extraordinaires de Divers Endroits du Numéro XV de Leyde, le 19 Février, 1788; evenmin ondertekend; aanw.: GA Leiden.
1788
31
Verhandeling over de Kenmerken van waar en valsch Vernuft, als ook over de Behoedmiddelen tegen het laatste; Ter beantwoording der Vrage, opgegeven in den Jare 1782. door de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde te Leyden. Door Hieronymus van Alphen. Afgedrukt in: Werken van de Maetschappy der Nederlandsche Letterkunde te Leyden.
P.J. Buijnsters, Hieronymus van Alphen (1746-1803)
Zevende Deel. Te Leyden, By P. van der Eyk en D. Vygh, MDCCLXXXVIII., p. 163-299. 1788
32
Stigtelijke Digtstukjes van Mr. H. van Alphen, op muziek gebragt door F. Nieuwenhuysen, organist te Utrecht. Te Utrecht, Bij de Wed. Jan van Terveen en Zoon, en G. van den Brink, Jansz. 1788. oblongformaat; 3 Nommers, resp. p. 1-12, 13-24 en 25-40; samen 12 liederen met muziek; het eerste No. bevat een kort Berigt. Aanw.: Toonkunstbibliotheek Amsterdam; KB.
1789
33
Antwoord op het Voorstel, vorderende te betoogen de Voortreflykheid der burgerlyke Wetgeeving van Moses boven die van Lycurgus en Solon, door den Wel-Ed. Heer Mr. Hieronymus van Alphen, Procureur Generaal 's Lands van Utrecht; Aan welke Verhandeling, door Teyler's Godgeleerd Genootschap, de gouden eerpenning is toegeweezen. Afgedrukt in: Verhandelingen, raakende den natuurlyken en geopenbaarden Godsdienst, uitgegeeven door Teyler's Godgeleerd Genootschap. IX. Deel. Te Haarlem by Joh. Enschedé en Zoonen en J. van Walré, MDCCLXXXIX., p. 1-250.
1793
34
De waare Volksverlichting met opzigt tot Godsdienst en Staatkunde, beschouwd in haren aart, oogmerken, grenzen, bronnen en
P.J. Buijnsters, Hieronymus van Alphen (1746-1803)
gevolgen. Eerste Gedeelte. Utrecht, bij de Wed. J. van Terveen en Zoon. 1793. o
8 , VIII + 200 pp.; N.B.: een Tweede deel is nooit verschenen. Aanw.: KB. 34a - 2e dr., ibid. 1793; aanw.: KB. 1793
35
Aan den standvastigen, menschlievenden, en onverwonnen verdediger van de Willemstad. [z.p., z.j.] o
8 , 4 pp.; gesigneerd: ‘Voor God en 't Vaderland.’
Aanw.: KB, pamflet 22161a; herdrukt: Nepveu, p. 556. 1793
36
Een Woord Op Zijn Tijd, bij gelegenheid van den aanstaanden Bededag. 1793. Te Arnhem bij Moelman, [etc.] en voords alomme, à 2 st. o
8 , 16 pp.; niet ondertekend; Knuttel, nr. 22164. Aanw.: KB.
P.J. Buijnsters, Hieronymus van Alphen (1746-1803)
389
1793
37
Na den Biddag. 1793. Te Arnhem bij Moeleman [etc.] en voords alomme, à 3 st. o
8 , 17 pp.; niet ondertekend; Knuttel, nr. 22183; Van Alphen's auteurschap betwijfeld door Nepveu, zie hiervóór, p. 265. Aanw.: KB. 1793
38
Missive, aan den Generaal Dumouriez, by gelegenheid van deszelfs zogenaamde Proclamatie. [z.p.] o
8 , 8 pp.; ondertekend: ‘23 Febr. 1793. Uit ons Bidvertrek.’; Knuttel, nr. 22134. Aanw.: KB. 1793
39
Op den 8sten Maart 1793. Aan Willem den Vijfden. [Leiden 1793] Gesigneerd: ‘Voor God en 't Vaderland.’ Geen exemplaar bekend; herdrukt: Nepveu, p. 557; hs. UB Leiden, Ltk. 409.
1793
40
Inleiding tot de Generale Petitie en Staat van Oorlog voor 1794. Afgedrukt in: Nieuwe Nederlandsche Jaarboeken, XXVIII, 2e st., 1793, p. 1900-1917; oorspr. hs. in ARA, archief Staten-Generaal, inv. nr. 5548; de tekst werd 27 december 1793 door Willem V ter vergadering van de Staten-Generaal voorgelegd. 40a - herdrukt in Mnemosyne. Mengelingen voor geschied- en letterkunde verzameld door H.W. Tydeman, B.F.
P.J. Buijnsters, Hieronymus van Alphen (1746-1803)
Tydeman en J.T. Bodel Nyenhuis. Tweede deel. Te Rotterdam, bij de Wed. J. Allart. 1831, p. 97-114. 1796
41
Kleine Bijdragen, tot Bevordering van Wetenschap en Deugd, toegezonden aan ... door Mr. Hieronijmus van Alphen. In 's Gravenhage, bij J. Thierry en C. Mensing, MDCCXCVI. o
8 , 214 pp. + 1 ongen. p. met verbeterde drukfeilen.
Aanw.: KB. 41a - 2e dr., ibid. 1809; aanw.: KB. 1796
42
De Rechten der Gereformeerde Gemeenten en Derzelver Leeraars, op de Kerken en Geestelijke Goederen van hun bezeten, verdedigd door EEN VRIEND VAN GODSDIENST EN VADERLAND, tegen De Proeve van betoog, dat het den Gereformeerden mogelijk en raadzaam zij, om hunne Leeraars zelven te salarieeren en in de verdere kosten hunner openbaare Godsdienstoeffeningen te voorzien, door E.V.V.G. Te Utrecht, bij de Wed. J. van Terveen en Zoon. MDCCXCVI. o
8 , 43 pp. Aanw.: KB. 1799
43
De Christelijke Spectator. In twaalf Vertoogen. - In 's Gravenhage; Bij J. Thierrij en C. Mensing. MDCCXCIX. o
8 , 397 pp.; de 12 nrs. verschenen op ongeregelde tijden en in wisselende omvang gedurende het jaar 1799.
P.J. Buijnsters, Hieronymus van Alphen (1746-1803)
Nepveu, p. LXVI, suggereert dat het werk tweemaal in één boekdeel is herdrukt, maar een 2e dr. kwam mij niet onder ogen. Aanw.: KB. 1800
44
Ter Gedagtenis. z.p., z.j. ['s Gravenhage bij J. Thierrij en C. Mensing, 1800.] Van den Schrijver. o
8 , 39 pp.; voorbericht gedateerd 28 juli 1800. Zie ook nr. 50. Aanw.: KB, UB Amsterdam, UB Leiden. 41a - Nieuwe druk, ibid. 1830; aanw.: KB.
P.J. Buijnsters, Hieronymus van Alphen (1746-1803)
390
1800
45
Aanspraak aan de vergadering van afgevaardigden in de Hollandse commissie voor de kerkelijke zaken, op 16 juli 1799 te 's-Gravenhage. Afgedrukt in: Stukken, betreffende de vergadering der Gecommitteerden, uit de meeste Nederduitsche Hervormde Gemeenten, tot de Sijnoden van Zuiden Noordholland behoorende, tot in standhouding en bevordering van den Openbaaren Hervormden Godsdienst. Eerste Stukjen. In 's Gravenhage, Bij J. Thierrij en C. Mensing. MDCCC., p. 10-27. In totaal verschenen zes stukjens ald. 1880-1801. Aanw.: KB.
1801
46
Predikt het Euangelium allen Creaturen! Eene staatsmaxime in het Rijk van Waarheid en Deugd. Uit de papieren van den Christelijken Spectator. In 's Hage, Bij J. Thierrij en C. Mensing. 1801. o
8 , VI + 381 pp. Aanw.: KB. 46a - 2e dr., ibid. 1803; vermeld in Lofrede, p. 36. 1801
47
Proeve van Liederen en Gezangen voor den Openbaaren Godsdienst. Door Hieronymus van Alphen. In 's Hage, bij J. Thierrij en C. Mensing. MDCCCI. o
8 , Berigt (2 ongen. pp., gedateerd 18 november 1801) + 102 pp.; 28 nrs.
P.J. Buijnsters, Hieronymus van Alphen (1746-1803)
- Tweede Stukjen., ibid. MDCCCII. o
8 , Berigt (2 ongen. pp.) + p. 103-182; 20 nrs. Aanw. (beide dln.): KB, UB Utrecht. 47a - 2e dr., ibid. 1802; aanw.: KB. 47b - 3e dr., ibid. 1826; aanw.: KB. 1802
48
Brief van den Kristlijken Spectator, aan den Uitgever van 't Magazijn. Afgedrukt in: Magazyn voor de Critische Wijsgeerte, en de geschiedenis van dezelve, uitgegeven door Paulus van Hemert. Vijfde Deel. Te Amsterdam. Bij M. Schalekamp. 1802, p. 162-217; met begeleidend schrijven aan Van Hemert, beide brieven gedateerd 21 december 1801.
1802
49
Gethsemané. Afgedrukt in: Liederen van het Christen Zang- en Kunstminnende Genootschap in 's Haage. 1802, 72 pp. (niet in KB of C.C.). Deze bundel bevat naast liederen van ds. R.P. van de Kasteele en Mr. T. van Limburg bovengenoemd zangstuk van Hieronymus Van Alphen, ontleend aan diens Proeve van Liederen en Gezangen, (nr. XXXIX) maar nu vermeerderd met een Voorzang; zie het opstel van A. de Jager in de Taal- en Letterbode van 1870.
1803
50
Iets over Jesus Christus, als Geneesmeester. - Voor Kranken. Door Mr. H. van Alphen. Te Groningen, by Jan Oomkens. 1803.
P.J. Buijnsters, Hieronymus van Alphen (1746-1803)
o
8 , 15 pp.; posthume herdruk van een essay dat eerder in de bundel Ter Gedagtenis (nr. 41) werd opgenomen. Aanw.: Bibliotheek Maatschappij Nederlandse Letterkunde Leiden. 1803
51
De Hemelvaart. Oratorio; door wijlen den heere Mr. H. van Alphen. Voor het Godsdienstig Zanggenootschap in 's Haage. Ter Drukkerije van Vosmaer en Zoonen, 1803. o
8 , 13 pp.; bevat de vier liederen die onder het opschrift De Hemelvaart. Feestzang als nr. XII voorkomen in Van Alphen's Proeve van Liederen en Gezangen, nu echter als zangstuk voor verschillende reien ingedeeld en ver-
P.J. Buijnsters, Hieronymus van Alphen (1746-1803)
391
meerderd met een nog ongepubliceerde Voorzang; zie het opstel van A. de Jager in De Taal- en Letterbode van 1870. Aanw.: KB. 1803
52
De Geboorte des Heilands. Cantate; voor het Godsdienstig Zang en Kunstminnend Gezelschap De Harmonie in 's Haage. Gedrukt Bij H.C. Susan, 1803. o
8 , 18 pp. Bevat voor het merendeel teksten ontleend aan Van Alphen's Proeve van Liederen en Gezangen. Aanw.: KB. 1813
53
Nagelatene Schriften, gevonden in de papieren van Mr. Hiëronijmus van Alphen, In leven Oud Thesaurier-Generaal der Vereenigde Nederlanden. Uitgegeven door zijnen zoon D.F. van Alphen. Te Utrecht, bij J.G. van Terveen, Boekverkoper, 1813. o
8 , XX + 141 pp.; met Voorberigt van D.F. van Alphen, gedateerd Klingelbeek bij Arnhem den 1 Junij 1811 (p. I-VIII) en Levensschets van H. van Alphen, door J.W. te Water, hoogleeraar te Leyden (p. IX-XX). Aanw.: UB Leiden. 1831
54
Inleiding tot de Generale Petitie en Staat van Oorlog, voor den jare 1795. Afgedrukt in: Mnemosyne. Mengelingen voor geschied- en letterkunde verzameld door H.W.
P.J. Buijnsters, Hieronymus van Alphen (1746-1803)
Tydeman, B.F. Tydeman, en J.T. Bodel Nyenhuis. Tweede Deel. Te Rotterdam, bij de Wed. J. Allart. 1831., p. 115-138. Hs. in ARA, archief Staten-Generaal, inv. nr. 5548; de tekst werd 30 december 1794 door Willem V ter vergadering van de Staten-Generaal overhandigd. 1836
55
Zamenspraak tusschen Hendrik en Jakob. De snoepende Hond. Afgedrukt in: J. Clarisse, Over Hieronymus van Alphen, als dichter en kinder-dichter. Twee voorlezingen, te Rotterdam, bij Van der Meer & Verbruggen. 1836, p. 125-129. Twee ongepubliceerde kindergedichtjes uit de nalatenschap van Hieronymus van Alphen; nadien herdrukt door Nepveu, p. 300-303.
1837
56
Selinde. Afgedrukt in: De Olijftak. Godsdienstig tijdschrift. II, Rotterdam 1837, p. 96; gedateerd 1797 en ondertekend: V A.; herdrukt: Nepveu, p. 558-559.
1838
57
Dichtwerken van Mr. Hieronymus van Alphen; volledig verzameld en met een levensberigt van den dichter verrijkt door Mr. J.I.D. Nepveu, Utrecht, J.G. van Terveen en Zoon, 1838-1839, 3 dln. o
8 , XXVIII + 371; XVI + 352; CXII + 362 pp. Met lijst van intekenaren. 57a - 2e verm. dr. in 2 dln., ibid. 1857; aanw.: KB.
P.J. Buijnsters, Hieronymus van Alphen (1746-1803)
57b - 3e dr. in 1 bd. (volksuitgave), ibid. 1871; aanw.: UB Amsterdam, UB Leiden, UB Utrecht. 1855
58
Kabinetbibliotheek der Vaderlandsche Literatuur. Deel VI. Anthologie uit de Gedichten van Mr. Hieronymus van Alphen. Utrecht, L.E. Bosch en Zoon, 1855. o
8 , XV + 86 pp. Op binnenzijde omslag staat: 1854. Aanw.: KB. 1920
59
Bloemlezing uit de Gedichten en het Proza van Hiëronymus van Alphen.
P.J. Buijnsters, Hieronymus van Alphen (1746-1803)
392
Met inleiding door dr. A.C.S. de Koe. W.J. Thieme & Cie, Zutphen. 1920. Klassiek Letterkundig Pantheon, no. 155/156. o
12 , 128 pp. Aanw.: KB. 1967
60
Bloemlezing uit het werk van Hiëronymus van Alphen met inleiding en aantekeningen door dr. P.J. Buijnsters. W.J. Thieme & Cie - Zutphen z.j. [1967]. Klassiek Letterkundig Pantheon, no. 155/156. o
8 , XIII + 149 pp. Aanw.: KB.
Ten onrechte werden op naam van Hieronymus van Alphen gesteld: 1778
De Godvruchtige Landman. Met kunstplaaten. Eerste [-vierentwintigste] Vertoog. Amsterdam, Wed. Loveringh en J. Allart, 1778. X + 200 pp. Hoewel het titelblad geen auteursnaam vermeldt en stijl zowel als uitgeversadres bepaald niet voor Van Alphen getuigen, schrijft Van Doorninck het zonder argumentatie aan hem toe (II, p. 331).
1787
Myne vrye gedagten en overdenkingen by het einde van het heuglyk verlossingsjaar 1787. Opgedragen aan zyne doorluchtigste hoogheid Willem den Vyfden, den nu in volle eere en luister herstelden handhaver van godsdienst en vryheid.
P.J. Buijnsters, Hieronymus van Alphen (1746-1803)
Zynde een vervolg op Myne vrye gedagten, enz. in de jaaren 1784, 1785 en 1786. Te Rotterdam, by Johannes Bal, boekverkooper. Van Doorninck I, p. 626, schrijft deze brochure aan Van Alphen toe op grond van de ondertekening: Voor God en 't Vaderland, welke zinspreuk ook in ons nr. 35 en 39 werd gebruikt. Stijl, inhoud en uitgeversadres weerspreken echter genoemde attributie.
B. In handschrift (buiten de onder bijlage III genoemde brieven) Hubrecht-Van Alphen: - Aan mijnen Oudsten Zoon; op zijn krankbed. 16 juni 1799 4 p. (22 × 17,5), p. 1-2 beschr.; gedr.: Ter Gedagtenis. - Een graflied 4 p. (17,5 × 11,5), beschr.; gedr.: Proeve van Lied. en Gez. II (varianten!) - Het Paaschfeest 4 p. (17,5 × 11,5), beschr.; gedr.: Proeve van Lied. en Gez. II (varianten!) - rijmloos gedicht (fragment) 2 p. (21,5 × 17,5), beschr.; incipit: ‘Is onbekend voor mij tot dat ik sterf’; eindigt: ‘Der ziel wanneer zij zonder lichaam werkt’; datering: 1775-1777. - rijmloos gedicht (fragment wschl. van dezelfde tekst als het bovenstaande). 8 p. (21,5 × 17,5), beschr.; incipit: ‘Maar ach! gij deinst te rug: verlaatge mij’; eindigt: ‘Wie planten in het zaad? ... geen menschenoog.’ Op p. 8 staat een negenregelige passage uit Gedigten en Overdenkingen, p. 87-88. - ps: 60. vs. 1-5 4 leeringe uit deezen stof getrokken tot toepassing 2 p. (23 × 20), beschr.; proza.
P.J. Buijnsters, Hieronymus van Alphen (1746-1803)
393 - hs. 4 p. (15,5 × 20,5); p. 1 en 4 beschr.; p. 1 incipit: ‘Als men dit alles nagaat, moet men vragen, wat noodzaakte dan Oostenrijk’; p. 4 incipit: ‘De Koning van Pruisen noemde bij die gelegenheid’ - Aantek: van een Reede op ps: 119:114 20 junij 1769 8 p., beschr. p. 1-7; niet in handschrift van H.v.A. - (geheime) Dagboek 62 p. (22 × 18), in losse blaadjes en katernen, ongenummerd; lopend van 30 dec. 1774 tot 5 jan. 1775 en van 5 april 1792 tot 24 febr. 1802; zie voor een uitgebreider chronologisch overzicht NTg. 61 (1968), bijlage. - in roodgemarmerde portefeuille een grote collectie preken van ds. Jacobus Hinlopen en Prof. Segaar uit 1767, 1768, 1769, 1771 etc., wschl. genoteerd door H.v.A. - Zamen spraak tusschen de Engelen, in den Heemel, en Gelov: op aarde gedicht, wschl. bestemd voor de SM; circa 1771; 48 vs. - Een afgedwaalde ziel, keert weeder tot Jezus gedicht, wschl. bestemd voor de SM; circa 1771; 84 vs. - Zielszugt om Jesus te beminnen gedicht uit 1772; gedr. in SM. - gedicht (fragment; zonder titel), waarschl. bestemd voor de SM; circa 1771; incipit: ‘ag mogt mijn hart u looven!/Mijn tong uw prijzen Heer’ UB Leiden, sign. BPL 945: - Aan mijnen Oudsten Zoon op zijn krankbed; gedr.: Ter Gedagtenis; geen autograaf van H.v.A. - Mijne gedachten naa het afsterven, van mijnen Oudsten Zoon op den 4 July 1799 4 p. (22,5 × 18,5), beschr.; gedr.: Ter Gedagtenis. KB: - inscriptie in album amicorum Egbert Philip van Visvliet, dd. 17 sept. 1779, sign. 132 G 40; ald. dd. 11 sept. 1792 inscriptie van H.J.M. van Alphen. - inscriptie in album amicorum R.H. Nahuys, dd. 2 febr. 1768, sign. 74 H 44. - inscriptie (latijn) in album amicorum Laurentius van Santen, dd. 20 april 1790, sign. 133 H 28. KH: - inscriptie in album amicorum Q. van Strijen, dd. 1794, sign. G 19, nr. 43. UB Amsterdam: - Nieuwjaarslied; gedicht, sign. E.s. 28; gedr.: Proeve van Lied. en Gez. I. RA Arnhem, syn. arch.: - rapport, opgesteld door H.v.A. ‘uit naam van d. H H ged. der stad Leiden en verder hun Edg Gecomm. tot de kerkelijke zaken’; inv. nr. 219. Zie verder ook de hss. genoemd bij de bibliografie van gedrukte werken, nr. 4, 11, 28, 39, 40, 54.
P.J. Buijnsters, Hieronymus van Alphen (1746-1803)
394
Bijlage V Lijst van geschriften over Hieronymus van Alphen Niet opgenomen zijn: naslagwerken, handboeken, kranteartikelen (behoudens een enkele uitzondering) en zeer efemere bijdragen van populariserende aard. Zie voor contemporaine recensies p. 341, noot 166. anoniem, Gemeenzame brieven ter bevordering van godsdienstige stichting, Amsterdam 1803, p. 104-113. Niet in KB of C.C. idem, Over den dood van mr. Hieronymus van Alphen, in De Navorscher, XIX (1869), p. 253-255. C. Arrius Nurus, Hieronymus van Alphen in het latijn, in Hermeneus, 42 (1970), p. 30-31. A.W. Bronsveld, Hieronymus van Alphen, in SWV 23 (1886), p. 913-940. idem, Brieven van Hier. van Alphen, in SWV 44 (1907), p. 36-53; 230-245; 350-372. idem, De Evangelische Gezangen, verzameld in de jaren 1803-1805, en in gebruik bij de Nederlandsche Hervormde Kerk. Historisch-letterkundig onderzoek, Utrecht 1917, p. 154-158 en passim. (J.W. Bussingh), Lijkzangen voor Mr. Hieronymus van Alphen; overleden in 's Gravenhage, den 13den (sic!) van Grasmaend 1803, Rotterdam 1803. P.J. Buijnsters, Het geheime dagboek van Hieronymus van Alphen, in NTg. 61 (1968), p. 73-84. idem, De literaire samenwerking tussen Hieronijmus van Alphen en Pieter Leonard van de Kasteele, in Ts. 84 (1968), p. 161-196. idem, Hieronymus van Alphen en de school van Burman, in Spiegel der Letteren XI (1968), p. 9-19. H.G. Cannegieter, Hieronymus van Alphen en zijn kindergedichten 1778-1928, in Op de Hoogte, jrg. 1928, p. 110-112. J. Clarisse, in Bibliotheek van theologische Letterkunde, III, 2e st. (1805), p. 622-640. idem, Over Hieronymus van Alphen, als dichter en kinderdichter. Twee voorlezingen, in De Fakkel, jrg. 1831-1832; gebundeld Rotterdam 1836; herdrukt als Aanhangsel tot de Volledige uitgave der Dichtwerken van Hieronymus van Alphen, Rotterdam 1839. A.R. Croonenberg (Wed. Swanenburg), Troost aan ... Catharina Geertruida van Valkenburg, Weduwe van Hieronymus van Alphen..., 's-Gravenhage 1803. H.H. Donker Curtius, Beschouwing van de Kleine Gedichten voor Kinderen van wijlen Mr. Hieronymus van Alphen, in Nieuwe Bijdragen ter bevordering van het onderwijs en de opvoeding, jrg. 1827, II, p. 772-789. W. van Doorn, Van Alphen in 't Engels, in L.T., 1943, p. 263-265. J.D.C. van Dokkum, Bibliographische aanteekeningen over Van Alphen's ‘Kleine Gedigten voor Kinderen’, in Het Boek VI (1917), p. 273-282; 353-359; VII (1918), p. 29-34; 197-207; 363-368. idem, Vader Van Alphen en zijn illustratoren, in Op de Hoogte XVI (1919), p. 183-190.
P.J. Buijnsters, Hieronymus van Alphen (1746-1803)
395 idem, Van Alphen's ‘Kleine Gedigten’. De geschiedenis van een Nederlandsch uitgevers-succes, in Het Graphisch Museum IV (1934), p. 1-8; overgenomen in Nieuwsblad voor den Boekhandel, mrt.-april 1934. P.L. van Eck Jr., Van Alphen als kinderdichter, in Groot-Nederland, febr. 1908, p. 213-238. idem, Nog eens: Van Alphen in 't Frans, in L.T. 1943, p. 227-230. idem, Van Alphen in 't Duits, in L.T. 1943, p. 265-268. Marie J. Francken, Hieronymus van Alphen in het Maleis, in L.T. 1947, p. 106-111; gedeeltelijk overgenomen uit De Fakkel, sept. 1941. P.A. de Génestet, Over kinderpoëzy, in Nederland I (1858), p. 239-282; apart verschenen Amsterdam z.j. (1865). Everard E. Gewin, Van drie studenten, in Stemmen des Tijds XVIII, 1e st. (1929), p. 479-493. a
Cath . C. van de Graft, Utrechtsche dichterswoningen V. Hieronymus van Alphen, in Maandblad van ‘Oud-Utrecht’ XIX (1946), p. 74-80, 88. H. van der Grinten, Nederlandsche aesthetica in de negentiende eeuw I (diss. Nijmegen), Helmont 1947, p. 21-26. A.G. van Hamel, Muziek en dichtkunst, in Onze Eeuw XVII, 2e st. (1917), p. 92-125, speciaal p. 117 vv. (J. van Harderwijk Rz.), Proeve eener Lofrede op Mr. Hieronymus van Alphen, in Mnemosyne, IIIe reeks, dl. I (Rotterdam 1829), p. 125-199. J.P. Hasebroek, Een dichter-album van vóór honderd jaren. De gedachtenis aan Bellamy en zijne kunstvrienden nog eens vernieuwd, Amsterdam z.j. (1890), p. 275-300. H.G. Hoekstra, H. van Alphen en zijn ‘Kleine gedichten voor kinderen’, in Den Gulden Winckel, mei-juni 1940, p. 8-10. A. de Jager, Een paar verzen van Mr. Hieronymus van Alphen, in De Taal- en Letterbode I (1870), p. 254-257. Johannes Matthias Jorissen, Erinnerungen an Hieronymus van Alphen, der seit 1747 (sic!), 8 Aug. hier unten lebte; seit 1803, den 2 April hier oben, im Haag 1804. Ten dele overgenomen in Johann Ludwig Ewald's Christliche Monatschrift (Leipzig 1804), II, 2, p. 89-101. G. Kalff, Onuitgegeven brieven aan Mr. J.P. Kleyn en A. Kleyn-Ockerse, in Ts. 32 (1913), p. 241-261. G. Kamphuis, Literaire aspecten van het Réveil, in Handelingen van het zesentwintigste Nederlands filologencongres, Groningen 1960, p. 137-154. J.C. van de Kasteele, Brief aan den heer Nepveu, betreffende zijne uitgave der Gedichten van H. van Alphen, in Algemeene Konst- en Letterbode 1842, 1e st., p. 163-165. C.J. Kelk, Hieronymus van Alphen als vader en kind, in Jaarboek Maatschappij der Nederlandse Letterkunde 1945-46, Leiden 1947, p. 3-24. Willem Kloos, De Génestet en Van Alphen, in De Nieuwe Gids, juni 1916, p. 930-952. M. Elisabeth Kluit, Internationale invloeden in de voorgeschiedenis van het Réveil in Nederland, in Nederlands Archief voor Kerkgeschiedenis 45 (1963), p. 33-65. A.C.S. de Koe, Van Alphen's literair-aesthetische theorieën (diss. Utrecht), Utrecht 1910. H.J. Koenen, Hieronymus van Alphen, als christen, als letterkundige en staatsman, Amsterdam 1844.
P.J. Buijnsters, Hieronymus van Alphen (1746-1803)
J. Koopmans, Van Alphen's kindergedichtjes, in NTg. II (1908), p. 286-291; bespr. van Pomes. idem, Van Alphen's literair-esthetische theorieën, in NTg. V (1911), p. 91-96; bespr. van De Koe.
P.J. Buijnsters, Hieronymus van Alphen (1746-1803)
396 J.W. Marmelstein, Een Franse bewerking van Van Alphen's ‘Kleine Gedichten’, in L.T. 1943, p. 181-184. J.I.D. Nepveu, Het leven van Mr. Hieronymus van Alphen, volgens echte bronnen, in dl. III van zijn uitgave der Dichtwerken, Utrecht 1839; aangevuld in de 3e dr. van 1871, p. XVII-LXXXIII. idem, Antwoord aan den Heere Mr. J.C. van de Kasteele, in Algemeene Konsten Letterbode 1842, 1e st., p. 237-239. H. Pomes, Over Van Alphen's kindergedichtjes. Bijdrage tot de kennis van de opvoeding hier te lande in de achttiende eeuw, Rotterdam 1908. M. van Rhijn, Jung Stilling en Nederland, in Nederlands Archief voor Kerkgeschiedenis 45 (1963), p. 208-235. L. Roggeveen, H. van Alphen en zijn modernen pendant P. van Renssen, in Kind, jrg. 1941, p. 19-22; 33-35; 53-55. F. Schregel-Onstein, De ganzepen. Het levensverhaal van onze eerste kinderdichter Hieronymus van Alphen, Zaltbommel z.j. (1965). Wim. J. Simons, Van Alphen vertaald, in Hakken en spaanders, Amsterdam z.j. (1970), p. 64-68. J. Taal, Hieronymus van Alphen kinderdichter 200 jaar geleden in Gouda geboren, in De Goudsche Courant van 18 dec. 1946. (H.W. Tydeman en J.T. Bodel Nyenhuis), Lofrede op Mr. Hieronymus van Alphen, in Mnemosyne. Mengelingen voor geschied- en letterkunde, IIIe reeks, dl. 2, Rotterdam 1831, p. 1-90. A. van Vloten, Van Alphens kindergedichten, in Algemeene Konst- en Letterbode 1857, p. 99. J. van Vloten, Uit Van Alphens studententijd, in De Levensbode IV (1871), p. 439-457. J.W. te Water, Levensschets van H. van Alphen, vóór H.v.A.'s Nagelatene schriften, Utrecht 1813, p IX-XX. Eerder uitgesproken op de Jaarlijkse algemene vergadering van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde te Leiden op 8 okt. 1803; gedrukt in Hand. v.d. jaarl. verg. der Maatschappij v. Nederl. Letterk., 1803, p. 22-36.
P.J. Buijnsters, Hieronymus van Alphen (1746-1803)
397 1
Personenregister
Aa, A.J. van der: 286. Aa, C. van der: 284. Abbt, Th.: 90, 95-96, 143, 202, 341. Abrams, M.H.: 114, 161, 189. Abresch, J.F.: 20, 335. Ackersdijk, W.C.: 298. Addison, J.: 201. Akerlaken, D. van: 299. Alewijn, J.: 20. Alewijn, G.: 20, 26. Alewijn, Z.H.: 20, 26, 117, 137. Alexander, W.M.: 330. Allart, J.: 102-103, 140. Alphen, Angela van: 31. Alphen, Anna Cornelia van: 8. Alphen, Catharina Geertruijd van: 7-9, 11. Alphen, Cornelia van: 8. Alphen, Mr. Daniel van (Leids griffier): 1, 25, 27, 247. Alphen, Mr. Daniel van (grootvader H.v.A.): 6. Alphen, Daniel van (broer H.v.A.): 7, 9. Alphen, Daniel François van: 67, 89, 218, 249-250, 310, 338, 340-341. Alphen, prof. Hieronymus Simons van: 2-4, 6-7. Alphen, ds. Hieronymus van (oom H.v.A.): 3-7, 11, 59. ALPHEN, Mr. HIERONYMUS VAN (1746-1803): zie ZAAKREGISTER. Alphen, Hieronymus Johannes Maria van (zoon H.v.A.): 74, 218, 249-250, 302. Alphen, Hieronymus van (kleinzoon H.v.A.): 304. Alphen, Jan Daniel van: 44, 74. Alphen, Jan Thomas Willem van: 67, 155-156, 218, 248-250, 303-304, 306-307. Alphen, Mr. Johan van: 3, 6-8. Alphen, Maria Geertruida van: 8. Alphen, Mattheus Cornelius van: 7. Alphen, Mattheus Willem (‘Teetje’) van: 155, 250, 338, 340. Alphen, Wilhelmina Christina Paulina van: 155, 302, 338, 340. Alphen, Wilhelmina Lucia van: 6-11, 67, 150. Alphen, Willem Bernardus (‘Barend’) van: 8, 44. Ament, H.T.: 241. Amerongen: zie Capellen. Ameshoff, L.: 30. Ameshoff, P.: 26. Anakreon: 62, 127, 132, 140, 177-179, 204-205. André, le père: 117. Anema, J.T.: 66. Anna van Hannover, prinses: 224. Ariosto, L.: 47, 132. Aristoteles: 256. Arntzenius, O.: 20. Arntzenius, P.N.: 19-24, 26, 29, 32, 37-38, 44, 134. Arntzenius, W.N.: 38. 1
Dit register bevat alle persoonsnamen behalve die welke genoemd worden in de Bijlagen.
P.J. Buijnsters, Hieronymus van Alphen (1746-1803)
Asbeek, G.: 206, 209. Asch van Wijck, A.W. van: 20. Asch van Wijck, H. van: 36. Asch van Wijck, M.A. van: 26, 36-38, 148.
P.J. Buijnsters, Hieronymus van Alphen (1746-1803)
398 Asselbergs, W.J.M.A.: 173. Avenhorn, C.: 20. Baake, N.J.: 339. Baane, F.: 214. Bach, C.Ph.E.: 174. Bachiene, J.H.: 33, 54. Bachiene, Ph.J.: 149, 249, 281. Backer, C.S.: 281. Baldensperger, F.: 189. Barbeyrac, J.: 19. Barger, H.H.: 59. Barnevelt, A.Chr. van: 31. Barthélemy, J.J.: 311. Basedow, J.B.: 100. Batteux, Ch.: 42, 117, 127, 138-139. Baumgarten, A.G.: 114, 120. Bayle, P.: 265. Beaufort, W.H. de: 230, 282. Becker, E.: 95. Beeck Calkoen, J.F. van: 282. Beeck Calkoen-Wttewaal, douairière van: 282. Beets, H.: 36. Beets, Nic.: 350, 354. Bekker, B.: 81. Bekker, E.: zie Wolff, Betje. Bellamy, J.: 82, 91-92, 99, 134, 137, 173, 177, 194-200, 202-205, 207, 209-210, 212-217, 224-225, 255, 320, 341, 352-353. Bender, A.: 95. Benninck Janssonius, R.: 59, 331, 336-337. Berg, A. van den: 68, 79-80, 84-88, 90, 206, 300-301, 331-332, 335-337. Berg, C.S.: 86. Berg, J. van den: 153. Berg, J.H. van den: 108. Berkhof van Toulon, geb. Houttuyn, A.: 339. Bernd: zie Bicker. Beijerink, F.: 151, 182. Bicker, J. Bernd: 20, 23-24, 229. Bicker Raije, J.: 151, 182. Bie, J.P. de: 68-69, 73, 288. Bierens de Haan, J.: 97. Bierens de Haan, J.A.: 97. Biest, C. van: 30. Bilderdijk, W.: 15, 41, 46, 99, 129, 134-136, 169-170, 173, 177, 286, 338, 341, 344-346, 349, 352, 358. Biler, M.: 3. Bird, J.S.H.: 85, 280, 338. Blair, H.: 161. Blank, J.A.: 240. Bleumer: 197. Blok, P.J.: 247.
P.J. Buijnsters, Hieronymus van Alphen (1746-1803)
Blokker, J.: 107. Blokland, C.: 306. Blonaij, J.E. de: 195. Blondeel, V.J.: 150. Blöthe-Obbes, M.C.: 105. Boccaccio, G.: 48. Boddaert, P.: 58-59. Boddens, J.: 11. Boddens, Th.A.: 11-12, 19, 44, 67. Bodel Nyenhuis, J.T.: 51, 344, 346-348. Boer, M.G. de: 151, 182. Boers, C.: 30, 35, 38, 42, 149, 153. Boers, W.C.: 247. Boetselaar, C. van: 265. Boetzelaer, B. van den: 151-152. Boileau, N.: 117, 129, 132. Bol, J. van der: 339. Bolingbroke, H.: 47, 201, 221. Bolt, H.: 23. Bomhoff, J.G.: 333. Bondam, P.: 148, 203. Bonnet, Charles: 81, 93. Bonnet, Gisbert: 14, 17-18, 25, 27, 30-31, 35-36, 41, 50-53, 55, 57, 68, 93, 204, 221, 302, 329-330. Bonnet-Wesseling, A.A.: 51. Bosch, C.: 21. Bosch, J.: 136, 170. Bosch, Jer. de: 28, 39-40, 134-135, 139-140, 155. Bosveld, G. van: 203. Boswell, J.: 14, 23-24. Both, B.: 28. Both Hendriksen, J.: 16, 19-20, 26, 28-38, 43, 50, 55, 57, 60, 148, 205, 227-228, 269, 284, 286, 293, 295-297, 299-300, 338, 357. Bots, J.: 48.
P.J. Buijnsters, Hieronymus van Alphen (1746-1803)
399 Bouwens, D.: 280. Boyle, R.: 48, 185, 201. Braam, P. van: 210. Brandt Corstius, J.C.: 128. Brantsen, G.: 273. Breekveldt, W.F.G.: 82. Breen, J.C.: 137. Brender à Brandis, G.: 192. Briemen, Q. van: 247. Brienen, A. van: 156. Brink, B. ten: 230, 233. Brink, J. ten: 351, 353. Broedelet, H.: 339. Broekhusius, J.: 21. Broes, P.: 67. Brom, G.: 165. Bronsveld, A.W.: 59, 85-86, 174, 203-204, 331, 336, 344, 351-352, 356. Brown, J.: 190, 192. Bruggencate, H.G. ten: 195. Brummel, L.: 268-269. Brun, Ch. Le: 129. Brunswijk-Wolfenbuttel, hertog Lodewijk Ernst van: 148. Büchner, W.F.: 9. Buck, M.: 53. Bucquoi, A. de: 10. Burch, van der: 55. Burgh, I.C. van der: 55. Burman, F.: 17, 23. Burman(nus) Secundus, P.: 21-25, 28, 39, 41, 43, 133-135. Burmann, G.W.: 101-102. Burnet, G.: 93. Busken Huet, Cd.: 203. Bussingh, J.W.: 339-, 342. Buys, J.: 102. Buys, M.C.: 303. Buys, M.S.: 303. Buijs, W.: 303. Buijtenheim, J. van: 53. Bynkershoek, C. van: 40. Calvijn, J.: 16. Campe, J.H.: 220. Camphuysen, D.Rz.: 59. Cannegieter, L.Ch.: 249. Capadose, A.: 345. Capellen, mevr. - geb. Van Amerongen: 306. Capellen tot den Pol, J.D. van der: 224. Carp, W.: 203, 206. Carteromaco, N.: 47. Cats, J.: 171. Catullus: 177.
P.J. Buijnsters, Hieronymus van Alphen (1746-1803)
Chastellux, chevalier de: 190. Chevallier, P.: 207. Choiseul-Gouffier, M.G.A.F. de: 311. Clarisse, J.: 102, 110, 339, 342, 347. Clercq, W. de: 345. Cock van Haeften, J.W. de: 83. Colenbrander, H.J.: 294. Confucius: 315. Coningh, L. de: 10. Coningh, M. de: 10. Correggio, A.A.: 323. Corsini, B.: 47. Couderc, H.Z.: 23, 38. Court, S.M. de la: 51. Craayevanger, E.: 13, 205. Craayvanger, G.C.: 52. Craayvanger, G.M.: 52. Craeyvanger, J.M.: 51. Craeyvanger, W.: 150. Cramer, J.A.: 2, 13. Cramer, Johann Andreas: 165. Cramer, S.: 302. Cronegk, J.F. von: 143, 201. Croonenberg, A.R.: 339. Cuninghame: zie Goens, R.M. van. Cuninghame, C.J.: 64-65. Cunz, D.: 320. Daalder, D.L.: 107. Daas, Q.W.J.: 201. D'Ablaing van Giessenburg, W.J.: 83. Da Costa, I.: 333, 345. Daendels, H.W.: 295. Dalberg, K. von: 317. Dante: 47-48, 130. Datheen, P.: 331. Deken, A.: 98, 173, 255. Deknatel, J.: 4. Denis, Michel: 292. Denis (geb. Mignot), Marie-Louise: 257. Dermout, J.: 302.
P.J. Buijnsters, Hieronymus van Alphen (1746-1803)
400 Descartes, R.: 312. Deugd, C. de: 198. Deijssel, L. van: 233. Diderot, D.: 47, 169, 257, 279. Dieckmann, H.: 131. Dielen, W.J.B. van: 97. Dodwell, H.: 221. Doelen, A.W. van: 52. Doesschate, G. ten: 13. Dokkum, J.D.C. van: 100, 103, 199, 354. Donker Curtius, H.H.: 340. Doorninck, J.I. van: 265. Dousa, J.: 26. Drakenborch, A.: 2-3. Dresden, S.: 82. Driel, J. van: 198. Drost, A.: 344. Drijfhout, A.: 35, 148-149. Drijfhout, D. Beernts: 35. Du Bos, abbé: 117, 190. Dullaert, H.: 205. Dumouriez, Ch.F.: 266-267. Duynstee, W.J.A.J.: 16. Duijzer, H.J.: 230. Dyck, I.B. van: 7. Dijk, F. van: 273-274. Dijksterhuis, E.J.: 201. Eberhard, J.A.: 67, 70-74, 90, 328. Eck, Jr., P.L. van: 101-102, 354. Eeghen, I.H. van: 20, 22. Eenhoorn, W. van: 306. Eitner, R.: 196. Ekker, A.: 10. Elias Mz., J.: 62. Elsnerus, G.M.: 11, 17. End, A. van den: 17-18, 329. Enderlin, F.: 80. Engelberts, E.M.: 331. Engelen, C. van: 164-165, 169-170, 173. Enschedé, J.W.: 59. Epen, D.G. van: 20, 30. Erkelens, D.: 135. Ernst, J.: 120. Ernst van Saksen-Gotha, hertog: 317. Essen, K. van: 83. Essen, L.W. van: 83. Essen, M. van: 83-88, 317-318. Ewald, J.L.: 259-260. Ewijck, F.P. van: 51, 55. Eyck, A.H.: 240.
P.J. Buijnsters, Hieronymus van Alphen (1746-1803)
Eynden, R. van: 323. Faivre, A.: 80. Feen, B. van der: 335. Feith, Rh.: 77, 82, 91, 93-94, 98-99, 118, 123, 127-129, 132-137, 141, 143-144, 157, 165, 168, 173, 177, 185-186, 188, 192-196, 201, 212, 220, 255, 259, 282, 323, 328, 333, 341, 352-353. Fétis, F.J.: 196. Fichte, J.G.: 328. Fischer, J.Ph.A. (‘Albrecht’): 49-50, 197. Fockema Andreae, S.J.: 45, 223, 268-269. Fontenelle: 324. Formey, J.H.S.: 21. Forsmann, J.: 80. Fouw Jr., A. de: 273. Francke, A.H.: 165. Francq van Berkhey, J. Le: 148, 160-161, 194, 247. Frankenberg, F.L. von: 317. Frederica Louise van Pruisen: 279. Frederik de Grote: 187. Frels, W.: 101, 114. Fremerij, J.F. de: 332. Fürstenberg, F. von: 237. Gallé, M.B.: 228, 294. Gallitzin, A. de: 237. Gaudy, Freiherr von: 85. Geiger, M.: 320. Gelder, H.E. van: 279. Gellert, Chr. F.: 53, 61, 71, 84, 86, 95-96, 101-102, 122, 132, 173-175, 179, 201, 205, 261. Generzey: 31. Génestet, P.A. de: 106, 350-352, 354-356. Gent, W. van: 206. Gerard, A.: 132. Gerretzen, J.: 23-24, 26.
P.J. Buijnsters, Hieronymus van Alphen (1746-1803)
401 Geselschap, J.E.J.: 7. Gessner, S.: 126, 132. Gewin, E.E.: 33, 344, 357. Glasius, B.: 30, 84-85, 204, 280. Gleim, J.W.L.: 21, 126, 131. Gobbers, W.: 195. Gobius, A.: 57. Gobius, J.F.: 13, 57. Godin, A.Ch.: 282. Goedewagen, D.A.: 9. Goens, D.F. van: 64-65, 67. Goens, J.M. van: 64-67, 74-79, 86-87, 89, 93, 113, 138, 230. Goens, J.Q. van: 65, 227. Goens, P.E. van: 66. Goens, R.C. van: 97. Goens, R.G. van: 66. Goens, R.M. van: 10, 13-14, 18-19, 22, 27, 33, 42, 49, 64-65, 70, 74-75, 80, 88, 95, 101, 114, 116-118, 128, 134, 136-137, 147, 172, 179, 181-182, 186, 188, 203, 227, 229-241, 243, 250, 255, 257, 261, 263, 274, 281, 309-310, 317-320, 322, 327, 338, 340, 347, 357. Goes, Ph.J. van der: 286. Goethe, J.W. von: 81, 205. Gogh, F. van: 207. Goodricke, H.: 18-19. Goudoever, A. van: 205. Graafland, M.H.: 20. Graft, C. van de: 11, 45, 65, 79, 150, 157, 246. Grappin, P.: 121. Gräser, A.: 182. Graswinckel, J.A.: 34, 38, 146, 153. Grave, J.E.: 174. Gravesande: zie Storm van 's Gravesande. Gray, Th.: 211. Grinten, H. van der: 115. Groenewegen, H.IJ.: 327-328. Groen van Prinsterer, G.: 349. Groneman, J.C.: 197. Groot, A.W. de: 162-163. Groot, H. de: 25, 41, 221. Gruber, J.G.: 165. Guarini, B.: 47. Gugler, G.: 133. Guinaudeau, O.: 80. Gunn, A.: 36. Gijselaar, S.C.E. de: 340: Haan, A.A.M. de: 117. Habbema, J.: 230. Haeften: zie Essen, M. van. Haeften, J. van: 147. Haes, F. de: 116.
P.J. Buijnsters, Hieronymus van Alphen (1746-1803)
Hagedorn, F. von: 131. Haller, A. von: 78. Hamann, J.G.: 81, 161, 237, 330, 349. Hamel, A.G. van: 189, 355. Hamelsveld, Y. van: 13, 240. Händel, G.F.: 192. Harderwijk Rz., J. van: 343, 346. Haren J.P.A. van: 136. Haren, O.Z. van: 136, 141, 144, 160. Harold, E. von: 292. Hartog, J.: 25, 287. Hartogh, F. de: 339. Harwood, E.: 237. Hasebroek, J.P.: 181-182, 206, 209, 320, 351, 353. Haslag, J.: 126. Heeneman: 317. Hees, C. van: 11. Heiden van Reinestein, S.P.A. van: 231, 239, 282, 300, 306. Heinsius, D.: 21. Helmers, J.F.: 145. Helvétius, C.A.: 47, 167, 186, 202, 314. Helvetius, J.: 22-23. Hemert, P. van: 327-330, 341. Hemsterhuis, F.: 116-117, 237, 268-269. Hemsterhuis, T.: 41. Hendriksen, W.: 28. Hendriksen: zie ook Both Hendriksen. Hengst, H.J. van: 150. Hennert, J.F.: 17, 148, 203. Henoch: 264. Herder, J.G.: 81, 133, 161, 165, 190, 315. Heringa, J.: 28, 50. Hermesdorf, B.H.D.: 46. Hervey, J.: 202. Hessen-Cassel, Marie-Louise van: 3-5. Heusden, J. van: 288.
P.J. Buijnsters, Hieronymus van Alphen (1746-1803)
402 Heuvel, H.H. van den: 97-98, 147. Heyden, Cath. van der: 39. Heymenberg Reuvens, C.H. van: 153. Highet, G.: 257. Higt, E.W.: 24. Hill, A.: 130. Himmen, van: 306. Hinlopen, Jac.: 50-52, 55-56, 64, 85, 149, 202-204, 221, 254, 269, 282-283, 285, 292, 294, 299, 336. Hinlopen, Jan: 55-56, 88, 137, 148, 202-207, 212-213, 217, 269, 279, 281-282, 292, 297, 299-300, 304, 306, 308, 318-320, 322, 326, 334, 336, 340, 353. Hinlopen, Jelmer: 55. Hinlopen, N.: 55, 203. Hoen, P. 't: 103, 225. Hoen, W. 't: 338. Hoeufft, D.J.P.: 273. Hoeufft, J.H.: 21. Hofstede, P.: 69-71, 73, 135, 230. Holbach, P.H.F. d': 238, 251. Hollebeek, E.: 40-41. Home: zie Kames. Homerus: 121, 140, 155, 161, 165. Hooft Jr., G.: 23, 38. Hooft, P.C.: 42, 119, 161-162, 171. Hoogeveen, Jr., C. van: 247. Hoogland, J.Ph.: 125. Hoogvliet, A.: 126. Hoogvliet, N.: 42. Hoop, F. van der: 269. Hoornbeek, J.: 306. Hop, H.: 152. Horatius: 62-63, 117, 165, 177, 201. Hottinger, J.J.: 170. Houck, F.G.: 14. Houdart de la Motte: 132. Houte, v.d.: 306. Höweler, H.A.: 84, 160, 247. Huber, J.A.: 3. Hubrecht, Aagje: 248, 338. Hubrecht, J.: 247. Hubrecht, J.J.: 155, 247, 340. Hufeland, Chr. W.: 317, 319. Huisinga Bakker, P.: 160, 162, 164. Huizinga, J.: 198. Hulzen, A. van: 198, 223, 225, 227, 232, 234, 240. Hume, D.: 201. Hutcheson, F.: 19, 117, 120. Huydecoper, B.: 27, 118, 123. Huygens, C.: 171, 307. Iperen, J. van: 86.
P.J. Buijnsters, Hieronymus van Alphen (1746-1803)
Jaarsma, H.: 37. Jacobi, J.G.: 132. Jacobs, A.: 165. Jacobsen Jensen, J.N.: 165. Jager, A. de: 68. Jansen Schoonhoven, E.: 330. Janus Secundus: 21, 178, 216. Jauss, H.R.: 131. Javolenus Priscus: 17, 40, 43-44. Jenyns, S.: 142. Jerusalem, J.F.W.: 21, 221. Johann, H.T.: 307. Joncheere, A.J. de: 149. Joncheere, Jacob de: 224. Joncheere, Th.A. de: 224, 227. Jonckbloet, W.J.A.: 351. Jong, M.J.G. de: 130-131, 192. Jong, O.J. de: 299. Jordens, J.: 103. Jorissen, (J.) M.: 84-85, 87-89, 279-280, 283, 318, 337-339, 342, 346. Jorissen, Th.: 85. Jung: zie Stilling. Kalff, G.: 141, 144, 146, 173, 206, 356. Kalff, Jr., G.: 82. Kamerbeek Jr., J.C.: 135. Kames, Lord (= Henry Home): 115, 120, 124, 127. Kampen, N.G. van: 211, 342-343, 346. Kamphuis, G.: 344-345, 357-358. Kant, I.: 260, 264, 313, 325-328. Kantelaar, J.: 128, 192, 323. Kasteele, J. van de: 29. Kasteele, J.C. van de: 29, 58, 64, 292. Kasteele, P.L. van de: 16, 19-20, 26, 28-31, 33-36, 43, 50, 52, 57-64, 75, 86-87, 90, 104, 148-149, 173, 175, 199, 205, 227-229, 264, 291-296, 331, 357.
P.J. Buijnsters, Hieronymus van Alphen (1746-1803)
403 Kate, L. ten: 26-27. Kelderman, C.W.: 51. Kemp, D. van der: 18, 41. Kemp, F.A. van der: 247. Kemp, J.C. van der: 297, 299. Kernkamp, G.W.: 13. Kinker, J.: 137. Kist, N.C.: 243. Kleyn, H.E.: 206. Kleijn, J.C.: 58. Kleyn, J.P.: 137, 146, 149, 192, 194-198, 202-204, 206-217, 227, 255, 320, 339, 353. Kleyn, P.: 206. Kleyn-Ockerse: zie Ockerse, A. Klinckhamer, A.: 30. Kloos, W.: 351-353. Klopstock, F.G.: 21, 77 78, 84, 90, 94, 126, 128, 143, 161, 163, 169, 173-174, 177-178, 185, 187, 190, 202, 208-209, 215, 264, 323, 353. Klopstock, Meta: 78, 177. Klotz, C.A.: 48. Kluit, M.E.: 83, 344, 357-358. Knappert, L.: 249, 302. Kneppelhout, C.: 30. Kneppelhout, J.: 16, 30, 35, 38, 148-149. Knipping, J.B.: 105. Knuttel, J.A.N.: 61. Knuttel, W.P.C.: 265-266, 287. Knuvelder, G.: 114, 134, 356-357. Koe, A.C.S. de: 114-115, 124, 135, 137, 139, 169, 172, 354-356. Koenen, H.J.: 11-12, 19, 32, 50, 59, 82, 85, 152, 173-174, 180, 344-345, 348-349, 353. Kok, J.: 1. Kolff: 226. Kollewijn, R.A.: 46. Kolkhuis Tanke-Lousberg, M.F.G.A.: 110. Kooiman, W.J.: 59. Koopmans, J.: 115, 356. Kossmann, E.H.: 324. Kossmann, F.: 162. Kossmann, F.K.H.: 1, 27, 51, 116, 170. Krafft(ius), J.W.: 78. Krieger W.L.: 155, 279-280, 283, 338. Kroock, baron de: 235. Kroock, Anna Hélène baronesse de: 235. Kruyter, C.W. de: 307. Kuenen, A.: 251. Kunst, A.J.M.: 14. Laan: 306. La Fontaine, J. de: 132. Lairesse, G. de: 130.
P.J. Buijnsters, Hieronymus van Alphen (1746-1803)
Lakeman, J.: 11. La Motte: 192. Lampe, F.A.: 3, 54. Langbroek, M.: 177. Lannoy, J.C. de: 160. Lavater, J.C.: 47, 72, 74, 78, 80-88, 90, 93, 153, 166, 179-180, 182, 202, 234, 236-237, 307, 317-319, 322, 349, 358. Ledeboer, A.M.: 52. Leeman: 31. Leeuw, D.C. de: 97. Lehmann, W.C.: 115. Leibniz, G.W.: 185, 202, 314, 325, 328. Lennep, C. van: 22. Lennep, D.J. van: 39. Lennep, J. van: 22. Lens, C.: 249. Lessenich, R.P.: 165. Lessing, G.E.: 21, 180, 261, 316, 328. Leyden, N. van: 228. Lichtenberg, G. Chr.: 81. Lier, C.A. van: 82. Lievense, W.: 49. Lindeboom, J.: 16, 47, 302. Lippi, L.: 48. Livingston, J.H.: 36. Lo, R. de: 29. Locke, J.: 19, 100, 171, 184-186, 202, 314. Lodenstein, J. van: 43, 54, 59, 63, 202, 223, 293. Lodewijk XVI, koning: 255. Lodewijk Napoleon: 340. Long, I. Le: 4. Longinus: 125. Loo, J. van: 82, 84. Loon, M.C. van: 20. Loosjes, J.: 2-3.
P.J. Buijnsters, Hieronymus van Alphen (1746-1803)
404 Loosjes Pzn., A.: 292. Loten, A.: 225. Lotichius, P.: 22. Louise van Oranje-Nassau, prinses: 279, 339. Lowth, R.: 165. Luchtenburg, A.L. van: 11. Lulofs, B.H.: 161. Lulofs, J.: 71. Luther, M.: 16. Lütjeharms, W.: 3-4. Luzac, E.: 324. Lycurgus: 17, 256-259. Lynden, A.U. van: 83. Lijnden, D.W. van: 269. Lijnden tot (van) Hemmen, F.G. van: 53, 203. Lijnden van Lunenburg, B.C. van: 53, 97, 226, 306. Maatje, F.C.: 182. Macchiavelli: 48. Maclaine, A.: 243. Macpherson, J.: 292. Mainusch, H.: 133. Malherbe: zie Onkruydt. Malnoë, A.C. de: 299. Manuel, F.E.: 128. Maquet, J.: 116-117. Marck, F.A. van der: 16, 46-47. Markwardt, B.: 114, 125. Marmontel, J.F. de: 68-70, 257. Martinet, J.F.: 48, 84, 179. Matthaeus, A.: 68. Mauregnault, J.G. de: 51. Meer Jr., N. van der: 102. Meerman, G.: 303. Meerman, J.: 303-304. Meertens, P.J.: 105. Meeuwesse, K.: 177. Mendelssohn, M.: 21, 70, 95-96, 117, 120, 126, 260-261, 347. Mengs, A.R.: 323. Menne, K.: 165. Mens Jz., A.: 196, 217. Merken, L. van: 160, 195. Merker, E.: 131. Metastasio, P.: 48, 132, 192. Meulen, A.J. van der: 272-273. Meulen-Taan, C. van der: 247. Meijer, P.: 95. Meyer, P.H.: 169. Michaëlis, J.D.: 21, 221, 256, 328. Mill, juffr.: 306. Milton, J.: 128, 169, 323.
P.J. Buijnsters, Hieronymus van Alphen (1746-1803)
Minor, J.: 101. Mirabeau: 265. Mittenzwei, J.: 189-190. Mobachius Quaet, W.: 153. Mohr, J. Chr.: 94. Moller, Meta: 177. Mollerus, A.C.: 303. Mollerus, A.N.: 268, 280-281, 283, 338. Mollerus, G.W.: 280. Mollerus, H.: 280. Mollerus, J.H.: 20, 268. Mom: 45. Monck, P.: 20. Montauban, P.: 8. Montesquieu: 19, 187. Moonen, A.: 63. Moor, C. de: 246. Moor, C.I. de: 246. Moreau, J.V.: 284. Morgan, Th.: 221. Mortier, R.: 259-260. Mosheim, J.L. von: 51, 53, 221, 328. Mozart, W.A.: 49. Mozes: 165, 256-259, 316. Muelen, C.I. van der: 53. Muelen, W. van der: 46. Mulder: 37. Müller, H.: 320. Munnicks: 306. Musschenbroek, J.W. van: 225. Nagtglas, F.: 227. Nahuijs, G.: 20. Nahuijs, G.S.: 101. Nahuijs, R.H.: 13, 20. Nannes, I.: 35. Nassou Le Lecq, H.S.M. van: 282. Nat, J.: 17. Nederburgh, S.C.: 280. Nelis, C.F. de: 274.
P.J. Buijnsters, Hieronymus van Alphen (1746-1803)
405 Nepveu, J.I.D.: 1, 6, 8-9, 20, 42, 54, 58, 96, 102, 199, 209, 226, 242, 244, 265, 288, 336-337, 344-346, 348-349, 353. Neufville, Chr. L. de: 160. Newton, I.: 48, 185. Newton, J.: 349. Nicolaï, organist: 195. Nicolaï, C.F.: 48, 70, 95-96, 101. Nicolson, M. Hope: 126. Niemeyer, A.H.: 165-166, 192, 202. Niemeijer, D.G.: 123. Nieuhoff, B.: 117. Nieuwenhuysen, J. Arens: 196. Nieuwenhuysen, F.: 49, 194-199, 204, 207, 306, 341. Nieuwentyt, B.: 48, 185, 201. Nieuwland, P.: 170. Nieveld, A. van: 285. Nivelle, A.: 114-115, 123. Noey, C.M.: 280. Noordenbos, O.: 251. Noordhoek, W.J.: 83, 174, 318. Nozeman, C.: 69-71, 148. Nijland, J. Aleida: 26, 51, 135, 194, 197-198, 203-207, 212-214, 217. Ockerse, A.: 210-213, 217, 320, 339. Ockerse, W.A.: 30, 203-204, 206-207, 210-211, 213, 217. Oldenbarnevelt, J. van: 25. Ondaatje, P.Ph.J. Quint: 224-225. Onkruydt, J.: 52. Oort, G.C. van: 51. Opstelten, G.E.: 196. Orville, J.F. d': 66. Orville, geb. Schrijver, M. Ph. d': 66, 292-294. Ossian: 121, 143, 161, 200-201, 292. Osterwald, J.F.: 221. Ovidius: 21-22. Paasman, A.N. (Bert): 84, 179. Paddenburg, A. van: 52. Paddenburg, G.T. van: 96, 197, 225. Palci, L.: 47. Palm, J.H. van der: 165. Paludanus, P.: 116. Pater, L.: 160. Paulus, P.: 284, 291. Pauw, A.W.: 303. Pauw, M.I.: 303. Pauw, M.Ph.: 303. Pauw, W. van der: 205, 306. Pennink, R.: 121. Peperzak, A.: 314. Perponcher, W.E. de: 97, 100, 117, 127, 137-140, 145, 148, 306, 341.
P.J. Buijnsters, Hieronymus van Alphen (1746-1803)
Perponcher Sedlnitsky, J.A. de: 137. Perrenot, A.: 47, 303. Pestel, F.W.: 41-42. Pesters, W.N.: 224. Petrarca: 47. Petsch, J.: 319. Pfalz-Neuburg, Johann Wilhelm von: 324. Pindarus: 165. Pla, M. Le: 66-67. Plato: 69, 220, 256, 258, 315. Ploos van Amstel, C.: 22, 287. Ploos van Amstel, J.: 22. Plutarchus: 256-257. Polak-De Booy, E.P.: 28, 151. Pomes, H.: 100-102, 106-107, 112, 351, 354-356. Pomezny, F.: 131. Pompe van Meerdervoort, A.M.: 51. Pompe van Meerdervoort, P.: 51. Poot, H.: 22, 26, 59, 62-63, 119, 126. Pope, A.: 126, 132. Post, E.J.: 86. Post, E.M.: 87. Post, M.J.H.: 273. Posthumus Meyes, E.J.W.: 280. Pott, M.: 20. Potter, H.: 201. Pottey, D.B.: 66. Pottle, F.A.: 14, 24. Pouilly, Évêque de: 117. Praalder, L.: 147. Prick, W.: 274. Priestley, J.: 47, 264. Prinsen, J.: 356. Propertius: 21, 177. Proost Jzn., P.: 54. Pufendorf, S.: 16. Punt, J.: 18, 102.
P.J. Buijnsters, Hieronymus van Alphen (1746-1803)
406 Rabener, G.W.: 171. Radermacher, S.: 4. Ram, Ph.: 148. Rammler, K.W.: 21, 192. Randall, H.W.: 115. Rank, L. Ph.: 40. Raschman (= Van Goens, R.M.): 320. Rau, S.: 16-17. Rau, S.F.: 92, 203-204, 207. Rechteren, A.H. graaf van: 53. Reede tot Amerongen, M.F. van: 231. Rees, Bernard van: 288. Rees, Boudewijn van: 288-291. Reid, Th.: 314. Reigersman, J.C.: 234. Reimarus, H.S.: 47. Reinouwen: 55. Reitsma, J.: 302. Reitz, H.: 10. Reitz, J.F.: 16-17, 203. Reguleth, D.A.: 279-280. Reland, A.: 21, 63. Reni, G.: 323, 344. Rensouwen: 55. Repelaer, O.: 273. Revius, J.: 59. Reijden Nsz., D. van der: 339. Reijers, J.: 137, 139. Reijs, J.G.P.: 29, 228. Rhoer, M.W.A. de: 8-9. Rhijn, M. van: 320, 358. Rhijnhuizen, van: 306. Ridder, W.A. de: 207. Riedel, F.J.: 48, 99, 114-115, 117-118, 120, 123-133, 136, 140, 159, 165, 202, 210-211, 217, 345, 353. Riemann, H.: 191. Riemsdijk, J.C.M. van: 49, 196-197. Riemsnijder, H.: 103. Rivier, S.: 141. Roeck, A.: 207. Roël, H.A.: 2. Roelans, A.: 97. Roëll, H.H.: 280. Roes, H.: 59. Roest, A.: 57. Roest, J. van der: 229, 331-332, 335. Rogerson, B.: 129. Rogge, C.: 283, 287-289, 291. Römer, E.J.: 52, 55. Romondt, A. van: 53, 97. Rosa, J.: 280.
P.J. Buijnsters, Hieronymus van Alphen (1746-1803)
Rosenmüller, J.G.: 260. Rosenthal, B.: 120. Rossijn, B.M.: 16, 203. Rossijn, J.: 97. Roth, G.: 279. Rousseau, J.B.: 192. Rousseau, J.J.: 22, 44, 100-101, 187, 222, 236, 257-259, 324. Rowe, E.: 202. Royaards, H.J.: 251. Rücker, J.C.: 42. Rücker, J.G. Chr.: 14-15. Ruever, J.W. de: 53. Ruhnkenius, D.: 21, 31, 41, 248. Ruiter, M. de: 25, 88. Rutgers, A.: 331. Ryckevorsel, J. van: 30. Saar, J. du: 49. Saint-Martin, L.C.: 261. Saksen-Coburg, Josias van: 267. Salm, F. Rijngraaf van: 227, 240. Sander, H.: 48. Sandbrink, E.A.: 46. Sandijk, H.: 246. Sannazaro, J.: 47. Santen, L. van: 10, 21-25, 28-29, 31-32, 37-38, 229, 344. Sappius, M.: 287. Sartre, J.P.: 182. Sassen, F.: 13, 71, 184, 314, 325-327. Sautijn Kluit, W.P.: 230-231. Saxe, Chr.: 16-17, 203. Schagen, M.: 13, 16. Schalckwijk, H. van: 10. Scharp, J.: 174. Scheffer, J.H.: 340. Scheltema, J.: 203, 205. Schenk, A.C.: 339. Schenkeveld, M.H.: 345. Schenkeveld-Van der Dussen, M.A.: 144. Schepper, L.: 23. Scheurleer, D.F.: 49. Schlingmann, C.: 175.
P.J. Buijnsters, Hieronymus van Alphen (1746-1803)
407 Schlegel, J.A.: 114. Schlössers, H. Chr.: 196. Schöler, J.P.: 327. Schomperman, C.: 85. Schouten, D.: 21. Schrader, J.: 24. Schregel-Onstein, F.: 32. Schroeder, L.C.: 47. Schrijver, C.: 66. Schrijver, C.H.: 66. Schrijver, M.Ph. (‘nicht’) d' Orville-: 66, 292-294. Schultens, H.A.: 148, 165. Schultens, J.J.: 40-41. Schultz, B.F.: 52. Schulz, F.: 43. Schummer, F.: 132. Schutte, O.: 84. Schutte, R.: 3, 27, 43, 58-60, 63, 79, 86, 130, 160-161, 166, 344. Schuylenburch, M.C. van: 281. Schwencke, J.: 280. Scriverius, P.: 178. Segaar, C.: 14, 42, 149, 264. Selhoff, M.M.: 6. Sels, W.H.: 84. Semler, J.S.: 328. Sepp, Chr.: 48, 251, 328. Serrurier, J.J.: 42. Seuffert, B.: 126. Seznec, J.: 257. Shaftesbury: 19, 120, 131. Shakespeare, W.: 121, 130. Sibmacher, J.C.: 282, 335. Siegenbeek, M.: 21, 342, 346-347. Simons Van Alphen: zie Alphen, van. Singels, N.J.: 147. Six, C.: 24. Sluiter, W.: 63, 306. Smart, A.: 129. Smeth, R. en T. de: 151. Smit, W.A.P.: 92, 177, 333. Smith, D.W.: 167. Smithers, P.: 201. Smits, D.: 23, 126, 133. Smits, E.J.F.: 3, 5. Smits, G.: 107. Smits, W.: 339. Smitskamp, H.: 349. Snakenburg, Th. van: 62. Snoeck, C.: 36. Snijders, G.: 54. Sokrates: 67, 69, 315.
P.J. Buijnsters, Hieronymus van Alphen (1746-1803)
Solon: 17, 256-258, 278. Sommer, H.: 121. Sorgen, W.G.F.A. van: 49. Spalding, J.J.: 21, 183. Spiegel, L. van de: 241, 254-255, 270, 273-278, 283-284, 347. Spiegel (geb. Ossewaarde), D.J. van de: 306. Spoelstra, H.A.C.: 83, 172. Staiger, E.: 168. Stapfer, J.F.: 221. Staring, A.C.W.: 135, 196. Star Numan, O.W.: 46. Staveren, G. van: 247. St. Simon, marquis de: 148. Stecher, G.: 320. Steffens, G.A.: 39. Sterne, L.: 127. Steur, A.G. van der: 246. Stilling, H. Jung: 81, 237, 317, 319-322, 349, 358. Stolberg(-Wernigerode): 317-318. Storm van 's Gravesande, P.: 11. Stralen, H. van: 299, 338. Streng, M.A.: 115. Streng, J. van der: 41. Streng, M.E. van der: 41. Strich, F.: 128. Strick, juffr.: 306. Strick van Linschoten, J.A.: 53. Struick, J.E.A.L.: 223-224. Stutterheim, C.F.P.: 162. Sulzer, J.G.: 21, 114-115, 120, 123, 133. Sussmilch, J.P.: 185. Suttorp, L. Chr.: 351. Swanenburg, wed. A.R.: 339. Swedenborg, E.: 81, 232-233, 237, 317, 319. Swellengrebel, C.C.: 53. Swellengrebel, J.H.: 203. Sijthoff, L.: 338. Taal, J.: 7.
P.J. Buijnsters, Hieronymus van Alphen (1746-1803)
408 Taets van Amerongen, J.E.: 85, 225, 240. Taets van Amerongen, G.M.: 225, 240. Tasso, T.: 47-48, 132. Tassoni, A.: 47. Teissèdre l'Ange, J.: 204-205. Telemann, K. Ph.: 192. Teresteyn van Halewijn, J.A.: 83. Tersmitten, N.: 13. Tersteegen, G.: 59, 85. Terveen, J. van: 29, 58, 102, 291. Terveen, J.G. van: 103. Thomasius, Chr.: 16. Thije Hannes, J.A. van: 31. Tibullus: 21-22, 26, 59, 132. Tindal, M.: 47, 221. Ting, J. van: 6. Toland, J.: 53. Tollens, H.: 145. Toorn, M.C. van den: 168. Trello, L. van: 307. Trip, L.: 194, 343-344. Troeltsch, E.: 143. Tromp, M. Hz.: 25. Trotz, Chr. H.: 14-15. Trunz, E.: 237. Turretin(i), J.A.: 221. Tydeman, A.G.: 15-16, 52. Tydeman, F.W.H.: 52. Tydeman (Sr.), H.W.: 52. Tydeman (Jr.), H.W.: 15, 96, 169, 211, 270-271, 326, 344-347, 353. Tydeman, H.W.T.: 345. Tydeman, J.M.: 15, 216. Tydeman, M.: 10, 14-16, 18-20, 25-27, 35-37, 41, 43, 50-53, 55, 88, 90, 147-148, 153, 203, 209, 212, 216, 233, 280-281, 300, 317, 327. Tydeman, M.M.F.: 52. Uyttenhooven, A.: 217. Uz, J.P.: 126. Valckenaar, L.C.: 21, 40-41. Valkenburg, A.M. van: 155, 247-248. Valkenburg, C.C. van: 154. Valkenburg, C.G. van: 150, 152-159, 176, 215, 232, 234-235, 239, 248, 250, 272, 279-281, 293-294, 338-340. Valkenburg, C.P. van: 153, 155. Valkenburg, M.W. van: 153. Varnum, F.: 190. Verbeek, K.: 206. Veder, W.R.: 22. Verhoeff, J.: 246. Verhoeven, C.: 108.
P.J. Buijnsters, Hieronymus van Alphen (1746-1803)
Verkuyl, H.J.: 15, 216. Vermeulen, E.: 339. Verster, J.L.: 149. Verwer, A.: 27. Verwey, A.: 352-353. Viatte, A.: 261. Viotta, H.: 196. Virgilius: 26, 48, 140, 155, 165. Visvliet, E. Ph. van: 66. Visvliet, fam. van: 274. Visvliet, M. van: 66. Visvliet-Van Goens, P.E. van: 232, 249. Vitringa, C.: 2. Vitringa, H.H.: 84. Vlaming, P.: 47. Vliet, W. van: 321. Vloten, A. van: 351. Vloten, J. van: 21, 37, 136, 344, 356. Vloten, J.M. van: 198. Vloten, W. van: 30. Vloten, W.A. van: 30-31, 153, 229. Voet, J.E.: 43, 54, 58-61, 63, 79, 93, 166, 344. Voet van Winssen, A.C.: 137. Voetius, G.: 223. Voget, A.: 17. Volckhardt, J.G.: 339. Vollenhove, J.: 58-59, 119, 161. Voltaire: 18, 101, 132, 136, 186, 222, 236, 238, 257, 259, 261, 324. Vondel, J. van den: 119, 126, 161-162. Vömel, P.A.: 320. Voorda, B.: 21, 42. Voorda, J.H.: 203. Voorduin, J.C.: 242-243. Voorst, A.G. van: 51. Voort, J.G. van der: 327. Vos, C.A.: 53.
P.J. Buijnsters, Hieronymus van Alphen (1746-1803)
409 Vos, Jan: 121. Vos, J.A.: 64. Vos van Steenwijk, F.H. de: 83. Vreede, G.W.: 273, 278. Vreede, P.: 247. Vries, Jer. de: 342-343, 346-347, 351. Vries, Joh. de: 97-99, 272. Vijlbrief, I.: 223-224. Waall, M.C. de: 156. Wachendorff, A.M. van: 51. Wachendorff, C.A. van: 26-27, 51, 226. Wachendorff, E. van: 156. Wachendorff, J.C. van: 51. Wachendorff van Ryn, L. van: 339. Wagenaar, J.: 243, 295. Wakker, S.B.: 280. Walch, Jan: 356. Walch, J.G.: 78. Walland, J.A.: 205, 282. Warners, J.D.P.: 74. Wassenaer-Duvenvoorde, J.M. van: 137. Wassenberg, E. van: 23. Wasserman, C.R.: 127. Water, J.W. te: 1, 96, 206, 248, 250, 252, 254, 299, 301-302, 310, 339, 342, 346. Water, J. van de: 68. Wauts (?): 55. Webb, D.: 190, 192. Weisse, C.F.: 48, 101. Wellek, R.: 114. Wellekens, J.B.: 59, 126, 144. Werenfels, S.: 221. Wesley, J.: 153, 349. Wesseling, P.: 14-17, 43. Westerbaen, C.W.: 39. Westra van Holthe, J.: 231. Westreenen, J.J. van: 227. Westreenen van Sterkenburg: 226. Westrenen, A.J. van: 282. Westrenen, C.A. van: 280. Westrenen, familie van: 332. Westrenen, I.A.L. van: 280. Westrenen, J.A. Godin van: 282. Wieland, Chr. M.: 131. Wilhelm, R.: 114. Wilhelmina van Hohenzollern, prinses: 241, 274. Wilhem, C. le Leu de: 281-283, 297. Wilhem, Chr. W. le Leu de: 153. Wilhem, D. le Leu de: 281. Willard, N.: 121.
P.J. Buijnsters, Hieronymus van Alphen (1746-1803)
Wille, J.: 18, 22, 24, 26, 41, 65, 70, 95, 114, 195, 280, 344, 357. Willem IV (= Willem Karel Hendrik Friso), stadhouder: 2-3, 7, 223. Willem V, stadhouder: 16, 50, 98, 141, 148, 150-151, 198, 231, 241-242, 244, 246-247, 264, 267, 270-274, 278-279, 283, 339. Willem I Frederik, koning: 279, 339. Wilp, S.M. van der: 160. Wilpert, G. von: 176. Winckelman, J.P.: 306. Winckelmann, J.J.: 114, 126, 130, 167, 171. Winkel, J. te: 134, 144, 170, 173, 216, 356. Winter, N.S. van: 160. Wirth, L.J.Th.: 103, 107. Wiselius, S.: 294. Wit, C.H.E. de: 224, 243. Witsen Geysbeek, P.G.: 206, 342-343, 346. Witstein, S.F.: 76, 307. Witt, gebr. J. en C. de: 25. Wittemier: 55. Wittigs, P.: 339. Wittkower, R.: 127. Wize, K.F.: 114. Woesthof, A.A.: 281. Wolf, H.: 120. Wolff, Betje: 98, 116, 135, 160, 173, 194, 255. Wolff, Chr.: 16, 19, 314. Wolke, Chr. H.: 101. Woordt, J. van der: 212. Wullen, ds. van: 196. Wijck, H.W.M. van der: 84. Wyckerheld Bisdom, D.R.: 299. Wijnpersse, D. van de: 71, 314. Wyttenbach, D.: 148.
P.J. Buijnsters, Hieronymus van Alphen (1746-1803)
410 Young, E.: 58, 71, 76-77, 79, 126, 130, 133, 169, 185, 188, 200-202, 211, 213. Ypey, A.: 302. Zachariä, J.F.: 21. Zeebergh, A.: 228. Zilsel, E.: 120. Zimmermann, J.G.: 81. Zinzendorf, N.L. von: 3-5. Zoroaster: 315. Zoutman, J.A.: 194. Zumthor, P.: 121.
P.J. Buijnsters, Hieronymus van Alphen (1746-1803)
411
Zaakregister Alphen, Hieronymus van advocatuur, en de: 45-47. afkomst: 1-8. beeldende kunst, en de: 10, 118-119, 323-324. bekering: 31-35, 39. belijdenis: 33. bibliotheek: 47-48, 338. bijbel, en de: 71, 165-166, 237.
Geschriften Aanspraak... aan de Leden des Oeconomischen Taks: 98. Na den Biddag: 265-266. Biddagsbrief van 1788: 243-244. De Christelijke Spectator: 260, 278, 285, 308, 310-311, 313, 315, 322, 324-325, 329, 332, 341, 349. Dagboek van E.C.W.: 5, 8-9, 34, 112, 179-189, 260, 263-264, 308-310, 345. dagboek (geheime): 47, 82, 228-229, 248, 281, 285-287, 304-305, 321, 332, 349. De Digter en de Nagtegaal: 27. Digtkundige Verhandelingen: 140, 159-173, 191, 209, 217, 341. dissertatio... de eo, quod justum est circa tori et mensae separationem: 12, 19. dissertatio over Javolenus Priscus: 17, 40, 43-44. De Doggersbank: 189, 194-195. Eenige Leerstukken van den Protestantschen Godsdienst... verdedigd: 67-73, 341. Egtzang: 154, 158-159, 176, 215. Gedagten over de beste wijze van aan zaliggestorvene vrienden te denken: 90, 93-94. Ter Gedagtenis: 305-308. Gedigten en Overdenkingen: 48-49, 75, 78-79, 89-94, 105, 113, 143, 341. Gedigten voor Elize: 157-158, 176-179, 214-216, 236. De Gronden mijner Geloofs-Belijdenis: 218-222, 341. De Hoope der Zaligheid: 189, 193, 304. Het Huwelijk: 228. Inleiding tot de Generale Petitie voor 1794: 270-271, 347. Inleiding tot de Generale Petitie voor 1795: 270-273, 347. Kindergedichten: 99-113, 173, 222, 341-343, 350-351, 354-356. Klaagzang op J.M. van Goens: 75-78, 89, 94, 113, 138, 144, 173.
P.J. Buijnsters, Hieronymus van Alphen (1746-1803)
412
Kleine Bijdragen, tot Bevordering van Wetenschap en Deugd: 174, 260, 308-311, 313, 322-323, 328. Mengelingen, in Proze en Poëzy: 5, 8-9, 48-49, 67, 89, 101, 112, 128, 158, 166, 176-202, 213-216, 236-239, 255, 257, 263-264, 331, 345. Missive, aan... Dumouriez: 266-267. Mijne onbekende vrienden: 49, 200-202. Nagelatene Schriften: 308, 310-311, 313-314, 322, 327-328, 339-340. Nederlandsche Gezangen: 140-146, 152, 215, 342-343. Ode aan Christus: 75, 79, 91-92. Ode aan den Dood: 75, 78-79. Op den 8sten Maart 1793: 267. Overdenking over eenen vroegtijdigen dood: 90, 93. Predikt het Euangelium allen Creaturen: 260, 308, 310, 312, 315-317, 319, 321-322, 327, 329, 341, 349. Proeve van Liederen en Gezangen voor den Openbaaren Godsdienst: 330-338. Rapport... ten betooge van de Souverainiteit der Heeren Staten, over... Utrecht: 226-227. De Rechten der Gereformeerde Gemeenten... verdedigd: 288-291. Aan den standvastigen... verdediger van de Willemstad: 265. De Starrenhemel: 10, 189, 192-193, 199, 351, 353, 355. Stigtelijke Mengelpoëzij: 5, 43, 52, 57-64, 173-176, 199, 341, 356. Stigtelijke Digtstukjes: 199-200, 341. Theorie: 60, 90, 114-140, 149, 159, 165, 214, 217, 341, 355. Over de Verdienste (naar Th. Abbt): 95-97, 143, 341. Verhandeling over den Eed der Utregtsche Bisschoppen: 67-68, 341. Verhandeling over de Kenmerken van waar en valsch Vernuft: 170-172, 341. Verhandeling over de Voortreflijkheid der burgerlyke Wetgeeving van Moses: 17, 256-259, 341. De waare Volksverlichting: 259-263, 308, 341. Wat moeten wij doen? I.D.D.D.: 174-175, 293. Een Woord Op Zijn Tijd: 265. hebreeuwse poëzie, en de: 165-166. huwelijk met J.M. van Goens: 64-67, 74-75. huwelijk met C.G. van Valkenburg: 152-155. Joden, en de: 316. kinderen, relatie tot zijn: 155-156, 248-250, 302-307. klassieke oudheid, en de: 73-74, 140, 165-167, 257-258. latijnse poëziebeoefening: 23. lezerspubliek: 282, 306-307. maatschappij, verhouding tot de: 94-96. muziek, en de: 10, 49-50, 190-191, 324. overlijden: 338. patriottisme: 94-99, 142. piëtisme: 52, 54-55, 181-184, 281-283. procureur-generaal: 150-152.
P.J. Buijnsters, Hieronymus van Alphen (1746-1803)
schola Burmanniana, en de: 21-28, 38, 43, 134. schooljaren: 10, 13. signalement: 284. silhouetportret: 87-89.
P.J. Buijnsters, Hieronymus van Alphen (1746-1803)
413 talenkennis: 47-48. testament: 338. anacreontiek: 177-179, 204, 236. cantate: 189, 191-196. contrastwerking in de kunst: 127, 129. dagboekcultus: 82-83, 182. Duinzigt (buiten van H.v.A.): 286. esthetica: 120; zie verder onder H.v.A., Theorie. fabel (= verdicht verhaal): 129. fragmentarische, het: 133-134. fysiognomie: 83, 85, 87-89. geest: 170-172. geestelijk lied: 58-60, 86; zie verder onder Van Alphen's geschriften. genie: 120-122, 132-133. GENOOTSCHAPPEN
Diligentiae Omniae: 22. Dulces Ante Omnia Musae: 15, 18, 26-27, 36, 42, 51, 159, 203, 207. (Haagsche) Genootschap ter (tot) Verdediging van den Christelijken Godsdienst: 30, 251-252, 280. Hollandsche Maatschappij der Wetenschappen: 97. Kunstliefde Spaart Geen Vlijt: 75, 84, 159, 279-280. Kunst Wordt Door Arbeid Verkreegen: 75, 148, 159. Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde: 22, 27, 51, 159. Musae Noster Amor: 15, 26, 36, 51. Oeconomische Tak: 97-99, 147. Patriae et Musis: 22. Provinciaal Utrechts Genootschap van Kunsten en Wetenschappen: 30, 147-148, 203. Studium Scientiarum Genetrix: 30, 75, 159. gothische smaak: 126. gratie en Graziendichtung: 131-132. 's-Gravenhage: 279-284. harmonie in poëzie: 162, 169. hartstochtelijke, het: 129-131. hernhutters: 3-5. imitatio: 119, 127, 165, 189. illuminisme: 261. Leevliet (buiten van H.v.A.): 246-247, 285. Leiden: 247-248. melodie (in de poëzie): 162-163.
P.J. Buijnsters, Hieronymus van Alphen (1746-1803)
414 muziek, relatie tot poëzie: 189-191, 355. mythologie: 128. naïeve, het: 126-127. natuurrecht: 16, 19. Nederlands Hervormde Kerk: 251-254, 275, 287-302, 331-332. neo-latijnse poëzie: 21-24. odevorm: 78-79, 104-105. Oeconomische Tak: zie onder genootschappen. Oostbroek (buiten van H.v.A.): 286- 337. oriëntalistiek: 17, 165. Oudwijk (buiten van H.v.A.): 156-157, 246. pathetieke, het: 130-131. piëtisme: 52, 54-55, 82, 181-184, 202, 306. prosodie: 162-164. rijm: 78-79, 105, 164. schone, het: 120, 124-125. sentimentele, het: 167-168, 177, 187-189, 192. smaak, de: 120-122, 132-133. Socratische oorlog: 68-70. Steenvoorde (buiten van H.v.A.): 286-287, 337. tolerantiestrijd: 16, 18, 25, 265-266. Utrecht: 223-227, 230-232, 240-243 en passim. verhevene, het: 125-126. Verlichting: 80-82, 184-187, 236-239, 259-263, 278, 314, 324-325, 330 en passim. vernuft (esthetische term): 170-172. vrijmetselarij: 25, 37-38.
P.J. Buijnsters, Hieronymus van Alphen (1746-1803)