Het wiel van Ashoka Belgisch-Indiase contacten in historisch perspectief
Het wiel van
ASHOKA
Belgisch-Indiase contacten in historisch perspectief
onder redactie van
Idesbald Goddeeris
LIPSIUS LEUVEN
Lipsius Leuven is een imprint van Universitaire Pers Leuven © 2013 Universitaire Pers Leuven / Leuven University Press / Presses Universitaires de Louvain. Minderbroedersstraat 4, B-3000 Leuven Alle rechten voorbehouden. Behoudens de uitdrukkelijk bij wet bepaalde uitzonderingen mag niets uit deze uitgave worden verveelvoudigd, opgeslagen in een geautomatiseerd gegevensbestand of openbaar gemaakt, op welke wijze ook, zonder de uitdrukkelijke voorafgaande schriftelijke toestemming van de uitgevers. ISBN 978 90 5867 954 3 D/ 2013 / 1869 / 36 NUR: 691 Lay-out: Friedemann BVBA Illustratie omslag: “Dans voor de tempel van Madura” [de Sri Meenakshi-tempel in Madurai] (Guillaume Van Strydonck, 1891). © Collectie Charliermuseum, Sint-Joost-ten-Node. De schilder en het werk worden besproken in het hoofdstuk van Felicia Wauters. De auteurs en de uitgever hebben getracht om alle rechthebbenden met betrekking tot het beeldmateriaal in deze uitgave te contacteren. Wie meent dat zijn rechten niet gehonoreerd werden, wordt verzocht contact op te nemen met de uitgever.
Inhoudstafel België en India Een inleiding
Idesbald Goddeeris
7
DEEL I. BELGIË IN INDIA
17
Het land waar de peper groeit De eerste Zuid-Nederlandse contacten met India Michael Limberger & Christophe Vielle
Factorijen en forten Zuid-Nederlanders in achttiende-eeuws India Jan Parmentier & Wim De Winter
Van Belgische expansie tot Indiase heropstanding Economische relaties tussen India en België van 1830 tot heden Gerrit De Vylder
Tempels en tijgers Belgische Indiareizigers in de late negentiende eeuw Felicia Wauters
‘Vier moet branden’ Belgische missionarissen in India Luc Vints
Van hulp naar een gelijk-waardig partnerschap? De Belgische ontwikkelingssamenwerking en India Tom De Bruyn & Jan Van de Poel
Meer dan diamant en chocolade? Het beeld van België in India Kalyani Unkule
19
35
51
67
83
103
123
DEEL II. INDIA IN BELGIË Van kamergeleerden tot reizigers Indologie in België Winand M. Callewaert
Gestalten van de geest Yoga en ‘indomanie’ in België vanuit een wereldhistorisch perspectief Patrick Pasture & Elwin Hofman
Maharadja’s en fakirs De verbeelding van India in Belgische strips Dominique De Brabanter
Tussen Kasjmir en Congo Belgisch-Indiase politieke contacten onder Nehru Pieter De Messemaeker
Een reis langs vele wegen De Indiase diaspora in België
Hannelore Roos & Sara Cosemans
Een Indiase tempel in België De Shri Shankheshwar Parshvanath Jain Derasar in Wilrijk
137
139
155
175
197
213
Chris De Lauwer
233
Over de auteurs
241
België en India Een inleiding Idesbald Goddeeris In 1959 publiceerde Eugène Prins de Ligne een boek over zijn ervaringen als eerste Belgische ambassadeur in het onafhankelijke India. Hij noemde zijn werk La roue d’Açoka – het wiel of chakra van Ashoka. Dat was een knipoog naar het embleem in de nieuwe Indiase vlag: een wiel dat ook als symbool gebruikt werd door een van India’s grootste vorsten, Ashoka, die in de derde eeuw voor Christus regeerde over het boeddhistische Mauryarijk. De Ligne stond vol bewondering voor India en zijn nieuwe leider, Jawaharlal Nehru. Maar zijn boek had ook een eurocentrische ondertoon. Het wiel van Ashoka verwees niet alleen naar grootsheid, maar ook naar primitiviteit: ‘En son origine cette roue représente le Soleil et sa révolution. Répond-elle à l’idée de puissance motrice, au concept d’ordre que le bouddhisme annexe, ou tout simplement à celui de crainte que nous retrouvons chez tous les peuples primitifs?’ Het wiel was eveneens een metafoor voor de eeuwenlange stagnatie van het land: ‘la roue d’Açoka, longtemps demeurée immobile, s’est mise à tourner.’ En ergens verraadde het ook een ongerustheid over de gevolgen van een Indiase renaissance voor Europa: ‘Victor Hugo disait que « la création est une grande roue qui ne peut se mouvoir sans écraser quelqu’un ». La Roue d’Açoka prétend tourner sans écraser personne.’1 Ruim een halve eeuw later lijkt er niet veel veranderd. De Europese fascinatie voor India kende nieuwe hoogtepunten met de opkomst van de New Age. De vrees voor de Indiase reus en de Aziatische dominantie is aan het toenemen. En het eurocentrisme is niet verdwenen. Misschien voelen Europeanen zich niet meer zo superieur, maar hun kennis over India blijft abominabel. De gemiddelde Belg reduceert het thuisland van een zesde van de wereldbevolking tot de Kama Sutra, de Taj Mahal en de tandoori chicken. Als ik studenten vraag welke Indiërs ze kennen, kunnen ze alleen Gandhi, Nehru en Freddie Mercury opsommen. De zanger van Queen is inderdaad in Bombay opgegroeid, maar kan bezwaarlijk als Indiër beschouwd worden. Laat staan dat hij een van de drie Indiërs zou zijn die een plaats in ons collectief geheugen verdienen. Ook in onze media neemt India een vrij marginale plaats in. Vlaamse dagbladen besteden twee tot drie keer zoveel aandacht aan China. Als zij over India schrijven, gaat het meestal over economische of exotische onderwerpen: een Indiaas bedrijf dat zich in België vestigt, een tijger die een dorp aanvalt, een trein die van de sporen rijdt of een kind dat aan een hond wordt uitgehuwelijkt. Kranten coveren zelden
8
|
Idesbald Goddeeris
culturele of politieke onderwerpen. De parlementsverkiezingen van 2009 of de presidentsverkiezingen van 2012 kwamen amper aan bod. Pas als het land in rep en roer staat, bijvoorbeeld tijdens de anticorruptiebeweging van Anna Hazare in 2011 of de verkrachtingszaken in 2012-13, sijpelt dit bij ons door, zij het zonder veel duiding.2 UZBEKISTĀN TADZJIKISTĀN TURKMENISTĀN CHINA NORTH-WEST Line of Control FRONTIER 1972 Srīnagar
Peshawar AFGHĀNISTĀN
ISLĀMĀBĀD
TRIBAL AREAS
Lāhore Quetta
PANJĀB
PĀKISTĀN
1962 door China bezet
JAMMŪ & KASHMĪR Jammū
HIMĀCHAL PRADESH Shimlā PANJĀB Chandīgarh Dehra Dūn UTTARĀKHAND HARYĀNĀ
BALUCHISTĀN
ARUNĀCHAL PRADESH
Delhī NEPĀL UTTAR PRADESH
Jaipur
IRAN
RĀJASTHĀN
SINDH
Lucknow
Itanagar Gangtok Dispur ĀSSĀM NĀGĀLAND Shillong Kohimā Imphāl MEGHĀLAYA
BIHĀR Pātnā
Hyderābād
Agartalā
JHARKHĀND
GUJARĀT Gāndhīnagar
MADHYA Bhopāl PRADESH
CHHATTĪSGARH Raipur
Dadra en Nagar Havelī
MAHĀRĀSHTRA
ORISSĀ
Kolkatā
MYANMAR
BANGLADESH Bhubaneshvar
Mumbaī Hyderābād
GOA
MANIPUR
WESTTRIPURĀ Āizawl Rānchī BENGALEN MIZORAM
Daman en Dīu
ARABISCHE ZEE
SIKKIM BHŪTĀN
GOLF VAN BENGALEN
ĀNDHRA PRADESH
Panajī
KARNĀTAKA Chennai
Bengaluru
Lakshadweep
KERALA
TAMIL NĀDŪ
Puducherry Andaman- en Nicobareilanden
Thiruvananthapuram SRI LANKA
INDISCHE OCEAAN
De staatkundige indeling van India © Winand Callewaert & Idesbald Goddeeris, Een geschiedenis van India. Ontmoetingen op wereldschaal (Leuven 2010)
België en India
Er zijn verscheidene verklaringen voor de geringe belangstelling en de gekleurde beeldvorming. Algemeen beschouwd kunnen we niet van alles op de hoogte zijn, en zijn pakweg Brazilië of Indonesië even onbekend. Bovendien heeft de globalisering geleid tot verwarring. In plaats van de horizon te verruimen, vallen veel mensen terug op de zekerheden en het comfort van het nationale of zelfs regionale niveau. Sociologen noemen dit fenomeen ‘glokalisering’. India is ook een moeilijk te vatten land. Het heeft eeuwenoude culturen en sociale tradities die ver van onze leefwereld staan.3 Het is mee opgenomen in de Angelsaksische wereld en gaat uit zijn dak voor zaken die ons minder bekoren, zoals cricket of Bollywood. Bovendien is België meer op Afrika gericht. In tegenstelling tot Groot-Brittannië, Nederland en Frankrijk had het geen kolonies in Azië en voelt het zich daardoor minder met dat continent verbonden. Dat is echter fout. Het is niet alleen fout in de zin dat de koloniale denkpatronen ruim vijftig jaar na de dekolonisatie nog steeds overeind blijven. Het is ook fout omdat België en India elkaars paden in het verleden veel meer gekruist hebben dan wij ons vandaag herinneren. Er zijn een aantal toevallige restanten, zoals het op de lakenhallen van Ieper geïnspireerde High Court in Calcutta. Maar er zijn ook veel meer structurele contacten. Dit boek wil dat aantonen. Het bespreekt uiteenlopende fora waar India en België elkaar ontmoet hebben.
Het High Court in Calcutta (1862), een replica van de lakenhallen van Ieper Foto: Idesbald Goddeeris
|9
10
|
Idesbald Goddeeris
Belgisch expansionisme in India
In zekere zin past dit boek in een lange traditie van studies over de Belgische buitenlandse contacten. Een vorige generatie historici heeft gewerkt op wat toen het Belgische expansionisme heette en gepubliceerd over Belgen (of Zuid-Nederlanders) in het Verre Oosten, Latijns-Amerika en Rusland.4 India werd in dit onderzoek wat stiefmoederlijk behandeld. Enkele historici hebben wel geschreven over de Zuidelijke Nederlanden en het Zuid-Aziatische subcontinent in de vroegmoderne tijd,5 maar de Belgisch-Indiase contacten in de negentiende eeuw – het apogeum van het Belgische expansionisme – zijn nooit echt onder de loep genomen. Hetzelfde geldt voor de twintigste eeuw.6 Pas zeer recentelijk neemt de aandacht voor de historische contacten tussen België en India toe. Sommige vorsers werkten vanuit hun specifiek terrein. Zo heeft Dominiek Dendooven van het Ieperse museum In Flanders Fields onderzoek gedaan naar de soldaten van het Brits-Indische leger tijdens de Eerste Wereldoorlog. Anderhalf miljoen sepoys vochten mee, waarvan duizenden in de Westhoek. Voor veel Belgen was dit de eerste fysieke ontmoeting met een Indiër. Meer dan zevenduizend Indiërs sneuvelden op het westelijke front. De Menenpoort bevat tientallen namen van sikhs, Baluchi’s en Gurkha’s.7
De maharadja van Patiala (Punjab) en zijn adjudant, luitenant-kolonel Serdar Jaginder Singh, bij een bezoek aan de Westhoek in juli 1918 © Koninklijk Legermuseum Brussel
België en India
Andere auteurs publiceren over Belgen die naar India reisden. Sophie De Smet bijvoorbeeld schreef een boek over het bezoek van koning Albert I en koningin Elisabeth aan India in 1925.8 Het Liberaal Archief gaf het dagboek uit van Lucien Burlin, die in 1929-30 een wereldreis maakte van tien maanden en daarin ook India aandeed.9 Een van de grootste kenners van de Belgisch-Indiase contacten is Philippe Falisse. Hij werkte bijna veertig jaar op de Belgische ambassade in New Delhi en verzamelde heel wat gegevens in een mooi geïllustreerd boek dat in 2010 verscheen. Het bevat korte hoofdstukken over velerlei onderwerpen: van de Oostendse Compagnie tot koninklijke en prinselijke bezoeken, van het Belgische kristal in Indiase paleizen tot Belgische schilderijen in Indiase musea, van bekende Belgen in India (missionarissen, maar ook bijvoorbeeld de econoom Jean Drèze) tot ontwikkelings- en andere projecten.10 Voorliggend boek heeft een andere aanpak. Het geeft net als Falisse een overzicht van de Belgisch-Indiase contacten, maar het wil die grondiger bestuderen. In plaats van biografieën van protagonisten of korte introducties tot spraakmakende cases, besteedt het aandacht aan de bredere context. Tegelijk wil het ook nieuwe thema’s aanraken, zoals beeldvorming en migratie. Het doet daarvoor beroep op oude experts en jonge wetenschappers uit een hele reeks disciplines. Aan dit boek werkten niet alleen historici mee, maar ook indologen, sociologen en antropologen. Belangrijk is ook het Indiase perspectief. Bijna alle auteurs zijn Belgen. Dat is niet toevallig: er zijn in India geen specialisten over de contacten met België. Indiase historici werken in andere tradities, zoals de labour history of de subaltern studies. Gelukkig was Kalyani Unkule van de Jindal Global University bereid om een bijdrage te schrijven over de Indiase perceptie van België, en zijn heel wat Belgische auteurs goed vertrouwd met Zuid-Azië.
België in India
Het boek is onderverdeeld in twee delen. Eerst zoomen we in op de Belgische aanwezigheid in India. Michael Limberger en Christophe Vielle tonen aan dat die al vroeg van start ging. Er voeren al Vlamingen mee op de eerste Portugese schepen naar India. Zuid-Nederlandse kooplieden en missionarissen schreven de volgende decennia uitgebreide reisverslagen. Die kenden een grote verspreiding, want Antwerpen was een toonaangevend kenniscentrum dat veel kaarten en boeken publiceerde over de nieuw ontdekte gebieden. De stad was in de zestiende eeuw ook een van de belangrijkste Europese distributiemarkten van Indiase producten. Deze contacten doofden niet uit in de zeventiende eeuw, toen de Nederlandse Republiek de leidinggevende positie van Portugal overnam in de Indische Oceaan. Integendeel, er traden elk jaar gemiddeld bijna tweehonderd Zuid-Nederlanders in dienst bij de VOC.
| 11
12
|
Idesbald Goddeeris
Na de Spaanse Successieoorlog (1700-13) werden de Zuidelijke Nederlanden toegewezen aan de Oostenrijkse Habsburgers. Voor het eerst konden ZuidNederlandse fregatten onder een eigen, keizerlijke vlag naar India varen. Jan Parmentier en Wim De Winter beschrijven in hun hoofdstuk hoe reders, zeelui en kooplieden handel probeerden op te starten en daarbij moesten onderhandelen met Europese concurrenten en lokale vorsten. Aanvankelijk boekten zij succes. In 1722 richtten zij een Oostendse compagnie op, de Generale Keyserlijcke Indische Compagnie, die vier jaar later een concessie kreeg om een eigen factorij in het Bengaalse Banquibazar op te starten. In 1729 trok keizer Karel VI zijn steun onder internationale druk echter in en stonden de Zuid-Nederlanders er alleen voor. In 1744 verlieten ze de plaats, die met veel overdrijving de geschiedenis is ingegaan als ‘de eerste Belgische kolonie’. Gerrit De Vylder toont dat deze economische contacten verder afnamen in de negentiende eeuw. België was wel een van de pioniers van de Industriële Revolutie, maar het richtte zijn economische expansie vooral op andere regio’s, zoals OostEuropa, Latijns-Amerika en later uiteraard ook Congo. Pas in het begin van de twintigste eeuw kreeg het meer belangstelling voor Brits-Indië (dat verder in dit boek overigens voor de vereenvouding wordt gespeld als Brits India of gewoon India). De crisis van de jaren dertig en de industrialisering van India smoorden de eerste Belgisch-Indiase initiatieven echter in de kiem. Na de onafhankelijkheid in 1947 plooide India terug op zichzelf. Het liet slechts enkele joint ventures met Belgische bedrijven toe. Alleen diamant kon de statistieken opsmukken. De sector is nog steeds verantwoordelijk voor drie vierde van de handel tussen België en India. Diamant is echter geen expansieve business en de Belgische export naar en investeringen in India groeien beduidend trager dan die van de buurlanden. Wel trekt België de laatste jaren een steeds groter aantal Indiase bedrijven aan. De beweging van Belgische handelaars en ondernemers richting India is zich dus aan het omdraaien. De Belgische aanwezigheid in India had uiteraard niet alleen economische wortels. Er trokken ook toeristen naar India, zeker toen treinen en stoom boten en de aanleg van het Suezkanaal de reis aanzienlijk verkortten. Felicia Wauters analyseert de memoires van vijf reizigers in de tweede helft van de negentiende eeuw: de hertog van Brabant (de latere koning Leopold II), de godsdienstwetenschapper (en latere rector van de ULB) Goblet d’Alviella, de schilders Jean Robie en Guillaume Van Strydonck (waarvan de eerste tweemaal naar India reisde en de tweede er vijf jaar bleef) en de bankier Henry Le Grelle. Ondanks hun verschillende achtergronden en reisroutes deden zij in India gelijkaardige ervaringen op. Zij waren onder de indruk van de natuur en de cultuur, maar toonden zich ook spreekbuizen van koloniale visies. Dat geldt ook voor Belgische missionarissen, die worden besproken in het hoofdstuk van Luc Vints. In totaal leefden en werkten er sinds het midden van de negentiende eeuw meer dan duizend Belgische geestelijken in India, dat daarmee na
België en India
Congo de belangrijkste missiebestemming was. Meer dan de helft van hen waren jezuïeten, die in het huidige West-Bengalen en Jharkhand een heel onderwijsnetwerk uitbouwden en tienduizenden tribals bekeerden. Andere congregaties richtten weeshuizen, hospitalen en dispensaria op, vooral in Punjab en Kerala. Op die manier trachtten ook zij onderdrukte groepen te emanciperen en zieltjes te winnen. Indiase katholieken hebben deze structuren intussen grotendeels overgenomen, maar zij brengen de Belgian Fathers and Sisters nog vaak in herinnering. Er bevonden zich onder de Belgische missionarissen in India inderdaad heel wat iconische figuren, zoals Constant Lievens en Jeanne Devos. Het missiewerk was een van de bronnen van de ontwikkelingssamenwerking na de Tweede Wereldoorlog. Jan van de Poel en Tom De Bruyn bestuderen die vanuit historisch perspectief en met aandacht voor de vier verschillende pijlers. De eerste twee pijlers – de bilaterale en de multilaterale hulp – waren beperkt, maar de derde pijler (NGO’s) en de vierde pijler (VZW’s en dergelijke) investeerden veel in India. Het land was nooit zo belangrijk als Congo en enkele andere Afrikaanse landen. Maar het inspireerde: het centrale model van de jaren zestig, gemeenschapsontwikkeling, kwam uit India overwaaien. En het trok aan: het land was een van de populairste interventieregio’s van de Vlaamse vierde-pijlerorganisaties. Waar NGO’s als 11.11.11 en Broederlijk Delen hun projecten in India de voorbije jaren hebben stopgezet, bloeien er tientallen kleine en lokale steungroepen. Sommige verenigingen, zoals de Belgo-Indian Village Reconstruction Organisation, zijn nationaal actief. Hebben de Belgen met al die activiteiten een stempel gedrukt op India? Het eerste deel eindigt – net als het tweede overigens – met een korter artikel, een soort van uitsmijter. Kalyani Unkule bespreekt daarin de Indiase perceptie van België. Ons land laat niet veel sporen na in India. Het is er de voorbije jaren amper aan bod gekomen in de media. Als kranten er aandacht aan besteden, brengen zij meestal economisch nieuws, vooral dan nog over Belgische investeringen in India of Indiase overnames in België. Persoonlijke contacten zijn dus belangrijker in de beeldvorming. Unkule praatte ook met enkele Indiërs die in België gestudeerd hebben. Zij vonden Belgen terughoudend, maar waardeerden het algemeen gebruik van het Engels.
India in België
Het tweede deel van het boek gaat over de omgekeerde beweging en bestudeert de aanwezigheid van India in België. Ook hier zien we belangrijke evoluties. Aanvankelijk fascineerde het land vooral als een geestelijke constructie. Belgen bestudeerden antieke Indiase beschavingen of associeerden het met spiritualiteit en andere stereotiepen zonder het land ooit bezocht te hebben. Geleidelijk kwamen er ook fysieke ontmoetingen: eerst met economische producten en later met de groeiende Indiase diaspora. De emeritus indoloog Winand Callewaert schreef een hoofdstuk over zijn voorlopers en collega’s. De Belgische indologie ontstond, net als in de buurlanden,
| 13
14
|
Idesbald Goddeeris
in de eerste helft van de negentiende eeuw. Polyglotten en filologen richtten zich op India als een land van dode talen en heilige teksten. Zij leerden Sanskriet en allerlei verdwenen talen uit Zuid-Azië (bv. Pali en Brajbhasha) en de naburige regio’s (bv. Tochaars en Tibetaans). Met die kennis lazen en interpreteerden zij oude literaire en religieuze werken. België heeft enkele wereldvermaarde indologen geleverd, zoals Louis de La Vallée Poussin (1869-1938) in Gent en Mgr. Etienne Lamotte (190383) in Leuven. Zij onderzochten India echter vanop hun bureau. Pas na de Tweede Wereldoorlog trokken nieuwe generaties indologen naar het land zelf. Indologen benaderen India als een land van oude culturen en exotische godsdiensten. De indomanie – of westerse fascinatie voor India – sloot daar voor een deel bij aan en benadrukte het spirituele karakter van het land. Patrick Pasture en Elwin Hofman bestuderen in hun hoofdstuk de geschiedenis van de yoga in België als een voorbeeld van de westerse indomanie. Ze duwen een aantal vastgeroeste beelden omver. Yoga is veel jonger dan adepten en goeroes ons willen laten geloven. Zij was een product van hindoeïstische vernieuwingsbewegingen in de negentiende eeuw. Zij wortelde niet alleen in Vedische tradities maar sloot evenzeer aan bij westerse gymnastiek en bodybuilding. Bovendien werd yoga niet ‘ontdekt’ door Europeanen in India, maar gepropageerd en gecommercialiseerd door Indiase yogi’s in het Westen. Aanvankelijk wonnen zij de belangstelling van theosofen en occultisten. Door de secularisatie en het individualisme bereikten zij vanaf de jaren zestig een breed publiek. Op zich lijkt het onschuldig om India met religiositeit en spiritualiteit te associëren. Toch waarschuwen Pasture en Hofman – met een knipoog naar Nobelprijswinnaar Amartya Sen – dat dit een overblijfsel is van een koloniale kijk en de werkelijkheid bewust onrecht aandoet. Hetzelfde reductionistische discours is ook aanwezig in Belgische strips. Dominique De Brabanter onderzocht het beeld van India in meer dan vijftig verschillende stripalbums en stelde vast dat een aantal clichés lang overeind zijn blijven staan. Sommige leidmotieven, zoals armoede en vuilheid, waren gebaseerd op reële indrukken. Ze werden echter vaak als endemisch voorgesteld, wat ruikt naar racisme. Andere elementen waren producten van de oriëntalistische verbeelding: bijvoorbeeld het veelgebruikte Arabische schrift, de tulbanden, de fakirs en het religieus fanatisme. Ook de decadent rijke maharadja’s die centraal stonden in de Britse koloniale propaganda, bleven tot ver in de twintigste eeuw een van de eerste associaties met India. Nochtans is India al onafhankelijk sinds 1947. In het dekolonisatieproces speelde België geen rol, maar in de verwikkelingen van de Partition – de opdeling van BritsIndië in Pakistan en India – was het wel betrokken. Pieter De Messemaeker legt uit hoe enkele Belgische diplomaten een sleutelrol hebben gespeeld in de eerste fase van het conflict in Kasjmir. België was voorzitter van de Veiligheidsraad toen New Delhi de kwestie in januari 1948 voorlegde aan de Verenigde Naties. Het hoofd van de Belgische permanente vertegenwoordiging, Fernand Van Langenhove, wou het probleem oplossen met internationale bemiddeling en een democratische
België en India
volksraadpleging. België werd een van de vijf landen die vanaf april 1948 deel uitmaakten van de United Nations Commission for India and Pakistan. Het vaardigde Egbert Graeffe af, die zo bijdroeg tot de wapenstilstand eind 1948. Ook de architect van de demarcatielijn die begin 1949 werd getrokken, was een Belg: Maurice Delvoie, een militair adviseur van de VN. Toch kan men moeilijk van een succes spreken. De Belgen hebben pistes uitgesloten die misschien meer kans op slagen hadden, zoals de splitsing van de regio. Bovendien beschuldigde India hen van een pro-Pakistaanse houding. Ook tien jaar later had India veel kritiek op België en veroordeelde de anti-imperialistische Nehru de houding van Brussel in de Congocrisis. Het is pas later dat India en België meer naar elkaar toegroeiden. Indiase migranten fungeerden als bruggenhoofd. België heeft relatief gezien een van de grootste Indiase gemeenschappen van het Europese vasteland. De Indiase diaspora in België bestaat uit verschillende etnische, religieuze en sociale groepen. De Antwerpse diamant is al eeuwenlang met India verbonden, maar Indiase juweliers, vooral jains uit Gujarat, vestigen zich pas sinds de jaren zestig permanent in de Scheldestad en nemen er sinds de jaren negentig een steeds prominentere plaats in. De fruitsector in Haspengouw trekt sinds de jaren tachtig sikhs uit Punjab aan, die geleidelijk opklimmen op de sociale ladder. De ICT-wereld werkt ook steeds vaker met Indiërs, die echter meestal slechts tijdelijk in België verblijven. Alles bij elkaar leven er ongeveer twintigduizend Indiërs in België, waarvan de helft sikhs. De meest in het oog springende materiële getuige van deze Indiase diaspora is uiteraard de jaintempel in Wilrijk, die in 2010 is ingehuldigd. Zij is een van de grootste Indiase tempels van het Europese vasteland. Chris De Lauwer heeft er de uitsmijter van het tweede deel van dit boek over geschreven. Ze geeft de geschiedenis van het gebouw, bespreekt zijn architectuur, duidt zijn voornaamste symbolen en geeft achtergrond bij de rituelen en feesten. Haar hoofdstuk is de eerste uitvoerige tekst die de tempel bij niet-Indiase lezers introduceert.
Een spiegel
Alles bij elkaar heeft dit boek een hoge informatieve waarde. Het geeft historische context en brede achtergrond bij zaken waar we vertrouwd mee zijn: van Jeanne Devos tot Indiase migranten, van de Oostendse Compagnie tot 11.11.11. Het combineert syntheses van oud onderzoek met nieuwe inzichten en benaderingen, onder meer van de economische contacten en de Belgische indologie. Maar het belicht ook totaal nieuwe aspecten, zoals de Belgische beeldvorming van en de politieke relaties met India. Het doet dat met veel oog voor historische sensatie, zoals het plezier van het contact met historische bronnen wordt genoemd. Dit boek brengt ons naar zestiendeeeuwse markten waar kaneel en karmijn werden verhandeld. Of doet ons in de voetsporen treden van negentiende-eeuwse Indiareizigers. Het laat bekende Belgen
| 15
16
|
Idesbald Goddeeris
aan het woord, van de latere koning Leopold II tot Willy Vandersteen. Maar het belicht ook de rol van Indiase yogi’s en bedrijfsleiders. Last but not least houdt dit boek ons een spiegel voor. Het toont hoe het industriële België zich, net als zijn buurlanden, in de negentiende eeuw rijk maakte op de kap van de rest van de wereld. Het laat zien hoe het Westen dat koppelde aan een beschavingsmissie en een superioriteitsgevoel dat nog tot ver in de twintigste, en misschien zelfs eenentwintigste eeuw is blijven nazinderen. Het maakt ook duidelijk dat India nu een inhaaloperatie aan het maken is. India komt naar België, ook letterlijk. Wij blijven echter eurocentrisch denken. Het wordt tijd om de blik te verruimen. Anders zal de rest van de wereld ons bekijken als relicten van het koloniaal verleden. Want het Wiel van Ashoka zal verder rollen.
Noten 1
ugène, Prince de Ligne, La roue d’Açoka, ou Le réveil de l’Asie vu du relais de Delhi (Bruxelles 1959), E 11, 12 & 14. Het tweede citaat komt uit het voorwoord van prinses Bibesco. 2 Idesbald Goddeeris & Elwin Hofman, “European perceptions of India: a Belgian/Flemish angle”, in: FPRC Journal, 13 (2013), 321-326. 3 Een algemene geschiedenis van India is: Winand M. Callewaert & Idesbald Goddeeris, Een geschiedenis van India. Ontmoetingen op wereldschaal (Leuven 2010). Over het postkoloniale India gaat Ramachandra Guha, India. De geschiedenis van ’s werelds grootste democratie (Amsterdam 2010). 4 Bv.: Michel Dumoulin & Eddy Stols eds., La Belgique et l’étranger aux XIXe et XXe siècles (Louvainla-Neuve 1987); Eddy Stols & Emmanuel Waegemans eds., Montagne russe. Belevenissen van Belgen in Rusland (Berchem 1989); Eddy Stols & Rudi Bleys eds., Vlaanderen en Latijns-Amerika: 500 jaar confrontatie en métissage (Antwerpen 1993); Willy Vande Walle ed., Japan and Belgium: four centuries of exchange (Brussel 2005); Willy Vande Walle en Noël Golvers, The history of the relations between the Low Countries and China in the Qing era (1644-1911) (Leuven 2003). 5 Zie de referenties in de eerste twee hoofdstukken. 6 Uiteraard zijn er uitzonderingen, en schreven Felicia Wauters en Gerrit De Vylder elk een licentiaatsverhandeling over dit onderwerp. De Vylder publiceerde nadien onder meer: “India in Belgian Literature, Plastic Arts and Scholarship, from 1914 to 1950”, in: Severtham (Ranchi, St. Albert’s College, Faculty of Theology 1987), 65-74. 7 Dominiek Dendooven, “Troepen uit Brits India in de Westhoek, 1914-1919”, in: Piet Chielens & Dominiek Dendooven eds., Wereldoorlog I. Vijf Continenten in Vlaanderen (Tielt 2008), 116-129. 8 Sophie De Smet, Indië door de lens van koningin Elisabeth. Beeldverslag van een bijzondere reis (Leuven 2011). 9 Lucien Brunin, Un tour du monde 1929-1930 (Gent 2013). Hij deed die reis samen met de Gentse sociale liberaal en professor Louis Varlez. 10 Philippe Falisse, Belgian Heritage in India (Louvain-la-Neuve 2010). Falisse publiceerde nog een tweede boek waarin hij hulde bracht aan de Belgische ambassade in Delhi, een architecturaal pareltje dat in 1983 in gebruik werd genomen: Inspirations. The architectural marvel of Satish Gujral and memories of seven ambassadors (New Delhi, s.d. [2004?]).
DEEL I.
BELGIË IN INDIA
Het land waar de peper groeit De eerste Zuid-Nederlandse contacten met India Michael Limberger & Christophe Vielle In de middeleeuwen en de vroegmoderne tijd was India een ver en exotisch land. Pas nadat Vasco da Gama de zeeroute rond Kaap de Goede Hoop had ontdekt, namen de contacten toe. Ook Zuid-Nederlanders zetten voet op Indiase bodem. Toch bleef hun aantal tot ver in de zestiende eeuw beperkt en was India nog lang een vaag concept. Het was het land waar de peper groeit: niet alleen letterlijk, maar ook figuurlijk – in het Duits verwijst deze uitdrukking naar het einde van de wereld. De connotatie van Azië met het einde van de wereld gaat ver terug in de tijd. In het Oude Testament was Azië onder meer de bestemming van drie zonen van Japhet (Genesis 10:2-5). Zulke verwijzingen werden later aangevuld met beschrijvingen van reizigers uit het Middellandse Zeegebied die tot India zeilden. Vanaf 1500 sijpelden handelsgoederen en nieuwsberichten op een regelmatigere manier door in het Westen. Soldaten, kooplieden, ambtenaren en missionarissen trokken naar de Estado da India, zoals het Portugese koloniale rijk genoemd werd dat vanuit het Indiase Goa werd bestuurd. Antwerpen speelde in dit proces een belangrijke rol. Het beeld van India veranderde steeds meer van een mythisch rijk naar een deel van de bekende wereld met bewoners van vlees en bloed.
Exotische verhalen
De eerste contacten tussen India en Europa gaan terug tot de oudheid. Rond 500 voor Christus nam de Perzische koning Darius de Indusvallei in. Hij stuurde de Griekse officier Scylax uit om de gebieden te verkennen. Zijn rapporten bevatten niet alleen empirische gegevens over de bevolking en het enorme tribuut dat zij betaalden, maar ook allerhande fantastische verhalen over rare dieren en mensen. Zo meldde hij dat sommige Indiërs zulke grote voeten hadden dat zij die over hun hoofd konden houden en als paraplu gebruikten.1 In 326 vC drong Alexander de Grote door tot de Indusvallei en kwam hij in contact met de vorsten van verscheidene Indiase koninkrijken, waaronder dat van Maghada. Megasthenes, een gezant van de Seleucidische opvolgerstaat van het
20
|
Michael Limberger & Christophe Vielle
rijk van Alexander, gaf enkele decennia later in zijn werk Indika een uitvoerige beschrijving van het machtige en welvarende Mauryarijk.2 Sindsdien was India voor de Europeanen synoniem voor reusachtige rijkdommen, pronkvolle vorstenhoven en exotische luxe. Tegelijk beschouwden de Grieken de Indiërs als barbaren, net als alle andere mensen die geen Grieks spraken.3 De handelsrelaties tussen India en het Middellandse-Zeegebied werden intensiever onder de Romeinen, die actief handel voerden over de Indische Oceaan. Na de desintegratie van het Romeinse rijk gingen deze contacten achteruit. Europa bleef India echter associëren met een land van wonderen en barbaren. In de middeleeuwen kreeg dit beeld ook een christelijke dimensie en werden de barbaren heidenen.4 Het laatantieke en vroegmiddeleeuwse genre van de Alexanderroman omschreef India zelfs als een land met wonderbaarlijke fabelwezens, grootse koninkrijken en allerlei schatten. Veel Europeanen bleven ervan dromen om dit geheimzinnige gebied te bereiken.5 Ondertussen voerden Arabieren en joden verder handel met Zuid-Azië en voorzagen zij de westerse vorstenhoven van kaneel, aloë, muskaat, kamfer en andere exotische producten. Vanaf de elfde eeuw gingen Europese handelaars, op de eerste plaats Italianen uit Venetië en Genua, zelf op zoek naar deze goederen. Mee aangespoord door de kruistochten troffen zij allerlei Indiase waren aan op de markten van de Levant (het land van de zonsopgang, of het Nabije Oosten). Zij waren echter afhankelijk van de diensten van moslims, vooral Egyptische kooplieden die de specerijen via de Rode Zee importeerden en in Alexandrië doorverkochten aan Venetiaanse handelaars. Niettemin kwamen oosterse specerijen in die tijd steeds talrijker op de tafels van West-Europese edellieden en stedelingen. Peper, kaneel, suiker, gember, kruidnagel en saffraan waren in de late veertiende eeuw verkrijgbaar in Antwerpen.6 In de loop van de dertiende eeuw waren de omstandigheden verbeterd om zich vanuit Europa over land naar het oosten te begeven. Door de Mongoolse veroveringen van grote delen van Centraal-Azië en de oprichting van het Tataarse rijk konden Europese handelaars op relatief veilige wijze gebieden bezoeken die tot dan grotendeels ontoegankelijk waren geweest. Steeds meer Europeanen trokken naar Azië en kwamen met enthousiaste verhalen terug. De bekendste is Marco Polo, die tussen 1271 en 1295 naar China en Oost-Azië reisde en ook een stuk van India aandeed. Hij was onder de indruk van de koning van Mabar aan de Coromandelkust bij Chennai (Madras), en vooral dan van zijn gouden juwelen met parels, smaragden en robijnen – India is inderdaad het land van oorsprong van al deze edelstenen. Marco Polo had het ook over de hofhouding en de traditie dat bij het overlijden van de koning zijn naaste omgeving zich met hem liet cremeren (sati). Anderhalve eeuw later, tussen 1415 en 1439, ondernam de Venetiaan Nicolo Conti een reis naar India. Hij was de eerste die ook het binnenland verkende, meer bepaald de Gangesvallei, de Deccan en het machtige rijk Vijayanagar. Zijn reisverhaal verscheen in 1492 onder de titel De India Incognita. Het boek kende
Het land waar de peper groeit
wijde verspreiding in heel Europa en beschreef India als een land van grote verscheidenheid. De pronkvol ingerichte huizen hadden een rijke huisraad, de mensen waren verzorgd en vriendelijk, en de kooplieden bleken buitengewoon welvarend. Ook Conti verwees naar de sati als een voor Europeanen moeilijk te vatten praktijk.
“In India zijn mensen met hondskoppen die spreken door te blaffen”. Afbeelding van menselijke monsters, onder meer uit India, uit de Schedelsche Weltchronik (1493)
| 21
22
|
Michael Limberger & Christophe Vielle
Een ander onderwerp dat steeds opnieuw opduikt, is de aanwezigheid van christenen aan de zuidwestelijke Malabarkust (het huidige Kerala). Hun oorsprong zou teruggaan tot de apostel Thomas. De dominicaan Jordanus Catala van Séverac, die er in de veertiende eeuw als bisschop zetelde, liet hierover een uitvoerige beschrijving na.7 De bekendste Europese tekst over India en zijn gewoontes in de late middeleeuwen is evenwel het fictieve reisverslag van de Engelsman John de Mandeville uit de veertiende eeuw. Dit werk is in feite een compilatie van diverse teksten die in zijn tijd circuleerden en zou volgens de meeste auteurs in de omgeving van Luik zijn ontstaan.8 De Mandeville heeft het onder meer over de omvang van de bevolking, de vele landen, de grote hitte, de peper en de gember, en de verering van koeien.9 De informatie over India kwam vooral van Odoric van Pordenone, een Italiaanse franciscaan die tussen 1310 en 1330 als missionaris India, Zuidoost-Azië en China bereisd had.10 Het werk was een ware bestseller en geeft ons een goed inzicht in de representatie van India bij de geletterde elite van de Bourgondische Nederlanden.11
Reizen met de Portugezen
De kennis die de Zuidelijke Nederlanden tot en met de vijftiende eeuw bereikte, was dus in grote mate gebaseerd op een handvol teksten van reizigers. In feite hebben er maar zeer weinig Europeanen in de middeleeuwen de verre tocht naar India ondernomen. Het is dan ook onwaarschijnlijk dat Brugse of Venetiaanse kooplieden al voor de komst van de Portugezen naar India reisden via landroutes, en zich in Calicut (vandaag Kozhikode) bevonden op het moment dat Vasco da Gama er in 1498 langs zee aankwam. Nochtans is dat de stelling van de negentiende-eeuwse bibliofiel Jean Philibert Berjeau.12 Hij deed die op basis van één enkele getuigenis in een Italiaans boek. Dat interpreteert verschillende werken echter op een zeer vrije manier en verwijst bijvoorbeeld ook naar een authentieke missive van de koning van Portugal die in 1501 de stad Calicut vergeleek met ‘Brugge in Vlaanderen’.13 De Antwerpse archivaris Jean Denucé nam de these van Berjeau echter zonder meer over en voegde er nog het relaas van de Gentse pelgrim Joost van Ghistele aan toe. Die had tussen 1481 en 1485 door het Midden Oosten gereisd en schreef dat er landgenoten laken verhandelden in India.14 We mogen deze uitspraak echter evenmin zomaar voor waar aannemen. Uit zijn reisverslag, dat rond 1490 door Ambrosius Zeebout is overgeleverd en in 1557 in Gent werd gedrukt, blijkt duidelijk dat de informatie over India en het Verre Oosten van Aziatische kooplieden kwam die Joost van Ghistele in een karavaanserail in Tauris (het huidige Tabriz in Noord-Iran) had ontmoet.15 Niettemin herhaalde Denucé dezelfde bewering in een ander artikel.16 Hij verwees daarin ook nog naar de getuigenis van de Mechelaar Jan Aerts, die in 1484 de ‘grote factor’ (een feitor of handelsvertegenwoordiger) van Portugal begeleidde in Palestina en Arabië. Ook dit relaas, dat in 1595 in Antwerpen gedrukt werd, is echter onnauwkeurig en dus niet helemaal betrouwbaar.17
Het land waar de peper groeit
De eerste Zuid-Nederlander in India moet dus met de Portugezen over zee gereisd zijn. Mogelijk was dat de astronoom en geneeskundige Jacob de Vlaminck. De Brugse kroniekschrijver Zegher van Male schreef in 1590 dat die zijn diensten verleend heeft aan de koning van Portugal tijdens de eerste expeditie van Vasco da Gama, in 1497-99: ‘Int jaer 1497 soo wiert Talichuut ende Indien, met andere schoone eijlanden, die te vooren anbekent waeren, vanden Coninck Emmanuel van Portugale ghevonden. Ende bijder conste van Astronomien ende wijsheijt van Mr. Jacob de Vlaminck, astronomier, de welcke uuijt Vlaenderen gheboren was, een expeert ende gheleert medecijn’.18 Ook aan de volgende Portugese expedities naar de Indiase Malabarkust namen Vlamingen deel. Zo heeft een anonieme auteur het relaas Calcoen (‘Calicut’, cf. infra) geschreven over de tweede reis van Vasco da Gama (1502-03). Waarschijnlijk was hij een van de bombardeiros (artilleristen of kanonniers) uit de Nederlanden die op de Portugese schepen aanwezig waren.19 De ontdekking van de zeeroute naar India in 1498 en de oprichting van de Portugese Estado da India in 1500 brachten de Zuidelijke Nederlanden een grote stap dichter bij India. Vlaanderen had sinds de hoge middeleeuwen dynastieke banden met Portugal en veel Vlamingen waren van bij het begin nauw betrokken bij de Portugese overzeese ondernemingen. Al in de vijftiende eeuw was Brugge een verdeler van suiker uit Madeira en van melegueta-peper, ivoor en goud uit WestAfrika.20 Enkele Vlaamse ondernemers verwierven in die tijd suikerplantages op de Canarische eilanden. Antwerpen werd vanaf het midden van de vijftiende eeuw een steeds grotere afzetmarkt voor Portugese goederen. In 1498, na verschillende tijdelijke verhuizingen als gevolg van de opstand van de Vlaamse steden tegen aartshertog Maximiliaan van Oostenrijk, vestigde de Portugese factor zich permanent in de Scheldestad, die zo de positie van Brugge definitief overnam. Een belangrijke troef was de aanwezigheid van Zuid-Duitse handelaars. Zij beschikten over het koper en zilver dat de Portugezen nodig hadden voor de handel op Afrika en Azië.21 Tijdens de verdere expansie van de Portugezen in de zestiende eeuw groeide de rol van Antwerpen en zijn haven nog meer. Het is dan ook geen toeval dat we het nieuws van de eerste terugkeer van de Portugezen uit Calicut snel in een Antwerpse kroniek terugvinden: ‘in het jaar 1500 vonden die van Portugal de vreemde eilanden van Calicut, van waar specerijen in overvloed met schepen gehaald worden’. Antwerpen was met de Portugese factorij de stapelplaats en het verdeelcentrum van Portugese goederen voor de Noord-Europese markt. Indiase peper, gember, kaneel, kruidnagel, indigo, diamanten, parels, koraal, amandelen, karmijn en braziel of pernambukhout: het werd allemaal in Antwerpen verhandeld en trok uiteraard veel schepen en kooplieden uit andere streken aan. Tijdens de eerste decennia van de zestiende eeuw waren specerijen uit India en suiker uit Madeira de belangrijkste overzeese producten in West-Europa. De eerste Amerikaanse handelswaren kwamen pas later toe.22
| 23
24
|
Michael Limberger & Christophe Vielle
Antwerpen als kenniscentrum
Antwerpen verhandelde niet alleen goederen, maar publiceerde ook boeken over de Portugese ontdekkingen. Niemand minder dan Albrecht Dürer vermeldde in het kader van zijn reis naar de Nederlanden in 1520 het belang van de Portugese factorij in Antwerpen voor de verspreiding van kennis over Azië.23 In het ‘Athene van het Noorden’ werden twee van de oudste berichten rond de Portugese expedities naar India gedrukt in het Nederlands. Het eerste is het reeds vermelde anonieme relaas van de tweede reis van Vasco da Gama (1502-03) naar Calicut, gepubliceerd in 1504 onder de titel Calcoen. De drukker is niet bekend, maar de typografie en de prent in fine doen vermoeden dat het gaat om een van de eerste verwezenlijkingen van Jan van Doesborch.24 Die had in 1502 of 1503 de drukkerij van Roelant van den Dorpe overgekocht, maakte naam in de exotische literatuur en werd in 1508 als meester-boekverlichter in de SintLucasgilde opgenomen. Van Doesborch publiceerde in die jaren onder meer ook Van die wonderlicheden ende costelicheden van Pape Ians landen (een versie van de beroemde brief van de mythische Pape Jan, wiens utopisch koninkrijk door de Portugezen geïdentificeerd werd met Ethiopië)25 en een vertaling van de Mundus Novus (de brief uit 1502-03 waarin Amerigo Vespucci schrijft over de westelijke landen die naar hem Amerika zouden genoemd worden). Jan van Doesborch publiceerde in december 1508 ook een tweede werk over India: Die Reyse van Lissebone (om te varen na dat eylandt Naguaria in groot Indien gheleghen voor bi Callicuten enn Gutschin dair dye stapel is vander specerien).26 Auteur was de Duitse koopman Balthasar Springer, die deel uitmaakte van de Portugese expeditie van Francisco de Almeida naar India (1505-06). Doesborch kende het reisverhaal echter met een literaire kunstgreep toe aan de befaamde Vespucci. Het boek is de eerste Europese etnografische studie van de bewoners van de Malabarkust. Het bevat prenten van de koning van Gutschin (Cochin, nu Kochi), zijn opvolger, krijgers met hun typische wapens en een vrouw met haar kind.27
De koning van ‘Gutschin’ (Kochi), een illustratie in Die Reyse van Lissebone van Jan van Doesborch (Antwerpen 1508) Bron: Nijhoff, L’art typographique dans les Pays-Bas pendant les années 1500 à 1540 (La Haye 1926)
Het land waar de peper groeit
Er werden in de eerste helft van de zestiende eeuw nog andere berichten over India verspreid in de Nederlanden. Een eerste Indiase getuigenis kwam van de SintThomaspriester van Cranganore (Kodungallur), ‘Jozef de Indiër’. Hij werd in 1501 door Cabral naar Portugal meegebracht en trok vandaar onder meer naar Italië.28 Een ander belangrijke tekst is die van de Italiaanse avonturier Ludovico di Varthema, die in 1505 in Calicut en in 1506-07 in Cannanore (Kannur) en Cochin verbleef.29 In 1554 verscheen ook L’histoire des Indes de Portugal van Fernao Lopes de Castanheda in het Spaans en in het Frans.30 Zo werden de meeste bekende teksten over Azië en de Nieuwe Wereld in Antwerpen gedrukt, herdrukt of vertaald.31 Antwerpen was ook een productiecentrum van cartografische informatie. Abraham Ortelius en Gerard Mercator gaven er hun belangrijkste publicaties uit. Ook de bekende kaart van Petrus Plancius werd in 1592 in Antwerpen gedrukt. De descriptief antropologische aardrijkskunde werd verspreid via grote anthologieën als de Novus Orbis Regionum (1532), maar ook via Jan Huyghen van Linschotens Reisgeschrift van 1595. Antwerpen lag dus aan de pols van actuele kennis, en ook Clusius’ samenvatting van Garcia de Orta’s Aromatum et Simplicium (1567) werd er gedrukt. Niet alleen via zulke publicaties, maar ook door allerlei curiosa – van bezoarstenen tot kokosnoten – kon het stedelijke publiek in de Nederlanden zich een beeld vormen van de nieuw ontdekte gebieden in Azië, Afrika en Amerika. Ortelius legde een grote verzameling rariteiten aan.32 Even exotisch was het vierregelig gedicht dat de Antwerpse humanist Pieter Gillis samenstelde in een utopische taal en schrift, en in de eerste uitgave van Thomas Morus’ Utopia publiceerde.33 Dit merkwaardige exemplaar van een imaginaire taal lijkt elementen van Sanskriet en Malayalam te gebruiken en is in die zin een oriëntalistische spielerei.34 In 1563 kregen de Antwerpenaren zelfs een olifant op bezoek. Hij was door de Portugese koning Sebastiaan I cadeau gedaan aan aartshertog Maximiliaan van Oostenrijk, en passeerde op zijn weg naar Praag onder meer langs Antwerpen, Brussel en Leuven. Emanuel, zoals de viervoeter heette, werd door de straten van die steden geleid en veroorzaakte uiteraard een grote opschudding.35 De ontdekkingsreizen inspireerden enkele ateliers in Doornik om wandtapijten te ontwerpen, zoals A la manière du Portugal et de l’Indye (1504), A la manière de Calcut (1510), Voyage de Caluce (1513) en Histoire de Calcou (1522).36 Ze maakten deel uit van een grote reeks tapijten die de Portugese koning Emanuel bestelde naar aanleiding van de reis van Vasco da Gama. Hoewel Filips de Schone en Maximiliaan van Oostenrijk duplicaten kregen, zijn de meeste stuks verloren gegaan. Op een bewaard exemplaar valt vooral de grote havenscène op waar exotische dieren op schepen worden geladen. Dat was de eerste associatie met de aankomst van Vasco da Gama in Calicut,37 en vormt een mooie getuigenis van de impact van deze expedities op de beeldvorming in onze streken. Er zijn daarnaast andere tapijten bewaard waarvan de schetsen teruggaan op de Aalstenaar Pieter Coecke. Zij stellen historische taferelen voor, zoals de triomfantelijke intrede in Goa en de campagne tegen de sultan van Bijapur.38
| 25
26
|
Michael Limberger & Christophe Vielle
Avonturiers in de Estado da India
Antwerpen was ook het vertrekpunt voor avonturiers uit het noordwesten van Europa die naar het oosten reisden. De Estado da India had heel wat soldaten, matrozen en ander personeel nodig, en die konden niet allemaal door Portugal aangeleverd worden. Nederlanders en Duitsers waren heel gegeerd als bombardeiros (kannoniers) en espingadeiros (fuseliers). De Gentse historicus John Everaert identificeerde bijvoorbeeld een twintigtal Zuid-Nederlandse artilleristen in het fort van Cochin tussen 1504 en 1514. Een van hen, Guylherme de Bruges, maakte carrière en werd hoofdconstabel in 1538. De meeste van deze soldaten keerden niet terug. Zij kwamen om door de armzalige levensomstandigheden in India, traden in dienst bij plaatselijke vorsten of werden vervolgd voor protestantisme en ketterij.39 Ook kooplieden reisden van Antwerpen naar India. Aanvankelijk kwamen zij vooral uit Italië en Zuid-Duitsland, later ook uit de Nederlanden. De Zuid-Duitse koopman Balthasar Springer nam bijvoorbeeld als ‘factor’ van de Augsburgse firma Welser in 1505 deel aan een expeditie onder leiding van admiraal de Almeida. In zijn reisbeschrijving lezen we dat er niet alleen gezanten van de Portugese koning aan boord waren, maar ook vertegenwoordigers van de Duitse handelsfirma’s Fugger, Welser, Hirschvogel, Hochstätter en Imhof (of im Hof). Het beeld dat Springer en de Vlaamse auteur van Calcoen ophangen van hun reis, is vrij oppervlakkig, ook al door de beperkte omvang van hun verhaal. Ze beschrijven hindoes als heidenen en afgodendienaars en besteden vooral aandacht aan de belangen en zienswijzen van de Portugezen.40 Die wilden een monopolie op de specerijenhandel oprichten en maakten al wie zich daartegen verzette, brutaal af. Onder meer ‘samorijn [zamorin] van Calicut’, de lokale vorst in Zuidwest-India, en talrijke islamitische kooplieden en pelgrims hebben dat lot ondergaan. De auteur van Calcoen beschrijft bijvoorbeeld hoe de Portugezen een schip aanvielen dat 380 mannen en veel vrouwen en kinderen naar Mekka bracht. Eerst maakten ze 12 000 dukaten in geld en 10 000 dukaten in koopmanschappen buit, en nadien ‘verbrandden [zij] dat schip en al dat volk tot pulver den eersten dag in october.’41 Een andere verwijzing naar de Antwerpse connecties met India vinden we in correspondentie uit 1536 rond de erfenis van Hans Reitwieser. Deze koopman uit Leipzig zou volgens de verklaring van zijn broers Wolf en Kilian, die beiden in Antwerpen woonden, overleden zijn op de ‘eilanden van Calicut’. Hij liet er niet alleen zijn eigen bezittingen achter, maar had ook goederen, penningen en koopwaren van zijn broers meegenomen. Die moesten geld aan hun zus, maar zagen geen manier om aan het nalatenschap te geraken. Ze schreven daarom, niet zonder cynisme, dat indien hun schoonbroer Bastiaan zelf naar de eilanden zou varen om de goederen in handen te krijgen, zij hem op alle mogelijke manieren zouden helpen.42 De Zuid-Nederlandse contacten met India bleven niet beperkt tot Antwerpen. Ook in Lissabon woonden er veel kooplieden uit de Nederlanden. Sommigen vertrokken vandaar naar de Portugese kolonies. Zo verbleef de Antwerpenaar Herman Vermeeren
Het land waar de peper groeit
tussen 1578 en 1595 in Lissabon, en zeilde hij in die periode twee maal naar India. In feite ontstond er al in de zestiende eeuw een Nederlandse kolonie in Goa.43 Die bestond aanvankelijk uit handelaars, maar al snel ook uit edelsmeden die waren aangetrokken door de diamantmijnen en -slijperijen van Golconda en Vijayanagar.
De Bom Jesus basiliek in Goa (1594-1605), een van de oudste kerken van Goa (en India) Foto: Idesbald Goddeeris
| 27
28
|
Michael Limberger & Christophe Vielle
Inderdaad doken er al snel Zuid-Nederlanders op in de door de Portugezen gecontroleerde diamanthandel. De eerder vermelde soldaat Guylherme de Bruges verkocht in 1528 enkele juwelen aan Jörg Im Hof, een vertegenwoordiger van de Augsburger firma Herwart. Ook de Antwerpenaar Frans de Greve, die in 1534 in Vijayanagar verbleef, deed zaken met Im Hof. In 1545 werd nog een andere edelsteenhandelaar, Pero de Bruges, gesignaleerd in Narsinga aan de Coromandelkust (het zuidoosten van India). Vanaf de zeventiende eeuw opereerden niet alleen individuen, maar ook Zuid-Nederlandse firma’s als de Helman-Hellemans, De Groote en Du Jon-Wallis binnen het drieluik Goa-Lissabon-Antwerpen.44 De Brugse diamanthandelaar Jacques de Coutre verbleef in de jaren 1591-1627 in Goa en ondernam vandaar enkele handelsreizen. Hij trok niet alleen naar het hof van de Moghuls in Agra, maar bracht ook bezoeken aan Malacca (Melaka, nu in Maleisië), Siam (Thailand) en Manilla (de Filippijnen). We zijn bijzonder goed geïnformeerd over zijn belevenissen omdat zijn zoon Esteban zijn aantekeningen in 1640 heeft uitgegeven.45 Het reisverhaal is een mengeling van feiten en fictie en heeft veel weg van een avonturenroman. De Coutre bespreekt bijvoorbeeld uitvoerig hoe hij een bezoek bracht aan de sultan van Bijapur, een groot rijk ten oosten van Goa. Hij heeft het niet alleen over zijn audiëntie bij de vorst, die hem waardevolle gouden stoffen schonk en hem voorzag in vers vis en fruit, maar beschrijft ook de rest van het sultanaat. De Coutre was getroffen door de onderdrukking van de boeren, die ondanks de vruchtbare grond in armoede leefden. De hoofdstad Bijapur, die volgens sommige schattingen een miljoen inwoners telde, vergeleek hij met Caïro. De religieuze rituelen omschreef hij als losbandig en onzedig: ‘er moet op gewezen worden dat de inwoners van die landen de grootste afgodendienaars zijn van het hele Oosten’. 46
Missionarissen
Die afgoderij vormde een uitdaging voor Europese missionarissen. Vooral jezuïeten, franciscanen en dominicanen vestigden zich in Azië.47 De Indiase jezuïetenprovincie bijvoorbeeld telde in 1578 257 leden, waarvan 106 in Goa, 34 in Bassein en negen in Chaul (allebei dichtbij Bombay), twintig in Cochin, veertien langs de Parelvisserskust aan het zuidelijke punt van Tamil Nadu, en vijf om het graf van de apostel Thomas in Meliapor te bewaken. De provincie had ook de jurisdictie over de andere Afrikaanse en Aziatische missies, en beschikte onder meer over drie missionarissen in Ethiopië, tien in Malacca (vooral voor de godsdienstige begeleiding van de Portugese gemeenschap), zeven in Macao, drie op de Molukken en niet minder dan zesenveertig in Japan.48 De Portugezen hadden het patronaat over al deze missionarissen, maar de jezuïeten en franciscanen trokken naast Portugezen ook geestelijken uit andere landen aan, waaronder een handvol uit de Lage Landen. De Vlaamse broeder Berwouts reisde mee met de vloot die in 1578 de Italiaan Matteo Ricci en dertien andere jezuïeten
Het land waar de peper groeit
naar India bracht.49 Een jaar later arriveerden Joannes Nicolas Paludanus uit het bisdom Luik en Petrus Bolle in Goa.50 Jaques de Coutre schreef over een missiepost in Tuticorin (Thoothukudi, Tamil Nadu) bij de Thomaschristenen.51 Rond 1600 richtten de missionarissen zich steeds meer op de grote vorstendommen in het Indiase binnenland. Zij waren niet zo succesvol in de verspreiding van het christendom. Toch stootten zij er op een zekere belangstelling van de Moghuls. Zo zou kroonprins Dara Shikoh zich in 1659 voorbereid hebben op de dood door gesprekken te voeren met een ‘Vlaamse jezuïet’, ‘Father Busée’, die hem inwijdde in de ‘christelijke mysteriën’.52 Meer dan met bekering verdienden de jezuïeten hun sporen als verslaggevers over het land. Vanaf de tweede helft van de zestiende eeuw waren zij de belangrijkste auteurs over Azië. Zij schreven geregeld missiebrieven aan hun hoofdzetel in Rome en gaven daarin uitleg over de aardrijkskunde, het klimaat, de bevolking en diverse andere wetenswaardigheden. Als antropologen avant la lettre hadden zij een bijzondere aandacht voor de religieuze en culturele verscheidenheid in India en voor de verschillen met Europa. De meesten maakten gebruik van tolken, maar enkele jezuïeten leerden plaatselijke talen en vertaalden religieuze teksten naar het Portugees of Latijn. Af en toe hadden missionarissen kritiek op de brutaliteit en de gewelddadigheid van het Portugese koloniale bewind.53 In feite waren zijzelf echter evenmin sine ira et studio. Pater Jacobo Fenicio maakt dat mooi duidelijk: ‘laat ons nu een einde maken met de grote duisternis waarin dit beklagenswaardige volk verblind gaat.’54 Sommige berichten waren afkomstig van Zuid-Nederlandse missionarissen. De Naamse jezuïet Antoine Thomas (1644-1709) bijvoorbeeld, die enige bekendheid zou verwerven in China, schreef in oktober 1681 het verslag Status Indiae Orientalis over onder meer de Malabarkust en Ceylon. Even belangrijk was de ZuidNederlandse bijdrage aan de verspreiding van deze brieven in de vorm van gedrukte compilaties. Vanaf 1566 gaf onder meer Johannes Rutilius in Leuven die uit onder de titel Epistolae Indicae de stupendis et praeclaris rebus.55 In de zestiende eeuw was de Portugese route via Lissabon de enige verbinding met Europa, maar vanaf het begin van de zeventiende eeuw bood zich een alternatief aan via het Nederlandse Batavia (Jakarta). Zo bereikten brieven uit Azië rechtstreeks de moederhuizen van de jezuïeten en franciscanen in Leuven en Antwerpen. Missionarissen kochten ook zelf in Antwerpen boeken aan voor hun bibliotheken in Azië, zoals Martino Martini in 1654 in het kader van een inzamelactie bij PlantinMoretus.56
De VOC-connectie
In 1583 vertrok Jan Huygen van Linschoten uit het Noord-Hollandse Enkhuizen vanuit Lissabon naar India. Hij was aangesteld tot secretaris van de aartsbisschop van Goa. Huygen van Linschoten verbleef ruim vijf jaar in India en publiceerde
| 29
30
|
Michael Limberger & Christophe Vielle
nadien zijn aantekeningen onder de titel Itinerario, Voyage oft schipvaert van Jan Huygen van Linschoten naer Oost- ofte Portugaels Indien.57 Het boek werd een van de belangrijkste reisbeschrijvingen uit de eerste eeuw van de Europese expansiegeschiedenis. Het was gebaseerd op talrijke moeilijk toegankelijke bronnen en bevatte heel wat nieuwe informatie.58 Van Linschotens Itinerario vormde zo de aanzet tot de Nederlandse Oost-Indiëvaart die in 1598 van start ging en leidde tot de oprichting van de Vereenigde Oostindische Compagnie (VOC) in 1602. Deze ontwikkelingen moeten gezien worden in de context van de Opstand tegen Spanje (1568-1648). Waar Antwerpen tot dan het belangrijkste Noord-Europese centrum was voor de handel met specerijen en andere Aziatische goederen, vluchtten veel handelaren door de Opstand naar Zeeland en Holland. Sommigen hadden een belangrijk aandeel in de uitbouw van de nieuwe handel met Oost-Indië. Onder meer Balthasar de Moucheron, Isaac Le Maire, Jaques de Velaer en Dirck Van Os waren betrokken bij de oprichting van handelscompagnieën en de uitrusting van expedities.59 De VOC bracht veel meer zeelieden, soldaten, kooplieden en ambtenaren naar Oost-Indië dan de Portugezen. Op haar hoogtepunt had de compagnie ongeveer 35 000 mensen in dienst. Een vierde daarvan kwam uit het buitenland. Het aandeel Zuid-Nederlanders was relatief beperkt, maar in absolute cijfers waren zij veel talrijker dan in de zestiende eeuw. Tussen 1661 en 1710 monsterden jaarlijks gemiddeld 190 Vlamingen, Brabanders en Walen aan op de schepen van de VOC.60 De meesten vertrokken vanuit Middelburg op de schepen van de Zeelandse kamer. Een van hen was Carolus Van der Haeghe, een soldaat die tussen 1699 en 1705 dienst deed in Batavia en daarna werkte in de Golf van Mannar (tussen Ceylon en India).61 Elias Boudaen uit Antwerpen was van 1649 tot 1652 als opperkoopman in Surat (de havenstad in het huidige Gujarat) belast met de handel op Basra (nu in Irak). Leendert Jansen uit Tongeren had tussen 1654 en 1658 de leiding over het kantoor Wingurla bij Goa. Jacques Caulier uit Gent was eerst opperbevelhebber van fort Geldria (Paliacatte, nu Pulikat), werd nadien hoofd van de factorij van Masulipatam en had van 1676 tot 1679 als gouverneur zelfs de leiding over alle bezittingen van de VOC op de Coromandelkust.62 De contacten tussen Europa en Azië namen in de zeventiende eeuw toe in aantal en intensiteit, maar de vooroordelen van de vorige eeuwen bleven grotendeels ongewijzigd. Ondanks hun bewondering voor de pracht van de gebouwen en de glans van de Indiase vorstenhoven beschouwden de agenten van de VOC de inwoners van India als heidenen en barbaren. De moslims kregen het nog zwaarder te verduren dan de hindoes. Zij werden niet alleen als religieuze fanatici gezien, maar ook als commerciële concurrenten. Het traditionele eurocentrische en christelijke wereldbeeld bleef dus overheersen, ook al kreeg het nu een calvinistische tint. Daarnaast duikt er af en toe een vroege vorm op van wat Edward Saïd oriëntalisme noemde: een manier van denken dat de verschillen tussen Oost en West centraal zet en zich richt op overheersing.63 Kapitein Hendrik Adriaan Van Rheede, het hoofd van
Het land waar de peper groeit
de VOC-missie naar het hof van de Nayaka-staat in Madurai (Tamil Nadu), beschrijft de inwoners in 1669 bijvoorbeeld als ‘van nature slaafs, indolent, wantrouwig en arm, en daarenboven slecht, achterbaks, ongelovig, bedrieglijk en gierig. Zij hebben nauwelijks deugden zoals eer of schaamte, ze zijn onuitstaanbaar in hun heerszucht en onderdanig ten opzichte van hun oversten, gruwelijk en genadeloos, ze doen niets goeds behalve wanneer zij ertoe gedwongen worden.’64 Nochtans patroneerde deze man, die in 1670 commandeur werd van Malabar, de monumentale botanische studie Hortus Malabaricus (12 vols., Amsterdam, 1678-93). Zijn Indiase informatiebronnen kregen veel krediet en mochten zelfs voorwoorden in hun eigen talen schrijven. Omgekeerd hadden de Indiërs evenmin een positief beeld van de Nederlanders en Portugezen. Zij erkenden hun commercieel potentieel, maar vonden hen gewelddadig, onhygiënisch en radicaal in hun religieuze overtuigingen. De gewoonte om runds- en varkensvlees te eten en alcohol te drinken viel niet in goede aarde.65 De wederzijdse verhoudingen waren dus ambigu. Beide kanten hadden oog voor de voordelen van de contacten, maar stonden ook wantrouwig en minachtend tegenover elkaar. De Indiase historicus Sanjay Subrahmanyam, een van de toonaangevende specialisten van de vroegmoderne verhoudingen tussen Europa en India, omschreef dit als een ‘onderdrukt conflict’.66 De Zuid-Nederlanders die in het kader van de Portugese Estado da India of in dienst van de VOC in India verbleven, waren geen hoofdrolspelers in dit verhaal, maar zij deelden in grote lijnen de ideeën van hun opdrachtgevers en werden door de inheemse bevolking waarschijnlijk niet onderscheiden van de Portugezen of Nederlanders.
Noten 1
onald F. Lach, Asia in the Making of Europe (Chicago 1965), 1/1, 6. D Th.R. Trautmann, India. Brief History of a Civilization (Oxford 2011), 56-57. 3 M. Vink, Mission to Madurai: Dutch Embassies to the Nayaka Court in the Seventeenth Century (Manohar 2012), 87-89; G. Parker, The Making of Roman India: Greek Culture in the Roman World (Cambridge 2008). 4 J.P. Rubiès, Travel and Ethnology in the Renaissance. South India Through Indian Eyes 1250-1625 (Cambridge 2000). 5 Ch. Verlinden, “Die Kenntnisse der Europäer über die Schätze des Orients”, in: C. Verlinden en E. Schmidt eds., Die mittelalterlichen Ursprünge der europäischen Expansion (München 1986), 71-134. 6 H. Van der Wee, The Growth of the Antwerp Market and the European economy. XIVth-XVIth centuries (Den Haag 1963), vol. I. 7 Christine Gadrat, Une image de l’Orient au XIVe siècle. Les “Mirabilia descripta” de Jordan Catala (Paris 2005). 8 Christiane Deluz, “Le livre de Jean de Mandeville (1356), plagiat ou réécriture?”, in: Comptes-rendus des séances de l’Académie des Inscriptions et Belles-Lettres, 133/2 (1989), 394-403. 9 Lach, Asia, 1/1, 79. 10 The Travels of Friar Odoric. The 14th Century Journal of the Blessed Odoric of Pordenone, vertaald door Henry Yule (Grand Rapids, Michigan 2001). 11 Iain M. Higgins, Writing East: The “Travels” of Sir John Mandeville (Philadelphia 1997). 12 J.Ph. Berjeau, Calcoen: A Dutch narrative of the second voyage of Vasco da Gama to Calicut, printed at Antwerp circa 1504, with introduction and translation (London 1874), 4-5. 2
| 31
32
|
Michael Limberger & Christophe Vielle 13
William Brooks Greenlee, The Voyage of Pedro Álvares Cabral to Brazil and India, from contemporary documents and narratives (London 1938), 45 en A. Vallavanthara, India in 1500 AD: The narratives of Joseph the Indian (Mannanan 1984), 202-205. 14 Jan Denucé, Calcoen, verhaal van de tweede reis van Vasco da Gama naar Indië, 1502-1503 (Antwerpen 1931), 6. 15 R.J.G.A.A. Gaspar, Ambrosius Zeebout, Tvoyage van Mher Joos van Ghistele (Hilversum 1998), 337-348. Dit werd evenmin opgemerkt door István Bejczy, “Between Mandeville and Colombus: Tvoyage by Joos van Ghistele”, in: Zweder von Martels ed., Travel Fact and Travel Fiction: Studies on fiction, literary tradition, scholarly discovery, and observation in travel writing (Leiden 1994), 87. 16 J. Denucé, Aspects nouveaux de l’expansion portugaise en Belgique dans le passé (Bruxelles 1939), 3. 17 Emmanuel Neeffs, “Un voyage au XVe siècle”, in: Revue Catholique 35 (1873), passim. 18 Alfons Dewitte & Antoon Viaene, De lamentatie van Zeghere Van Male: Brugge na de opstand tegen Spanje, 1590, naar het handschrift van het Brugse stadsarchief uitgegeven (Brugge 1977), 121. 19 John Everaert, “Soldaten, diamantairs en jezuïeten: Nederlanders in Portugees-Indië vóór 1590”, in: Roelof van Gelder, Jan Parmentier & Vibeke Roeper eds, “Souffrir pour parvenir”: De wereld van Jan Huygen van Linschoten (Haarlem 1998), 80-94, 182-104 en 195-197. 20 Jan A. Van Houtte, “Portugal en de Brugse handel tijdens de middeleeuwen”, in: John Everaert & Eddy Stols eds., Vlaanderen en Portugal. Op golfslag van twee culturen (Antwerpen 1991), 33-52. 21 Eddy Stols, “De Vlaamse natie te Lissabon”, in: Vlaanderen en Portugal (op. cit.), 119-142. 22 Feo de Casanovas, “La « Casa de Portugal » à Anvers: ce qu’elle fut au 16e siècle”, in: Bulletin de Casa de Portugal 1 (1934), 69-70 en Hans Pohl, “De Portugezen in Antwerpen”, in: Vlaanderen en Portugal (op. cit.), 53-80. 23 Luis Filipe Barreto, “De wetenschappelijke impact van de Portugese ontdekkingen”, in: Vlaanderen en Portugal (op. cit.), 245 en D.F. Lach, Asia (1970), 2/1, 17-18. 24 Cf. J. Denucé, Calcoen, 13-14. 25 Robert Proctor, Jan Van Doesborgh, printer at Antwerp: An essay in bibliography (London 1894), 21-22 en 43-44. 26 C.H. Coote, The Voyage from Lisbon to India 1505-6, being an account and journal by Albericus Vespuccius (London 1894). 27 De reeks gravures van de Duitse kunstenaar Hans Burgkmair, die als model dienden voor de illustraties van het werk, werden eerder in 1508 gepubliceerd te Augsburg, samen met notities die kunnen toegeschreven worden aan Springer. B. Borowka-Clausberg, Balthasar Sprenger und der frühneuzeitliche Reisebericht (München 1999), 30-53. 28 Zijn getuigenis werd eerst in het Italiaans gepubliceerd te Vicenza, in 1507, door Fracanzano di Montalboddo, op het einde van de beroemde bundel Paesi novamente retrovati et Novo Mondo da Alberico Vesputio Florentino intitulato. Nadien volgden heruitgaven en vertalingen in het Latijn (Milaan 1508), Duits (Nuremberg 1508), Nederlands (Lübeck 1508), Frans (1515), enz. Vallavanthara, India. 29 Zijn getuigenis werd eerst in het Italiaans gepubliceerd te Rome in 1510, en kende nadien vele herdrukken, heruitgaven en vertalingen. Cf. Lach, India, 1/1, 164-166. 30 Eddy Stols, “Inleiding”, in: J. Verberkmoes & E. Stols eds., Aziatische omzwervingen. Het levensverhaal van Jaques de Coutre, een Brugs diamanthandelaar 1591-1627 (Berchem 1988), 21. 31 L. Voet, De gouden eeuw van Antwerpen. Bloei en uitstraling van de Metropool in de zestiende eeuw (Antwerpen 1973). 32 Roelof van Gelder, “Paradijsvogels in Enkhuizen. De relatie tussen van Linschoten en Bernardus Paludanus”, in: van Gelder, Parmentier & Roeper eds., “Souffrir pour parvenir” (op. cit.), 34 en Lach, Asia, 2/1, 19-21. 33 Met name in Leuven bij Dirk Martens (1516) en ook in de twee uitgaven in Basel in 1518. 34 C. Vielle, “La langue de l’île d’Utopie: les Indes orientales vues des Flandres à la Renaissance”, in: Acta Orientalia Belgica, 26 (2013), 203-222 en C. Vielle, “Van Antwerpen tot Calicut: Pieter Gillis, Utopia en Indische talen”, in: T. Van Hal, L. Isebaert & P. Swiggers eds, De Tuin der talen: Taalstudie en taalcultuur in de Lage Landen, 1450-1750 (Leuven 2013), 153-179. 35 Lach, Asia, 2/1, 150-153; R. Baetens, “Dieren tot nut en vermaak”, in: H. Devisscher ed., Wonderlycke dieren of papier in de tijd van Plantin (Antwerpen 2007), 21-22 en 187-191. Zie ook het verhaal van José Saramago, A viagem do elefante (2008).
Het land waar de peper groeit 36
Jean-Paul Asselberghs, La tapisserie tournaisienne au XVIe siècle (Tournai 1968), 12-16 en Guy Delmarcel, Het Vlaamse wandtapijt van de 15de tot de 18de eeuw (Tielt 1999), 164-166. 37 Zie het complete exemplaar in de Caixa General de Depósitos (de voormalige Banco Nacional Ultramarino) te Lissabon, weergegeven in onder meer: G. Delmarcel, Het Vlaamse wandtapijt, 165; Fernando Dias, “De Vlaamse tapijtkunst in Portugal”, in: Vlaanderen en Portugal (op. cit.), 184-185 en de omslagprent; en Fernando Checa, Vlaamse wandtapijten voor de Bourgondische hertogen, keizer Karel V en koning Filips II (Brussel 2008), 80-81. 38 Pedro Dias, “De Vlaamse tapijtkunst in Portugal”, in: Vlaanderen en Portugal (op. cit.), 177-201. 39 Everaert, “Soldaten, diamantairs en jezuïeten”, 85. 40 De ‘afgodendienst’ van Indiërs (volgens het getuigenis van Varthema) werd bijvoorbeeld door Marnix van Sint-Aldegonde aangehaald als hij de paus vergelijkt met de ‘Deumon de Calicut’; cf. R. Gelders, “Genealogy of Colonial Discourse: Hindu Traditions and the Limits of European Representation”, in: Comparative Studies in Society and History, 51 (2009), 576-77. 41 Denucé, Calcoen. 42 Stadsarchief Antwerpen, Privilegiekamer, Inventarisnummer 271: Briefwisseling Magistraat 1527-1554, brief van 7 oktober 1536. 43 Stols, “Inleiding”, 22. 44 Everaert, “Soldaten, diamantairs en jezuïeten”, 89 en H. Kellenbenz, “The Herwarts of Augsburg and their Indian Trade during the first half of the 16th century”, in: K.S. Mathew ed., Studies in maritime History (Pondicherry 1990). 45 Verberkmoes en Stols, Aziatische omzwervingen. 46 Verberckmoes en Stols, Aziatische omzwervingen, 115-133 & 166 en J.D.B. Gribble, History of the Deccan (London 1896). 47 Voor een lijst zie John Everaert, “Soldiers, Diamonds and Jesuits: Flemings and Dutchmen in Portuguese India (1509-90)”, in: Anthony Disney & Emily Booth eds, Vasco da Gama and the linking of Europe and Asia (New Delhi 2000), 94-96. 48 R. Po-Chia Hsia, A Jesuit in the Forbidden City. Matteo Ricci 1552-1610 (Oxford 2010), 38ff. 49 Po-Chia Hsia, A Jesuit, 28. 50 Everaert, “Soldaten, diamantairs en jezuïeten”, 91-92. 51 Verberckmoes en Stols, Aziatische omzwervingen, 110. 52 F. Bernier, Travels in the Mogul Empire A.D. 1656-1668 (Oxford 1916), 101. 53 Po-Chia Hsia, A Jesuit, 50. 54 Josef Wicki, “Die ältere katholische Mission in der Begegnung mit Indien”, in: Missionskirche im Orient (Immensee 1976), 253-281 (origineel in Saeculum VI (1955), 345-367). Citaat uit G. Schurhammer, “Das ‘livro da seita dos indios orientais” des P.J. Fenicio S.I. (1609)”, in: Archivum Historicum Societatis Iesu, 3 (1934), 143. 55 Lach, Asia, 1/2, 314 en 319. 56 Noël Golvers, “De jezuïetenmissie in China (17de-18de eeuw). Ook een kwestie van Westerse boeken en bibliotheken”, in: De Gulden Passer, 83 (2005), 201-221 en Noël Golvers, “The XVIIth-century Jesuit Mission in China and its Antwerp connections. 1. The Moretus family (1660-1700)”, in: De Gulden Passer, 74 (1996), 156-188. 57 Jan Huyghen van Linschoten, Itinerario, voyage ofte schipvaert naer Oost ofte Portugaels Indien (Den Haag 1955). 58 Jan Parmentier, “In het kielzog van Van Linschoten. Het itinerario en het Reys-gheschrift in de praktijk”, in: van Gelder, Parmentier & Roeper eds, “Souffrir pour parvenir” (op. cit.). 59 Henk den Heijer, “Zuid-Nederlanders en het ontstaan van de Noord-Nederlandse handel buiten Europa”, in: Jan Parmentier ed., Noord-Zuid in Oost-Indisch perspectief (Zutphen 2005), 59-80. 60 Jan Parmentier en Ruurdje Laarhoven, “Inleiding”, in: De avonturen van een VOC-soldaat. Het dagboek van Carolus Van der Haeghe 1699-1705 (Zutphen 2002), 12-13; R. Verdoodt, Zuidnederlanders in dienst van de Verenigde Oostindische Compagnie (1661-1710) (onuitgegeven licentiaatsverhandeling, Universiteit Gent 1977), II, 29. 61 Parmentier en Laarhoven, “Inleiding”, 15. 62 Stefan Deconinck, “Ik ga om een goede buit te halen. Zuid-Nederlanders in dienst van de Verenigde OostIndische Compagnie, 1602-1660”, in: Jan Parmentier ed., Uitgevaren voor de kamer Zeeland (Zutphen
| 33
34
|
Michael Limberger & Christophe Vielle 2006), 100. Edward W. Said, Orientalism (New York 1978). 64 Geciteerd in Vink, Mission, 89. 65 Vink, Mission, 46. 66 Sanjay Subrahmanyam, The Political Economy of Commerce: Southern India 1500-1650 (Cambridge 1990), 254. 63
Factorijen en forten Zuid-Nederlanders in achttiende-eeuws India Jan Parmentier & Wim De Winter Sinds de zestiende eeuw waren Zuid-Nederlanders betrokken in de handel met OostIndië. Vanuit Europees perspectief was die zeer lucratief, maar in de globale context nam zij slechts een marginale plaats in. De kleine enclaves die de Europeanen oprichtten aan de Indiase kusten, waren slechts speldenknoppen in het machtige rijk van de Moghulkeizers. Hun aandeel in de maritieme handel was veel kleiner dan die van Zuid-Aziaten, Chinezen en Perzen.1 In de loop van de achttiende eeuw veranderde deze situatie. Enerzijds raakte India intern verdeeld na de dood van de laatste Groot-Moghul in 1707. Het keizerrijk desintegreerde en werd aangevallen door Perzen en Afghanen. Anderzijds leidde de competitie tussen de verschillende Europese naties, en dan vooral tussen GrootBrittannië en Frankrijk, tot meer Europese interventies in het Indiase binnenland. Ook de handelsstrategieën evolueerden. De Europeanen transformeerden hun aanvankelijk onzekere en haast improvisatorische contacten tot een kapitalistisch en koloniaal systeem. In de eerste helft van de achttiende leek een nieuwe rol weggelegd voor de Zuidelijke Nederlanden. In 1713 werden die uit het Spaanse koninkrijk gelicht en aan het Habsburgse keizerrijk toegewezen. Daardoor moesten kooplieden en zeevaarders alternatieven zoeken voor hun activiteiten, die tot dan erg op Spanje gericht waren. In 1714 vertrokken de eerste Zuid-Nederlandse schepen onder Oostenrijkse vlag richting Zuid-Azië. De jaren nadien probeerden zij handel op te starten in Gujarat (het noordwesten), de Malabarkust (het zuidwesten), de Coromandelkust (het zuidoosten) en Bengalen (het noordoosten). In 1722 werd er zelfs een nieuwe compagnie opgericht, de Generale Keyserlijcke Indische Compagnie (GIC) of Oostendse Compagnie. Zij stichtte een eigen factorij in Bengalen, die sommige historici – bezwaarlijk – de eerste Belgische kolonie hebben genoemd.
De pioniers
Na de dood van de kinderloze koning Karel II van Spanje in 1700 brak er een oorlog uit tussen de verschillende troonpretendenten en hun bondgenoten. Deze Spaanse Successieoorlog (1700-13) was een domper voor de Zuid-Nederlandse
36
|
Jan Parmentier & Wim De Winter
ondernemers. Enerzijds ontwrichtte zij hun uitgebreide handelsrelaties met het Iberische schiereiland en zijn overzeese kolonies.2 Anderzijds behoorden GrootBrittannië en de Nederlandse Republiek tot het vijandige kamp, en wierp dat een schaduw op de goede contacten van de voorbije decennia. Toch bood de oorlog ook mogelijkheden. Soms kaapten zwaar bewaakte konvooien van Oostendse en Brugse handelsschepen de boten van hun tegenstanders. In 1705 bijvoorbeeld verschalkten drie Oostendse fregatten in het Kanaal de Engelse Oost-Indiëvaarder Susanna. Dit Londense schip was op de terugweg van het Indiase Surat en had koffie, thee, schellak, mirre, porselein, Indiaas textiel en 244 balen peper (goed voor 300 000 pond) aan boord. Bovendien had kapitein William Ingledew zeven partijen diamanten, een kistje agaten en twee zakken robijnen mee van acht Portugees-joodse handelaars die ateliers hadden in Surat. De vracht werd buit gemaakt en verkocht in Oostende. De venditie lokte veel handelaars, ook uit Nederland. Zij duurde twaalf dagen en bracht heel wat op.3 De Vrede van Utrecht van 1713 maakte een einde aan de oorlog en wees de Zuidelijke Nederlanden toe aan Oostenrijk. Vlamingen en Brabanders verloren daardoor hun bevoorrechte positie op de Spaanse markt. Vooral Gentse en Antwerpse kooplui gingen op zoek naar nieuwe handelsrichtingen en toonden veel belangstelling voor Oost-Indië (India, Indonesië, Indochina, China, enz.). Daar waren wel heel wat andere Europese naties aanwezig, maar die bleken nog allemaal grote winsten te kunnen maken. Zo hadden enkele reders uit Saint-Malo kort voordien met beperkte financiële middelen lucratieve uitredingen georganiseerd naar China en de Stille Zuidzee (zoals de Grote Oceaan toen genoemd werd). In 1714 dienden de Gentse gebroeders Maelcamp en snel nadien de Ierse Oostendenaar Thomas Ray als eersten een verzoek in bij het hof in Wenen om keizerlijke scheepspaspoorten te verlenen voor de vaart op Oost-Indië.4 Ze werden zo de eerste Zuid-Nederlanders, in die tijd ook ‘keizerlijken’ genoemd, die zelfstandig – en dus niet onder de vlag van Spanje of als bemanningslid van de VOC – naar India trokken. Jacomo en Carlos Maelcamp hadden lang in Sevilla gewoond en er een aardig fortuin opgebouwd, maar waren door de oorlog naar hun thuisstad Gent teruggekeerd. Ze wilden belangrijke fondsen investeren in uitredingen naar Oost-Indië en richtten daarom een ‘partenrederij’ op, waarbij grote en kleine geldschieters per reis een bepaalde som belegden. Deze externe financiering was nodig: de ‘Grote Vaart’ was een dure en risicovolle onderneming.5 De gevestigde maritieme naties hielden dergelijke initiatieven echter nauwlettend in het oog, onder meer via een netwerk van Engelse spionnen in Oostende.6 Daarom gingen de Maelcamps zeer behoedzaam te werk bij hun eerste uitreding. De Gentse reders kochten via een stroman een klein fregat in Londen, de Charles Galleye. Ze lieten uitschijnen dat het voor rekening van Spaanse handelaars naar Zuid-Amerika zou uitvaren. In werkelijkheid zeilde het schip met een Engelse bemanning en geleid door de Vlaamse kapitein Mattheus Gerrebrants naar Cádiz, de thuishaven
Factorijen en forten
van de Spaanse zilvervloot. Het was volgestouwd met textielproducten, die verkocht werden in Spanje. Met de opbrengst kochten de zeelui een zilverlading aan van zogenaamde real de a ocho, een zilvermunt van acht real die op Aziatische markten werd aanvaard.
An East Indiaman (Peter Monamy, ca. 1720). De Zuid-Nederlanders zeilden vaak met oude Engelse OostIndiëvaarders, die ze met behulp van stromannen opkochten langs de oevers van de Thames. © National Maritime Museum, Greenwich
Na een tocht van vijf maanden bereikte de Charles Galleye de Malabarkust in het huidige Kerala. De meegereisde handelaar Joseph de Gheselle kocht er in Calicut (Kozhikode) ongeveer 150 000 pond peper. Die werd na een moeilijke terugreis
| 37
38
|
Jan Parmentier & Wim De Winter
verkocht in Gibraltar en Cádiz. Ook het schip zelf, dat nauwelijks nog zeevaardig was, werd er van de hand gedaan. In Oostende werd slechts een kleine hoeveelheid peper openbaar geveild. Alles bij elkaar was deze eerste expeditie een voltreffer voor de reders en de financiële participanten. Ze maakten een winst van honderd percent.7 De andere initiatiefnemer, Thomas Ray, ging op een gelijkaardige manier te werk. Vooreerst zocht hij enkele financiers die in zijn project wilden investeren. Hij vond onder meer steun bij de Ierse familie Sarsfield, die als migranten in Rouen leefden,8 en bij enkele ondernemers in Gent, Brugge en Duinkerke.9 Vervolgens kocht hij via een tussenpersoon een tweedehands schip op de werven van Deptford bij Londen.10 Deze Sint-Mattheus liep eerst de haven van Oostende binnen om een vracht Vlaams textiel op te laden, en zeilde vervolgens naar Cádiz, waar de Ierse koopman Edward Gough het cargo ruilde voor enkele kisten realen van acht. De eindbestemming van de Sint-Mattheus was Surat, in Gujarat (in het noordwesten van India). Deze kosmopolitische stad was in het begin van de achttiende eeuw de voornaamste internationale haven en handelsmarkt van het Moghulrijk. Zij fungeerde in de eerste plaats als het distributiecentrum voor de textielwaren die geproduceerd werden in onder meer Kashmir, Lahore en Agra. Lokale kooplieden exporteerden die naar de Malabarkust en Ceylon in het zuiden en naar Perzië en de Rode Zee in het westen. Maar Surat lokte ook verkopers uit andere regio’s en vormde een centraal kruispunt in de Indische Oceaan. Bijna alle Aziatische producten waren er op de markt te verkrijgen: van Arabische gom tot Japans porselein. Verder was de regio wereldberoemd voor haar diamanthandel. In de loop van de zeventiende eeuw hadden Engeland, Frankrijk en de Nederlandse Republiek factorijen in Surat geïnstalleerd. Vooral de Engelsen en de Hollanders rivaliseerden met elkaar om de beste marktpositie.11 Zij stelden echter niet zoveel voor tegenover de rijke kooplieden van Gujarat, zoals de Turkse Chellaby-familie.12 Bovendien raakte Surat, dat in 1700 ongeveer 400 000 inwoners telde, over zijn hoogtepunt heen. In de achttiende eeuw verloor de ooit grootse vloot van Gujarat aan betekenis door de Europese piraterij en de interne politieke dreigingen van het Maratha-rijk. De Sint-Mattheus arriveerde in oktober 1715 in Surat. Kapitein Sarsfield had een officieel verzoekschrift van de Oostenrijkse keizer Karel VI bij zich, waarin die toestemming vroeg om handel te drijven en een factorij op te richten. Tijdens de eerste maand van hun verblijf werden de keizerlijken echter geboycot en konden zij niets aankopen. De Hollanders maakten hen zwart bij de inlandse overheid en schilderden hen onder meer als piraten af. Toen dat geen vruchten afwierp, probeerden zij de bemanning van de Sint-Mattheus om te kopen en te overhalen om te deserteren. Uiteindelijk wist Sarsfield dankzij steekpenningen toch een rijke textiellading binnen te halen.13 Bovendien kreeg hij de toezegging om een handelshuis te openen met dezelfde voorrechten als de Engelsen.
Factorijen en forten
Aankondiging van de ladingverkoop van de Suratvaarder Sint-Mattheus te Oostende. De openbare venditie werd georganiseerd door Thomas Ray in november 1716. © Stadsarchief Antwerpen
Omdat het volgende Zuid-Nederlandse schip pas vier jaar later in Gujarat aankwam, is die factorij nooit uitgebouwd. Bovendien bleven de VOC-agenten in Surat zich grimmig gedragen tegenover een Zuid-Nederlandse aanwezigheid. Niettemin keerden keizerlijke schepen in de periode 1719-22 terug. Ze konden er niet alleen een grote variëteit aan textielproducten van hoge kwaliteit kopen tegen lage uitvoerrechten, maar schaften zich er ook de verfstoffen sappanhout en indigo aan. Vanaf 1723 verloren de Zuid-Nederlanders hun commerciële belangstelling voor Gujarat. Bengalen kon immers ongeveer dezelfde producten leveren tegen aanzienlijk lagere prijzen. Ook de andere Europeanen verplaatsten hun activiteiten gaandeweg naar de Gangesdelta.
| 39
40
|
Jan Parmentier & Wim De Winter
Handel aan de zuidkusten
In diezelfde periode, tussen 1715 en 1723, zeilden twaalf keizerlijke Oost-Indië vaarders in navolging van de Charles Galleye naar de textiel- en specerijenmarkten van de Malabarkust. Deze regio, die op dat moment verdeeld was in verscheidene kleine vorstendommen, stond bekend als het land van oorsprong van de zwarte peper en was een van de voornaamste peperproducenten ter wereld. De peper werd geteeld op de hellingen van de West Ghats, een langgerekte heuvelrug die een dertigtal kilometer landinwaarts lag en evenwijdig liep met de kust. Kleine boeren oogstten de peper in het najaar en verkochten die aan inlandse kooplieden, die haar transporteerden naar de markten in kuststeden als Calicut en Cochin (Kochi).14 De VOC probeerde de lokale pepermarkt te controleren en kon in 1663 de Portugezen definitief van de Malabarkust verdrijven. Ze nam hun fortfactorijen over en kocht jaarlijks het leeuwendeel van de pepervoorraden op. De Nederlanders konden echter niet verhinderen dat er een alternatief circuit floreerde. De inheemse kooplieden leverden ook aan de Engelse factorijen Tellicherry (Thalassery) en Anjengo (Anchuthengu), de Franse factorij Mahé (Mayyazhi) en de kleine Deense handelspost Oddeway Torre. Bij de aankomst van de Zuid-Nederlanders was de markt dus verdeeld. Dat speelde in hun voordeel, want het maakte de peper relatief goedkoop.15 De keizerlijke schepen schuimden eerst van zuid naar noord de Malabarkust af in de hoop peper en ook katoentjes te bestellen en die enige weken later bij hun terugtocht op te pikken. De eerste aanlegplaats was meestal Colechi: een vrijstad die onbeperkt handel toeliet en geen tol hief. De zeelui vulden er hun voedselvoorraden aan, wat hoogstnodig was na een zeereis van vijf tot zes maanden. Ze kochten er ook al katoenen stoffen op en konden er een enkele keer peper inslaan. De volgende pleisterplaats was de Engelse fortfactorij Anjengo. Ondanks het uitdrukkelijke verbod van de East India Company om met de keizerlijken handelscontacten te onderhouden, schaften bijna alle Zuid-Nederlandse Malabar vaarders hier zonder problemen grote hoeveelheden peper aan. Zij hadden vaak Engelse supercargo’s (bemiddelaars tussen schip en wal) aan boord, en die konden vlot handel drijven met hun landgenoten. De VOC toonde zich zeer verbolgen over deze Engelse vrijhandel, maar dat was hypocriet want de commandant van haar hoofdfactorij in Cochin leverde ook peper aan de Engelsen. De tocht langs de Malabarkust voer vervolgens langs de Deense factorij Oddeway Torre. De Denen ontvingen de keizerlijken steeds zeer hartelijk, maar konden zelden peper verkopen. Zij kampten immers met een chronisch geldgebrek en ontvingen nauwelijks steun uit Kopenhagen, waardoor hun Malabarse handel nagenoeg tot stilstand was gekomen. Meer naar het noorden ankerden de Zuid-Nederlandse schepen regelmatig op de rede van Calicut. Deze vrijhaven bood tal van commerciële faciliteiten. Via het netwerk van de Fransen, die daar een handelspost bemanden, konden de keizerlijken er vrij eenvoudig peper bestellen.
Factorijen en forten
De lokale vorst van Calicut, de zamorin, wou hen graag als permanente gasten huisvesten. In 1719 bood hij kapitein Joseph de Gheselle, die de expeditie van de Concordia leidde, aan om er een fort en factorij op te richten. De zamorin beloofde de Zuid-Nederlanders zelfs volledige handelsvrijheid. De Gentse en Antwerpse geldschieters van de onderneming waren voor deze plannen te vinden, maar eisten dat de uitvoering door een algemene Oost-Indische compagnie werd gedragen. Zij waren immers privéondernemers en deinsden ervoor terug om de zware financiële inspanning te leveren die de inrichting en exploitatie van zo’n handelspost vereisten. Kapitein de Gheselle kreeg een soortgelijk voorstel in 1718, toen hij met de Prins Eugenius voor anker ging in het zuiden van de Malabarkust. De koning van Travancore ontving hem met veel eerbetoon en stelde voor dat de keizerlijken zich in Cariapatnam, op zes mijl van Colate, zouden vestigen. De kapitein beloofde dat een volgende Zuid-Nederlandse Oost-Indiëvaarder vijf of zes man zou meebrengen om daar een kleine factorij uit te bouwen. Hij is die belofte echter nooit nagekomen.166 Aan de zuidoostkust van India werden de Zuid-Nederlanders wel de eigenaar van een kleine handelspost. De Coromandelkust stond bekend als een textielregio en was in de zeventiende eeuw in het vizier van de Europeanen gekomen. De Fransen en de Denen hadden er hun hoofdfactorijen in Pondichéry (Puducherry) en Tranquebar (Tharangambadi). De East India Company bouwde er in 1639 het bolwerk Fort St. George te Madras (Chennai) en de VOC telde verscheidene vestigingen langs de kust. De keizerlijke kooplieden wilden mee profiteren van de winstgevende handel en zonden in 1717 de Bretoense kapitein Godefroid de la Merveille met het fregat Keyser Carolus VI naar de Coromandelkust. Het werd een helse reis met tal van problemen. Het schip bleek niet zeewaardig, moest al in Ierland worden opgelapt en raakte opnieuw zwaar gehavend door stormweer bij Kaap de Goede Hoop. Bovendien kregen enkele officieren het aan de stok met de kapitein. Uiteindelijk arriveerde de Keyser Carolus VI na vijftien maanden in Tranquebar. Met de hulp van de Denen en Fransen kon de la Merveille een stuk grond te kopen van Sadatla Khan, de nawab (vorst) van Karnataka. In ruil voor het grootste deel van zijn lading kreeg de la Merveille een territorium bij Cabelon (Covelong of Kovalam, ten zuiden van Madras), waar hij een factorij mocht bouwen. De nawab wou dit gebied ontwikkelen tot havenstad en handelsknooppunt, om er dan later belastingen te heffen.17 De interactie tussen Zuid-Nederlandse kooplieden en Indiase autoriteiten ging gepaard met hoffelijke ceremoniën in de stijl van de Moghuls. De la Merveille ontmoette eerst een ambassadeur van Sadatla Khan, die hem een hoffelijke gewaad, een tulband en een riem schonk. Hij betaalde een ‘aanzienlijke investering’ en kreeg in ruil een mondelinge concessie. De inwijding van Cabelon gebeurde met een ‘fantasmagorie majestueuse’. De vertegenwoordigers van de nawab – de edelman Caderusencham en de brahmaan Abaldar – stonden aan het hoofd van een luxueuze stoet van ‘moorse’ soldaten en versierde olifanten en kamelen, die de keizerlijken naar Cabelon vergezelde. Daar gebaarde Caderusencham plechtig naar zijn tulband
| 41
42
|
Jan Parmentier & Wim De Winter
en wijdde hij het ‘paviljoen der vorsten’ in met de lovende woorden dat niets deze plaats mocht schaden en hij overtredingen zou beschouwen als een belediging voor zijn vorst. De factorij van Cabelon werd vervolgens in het beheer van de officier Louis Diaz de la Pena geplaatst, die een groot deel van de plaatselijke bevolking in dienst nam. Kapitein de la Merveille liet ook een handvol bemanningsleden achter.18 Toen hij terug in Oostende verslag uitbracht, stootte hij echter op heel wat argwaan en kritiek. De handelsreis was verlieslatend en de reders wilden geen middelen vrijmaken om een factorij te onderhouden. De handelspost te Cabelon bleef nog bestaan tot 1735, maar zij had amper commerciële betekenis. Zij werd bemand door een klerk, een priester en zes Zuid-Nederlandse soldaten, die weinig commercieel initiatief aan de dag legden. Bovendien werd zij verwaarloosd door de kort nadien opgerichte Oostendse Compagnie, geboycot door de andere Europese vestigingen en overgeleverd aan de grillen van de inlandse overheid.19 Een aantal schepen van de Oostendse Compagnie ankerden wel nabij Cabelon om zich te bevoorraden, maar zij konden daar nauwelijks handelsgoederen kopen.20
Banquibazar in Bengalen
Deze schepen in Cabelon waren op weg naar Bengalen, dat uiteindelijk de belan grijk ste Indiase bestemming werd van de keizerlijken. De Zuid-Nederlandse belangstelling voor de Bengaalse markt ontstond iets later dan die voor Surat en de zuidelijke kusten van het subcontinent. Het eerste keizerlijke schip, de Stadt Weenen, legde in 1720 aan in de Gangesdelta. Ondanks de gebruikelijke tegenkantingen van de VOC en de Engelsen wist Alexander Hume, de eerste supercargo die van Schotse origine was, zich van een paravanah (vrijbrief) te verzekeren om handel te drijven in Balasore en Hooghly (Hugli). De hoogste ambtenaar van Hugli, de faujdar, bood hem tevens de mogelijkheid om in de nabijheid een handelspost te stichten.21 Dat bood veel perspectieven, want Bengalen was aan het uitgroeien tot het voornaamste economische wingewest voor de Europeanen in Azië. De politieke stabiliteit die er tot ongeveer 1740 heerste, droeg daar in hoge mate toe bij. Bovendien waren de Bengaalse exportproducten goedkoper dan elders in India door de lage voedselprijzen en het overaanbod aan arbeidskrachten. De regio kon zo de rol van de Coromandelkust overnemen als belangrijkste Aziatische textielproducent. Aanvankelijk waren vooral grove katoentjes zoals romals, garras en guinnees populair bij de Europeanen, die hen gebruikten voor de traditionele kledij van slaven en hen via Europese havens verder vervoerden naar Guinea in West-Afrika en de plantages in West-Indië. Na 1730 kochten de Europeanen vaker fijn textiel en mousseline. Ze waren ook geïnteresseerd in andere Bengaalse producten, zoals zijde, salpeter en kurkuma (geelwortel).22
Factorijen en forten
Pagina uit een veilingboek. In 1728 verkocht de Oostendse Compagnie grote ladingen Bengaalse katoentjes, waaronder ‘coupis’ en ‘gingans’. © Stadsarchief Antwerpen
Dit grote potentieel van Bengalen en het succes van enkele eerdere expedities motiveerden de Zuid-Nederlandse kooplieden en reders om een handelscompagnie met aandeelhouderschap op te richten: de Generale Keyserlijcke Indische Compagnie (GIC). Deze ingreep was noodzakelijk omdat de onderlinge concurrentie de winstmarges gevoelig deed krimpen. Vooral Antwerpse en Gentse ondernemers namen hier het voortouw. De Antwerpse zakenman Paulo Jacomo Cloots, die uitstekende relaties onderhield met de beleidsmakers in Brussel en Wenen, sloot aanvankelijk de Oostendse en Brugse reders uit als directeurs van de GIC, maar moest na protest toch Thomas Ray opnemen in het directieteam.23 Deze eerste aandelenmaatschappij in de Zuidelijke Nederlanden kende van bij de start een groot financieel succes. Haar introductie op de Antwerpse beurs in augustus 1723 leidde tot een ware volkstoeloop. In twee uur tijd was de helft van de aandelen al verhandeld. Uiteindelijk kwam ongeveer vier vijfde van het kapitaal uit de Zuidelijke Nederlanden. Geldschieters uit Antwerpen namen ruim zestig procent daarvan voor hun rekening.24
| 43
44
|
Jan Parmentier & Wim De Winter
Om enige rol van betekenis te spelen in Bengalen volstond het echter niet om over een aandelenvennootschap te beschikken. Er moesten ook permanent ZuidNederlanders ter plaatse verblijven. Zij dienden op voorhand bestellingen te plaatsen, het productieproces te volgen en ervoor te zorgen dat het bestelde textiel tijdig klaar lag als een nieuwe Bengalenvaarder arriveerde. De Oostendse Compagnie zond daarom in 1723 de Carolus Sextus naar Bengalen om een factorij te verwerven. De Antwerpse specialist in vestingbouw en dijkwerken Jacobus-André Cobbé was mee aan boord en voerde de titel van luitenant-generaal van de artillerie. Samen met Hume en de Engelse kapitein John Harrison startte hij onderhandelingen op met de nawab van Bengalen, die zeer gevoelig was voor steekpenningen. Na zeven maanden van moeizame besprekingen en de dreiging om de Ganges te blokkeren voor inlandse scheepvaart, wisten zij een voorlopige overeenkomst te sluiten. Hume verliet Bengalen met een volgeladen schip en liet generaal Cobbé samen met een vijftiental bemanningsleden achter. In afwachting van een terreinconcessie vestigden zij zich in de vervallen Deense loge Danmarknagore.25 Cobbé bezat weinig diplomatische kwaliteiten. Toen hij in april 1724 nog geen toezegging had gekregen van de inlandse overheid, ontketende hij een kleine oorlog. Hij kaapte enkele vaartuigen en slaagde erin een klein legertje op de been te brengen, maar werd na een korte belegering dodelijk verwond door de troepen van de nawab. De overgebleven keizerlijken staakten de strijd en vonden onderdak in de Franse factorij Chandernagore (Chandannagar).26 De volgende jaren investeerden de Zuid-Nederlanders heel wat moeite en geld om opnieuw in de gunst van de lokale overheid te komen. Het duurde echter tot 1726 vooraleer ze een concessie kregen voor de bouw van een eigen factorij in Banquibazar (nu Ichapore). Op dat moment was Alexander Hume teruggekeerd naar Bengalen als GICgouverneur van de nieuwe handelspost. Door de vaart op de Hugli-rivier te blokkeren dwong hij de Bengaalse overheid om de gevraagde paravanah te ondertekenen. De Oostendse Compagnie kreeg hiermee de toestemming om een factorij en eventueel een fort op te richten in Banquibazar en Hydsiapour, twee aan elkaar grenzende dorpen op de linkeroever van de Hugli-rivier, recht tegenover Danmarknagore. De keizerlijken konden beschikken over een gebied van ongeveer vierhonderd hectare, waarvan ze zo’n acht hectare in eigen bezit hadden. Hun naaste buren waren de Fransen, die vijf kilometer noordwaarts resideerden in Chandernagore. De voornaamste Britse vestiging, Calcutta (Kolkata), lag veertig kilometer zuidelijker. Gouverneur Hume was zeer tevreden over de concessie. Enerzijds kreeg hij een heel vruchtbaar gebied, dat door de relatief hoge ligging goed beschermd was tegen de jaarlijkse overstromingen en daardoor gezondere huisvesting bood dan vele andere Europese nederzettingen in Bengalen. Anderzijds woonden er heel wat textielarbeiders, die al snel voor de Zuid-Nederlandse factorij begonnen te werken. Hume liet in Banquibazar onmiddellijk een stenen loge en enkele magazijnen optrekken.
Factorijen en forten
De nawab of gouverneur gaf ook zijn toestemming om een nevenfactorij te stichten in ‘Borrompour’ nabij het belangrijke zijdecentrum Cossimbazar. De Oostendse Compagnie mocht er op dezelfde voet handel drijven als de VOC. Bovendien kreeg zij een tanxal: het recht om in Murshidabad, de hoofdplaats van de nawab, het ingevoerde zilver te verwerken tot de lokale munt.27 In 1727 moest de GIC haar activiteiten echter voor zeven jaar opschorten als onderdeel van een akkoord tussen de voornaamste Europese maritieme machten en keizer Karel VI, die in ruil de garantie kreeg dat zijn dochter Maria Theresia hem mocht opvolgen. De directeurs van de GIC aanvaardden deze politieke beslissing niet en rustten in het geheim schepen met Poolse en Pruisische paspoorten uit naar Bengalen en China. In het voorjaar van 1729 vertrokken het Seepeerd en de Neptunus onder Poolse vlag uit Cádiz naar de Gangesdelta. Om geen argwaan te wekken hadden ze beide een internationale bemanning aan boord. De Britten en de Nederlanders hadden het manoeuvre echter door en stelden een blokkade in. De ‘gemaskerde’ schepen raakten niet weg uit Bengalen en de GIC was economisch monddood.28 Het was het begin van de lange zwanenzang van de factorij Banquibazar. In 1730 besloot Hume naar Europa terug te keren met enkele andere GIC-dienaren. Hij droeg de leiding van de factorij over aan de Oostendse handelaar François de Schonamille, die de handelspost beheerde met een handvol Zuid-Nederlanders. Omdat hij niet onmiddellijk keizerlijke schepen kon verwachten, ondernamen de Engelsen en Hollanders geen acties meer tegen Banquibazar. De Schonamille had echter weinig zekerheid over zijn inkomsten. De eerste tien jaar nam hij deel aan de countrytrade of inter-Aziatische handel die was opgezet door de Fransen, Britten en Denen. Nadien probeerde hij te overleven door zijn diensten aan te bieden aan de Zweedse Oost-Indische Compagnie. Uiteindelijk werd de zieltogende factorij Banquibazar het mikpunt van de wrevel van de Bengaalse overheid. In 1744 kwam François de Schonamille hiertegen in opstand. Hij werd openlijk gesteund door de Fransen en de Britten, die hoopten dat De Schonamille de kastanjes uit het vuur zou halen en de nawab een lesje zou leren. Het keizerlijke huurlingenlegertje ontaardde echter snel in een plunderende bende, die na enige maanden naar Birma moest vluchten. Zij hoopte daar een nieuw bestaan op te bouwen, maar raakte betrokken in een burgeroorlog waarin onder meer De Schonamille sneuvelde.29 Het was het definitieve einde van Banquibazar. In totaal vonden er vanuit Oostende tussen 1724 en 1727 drie directe uitvaarten naar Bengalen plaats. Daar waren acht schepen bij betrokken: de eerste twee jaar telkens één schip, nadien twee per jaar. Na de opheffing van de compagnie volgden nog vier indirecte schepen, onder meer onder Poolse vlag.30 De volgende jaren sloten de aandeelhouders zich opnieuw aan bij handelscompagnieën in het buitenland. Ook Zuid-Nederlandse bemanningsleden tekenden in op vaarten van andere compagnieën, net zoals ze dat hadden gedaan in de decennia en eeuwen voor de oprichting van de Oostendse Compagnie.
| 45
46
|
Jan Parmentier & Wim De Winter
Economisch gezien was de Zuid-Nederlandse aanwezigheid aan de Gangesdelta geen succes. De concurrentie van de Nederlandse VOC en de Engelse EIC verhinderde de uitbouw van een leefbare handelspost. Bovendien kostte het een klein fortuin aan steekpenningen om de concessie te verkrijgen. De keizerlijke expedities naar China leverden meer winst op. In Kanton werden alle Europese naties op gelijke voet behandeld, en dat speelde in het voordeel van de Zuid-Nederlanders. De Chinese overheid liet alleen vreemdelingen toe tijdens het handelsseizoen. Om de reis lucratief te maken was het wenselijk om als eerste Europese natie in Kanton aan te komen. De Zuid-Nederlanders realiseerden snellere overtochten dan hun voornaamste concurrenten, wisten vaak als eersten terug in Europa te zijn en konden daardoor hun thee met grote winsten verkopen. De ‘Oostendse’ theehandel vormde veel meer dan het Indiaas textiel de hoeksteen van het succes van de GIC.31
Betel en rozenwater: de culturele interactie
Deze reizen en handelsactiviteiten leidden tot heel wat contacten met andere culturen. Op de Bengaalse markten werden de agenten van de Oostendse Compagnie ondergedompeld in kosmopolitische gemeenschappen van moslims, Armeniërs en hindoes. Maar ook op zee was er veel culturele interactie. De scheepsbemanning bestond vaak uit verscheidene Europese nationaliteiten. Eenmaal ter plaatse maakten de zeelieden gebruik van lokale loodsen en matrozen, zogenaamde lascars en sarangg.32 Daarnaast was het in Azië de gewoonte om bij een ontmoeting met niet-vijandelijke schepen voedsel en kleine geschenken te ruilen. Zo vermeldt een journaal hoe een Oostends schip een boot kruiste met hindoepelgrims die onderweg waren naar een tempeleiland. Ze weigerden het voedsel omdat ze niet mochten eten op het water, maar aanvaardden al te graag water en tabak.33 Op het land was het belangrijk om goede relaties te vestigen en te onderhouden met alle hoffelijke functionarissen. Dat vereiste veel geschenken, complimenten, beloftes en een uitgebreide briefwisseling die telkens vertaald moest worden. De Europeanen kregen daarbij advies van contactpersonen die vertrouwd waren met de gebruiken van het hof, zoals de Armeense koopman Coje Delon en de naib van Hugli, Mirza Backer. Door het grote aantal edellieden en ambtenaren was dit een langzaam proces.34 Het ceremonieel kende een aantal plechtige gebruiken. Zo bood de gastheer steeds betel (een bereide pruimtabak in betel leaf, die nu in India pan heet) en rozenwater aan en kreeg de gast ook een hofgewaad om te dragen. Die schonk zijn gastheer daarop enkele Europese kostbaarheden. Vaak stelden de Europeanen lijsten op van geschikte geschenken. Bijzonder populair waren geweren, sabels, kostbare stoffen en meer excentrieke voorwerpen zoals een windfontein. Soms kregen de gasten logies aangeboden, al was dat meestal slechts een strooien bed aan het hof van een lagere edelman.35
Factorijen en forten
Tegenover de lokale bevolking die niet in de Europese plaatsen woonde, koesterden de agenten van de Oostendse Compagnie meer argwaan. Een verslag van een schipbreuk waarschuwde dat wie niet verdronk of omkwam, door ‘de mooren zeer kwalijk behandeld [zou] worden, en geen huisvesten vinden, zodat slechts weinigen terecht zullen komen.’36 Toch waren er contacten. Plaatselijke dorpelingen hielpen na bemiddeling van een heer van de Franse Compagnie om voedsel en transport naar Chandernagor te voorzien.37 Generaal Cobbé beschrijft in zijn reisverhaal hoe hij met een heel gevolg naar Murshidabad trok. Steeds opnieuw kwamen een driehonderdtal dienaren salamalec doen en nieuwsgierige vragen stellen. ‘s Avonds werden de Zuid-Nederlanders en enkele lokale edelen vergast op een spektakel van ‘Hindoestaanse’ muziek en dans.38 Er bestaan niet alleen Zuid-Nederlandse verslagen over deze ontmoetingen. Ook Indiërs schreven over de bezoeken van Europeanen. Een goed voorbeeld is de getuigenis van de achttiende-eeuwse schrijver en intellectueel Khwaja Abdul Karim. Hij beschouwde de Europeanen als een homogene groep – de ‘Firangi’ (van Franken) – maar deelde die ook onder volgens land van herkomst: ‘Fransis’, ‘Angrez’, ‘Valandez’ en ‘Purtugez’. Zij leefden ‘afgezonderd van de Indiërs’ en pasten hun levensstijl niet aan.39 Er zijn uitzonderingen. De Antwerpse kunstenaar Balthazar Solvyns (17601824) leefde bijna vijftien jaar in Bengalen en mengde zich vaak onder de gewone bevolking. Solvyns behoort al tot een latere generatie van Indiareizigers, maar was in Oostende geprikkeld door de Indiase kostbaarheden en de verhalen over het subcontinent. Hij monsterde aan op een Toscaans schip en arriveerde in 1790 in Calcutta, waar hij tot 1803 bleef en als schilder werkte. Solvyns vertoefde vaak tussen de lokale gemeenschappen van de noordelijke Black Town, die hij uitgebreid tekende. Zijn beelden ontstonden uit een praktijk van dagelijkse ontmoetingen en dompelden de toeschouwer onder in de Bengaalse cultuur, wat een zeldzaamheid was onder de Europeanen. Solvyns probeerde inderdaad zoveel mogelijk te leren over plaatselijke gebruiken en ging daarin verder dan de tekstuele benadering van zijn tijdgenoten. Bovendien slaagde hij er op unieke wijze in om zijn passie voor Indiase muziek en ambachten weer te geven. Zijn werk kende echter geen groot succes in Europa: het werd artistiek niet als verfijnd genoeg beschouwd. Solvyns heeft wel een invloed gehad op de Indiase samenleving. Hij maakte etsen van zijn tekeningen en was zo een pionier voor de Indiase drukkunst. Hij had ook een impact op de Company School van Bengaalse kunstenaars die schilderijen produceerden voor de Europeanen.40 Later kreeg Solvyns echter ook kritiek omwille van zijn koloniale blik op India. Zo stelt Nitin Sinha dat de tekstuele weergave van de bevolking bijdroeg tot hun overheersing, en dat Solvyns met zijn tekeningen participeerde aan dit soort retoriek.41 Toch vertellen zijn beelden ook een ander verhaal. Meer dan het dominerende oriëntalistische denken verraden zij een persoonlijke affectie en een passie voor bepaalde thema’s. Solvyns wou personages voorstellen aan Europeanen.
| 47
48
|
Jan Parmentier & Wim De Winter
Zijn etsen tonen een waardering voor de diversiteit van de bevolking en de culturele expressies in het kosmopolitische Calcutta.
De recuperatie van Banquibazar als ‘de eerste Belgische kolonie’
Het verhaal van de Oostendse Compagnie in India is er een van mislukkingen. Hoewel enkele expedities terugkeerden met veel peper of textiel die aan ruime winsten werden verkocht, zijn de Oostenrijkse Nederlanden er niet in geslaagd om een permanente factorij op te richten. Cabelon aan de Coromandelkust, dat in 1719 werd gesticht, heeft nooit de steun gekregen van de Zuid-Nederlandse reders. Banquibazar in Bengalen moest al na drie jaar, in 1729, opgedoekt worden door een internationaal akkoord tussen Wenen en de andere Europese grootmachten. De lokale agenten van de Generale Keyserlijcke Indische Compagnie probeerden de handelspost nog in leven te houden, maar moesten de regio uiteindelijk in 1744 verlaten. In de negentiende en twintigste eeuw heeft de vestiging in Banquibazar een merkwaardige echo gekregen in ‘koloniaal’ perspectief. Iconen van de Belgische nationale geschiedschrijving als Henri Pirenne, maar ook enkele historici die zich in het onderwerp specialiseerden, zoals Floris Prims en George Henri Dumont, stelden het project voor als de ‘eerste Belgische kolonie’.42 Dat is uiteraard een grote overdrijving. Niet alleen bestond België toen nog niet, maar ook is er nooit sprake geweest van een echte kolonie.
Noten 1
2 3
4 5 6 7 8
9
Andre Gunder Frank, ReOrient: global economy in the Asian age (Berkeley & Los Angeles 1998), 90; Sugata Bose, A hundred horizons: the Indian ocean in the age of global empire (Cambridge MA 2006), 18-25; Sanjay Subrahmanyam, Three ways to be alien: travels and encounters in the early modern world (Waltham 2011), 137-138. John Everaert, De internationale en koloniale handel der Vlaamse firma’s te Cadiz (1670-1700) (Brugge 1973), 410-425. Algemeen Rijksarchief Brussel (ARB), Raad van Financiën nr. 8603; British Library (BL), India Office Records, G-36/8, Factory Records: Surat, Surat Consultations 1702-1704; en Stadsarchief Antwerpen (SAA), Insolvente Boedelkamer nr. 612 (3, 5 en 9 augustus 1705), nr. 2502 (10 november 1705) en nr. 351 (18 november 1705). ARB, Raad van Financiën nr. 8603. Jan Parmentier, “The Ostend trade to Moka and India (1714-1735): the merchants and supercargo’s”, in: The Mariner’s Mirror, 73/2 (1987), 129. BL, India Office Records, Home Miscellaneous 74, f° 387- 473. Jan Parmentier, “De specerijenhandel van de Oostendse Oost-Indiëvaarders, 1714-1735”, in: Specerijkelijk. De specerijenroutes (Brussel 1992), 227-228. Een inspectie van de scheepsdocumenten door de Engelsen in Sint-Helena bracht aan het licht dat Guillaume Sarsfield de voornaamste investeerder was (BL, India Office Records, Consultations St. Helena, 1711-1717). National Archives London (NAL), State Papers 77/66 (1 april 1715) & 77/67 (25 oktober 1716).
Factorijen en forten 10
BL, India Office Records, Home Miscellaneous 74, f°. 385-387. Jan Parmentier, Oostende & C°. Het verhaal van de Zuid-Nederlandse Oost-Indiëvaart 1715-1735 (Gent & Amsterdam 2002), 75. 12 Uma Das Gupta ed., The world of the Indian Ocean merchant 1500-1800: collected essays of Ashin Das Gupta (Oxford 2001), 134-136. 13 Jan Parmentier, “The Ray dynasty: Irish mercantile empire builders in Ostend, 1690-1790”, in: Thomas O’Connor & Mary Ann Lyons eds., Irish Communities in Early Modern Europe (Dublin 2006), 377 en NAL, State Papers 77/67 (25 oktober 1716). 14 Ashin Das Gupta, Malabar in East Asian Trade 1740-1800 (Cambridge 1967), 2-4 & 29. 15 Parmentier, “De specerijenhandel”, 229. 16 Parmentier, Oostende, 72-73. 17 Jan Parmentier, De holle compagnie. Smokkel en legale handel onder Zuidnederlandse vlag in Bengalen, ca. 1720-1744 (Hilversum 1992), 11 en Sinnapah Arasaratnam, Merchants, companies and commerce on the Coromandel coast (Oxford 1986), 93. 18 ARB, Raad van Financiën nr. 8604 (Extrait du journal de Sr. de la Merveille). 19 Jan Parmentier, Oostende, 78 en Arasaratnam, Merchants, 93-94. 20 Karel Degryse & Jan Parmentier, “Maritime Aspects of the Ostend Trade to Mocha, India and China (1715-1732)”, in: J.R. Bruijn & F.S. Gaastra eds., Ships, Sailors and Spices. East India Companies and Their Shipping in the 16th, 17th and 18th Centuries (Amsterdam 1993), 139-176. 21 ARB, Admiraliteit nr. 662. 22 Parmentier, Oostende, 80-84. 23 Parmentier, Oostende, 15-16. 24 Karel Degryse & Jan Parmentier, “Agiotage en verkoop ‘op tijdt’. De spekulatieve achttiende eeuw”, in: Geert De Clercq ed., Ter Beurze. Geschiedenis van de aandelenhandel in België, 1300-1990 (BruggeAntwerpen 1992), 112-134. 25 Parmentier, De holle compagnie, 21. 26 Floris Prims, De Oorlog van Mijnheer Cobbé: geschiedenis van de reis van luitenant-generaal Cobbé, van zijn onderhandelingen met den Nabab en van zijn oorlog tegen de Mooren, 1722-1724 (Antwerpen 1927). 27 Parmentier, Oostende, 86. 28 Jan Parmentier, “Vriend en vijand. De Zuid-Nederlanders en de VOC tijdens de achttiende eeuw”, in: Jan Parmentier ed., Noord-Zuid in Oost-Indisch perspectief (Zutphen 2005), 83-85. 29 Parmentier, De holle compagnie, 49-93. 30 Floris Prims, Inventaris op het archief der Generale Indische Compagnie 1723-1777 (Antwerpen 1925/2000), 4-5. 31 Jan Parmentier, Thee van overzee. Maritieme en handelsrelaties tussen Vlaanderen en China tijdens de 18de eeuw (Gent - Hong Kong 1996), 51-112. 32 Archief Universiteit Gent (AUG), Fonds Hye-Hoys nr. 1828 (Journall in the ship Esperance...), f° 23. 33 AUG, Fonds Hye-Hoys nr. 1921 (Journael van het schip de St. Carolus). 34 Dumont, Banquibazar, 67-69. 35 Prims, De Oorlog, 90 en 131. 36 AUG, Fonds Hye-Hoys nr. 1970 (Een relais ofte copie van vier brieven...), f° 15-16 (1724-25). 37 AUG, Fonds Hye-Hoys nr. 1921 (Journael van het schip de St. Carolus...), f°15-16. 38 Dumont, Banquibazar, 78. 39 Sanjay Subrahmanyam & Muzaffar Alam, Indo-Persian Travels in the Age of Discoveries, 1400-1800 (Cambridge 2007), 280-281. 40 Robert L. Hardgrave, Portrait of the Hindus: Balthazar Solvyns & the European image of India, 17601824 (Oxford 2004); Philippe Falisse, Belgian Heritage in India (Louvain-la-Neuve 2010), 33-42. 41 Nitin Sinha, Communication and Colonialism in Eastern India: Bihar, 1760-1880 (Delhi 2012), 21-22. 42 Henri Pirenne, Histoire de Belgique, t. V (Brussel 1911); Floris Prims, De stichting van Banquibazar, onze eerste kolonie (1724-1727) (Antwerpen 1930); Dumont, Banquibazar. 11
| 49
Van Belgische expansie tot Indiase heropstanding Economische relaties tussen India en België van 1830 tot heden Gerrit De Vylder Tot ver in de achttiende eeuw was India een van de belangrijkste economische machten ter wereld, die handelaars aantrok van andere continenten. De Britse koloniale periode – grosso modo van 1750 tot 1950 – veranderde deze situatie. Groot-Brittannië beleefde een industriële revolutie. Het overspoelde de enorme Indiase markt met zijn goedkope producten en vernietigde de lokale ambachtelijke textielcentra. Rond 1800 volgde het India op als grootste exporteur van katoenen producten. India werd gereduceerd tot uitvoerder van ruw katoen en andere grondstoffen ten behoeve van de Britse industrie. Op het einde van de negentiende eeuw was het de grootste afnemer van Britse producten, een belangrijke werkgever van Britse ambtenaren aan relatief hoge lonen en de leverancier van ongeveer de helft van de soldaten van het Britse imperiale leger. Het werd allemaal betaald met Indiase belastingen. Uiteraard is dit een sterke vereenvoudiging van de feiten. India profiteerde ook mee van het Britse kapitaal en de Britten investeerden zwaar in de infrastructuur van het Zuid-Aziatische subcontinent. Bovendien legde het koloniale systeem geen windeieren bij de (nieuwe) Indiase elite, zoals zamindars (landeigenaars) en maharadja’s (‘grote vorsten’ in de prinselijke staten). Op het einde van de negentiende eeuw ontwikkelde zich een nieuwe klasse van industriëlen. Jamsetji Tata richtte een staalfabriek op die uitgroeide tot de grootste staalproducent van het Britse rijk en de basis vormt voor het Tata-rijk vandaag. Toch is de koloniale exploitatie ook verantwoordelijk voor de economische stagnatie van India in de negentiende en twintigste eeuw.1 Groot-Brittannië was niet de enige industriële grootmacht. Op het Europese continent werd het achternagezeten door België. De Brit William Cockerill richtte in 1799 een eerste wolspinmachine op in Verviers en zijn zoon John bouwde staalfabrieken in Luik en Seraing. De Belgische overheid investeerde vanaf de jaren 1830 zwaar in de spoorwegbouw. Met Ernest Solvay, die een revolutionaire methode had gevonden om chemische soda te produceren en in 1863 een eerste fabriek opende in Charleroi, zat België ook vooraan in de Tweede Industriële Revolutie.
52
|
Gerrit De Vylder
In tegenstelling tot de Britse ontwikkelde deze Belgische economische groei zich aanvankelijk los van het imperialisme en kolonialisme. Pas vanaf 1908 steunden Belgische ondernemers en zakenlieden het Belgische project in Midden-Afrika. Dat wil echter niet zeggen dat ze voordien in eigen huis bleven. Integendeel, de Belgische business was ook in de negentiende eeuw zeer expansionistisch en investeerde zwaar in regio’s als Latijns-Amerika en Oost-Europa.2 Dit hoofdstuk zoomt in op de economische betrekkingen tussen België en India. Het beperkt zich niet tot de koloniale periode, maar onderzoekt ook hoe de wederzijdse handel en buitenlandse investeringen evolueerden na de Indiase onafhankelijkheid van 1947 en staat eveneens stil bij de ontwikkelingen van de laatste jaren. Vandaag de dag lijken de rollen zich immers om te draaien en tonen Indiase ondernemers zich bijzonder actief in België.
De trage opbouw in de negentiende eeuw
De relaties tussen de jonge Belgische staat en Brits India kwamen moeizaam op gang. De scheiding met Nederland in 1830 had België in een relatief isolement gebracht. Het kon immers niet meer rekenen op de goed uitgebouwde Nederlandse vloot. Pas vanaf 1839 verschenen de eerste schepen onder Belgische vlag ter hoogte van de Indiase kusten. Er kwamen echter nauwelijks vaste zeilvaartverbindingen tot stand tussen België en havens in het oosten. Antwerpse scheepvaartkringen, de Kamer van Koophandel en financiële instellingen als de Société Générale toonden hiervoor weinig belangstelling. Karel Veraghtert spreekt in dit verband over ‘Antwerpen, een wereldhaven zonder eigen vloot’.3 De meeste Belgische goederen werden op buitenlandse boten naar India getransporteerd. Wel bouwde België consulaire relaties uit. In 1835 richtte het een consulaatgeneraal op in Singapore, dat naast de Straits Settlements (de Britse kolonies op het Maleisische schiereiland) ook bevoegd was voor India. De volgende jaren volgden de eerste consulaten in India zelf: Calcutta (Kolkata, 1845), Madras (Chennai, 1853) en Bombay (Mumbai, 1853). De consuls verstrekten gedetailleerde economische en commerciële informatie aan Belgische overheidsdiensten, handelaars en industriëlen.4 Toch geven de cijfergegevens uit de Recueil Consulaire van 1839 tot 1865 aan dat de bilaterale handel gering was en onregelmatig verliep. België exporteerde vooral producten als vensterglas, bekers en drinkglazen, spiegels, ijzeren spijkers, jenever, papier en karton, speelkaarten, luxevoertuigen, kaarsen en krijt. De Indiase uitvoer naar België bleef grotendeels beperkt tot ruw katoen en rijst. Vanaf de jaren 1860 kwamen er nieuwe stimulansen. Enerzijds sloten België en Groot-Brittannië in 1862 een handels- en navigatieverdrag. Het stipuleerde onder meer dat Brits India geen hogere tollen op Belgische goederen kon heffen dan op gelijkaardige Britse producten. België kreeg op die manier de positie van meest bevoorrechte handelspartner in India, een privilege dat het na 1865 alleen met het
Van Belgische expansie tot Indiase heropstanding
Duitse Zollverein moest delen.5 Anderzijds maakten de opening van het Suezkanaal in 1870, de overschakeling van zeil- naar stoomvaart en de introductie van de telegrafie het transport tussen Europa en het Oosten gemakkelijker. De Indiase export van katoen en tarwe kreeg ook nieuwe kansen toen de handelsstromen van de Verenigde Staten naar Europa stilvielen door de Amerikaanse Burgeroorlog. België stapte zo dus mee in wat Indiërs als Dadabhai Naoroji al in de negentiende eeuw de drain of wealth noemden. Het Britse vrijhandelsmodel ‘de-industrialiseerde’ India, dat zich noodgedwongen moest toeleggen op de productie en export van grondstoffen en landbouwproducten. Brits India kon zelf wel genieten van een liberaal Belgisch tariefstelsel, maar door het verlies van concurrentiële slagkracht en het gebrek aan comparatieve voordelen had dit weinig of geen effect.6 De oorspronkelijke onverschilligheid van Belgische politici, handelaars en industriëlen tegenover de expansionistische plannen van koning Leopold II maakte heel aarzelend plaats voor meer belangstelling. In 1866 richtte België in Calcutta een volwaardig consulaat-generaal op. In 1872 volgde Bombay, dat belangrijker werd door spoorwegverbindingen en het Suezkanaal. Ten slotte werd in Karachi (in het huidige Pakistan) in 1888 nog een gewoon consulaat geopend. Vanaf 1885 kwam ook een rechtstreekse zeevaartverbinding tot stand tussen Antwerpen en Bombay. Maar de afwezigheid van eigen handelshuizen, kredietinstellingen en een volwaardige handelsvloot bleef een belangrijk obstakel. De handel gebeurde vooral onrechtstreeks. India kwam ook nauwelijks aan bod op de wereldtentoonstellingen in Antwerpen (1885 en 1894), Brussel (1888, 1897 en 1910) en Luik (1905).7 Een echte doorbraak in de economische contacten bleef inderdaad uit. India exporteerde wel veel tarwe naar België, dat de derde importeur werd na het Verenigd Koninkrijk en Frankrijk. Die ontwikkeling sloot echter aan bij de succesvolle internationalisering van de Indiase tarwesector in het algemeen. Andere Indiase producten die hun weg naar de Belgische markten vonden, waren rijst, katoen en oliehoudende zaden, en in mindere mate ruwe koffie, jute, wol, huiden en vellen. In 1909-10 ging 5,4% van de Brits-Indiase export naar België, dat daarmee de zesde grootste afnemer was. Omgekeerd was België in dat handelsjaar verantwoordelijk voor 3,9% van de totale invoer naar India en was het daardoor na het Verenigd Koninkrijk de belangrijkste importeur. Vanuit Belgisch perspectief was die handelsbeweging echter marginaal. In 1925 vond slechts 2,0% van de Belgische export zijn weg naar India en vóór de Eerste Wereldoorlog moet dat aandeel nog lager geweest zijn. Belgische investeringen waren veeleer gericht op Oost-Europa, Latijns-Amerika en China.8 België scoorde het meest op de Indiase markt met zijn afgewerkte producten van ijzer, staal, koper en vooral glas. Het kristal van Val Saint Lambert sierde talloze paleizen en publieke gebouwen. Belgische lusters en spiegels waren erg gegeerd bij de nizams en Salar Jungs van Hyderabad,9 waar het Arts College van de Osmania Universiteit overigens door de Belgische architect Ernest Jaspar werd ontworpen.10 Daarnaast werden ook suikerbiet, spoorwegmateriaal, lampen, auto’s, scheikundige
| 53
54
|
Gerrit De Vylder
Belgische lusters circuleerden tot na de Tweede Wereldoorlog over heel India. Onder meer ‘heritage hotels’, zoals hotel Ambassador Pallava in Egmore, Chennai, waren enthousiaste kopers. Foto: Gerrit De Vylder
producten, verf- en kleurstoffen, wollen stoffen en woldraad, bier, cement, sigaretten, kaarsen en wapens uitgevoerd naar India. In de eerste jaren van de twintigste eeuw ontstonden de eerste handelshuizen om die export verder te begeleiden. In 1909 werd in Antwerpen de Industria Co. Ltd opgericht, die bijhuizen bouwde in onder meer Calcutta en Bombay. Het Antwerpse handelshuis The French Motor Car and Electric Co. Ltd deed hetzelfde om Belgische automobielen en machines aan de man te brengen in India. De nieuwe interesse leidde vanaf 1907 tot een verzoek van de consul te Calcutta om werk te maken van een officieel Belgisch handelshuis in India. Hij staafde zijn pleidooi met een lijst van ongeveer tweehonderd Belgische ondernemingen die tussen 1903 en 1907 met het consulaat hadden gecorrespondeerd. Geleidelijk begonnen Belgische bedrijven ook te investeren in India, vooral in de exploitatie van ertsen. De eerste Belgische onderneming van enig belang was wellicht de Anglo-Belgische General Sandur Mining C° Ltd die mangaanmijnen uitbaatte in onder meer de inlandse staat Sandur, in het westelijke deel van de Madras Presidency. Al voor 1907 legden de Société Coloniale Anversoise en de Franse firma Jambon
Van Belgische expansie tot Indiase heropstanding
& C° contacten om hiervoor kapitaal te verzamelen. Consulaire en ministeriële bronnen wijzen ook op onderhandelingen met de Antwerp Trading Company voor de uitbating van aluminiummijnen en op de interesse van de Antwerpse importfirma Louis Volkaerts voor terpentijnproductie in India.11
Bloei en crisis in het interbellum
De Eerste Wereldoorlog had een nefaste impact op de Belgisch-Indiase handelsrelaties. Het aandeel van België in de Indiase handel, dat in 1913-14 nog 2,3% bedroeg, viel tijdens de oorlog volledig weg. Vooral de Verenigde Staten en Japan profiteerden van het isolement van de Britse oorlogseconomie en leverden goederen aan India die het voordien uit België kreeg. Na de oorlog herleefden de economische contacten snel. Door de vernieling van de Belgische productiecapaciteiten verwierf India onmiddellijk een groot surplus in de handel met België. Het snelle herstel van de Belgische export in de loop van de jaren twintig was even indrukwekkend. Volgens de Belgische diplomaat Du Parc had België twee grote troeven. Enerzijds stelde hij dat ‘la Belgique jouit d’une réputation excellente au point de vu commercial. Ses produits ont la réputation d’être de bonne qualité par opposition à ceux du Japon et de l’Allemagne.’ Anderzijds hadden de Belgische oorlogservaringen veel sympathie losgeweekt bij de Indiërs: ‘elle y bénéficie encore pour le moment du prestige acquis par sa conduite héroïque pendant la guerre.’12 In 1926 nam de Belgische concurrentiekracht nog toe door de devaluatie van de Belgische frank. Op het einde van het decennium kende de handel met India dan ook een hoogtepunt. Van de westerse landen verhandelden alleen het Verenigd Koninkrijk, de Verenigde Staten en Duitsland nog meer met Brits India. Inhoudelijk bleef het patroon van voor de Eerste Wereldoorlog behouden. Plantaardige producten domineerden de import uit India: 74% in 1919, 70% in 1929 en 67% in 1938. Naast ruwe jute en katoen ging het vooral om gepelde rijst, lijnzaad, kopra (kokosnootvlees), geschilde hennep en rubber. Daarnaast leverde India grondstoffen en scheikundige producten aan de Belgische industrieën. In sommige jaren waren ook textielproducten, leder en hout relatief belangrijk. Omgekeerd bleven vanuit België glas, scheikundige producten, machines, textiel, papier, voedingsproducten en wapens hun weg vinden naar de Indiase markt. Ook de Minerva – een Belgische auto die dezelfde klasse had als een Rolls-Royce maar iets minder duur was – was populair bij maharadja’s en andere vorsten van prinselijke staten. De grootste Indiase belangstelling ging echter naar de Belgische metallurgie. De diplomaat Srinivasa Sastri, die Brits India vertegenwoordigde in de Volkenbond, bracht in augustus 1921 een bezoek aan de Cockerillfabrieken. Kort nadien deden tien Indiase werknemers van de Tata Iron and Steel Company op kosten van de Indiase overheid een stage in het bedrijf in Seraing. Cockerill verwierf zo enige bekendheid in India, maar gaf ook expertise door aan een toekomstige concurrent.13
| 55
56
|
Gerrit De Vylder
De depressie van de jaren dertig vertaalde zich in een dramatische val van de Belgo-Indiase handel. Waar België in 1929 nog voor bijna 800 miljoen frank uitvoerde naar India, was dat tien jaar later meer dan gehalveerd tot 333 miljoen frank. Het aandeel van India in de totale Belgische export daalde van 2,6% in 1928 tot 1,5% in 1939. Door een protectionistisch beleid was Brits India erin geslaagd om een eigen industrie uit te bouwen. De Belgische afgewerkte katoenproducten werden overbodig en de Belgische industriële know-how had aan belang ingeboet. Ook het principe van imperial preference, waarmee Londen een voorkeursbehandeling gaf aan zijn kolonies en zo dus de wederzijdse handel tussen India en het Verenigd Koninkrijk bevoordeelde, drukte op de kansen voor duurzame handelsrelaties tussen België en India. Alleen de constante vraag naar diamant hield de Belgische exportwaarden nog tot het einde van de jaren dertig overeind. In 1936 nam diamant zelfs de eerste plaats over van metaal als belangrijkste Belgische uitvoerproduct naar India. Maar het was vooral de Indiase export naar België die werd aangetast in de jaren dertig. België importeerde veel minder door de crisis en India leed daaronder, net als alle andere invoerders. Het aandeel van Indiase producten in de totale Belgische import varieerde van 1,8% tot 3,8%, maar liet geen duidelijke dalende of stijgende tendens zien. Het traditionele Indiase handelsoverschot met België werd echter relatief kleiner, en in 1931 en 1932 was de handelsbalans zelfs negatief voor India. Dat kwam ook omdat de idealen van self-reliance en importsubstitutie steeds belangrijker werden in India en exportpromotie slechts op de tweede plaats kwam. De officiële Belgische statistieken van buitenlandse handel zijn evenwel niet volledig. Zij bevatten alleen de rechtstreekse handel tussen de Antwerpse haven en India. Als goederen werden verhandeld via Londen werden die opgenomen onder de handel met het Verenigd Koninkrijk. Een uitspraak van Du Parc in 1921 doet vermoeden dat we de Belgo-Indiase handel onderschatten: ‘Actuellement la plus grande partie de notre commerce avec les Indes se fait par l’intermédiaire des maisons d’exportation de Londres.’14 Inderdaad voerde het Antwerpse raffinagebedrijf Anciens Ets. Koch & Reis bijvoorbeeld zavel uit naar Londen, vanwaar het verscheept werd naar Indiase filialen van de betrokken Britse ondernemingen.15
Kilte tijdens de Koude Oorlog
De Belgische infrastructuur raakte zonder grote vernielingen door de Tweede Wereldoorlog. Samen met de muntsanering van 1944, de kolenslag die de steenkoolproductie op kruissnelheid bracht, en het Marshallplan dat de buurlanden toeliet Belgische producten te kopen, zorgde dit voor een snelle heropleving van de economie. De schaalvergroting via de Europese Economische Gemeenschap legde de basis voor de daaropvolgende golden sixties. Aanvankelijk leek India in deze groei te delen. Onmiddellijk na de Tweede Wereldoorlog stegen de bilaterale handelswaarden aan import- en exportzijde. De
Van Belgische expansie tot Indiase heropstanding
Belgische invoer van Indiase producten verdubbelde van 45 miljoen roepie in 1938 tot 106 miljoen in 1948. De Belgische export naar India verdrievoudigde zelfs van 26 miljoen roepie in 1938 naar 71 miljoen in 1949.16 Kort nadien kwam er echter een einde aan deze uitbreiding en uiteindelijk zouden de handelsstromen met India de groeiende internationalisering van de Belgische economie niet volgen. Het onafhankelijke India veranderde immers fundamenteel van koers. De economische denkers van de Indiase dekolonisatiebeweging sympathiseerden sterk met de theorieën van de drain of wealth en wilden hun land niet alleen politiek, maar ook economisch onafhankelijk en self-supporting maken. Mahatma Gandhi verdedigde kleinschalige dorpseconomieën, maar Jawaharlal Nehru, de nieuwe premier, vond meer inspiratie in de autarkische industrialisering van de Sovjet-Unie in de jaren dertig. Hij lanceerde vijfjarenplannen, voerde strenge importrestricties in en maakte geen prioriteit van export. De handel met België en andere westerse landen stuikte ineen. Nehru was geen communist. Zelf noemde hij zijn economisch beleid een intellectuele joint-venture van keynesiaanse macro-economie, stalinistische overheidsinvesteringen en Gandhiaanse plattelandsontwikkeling. Het resultaat was echter wel een door de staat gedomineerde economie, die concurrentie en privéinitiatief beschouwde als verspilling en sociaal onrecht. Via een interventionistisch licentiesysteem beschermde de regering de overheidssector en creëerde zij monopolies van privébedrijven. Dat leidde tot overdreven bureaucratie, grote corruptie, lage productiviteit, gebrekkige innovatie, ontoereikende kwaliteit en weinig investeringen in human resources. Na de dood van Nehru in 1964 werd dit beleid voortgezet. Zijn dochter Indira Gandhi vaarde zelfs een nog linksere koers. De Monopolies and Restrictive Trade Practices Act van 1969 verhinderde de groei van een grootschalige privésector. De Foreign Exchange Regulation Act van 1973 bepaalde dat buitenlandse bedrijven nog maar veertig percent van de aandelen van een Indiase dochteronderneming mochten bezitten. Sommige multinationals, zoals Coca Cola en IBM, verlieten het land. Ook de economische contacten met België daalden tot een dieptepunt. De uitvoer van bepaalde Indiase producten naar België stortte helemaal in elkaar. Jute, katoen, vetten en oliën verdwenen van het toneel. De verkoop van Indiase koffie, thee en specerijen marginaliseerde. Alleen de aandelen van dierlijke producten en textiel bleven relatief stabiel en schommelden elk rond de tien procent van de totale Belgische invoer. In het begin van de jaren zestig werd textiel zelfs even het belangrijkste importproduct. De Indiase levering van metaalertsen vertoonde dan weer geen enkel vast patroon. Maar in feite was Pakistan, dat voor de oorlog uiteraard mee was opgenomen in de bilaterale handelsstatistieken met Brits India, een belangrijkere handelspartner dan India zelf.17 Door de uitdroging van deze Indiase export keerde de handelsbalans zich in het voordeel van België. Alleen de uitvoer van diamant kon vanaf de jaren zestig het Indiase deficit met België enigszins beperken.
| 57
58
|
Gerrit De Vylder
Dat wil niet zeggen dat de Belgische export naar India indrukwekkend was. Integendeel, het relatieve aandeel van België in de Indiase buitenlandse handel nam gestaag af in de loop van de jaren vijftig en zestig. België voerde vooral ijzer, staal, spoorwegmateriaal en wapens uit naar India. In 1963 begon het staatsbedrijf Ishapur Rifle Company voor het Indiase leger een eigen versie te maken van de fusil automatique léger (FAL) van de Belgische Fabrique Nationale d’Herstal (FN). De Indiase politiek van self-reliance liet onder strenge voorwaarden wel de oprichting toe van joint-ventures met buitenlandse partners. Verscheidene Belgische bedrijven waren op die manier in India actief. Ackermans & Van Haaren voerde vanaf 1955 baggerwerken uit in Visakhapatnam (Andhra Pradesh); de Belgische staalgroep Usines Emile Henricot startte in 1959 samen met de Tata-groep een staalfabriek op in Jamshedpur (Jharkhand, toen Bihar); de Belgisch-Indiase jointventure Indo-Belgian Glassworks Private Ltd bouwde een glasfabriek bij Madras; en A.S. Bhathena werkte samen met het Belgische Wanson om als Wanson India Ltd (sinds 1980 Thermax Ltd) in Mumbai kleine boilers te produceren.18 De Belgische overheid toonde hier weinig belangstelling voor. Pas in 1970 konden geëngageerde Belgische zakenlui haar overtuigen om een krediet van tweehonderd miljoen frank aan India te verstrekken en zo de Indiase import uit België (en vaak ook de joint-ventures) te stimuleren. In feite hadden de Belgische autoriteiten andere prioriteiten. Het land werd in de jaren zeventig getroffen door de internationale stagflatie. Zeker de verouderde metallurgie in Wallonië, maar ook de textielindustrie in Vlaanderen hadden hieronder te lijden. De Vlaamse werkgeversen werknemersorganisaties viseerden lage loonlanden als India en sloten vanaf 1974 zogenaamde multivezelakkoorden af waarmee ze de import van kleding- en textielproducten uit ontwikkelingslanden konden beperken. De Indiase invoerquota werden echter nauwelijks opgevuld, wat toont dat de textiel- en kledingproducenten uit India over weinig concurrentiekracht beschikten.19
De magie van het ‘steentje’
Eén productgroep leek immuun voor het handelsonvriendelijke beleid van het nieuwe onafhankelijke India: diamant. De diamantsector bleef de economische relaties tussen België en India domineren na de oorlog en doet dat vandaag nog steeds. Dat is niet onlogisch: India is het grootste diamantverwerkende land ter wereld en Antwerpen het wereldhandelscentrum voor diamant. De Indiase diamantverwerking gaat terug tot de eeuwen voor onze tijdrekening. Tot de ontdekking van diamant in Brazilië (1714) en Zuid-Afrika (1867) had India een wereldmonopolie over de sector. Op het einde van de negentiende eeuw veroverde het Zuid-Afrikaanse imperium De Beers een dominante positie in de diamanthandel en paste het aanbod van ruwe Afrikaanse diamant de internationale vraag aan. Antwerpen kon zijn zestiende-eeuwse traditie van diamantslijpen nieuw leven inblazen door de grote toevoer van ruwe diamanten uit Zuid-Afrika. Door de niet
Van Belgische expansie tot Indiase heropstanding
aflatende vraag naar geslepen diamanten slaagde de stad er rond de eeuwwisseling in de rol van Amsterdam als wereldcentrum van de diamant over te nemen. In 1904 richtte het de eerste diamantbeurs op. De crisis van de jaren dertig en de Tweede Wereldoorlog brachten moeilijkheden. Even leek het zwaartepunt zich naar Londen te verplaatsen, maar dankzij een fiscaal vriendelijk klimaat ontwikkelde de Antwerpse diamantsector zich na 1945 opnieuw tot een van de belangrijkste globale spelers. In 2000 was België verantwoordelijk voor 14,1% van de totale wereldimport van diamant en voor 25,9% van de totale wereldexport van diamant; cijfers die tien jaar later wel gedaald waren tot 6,3% en 13,4%.20 Ook India keerde na de oorlog terug op de wereldmarkt. In 1956 liet de Indiase overheid toe om diamant uit te voeren en vanaf 1959 kregen Indiase exporteurs van geslepen diamant alle rechten op de import van de ruwe diamant terugbetaald. Gevolg was dat Indiërs ruwe diamantsteentjes in Antwerpen opkochten, ze naar India transporteerden, daar tot afgewerkte edelstenen slepen, en ze vervolgens opnieuw naar Antwerpen exporteerden voor verkoop. Op zich kan het raar lijken dat de ontginningsplaatsen, slijpcentra en markten van diamant zo ver uit elkaar liggen. De diamantsector heeft echter enkele specifieke kenmerken. De transportkost is bijzonder laag in verhouding tot de verkoopwaarde, en de toegevoegde waarde van het slijpen is bijzonder hoog in verhouding tot de waarde van kleine steentjes. Bovendien heeft de Indiase diamantnijverheid enkele belangrijke troeven, zoals het degelijk management en de vaardigheid en de lage loonkost van haar diamantbewerkers. De internationale vakbond IVVV (Internationaal Verbond van Vrije Vakverenigingen) en heel wat internationale NGO’s hebben wel al kritiek geuit op de slechte werkomstandigheden en de kinderarbeid.21 Op die manier ontwikkelde de Indiase diamanthandel zich in Antwerpen. In 1953 richtte Kirtilai Manilal Mehta er het eerste Indiase handelsbedrijf voor diamant op: Gem of Belgium. Het groeide uit tot de Groep Gembel, met vestigingen in Mumbai, Tel Aviv, New York en het Belgische filiaal Gembel N.V. Nadien volgden onder meer Rosy Blue, Jayam, Supergems, Vijaydimon, Arjav, Indigems, Shainydiam, enz.22 In 1990 was ongeveer veertig percent van de diamantairs in België van Indiase origine. Het gaat om een beperkt aantal zeer grote families, veelal jains, zoals de Mehta, Shah, Bhansali, Javeri, Choksi en Parikh. In het topjaar 1969 vond 57% van de Indiase export van geslepen diamant een weg naar België. In het begin van de jaren zeventig viel de Indiase diamantexport naar België echter terug door de recessie in de V.S. en de heroriëntering naar het Verre Oosten. De aanhoudende inzinking van de markt leidde tot de opstapeling van de ruwvoorraden. De stagflatie vanaf 1973 veroorzaakte evenwel een vlucht van kapitaal naar onder meer diamant, dat een duurzaam investeringsgoed is en daardoor ontsnapte aan de recessie. In de jaren tachtig kwamen er nieuwe problemen. Nieuwe ontginningsplaatsen in onder meer Australië en Botswana creëerden een enorme prijsvolatiliteit. Nieuwe markten, bijvoorbeeld in Israël en Japan, profiteerden van de zwakke dollar. Nieuwe
| 59
60
|
Gerrit De Vylder
slijpcentra, vooral in Thailand, Maleisië, de Filippijnen, Sri Lanka en Vietnam, richtten zich net als India op de kleine stenen (melee). India kon zijn status echter consolideren en begon in de jaren tachtig te diversifiëren naar onder meer grotere stenen. In 1992 bereikte het Indiase aandeel in de internationale diamanthandel 62%. Het ‘steentje’ werd steeds belangrijker voor de Indiase economie. Het was verantwoordelijk voor een jaarlijks gemiddelde van 9% van de totale Indiase import tussen 1997 en 2009, en voor 15% van alle Indiase export tussen 1986 en 2009.23 De as Antwerpen-Mumbai is hier nog steeds de spil van.
De ommekeer van de laatste decennia
Inderdaad is de Europese handel met India de voorbije decennia opnieuw sterk gestegen. Dat is vooral het resultaat van een koerswijziging van New Delhi. Al in de tweede helft van de jaren tachtig zette Rajiv Gandhi, die zijn moeder Indira in 1984 als premier had opgevolgd, voorzichtige stappen naar een geleidelijke liberalisering. Hij hief enkele maatregelen op die investeringen door grote binnen- en buitenlandse ondernemingen beperkten. Toch bleef hij nog grotendeels vasthouden aan het beleid van zijn grootvader Nehru. Tegen het einde van het decennium hadden de financiële graadmeters in India echter een neerwaartse tendens ingezet en voer het land in de richting van een bankroet. Internationale kredietinstellingen degradeerden India tot de lage categorie credit watch. Dit maakte het vrijwel onmogelijk om geld te lenen op de internationale markten. Het risico bestond dat de kapitaalinstroom van particuliere binnenlandse banken abrupt zou slinken. In 1991 gooide de nieuwe regering van premier Narasimha Rao en zijn minister van Financiën Manmohan Singh (die zelf sinds 2004 premier is) het roer drastisch om. Zij devalueerde de roepie en haalde de bezem door het ingewikkelde web van regelingen die de vorige regeringen hadden ingesteld om de import te beperken. Buitenlandse ondernemingen mochten opnieuw een meerderheidsbelang verwerven in bepaalde bedrijfstakken. De hoofdsteden van enkele zuidelijke deelstaten stapten mee in de nieuwste ontwikkelingen op het gebied van informatie- en communicatietechnologie (ICT): Chennai (Tamil Nadu), Bangalore (Karnataka) en Hyderabad (Andhra Pradesh). Deze economische liberalisering gaat uiteraard niet zonder problemen gepaard. Een belangrijk knelpunt is het reusachtige en dure legioen ambtenaren, die relatief onderbetaald werden en een traditie hadden gecreëerd om hun inkomen te verhogen door corruptie. Het blijkt niet evident om deze ambtenarij af te bouwen: zij moet het nieuwe beleid uitvoeren en maakt deel uit van de middenklasse die noodzakelijk is om de binnenlandse vraag te genereren. Het beleid resulteerde ook in inflatoire spanningen en buitenlandse schuld. Bovendien groeide India aan verschillende snelheden en werden de kloven groter tussen het noordoosten en het zuiden, tussen stad en platteland, en tussen rijk en arm.24
Van Belgische expansie tot Indiase heropstanding
Toch zien we de Indiase economie zich verder transformeren. De liberalisering sinds 1991 heeft het individuele entrepreneurship doen toenemen. Indiase ondernemingen werden financieel gezond en herinvesteren in nieuw menselijk kapitaal, machines en productieprocessen. De middenklasse besteedt steeds meer geld aan de gemiddeld hoge opleiding van haar kinderen. De herontdekking van de Indiase cultuur en identiteit vertaalde zich ook in een bereidheid tot hard werken. India werd een economische tijger of, zoals vaker gezegd wordt omwille van zijn omvang, een olifant. De liberalisering en de economische groei hadden uiteraard een impact op de handelsrelaties met België. De Belgische export naar India nam toe en diversifieerde. Ook de Belgische investeringen in het land breidden uit. In 2002 waren er in totaal zestien Belgische ondernemingen aanwezig in India. Het bezoek van koning Albert II aan India in november 2008 leidde tot belangrijke akkoorden in de financiële sector (bijvoorbeeld tussen de KBC en de Union Bank of India voor het opzetten van een management joint venture company) en in de logistiek (tussen Cockerill en Tata Steel voor het leveren van een koudwalserij). Tegen 2011 waren heel wat bedrijven actief in India: de baggeraars Jan De Nul en DEME, Bekaert, InBev, Barco, Ikaros Solar, Cartamundi, LVD Company, Omega Pharma, Talboom, OMCO International, Belgian Post International, KBC, Ajinomoto Omnichem, enz.25 Toch mogen we dit niet overdrijven. In de lijst van buitenlandse directe investeringen (BDI) in India bekleedde België in 2011 slechts een bescheiden 23ste plaats.26 De export groeide minder spectaculair dan die in de buurlanden. Waar de Belgische uitvoer naar India met 4,5% toenam, deed de Nederlandse dat met 14, 5%, de Italiaanse met 15%, de Franse met 16%, de Spaanse met 17, 5%, de Duitse met 18,5% en de Zweedse met 20%. Deze exportgroei wordt vaak ondersteund door BDI’s. Zo zette Lladro, een bedrijf uit Valencia dat luxeporselein produceert, een netwerk van outlets op om een aan de Indiase middenklasse aangepast assortiment van Ganesha’s en Krishna’s te verkopen. Hoewel het Indiase publiek de label ‘Belgisch’ nog steeds associeert met glas, kristal en luxeauto’s, blijft een Belgische tegenhanger van Lladro voorlopig afwezig. Op het eerste gezicht valt deze Belgische achterstand niet op. België was in 2011 de zevende grootste handelspartner van India en de derde belangrijkste in de Europese Unie.27 Dit komt echter vooral door de diamanthandel. Zij is verantwoordelijk voor drie kwart van de Belgisch-Indiase handel, maar groeit veel minder snel dan andere sectoren.28 Als we de diamant uit de statistieken halen, valt de geringe Belgische export naar India in vergelijking met sommige concurrenten uit de EU veel meer op.29 Diamant schittert, maar verblindt. De grote ommekeer sinds 1991 vindt veeleer op een ander vlak plaats. Het zijn vooral de Indiase investeringen in België die spectaculair zijn toegenomen. Oorspronkelijk waren Indiase BDI’s gericht op ontwikkelingslanden, maar sinds de jaren negentig oriënteert meer dan de helft van de investeringen zich op industrielanden. De inhoud is ook verschoven van landbouw- en fabrieksproducten
| 61
62
|
Gerrit De Vylder
naar diensten. India is een belangrijke speler geworden in sectoren als geneesmiddelen, informatietechnologie, communicatie en software, en diensten verbonden aan media en uitgeverijen. Volgens de Europe India Chamber of Commerce hebben de Indiase investeringen in de EU de economische crisis sinds 2008 zelfs verzacht. Indiase bedrijven investeerden tijdens de periode 2003-12 43 miljard euro in 922 bedrijven in Europa en stelden daarbij 134 000 personen te werk (tegenover enkele honderden in de jaren negentig). Extrapolaties geven aan dat de volgende vijftien jaar 2200 Indiase ondernemingen in het buitenland zullen investeren. India zal tegen 2024 20% meer multinationale ondernemingen hebben dan China. Enkele verdragen in de jaren negentig hebben deze Indiase BDI’s ook naar België geleid. Onder meer het akkoord over economische, industriële, wetenschappelijke en technologische samenwerking en het bilaterale investeringspromotieverdrag (1997) bieden het institutionele houvast voor de groei en diversificatie van de Indiase BDI- en handelsstromen naar België. Indiase bedrijven zijn er tegenwoordig op heel wat vlakken actief. De meest bekende sector is de software: niet alleen rekruteren Belgische bedrijven Indiase IT-specialisten, maar ook zijn Indiase bedrijven als TCS, HCL en Infosys actief in het Brusselse. Even bekend is de overname van de staalgroep Arcelor – die eerder de historisch belangrijke Belgische staalproducent CockerillSambre had opgekocht – door het Brits-Indiase Mittal in 2006. ArcelorMittal werd meteen de grootste staalproducent ter wereld. De bekendste Belgische zakenman van Indiase afkomst is Ajit Shetty, die in 1976 bij Janssen Pharmaceutica begon te werken en er van 1999 tot 2008 afgevaardigd bestuurder was. Shetty werd in 2004 tot manager van het jaar verkozen en kreeg in 2007 de adellijke titel van baron. Ook de Antwerpse diamantair Dilip Mehta, die in 1973 vanuit India naar België immigreerde, is in de adelstand verheven en werd in 2006 baron.
Koning Albert verleent Ajit Shetty de titel van baron (2007). Foto: © Belga/ImageGlobe
Van Belgische expansie tot Indiase heropstanding
In 2012 stond België samen met het Verenigd Koninkrijk, Duitsland, Nederland en Frankrijk bovenaan het lijstje van de belangrijkste Europese ontvangers van Indiase BDI’s. In 2012 waren er 65 Indiase ondernemingen in België gevestigd, die ongeveer 3500 personen te werk stelden. Ter vergelijking: in 2011 registreerde de Belfirst database slechts twaalf Chinese dochterbedrijven in België. Bijna alle belangrijke informatietechnologische ondernemingen uit India zijn in ons land vertegenwoordigd. Ook de chemische en de farmaceutische sectoren vestigen hun administraties, opslagplaatsen en productiefaciliteiten in België. Indiase bedrijven uit de automobielindustrie, de voedselverwerking en de metaalsector investeren in distributiecentra nabij de havens van Antwerpen en Zeebrugge. Ten slotte zijn ook de belangrijke Indiase financiële spelers aanwezig in België: de State Bank of India, de ICICI Bank, de Bank of India en de Bank of Baroda hebben vestigingen in Antwerpen of Brussel. Indiase bedrijven investeren ook meer en meer in Belgische bedrijven. In mei 2005 nam Crompton Greaves (CG) voor 32,1 miljoen dollar de transformergroep Pauwels over met activiteiten in zeven locaties over heel de wereld. CG is een onderdeel van de Avantha Group die een pioniersrol speelt in het beheer en de toepassingen van elektrische energie en aanwezig is in veertien landen. Sinds de overname heeft CG meer dan vijftig miljoen euro geïnvesteerd in capaciteitsuitbreiding, onderzoek en nieuwe overnames in Hongarije, Ierland, Frankrijk, Zweden en Spanje. Het heeft zo honderden jobs gecreëerd over heel Europa. In België werkt CG vanuit het hoofdkwartier in Mechelen aan innovatieve oplossingen voor offshore windmolenparken en transformators voor hernieuwbare energie. Er zijn nog voorbeelden van zulke investeringen. Het Indiase chemiebedrijf JBF RAK kondigde in 2011 aan dat het in Geel een nieuwe fabriek wil bouwen voor de productie van pet (waarvan frisdrankflessen gemaakt worden). Deze nieuwe vestiging zal met een investering van 160 miljoen euro de grootste van zijn soort zijn in Europa. In oktober 2012 kocht de in Hyderabad gevestigde Rain Commodities Ltd het Belgische chemisch bedrijf Rutgers NV van de investeringsmaatschappij Triton Partners voor ongeveer 915 miljoen dollar. Nog in 2012 startten onderhandelingen met Tata Consultancy Services and HCL Technologies om de offshore informatietechnologie van de KBC Groep over te nemen. In 2013 ten slotte nam Binani Industries Ltd het in Battice bij Luik gevestigde bedrijf 3B, dat glasvezels produceert, voor 275 miljoen euro over van het Amerikaanse Platinum Equity. Onder de nieuwe naam 3B Binani Glass Fibre SARL is het bedrijf de marktleider voor glasvezeloperaties in België en enkele andere landen. Volgens de Europe India Chamber of Commerce ontpopt België zich tot een toegangspoort voor Indiase zakenlui om continentaal Europa binnen te dringen. De aanwezigheid van de Europese instellingen zou hierbij een belangrijke rol spelen. Andere troeven zijn de strategische locatie (op korte afstand van belangrijke WestEuropese markten), een kostefficiënte testmarkt (een derde van de inwoners van Brussel zijn niet-Belgen, die een goede indicator vormen voor andere Europese
| 63
64
|
Gerrit De Vylder
markten), de multiculturele omgeving (de aanwezigheid van internationale scholen en andere faciliteiten voor expats) en de relatieve bedrijfsvriendelijke omgeving. Door het in 2006 afgesloten Sociale Zekerheidsverdrag tussen India en België blijven Indiase werknemers onderhevig aan het Indiase stelsel en moeten zij dus geen Belgische sociale zekerheidsbijdragen betalen.30 De rollen lijken zich dus om te keren. India is niet langer kapitaalarm. Het exporteert zijn producten, kennis en middelen en oefent invloed uit op de wereldeconomie. Het lijkt op weg zijn historische rol als een economische reus opnieuw op te nemen.
Noten 1
. Moosvi, “The Indian Economic Experience 1600-1900: A Quantitative Study”, in: K.N. Panikkar, S Terence J. Byres & Utsa Patnaik eds., The Making of History: Essays Presented to Irfan Habib (New Delhi 2001), 328-358. 2 J.-F. Abbeloos, “Belgium’s Expansionist History between 1870 and 1930: Imperialism and the Globalisation of Belgian Business”, in: Csaba Lévai ed., Europe and Its Empires (Pisa 2008), 105-127. 3 K. Veraghtert en G. De Vylder, “Het 19de-eeuwse Antwerpen: een centrum van koloniale warenhandel”, in: F. De Nave, C. Depauw e.a. eds., Europa aan tafel. Een verkenning van onze eet- en tafelcultuur (Antwerpen 1993); I. Bertels, B. De Munck & H. Van Goethem eds., Antwerpen, biografie van een stad (Antwerpen 2010). 4 F. Wauters, India en de Belgische expansie, 1857-1914. Een economische, culturele en religieuze verkenning (onuitgegeven licentiaatsverhandeling, KU Leuven 1979), 29-55. 5 G. De Vylder, De Indische uitdaging. Een analyse van de economische en culturele relaties tussen België en Indië, 1914-1948 (onuitgegeven licentiaatsverhandeling, KU Leuven 1985), 295-297. 6 G. De Vylder, “A Historical Approach to Globalization and Its Ethical and Educational Implications”, in: Pensamiento y Cultura, 11/1 (Bogotá 2008), 63-89; G. De Vylder, Gebroken evenwicht tussen oost en west (Antwerpen-Apeldoorn 2012), 31-33 & 58-66; T. Roy, The Economic History of India, 1867-1947 (Oxford 2000); D. Rothermund, An Economic History of India (London-New York 1993). 7 G. De Vylder, “Antwerp’s World Exhibitions: a Utopia of Free Trade”, in: The Panoramic Dream. Antwerp and the World Exhibitions. 1885-1894-1930 (Antwerpen 1993), 125-138. 8 De Vylder, De Indische uitdaging, 347; Wauters, India en de Belgische expansie, 29-55. 9 M.A. Nayeem, The Royal Palaces of the Nizams (Hyderabad 2009), 165-166, 199, 283 & fig. 132, 133, 144 & 145; O. Khalidi, Romance of the Golconda Diamonds (Ahmedabad-Middletown 1999), 103. 10 Nayeem, The Royal Palaces of the Nizam, 67. 11 P. Falisse, Belgian Heritage in India (Brussel 2010); Wauters, India en de Belgische expansie, 29-55. 12 Archief Ministerie van Buitenlandse Zaken (Brussel, AMBZ), Personnel 1504: Du Parc, Les possibilités d’exportations aux Indes britanniques. Thèse d’examin diplomatique (1921). 13 D. Kumar ed., The Cambridge Economic History of India, Vol. 2: 1757-1977 (Cambridge 1983), 863; AMBZ 1504, 29. 14 AMBZ 1504, 42. 15 I. De Rycke, Buitenlandse betrekkingen van de firma Koch & Reis, zwavelraffinaderij te Antwerpen, 18991946 (onuitgegeven licentiaatsverhandeling, KU Leuven 1984). 16 R.L. Varshney, India’s Foreign Trade During and After the Second World War (Allahabad 1954), 135. 17 P. De Messemaeker, België en de Indiase expansie. De diplomatieke en economische relaties tussen 1947 en 1965 (onuitgegeven licentiaatsverhandeling, VUB 2008), 128-138. 18 De Messemaeker, België en de Indiase expansie, 139-144; P. Luysterman, D. Podevijn & R. Van der Elst, Ackermans & Van Haaren: Een familiale groep met internationale ambities (1876-2007) (Gent 2008). 19 G. De Vylder, Trade Policy and the Search for Textile Markets. The Case of the Benelux and India. 19451992 (Tilburg 1992); G. De Vylder & K. Veraghtert, “De textielcrisis: succes en fiasco van het Belgische en Nederlandse overheidsbeleid”, in: Sociale economie. Markten, instituties en beleid (Groningen 1993); G. De Vylder, “Nederland gevangen in een textielweb”, in: Textielhistorische Bijdragen, 35 (Enschede 1995).
Van Belgische expansie tot Indiase heropstanding 20
S. Mukherjee, Overview of India’s Export Performance: Trends and Drivers (Bangalore: Indian Institute of Management. Working Paper No. 363, 2012), 30; K. Hofmeester, “Shifting trajectories of diamond processing: from India to Europe and back, from the fifteenth century to the twentieth”, in: Journal of Global History, 8/1 (2013), 25-49. 21 In 1997 publiceerde de ILO een studie die dit bevestigde: Child Labour in the Diamond Industry (Genève 1997). 22 D. Amerijckx, Diamanthandel tussen India en België na WO II (onuitgegeven licentiaatverhandeling, Handelshogeschool Antwerpen 1993), 82. 23 Mukherjee, Overview, 24-33. 24 G. De Vylder, Globalisering, groei en ontwikkeling. Een andere kijk op internationale politieke economie (Antwerpen-Apeldoorn 2009), 235-240 en 252-253. 25 B. Khanbhai, Indians in Belgium (http://www.bashirkhanbhai.co.uk/cl_indiansbelg0603.htm). 26 F. De Beule & I. Goddeeris, “Economic relations between Belgium and India”, in: S. Chakrabarti, I. Goddeeris & J. Zajączkowski eds., The European Union and India (Calcutta 2013, in preparation). 27 Bashir Khanbhai, Indians in Belgium. 28 De Beule & Goddeeris, “Economic relations”. Diamant nam in 2000 88% in van de Belgische export naar en 60% van de Belgische import uit India. 29 Interview van de auteur met de outlet van Lladro in Chennai, februari 2013; De Beule & Goddeeris, “Economic relations”. 30 A. Charlie, Indian Companies in The European Union (Brussel 2013), 39-41 en 45-46.
| 65
Tempels en tijgers Belgische Indiareizigers in de late negentiende eeuw Felicia Wauters ‘De mens is een geboren kind, Zijn macht is het vermogen tot groei.’ R. Tagore Eeuwenlang wist India de belangstelling van Europeanen te prikkelen. Rond 326 voor Christus bereikte Alexander de Grote de Indus, in de dertiende eeuw deed Marco Polo op zijn terugweg uit China Sri Lanka aan en vanaf de zestiende eeuw zeilden heel wat avonturiers in het zog van de Portugese kolonisatoren naar het ZuidAziatische subcontinent. In de negentiende eeuw maakten technologische revoluties in het verkeer, zoals de introductie van stoomboten en -treinen, het mogelijk om op een veel kortere tijd naar India te reizen. Het Indiatoerisme was geboren. Ook Belgische toeristen brachten een bezoek aan India. Hun juiste aantal is moeilijk te bepalen omdat Belgische havens geen rechtstreekse vaart op India aanboden en er dus geen Belgische passagierslijsten voorhanden waren. Wel konden we namen van bepaalde Belgische reizigers achterhalen via wetenschappelijke tijdschriften, dossiers op het ministerie van Buitenlandse Zaken en andere bronnen. Daar waren zeer interessante figuren tussen, zoals de Leuvense hoogleraar Sanskriet Charles de Harlez de Deulin, de geograaf Adrien van der Burch, de advocaat Jean Devolder en de zakenman en kunstliefhebber Raoul Warocqué. Enkele andere Belgen schreven, tekenden of schilderden uitgebreide reisverslagen. Zij vormen het onderwerp van dit hoofdstuk. Het gaat om persoonlijkheden uit verschillende milieus. Sommigen onder hen waren economen en politici, anderen hadden een religieuze of filosofische achtergrond, en nog anderen waren kunstenaars. In concreto bestuderen we de hertog van Brabant (de latere koning Leopold II), graaf Eugène Goblet d’Alviella, Jean Robie, Guillaume Van Strydonck en graaf Henry Le Grelle. Zij reisden allemaal in de tweede helft van de negentiende eeuw naar India.1 Het is voor elk van hen een avontuurlijke tocht geworden. Vanuit het Brusselse Zuidstation vertrokken ze met de stoomtrein naar Europese havensteden als Genua, Marseille, Southampton, Triëst of Venetië. Daar scheepten ze in op een boot die via Messina over Alexandrië naar Suez voer. Ze stapten er over op een schip naar
68
|
Felicia Wauters
Bombay (Mumbai) of naar Galle op Ceylon (Sri Lanka). Vandaar konden ze Calcutta bereiken, de hoofdstad van Brits India. Zonder tegenslag nam de reis een maand in beslag.2
Zes boeiende persoonlijkheden
De bekendste Belgische Indiareiziger uit de negentiende eeuw is de hertog van Brabant (1835-1909). De zoon van koning Leopold I had als jonge man reeds grootse plannen om mee te stappen in de golven van de Europese expansie. De slechte ervaring van een kolonisatiepoging in Santo Tomas (Guatemala) tussen 1843 en 1854 had het enthousiasme van Belgische zakenlieden echter getemperd. Leopold stond dus alleen met zijn ambities. Hij verzamelde allerlei informatie over uiteenlopende gebieden via een persoonlijke kring van geografen en andere wetenschappers, maar ging ook zelf op ontdekkingstocht. Tussen 1854 en 1865 ondernam hij verscheidene studiereizen naar Zuid- en Oost-Europa, de oostelijke gebieden van de Middellandse Zee en Noord-Afrika. Overal waar hij kwam, onderzocht hij de bestaande bestuursvormen en economische activiteiten, bracht hij de commerciële en financiële mogelijkheden in kaart en ging hij in discussie met allerlei persoonlijkheden op het terrein. Telkens noteerde hij zijn bevindingen zorgvuldig in verslagen en/of reisdagboeken.3 Leopolds laatste grote reis begon op 7 november 1864 en kende een onverwachte uitbreiding met een ‘toeristische trip’ doorheen Ceylon, India en China. Hij had die
Prins Leopold in Colombo (Ceylon). Staande, van links naar rechts: dr. Smith, kapitein Cameron, kapitein Hire (van het schip HMS Orontes), luitenant Turner en kapitein Nicollo. Gezeten, van links naar rechts: baron Emile de Wijkerslooth, Mevr. O’Brien, prins Leopold, Mevr. Woolsley en een generaal. © Archief van het Koninklijk Paleis, Brussel
Tempels en tijgers
stiekem gepland, maar hield hem geheim, zoals blijkt uit een brief die hij op 16 november vanuit Parijs schreef aan zijn financieel adviseur en vertrouwenspersoon kolonel Adrien Goffinet: ‘Si on vous parle de Ceylan, dementez la chose. Dites que les journaux sont probablement mal renseignés’.4 Leopold moest zijn reisroute immers laten afhangen van de gebeurtenissen in België. Op 20 januari was de kroonprins al in het Noord-Indiase Allahabad, waar hij schreef: ‘Si les nouvelles de Belgique sont très bonnes je pousserai de Calcutta en Chine’.5 Mogelijk alludeerde Leopold hier op de slechte gezondheid van zijn vader. Hoe dan ook, op 8 januari 1865 zette hij voet aan wal in Madras. Vandaar reisde hij naar Calcutta (Kolkata), Benares (Varanasi), Cawnpore (Kanpur), Lucknow, Agra, Delhi, Meerut, het dal van Dehra en Mussoorie (Masuri). Op 22 februari verliet zijn schip de haven van Calcutta richting HongKong en vanuit China keerde hij uiteindelijk terug naar België. Toen hij op 6 mei om twintig voor tien in Brussel-Zuid uit de trein stapte, noteerde een vertrouweling: ‘abimé de fatigue, mine déplorable, … son état m’impressionne péniblement.’6 Nog in datzelfde jaar, op 10 december, stierf zijn vader Leopold I en werd Leopold de tweede koning der Belgen. Exact tien jaar later, in het najaar van 1875, reisde een andere kroonprins naar India: de Prins van Wales Albert Edward, die later als koning Edward VII (1901-10) over Groot-Brittannië en het Britse rijk zou heersen. De Belgische graaf Eugène Goblet d’Alviella (1846-1925) trok met hem mee. Goblet d’Alviella was een veelzijdig geleerde van radicaal-liberale signatuur. Als hoogleraar in de Vergelijkende Godsdienstwetenschappen aan de ULB publiceerde hij onder meer La Migration des symboles (Parijs 1891), waarin hij heel wat aandacht besteedde aan de Indiase godsdiensten. Goblet d’Alviella werd grootmeester van de vrijmetselaarsloge het Grootoosten van België, was tussen 1896 en 1898 rector van de ULB en werd in 1897 voorzitter van de Académie Royale de Belgique, Classe des Lettres et des Sciences morales et politiques. Goblet d’Alviella ontplooide daarnaast een politieke carrière en zetelde eerst in de Kamer en vanaf 1892 in de Senaat, waarvan hij in 1910 ondervoorzitter werd. Tijdens de oorlogsjaren maakte hij als minister van Staat deel uit van het kabinet-de Broqueville. Ten slotte werkte Goblet d’Alviella ook mee aan radicaal-liberale kranten en tijdschriften als L’Indépendance belge en de Revue de Belgique. Het hoeft geen betoog dat Goblet d’Alviella de prins van Wales graag vergezelde op diens tocht van vier en een halve maand doorheen Brits India en Ceylon. Officieel reisde hij mee als correspondent voor L’Indépendance belge. Hij wou echter ook zijn godsdienstige, filosofische en etnologische theorieën over India toetsen aan de realiteit om zo de confrontatie te kunnen aangaan met de visies van zijn collega’s Monier Williams in Oxford en Eugène Burnouf in Parijs. Na de aankomst in Bombay doorkruiste het gezelschap met treinen en lokale vervoermiddelen het hele subcontinent. Goblet d’Alviella schreef er het boeiend en verhelderende L’Inde et l’Himalaya over.7
| 69
70
|
Felicia Wauters
Een derde reiziger, Jean-Baptiste Robie (1821-1910), had een heel andere achtergrond. Robie groeide op in de Brusselse Marollen en kende een zeer moeilijke jeugd. Zijn moeder stierf aan cholera. Zijn vader – een smid en slotenmaker – hertrouwde maar zijn stiefmoeder aanvaardde Jean niet en deze trok uiteindelijk weg van huis. Van jongs af was hij gegrepen door de natuur en tekende hij bloemen. Op twaalfjarige leeftijd schreef hij zich in aan de Brusselse Kunstacademie. Hij betaalde zijn studies via de verkoop van schilderijtjes, versierde uithangborden, beschilderde glazen en porseleinen voorwerpen met bloemendecoraties. Geleidelijk kreeg hij grotere opdrachten en schilderde hij decors voor theaters en opera’s. In 1843 maakte hij zijn officieel debuut op het Brusselse Salon en vijf jaar later won hij er de gouden medaille. Het was het begin van een ononderbroken succesperiode. Robie werd ridder in de Leopoldsorde en corresponderend lid van de Académie royale de Belgique, waar hij in 1899 directeur werd van de afdeling Classe des Beaux-Arts. Hij verbleef regelmatig in Londen en kreeg met tentoonstellingen in de Royal Academy internationale erkenning. Natuurliefhebber als hij was, trok Robie in de herfst en de winter vaak naar het zuiden, de zon tegemoet. Hij reisde naar landen in Zuid-Europa, maar ging ook verder naar onder meer Egypte, Palestina en Syrië. Op zijn zestigste ontdekte hij Brits India. Tijdens een eerste reis, in 1881, doorkruiste hij Zuid-India. Hij bracht onder meer een bezoek aan Madras (Chennai), Madurai, Pondichéry (Puducherry), Tanjore (Thanjavur) en Trichinopoly (Tiruchirappalli), en nam vanop een olifantenrug deel aan een tijgerjacht van twee weken in de jungle. Drie jaar later keerde hij terug naar het subcontinent en reisde hij door de Gangesvlakte in het noorden. Hij hield halt in onder meer Calcutta, Benares (Varanasi), Allahabad, Lucknow, Cawnpore (Kanpur), Agra, Delhi, Amritsar, Lahore, Jaipur, Amber, Ahmedabad, Baroda (Vadodara) en Bombay. Zijn unieke belevenissen goot hij niet alleen in mooie tekeningen en schilderijen, maar ook in een tweedelig boek (eerste reis) en in een artikelenreeks gepubliceerd in de Bulletins van de Koninklijke Academie (tweede reis). In zijn enthousiasme bracht hij ook heel wat Indiase kunstvoorwerpen mee naar Brussel en toverde hij een deel van zijn herenhuis om tot een musée indien.8 Ook een andere Belgische schilder reisde naar India. Guillaume Van Strydonck (1861-1927) werd geboren in de buurt van het Noorse Bergen, waar zijn vader werkte in opdracht van een Brugse firma. Twee jaar later keerde het gezin terug naar België en in 1866 vestigde het zich in Schaarbeek. Net als Robie was de kleine Guillaume erg getalenteerd en kreeg hij al vanaf zijn twaalfde tekenlessen. Aanvankelijk werden die verzorgd door een vriend des huizes, de portretschilder Edward Agneessens. Vanaf zijn zestiende studeerde Van Strydonck aan de Brusselse Koninklijke Academie voor Schone Kunsten en nadien volgde hij een bijkomende opleiding aan de Parijse Ecole nationale des Beaux-Arts. In 1884 won hij de Godecharle-prijs voor de triptiek Geschiedenis van Tobias. De driejarige beurs die daaraan verbonden was, liet hem toe naar Parijs, Londen en Florida te reizen.
Tempels en tijgers
Van Strydonck verzette zich tegen het toen heersende academisme. Hij was veeleer geboeid door de schoonheid van licht- en kleurvlekken en liet zich graag inspireren door impressionistische en later luministische technieken. Samen met onder meer James Ensor, Fernand Khnopff, Octave Maus en Theo Van Rysselberghe richtte hij in 1883 de avant-gardebeweging Les XX op. Zijn contacten met zijn Parijse leraar en oriëntalist Jean-Léon Gérôme, de reisverslagen van Goblet d’Alviella en Robie, en het bezoek aan de wereldtentoonstelling van 1886 in Londen wakkerden zijn interesse voor de Indiase leefwereld aan. Toen een magistraat uit Brits India hem in 1890 aanraadde zelf een bezoek te brengen aan het land der maharadja’s,9 stond zijn besluit vast. Van Strydonck verbleef in totaal vijf jaar in Zuid-India, al keerde hij in 1892 en 1895 voor korte periodes naar België terug.10 Hij bezocht steden als Bombay, Chatrapue (Chhatrapur), Madras, Madurai en Trichinopoly, maar vond er ook twee vaste stekken waar hij zich om allerlei redenen creatief én menselijk het meest thuis voelde: Kodaikanal (de princess of the hill stations in de huidige deelstaat Tamil Nadu) en Mysore (Maisuru, in het huidige Karnataka). Na zijn terugkeer in 1896 doceerde hij dertig jaar lang teken- en schilderkunst aan de Brusselse Koninklijke Academie. Tijdens de zomers, die hij doorbracht in een landhuis in Machelen, schilderde hij heel wat landschapsschilderijen van de Brabantse Kouters. Net als Robie voelde hij zich aangetrokken tot het immer wisselende, fascinerende licht. Volgens zijn biografe Jane Block misten deze latere werken echter ‘the compelling quality of the best Indian work’.11 Een andere Belgische Indiareiziger was graaf Henry Le Grelle (1865-1934). Deze telg uit een vooraanstaande Antwerpse bankiersfamilie studeerde aan het jezuïetenklooster in Bergen en trad later in het voetspoor van zijn vader bij de Generale Bank. Zijn bijzonder vrome familie steunde verscheidene kerkelijke organisaties, waaronder ook missieposten, en richtte in 1893 de Gazet van Antwerpen op om het oprukkende liberalisme en socialisme in te perken. Enkele familieleden bekleedden belangrijke religieuze functies. De oom van Henry, Aloïs Le Grelle, was provinciaal van de jezuïetencongregatie voor België en Henry’s broer, Monseigneur Stanislas Le Grelle, werkte als bibliothecaris in het Vaticaan. Deze religieuze achtergrond was zichtbaar in de wereldreis die de jonge Henry tussen 1888 en 1890 maakte. Hij verbleef een heel jaar in India en bracht een groot deel daarvan door bij de missionarissen op het plateau van Chota Nagpur. Daarnaast bezocht hij onder meer Karachi, Allahabad, Asansol, Kurseong, Darjeeling, Madras en Calcutta. Henry Le Grelle bundelde de brieven aan zijn vader en, in zeldzame gevallen, aan zijn oom en tante in een tweedelig onuitgegeven werk Excursions autour du monde. Extraits des lettres du Comte H. Le Grelle, octobre ’88 - février ’90.
| 71
72
|
Felicia Wauters
Henry Le Grelle in India © Henry le Grelle, Brasschaat
Tempels en tijgers
Het land en zijn bewoners
Al deze reizigers hadden eigen motieven om naar India te reizen, verbleven er gedurende uiteenlopende periodes (van een zestal weken tot vijf jaar), volgden verschillende trajecten, bezochten allerlei plaatsen en deden er elk aparte ervaringen op. Sommigen beperkten zich tot de noordelijke, oostelijke of zuidelijke provincies, terwijl anderen zowat het hele subcontinent doorkruisten. Toch kunnen er enkele belangrijke algemene vaststellingen gedaan worden. De meeste reizigers waren onmiddellijk geboeid door de onovertroffen pracht van de natuur. Le Grelle genoot in Ranchi van de wondermooie heuvels aan de rand van de stad.12 De schilders waren overweldigd door de intensiteit van het licht. Ze probeerden die luminositeit niet alleen in hun doeken weer te geven maar trachtten er ook woorden voor te vinden. Zo noteerde Robie over de zonsopgang aan de oevers van de Ganges: ‘Je reste là un instant, muet, ahuri, comme un somnambule réveillé en sursaut par une vive lumière’. Soms vond hij de lichtschitteringen zo intens dat hij ze te ‘inexprimables’ vond om in kleuren om te zetten, laat staan om ze te beperken tot de afmetingen van een doek.13 Ook de latere Leopold II was zich daar scherp bewust van. Hij kon zijn blik niet van het indrukwekkende Himalayagebergte afwenden: ‘His Royal Highness desired that the Jampan [zijn dragers] might be made turn themselves round, without at the same time, turning his travelling chair. In this way, the Duke declined to turn his back on so imposing a spectacle … It was done quietly, but in beautiful taste, and seemed to me a truly dignified and delicate tribute on the part of earthly Royalty to the overpowering magnificence of nature.’14 Dat prachtige natuurkader vormde een ideaal decor voor de vele statige gebouwen. Leopold, Goblet en Robie waren in zo’n bewondering dat ze een aantal paleizen, tempels, pagodes, moskeeën, kloosters en mausolea tot in de kleinste details beschreven. Leopold bracht tot driemaal toe een bezoek aan de Taj Mahal, waarvan eenmaal bij betoverend maanlicht.15 Goblet reisde naar de streek van de grote boeddhistische kloosters in de Himalaya (het huidige Sikkim). Die hadden voor hem niet alleen een belangrijke kunsthistorische waarde maar boden ook de mogelijkheid om door te stoten naar de verschillende religieuze uitingsvormen en kernvragen te stellen naar hun oorsprong, ontwikkeling, betekenis en verwantschap met religies uit andere culturen. Goblet verwerkte zijn bevindingen in het eerder genoemde werk La Migration des symboles. Zelfs zijn grafmausoleum op het kerkhof van Court-SaintEtienne is mede geïnspireerd op zijn Indiase ervaringen. Een ander terugkerend element in de reisverhalen is de tijger- of luipaardenjacht. Goblet beschreef zo’n cheetah hunt uitgebreid in zijn reisverhaal, en Robie en Van Strydonck visualiseerden die gebeurtenis op doek.16 Ook Leopold ondernam zo’n tocht maar was minder enthousiast want ‘voyager à Elephant est très désagréable. Cela secoue les entrailles à les faire gemir.’17
| 73
74
|
Felicia Wauters
Het beste rijdier (Jean Robie) © Stichting Jean Robie
Ook voor etnische groepen hadden veel reizigers een bijzondere belangstelling. Omwille van hun min of meer besloten levenswijze beschouwden ze hen als een interessant object voor (pseudo)wetenschappelijk onderzoek. Zo maakte Goblet in zijn boek melding van een van de grootste en meest eigenaardige volksstammen in Zuid-India, de Shanars, en gaf hij een uiterst gedetailleerde beschrijving van de levenswijze van de sikhs in de buurt van Lahore.18 Le Grelle kwam op de hoogvlakte van Chota Nagpur in contact met tribals en noteerde hun levenswijze, eetgewoonten, klederdracht, fysiologische kenmerken, dodenrituelen en landbouwculturen. Hij gaf ook details over de rol van de vrouw in het economische proces en was geïntrigeerd door hun woningen en dakpannen.19 Robie had bij zijn bezoek aan Amritsar oog voor de Banjari-bevolking, die hij met Europese zigeuners vergeleek omdat ze ook een nomadische levensstijl hadden en zich vooral toelegden op de handel.20
Tempels en tijgers
De reizigers kwamen uiteraard ook met andere Indiase bevolkingsgroepen in contact. Leopold en Goblet waren herhaaldelijk te gast bij maharadja’s. Ze waren vol lof over de schitterende ontvangsten die werden opgeluisterd met vuurwerken en dansavonden en beschreven uitvoerig de smaakvolle luxe van interieurs, kledij en juwelen van de aanwezigen. Goblet merkte deemoedig op: ‘C’était un de ces spectacles où l’artiste doit imposer silence au philosophe.’21 Van Strydonck kreeg tijdens zijn zomers verblijf in Kodaikanal de bescherming van de maharadja’s van Mysore en Pudukkottai. Zij bestelden portretten en gaven hem de toelating een atelier en een schilderschool op te richten. Van Strydonck gaf er niet alleen les aan M. Narayanaswamy-Naïdu, die later docent werd aan de Kunstacademie te Madras, maar ook aan de maharadja van Pudukkottai zelf. Deze nodigde hem geregeld uit op sociale activiteiten en feesten. Journalisten van de Madras Times bestempelden Van Strydonck als ‘an important regular’ en ‘our artist’.22 De maharadja van Mysore stelde hem in 1892 een prachtige bungalow ter beschikking zodat hij zijn vrouw en hun dochtertje kon laten overkomen. Hun enige zoontje werd er in 1893 geboren. Van Strydonck schilderde in deze periode niet alleen weelderige staatsieportretten maar ook gewone Indiërs, ingebed in een prachtige natuuromgeving en wars van elke pretentie.23 Ook op andere reizigers maakte de Indiase bevolking indruk. Leopold schreef in zijn dagboek hoe kooplieden van Delhi hem benaderden met sjaals, borduurwerk, ivoren sculpturen en juwelen. Met de inlanders in de buurt van de Himalaya had de toekomstige koning medelijden. Ze bewerkten het land door weer en wind, waren blootsvoets en schamel gekleed, en ‘ne se plaignent pas et travaillent comme de coutume’. Over de inwoners van Lucknow – nog geen tien jaar eerder een van de zwaartepunten van de Grote Opstand van 1857-58 – was hij zeer opgetogen omdat zij hem hartelijk ontvingen.24 Robie had minder persoonlijk contact met de plaatselijke bevolking. Zijn hoofdinteresse lag elders: ‘Habitué à ne considérer que le côté plastique des choses’, schrijft hij over zichzelf. Toch weidt hij af en toe uit over het dagelijkse leven in een Indiase stad. In Amritsar was hij verbaasd over de koeien die vrij rondliepen door de straten en over de vele bedelaars aan de voet van de tempels. Hij hangt echter een romantisch beeld op van die armoede. Kledij, woningen en schoolgebouwen waren door het klimaat overbodig en de rijken deelden hun voedsel met hen, dus ‘…Mein Liebchen, was wollst du noch mehr !’25 Of Le Grelle dat standpunt van gelukzalige armoede zou bijtreden, valt sterk te betwijfelen. Herhaaldelijk sloeg hij uitnodigingen af van inlandse prinsen en vorsten en had hij meer aandacht voor een gehurkte melaatse dan voor de rijkelijk verlichte tempel achter hem. Bij het zien van een moskee werd zijn aandacht hoofdzakelijk getrokken door de vroomheid van de moslims. De Indiërs stonden bij hem zo centraal, dat slechts 68 van de 392 bladzijden (17%) van het deel van zijn Excursions over India gewijd waren aan de beschrijving van de gebouwen en de steden die hij bezocht.26
| 75
76
|
Felicia Wauters
Het Britse kolonialisme
Le Grelle had ook weinig contact met Britten in India. Slechts af en toe maakte hij in zijn briefwisseling melding van de uitbouw en de werking van het koloniaal systeem. Zo schrijft hij dat er een officieel onderwijsnet naar Brits model was uitgebouwd, dat Engels niet de officiële communicatietaal was met de inlanders, dat er in Calcutta veel Europese woonwijken waren en dat Britse kolonisten gehaast waren om India te verlaten. Deze geringe belangstelling heeft niets te maken met een misprijzen voor het kolonialisme. Integendeel, Le Grelle verweet de Britse overheid enkel dat ze de Indiase bevolking niet tot het ware (lees katholieke) geloof had gebracht.27 Ook Robie onderhield niet zoveel contact met de Britten maar stond positief tegenover hun verwezenlijkingen. In Benares logeerde hij in een comfortabel hotel op zo’n zes kilometer van de stad. Het maakte deel uit van een Britse woonwijk met brede schaduwrijke lanen die in schril contrast stonden met de stoffige, afvalrijke zandweggetjes waar de gewone Indiërs leefden. Robie was vol lof over de manier waarop de Britten in 1775 Benares hadden veroverd. Zij hadden geen tempels verwoest om er, zoals de moslims deden, moskeeën op te trekken, want zij ‘eurent le bon esprit de la respecter’. Gevolg was dat ‘la cité sainte est restée telle que les anciens voyageurs l’ont décrite, si ce n’est que les mœurs se sont adoucies à partir de l’époque où le peuple fut mis en contact avec des nations plus civilisées.’28 Guillaume Van Strydonck had een meer intense band met de Britse residenten. Hij sprak vloeiend Engels en vond bij officieren en magistraten een goede afzetmarkt voor zijn portretten en andere schilderijen. Zijn teken- en schilderschool te Kodaikanal was eveneens toegankelijk voor Engelse vrienden en beschermheren. Gebeurtenissen in verband met zijn persoon en de leden van zijn gezin verschenen geregeld, en op een positieve wijze, in de lokale Engelse krant Madras Times. In 1895 werd Van Strydonck lid van de vrijmetselaarsloge van Mysore.29 Zijn visie op de uitbouw en de werking van het koloniaal systeem kan goed afgeleid worden uit zijn doeken met oriëntaliserende thema’s die bedoeld waren voor export naar België en andere Europese landen. Soms stelde hij zich duidelijk de vraag naar de onderlinge verhoudingen tussen de Britse kolonialen en de gekoloniseerde Indiërs. Elders in dit boek (blz. 132-133) worden twee schilderijen afgebeeld met hetzelfde thema van kinderoppas: De gelijkenis (Indian girl and nurse) en Klein baasje slaapt (Le petit maître dort). Het Britse kindje wordt niet afgebeeld: het ligt in zijn wieg en we zien alleen zijn popje. Het Indiase kindje daarentegen staat vlakbij haar beschermdame. Een onderzoekende blik op de expressiviteit van coloriet, lichaamstaal, onderlinge verhoudingen en doekopstelling van beide werken maakt duidelijk hoe respectvol Van Strydonck de Indiase mensen benadert. Zowel kroonprins Leopold als graaf Goblet d’Alviella wilden inzicht verkrijgen in de politieke en economische werking van het koloniale bestuur. Ze hadden bepaalde visies gemeen en spraken onafhankelijk van elkaar hun bewondering uit over de uitgebouwde structuren waarmee enkele duizenden residenten konden regeren over
Tempels en tijgers
ongeveer tweehonderd miljoen Indiërs. De verdragen die de Britten met meer dan 460 staatjes hadden afgesloten, lokten bij Leopold de goedkeurende uitdrukking ‘Verdeel en heers’ uit. Leopold noch Goblet struikelden over het feit dat de Britten de Indiase bevolking als grondig minderwaardig beschouwden.30 Goblet gaf nog veel meer details. De Britten hadden een uniform systeem van belastinginning uitgebouwd en weerden de Indiërs uit de hogere administratieve ambten. Zij regelden zelf zaken als spoorwegen, onderwijs, buitenlandse politiek en de voornaamste domeinen van de economie. Naar de Indiërs toe duldden ze alleen een zakelijk en formeel contact. De Britten waren wel gecharmeerd door de rijkdom van de hogere inlandse kasten en hielden er daardoor een ietwat frivole levensstijl op na. Toch bewaarden ze hun Engelse voedings-, kledings- en leefgewoonten. Hun gezellige avonden brachten ze – of course – door in lokaal opgerichte Engelse clubs. Vanuit de Verlichtingsgedachten beschouwde Goblet het negentiende-eeuwse kolonialisme als een Europese missie naar de ‘onderontwikkelden’. Die kreeg zijn volle waardering: ‘L’Angleterre nous donne, pour la première fois, l’exemple d’une domination organisée par le conquérant pour le bien exclusif de la population conquise.’ Hij had veel respect voor de politieke scholing van de bevolking en voor de verschillende christelijke missionaire gemeenschappen die door de Britse staat werden gesubsidieerd. Toch was zijn kritische geest niet blind voor een aantal minpunten. Goblet had bedenkingen bij de tussenkomst van de East Indian Company in Oudh (Awadh) in 1856, die had geleid tot de opstand van 1857. Hij besefte ook dat Britse kolonialen belust waren op winstbejag en dat hun paternalisme in de praktijk uitdraaide op discriminatie van het inlandse ras.31 Leopolds houding tegenover de Britten is zeker even ambigu als die van Goblet. Enerzijds spuide hij soms kritiek op de houding van de Britse autoriteiten en militairen tegenover de Indiërs. Hij citeerde uitdrukkingen van Britse hooggeplaatsten als ‘Il se doit que l’on ne peut en aucune façon compter sur la fidélité des habitants de l’Inde’ en ‘Sir Edwards est contraire à toute idée d’émanciper ce peuple et de lui donner de l’instruction à l’Européen. Ce serait le commencement de la fin.’ Elders klaagde de kroonprins over de ‘cruautés horribles’ van de Engelsen tijdens de Grote Opstand en concludeerde hij, net voor zijn vertrek uit India, dat ‘le peuple Indien a été fort déprivé par les Anglais.’32 Hoe consequent zal de toekomstige Leopold II die houding doortrekken naar de bewoners van zijn latere Afrikaanse kolonie? Toch wil dat niet zeggen dat Leopold antikoloniale gevoelens had. Integendeel, hij was in feite zelf geïnteresseerd in een stukje Indiaas grondgebied. In 1857 had hij zijn achternicht Victoria aangeboden om Belgische troepen naar India te sturen of om een Anglo-Belgisch legioen op te richten om de opstand te onderdrukken. De Britten verwierpen het voorstel maar kochten wel wapens in België.33 Een territoriale compensatie zat er voor Leopold niet in. Het dagboek van de hertog van Brabant was een aaneenschakeling van bemerkingen over de economische en politieke realisaties van het koloniale systeem. Hij had het daarbij vooral over de voordelen voor het moederland. Zo gaf hij een
| 77
78
|
Felicia Wauters
overzicht van de verschillende bestuursstelsels, de mogelijkheden van een groot inlands leger, de opbrengsten van kanalen en irrigatiesystemen, het aantal oogsten per jaar van alle mogelijke gewassen, de spoorwegnetten, enz. Telkens maakte hij een kosten-batenanalyse. Op een bepaald moment concludeerde hij dat ‘L’Angleterre n’a jamais rien payé pour l’Inde elle [a] continué d’en retirer d’immenses profits.’34 Het bezoek aan India sterkte Leopold steeds meer in zijn opzet om België een winstgevende kolonie te schenken. In zijn dagboek gebruikte hij daarover een treffend beeld: ‘La Belgique sera puissante et par là respectée, à l’exemple des abeilles nous rapporterons à nos deux ruches le miel précieux.’35 Twintig jaar later kreeg hij zijn kolonie, zij het in Afrika. India is er een rol in blijven spelen. ‘Le lecteur auquel nous dirions qu’il faut chercher dans les Indes anglaises un des fils conducteurs de l’histoire du Congo, sursauterait et crierait au paradoxe. C’est cependant la vérité et toute la vérité.’36
De ontscheping en het transport van een Indische olifant naar Congo Bron: Dr. van den Heuvel, “Débarquements des éléphants”, in: Bulletin de la Société de Géographie d’Anvers, IV (Antwerpen 1879), 55-57.
Zo schonk het Foreign Office Leopold vier getemde olifanten, die tegen de tseetseevlieg bestand waren, om het Afrikaanse binnenland te ontdekken. Zij werden vanuit Bombay via Zanzibar naar de Afrikaanse oostkust vervoerd. Daarnaast
Tempels en tijgers
wilde Leopold ook Indiase arbeidskrachten en soldaten naar Congo gestuurd zien. Bekwame consuls die jarenlang de Belgische belangen in India hadden verdedigd, werden eveneens overgeplaatst naar belangrijke posten in de Congo Vrijstaat. Als kers op de taart werd een hooggeplaatst Engels ambtenaar in Indiase dienst, Sir Francis de Winton, in 1884 benoemd tot de eerste administrateur-generaal van Leopolds gebied in Afrika.37 Leopold had in India overigens ook aandacht voor Belgische missionarissen. Hij bezocht onder meer het jezuïetencollege Sint-Xaverius in Calcutta, dat hij loofde om de kwaliteit van het onderwijs en de opvang van arme inlandse kinderen.38 Ook Le Grelle had veel contact met de Belgische missies. De vrome graaf verkeerde steevast, ook onderweg of tijdens zijn bezoek aan steden, in het gezelschap van Belgische jezuïeten en verbleef vaak in kloosters. Meer dan vier vijfde van zijn reisverslag ging over zijn verblijf bij de missionarissen in Chota Nagpur. Hij deelde hun leven, vaak met schaars en eenzijdig voedsel en in een ruimte die nauwelijks de term slaapkamer waardig was: ‘n’ayant même pas de porte pour me protéger contre la visite des serpents, des chacals, des ours, des tigres du voisinage, et des rats qui me disputaient le peu de paille, me servant de matelas.’39 Le Grelle leerde er de lokale taal en begeleidde negen maanden lang een jezuïet bij diens opdrachten. Hij droeg mee de eucharistie op, diende sacramenten toe, verzorgde zieken, gaf les en ging mee op bekeringstochten. Onderweg heeft hij pater Lievens ontmoet. Geschokt door al die ellende en het chronisch geldgebrek, zocht de graaf via zijn familie middelen om de missionarissen financieel te steunen.
Besluit
Al deze reizigers hadden hun eigen interesses in India. De kroonprins spitste zich toe op de economisch-financiële aspecten van een kolonie. De veelzijdige geleerde Goblet was vooral geboeid door de inhoud en de filosofisch-religieuze grondhoudingen van de verschillende godsdiensten bij etnische groepen. De schilder Robie vond zijn ziel terug in de weerspiegeling van het schitterend licht over de Ganges. Zijn collega Van Strydonck zette in zijn doeken de Indiërs in hun waardigheid neer. De religieus en sociaal bewogen Le Grelle engageerde zich voor de armen via de activiteiten van de lokale Belgische missionarissen. Alles samen creëerden deze Belgische reizigers een veelzijdig beeld van India. Een aantal negatieve aspecten van de kolonisatie deden ook bij de reizigers de wenkbrauwen fronsen: onder meer de confrontatie met de vanzelfsprekendheid van de grote armoede binnen de laagste kasten (die er in die periode in België en Europa overigens ook was), de religieuze rituelen als vrouwenverbranding bij het overlijden van de echtgenoot en de minachtende tot discriminerende houding van de Britten tegenover de inlanders. Hoewel de hier besproken reizigers kinderen waren van hun tijd, slaagden een aantal onder hen er reeds in om die tijdgeest op bepaalde vlakken te overstijgen. De manier waarop Leopold II schreef over de Britten, toont
| 79
80
|
Felicia Wauters
dat de machtsstrijd om het Europese evenwicht toen al aan verschuiven was naar de kolonies. De volgende jaren zou zich dat verder kristalliseren.
Noten 1
eze bijdrage is een herwerking van enkele hoofdstukken uit Felicia Wauters, India en de Belgische D expansie, 1857-1914. Een economische, culturele en religieuze verkenning (onuitgegeven licentiaatsverhandeling, KU Leuven 1979). 2 Archief van het Koninklijk Paleis-Fonds Goffinet (AKP-FG), dagboekaantekeningen van de hertog van Brabant gedurende zijn reis naar het Verre Oosten, 1864-1865, map 1, Paquebots – Poste Français. Compagnie des Services Maritimes Messageries Impériales. Livret des lignes de l’Indo-Chine, 4-7; Gustaaf Janssens en Jean Stengers eds., Nieuw licht op Leopold I & Leopold II. Het archief Goffinet (Brussel 1997). 3 Jan Vandersmissen, “Leopold II en zijn koloniale doctrine: van de hertog van Brabant tot 1885”, in: Vincent Dujardin e.a. eds., Leopold II ongegeneerd genie ? Buitenlandse politiek en kolonisatie (Tielt 2009), 77-86. 4 AKP-FG, brief van 16 november 1864 door Leopold vanuit Parijs gericht aan Adrien Goffinet. 5 AKP-FG, brief van 20 januari 1865 door Leopold vanuit Allahabad geschreven aan Goffinet. 6 AKP-FG, Reisdagboeken (RDB) map 1, reisoverzicht. 7 Eugène Goblet d’Alviella, L’Inde et l’Himalaya. Souvenirs de voyage (Parijs 1877). 8 Jean Robie, Fragment d’un voyage dans l’Inde et à Ceylan (Brussel 1883 en 1885); “Amritsir et le Temple d’Or”, in: Bulletin de la classe de l’Académie royale des Lettres et des Sciences morales et politiques et de la classe des Beaux-Arts (Brussel 1900); “Bénarès”, in: Bulletins de l’Académie royale des Sciences, des Lettres et des Beaux-Arts de Belgique (Brussel 1892); “Une ville abandonnée. Fragment d’un voyage dans l’Inde”, in: idem (Brussel 1891); Notes et Croquis I (Brussel 1902). Over Robie: E. Op de Beeck, “Un musée indien à Saint-Gilles”, in: Le Folklore Brabançon. Bulletin du service des recherches historiques et folkloriques du Brabant (Brussel 1964); Brigitte Schuermans, “Jean Robie: Biographie”, in: Jean Robie 1821-1910 (Brussel 2007). 9 Tijdgenoot Maurice Haloche, “G.S. Van Strydonck”, in: Artiste belge (1922), 6 noteerde dat die magistraat die Van Strydonck in Brussel ontmoette een zekere M.W. was; Jane Block, “Guillaume Van Strydonck, a Belgian artist in India (1891-96)”, in: The Burlington Magazine (2004), 158-159 neemt die informatie over en vermeldt vervolgens dat ze die persoon niet heeft kunnen identificeren. 10 Het is niet duidelijk hoeveel keer Van Strydonck tijdens zijn verblijf in India naar België is teruggekeerd. In het artikel “Van Strydonck, Guillaume”, in: Nouvelle Biographie Nationale (Brussel 2007), 384 heeft Bérengère Schietse het over ‘il se rend à plusieurs reprises’. Constantin Ekonomidès, De reizen van de impressionistische schilder Guillaume Van Strydonck (1861-1937) Florida 1886 / Indië 1891 (Brussel 2002), 86 spreekt van ‘vier onderbrekingen die hem telkens terug in Brussel brengen.’ Block, “Guillaume”, 160 en 163 vermeldt twee reizen naar België, met name in 1892 en 1895. 11 Block, “Guillaume”, 164. 12 Henry Le Grelle, Excursions autour du monde. Extraits des lettres du comte H. Le Grelle, octobre ’88 février ’90, Deux Tomes et 6 cartes, 133 vv. Het werk is nu eigendom van zijn kleinzoon, graaf Henry le Grelle, woonachtig te Brasschaat. We willen hem en graaf Roland Le Grelle danken voor de bereidwillige hulp. 13 Jean Robie, “Bénarès”, 310; Edmond Marchal, “Notice sur Jean Robie, membre de l’Académie”, in: Annuaire de l’Académie royale des Sciences, des Lettres et des Beaux-Arts de Belgique (Brussel 1911), 186-187. 14 Bush House London, The Pionier of Allahabad (13 februari 1865), 3. Het gaat om een brief van 8 februari 1865 van Sir John Lawrence aan een hoge functionaris van het Indian Office, Sir Charles Wood. 15 AKP-FG, RDB map 2, 5 en 34; wat gebouwenbeschrijvingen betreft 5, 6-8, 10, 12, 14-17; Goblet, L’Inde, o.a. 67 vv., 90vv., 107-109, 209-217, 120vv., 219-220, 249-250 en 298-299; Robie, “Une ville abandonnée”, 71-72; “Amritsir et le Temple d’or”, 807-808 waarin hij met een prachtige pen de gouden tempel afschildert.
Tempels en tijgers 16
Goblet, L’Inde, 63-65; Fondation Robie & Brigitte Schuermans, Jean Robie 1821-1910 (Brussel 2007), 200-202; Ekonomidès, De reizen, 96-97. Deze tentoonstellingscatalogus bevat een drietal schetsen van olifanten. Van Strydonck liet ons van zijn reizen enkel geschilderde bronnen na. 17 AKP-FG, RDB map 2, 20. 18 Goblet, L’Inde, 105 (Shanars), 246-249, 270 en 312-315 (sikhs); ook Robie, “Amritsir”, 801-803 heeft het over de sikhs. 19 Le Grelle, Excursions, respectievelijk 93, 108-110, 146, 167-171, 174-175, 214, 346-351, 368vv., 145, 148-149, 141-144, 199 en 263vv. 20 Robie, “Amritsir”, 804-805. Het past in dit kader om Frans-Balthasard Solvyns te vermelden, die vanaf 1790 gedurende vijftien jaar de hindoegemeenschap in Calcutta observeerde (en uitgebreider aan bod komt in het hoofdstuk van Jan Parmentier en Wim De Winter). 21 AMBZ, Lettres de Léopold II à la reine Victoria, dl. I, Brief van 4 februari 1865 (Delhi); AKP, RDB map 2, 2, 5, 14 en 32; AKP, RDB map 4, door Leopold uitgeknipt krantenartikel uit Oudh Gazette over zijn bezoek aan Lucknow vanaf 21 januari 1865; Goblet, L’Inde, 36 en ook 24, 57, 117, 233, 251 en 338. Meer gedetailleerde beschrijvingen van ontvangsten op 36 en 118. 22 Block, “Guillaume”, 161-162. 23 Ekonomidès, De reizen, 26, 69 en 73 zijn er voorbeelden van. 24 AKP-FG, RDB map 2, 14 en 26; AKP-FG, RDB map 4, uitgeknipt artikel uit Oudh Gazette. 25 Robie, “Bénarès”, 320 en 322-323. 26 Le Grelle, Excursions, 182 (brief van 21 januari 1885 vanuit Ranchi), 213 (brief van 1 april 1885 in Tetara), 67, 89. Alles over India is gebundeld in het eerste deel van zijn Excursions. 27 Le Grelle, Excursions, 79, 129, 82, 91, 203, 257, 295, 90-91 en 129-130. 28 Robie, “Bénarès”, 307-308, 321 en 306. 29 Block, “Guillaume”, 163 die verwijst naar een document in het bezit van de Brusselse familie van G.V.S.; Bérengère Schietse, “Van Strydonck”, 384. 30 J. Ruzette, “J.-B. Nothomb”, in: Notre Passé (Liège 1946), 119 (brief van 9 februari 1865 van Leopold aan J.-B. Nothomb); AKP-FG, RDB map 2, 12; Goblet, L’Inde, 192, 13, 141-153, 173, 175, 155-161, 88-89 en 162-163. Ook Le Grelle verwijst naar die discriminerende houding van de Britten (Excursions, 90-91). 31 Goblet specifieert die neerbuigende houding van de Britten nog (L’Inde, 88-89 en 383-384) en vermeldt ook een aantal minpunten (286, 138-141 en 198). Toch blijft de bewondering de boventoon houden (173177, 165-166, 39-43, 16-19 en 370); Goblet, “La mission de l’Angleterre dans l’Inde”, in: Revue des deux Mondes (1876), 588-620 laat daar geen twijfel over bestaan. 32 AKP-FG, RDB map 2, 11, 12 en 33; AKP, brief van 20 februari 1865. 33 A. Duchesne, “Une curieuse initiative royale en 1857: l’offre de participation des Belges à la répression de la révolte de cipayes en Inde”, in: Revue Belge d’Histoire Militaire (1976), 860-877; Oxford Bodleyan Library, Cabinets and Miscellaneous (1857) vol. C 70, fol. 277-280 (brief van 5 oktober 1857 van Panmure aan Clarendon); Archief van het India-Office Londen, L/P&S/3/56, Home Correspondence (oktober-december 1857), nr. 145, fol. 511-523. 34 AKP-FG, RDB map 2, 31, 12, 6, 19, 23-24, 28, 31-32 en 34; RDB map 4, uitgeknipt krantenartikel uit The Englishmen met een verslag van het bezoek aan Calcutta en zijn vertrek naar Benares; brief van 20 februari 1865 van Leopold aan Goffinet. 35 AKP-FG, RDB map 2, 3. 36 Uitspraak van Theofile Simar in: P.A. Roeykens, “Le dessin africain de Leopold II. Nouvelles recherches sur la genèse et sa nature, 1875-1876”, in: Académie des Sciences Coloniales (Brussel 1956), 146-147. 37 AKP, Belgische expansie ten tijde van Leopold II, nr. 81 (2) (mededeling van het ministerie van Buitenlandse Zaken aan Savile Lumley, 20 april 1879, die hem ook liet weten dat alle expeditiekosten van het olifantenvervoer gedragen werden door Leopold II zelf); idem, Belgische expansie, nr. 82 (56) (brief van Leopold II aan Mackinnon, 19 mei 1885, met de vraag om Indiase armen naar Congo over te brengen). Over Francis de Winston schreef M. Coosemans een tekst in de Belgische Koloniale Biografie (Brussel 1951), 981-983. 38 AKP-FG, RDB map 4 (een uitgeknipt krantenartikel uit Bengal Harkaru geeft een uitvoerig verslag van het bezoek van Leopold aan het Xaveriuscollege te Calcutta begin januari 1865). 39 Le Grelle, Excursions, 98-99.
| 81
‘Vier moet branden’ Belgische missionarissen in India Luc Vints In 2005 werd de Belgische zuster Jeanne Devos genomineerd voor de Nobelprijs voor de Vrede. Samen met haar eredoctoraat aan de KU Leuven in 2000 was dit een hoogtepunt in de erkenning van haar werk in India. Devos leeft in de sloppenwijken in Mumbai (Bombay) en zet zich in voor verwaarloosde kinderen en uitgebuit huispersoneel. Als kind droomde ze al van India en keek ze op naar Mahatma Gandhi en Rabindranath Tagore. In het begin van de jaren zestig trad ze in bij de zusters missionarissen van het Onbevlekt Hart van Maria, de zogenaamde zusters van de Jacht. Dat was een zeer bewuste keuze. De congregatie was immers van bij haar ontstaan op het einde van de negentiende eeuw verbonden met het Zuid-Aziatische subcontinent. Het werk van Jeanne Devos en de geschiedenis van haar congregatie zijn tekenend voor de Belgische religieuze aanwezigheid in India.1 Die aanwezigheid begon al in de zestiende eeuw, maar werd pas systematisch en georganiseerd vanaf het midden van de negentiende eeuw. Twee factoren speelden daarbij een rol: de religieuze herleving in Europa vanaf de eerste helft van de negentiende eeuw, met het daaraan gekoppelde missionaire reveil, en de politieke, maatschappelijke en religieuze ontwikkelingen in India zelf.
Vraag en aanbod
In het midden van de negentiende eeuw was het Indiase subcontinent in een ijltempo aan het evolueren. De Britten moderniseerden hun kolonie via irrigatiesystemen, telegraaflijnen en spoorwegen. Londen voerde ook een beschavingsoffensief, dat in schril contrast stond met de oorspronkelijke fascinatie voor de Indiase cultuur. De Britten wilden een Engelstalige Indiase elite vormen via onderwijs en schakelden daarvoor missionarissen in. Ook katholieke missionarissen kregen steeds gemakkelijker toegang tot het uitgestrekte land met zijn vele religies. De Britten nodigden missionarissen vooral uit naar hun eigen (garnizoen)steden. Ze moesten er de pastoraal en het onderwijs verzorgen voor de christenen, maar stelden hun scholen ook open voor de hogere Indiase kasten. De evangelisering van de arme Indiase plattelandsbevolking kwam op de tweede plaats. Die bereikten de missionarissen meestal via een omweg, zoals materiële hulp en gezondheidszorg tijdens hongersnoden.
84
|
Luc Vints
Deze missionering werd niet alleen gestimuleerd door de vraag vanuit Brits India, maar ook mogelijk gemaakt door het grote aanbod aan jonge vrijwilligers in Europa.2 Het enthousiasme herleefde helemaal na de zware crisis van de katholieke kerk in de achttiende eeuw. Paus Clemens XIV had de jezuïetenorde in 1773 onder internationale druk opgeheven en de Franse Revolutie had de band tussen kerk en staat verbroken. Ook de missies leden hieronder. Carine Dujardin spreekt in dat verband over ‘het missionaire debacle van de achttiende eeuw’. Vanaf het begin van de negentiende eeuw begon een langzaam herstel, dat het katholicisme uiteindelijk een nieuw elan gaf. Dit katholiek reveil werd onder meer gekenmerkt door de terugkeer van allerlei devoties (vooral die tot Maria en het Heilig Hart) en de oprichting van talrijke nieuwe religieuze congregaties, zoals de paters van de Heilige Harten (of de picpussen, waartoe ook pater Damiaan behoorde), de zusters van O.-L.-Vrouw van Namen en de broeders en de zusters van Liefde. Deze congregaties zetten ook de stap naar missionering, want de missiegedachte bloeide opnieuw op. Vooral paus Gregorius XVI (1831-46) gaf haar belangrijke impulsen. Hij was voordien kardinaal-prefect geweest van de Congregatie de Propaganda Fide, een soort van pauselijk ministerie voor missiezaken. Ook de opvolgers van Gregorius XVI – Pius IX (1846-78) en Leo XIII (1878-1903) – waren de missiegedachte niet ongenegen. Voor Leo XIII was missionering zelfs de centrale kracht van een mondiaal christianiseringsproject. Niet alleen Rome, maar ook Frankrijk speelde een belangrijke rol bij de missionaire herleving. Al snel na 1789 verzetten sommige intellectuelen zich tegen de ideeën van de Franse Revolutie. Zo zong de romanticus François René de Chateaubriand in zijn Génie du Christianisme (1802) de lof op het missionaire verleden van de kerk. Andere Franse stimuli gingen uit van wat later de Pauselijke Missiewerken werd genoemd: het Werk voor de Voortplanting van het Geloof, dat in 1822 in Lyon werd opgericht, en het Werk van de Heilige Kindsheid, dat in 1843 door de bisschop van Nancy werd gesticht. De Kindsheid, zoals het werk vaak kortweg werd genoemd, wilde de missie-ijver van kinderen stimuleren. Ten slotte was de herleving ook schatplichtig aan de ‘heilige naijver’ met de protestantse zendingsgenootschappen, die op hetzelfde moment aan hun opmars begonnen. De hernieuwde missiegedachte uitte zich niet alleen in het enthousiasme waarmee oude religieuze instituten hun vroegere missieactiviteiten weer opnamen. Er ontstonden ook nieuwe congregaties. Sommigen hadden uitsluitend een missionair doel, zoals bijvoorbeeld de Franse Witte Paters (1868) en de ‘Vlaamse’ scheutisten (1862). Daarnaast namen ook vrouwelijke religieuzen deel aan het missiewerk. De missiegedachte en de daaruit voortvloeiende missiebeweging bereikten de ruime katholieke gemeenschap (in de eerste plaats de geestelijken en de burgerij, en langs hen de gewone gelovigen) vooral via de pers. Die versterkte op haar beurt het missie-elan nog verder. Zo richtte het vermelde Genootschap voor de Voortplanting van het Geloof in 1822 de Annales de l’Association de la Propagation de la Foi op. Vanaf het begin van de jaren 1830 vond het blad zijn weg naar België en kreeg
‘Vier moet branden’
het een Nederlandstalige uitgave. In de traditie van de achttiende-eeuwse Lettres édifiantes et curieuses over de jezuïetenmissies bevatten de Annales veel brieven van missionarissen. In 1868 lanceerde het Genootschap een nieuw weekblad, Les Missions Catholiques, waarvan vanaf 1874 een Nederlandstalige versie verscheen. Het voegde illustraties aan de brieven toe en bood zo een ‘echt’ beeld van de missies. Ook de missieliteratuur bloeide vanaf het midden van de negentiende eeuw. Later werd zij aangevuld met nieuwe media, zoals de film.3 Dit negentiende-eeuwse reveil creëerde het stereotiepe beeld van de missionaris dat tot ver in de twintigste eeuw is blijven bestaan. ‘Dé’ missionaris was een romantische held die, vaak alleen, pionierswerk verrichtte in verre exotische landen. Hij was ontevreden over de verzwakte positie van de kerk en trachtte daarom elders een nieuwe, christelijke samenleving op te bouwen. Hij hield vast aan ultramontaanse idealen en was dus strijdend katholiek, antiliberaal en trouw aan het Vaticaan. Bovendien was hij getekend door een sterk antiprotestantisme en bestreed hij bij uitbreiding ook alle niet-christelijke godsdiensten. Het martelaarschap was zijn grote ideaal. Aan dat beeld beantwoordden ook de Belgische missionarissen die zich vanaf ca. 1860 op India richtten. Tot dan waren zij vooral naar de Britse eilanden en NoordAmerika getrokken, voor een deel omwille van het gevoel dat het Europese continent dit de Angelsaksische wereld verschuldigd was omdat de eerste missionarissen op het Europese continent vanuit de Britse eilanden kwamen. In een volgende fase zouden zij zich ook in China (vanaf 1865) en uiteraard vooral in Congo (vanaf de jaren 1880) vestigen.
Spaarpotjes voor de Indiase missies van de jezuïeten en de zusters ursulinen van Tildonk Bron: Leuven, KADOC-KU Leuven
| 85
86
|
Luc Vints
Net als in deze andere missiegebieden namen de oude orden – jezuïeten, kapucijnen en karmelieten – in India het voortouw. In hun spoor volgden vrouwelijke congregaties. Sommige ontwikkelden er hun onderwijs- en zorgapostolaat, zoals de Luikse Filles de la Croix, de ursulinen van Tildonk en de Gentse zusters van Liefde van Jezus en Maria. Andere waren speciaal met een missionair doel opgericht, zoals de zusters van de Jacht.
De jezuïeten in Bengalen
De Belgische missie op het Zuid-Aziatische subcontinent startte officieel in 1859, toen de Belgische jezuïetengeneraal Pieter Jan Beckx aan zijn Belgische provincie vroeg om een onderwijsinstituut op te richten en een parochie te bedienen in Calcutta. Vier Belgische jezuïeten trokken naar Bengalen en vestigden zich in de SintThomasparochie. Een jaar later openden ze er het Sint-Franciscus Xaveriuscollege. Het initiatief kende een moeilijke start, maar ontwikkelde zich al snel tot een prestigieuze school voor kinderen van de Britse kolonisatoren en van de hogere kasten. De paters stichtten ook een eigen Engelstalige katholieke pers. Deze intellectuele werking, die typisch was voor jezuïeten, werd gecombineerd met een bekeringsactie onder de lokale bevolking. Al in 1864 vertrouwde de Heilige Stoel de Belgische jezuïeten het volledige missiegebied van Bengalen toe, dat acht maal zo groot was als België. Aanvankelijk bleven de jezuïeten in en rond Calcutta. Onder de hindoes konden ze weinig zieltjes winnen, maar bij tribale volkeren, de zogenaamde Adivasi, hadden ze meer succes. Enerzijds werden die gediscrimineerd door de Britten en de hindoes en zagen zij in bekering een uitweg. Anderzijds geloofden zij in een goddelijke oerkracht en sloten zij daarom meer dan de hindoes aan bij het monotheïstische christendom. De eerste Adivasi werden bekeerd in Calcutta, maar al in 1869 trokken missionarissen naar het tribale binnenland, met name de hoogvlakte van Chota Nagpur (nu het gros van de deelstaten Jharkhand en Chattisgarh, en delen van de buurstaten). Het was echter pas Constant Lievens (1856-93) die de bekeringen in een stroomversnelling bracht. Lievens, die in Moorslede was geboren en in dezelfde klas als Albrecht Rodenbach had gestudeerd aan het kleinseminarie van Roeselare, was in 1880 naar India vertrokken. Hij werd in 1883 in Calcutta tot priester gewijd en vertrok in 1885 naar de tribals in Ranchi (nu de hoofdstad van Jharkhand). Hij koos er voor een nieuwe bekeringstactiek en steunde de Adivasi, die het concept van grondbezit niet kenden, in hun protest tegen de landhervormingen en -belastingen van de Britten en de rijke grootgrondbezitters (zamindars). Lievens stond hen juridisch bij en kon zo hun vertrouwen winnen. Onder de leuze ‘vier moet branden’ – ‘vuur moet branden’ – legde hij de basis van een succesvol katholiek bekeringswerk.4
‘Vier moet branden’
Paul Goethals S.J., eerste aartsbisschop van Calcutta (1886-1901) Bron: Leuven, KADOC-KU Leuven: archief Vlaamse jezuïeten
Constant Lievens S.J. met enkele schoolkinderen in de Ranchimissie (ca. 1890) Bron: Leuven, KADOC-KU Leuven
De ‘apostel van Chota Nagpur’ moest omwille van gezondheidsproblemen al in 1892 naar België terugkeren en overleed het jaar nadien in Leuven aan tuberculose. Zijn confraters zetten zijn werk in Ranchi verder. De Duitse jezuïet Johann-Baptist Hoffmann voltooide de legale strijd en schreef grote delen van de Chota Nagpur Tenancy Act (1908), die de verkoop van land van Adivasi onmogelijk maakte en nog steeds gedeeltelijk van kracht is. Hoffmann richtte ook de Chota Nagpur Katholieke Coöperatieve Vereniging op, die geïnspireerd was op de Duitse Raifeissenkassen. Het was de eerste in een hele reeks van sociaaleconomische initiatieven die in de volgende decennia ook elders in de regio werden opgestart. Tegelijk zetten de jezuïeten zwaar in op onderwijs, onder meer met het oog op de vorming van een Indiase clerus. Na het Francis Xavier college in Calcutta (1860), de St. John lagere school in Ranchi (1881) en het St. Joseph college in Darjeeling (1891) stichtten ze in Ranchi onder meer de St. Aloysius apostolische school (1903), de St. John middelbare school (1909) en het St. Albert seminarie (1914). Dat proces ging de volgende jaren en decennia verder. In 1955 telde het bisdom Ranchi 855 lagere scholen tot de derde klas, 65 lagere scholen tot de zevende klas
| 87
88
|
Luc Vints
en 14 middelbare scholen. In 1944 stichtten de Belgische jezuïeten in Ranchi het St. Xavier’s University College, dat de jaren nadien verder groeide, onder meer met het Xavier Institute of Social Service (1955). Ranchi was een heel bloeiende missie. Aan de vooravond van de Indiase onafhankelijkheid in 1947 woonden er 340 000 katholieke gelovigen. Dat was veel meer dan Calcutta, dat toen 73 000 katholieken telde, maar wel het intellectuele centrum van de jezuïetenmissie bleef. In de jaren en decennia na de onafhankelijkheid namen Indiase geestelijken de taken van de Belgen geleidelijk over. In 1960 werd voor het eerst een Indiër aartsbisschop van Calcutta. Tot dan was die functie door Belgen ingekleed: de Kortrijksaan Paul Goethals (1886-1901), de Gentenaar Brice Meuleman (1901-24) en de Antwerpenaar Ferdinand Périer (1924-60). In Ranchi was er al in 1951 een Indiase bisschop benoemd en hadden de Belgische jezuïeten hun missie in 1956 overgedragen aan hun Indiase confraters. Toch bleven de Belgische jezuïeten zelf ook actief. Sommigen maakten naam met hun wetenschappelijke activiteiten. Verscheidene jezuïeten bestudeerden de lokale talen: Jean De Smet het Mundari, André Grignard het Oraon en Henri Floor en Gabriel Druart het Kharia. Hun confrater Richard De Smet uit Charleroi werd een specialist in de Indiase filosofie. Camille Bulcke uit Lissewege legde zich toe op het Hindi. Hij bestudeerde oude Sanskriet teksten, vertaalde de Bijbel naar het Hindi en schreef An English Hindi Dictionary die in India nog steeds een van de meest gebruikte woordenboeken is. In 1974 ontving hij de Padma Bhushan, een van de hoogste onderscheidingen van de Indiase republiek. De Franstalige Paul Detienne ontving in 2010 de Bangla Academy Award voor zijn journalistieke bijdragen in het Bengali.5
Catecheseles van de jezuïeten in Mahuadand in Chota Nagpur (jaren twintig) Bron: Leuven, KADOC-KU Leuven: archief Vlaamse jezuïeten
‘Vier moet branden’
Enkele jezuïeten van de Ranchimissie op weg naar Banari (1937) Bron: Leuven, KADOC-KU Leuven: archief Franz Van de Velde
Anderen dwongen respect af om hun geloof. Celeste van Exem uit Elverdinge bij Ieper was de biechtvader van Moeder Theresa, en Herman Rasschaert uit Erembodegem bij Aalst werd in 1964 gestenigd toen hij bemiddelde in rellen tussen moslims en hindoes. Nog anderen werden bekend omwille van hun ontwikkelingshulp. Michael Windey uit Buggenhout richtte de Village Reconstruction Organization op, Vic Van Bortel uit Wilrijk de jongensstad Kishor Nagar, Pieter-Paul Van Nuffel uit Aalst het Animation Rural Outreach Service (AROUSE) en Michel Van den Bogaert uit Willebroek enkele Social Institutes. Alles bij elkaar hebben er volgens de tellingen van Gerrit De Vylder sinds 1859 in totaal 542 Belgische jezuïeten in Bengalen gewerkt. De laatste, Aurel Brys, arriveerde er in 1966. De meesten vertrokken ‘om nooit meer terug te keren’ en vandaag leven er nog steeds een tiental Belgische jezuïeten in Jharhkand en WestBengalen. Hun missiewerk is intussen grotendeels overgenomen door Indiërs, maar hun herinnering leeft voort. De hoofdstraat in de katholieke wijk van Ranchi is naar Camille Bulcke genoemd, de kathedraal is naar die in Aarlen gemodelleerd, de stoffelijke overschotten van Constant Lievens zijn er honderd jaar na zijn overlijden bijgezet en veel herdenkingsplaten getuigen van de aanwezigheid van de Belgian fathers.6
De kapucijnen in Punjab
Er waren ook andere Belgische religieuzen werkzaam in Brits India. De Belgische kapucijnen kregen in 1888 het bisdom Lahore in Punjab, in het noordwesten van het Zuid-Aziatische subcontinent. Punjab was pas in 1849 ingelijfd bij het koloniale rijk
| 89
90
|
Luc Vints
en had een religieus zeer diverse bevolking van moslims (50%), hindoes (30%), sikhs (15%) en een beperkt aantal christenen, vooral in de zogenaamde garnizoensteden. Kerkjuridisch behoorde het gebied tot het grote bisdom Agra, dat door de kapucijnen werd bestuurd. In 1880 was het bisdom opgesplitst en zes jaar later ontstond het zelfstandig bisdom Punjab, met Lahore als hoofdzetel. Daar kwamen vanaf 1889 Belgische kapucijnen terecht. In eerste instantie verzorgden ze het religieuze leven van de katholieke Europese en Eurindische inwoners, maar daarnaast probeerden ze ook katholieke burgers in de ruime omtrek te bereiken. Ze traden op als aalmoezenier, bezochten gelovigen, deden de mis en gaven les in enkele schooltjes. Vanuit de steden richtten ze zich ook op de lokale Chuhrabevolking, die ze wilden bekeren tot het katholicisme. De Chuhra behoorden tot de laagste kaste en waren vaak in dienst bij en afhankelijk van hun moslim-, hindoe- en sikhmeesters. De Belgische kapucijnen probeerden hen te bereiken met een dubbele politiek. Enerzijds stichtten ze rond 1900 ‘kolonies’. Ze kregen gronden ter beschikking van de Britse regering en begonnen die te ontginnen en uit te bouwen tot autarkische gemeenschappen. Deze ‘katholieke dorpen’ kampten echter met heel wat moeilijkheden, zoals misoogsten, epidemieën en protestantse en islamitische tegenstand. Hun aantal bleef dan ook beperkt tot drie: Mariabad, Khuspur en Franciscabad (die sinds 1947 alle drie in Pakistan liggen). Anderzijds probeerden de kapucijnen in de zogenaamde heidense dorpen aan ‘verdiepende kernwerking’ te doen, zoals ze dat zelf noemden. Via materiële hulp, gezondheidszorg en onderwijs wisten ze de Chuhra voor zich te winnen en een zeker parochiaal leven te ontwikkelen. Ze introduceerden onder meer het concept van broodscholen, die de kinderen een ontbijt aanboden voor de lessen begonnen. Deze politiek wierp vruchten af. Vanaf 1910 reduceerden de kapucijnen hun aalmoezenierswerking en legden ze meer nadruk op de ‘heidenmissie’. Ze werden daarbij wel voortdurend geconfronteerd met een tekort aan financiële middelen en mankracht, ook al kregen ze sinds 1897 hulp van de Gentse zusters van Liefde van Jezus en Maria. Na de Eerste Wereldoorlog kampten ze met tegenkantingen van Indiase nationalisten. Toch gingen de Belgische kapucijnen verder met hun activiteiten. In 1922 waren ze betrokken bij de oprichting van een eerste noviciaat voor Indiase kapucijnen in Sardhana bij Delhi. Ze lagen mee aan de basis van een instituut voor Indiase franciscanessen en steunden de inlandse congregatie van de zusters van Liefde. Vanaf de jaren dertig kregen de Belgische kapucijnen bijstand van Italiaanse dominicanen, die in 1936 een deel van het bisdom ten zuidwesten van Lahore voor hun rekening namen. Daardoor konden de Belgen nieuwe missieposten oprichten. Na 1947 werd Punjab gesplitst tussen India en Pakistan. Ook het bisdom werd verdeeld. De centra die tot de onafhankelijke Indiase republiek behoorden – onder meer Amritsar, Firozpur en Jalandhar – werden opgenomen in het nieuw apostolisch vicariaat Jullundur, dat werd toegewezen aan Britse kapucijnen. De Belgische kapucijnen zetten hun werk voort in Pakistan. Hoewel er vlak na de oorlog nog
‘Vier moet branden’
twintig jonge confraters uit België kwamen, daalde hun aantal gestaag tot 23 in 1985 en 14 begin 1995. In november 2007 vierden zij samen met de Pakistaanse katholieke gemeenschap de honderdste verjaardag van de kathedraal van Lahore, maar een jaar later werd die zwaar beschadigd door een bomaanslag. Op dat moment waren er nog drie Vlaamse paters in Lahore. In totaal hebben er 147 Belgische kapucijnen in Punjab gewerkt.7
Een kapelwagen van de kapucijnen (jaren dertig) Bron: Gent, zusters van Liefde van Jezus en Maria
Inlandse seminaristen bij de kapucijnen (jaren dertig) Bron: Leuven, KADOC-KU Leuven: archief Vlaamse jezuïeten
| 91
92
|
Luc Vints
De karmelieten in Malabar
De activiteiten van de jezuïeten en de kapucijnen werkten aanstekelijk, en in 1899 kregen ook de Vlaamse ongeschoeide karmelieten een missie in India toegewezen. Zij vestigden zich in de bisdommen Kollam (Quilon) en Thiruvananthapuram (Trivandrum) in het uiterste zuidwesten van het land. Toen was dat de provincie Malabar; vandaag heet dit gebied Kerala. Kerala is de deelstaat met het hoogste aantal christenen van heel India: ruim zes miljoen mensen of een vijfde van de bevolking. Dat is niet het resultaat van de negentiende-eeuwse missies, maar gaat terug op een veel verder verleden. Volgens de traditie is de apostel Thomas naar de regio gereisd om het Woord te verspreiden. Er zijn daarvoor geen historische bewijzen, maar het staat wel vast dat er zich in de eerste eeuwen na Christus Syrische christenen uit Perzië vestigden. Ook de Latijnse kerk kreeg vrij vroeg voet aan de grond in het zuiden van India. Toen Europese reizigers melding maakten van bloeiende christelijke gemeenschappen, stichtte paus Johannes XXII in 1329 een Indiaas bisdom in Quilon. De eerste bisschop, de Catalaan Jordanus, stierf echter een marteldood. De westerse christenen konden pas vanaf de zestiende eeuw, in het kielzog van de Portugezen, permanente structuren uitbouwen. De karmelieten richtten een eerste missiepost in Malabar op in 1656, maar werden pas belangrijk toen ze rond de eeuwwisseling besloten om zich ook op bekeringswerk te richten, ondanks het contemplatieve en mystieke karakter van hun orde. Ook Belgische karmelieten waren hierbij betrokken. Al op het einde van de negentiende eeuw bouwde de Ieperling Karel Verleure, alias pater Victor, een klooster, grootseminarie en weeshuis in Mulagumudu (nu in Tamil Nadu). In 1899 kreeg de Vlaamse karmelprovincie de bevoegdheid over het bisdom Quilon, dat ongeveer samenviel met het vorstendom Travancore. De eerste nieuwe paters kwamen aan in 1901, en legden in 1903 de eerste steen van een klooster op Cotton Hill bij Trivandrum. Ze herdoopten de berg in Carmel Hill. Vanaf 1905 stonden de Vlaamse karmelieten onder de bevoegdheid van bisschop Adelrich Benziger, een Zwitserse karmeliet die zijn vorming in Gent en Brugge had genoten en tot de Vlaamse provincie behoorde. Met zijn initiatieven heeft Benziger een doorslaggevende impact gehad op het katholieke missiewerk in Quilon. Hij kon veel financiële middelen uit Europa bijeenbrengen en werkte goed samen met de plaatselijke heersers, vooral met de maharadja van Travancore. Gedurende de kwarteeuw waarin hij het bisdom leidde, werden er bijna honderd nieuwe kerken gebouwd en 150 000 Indiërs tot het katholicisme bekeerd. Bovendien slaagde Benziger erin om afgescheurde Syrische christenen te verzoenen met Rome. De Vlaamse karmelieten deelden in dit succes. Ze bestuurden onder meer de St. Joseph’s High School en richtten een noviciaat op, dat uiteindelijk echter pas in 1928 de deuren opende. Soms kampten ze met een anti-Vlaamse houding, en in 1926 moest Benziger de Vlaamse karmeliet pater Joseph vervangen aan het hoofd van het seminarie van Quilon omdat de Indiase seminaristen meer vertrouwen hadden in de
‘Vier moet branden’
Spaanse karmelieten. Niettemin volgde de Oostendenaar Vincent Victor Dereere in mei 1936 Benziger op als bisschop van Quilon. Hij bouwde nieuwe kloosters, onder meer in Margao (in de huidige deelstaat Goa). Zij maakten eveneens deel uit van de Vlaamse provincie. Toch mogen we de Vlaamse karmelieten niet op dezelfde lijn plaatsen als de kapucijnen in Punjab en zeker niet als de jezuïeten in Bengalen. Ze waren veel minder talrijk. In 1926 waren er slechts 21 buitenlandse karmelieten in het bisdom Quilon: veertien Vlamingen, een andere Belg, drie Spanjaarden en drie Italianen. Na de Tweede Wereldoorlog vertrokken er nog zes nieuwe karmelieten naar de regio. Alles bij elkaar zijn er 53 Vlaamse zendelingen van de karmelietenorde in ZuidIndia actief geweest.8
De karmeliet pater Philippus en zijn catechesegroep bij de voorlopige kapel van Carmel Hill in Trivandrum (ca. 1910) Bron: Brugge, ongeschoeide karmelieten
Karmelieten en seminaristen in Carmel Hill (1923). Mgr. Benzinger zit op de eerste rij, vijfde van links. Bron: Brugge, ongeschoeide karmelieten
| 93
94
|
Luc Vints
Het weeshuis van de karmelieten in Mugalamudu (1895). Centraal zit pater Victor. Bron: Brugge, ongeschoeide karmelieten
Vrouwelijke hulp
In het voetspoor van jezuïeten, kapucijnen en karmelieten trokken ook vrouwelijke religieuzen naar India. Zij stonden er hun mannelijke collega’s bij en kregen specifieke taken, zoals het onderwijs in bewaar- en meisjesscholen en de zorg in weeshuizen, hospitalen en dispensaria. De eerste Belgische zusters die zich in India vestigden, waren de Luikse Filles de la Croix. Deze congregatie met een sterk ignatiaanse spiritualiteit was in 1833 opgericht en engageerde zich vooral in het onderwijs en de (geestelijke en lichamelijke) gezondheidszorg. Zij kende een snelle groei in België, vooral in Luik en Limburg, en breidde ook uit naar Duitsland (vanaf 1851) en Groot-Brittannië (vanaf 1863). Al in 1862 reisden er enkele Filles de la Croix naar Bombay. Ze waren er uitgenodigd door de pas benoemde apostolisch vicaris Walter Steins, een Belgische jezuïet van Nederlandse afkomst. Net als in hun thuisland openden ze er de volgende jaren en decennia scholen, weeshuizen en hospitalen. Toen Steins in 1867 werd overgeplaatst naar het bisdom West-Bengalen, spreidden de Filles de la Croix hun zeer diverse apostolaat ook daar uit. Ze bleven niet alleen in Calcutta, maar trokken ook naar het oosten en het noorden van het bisdom, en stichtten onder meer een school in Kurseong, bij Darjeeling aan de Himalaya. Volgens Gerrit De Vylder verbleven er in 1905 twaalf Filles de la Croix in India en steeg hun aantal tot meer dan zeventig in 1940. In de jaren zestig waren er nog een tiental actief; in de jaren negentig nog één.9
‘Vier moet branden’
De kantschool van de Filles de la Croix in Kesmaral (ca. 1930) Bron: Leuven, KADOC-KU Leuven: archief Zuid-Belgische jezuïetenprovincie
In het westen van het aartsbisdom Calcutta, in de Ranchimissie van de jezuïeten, waren vanaf 1903 ursulinen van Tildonk werkzaam. Hun orde was in 1818 opgericht en in 1832 als diocesane congregatie erkend. Net als de Filles de la Croix kenden zij een grote uitbreiding, aanvankelijk in Brabant, Antwerpen en Limburg, en nadien ook in de buurlanden en hun kolonies, bijvoorbeeld in Nederlands-Indië. In 1903 nodigde aartsbisschop Meuleman hen uit naar het bloeiende Ranchi. Ze verrijkten er de Lievensmissie met scholen, kloosters, weeshuizen, kinderkribben en hospitalen. De ursulinen werden echter vooral bekend omwille van het kantwerk. Zij richtten ateliers op waar zij Indiase vrouwen probeerden te emanciperen via kantklossen. Hun creaties wonnen al snel prijzen en werden geleidelijk ook gecommercialiseerd. De ursulinen waren met minder dan de Filles de la Croix: in 1942 verbleven er 39 Belgische zusters in zes kloosters in Chota Nagpur, in 1960 nog 33 en in 1990 nog 3.10 De jezuïeten nodigden ook de zusters van Liefde van Jezus en Maria uit op het Zuid-Aziatische subcontinent. Deze Gentse congregatie, die in 1803 was opgericht, stond eveneens voor een meervoudig apostolaat van onderwijs en verpleging en kende een bijzonder snelle groei in binnen- en buitenland. In 1891 waren de zusters van Liefde de eerste vrouwelijke missionarissen in de Congo Vrijstaat, en vijf jaar later vestigden zij zich in Ceylon (het huidige Sri Lanka) om er de jezuïeten te helpen. Vandaar was het nog maar een kleine stap naar India. In 1897 beantwoordden de zusters een noodkreet van de Belgische kapucijnen in Punjab, dat was getroffen door een zware aardbeving. Zij ontfermden zich over de vele weeskinderen in Lahore, en later ook in Multan, Khushpur, Mariabad en Amritsar. Na verloop van tijd boden ze ook onderwijs aan in Sacred Heart Schools. In 1940 waren 62 zusters van Liefde in Brits India actief.
| 95
96
|
Luc Vints
De Heilig-Sacramentsprocessie van de ursulinen in Tongo in Chota Nagpur (jaren twintig) Bron: Leuven, KADOC-KU Leuven
De zusters van Liefde kenden een nieuwe bloei in de jaren zestig en zeventig. Ze openden bijkomende posten in Pakistan en India, met name in Punjab, Bihar (waar Ranchi toen nog tot behoorde) en West-Bengalen. Deze geografische uitbreiding vergrootte de rekruteringsmogelijkheden voor Indiase zusters. Al na de Eerste Wereldoorlog voelden nogal wat Indiase meisjes zich geroepen om in te treden. Aanvankelijk konden ze dat als oblaatzusters en vormden ze een eigen gemeenschap. Op het einde van de jaren vijftig werd die erkend als een volwaardige tak van de zusters van Liefde van Jezus en Maria, en in 1968 werd de Indiase missie een aparte provincie van de Belgische (en steeds meer internationale) congregatie. Drie jaar later werd de zetel van dat Indiase provincialaat overgebracht naar het centraler gelegen Delhi. In totaal zijn er sinds 1897 138 zusters naar India vertrokken.11
Zuster Jacinta van de zusters van Liefde geeft les in een dorpsschool bij Amritsar (jaren zestig). Bron: Gent, zusters van Liefde van Jezus en Maria
‘Vier moet branden’
Bezoek van premier Nehru aan de zusters van Liefde in Dalhousie (1954). Rechts zuster Mechtilda, de algemeen overste van de zusters. Bron: Gent, zusters van Liefde van Jezus en Maria
De Filles de la Croix, de ursulinen en de zusters van Liefde waren niet de enige instituten met Belgische geestelijken in India. Sommige zusters behoorden er tot buitenlandse congregaties, zoals de franciscanessen missionarissen van Maria. Enkele karmelietessen van de Carmel van Mont-sur-Marchienne vestigden zich in 1936 in een slotklooster in Calcutta, waar zij zich aan contemplatie wijdden.12 Daarenboven is er een orde speciaal opgericht voor missiewerk in India: de zusters van de Jacht.
Een zuster van de Franciscanessen Missionarissen van Maria in Tollygunge (Calcutta) met een bootje op weg naar Raghabpur (jaren dertig) Bron: Leuven, KADOC-KU Leuven: archief Zuid-Belgische jezuïetenprovincie
| 97
98
|
Luc Vints
De zusters van de Jacht
Net zoals de eerste zusters van Liefde de jezuïeten en de kapucijnen gingen helpen, trok ook de Roeselaarse zuster Marie-Louise De Meester (1857-1928) in 1897 naar India om de Belgische karmelieten bij te staan in Malabar. De Meester wou absoluut missionaris worden. Ze dacht er eerst aan om in te treden bij de Filles de la Croix, maar mocht dat niet van haar familie en koos uiteindelijk voor de kanunnikessen van Sint-Augustinus van Ieper, de zogenaamde Roesbrugge Dames. Op die manier kwam ze in 1890-91 in contact met pater Victor, de Ieperse karmeliet Karel Verleure die in het zuiden van Brits India werkzaam was. De Meester steunde vanuit België zijn weeshuis in Mulagumudu. Haar congregatie wou zelfs ingaan op de vraag van Verleure om zusters te sturen, maar kreeg geen toestemming van het bisdom. Marie-Louise De Meester legde zich daar niet bij neer. Ze vroeg en kreeg dispensatie van de Brugse bisschop en mocht samen met een medezuster en gesteund door haar congregatie in 1897 als ‘karmelietes-missionaris’ naar de Indiase missie van pater Victor reizen. Daar gingen beide zusters onmiddellijk aan de slag in het weeshuis van Mulagumudu. Ze startten er naailessen op, stichtten een kantschool en gaven catechese. Een jaar later begonnen ze Indiase religieuzen op te leiden. De leefregel die ze daarbij hanteerden, was gebaseerd op die van de lekenzusters van het klooster in Ieper. In 1901 keerde De Meester terug naar Europa om nieuwe krachten te rekruteren voor de Indiase missie. Ze slaagde daarin, deels omdat ze een Indiaas meisje had meegenomen ‘om te ontroeren’. Begin 1903 beschikte ze al over zes medezusters en tien Indiase zusters. Op het einde van dat jaar erkende de bisschop van Quilon haar werk als ‘diocesane congregatie kanunnikessen missionarissen van SintAugustinus’. Omdat de noden, vooral op het vlak van de ziekenzorg, steeds groter werden, stichtte De Meester een missieprocure in Roeselare. Het bisdom van Brugge overwon zijn achterdocht en ook het Vaticaan erkende de nieuwe congregatie. Die moest instaan voor de opvoeding van verlaten kinderen, de verzorging van zieken en het onderwijs aan niet-christenen. Ondanks de ‘klassieke’ tegenslagen, zoals natuurrampen, ziekten en het vroegtijdig overlijden van zusters, was dit het begin van een succesverhaal. In 1910 startten enkele zusters een missie op de Filippijnen. Later volgden de Antillen (1914), de Verenigde Staten (1919), Belgisch Congo (1920) en China (1923). Vaak werkten de zusters daarbij samen met de missionarissen van Scheut. Intussen breidde de missie in India verder uit met een tiental vestigingen, onder meer in Trivandrum, de hoofdstad van Travancore, en Madras (Chennai), waar een doofstommen- en blindenschool werd opgestart. In 1928, het jaar van het overlijden van Marie-Louise De Meester, werden het moederklooster en het noviciaat verplaatst naar Heverlee bij Leuven. De wijk waar het nieuwe klooster gevestigd was, De Jacht, inspireerde tot een nieuwe informele naam: de ‘zusters van de Jacht’. Zij wordt vandaag nog steeds gebruikt, al heeft
‘Vier moet branden’
de congregatie zich in 1963 officieel herdoopt tot Zusters Missionarissen van het Onbevlekt Hart van Maria (naar analogie met de paters van Scheut). De verhuis naar Heverlee en de latere naamsverandering waren geen keerpunten. De congregatie bleef groeien, ook in India. In 1947 telde zij er meer dan 250 zusters, waarvan ongeveer de helft uit Vlaanderen afkomstig was. Hun aantal steeg tot 135 in 1960. Het was in die congregatie van De Jacht dat Jeanne Devos intrad. Net als MarieLouise De Meester realiseerde ze zo haar Indiase droom.13
Zusters van de Jacht voor de Heilig-Hartschool van Srivilliputhur (1949-51) Bron: Leuven, KADOC-KU Leuven: archief zusters van de Jacht
Zuster Jeanne Devos
| 99
100
|
Luc Vints
Besluit
De aanwezigheid van Belgische missionarissen in India neemt in ons collectief geheugen een stiefmoederlijke plaats in. Dat is jammer. Verscheidene Belgische congregaties hebben er missieposten opgericht die uitgroeiden tot bisdommen en zelfs aartsbisdommen en de basis vormden van allerlei activiteiten. Sommige ordes richtten zich op onderwijs of wetenschap, andere op bekering, de vrouwelijke vooral ook op gezondheidszorg, en bijna allemaal waren ze bekommerd om de volksverheffing. In totaal hebben er meer dan duizend Belgische missionarissen in India gewerkt, de meeste vaak decennialang: ruim vijfhonderd jezuïeten in Bengalen, bijna honderdvijftig kapucijnen in Punjab, een vijftigtal karmelieten aan de Malabarkust, ruim zeventig Filles de Croix en bijna veertig ursulinen in Bengalen, 138 zusters van Liefde in Punjab, en meer dan honderdvijftig zusters van de Jacht. Naar Indiase normen is dat weinig. Er waren nog veel meer missionarissen uit andere landen, die even succesvol en beroemd konden zijn. Tegenover het verhaal van het Belgische St. Xavier College in Calcutta staat dat van het Duitse (en vanaf WO I Spaanse) college in Bombay. En dan waren er natuurlijk de Britten, die geruggensteund werden door Londen om het anglicanisme te verspreiden en daarin vaak in directe competitie traden met katholieke congregaties. In het Belgische missionaire plaatje mag de Indiamissie echter niet onderschat worden. Uiteraard zinkt ze in het niet tegenover die in Congo. In 1960 waren er in de Belgische kolonie ongeveer 4600 Belgische missionarissen, veel meer dus dan de ongeveer 400 in India. Toch stond India met die cijfers op de tweede plaats, net voor de Filippijnen.14 De impact van de Belgische missionarissen in India is moeilijk te bepalen. Alleen de Lievensmissie rond Ranchi heeft grote groepen tot het katholicisme bekeerd. De missionarissen hebben wel overal materiële sporen achtergelaten, zoals neogotische kloosters en scholen die vaak zo uit België weggeplukt lijken te zijn. Maar zij zijn vooral belangrijk geweest voor de emancipatie van achtergestelde groepen. De missionarissen schreven zelf talrijke boeken over hun activiteiten en stellen zich daarin voor als wegbereiders van de moderniteit en advocaten van gediscrimineerde groepen. De geseculariseerde en postkoloniale wereld van vandaag bekijkt hen op een veel kritischere manier en verwijt hen onder meer dat zij Europese modellen plakten op vreemde samenlevingen en traditionele structuren.15 Voor India is dit minder relevant omdat het subcontinent al eeuwenlang verschillende religies absorbeerde en naast christenen ook parsi’s, joden en vooral moslims aantrok. Toch hadden de Indiërs ook kritiek op het missiewerk. In het interbellum ging de groeiende onafhankelijkheidsbeweging soms gepaard met een offensief tegen de missies. Na de onafhankelijkheid, en zeker in de jaren vijftig, bemoeilijkte Nehru vanuit een anti-imperialistische reflex de komst van nieuwe missionarissen.
‘Vier moet branden’
Veel westerse katholieken, ook in India, zagen deze dekolonisatiebeweging als concurrenten. Ze vonden het programma van Gandhi antichristelijk en beschouwden hem als een concurrent in de emancipatie van ‘onaanraakbaren’ of kastelozen. Later werden de missionarissen echter beïnvloed door zijn ideeën. De jezuïet Michael Windey die in 1971 de Village Reconstruction Organisation oprichtte met het oog op de duurzame ontwikkeling van afgelegen dorpen, beriep zich uitdrukkelijk op Gandhi. Ook voor Jeanne Devos was Gandhi de inspirator die mee aan de basis lag van haar roeping.
Noten 1
Jeanne Devos & Greet Van Thienen, In naam van alle kinderen (Tielt 2006). Voor dit algemene kader zie Luc Vints, “‘Komt en haalt ons, wij zijn met te velen die hier verlangde staan’. De Belgische katholieke missiebeweging in de negentiende eeuw ten tijde van Gezelle”, in: Ludo Vandamme ed., “Reizen in den geest”. De boekenwereld van Guido Gezelle (Brugge 1999), 33-47 en de bibliografische verwijzingen in het notenapparaat van dat artikel; Carine Dujardin, Missionering en moderniteit. De Belgische minderbroeders in China, 1872-1940 (Leuven 1996), vooral 33-47, 160-185 en 265-269; en Claude Prudhomme, “Stratégie missionnaire et grande politique sous Léon XIII. Le heurt des logiques”, in: Vincent Viaene ed., The Papacy and the New World Order. Vatican Diplomacy, Catholic Opinion and International Polititics at the Time of Leo XIII, 1878-1903 (Leuven 2005), 351-379. 3 Jean Pirotte, Périodiques missionnaires belges d’expression française. Reflets de cinquante années d’évolution d’une mentalité, 1889-1940 (Leuven 1973). 4 Peter Tete, Constant Lievens and the history of the Catholic Church in Chotanagpur (Ranchi 1993); http:// www.lievensmuseum.org/; http://www.moorslede.be/website/170-www/176-www/860-www.html. 5 Philippe Falisse, Belgian Heritage in India (Louvain-la-Neuve 2010), 87. Verder in dat boek, vanaf blz. 100, nog meer voorbeelden van jezuïeten die zich verdienstelijk gemaakt hebben met intellectuele activiteiten, zoals Victor Courtois (een kenner van het Urdu en de islam), Robert Antoine (de auteur van een Sanskriet grammatica), Pierre Fallon (een specialist van Bengali) en Eugène Lafont (die in 1865 de wetenschappen in Calcutta introduceerde). 6 Xavier Dusausoit, “De Calcutta à l’Himalaya. La Mission du Bengale”, in: Alain Deneef e.a. eds., Les jésuites Belges 1542-1992. 450 ans de Compagnie de Jésus dans les Provinces belgiques (Brussel 1992), 177-181; Gerrit De Vylder, De Indische uitdaging. Een analyse van de economische en culturele relaties tussen België en Indië, 1914-1948 (ongepubliceerde licentiaatsverhandeling, KU Leuven 1985), 307-308; http://www.archdioceseofcalcutta.in/archdiocese.html; informatie van Aurel Brys S.J. 7 Stan & Kamiel Teuns, De aanwezigheid van de Vlaamse (Belgische) provincie van de Kapucijnen in de bisdommen Lahore (Pakistan) en Molegbe (Zaïre), 1889-1978 (Leuven 1978), 5-16; T. Van Laer, In het land der vijf rivieren: vijftig jaar missie-arbeid in Panjab (Engelsch-Indië) 1888-1938 (Antwerpen 1938); http://www.kapucijnen-vlaanderen.be/pakistan,_kongo,_canada.htm#Pakistan. 8 André de Sainte Marie, Un siècle de l’histoire des Carmes Déchaussés en Belgique: leur œuvre missionnaire (1830-1930) (Kortrijk 1932); Elisée Alford, Les missions des Carmes Déchaux, 1575-1975 (Parijs 1977), 117-128, 155-163 en 173-178; De Vylder, De Indische uitdaging, 331-332; http://www.ocd. pcn.net/mission/mis_hMA.htm; informatie uit het archief van de Vlaamse karmelieten (B 0169 Series Superiorum et Religiosorum C.D.), bezorgd door archivaris Jean Debels. 9 Un siècle d’existence de la congrégation des Filles de la Croix de Liége, 1833-1933 (Luik 1934), 79-94; De Vylder, De Indische uitdaging, 119-123; Joseph Masson, Les Missionnaires Belges de 1804 jusqu’à nos jours (Brussel 1944), 202-232; Missiejaarboek van België, 1960; Statistieken van het Comité van de Missionerende Instituten, 1992. 10 De ursulinen van Thildonck in Chota-Nagpore. Het missieveld van pater Lievens (Ninove 1929); Missiejaarboek van België, 1960; Statistieken van het Comité van de Missionerende Instituten, 1992. 11 Mechtilda De Clerck ed., Sow with the wind. The sisters of charity of Jesus and Mary in India, 1897-1983 (Roeselare 1983); De Vylder, De Indische uitdaging, 338-340; informatie van archivaris Kaat Leeman, Gent. 2
| 101
102
|
Luc Vints 12
De Vylder, De Indische uitdaging, 191; Missiejaarboek van België, 1960. Robert Houthaeve, Marie-Louise De Meester 1857-1928: een grote dame uit Roeselare (Moorslede 1997); Een halve eeuw missie-apostolaat, 1897-1947 (Heverlee 1947). 14 Bram Cleys, Jan De Maeyer, Carine Dujardin & Luc Vints, “België in Congo, Congo in België. Weerslag van de missionering op de religieuze instituten”, in: Vincent Viaene, David Van Reybrouck & Bambi Ceuppens eds., Congo in België. Koloniale cultuur in de metropool (Leuven 2009), 147-165. 15 Voor een recente bespreking van de standpunten van voor- en tegenstanders in de (internationale) discussie over de westerse missionering, zie Robin A. Butlin, Geographies of Empire. European Empires and Colonies, c. 1880-1960 (Cambridge 2009), 350-396. Hetzelfde voor kolonialisme in het algemeen: David B. Abernethy, The Dynamics of Global Dominance. European Overseas Empires 1415-1980 (Yale University 2000), 387-407. 13
Van hulp naar een gelijkwaardig partnerschap? De Belgische ontwikkelingssamenwerking en India Tom De Bruyn & Jan Van de Poel De Indiase economie is in volle expansie. De jaarlijkse groeicijfers liggen tussen de 5 en 10%. Het land is een kredietverlener geworden, die bijvoorbeeld drie miljard dollar leent aan Afrikaanse staten. Een schuldeiser bij het IMF. Een donor van ontwikkelingshulp: in 2008 spendeerde het ruim een half miljard dollar aan ‘hulp gerelateerde activiteiten’. Tegelijk wordt India nog vaak beschouwd als een ontwikkelingsland. Een derde van zijn bevolking – bijna 400 miljoen mensen – moet rondkomen met minder dan 1,25 dollar per dag. Er zijn meer armen in India dan in heel Zwart Afrika. Het is maar een van de vele paradoxen die het land rijk is. In een zeer recent verleden was India zelfs de grootste ontvanger van ontwik kelingshulp ter wereld. Tussen 1951 en 1992 kreeg het land 55 miljard dollar aan buitenlandse hulp. Zelfs voor België, dat traditioneel meer op Afrika was gericht, was India in de jaren negentig een van de belangrijkste recipients van het bedrag dat de overheid besteedde aan NGO-projecten in de zogenaamde Derde Wereld. Dit hoofdstuk neemt deze Belgische ontwikkelingshulp aan India onder de loep. Het besteedt daarbij aandacht aan de verschillende ‘pijlers’ van de ontwikkelings samenwerking: de eerste pijler of rechtstreekse bilaterale samenwerking tussen de Belgische en Indiase overheid; de tweede pijler of samenwerking via multilaterale instellingen zoals de Verenigde Naties; de derde pijler of samenwerking van en via erkende niet-gouvernementele organisaties gespecialiseerd in ontwikkelings samenwerking (NGO’s); en de vierde pijler die de initiatieven van tal van andere instellingen, organisaties, verenigingen en individuen omvat die ontwikkelingsprojecten steunen en opzetten, of samenwerken met organisaties of gemeenschappen uit het Zuiden.1
De bilaterale hulp
De huidige internationale en Belgische hulparchitectuur met al haar ministeries, agentschappen, internationale instellingen en civiele organisaties is ontstaan in
104
|
Tom De Bruyn & Jan Van de Poel
de jaren na de Tweede Wereldoorlog en de dekolonisatiegolven die daar eerst in Azië en nadien in Afrika op volgden. De Belgische overheid was van in het begin nauw betrokken bij de oprichting en financiering van verscheidene internationale instellingen, zoals de diverse VN-agentschappen, de Wereldbank en de Europese instituten. Geografisch beperkte ze haar aandacht tot de toenmalige Belgische kolonies en mandaatgebieden: Congo en Rwanda-Urundi. Pas na hun onafhankelijkheid diversifieerde de Belgische overheid haar hulp, al bleven de voormalige kolonies veruit de belangrijkste begunstigden. De eerste jaren kregen die meer dan tachtig percent van de totale hulp. Met de meeste landen waarvoor België zich wilde engageren, sloot de overheid samenwerkingsovereenkomsten af. In totaal deed de Belgische overheid dit met 39 partnerlanden: 24 in Afrika, 9 in Azië en 6 in Latijns-Amerika. Ongeveer een derde van de totale hulp ging naar deze landen.2 India behoorde echter nooit tot deze groep. In Azië werden alleen Vietnam, de Filippijnen, Thailand, China, Maleisië, Bangladesh, Indonesië, Sri Lanka en de Palestijnse Gebieden als partnerlanden aangeduid. Dit betekende evenwel niet dat België geen hulp leverde. Terwijl de Belgische ontwikkelingssamenwerking met partnerlanden vooral gebeurde via technische assistentie (onder meer Belgisch personeel en expertise) en de financiering van programma’s en projecten, steunde België India voornamelijk op andere manieren. Enerzijds kende het tot in het midden van de jaren tachtig geregeld staatsleningen toe. Anderzijds gaf het ook indirect hulp door projecten en programma’s van Belgische NGO’s in India te financieren. Op het einde van de jaren negentig wilde de overheid het beleid meer concentreren en bracht ze het aantal partnerlanden terug tot achttien. De hulp aan andere landen, waaronder India, bouwde ze verder af. Sindsdien bestaat de overheidshulp voornamelijk nog uit sporadische steun aan de privésector via de Belgische Investeringsmaatschappij voor Ontwikkelingslanden (BIO) en noodhulp bij rampen. BIO verschaft leningen aan of neemt participaties in ondernemingen in ontwikkelingslanden. In 2004 besliste de toenmalige minister van Ontwikkelingssamenwerking Marc Verwilghen dat BIO ook buiten de partnerlanden kon interveniëren. Dat is wat India betreft ondertussen vooral gebeurd in de ICT- en infrastructuursector. Het gaat hier echter niet om ontwikkelingshulp als dusdanig maar om commerciële investeringen met een ‘marktconforme’ return. Wel rapporteert België die investeringen als ontwikkelingshulp bij het ontwikkelingscomité van de OESO. Naast de federale overheid besteedden de laatste jaren vooral regionale en lokale overheden een (klein) deel aan India. Vlaanderen investeerde tussen 2009 en 2011 in India via multilaterale organisaties als Unicef, Unesco, de ILO en enkele nietgouvernementele organisaties.3 Die investeringen maken geen deel uit van een doelgerichte Indiastrategie maar duiden eerder op een meer thematische benadering van een specifiek trustfund gericht op multilaterale organisaties. Samen ging dit jaarlijks om een tot twee miljoen euro.4
Van hulp naar een gelijkwaardig partnerschap?
In totaal verschafte België op vijftig jaar tijd zowat voor 340 miljoen euro (na inflatiecorrectie) bilaterale ontwikkelingshulp aan India. Het merendeel bestond uit leningen, die India al grotendeels heeft terugbetaald. India weerspiegelt slechts 1,3% van de totale uitgaven voor bilaterale samenwerking. Daarmee komt het op de twaalfde plaats in de ranglijst van ontvangende landen.5 Als we weten dat India volgens cijfers van de OESO tussen 1960 en 2011 zowat tachtig miljard dollar aan officiële hulp heeft ontvangen, blijkt België een zeer kleine donor te zijn geweest. India kreeg internationaal inderdaad altijd veel meer aandacht van andere landen, op de eerste plaats van het Verenigd Koninkrijk, de voormalige kolonisator.
NGO’s: een inleiding
Dat de Belgische overheid India niet als prioriteit zag binnen haar ontwikkelingsbeleid, betekent niet dat dit ook voor andere Belgische actoren gold. Tal van individuen en organisaties ondersteunden in de naoorlogse decennia projecten en programma’s in India. Een aantal kregen (en krijgen) daarbij overigens steun van de federale overheid in het kader van de indirecte samenwerking. Deze groep staat bekend als de erkende niet-gouvernementele organisaties voor ontwikkelingssamenwerking of NGO’s.6 De voorlopers van deze NGO’s gaan rechtstreeks terug op verschillende initiatieven in ‘zachte’ sectoren zoals het onderwijs, de gezondheidszorg en het maatschappelijk welzijn in de Belgische kolonies. Daarnaast vormden grote humanitaire crisissen de aanleiding tot nieuwe solidariteitsacties. Zo ontstonden het socialistische Entraide Socialiste (de voorloper van het huidige Fonds voor Ontwikkelingssamenwerking, FOS) en de internationale NGO Foster Parents Plan in de nasleep van de Spaanse burgeroorlog in de tweede helft van de jaren dertig. Ook de humanitaire gevolgen van de Tweede Wereldoorlog gaven aanleiding tot allerlei acties. Het bekende Oxfam – het Oxford Committee for Famine Relief – bijvoorbeeld was een antwoord op de Griekse hongersnoden tijdens de Duitse bezetting. In 1946 richtte Caritas Catholica een afzonderlijke tak op, Internationaal Hulpbetoon, om de hulp aan oorlogsvluchtelingen en ontheemden te organiseren. Kort nadien verruimde zij haar opdracht tot ‘l’aide aux personnes de toute nationalité, autochtone et étrangère qui se trouvent dans une situation exceptionnelle de détresse’.7 In deze fase vonden de meeste initiatieven dus plaats binnen bestaande structuren en organisaties. Zij vormden op hun beurt echter de basis voor de doorbraak van afzonderlijke NGO’s vanaf de jaren zestig. Tussen 1960 en 1970 steeg het aantal NGO’s in ons land van 19 naar 49. Dat cijfer bleef de volgende decennia groeien (vandaag tellen we 115 bestaande NGO’s, en in totaal zijn er zeker 145 opgericht), maar zo’n grote toename was ongezien en heeft zich nooit meer herhaald.8 Zij heeft te maken met verschillende ontwikkelingen in de sixties. Enerzijds ontdekte het ‘Noorden’ de ‘machteloze’ landen in het ‘Zuiden’. De Franse demograaf Alfred Sauvy had die al in 1952 als ‘Derde Wereld’
| 105
106
|
Tom De Bruyn & Jan Van de Poel
omschreven, omdat zij buiten de twee grote invloedssferen van die tijd stonden (het Atlantische bondgenootschap en het Oostblok). Anderzijds vonden er enkele belangrijke economische en culturele verschuivingen plaats in het Noorden.9 De verzorgingsstaat gaf kansen aan een groeiende middenklasse die vatbaar was voor ‘postmaterialistische’ waarden als persoonlijke vrijheid, individuele zelfontplooiing, onafhankelijkheid, antiautoritarisme, enz. Ook jongeren emancipeerden zich en kregen erkenning als een afzonderlijke (consumenten)groep in de samenleving. Die kritische jeugdmassa vormde de basis van de ‘nieuwe sociale bewegingen’ rond thema’s als milieuzorg, vrede en vrouwenemancipatie. Ook de blijvende armoede en ongelijkheid in het Zuiden kwamen op de agenda. Verscheidene hoeken prikkelden het embryonale NGO-veld. Een eerste impuls kwam van het internationale niveau. In de jaren zestig lanceerden de VN tal van campagnes om de kloof met het Zuiden te dichten. Ze dachten dat hulp de ‘tijdelijke’ achterstand van de ‘onderontwikkelde’ landen snel kon dichten, en volgden daarom de eis van de Wereldkerkenraad uit 1958 dat ontwikkelde landen één percent van hun Bruto Nationaal Inkomen ter beschikking dienden te stellen (een eis die aan de oorsprong ligt van de fameuze 0,7%-eis vandaag). De VN-acties kregen ook navolging in België. Zo leidde de wereldcampagne tegen de honger van de Voedsel- en Landbouworganisatie van de VN (FAO) in 1960 tot de oprichting van SOS Honger-campagne, dat heel wat bestaande NGO’s bij elkaar bracht. Het werd de voorloper van het Nationaal Centrum voor Ontwikkelingssamenwerking (NCOS), een koepel van NGO’s die in 1966 werd gesticht en in 2000 werd herdoopt in 11.11.11. In diezelfde periode, met name tijdens de vasten van 1961, richtte het episcopaat Broederlijk Delen op om hulp te verzamelen voor de hongersnood in Kasaï (Congo). Een jaar later gaven de Belgische bisschoppen de NGO een mandaat om fondsen te werven in de christelijke gemeenschap en haar te sensibiliseren rond de Derde Wereld. Een tweede prikkel kwam eveneens van koloniale en missionaire middens. Een aantal nieuwe NGO’s waren eigenlijk voortzettingen van bestaande missieactiviteiten. Zo werd de Damiaanactie in 1963 opgericht als bundeling van verscheidene verenigingen en missiecongregaties die zich inzetten voor leprabestrijding. De Broeders van Liefde stichtten in 1967 de NGO Caraes (Caritate Aegrorum Servi) ter ondersteuning van hun activiteiten in de orthopedische en psychiatrische zorg. De Salesianen van Don Bosco creëerden in 1969 een steunfonds voor hun activiteiten in Congo: de Dienst Missie en Ontwikkelingssamenwerking (DMOS-COMIDE). Ook rond individuele missionarissen groeiden heuse NGO’s. Floresvrienden, dat later via FADO (Flemish Organisation for Assistance in Development) fusioneerde met Vredeseilanden, was ontstaan rond pater René Daem, die in Flores (Indonesië) rond armoedebestrijding en gezondheidszorg werkte. Vredeseilanden zelf vond zijn oorsprong als een steunvereniging voor de initiatieven van de Belgische pater Dominique Pire, die in 1958 de Nobelprijs voor de Vrede had gewonnen. Veel paters en zusters werden ook geholpen door hun congregaties en door familie en vrienden in België.
Van hulp naar een gelijkwaardig partnerschap?
Een derde impuls kwam vanuit de traditionele zuilinstellingen, die duidelijk aan een soort van institutional mimicry leden. In de jaren zestig ontwikkelden de christendemocratische, socialistische en liberale bewegingen elk hun eigen NGO’s. Delipro werd de liberale NGO en Entraide Socialiste vervelde tot het Nationaal Fonds voor Ontwikkelingssamenwerking. Binnen de christelijke zuil groeiden er zelfs verschillende NGO’s: Ieder voor Allen (1974) was sterk verbonden met de Boerenbond, ACT (1985) met de partij, Wereldsolidariteit (1974) met het ACW en Form met de middenstandsorganisatie.10 De invloed van de zuilen nam sindsdien wel af, maar verscheidene middenveldorganisaties en -instellingen zetten zich nog altijd in voor hun partners in het Zuiden. Dit gebeurt ook buiten de gespecialiseerde NGO’s om. Vakbonden en mutualiteiten werken steeds vaker rechtstreeks samen met gelijkaardige organisaties, al dan niet onder de paraplu van internationale instellingen.11 Vanaf de jaren zeventig werd het ‘tiersmondisme’ het dominante paradigma. Dat legde de oorzaken van de onderontwikkeling in de gebrekkige integratie van de zuidelijke ‘periferie’ in het ‘wereldsysteem’. Het stelde dat de dekolonisatie alleen de politieke onafhankelijkheid had ingeluid, maar dat de nieuwe staten economisch met handen en voeten aan het voormalige centrum gebonden bleven. Ze zouden zich pas kunnen ontwikkelen als ze dat systeem doorbraken. Het tiersmondisme keerde zich dus tegen het westerse kapitalistische systeem, pleitte voor een sociale strijd in de perifere gebieden en verleende ook materiële en morele steun aan lokale ‘bevrijdingsbewegingen’. Het tiersmondisme had een belangrijke impact op de Belgische NGO’s. Vooreerst inspireerde het tot de oprichting van nieuwe NGO’s. In 1975 verenigden 31 wereldwinkelinitiatieven verspreid over heel Vlaanderen zich in de VZW OxfamWereldwinkels. Zij verkochten producten uit ontwikkelingslanden ‘om aan te tonen hoe oneerlijk de wereldhandel in elkaar zit, welke bittere gevolgen dit heeft en hoe het anders kan’.12 Ook de solidariteitscomités met de bevrijdingsbewegingen van Nicaragua, Cuba, El Salvador, de Westelijke Sahara en andere conflicthaarden zijn typische fenomenen van deze periode.13 Bovendien gingen bestaande organisaties zoals Broederlijk Delen op een andere, meer kritische manier kijken naar de ontwikkelingsproblematiek. Hun projecten moesten voortaan ook ‘de bevrijding van de bevolking uit sociale, politieke, militaire, culturele en godsdienstige dwangmatigheden’ bewerkstelligen.14 Ze hechtten ook steeds meer belang aan vorming en sensibilisatie. Ook binnen het NCOS zorgde het tiersmondistisch denken voor een ommekeer. De koepel van NGO’s verruimde, verjongde, democratiseerde en kreeg een kritische politieke stem. Dat wierp vruchten af, en vanaf 1976 begon de overheid NGO-projecten en -programma’s mee te financieren. In de loop van de jaren tachtig kwam de tiersmondistische analyse echter onder vuur te liggen. Steeds meer stemmen stelden dat het Noorden niet alle verantwoordelijkheid moest nemen voor het ontwikkelingsprobleem. Onderontwikkeling was te wijten aan de incompetentie en corruptie van lokale elites en hun onvermogen tot goed
| 107
108
|
Tom De Bruyn & Jan Van de Poel
bestuur. In deze periode ontstond een reeks meer humanitair geïnspireerde NGO’s die zich beperkten tot noodhulp of gerichte interventies in de gezondheidssector. Het typevoorbeeld is Artsen zonder Grenzen (1980), maar daarnaast zijn er bijvoorbeeld ook Dokters van de Wereld (1981), Handicap International (1986), Memisa (1988), Sensorial Handicap Cooperation (1992) en Platform Handicap en Ontwikkelingssamenwerking (1994). Zij maakten een efficiënt gebruik van media, stelden zich onafhankelijker op van overheidssubsidies en ontwikkelden een professionele organisatiecultuur waarin participatie van vrijwilligers geen echte rol meer speelde. Ook oudere, tiersmondistische NGO’s veranderden van koers. Door de desintegratie van de Sovjet-Unie en het failliet van de zogenaamde ‘alternatieve experimenten’ in landen als Nicaragua, Mozambique en Tanzania moesten zij hun NGO-interventies in het Zuiden herdenken. In 1991 organiseerde het NCOS een ‘Projektencolloquium’ dat de opties voor de jaren negentig vastlegde. Het definieerde kernprincipes als ‘opbouwen van tegenmacht’ en ‘werken aan herverdeling’, en besteedde bijzondere aandacht aan verstedelijking, ecologische duurzaamheid en de plaats van de vrouw. ‘Partnerschap’ werd een centraal begrip binnen de nieuwe projectenaanpak en de verantwoordelijkheid van het Zuiden nam toe.
NGO’s en India
Tot in de jaren zestig richtten Belgische NGO’s zich vooral op Centraal-Afrika en op de gebieden die zwaar getroffen waren door de Tweede Wereldoorlog (met name Zuid- en Oost-Europa, de Balkan en het Midden-Oosten). Centraal-Afrika blijft tot vandaag met voorsprong de belangrijkste interventieregio. Dat betekent echter niet dat Zuid-Azië helemaal niet op de kaart lag. Het gebied trok onder meer de aandacht door zijn schijnbaar endemische hongersnoden. Pater Pire richtte in 1962 een eerste ‘vredeseiland’ op in Oost-Pakistan (vanaf 1971 Bangladesh) en deed in 1967 hetzelfde in Kalakad, in het zuiden van de deelstaat Tamil Nadu. Monseigneur Albert Cauwe, de directeur van Broederlijk Delen, bezocht India voor de eerste keer in 1965. Een jaar later besliste de organisatie om 18,5 miljoen frank vrij te maken voor hulpverlening in het land. Ook Damiaanactie, dat vooral actief was in Congo, richtte zich op India en Oost-Pakistan. In de jaren zeventig bezocht koningin Fabiola als erevoorzitter meermaals lepraprojecten in India. Omgekeerd had India een invloed op de Belgische NGO’s. Een centraal model in de jaren zestig, de gemeenschapsontwikkeling, was uit India komen overwaaien. Gemeenschapsontwikkeling werd omschreven als een ‘verzameling technieken met als doel de bevolking bewust te maken van de eigen vooruitgang en te mobiliseren in microstructuren met een belangrijk aandeel van animatie, vorming en een minimum aan technische bijstand’.15 Dat was duidelijk geïnspireerd op het denken van Mahatma Gandhi, die eveneens veel nadruk had gelegd op dorpsontwikkeling. Via de Britse koloniale administratie en internationale NGO’s sijpelde zijn model door tot in België.
Van hulp naar een gelijkwaardig partnerschap?
De belangrijkste spil in de gemeenschapsontwikkeling was de animator. Dat waren NGO-coöperanten die meestal vrijwillig ter plaatse gingen werken. De overheid moedigde dit ‘voluntariaat overzee’ sterk aan. Koning Boudewijn riep in 1961 op voor de ‘belangeloze inzet van onze jeugd ten behoeve van de ontwik kelingslanden’.16 De regering voorzag vanaf 1964 financiële steun voor NGO’s die vrijwilligers uitzonden. Anno 1970 waren NGO-vrijwilligers actief in 54 landen. Zwart Afrika was veruit de belangrijkste bestemming met 69% van het totale aantal vrijwilligers. Andere grote groepen gingen naar Noord-Afrika (bijna 12%) en Latijns-Amerika (bijna 15%). Azië trok het laagste aantal vrijwilligers aan: amper 5%.17 Deze cijfers bevestigen dus duidelijk het afrocentrisme van het Belgische NGO-veld. Toch mogen we India niet marginaliseren. Er bestond zelfs een speciale organisatie: Hulp aan Vrijwilligers in India. Zij was in 1963 een van de stichtende leden van de Internationale Technische Coöperatie (Iteco), de koepel van katholieke uitzendorganisaties.18 Ook in de jaren zeventig bleef Centraal-Afrika, en vooral Congo (vanaf 1971 Zaïre) en Rwanda, de belangrijkste regio. Het trok tachtig tot negentig percent van de uitgezonden coöperanten aan. Het aandeel van Azië steeg daarentegen nooit boven de vijf percent.19 De studie van de geografische spreiding van de totale subsidiegelden voor NGO’s in de periode tussen 1976 en 1981 geeft een ander beeld. Congo (18%) en Rwanda (9%) staan met voorsprong bovenaan de lijst, maar India neemt de zesde plaats in met 5% van de middelen. Het land bleef dus belangrijk. In 1972 stroomde 10% van de totale inkomsten van de 11.11.11-campagne – zoals de NCOS-acties toen al heetten – naar projecten in India. Er waren echter grote fluctuaties. In 1977 was amper 2% bestemd voor het Indiase subcontinent.20 Intussen had het model van de gemeenschapsontwikkeling aan populariteit verloren. Het vertrok teveel vanuit een harmonisch beeld van lokale samenlevingen en hield onvoldoende rekening met de machtsstrijd en de interne conflicten tussen sociale groepen. Een nieuw model, dat ook meer aansloot bij het tiersmondisme van de jaren zeventig, kwam in de plaats: de self-reliance. Het stelde dat ontwikkeling geen kwestie was van achterstand, maar van een structureel onevenwicht. Het volstond niet om te helpen: de machtsrelaties moesten veranderen. Deze nieuwe visie had gevolgen voor het projectenwerk. In plaats van vrijwilligers uit te zenden, ging dat nu ‘basisgemeenschappen’ en ‘globale plattelandsontwikkeling’ structureel ondersteunen met vorming en economische projecten in de landbouw, kleine industrie, handel en infrastructuur. Dat gebeurde ook in India. Zo steunde de 11.11.11-campagne in 1979 drie initiatieven: een agro-industrieel vormingscentrum voor jongeren in Karaniavane, een project voor integrale streekontwikkeling rond Calcutta en een Students Health Home in West-Bengalen. Grote NGO’s als Broederlijk Delen, Wereldsolidariteit en FOS zetten elk sterk in op lokale sociale bewegingen, waarmee ze werkten rond arbeidsvoorwaarden, vrouwenrechten en de emancipatie van gemarginaliseerde
| 109
110
|
Tom De Bruyn & Jan Van de Poel
groepen als landloze boeren, dalits (kastelozen) en tribals. In de jaren tachtig en negentig nam het belang van India als interventieland van NGO’s toe. Tussen 1992 en 1997 ontving India gemiddeld 5,2% van het totale budget dat de overheid aan de NGO’s spendeerde via de programma- en projectfinanciering. Daarmee stond het land op de tweede plaats na Brazilië. Dat had vooral te maken met de opeenvolgende crisissen in de regio van de Grote Meren, zoals de opschorting van de hulp aan Zaïre in 1990 en de Rwandese genocide in 1994. De bijdrage vanuit de 11.11.11-campagne aan India bleef nagenoeg constant met 5% van de totale projectsteun. De belangrijkste projecten bleven gericht op kastelozen, tribals en vrouwenbewegingen. De Belgische NGO’s vonden steeds vaker sterke partners terug met een grote capaciteit in het opzetten en beheren van de eigen programma’s. Een mooi voorbeeld is het Integrated Village Development Project (IVDP) dat 11.11.11 tussen 1984 en 2001 ondersteunde. Het IVDP verenigt ondertussen achtduizend vrouwengroepen en zorgt voor duurzame ontwikkeling via spaargroepen, gezamenlijke aankoop van waterfilters en gezondheidsprogramma’s. In 2000 besloot 11.11.11 dat het IVDP erin geslaagd was voldoende capaciteit en binnenlandse financiering aan te trekken en alleen kon doorgaan. In 2012 won de oprichter en bezieler van het project, Kulandei Francis, de Ramon Magsaysay Award, een soort van Aziatische Nobelprijs voor sociaal werk. Tegenover dergelijke succesverhalen staan echter ook mislukkingen. Zo werd AWARE, een programma voor geïntegreerde ontwikkeling van tribals in Andra Pradesh, stopgezet omwille van een pijnlijke fraudezaak door lokale beheerders. In zekere zin werd de ontwikkelingssamenwerking in de loop van de jaren negentig slachtoffer van haar eigen succes. Steeds vaker kwamen Belgische NGO’s tot de conclusie dat hun Indiase tegenhangers in staat waren om op eigen kracht verder te gaan. Dat vertaalde zich in een terugval van het aandeel van India als bestemming van de NGO-middelen. Niettemin zien een aantal NGO’s nog steeds een duidelijke meerwaarde in de samenwerking met organisaties die de rechten van marginale groepen versterken. Andere blijven inzetten op hun specifieke niche, zoals de geestelijke gezondheidzorg (Caraes) of de strijd tegen lepra en tuberculose (Damiaanactie). Volgens de website ngo-openboek.be, een initiatief van de Vlaamse en Franstalige NGO-federaties, waren in 2011 nog 13 van de 115 erkende NGO’s actief in India.21 In 2012 besliste Broederlijk Delen zich uit India terug te trekken. Het Indiase programma van Forum Universitaire de Coopération et de Développement (FUCID) – verbonden aan de universiteit van Namen – liep eind 2011 af. Plan België is enkel nog via haar internationale koepel actief in het land. De organisaties die overblijven in India, werken vooral rond de syndicale en sociaaleconomische rechten van onder meer dalits en thuiswerkers (Wereldsolidariteit en Caritas), gezondheidszorg (Memisa, Damiaanactie, Artsen zonder Grenzen, Careas) of landbouw (Caritas). Tearfund ondersteunt evangelische organisaties in India, projecten met Nepalese vluchtelingen en plattelandsontwikkeling.
Van hulp naar een gelijkwaardig partnerschap?
| 111 4
120
3,5
100
3 2,5
80
2
60
1,5
40
1
20
0,5
0 1987 1988 1989 1990 1991 1992 1993 1994 1995 1996 1997 1998 1999 2000 2001 2002 2003 2004 2005 2006 2007 2008 2009 2010 2011 Totale officiële hulp via NGO’s
Officiële hulp via NGO’s aan India
De totale officiële hulp via NGO’s en de hulp aan India via NGO’s
Bovenstaande grafiek bevestigt de ontwikkelingen van de laatste decennia. Terwijl de totale officiële hulp van de overheid via de NGO’s (de lijn met ruitjes) onafgebroken is gegroeid, is het deel dat daarvan naar India gaat (de lijn met vierkantjes), aan meer schommelingen onderhevig. Tussen 1987 en 1992 bevond het aandeel zich tussen 2 en 3%. In de tweede helft van de jaren negentig steeg het tot 4 à 5%. In het voorbije decennium vond er een geleidelijke daling plaats, en in 2011 werd nog maar 1,9% van de officiële hulp via NGO’s besteed aan India.22 Het land verliest dus duidelijk aan belang als interventieregio.
De verschillende groepen binnen de vierde pijler
Naast de NGO’s zijn er allerlei andere instellingen, organisaties, verenigingen en individuen die ontwikkelingsprojecten steunen en opzetten of die samenwerken met organisaties of gemeenschappen in het Zuiden. Lange tijd bleven deze initiatieven buiten het gezichtsveld van wetenschappers en beleidsmensen. De laatste jaren is hier echter verandering in gekomen. In Vlaanderen staan zij nu bekend als de ‘vierde pijler’ van ontwikkelingssamenwerking. De Vlaamse administratie voor Internationale Samenwerking en 11.11.11 hebben zelfs een steunpunt opgericht om hen te begeleiden. Daarnaast verlenen tal van gemeenten en provincies, vooral in Vlaanderen, al jaren subsidies.23 Binnen de vierde pijler kunnen we twee groepen onderscheiden. Aan de ene kant is er de institutionele vierde pijler. Zij omvat instellingen als ziekenhuizen en scholen, of maatschappelijke organisaties als vakbonden, die samenwerken met gelijkaardige instituten in het Zuiden. Ze hebben gemeen dat zij zich niet op de eerste plaats richten op ontwikkelingssamenwerking, maar hun eigen domeinspecifieke kennis en praktijken in onderwijs, gezondheidszorg en arbeidsrecht toepassen
0
Officiële hulp via NGO's aan India (miljoen €)
Totale officiële hulp via NGO's (miljoen €)
Totale officiële hulp via NGOs en via NGOs naar India 140
112
|
Tom De Bruyn & Jan Van de Poel
in een samenwerking met partners in het Zuiden. Zij genieten daarbij steun van de institutionele structuren binnen hun domein. Jammer genoeg is er zeer weinig geweten over hun activiteiten in India. Aan de andere kant is er de particuliere vierde pijler. Zij bestaat uit een bonte verzameling van missionarissen, individuen, vriendengroepen en VZW’s. Hun organisaties richten zich over het algemeen wel op samenwerking met of ondersteuning van een bevolkingsgroep of organisatie in het Zuiden. Ook naar deze groep is nog niet veel onderzoek gebeurd. Toch kunnen we al een zeker beeld vormen van haar activiteiten in India.24 In maart 2013 telde het vierde-pijlersteunpunt 61 organisaties die actief waren in India. Op een totaal van 521 geregistreerde organisaties betekent dit dat een op de negen organisaties activiteiten heeft in India. Het land is daardoor samen met Congo de populairste interventieregio van Vlaamse vierde-pijlerorganisaties. Bovendien zijn er nog meer initiatieven in India, want niet alle actieve organisaties melden zich aan op het steunpunt. Over Franstalig België zijn er minder gegevens beschikbaar, maar een verkennende studie uit 2010 wijst uit dat India ook daar tot de belangrijkste bestemmingen behoort.25 Grosso modo kunnen we drie verschillende categorieën van organisaties onderscheiden. De missionarissen en hun steungroepen vormen de eerste en tevens oudste groep. De bekendste is zonder twijfel zuster Jeanne Devos, die zich vanuit haar thuisbasis in Bombay (Mumbai) al een halve eeuw inzet voor de rechten van (straat)kinderen en huispersoneel in India. Maar zij is geenszins het enige voorbeeld. Ook andere congregaties voeren verschillende soorten van projecten uit. Zij worden daarin geholpen door verscheidene Belgische vierde pijlerorganisaties. Zo steunen de Torhoutse Ranchi Vrienden een hele reeks projecten in de omgeving van Ranchi, in het oosten van Centraal-India. Zij zijn ontstaan als steungroep voor de missionaris Raymond Jaecques. Dergelijke organisaties kunnen soms aanzienlijke fondsen inzamelen – in een enkel geval zelfs tot 200 000 euro per jaar. Deze middelen zijn van groot belang voor de financiering van de activiteiten in India. Gust Boudrez van de Werkgroep Ranchi vertelde: ‘Om de twee jaar komen de zusters op bezoek en dan leiden we hen overal rond in binnen- en buitenland om fondsen te werven. Ons netwerk beslaat nu verschillende Vlaamse provinciale overheden, gemeenten en weldoeners, en zelfs bedrijven, in Vlaanderen, Duitsland en Nederland.’26 Door het overlijden van de missionarissen en de afwezigheid van veel nieuwe roepingen verdwijnt de Belgische aanwezigheid geleidelijk. Soms tracht een teruggekeerde missionaris nog fondsen te werven voor collega’s in India, maar na verloop van tijd dooft ook dat uit. Toch zijn er uitzonderingen. Zo zetten De Herman Rasschaert Vrienden het werk in Kutungia (ook in Ranchi) verder van de jezuïet uit Aalst die er in 1964 vermoord werd. Een van de bekendste voorbeelden is de Belgo-Indian Village Reconstruction Organisation. De BIVRO ontstond in 1978 als een steunvereniging voor de Indiase NGO Village Reconstruction Organisation. Deze VRO was in 1971 opgericht door
Van hulp naar een gelijkwaardig partnerschap?
de Belgische jezuïet Michael Windey, die in 1946 als missionaris naar Brits India was gereisd. Hij werd er hoogleraar sociologie aan de universiteit van Ranchi en was sterk betrokken in de strijd tegen de armoede. Met de VRO wou Windey dorpen heropbouwen. Hij beschouwde permanente stenen behuizing als een basisvoorwaarde voor landrechten en als een belangrijke sleutel tot ontwikkeling. Windey overleed in 2009, maar zijn VRO blijft verder bestaan. Zij heeft naar eigen zeggen al meer dan vijfhonderd dorpen neergezet en richt zich ook op de opleiding van artsen en onderwijzers. BIVRO, haar Belgische partner, doet aan sensibilisering en fondsenwerving, coördineert de ondersteuning vanuit verschillende gemeentes, scholen en Rotary Clubs, en werft vrijwilligers voor werkverblijven in India, onder andere in samenwerking met Leraars zonder Grenzen.
Bezoek van mgr. Luc De Hovre S.J. aan de VRO (1976) . Rechts staat Michael Windey. Bron: Leuven, KADOC-KU Leuven: archief Vlaamse jezuïeten
De katholieke wortels van de Vlaamse ontwikkelingssamenwerking uiten zich ook op een andere manier. Soms fungeren Indiase priesters in België als aanknopingspunten voor Belgische filantropen. Zo getuigde de West-Vlaamse Rosa Vermaut dat haar project tot stand kwam via de ontmoeting met een Indiase geestelijke, Samy Anthony: ‘Ons project is in feite begonnen toen ik bij onze buren langsging en daar een oudere man met zijn Indiase pleegzoon op bezoek was. Onze buren hadden hem ontmoet in hun treincoupé op een reis naar Lourdes. Ik raakte aan de praat met de Indiase pleegzoon. Hij bleek een priester te zijn die elk jaar zijn adoptievader bezocht in België. Tijdens zijn verblijf gingen ze naar belangrijke bedevaartsoorden in Europa.
| 113
114
|
Tom De Bruyn & Jan Van de Poel
Hij beschreef in geuren en kleuren de situatie en het leven in India en nodigde ons uit om eens naar hem in India te komen. Na een nachtje slapen besloot ik om op de uitnodiging in te gaan. Uiteindelijk heb ik twee weken in India rondgereisd en er zijn parochie bezocht. Mijn idee over India is helemaal veranderd. Er was veel lawaai, maar ook zoveel moois. Vanaf dan ben ik zijn parochie financieel beginnen steunen.’ 27 In feite kan deze dame ook gerekend worden tot een tweede categorie binnen de particuliere vierde pijler. Die bestaat uit individuen of kleine groepjes van vrienden die na een verblijf in India eigen projecten opstarten of met Indiase organisaties beginnen samenwerken. Vaak groeit het Belgisch engagement uit een studieverblijf, een toeristische reis of een familiebezoek in een Indiase regio. Daar wordt men getroffen door de algemene armoede of door een bepaalde nood en beslist men actie te ondernemen. De West-Vlaamse familie De Vuyst, die een opvangtehuis voor kinderen heeft opgericht in Chennai (het vroeger Madras), vertelt: ‘De spreekwoordelijke druppel die ons deed besluiten om iets te doen, was een bezoek aan de sloppenwijken van Chennai. We zagen twee jongetjes vastgebonden aan een boom. Het bleken broers te zijn van vijf en zes jaar. Ze waren bewerkt met glas door hun moeder die psychologische problemen had. Hun vader was verslaafd aan alcohol en had hen vastgebonden om te voorkomen dat ze gingen lopen. We waren aangedaan door de situatie en stelden voor om de zorg over de twee kinderen op te nemen. Hij ging hier simpelweg mee akkoord en verkondigde dat hij dan carrière kon maken in het noorden. We hebben hem nooit meer teruggezien. Die twee broers waren de eerste jongeren die we hebben opgevangen in het kindertehuis.’28
Verschillende organisaties en gemeenten steunen kleine projecten in India, getuige deze plakkaat ter attentie van de donateurs van een watertank van een verzorgingstehuis voor leprapatiënten in Pullambadi in Tamil Nadu. Foto: Tom De Bruyn
Van hulp naar een gelijkwaardig partnerschap?
De familie De Vuyst, oprichter van de vzw C.A.R.E. India, toont een foto van het kindertehuis dat ze ondersteunen nabij Chennai. Foto: Tom De Bruyn
Meisjes en jongens van het kindertehuis nabij Chennai kijken naar een foto van de familie De Vuyst. De familie heeft mee het tehuis opgericht en steunt het financieel via hun organisatie C.A.R.E. India. Foto: Tom De Bruyn
| 115
116
|
Tom De Bruyn & Jan Van de Poel
Ontmoetingen met een missionaris, een lokale filantroop, een vereniging of een school spelen vaak een zeer belangrijke rol in de beslissing om iets op te starten. Het Shisha Seva - Peterschap kwam bijvoorbeeld tot stand nadat de stichtster van het initiatief, Monique Bollaerts, een Spaanse zuster in Gujarat had gesproken. De Belgische vrouw werd meter van een van de kinderen in de missie en zette na haar terugkeer in België een systeem van financieel peterschap op.29 De opkomst van deze groep van particuliere vierde pijlers wordt in de hand gewerkt door de groeiende reis- en communicatiemogelijkheden. Ook de toename van organisaties die internationaal vrijwilligerswerk promoten of studiereizen aanbieden aan middenveldorganisaties, stimuleert nieuwe initiatieven. Zo bezocht Rita Vandenberghe in 1996 met de NGO Wereldsolidariteit enkele projecten in India. Ze werd er rondgeleid door een Indiase vakbondsafgevaardigde, Jesus Savio, die zich ook inzette voor lepra- en poliopatiënten. De man maakte zo’n indruk op haar dat ze besloot om in België fondsen te werven voor zijn project. Ze inspireerde ook haar dochter, Nele Degryse. Die getuigde: ‘Ik was zestien toen ik al de verhalen van mijn moeder hoorde. Ik nam me voor iets gelijkaardigs te doen als ik afgestudeerd was. Na mijn studie maatschappelijk werk ben ik met twee vriendinnen naar ginder gegaan. Ik heb zes weken verbleven op de plaats van het project en ik heb samen met de Indiase contactpersoon gekeken welke andere projecten we konden opstarten. Hieruit is uiteindelijk een inkomensgenererend geitenproject voortgekomen.’30 Ondertussen hebben moeder en dochter een Vlaamse vereniging opgericht die dezelfde naam draagt als haar Indiase tegenpool: Samugam. Bruno Savio, de zoon van de Indiase gids, leidt de Indiase partnerorganisatie. De laatste en jongste categorie van initiatieven binnen de particuliere vierde pijler gaat uit van individuen en gezinnen van Indiase afkomst, die hun gemeenschap of familie in het thuisland willen ondersteunen. Zo zijn er verscheidene organisaties ontstaan onder Indiase studenten. Aan de KU Leuven richtten die in 2001 de VZW Rose op. De stichters zijn intussen teruggekeerd naar India, maar de organisatie lijkt geen moeite te hebben om de opvolging te verzekeren. Zij steunt uiteenlopende projecten, die verder gaan dan de eigen gemeenschap. In eerste instantie richt ze zich op lager onderwijs voor kinderen in rurale en economisch achtergestelde gebieden. Iedereen kan aanvragen indienen, die vervolgens gescreend worden. In totaal heeft de VZW al meer dan vijftig projecten gefinancierd in vijftien Indiase deelstaten.31 Een ander voorbeeld is de organisatie Side By Side India, opgericht door twee Belgen die als kind geadopteerd waren in India en hun ‘energie willen inzetten voor onze vroegere landgenoten in India. Iets teruggeven opdat zij het ook beter hebben in hun samenleving.’32 Hun projecten concentreren zich vooral op de verbetering van de positie van de vrouw in de Indiase samenleving. De laatste jaren hebben ook remittances de aandacht getrokken van beleidsmakers en onderzoekers. Jaarlijks sturen migranten over heel de wereld meer dan honderd miljard euro naar hun landen van herkomst.33 Het gros is bestemd voor familie
Van hulp naar een gelijkwaardig partnerschap?
en vrienden, maar een klein deel – dat in absolute cijfers al gauw kan oplopen – richt zich op ontwikkelingsprojecten. Ook Indiase migranten in België maken geld over aan India. Verscheidene jaindiamantairs in Antwerpen leiden stichtingen voor humanitaire en – typisch voor jains – dierenwelzijnprojecten in Gujarat. Een van hen benadrukt: ‘De Indiase gemeenschap in Antwerpen komt enkel in het nieuws als er grote en dure huwelijksfeesten worden georganiseerd. Er heerst een beeld van ons dat we vrij gesloten zijn en zwemmen in de rijkdom, maar er wordt nooit vermeld dat we grote delen van ons inkomen afstaan om ontwikkelings- of gemeenschapsprojecten in Gujarat te steunen.’34
Enkele gemeenschappelijke kenmerken van de vierde pijler
De vierde pijler kan onderverdeeld worden in verschillende categorieën, maar heeft ook enkele gemeenschappelijke kenmerken. Belangrijk is de kleinschaligheid van de meeste organisaties. Waar NGO’s zich richten op langdurige capaciteitsversterking en actief zijn in meerdere landen, concentreert de vierde pijler zich op concrete pro jecten in een bepaalde streek. We vinden voorbeelden in zowat alle regio’s en grote steden van India. Die zijn zeer divers. Zij kunnen bijdragen tot de gezondheidszorg (uitrusting van een hospitaal), het onderwijs (de bouw van een school), de economische ontwikkeling (Waterpumps for India) of de sociale sector (Orphans for India). Financiële adoptie van straat- en weeskinderen (D’Oude Kapel) of ondersteuning van weeshuizen (CARE en Childwellness) komen vaak voor. Andere typische doelgroepen zijn meisjes en vrouwen, zieken (vooral leprozen) en mensen met een functiebeperking. Een heleboel organisaties ijveren voor de rechten van gemarginaliseerde maat schappelijke groepen of ondersteunen plaatselijke gemeenschappen. De Tibetaanse minderheid in India krijgt veel belangstelling, onder meer van de Tibetaanse-Vlaamse vriendenkring (met vertegenwoordiging in Beernem), de Tibetan Development Fund (Schaarbeek) en Save the Yak (Sint-Niklaas). Hetzelfde geldt voor tribals.35 NWTWS Ambalamoola (Herentals) zamelt geld in voor een dorpje in het Nilgirigebergte waar ‘vier stammen vreedzaam proberen samen te leven’.36 Wanakkam (uit onder meer Brussel) is een groep van twaalf vrijwilligers die sinds 1975 projecten van tribale volkeren in Assam, Orissa en Andra Pradesh steunt.37 Een dorpscomité kan een aanvraag ter financiering van een project indienen. Sommige organisaties breiden gaandeweg hun activiteiten uit. Zo begon een zaakvoerder van een kledingwinkel in Leuven twee klaslokalen te huren en twee leerkrachten te betalen in een wijk van Jaipur (Rajasthan) in 1998. Dat project groeide uit tot een stichting, Opus III, die onder meer scholen, een polikliniek en een microfinancieringssysteem ondersteunt. Niet alle projecten draaien echter
| 117
118
|
Tom De Bruyn & Jan Van de Poel
op wat in het jargon brick and mortar heet. Students’ Action India organiseert studentenuitwisseling. Fairytale (Leuven) biedt de mogelijkheid aan Belgische klanten om Indiase geboortegeschenken te kopen die werden vervaardigd naar de principes van eerlijke handel. D’Oude Kapel (Gent) wil jonge vrouwen opleiden tot dansleraressen en hen zo aan een inkomen helpen. Bepaalde organisaties voeren zelf geen projecten uit in India, maar verzamelen alleen fondsen in België en maken die dan over aan een Indiase vereniging of instelling. De lokale Indiase partners zijn vaak relatief klein en beschikken zelden over voldoende middelen. De rol van persoonlijke contacten en individueel engagement mag niet onderschat worden. Veel meer dan NGO’s staat in de vierde pijler de relatie centraal tussen de Belgische fondsenwerver of activist en de Indiase tegenhanger, vaak een vriend. Dit impliceert ook dat het project stilvalt als de relatie vertroebelt of de contactpersoon wegvalt. Andere Belgische organisaties werken samen met goed uitgebouwde Indiase organisaties. Zo zet SOS Zoutmijnkinderen (Pittem) zich vrijwillig in voor een welbepaalde activiteit, de ondersteuning van kinderen die in zoutmijnen werken, van een van de grootste NGO’s in Tamil Nadu, Social Change and Development. SCAD is daarnaast actief op veel andere domeinen, van hoger onderwijs en gezondheidszorg tot de bouw van huizen voor families die door de tsunami van 2004 zijn getroffen. De derde en de vierde pijlers zijn dus eerder complementair dan competitief. Kleinschaligere organisaties spelen in op concrete noden die door een NGO moeilijker kunnen worden opgevangen.
Conclusie
Terwijl de officiële Belgische ontwikkelingssamenwerking – zowel de directe hulp van staat tot staat als de indirecte steun via NGO’s – stilaan wegtrekt uit India, zetten kleinschalige verenigingen en nieuwe samenwerkingsverbanden de Belgische solidariteit verder. De impact van vijftig jaar Belgische ontwikkelingssamenwerking op de Indiase samenleving is uiteraard moeilijk te bepalen. Zo’n vraag botst snel op een ‘attributieprobleem’: is India erop vooruit gegaan omwille van of ondanks de buitenlandse hulp in het algemeen, en de Belgische hulp in het bijzonder? Toch kunnen we vanuit onze eigen ervaringen – historisch onderzoek naar Belgische ontwikkelingshulp en sociologisch fieldwork over de effecten – enkele indrukken formuleren. Omwille van de omvang van het land en zijn sociaaleconomische uitdagingen kan het niet anders dan dat de Belgische bijdrage zeer specifiek is geweest. Een van de grootste effecten was ongetwijfeld van persoonlijke aard. De ontwikkelingshulp heeft aan beide zijden de blik op de wereld verruimd, vriendschapsbanden gesmeed en bijgedragen tot zelfontplooiing. Ter plaatse heeft zij eerder concrete noden gelenigd van bepaalde gemeenschappen of individuen dan echt structurele oplossingen aangeboden voor bijvoorbeeld armoedebestrijding. De meeste organisaties hadden
Van hulp naar een gelijkwaardig partnerschap?
overigens nooit de ambitie om de grote sociaaleconomische problemen van India aan te pakken en stellen veel realistischere doelstellingen voorop. NGO’s wilden vooral het lokale middenveld en specifieke sociale bewegingen versterken. Dat lijkt een goede keuze geweest te zijn: de Indiase civil society wordt in toenemende mate een politieke factor van betekenis. Ondanks de enorme economische groei van de voorbije jaren behoort India nog steeds tot de top tien van recipients van ontwikkelingshulp. Toch heeft de economische boom geleid tot een toenemende assertiviteit in zijn buitenlands beleid.38 Delhi ziet hulp steeds meer als een belemmering voor zijn internationale ambities en legt vaker zijn voorwaarden op. Het weigert ‘gebonden’ hulp (waarbij contracten voor projecten worden toegewezen aan ondernemingen uit de donorlanden), laat nog maar zes overheidsdonoren toe (het Verenigd Koninkrijk, de Verenigde Staten, Duitsland, Rusland, Japan en de EU) en werkt vooral samen met multilaterale instellingen (goed voor zeventig percent van de totale hulp aan India). Tegelijkertijd evolueert India tot een netto donor, al is het geen lid van het Comité voor Ontwikkelingshulp van de OESO en rapporteert het dus niet over die hulp. Betekenen die wijzigende verhoudingen dat hulp aan India, en bij uitbreiding aan andere groeilanden, overbodig wordt? Daarover woedt een bijzonder geanimeerd debat. De spectaculaire economische groei van landen als India gaat immers gepaard met de zogenaamde ‘nieuwe geografie van de armoede’. In een invloedrijke paper stelde de Britse ontwikkelingseconoom Andy Sumner vast dat 72% van de armen – ongeveer een miljard mensen – in middle income landen leven als India, Pakistan, China, Nigeria en Indonesië.39 Die landen worden in hun geheel rijker, maar verdelen de welvaart niet goed. Heel wat donoren – zeker overheden – overwegen om weg te trekken uit groeilanden als India en zo een eerste stap te zetten naar een ‘volwassen’ en ‘wederkerige’ relatie. Ze zetten daarom in op nieuwe methodes, zoals minder concessionele financiële instrumenten en ondersteuning van de private sector. Andere donoren – vooral NGO’s – schuiven eerder een ‘gedifferentieerde’ hulpstrategie naar voor, die zich richt op de specifieke noden en capaciteiten van de recipients. Het debat over ontwikkelingshulp zal niet direct gaan liggen.
Noten 1
2 3 4 5
atrick Develtere, De vrije markt van de ontwikkelingssamenwerking (Leuven 2009). De grens tussen P derde en vierde pijler is overigens flexibel. Een NGO ontstaat vaak eerst als particuliere vierde pijler, krijgt soms erkenning en fondsen van de overheid en wordt dus derde pijler, maar kan weer naar de vierde pijler verhuizen als die subsidiekraan dichtgaat. Patrick Develtere & Aristide Michel, Kroniek van een halve eeuw Belgische ontwikkelingssamenwerking (Brussel 2008). Flemish ODA Report (Brussel 2009-2011). Belgische ODA 2007-2010 (Brussel 2011). Develtere & Michel, Kroniek.
| 119
120
|
Tom De Bruyn & Jan Van de Poel 6
it stuk is grotendeels gebaseerd op de doctoraatsstudie van een van de auteurs: Jan Van de Poel, Tussen D participatie en representatie. Contextuele en structurele dimensies van de Vlaamse derdewereldbeweging, 1955-2000 (Brussel 2011). 7 Caritas Catholica, Commission Secours International, 1954 (Fonds Edward De Brandt, Kadoc, Leuven, Dossier 5.1). 8 Eigen berekeningen gebaseerd op de gegevens van NGO’s aangesloten bij de Vlaamse en Franstalige federaties (ngo-federatie en Acodev) en de gegevensbank van donorinfo.be. 9 De term wordt toegeschreven aan de Franse demograaf Alfred Sauvy, zie: Alfred Sauvy, “Trois mondes, une planète”, in: Le nouvel observateur, 118 (1952), s.p. 10 In 2003 fuseerden ACT, Ieder voor Allen en Form tot Trias. 11 Develtere & Michel, Kroniek. 12 Paul Janssens, Oxfam-Wereldwinkels. Wat zijn dat (Gent 1979), 15. 13 Kim Christiaens, “The Thin Line Between Diplomacy & Solidarity: The Nicaragua Solidarity Movements of Western Europe during the Cold War”, in: European Review of History / Revue Européenne d’Histoire, 20 (2013); Kim Christiaens, “States Going Transnational. Transnational State Civilian Networks and Socialist Cuba and Sandinista Nicaragua Solidarity Movements in Belgium (1960s-1980s)”, in: Belgisch Tijdschrift voor Filologie en Geschiedenis/Revue Belge de Philologie et d’Histoire, 89/3-4 (2011), 12771306. 14 Baziel Maes & Karel Vinken, De evolutie van Broederlijk Delen van 1961 tot 1971 (Brussel 1992). 15 Consultatieve Raad voor Ontwikkelingssamenwerking, België en ontwikkelingssamenwerking. Jaarrapport 1965 (Brussel 1966). 16 “Een aangrijpende oproep van de koning”, in: Dienst Overzee …? (Brussel: Iteco, s.d.). 17 Luc Wouters, 40 jaar statuut voor vrijwilligers – NGO-coöperanten in cijfers (Brussel 2004). 18 Ontwikkelingshulp: bijstand of samenwerking? (Fonds Ludovic Moyersoen, Kadoc, Leuven). 19 Grégor Stangherlin, “Les organisations non gouvernementales de coopération au développement”, in: Courrier hebdomadaire du CRISP, 1714-1715 (2001), 6-69. 20 Cijfers gebaseerd op Aktiedossiers 11.11.11 gepubliceerd als bijlage in De Wereld Morgen (Brussel: NCOS). 21 De 13 zijn (in volgorde van de ingezette middelen in India, van hoog naar laag): Artsen zonder Grenzen, Damiaanactie, Unicef, Broederlijk Delen, Plan België, Memisa, Caritas, Enfance Tiers Monde, Wereldsolidariteit, Caraes, Tearfund, FUCID, SOS Layettes-Solidarité et Développement. Zie: http:// www.ngo-openboek.be/nl/geo-home/landenfiche?code=IN. 22 We gebruikten hier de officiële cijfers die België rapporteert aan de OESO-DAC en beschikbaar zijn bij het Directoraat Generaal Ontwikkelingssamenwerking (DGD). 23 Develtere, De vrije markt. De website van het steunpunt: www.4depijler.be. 24 Dit is gebaseerd op informatie van het steunpunt vierde pijler en onderzoek verricht in verschillende regio’s in België en hun partners in India. Zie Tom De Bruyn, West-Vlaamse solidariteit met het Zuiden (Leuven 2011); Tom De Bruyn & Huib Huyse, De vierde pijler van ontwikkelingssamenwerking. Voorbij de eerste kennismaking (Brussel 2009) en Tom De Bruyn & Julie Godin, L’émergence de nouveaux acteurs de la solidarité internationale en Wallonie et à Bruxelles: une enquête exploratoire sur le ‘quatrième pilier’ (Brussel/Leuven 2010). 25 De Bruyn & Godin, L’émergence. 26 Interview met Gust Boudrez (11 mei 2011, zie De Bruyn, West-Vlaamse). 27 Interview met Rosa Vermaut (24 mei 2011, zie De Bruyn, West-Vlaamse). 28 Interview met de familie De Vuyst over hun organisatie CARE India (8 juni 2011, zie De Bruyn, WestVlaamse) en www.care-india.be. 29 www.shishaseva.be 30 Interview met Nele Degryse (8 juni 2011, zie De Bruyn, West-Vlaamse). 31 Zie website Rose (www.rosevzw.net) en Tom De Bruyn, Patrick Develtere en Tine Danckaers eds., Het potentieel van de diasporafilantropie. Onderzoek naar het geefgedrag van Belgische migrantengemeenschappen (Brussel 2008) en het bijbehorende onderzoeksrapport. 32 Dit citaat komt uit de wervingsmails voor de infoavond van de organisatie. Meer info is te vinden op www. sidebyside-india.org.
Van hulp naar een gelijkwaardig partnerschap? 33
http://www.migrationinformation.org/datahub/remittances.cfm. Dit interview gebeurde in het kader van het onderzoek De Bruyn, Develtere en Danckaers, Het potentieel. De Indiase diamantair werd geïnterviewd in juni 2007 en wou anoniem blijven. 35 Meer informatie over deze organisaties is te vinden op het portaal www.4depijler.be. 36 http://www.4depijler.be/organisatie/4depijler/nwtws_ambalamoola. 37 http://www.wanakkam.be/. 38 Sachin Chaturvedi, “India and development cooperation: expressing Southern solidarity” in: Sachin Chaturvedi, Thomas Fues & Elizabeth Sidiropoulos eds., Development Cooperation and Emerging Powers (London 2012), 169-189 en Emma Mawdsley, From Recipients to Donors (London 2012). 39 Andy Sumner, “Global Poverty and the New Bottom Billion: Three-quarter of the World’s Poor Live in Middle-income countries”, IDS Working Paper 349 (Brighton 2010). 34
| 121
Meer dan diamant en chocolade? Het beeld van België in India Kalyani Unkule ‘Hergé, the author of the Tintin books, was born in 1907 in Belgium, a small European country. Almost 30 years after Hergé’s death, Tintin is still one of the best ambassadors of his native country showing some of the Belgian particularities, which are humour, generosity, humility, tolerance and respect.’ The Indian Express, 13 februari 2012 In 2006 schreef Karine Lisbonne-de Vergeron een rapport voor de Britse denktank Chatham House over de hedendaagse Indiase percepties van Europa. Haar conclusies waren ontluisterend. Niet alleen maken Indiërs geen onderscheid tussen Europa en de Europese Unie, en hechten ze meer waarde aan de bilaterale relaties met de grote individuele lidstaten dan aan die met de EU in haar geheel. Maar ook, en vooral nog, plaatsen ze Europa onderaan het lijstje van mogelijke partners in een multipolaire wereld. ‘Europe is simply unattractive to India’, zo concludeerde de auteur.1 Dat geldt vooral voor het politieke vlak. Ondanks de groeiende samenwerking hebben Indiërs het gevoel dat de EU meer belangstelling heeft voor China. Dat vinden ze jammer, want met hun democratisch systeem denken ze nauwer aan te sluiten bij Europa. Tegelijk vinden Indiërs dat hun land ook verschilt van de EU. Ze beschouwen die als een ‘vague and divided entity’, gekenmerkt door ‘a lack of geopolitical coherence’ en zonder ‘any sign of acting as a credible power’. De EU is te veel gebaseerd op ‘woolly notions of soft power’ en de handhaving van de status-quo. Daarmee staat zij in contrast met India. Dat is de voorbije jaren van koers veranderd en heeft zijn moraalpolitiek van na de onafhankelijkheid omgevormd tot realpolitiek. Het vindt daarin meer aansluiting bij de Verenigde Staten, China, Japan en Rusland dan bij Europese landen. Die staan bovendien nog steeds weigerachtig om New Delhi een permanente zetel te geven in de Veiligheidsraad van de Verenigde Naties. Wel hebben Indiërs belangstelling voor de experimenten van de EU. Zij zijn benieuwd naar de gevolgen van het uitbreidingsproces en kijken uit naar de houding van de EU tegenover Turkije, Oekraïne en zelfs Rusland. Ze zijn gefascineerd door de
124
|
Kalyani Unkule
economische integratie: zowel het vrij verkeer van goederen (dat nog niet mogelijk is tussen de Indiase deelstaten) als de supranationale samenwerking (die ook in ZuidAzië plaatsvindt met de South Asian Free Trade Area [SAFTA] en de South Asian Association for Regional Cooperation [SAARC]). Maar tegelijk kijken Indiërs wat neer op de Europese economie. Al in 2006, nog voor de crisis, vonden ze dat die op haar retour was en taxeerde ze de Europese economische macht als ‘too small, divided, and backward-looking’. De belangrijkste troef is de vergrijzing. Tegen 2025 wordt Europa ‘a huge potential market for India’s emerging pharmaceutical industry and perhaps even a great place to retire to.’ Het beeld van de Europese superioriteit is helemaal weg. Het succes van de Indiase diaspora heeft aangetoond dat ‘the British have lost their entrepreneurial capacity’. Europa wordt nu meer met racisme geassocieerd. De Indiërs zijn nog niet vergeten hoe de Fransen reageerden op Mittals overname van Arcelor en hoe Duitsers Kinder statt Inder scandeerden toen Berlijn de migratiewetgeving versoepelde. België komt in deze studie niet voor. Het kleine land is een onbekende in India en haalt er zelden de media. Zelfs Engelstalige kranten, die een meer internationale focus hebben dan de nieuwsbladen in de vele Indiase talen, besteedden weinig aandacht aan het landje aan de Noordzee. Ik heb dit onderzoek naar het beeld van België in India daarom niet alleen op kranten gebaseerd, maar ook aangevuld met diepte-interviews met vijf Indiase studenten die in België gestudeerd hebben. Hun belang overstijgt het anekdotische niveau. Deze mensen zijn potentiële beeldvormers en beleidsmakers en kunnen een invloed hebben op de toekomstige relaties tussen België en India.
De Indiase media
In totaal heb ik 92 artikelen gevonden die tussen 1 januari 2011 en 31 december 2012 België vermeldden in de dagbladen The Times of India, The Hindustan Times, The Hindu en The Indian Express, en in de meer economisch georiënteerde The Economic Times, Business Standard, Financial Express, The Hindu Business Line en Mint.2 Als we de artikelen thematisch onderverdelen, blijkt dat meer dan een derde (36 van de 92 artikelen) over de bedrijfswereld gaat. De tweede grootste groep (17 artikelen) bestaat uit berichten over toerisme en cultuur. Elf bijdragen behandelen commerciële en economische thema’s op een macroniveau. Zes gaan over politiek, drie over staatsbezoeken, twee over wetenschap en technologie, en twee andere over Europa. Een restgroep van vijftien artikelen beslaat uiteenlopende onderwerpen, zoals sport, luxeproducten (meestal diamant en chocolade), de Indiase diaspora, hoger onderwijs, literatuur, godsdienst en internationale instellingen. Deze eerste bevindingen komen overeen met de conclusies van Rajendra Jain en Shreya Pandy, die – weliswaar over een vroegere periode – stellen dat The Economic Times zestig percent van de Indiase krantenartikelen over de Europese Unie bevat.
Meer dan diamant en chocolade?
India interesseert zich vooral voor Europa en voor België als het over handel en zakendoen gaat.3 Het heeft daarbij zowel aandacht voor België als een bestemming voor Indiase bedrijven als voor Belgische investeringen in India. Vooral de grote concerns komen in het nieuws, hoewel zij met minder zijn dan de kleine en middelgrote bedrijven. Als mensen van Indiase origine (PIO’s) een Belgische firma overnemen, gaan Indiase media daar uitvoerig op in. Opvallend is dat ze het dan veel meer over de nieuwe eigenaar hebben dan over zijn aankoop of over de impact op de bredere bilaterale handelsrelaties in het algemeen. Een artikel van de Indiase ambassadeur in België in een zakenkrant ging alleen over macro-economische ontwikkelingen, globale trends in het algemeen en de eigenheden van de Eurozone.4 België wordt in India dus vooral in commerciële termen benaderd. Dat wil echter niet zeggen dat het een bevoorrechte internationale of Europese partner is in de ogen van de Indiase elite. Zijn plaats tussen andere landen zou verder comparatief moeten onderzocht worden. Jain en Pandey tonen alvast aan dat India de Europese Unie ziet als een relevante speler, maar dat de Verenigde Staten nog belangrijker zijn, en dat China steeds interessanter wordt.5 Andere auteurs, zoals de eerder geciteerde Karine Lisbonne-de Vergeron, zijn minder optimistisch. Sommige artikelen die op het eerste gezicht over toerisme gaan, hebben duidelijk een commerciële ondertoon. Vooral bijdragen over Belgische diamant en chocolade vermengen een aantrekkelijk toeristisch narratief met een oproep aan de steeds mobielere Indiase middenklasse om naar België te reizen. Ook de berichten over een nieuwe zaak met Belgische patisserie in Mumbai geven mooie reclame.6 Andere bijdragen proberen daarentegen minder gekende specialiteiten van België te belichten, het land te onderscheiden van andere Europese landen en misverstanden tegen te gaan. Een goed voorbeeld is What Brussels sprouts. Twee topchefs vertellen daarin wat de Belgische keuken biedt naast bier, wafels en frieten.7 Meer nog dan Brussel komt Antwerpen in de Indiase media. Dat heeft vooral met zijn Indiase diaspora te maken. Af en toe verschijnt er een artikel over de Indiase migranten in België. Soms rapporteren die kansen (bv. Indian-origin man to contest Belgian civic polls), maar nog vaker overweegt het gevoel van dreiging (bv. Danger for desis in diamond land).8 Topics als de veiligheid van de Indiase diamanthandelaars in Antwerpen, de fondsenwerving voor een onafhankelijke sikhstaat Khalistan en de aanwezigheid van Kashmir-activisten halen Indiase media. Deze eerder negatieve berichtgeving is zeker niet eigen aan België. Indiase media brengen verhalen uit heel de wereld over discriminatie van en racisme tegenover Indiërs. In het nieuws over de Europese Unie komt België zelden voor. Als dat gebeurt, is dat in de context van de financiële crisis. Maar over het algemeen beperkt de informatie zich tot Duitsland, Frankrijk en de andere hoofdrolspelers. België komt alleen aan bod in opsommingen van landen die deelnemen aan discussies. Het totale aantal van 92 artikelen over België is duidelijk lager dan de honderden bijdragen over India in de Belgische media.9 Dat kan voor een deel verklaard
| 125
126
|
Kalyani Unkule
worden door de relatief beperkte aandacht van Indiase kranten voor buitenlandse ontwikkelingen. Bovendien loopt de vergelijking mank omdat India zoveel groter is dan België. Toch heeft de Indiase berichtgeving over België ook veel gemeen met de Belgische over India. Beide bieden weinig ruimte voor analyse. Op de toeristische bijdragen na geven zij alleen feitelijke en actuele informatie. Bovendien vermelden zij België en India bijna uitsluitend in de marge. Andere media kunnen deze gebrekkige beeldvorming niet compenseren. Blogs bijvoorbeeld lijken niet direct een tegengewicht te vormen, al zal verder onderzoek naar hun reikwijdte duidelijk moeten maken in welke mate zij een invloed hebben op de algemene percepties. Een ander krachtig communicatiemiddel is uiteraard de televisie. Het Indiase tv-journaal weegt echter even licht als de gedrukte media en besteedt weinig aandacht aan internationale gebeurtenissen. De laatste jaren zijn er nieuwe televisiekanalen ontstaan rond lifestyle om antwoord te bieden op de nieuwe interesses van de Indiase middenklasse. Die zenden veel programma’s uit over de Europese samenleving en cultuur. Ook hier komt België echter amper aan bod. Bollywood kent een traditie om films te draaien op buitenlandse locaties. Binnen Europa spreekt vooral Zwitserland tot de verbeelding, al zijn er de laatste tijd ook films gemaakt in Tsjechië, Polen, Turkije, Maleisië, Marokko, Kenya en de Verenigde Arabische Emiraten. West-Europa lijkt deze trein gemist te hebben. De uitzondering die de regel bevestigt is Blood Money van Mukesh Bhatt (2012). Het verhaal speelt zich af in Kaapstad, maar de film werd in 2011 in Antwerpen gedraaid.
De ervaringen van Indiase studenten
Indiase jongeren die in België gestudeerd hebben, waren voor hun vertrek evenmin vertrouwd met het land. De meeste respondenten gaven toe dat België niet echt bovenaan stond op hun lijstje van voorkeursbestemmingen. Hun beslissing om er te studeren had meer te maken met de gespecialiseerde opleiding die de gastinstelling aanbood. Een van hen vertelde: ‘Belgium was not on my radar initially and the course-content of my programmes was paramount for me rather than the destination’. Een collega formuleerde het nog scherper. Op de vraag wat hij voor zijn vertrek van België wist, antwoordde hij: ‘a lack of perception to be honest’. De kennis van België was aanvankelijk inderdaad zeer vaag en oppervlakkig. Een respondent vatte samen dat België in Europa ligt, een koloniaal en een vorstelijk verleden heeft (‘a princely past’) en bekend is voor zijn bier en zijn chocolade. De algemene perceptie richt zich dus vooral op geschiedenis en cultuur, wat in contrast staat met de aandacht van de pers voor economische aspecten. Ook opvallend is dat niemand zijn beslissing om voor langere tijd in België te wonen, relateerde aan de aanwezigheid van een vrij grote Indiase gemeenschap in het land. Nochtans gebeurt dat wel vaak bij mensen die in het Verenigd Koninkrijk of in de Verenigde Staten gaan studeren. De rol van de media in de beeldvorming mag dus niet overschat worden.
Meer dan diamant en chocolade?
Tijdens het verblijf van de (voormalige) studenten in België evolueerde het beeld op radicale, maar tegelijk ook genuanceerde wijze. Alle respondenten stelden dat ze in contact zijn gekomen met de lokale cultuur en zich niet uitgesloten voelden van dagdagelijkse interacties met Belgen. Sommigen waren dat gewoon omdat ze voordien al in Europa gewoond hadden. De meesten verklaarden het gemak waarmee ze met de lokale bevolking konden communiceren echter door de vriendelijkheid van de Belgen. Een van de respondenten beschreef Belgen als ‘sober, nonconfrontational people’. Een andere signaleerde wel een zekere mate van reserve en terughoudendheid als basiseigenschappen van Vlamingen. De ervaring in België stond soms in tegenstelling tot die in andere Europese landen. Zo vertelde een van de respondenten dat zij voordien in Frankrijk had gestudeerd en zich daar gelimiteerd voelde omdat iedereen er op stond om Frans te praten. De wil van de Belgen om in het Engels te communiceren zag zij als een teken van grotere openheid voor andere culturen en een algemene belangstelling voor dialoog. Niet iedereen rakelde echter zulke aangename ervaring op. Een iemand herinnerde zich dat de bediende in het informatiekantoor van het centraal station in Brussel weigerde te helpen en alleen maar Frans wou praten. Toch merkte nog een andere respondent, die voordien in de Mediterrane wereld had verbleven, ook op dat de Belgische openheid voor vreemdelingen grotendeels beperkt was tot de publieke sfeer en dat er weinig ruimte was voor dichte persoonlijke banden. Nog iemand anders was verbaasd dat het gebruik van het Engels in het onderwijssysteem zo beperkt was, al gaf hij toe dat dit aan het veranderen is.
Een persoonlijk besluit
Mijn eigen ervaringen sluiten hierbij aan. Nadat ik een jaar in Duitsland had gestudeerd en een masterdiploma behaalde, heb ik voor een kort onderzoeksverblijf in Leuven gewoond. Na mijn jaar in Duitsland had ik me alle Europese naties voorgesteld als culturele en linguïstische eenheden met e lk een homogene identiteit. Tegen die achtergrond leek België een buitenstaander, voor mij zelfs niet-Europees. Er zijn inderdaad meer gelijkenissen met India, zoals het federale politieke systeem (hoewel dat meer gedecentraliseerd is in België) en het gebruik van meerdere talen in de trein. Het is jammer dat de populaire media deze gelijkenissen niet meer in de kijker zetten. We kunnen alleen maar hopen dat persoonlijk contact tussen mensen deze leemte zal vullen. Twee conclusies lijken mij belangrijk. Ten eerste is de literatuur over de Indiase perceptie van Europa, de Europese landen en de Europese culturen vooral gericht op de Europese Unie als een entiteit. Nochtans is een groot deel van de Indiase kennis van Europa gebaseerd op individuele landen. We mogen dat niveau dus niet negeren, zeker niet als we de commerciële en economische troeven van België in de verf willen zetten.
| 127
128
|
Kalyani Unkule
Ten tweede moet het perceptie-onderzoek zich ook bewust zijn van zijn eigen beperkingen. Het mag zich niet alleen op media richten, maar moet ook aandacht hebben voor andere bronnen, die een minder luide, maar daarom niet minder belangrijke stem hebben.
Noten 1 2 3 4 5 6 7 8 9
Karine Lisbonne-de Vergeron, Contemporary Indian views of Europe (London 2006). Ik wil graag Charly Poppe van de Belgische ambassade in New Delhi bedanken voor zijn hulp. R. Jain & S. Pandey, “The European Union in the Eyes of India”, in: Asia-Europe Journal 8 (September 2010), 193-209. Jaimini Bhagwati, “Bumpy tracks ahead? Global recovery could be arrested by multiple headwinds”, in: Business Standard (18 March 2011). R. Jain & S. Pandey, “The Public Attitudes and Images of the European Union in India”, in: India Quarterly, 68/4 (2012), 331-343. “Fresh, from Belgium”, in: Hindustan Times (2 August 2011) en “Oven fresh”, in: The Telegraph (12 juni 2011). De patisseriezaak is een filiaal van Le Pain Quotidien. “What Brussels sprouts”, in: Live Mint (24 februari 2012). De twee chefs zijn Kwinten De Paepe and Guy Vantoortelboom, die in Bombay waren voor het Belgian Food Festival. Respectievelijk in Times of India (28 oktober 2012) en The Hindu Business Line (26 juni 2012). Idesbald Goddeeris & Elwin Hofman, “European perceptions of India: a Belgian/Flemish angle”, in: FPRC Journal, 13 (2013), 321-326.
| 129
De olifant Emanuel, die aartshertog Maximiliaan van Oostenrijk in 1563 cadeau kreeg van de Portugese koning Sebastiaan I en onderweg naar Praag onder meer passeerde langs Antwerpen, Brussel en Leuven. © John Everaert & Eddy Stols eds., Vlaanderen en Portugal. Op golfslag van twee culturen (Antwerpen 1991), 76
130
|
Plattegrond van de keizerlijke factorij Banquibazar, ca. 1728. Dit plan toont het stratennet dat gouverneur Alexander Hume liet aanleggen. Hume hoopte dat deze versterkte handelspost aan de Hugli-rivier zou uitgroeien tot een stad als het Britse Calcutta. Op de voorgrond is de parade-bazeera – een inlandse platbodem – van de nederzetting te zien. © Stadsarchief Antwerpen
Een van de gekleurde etsen van Balthazar Solvyns: een muzikant die op de tanpura speelt. Dit elegant instrument bracht volgens Solvyns een aangenaam geluid voort en werd soms door zang begeleid. De afbeelding is een illustratie van Solvyns’ uitzonderlijke appreciatie voor de NoordIndiase muziekcultuur. Bron: Frans Baltasar Solvyns, Costumes de l’Indostan dessinés dans l’Inde en 1798 et 1799 et représentés en planches enluminées : avec les explications en anglais et en français (London: E. Orme, 1807); © Koninklijke Bibliotheek van België
| 131
Een Belgische luster in de Mekkamoskee (Makkah Masjid) van Hyderabad Foto: P. Falisse
132
|
De gelijkenis (Guillaume Van Strydonck, Chatiapur, 1896) © Berko Collectie; foto Hugo Maertens
| 133
Klein baasje slaapt (Guillaume Van Strydonck, Mysore, 1895) © Collection Musée des Beaux-Arts de la Ville de Tournai
134
|
Het Ganesh-festival van Antwerpen wordt hoofdzakelijk getrokken door de lokale afdeling van BAPS in België. BAPS is een internationale hindoeïstische NGO, die erkend wordt door en aangesloten is bij de Verenigde Naties.
Flyer van het Ganesh-festival van Antwerpen van 2008. Jaarlijks wordt het beeld van Ganesh uit Mumbai naar de havenstad verscheept om volgens de traditie na het festival te water te worden gelaten in de Schelde.
Foto: Hannelore Roos
De Shri Shankheshwar Parshvanath Jain Derasar in Wilrijk, Antwerpen © MAS 2012, met dank aan JCCA (foto: Bart Huysmans en Michel Wuyts)
| 135 Links: Een granthi (letterlijk: de opzichter en voorlezer van sikhgeschriften) brengt hulde aan de Guru Granth Sahib, het Heilige Boek van de sikhs. Foto: Pieter Delbeke
Onder: De sangat of gemeenschap komt samen om te luisteren naar verzen uit de Guru Granth Sahib. Daarna volgt er een duiding van de tekst en wordt er samen gezongen. Foto: Pieter Delbeke
Na de gebedsdienst en duiding wordt langar geserveerd. Samen eten, als gelijken naast elkaar, is een van de belangrijkste principes van het sikhisme. Foto: Pieter Delbeke
136
| Enkele Indiase stadsbeelden in strips. India krijgt vaak oriëntaalse elementen, zoals een Arabisch schrift, slangenbezweerders en vliegende tapijten. Geleidelijk begonnen sommige auteurs ook het Indiase karakter te respecteren, hieronder onder meer met hindoegoden en een Hindi-aandoend schrift. Al blijkt dat laatste een sleutel naar ons eigen schrift als je het boek omgekeerd houdt.
De matras van Madras, voorflap © www.marc-sleen.be
De grote zeilrace, pagina 27 © Ballon Media 2013, door Jef Nys
Lambik Baba, strook 135
Het achtste wereldwonder, strook 108
© 2013 Standaard Uitgeverij / WPG Uitgevers België nv
© www.marc-sleen.be
DEEL II.
INDIA IN BELGIË
Van kamergeleerden tot reizigers Indologie in België Winand M. Callewaert De Europese indologie is een kind van het kolonialisme. De verkenning en de verovering van India gingen gepaard met een groeiende fascinatie voor het verre verleden en de rijke cultuur van het subcontinent. Bovendien leidde kennis tot macht en waren Europeanen ook daarom geïnteresseerd in de studie van het Sanskriet: de oudste Indo-Europese taal, die gebruikt werd voor een zeer uitgebreide literatuur en tot op vandaag in India wordt ‘gesproken’ door pandits. De eerste indologen waren missionarissen, die de oude teksten van Indiase brahmanen wilden lezen en zelf ook lokale talen leerden om het Woord te verspreiden onder de Indiase bevolking. De Leuvense linguïst Toon Van Hal ontdekte in 2010 het verloren gewaande manuscript van een Sanskriet grammatica in de bibliotheek van een Italiaans klooster. Deze Grammatica Grandonica was in het begin van de achttiende eeuw opgesteld door de Duitse jezuïet Johann Ernst Hanxleden (16811732).1 Het was niet de eerste Sanskriet spraakkunst: die werd wellicht geschreven door zijn confrater Heinrich Roth (1620-68). Maar het werk ligt wel aan de basis van de eerste Sanskriet grammatica die in het Westen werd gedrukt (1790). Toen de Britten vanaf de tweede helft van de achttiende eeuw hun greep op India verstevigden, hadden zij steeds meer nood aan indologen. De kolonisatoren waren immers niet alleen geïnteresseerd in handel en wat cultuur, maar wilden ook inzicht krijgen in de juridische en politieke teksten van de plaatselijke koninkrijken. Aanvankelijk werden de hindoewetboeken vanuit het Sanskriet naar het Perzisch vertaald, en dan zo naar het Engels omgezet. De eerste Brit die een degelijke kennis had verworven van het Sanskriet was Charles Wilkins (1749-1836), een ambtenaar van de East India Company die in 1785 de eerste Engelse vertaling maakte van de Bhagavadgītā, na de Bijbel het meest vertaalde werk in de religieuze wereldliteratuur. Zijn Sanskriet grammatica van 1808 werd de moeder van alle Sanskriet spraakkunsten in de negentiende eeuw, ook in België. Een collega van Wilkins, de filoloog William Jones (1746-94), had ondertussen de Asiatick Society opgericht in Calcutta, dat het onderzoek verder bevorderde.
140
|
Winand M. Callewaert
Ook de Fransen, die in de Zevenjarige Oorlog (1756-63) hun positie in India verloren maar nog tot de Napoleontische Oorlogen probeerden om die terug te winnen, speelden een rol in de ontwikkeling van de indologie. Zij namen in hun koloniale plunderingen veel manuscripten mee naar Parijs. Toen de Brit Alexander Hamilton (1762-1824), die in India een grondige kennis van het Sanskriet had opgedaan, die handschriften op zijn terugweg naar Engeland wou consulteren, werd hij voor spion aangezien en kreeg hij huisarrest. Dat was een zegen voor de Sanskriet studies op het continent: Hamilton werd de goeroe van enthousiaste studenten uit Frankrijk en Duitsland. Hij maakte een einde aan de periode waarin Europeanen langs Franse en Duitse vertalingen van Engelse vertalingen kennis namen van de immense Sanskriet literatuur. Het was het begin van een roemrijke traditie, die zich eveneens tot België uitstrekte. Daar wordt nu nog in drie universitaire instellingen Sanskriet gedoceerd: Gent, Leuven en Louvain-la-Neuve. Dit hoofdstuk laat ons kennismaken met de belangrijkste Belgische indologen.2 Het is zeker geen exhaustief overzicht. Het wil vooral de grote namen en de belangrijkste onderzoeksdisciplines introduceren en enkele evoluties daarin blootleggen.3
Pioniers
Het vak Sanskriet werd voor het eerst aan een Belgische universiteit opgericht in Leuven in 1841 en werd gegeven door de toen 25 jaar oude Félix Nève. Zoals velen na hem doceerde Nève Latijn en Grieks, en mocht hij facultatief ook Sanskriet aanbieden. Nève was echter niet de eerste Belgische indoloog. Die eer valt de Brusselaar Eugène Jacquet (1811-38) te beurt. Jacquet overleed jammer genoeg al op 27-jarige leeftijd. In een necrologie schreef The Asiatic Journal: ‘[Jacquet] had made extraordinary advances in oriental learning. He had devoted himself especially to the study of Sanscrit and Chinese, and, young as he was, he could not only read the former with facility, but had followed it into the languages derived from it.’ Van de Sanskriet paleografie ‘he was supposed to know more than any other continental scholar.’4 Jacquet was een inspiratiebron voor Nève, die eerst een jaar in München studeerde (1839) en nadien naar Parijs trok. De Franse hoofdstad was in de eerste helft van de negentiende eeuw het belangrijkste Europese centrum voor de studie van de oosterse talen, onder meer nadat het Collège de France de eerste leerstoel Sanskriet in het Westen had opgericht in 1814. Nève kreeg er onder meer les van de beroemde Emile-Louis Burnouf (1801-52), die heel wat bekende indologen aantrok, zoals Max Müller (1823-1900), die in 1845 naar Parijs ging en zich uiteindelijk in Oxford zou vestigen. Een jaar na zijn benoeming in Leuven publiceerde Nève zijn eerste boek: Etudes sur les hymnes du Rig-Veda avec un choix d’hymnes traduits pour la première fois en français. Hij probeerde er sporen te vinden van een oorspronkelijk monotheïsme
Van kamergeleerden tot reizigers
in de pre-Vedische tijd. Dat werd een rode draad in zijn onderzoek: Nève werd in zijn oriëntalistisch werk gemotiveerd door de verdediging van het christelijke geloof en was ervan overtuigd dat de Oosterse Renaissance de Europese beschaving moest verrijken zonder het christendom te schaden. Hij was duidelijk een kind van zijn tijd. Zijn tweede boek, dat in 1847 in Parijs verscheen, was indologie ten top: een tekstuitgave gebaseerd op handschriften in Frankrijk, Berlijn en Londen, en aangevuld met de Engelse vertaling. Zelfs Max Müller was onder de indruk en schreef dat hij niemand kende die op zo’n degelijke manier ‘de Franse en Duitse geest samenbracht’, wat dat ook moge betekenen. Nève schreef verder nog een tiental publicaties over het boeddhisme en twee studies over de zondvloed. Hij stelde dat het thema van Semitische (Bijbelse) oorsprong was, terwijl anderen beweerden dat het al door de Ariërs naar India was gebracht. Het debat illustreert opnieuw de christelijke paradigmata waarmee indologen in die tijd naar hun studie-object keken. Nèves academische carrière duurde vijftig jaar: hij ging in 1877 op emeritaat en stierf in Leuven in 1893. Een student van hem, de classicus Charles Michel (18531929), begon Sanskriet te doceren in Luik (1880) en later in Gent (1885).5 Niet alleen academici en wetenschappers waren toen werkzaam in de indologie. Een tijdgenoot van Nève was Philippe Van der Haeghen (1825-86).6 Deze merk waardige persoonlijkheid is een symbool van de Indiahype in bourgeoiskringen van het negentiende-eeuwse België. Aanvankelijk werkzaam als ambtenaar en later als bibliothecaris bij een bisschop, was de fervente katholiek Van der Haeghen een dilettant die een zeer brede waaier van onderzoeksvelden betrad. Hij publiceerde onder meer een studie over het onderwijs in België (in 1850 bekroond door de Academie), een geschiedenis van de Languedoc, een Franse vertaling van een Duits artikel over Germaanse elementen in de Franse taal, een Nederlandse vertaling van een Zweedse sage, een vertaling uit het Italiaans en een anti-Brits pamflet: L’Anglicanisme et les tortures dans l’Inde. Van der Haeghen verrichtte ook baanbrekend werk op het gebied van de Dravidische talen (de niet-Indo-Europese talen in Zuid-India), en dan vooral het Tamil. In 1855 – hij was toen dertig jaar oud – verscheen een eerste bijdrage hierover in het Bulletin van de Academie: ‘De l’étude du Tamoul’. Voor de publicatie moest een Tamil font uit Leipzig speciaal worden overgebracht. In 1858 publiceerde hij een bespreking van honderd Tamil spreekwoorden. Nog eens vijf jaar later verwierf Van der Haeghen een origineel handschrift van het Tamil-Frans woordenboek van Constanzo Beschi uit 1744. Ook bijzonder interessant is de lijst die hij maakte van Tamil grammatica’s en vertalingen door westerlingen sinds het einde van de zeventiende eeuw. Van der Haeghen was dus minder diepgaand dan een universitaire indoloog. Hij wou vooral de aandacht van de oriëntalisten trekken op een groot en minder bestudeerd gebied in India. Het is hem niet helemaal gelukt. Toen hij in 1874 een nieuw handschrift aan de Academie aanbood, werd dat door Nève grandioos afgeschoten omdat die het Dravidische Tamil minderwaardig vond in vergelijking
| 141
142
|
Winand M. Callewaert
met het Sanskriet. Het artikel verdween in de archieven maar is gelukkig tot op heden bewaard. Het werd echter jammer genoeg de laatste bijdrage van Van der Haeghen over het Tamil. De belangrijkste pionier van de indologie in Gent werd Leopold van Alstein (1791-1862), die in 1845 als agrégé werd benoemd. Hij was toen al 54 jaar en is meer bekend geworden om zijn bibliotheek dan om zijn wetenschappelijk onderzoek. Ik citeer hierover:7 ‘Een van de merkwaardigste boekenverzamelingen in België was de collectie oosterse talen van Leopold van Alstein, geboren uit een Gents patriciërsgeslacht. Zijn fortuin stelde hem in staat ambteloos te blijven en zich geheel aan de talenstudie en het verzamelen van boeken te wijden. Waarschijnlijk was hij een autodidact, maar toch genoot hij in vakkringen een zekere reputatie en correspondeerde hij met de grootste oriëntalisten en linguïsten van zijn tijd. Van Alstein was het type van een kamergeleerde, die in totale afzondering leefde. Legendarisch waren zijn buitengewone verlegenheid en overdreven bescheidenheid, maar hij was uiterst behulpzaam voor al wie hem om inlichtingen vroeg of van zijn bibliotheek gebruik wenste te maken… Voor oosterse talen had hij een vaste leverancier in Parijs en hij trok ook naar allerhande veilingen. Toen zijn bibliotheek werd geveild, telde de catalogus 13 513 kavels… O.a. een grote verzameling bijbels, woordenboeken en grammatica’s van alle mogelijke talen en dialecten, een collectie in China gedrukte boeken, ruim honderd oosterse handschriften, voornamelijk in het Perzisch, Arabisch en Sanskriet, naast een aanzienlijke collectie middeleeuwse handschriften.’8
Reuzen
Nève is de Belgische geschiedenis ingegaan als een voorloper van de indologie. Het begin van een indologische school wordt meestal gesitueerd in 1871, toen Ridder Mgr. Charles de Harlez [de Deulin] (1832-99) benoemd werd in Leuven. De carrière van de Harlez bestaat uit twee periodes: een Iraanse (1871-83) en een Chinese (tot 1899). Op beide vlakken heeft hij baanbrekende publicaties geschreven, die tot op vandaag geciteerd worden. Wegens zijn zwakke gezondheid tijdens zijn collegejaren zat de jonge de Harlez voortdurend in de boeken en vertaalde hij onder andere een roman uit het Spaans. Op 23-jarige leeftijd werd hij doctor in de Rechten en besloot hij af te zien van een politieke carrière – een generatielange traditie in zijn familie – en het seminarie van Luik binnen te treden. Drie jaar later werd hij priester gewijd. Nog voor zijn dertigste werd hij benoemd in Leuven voor de oosterse talen. Van elke taal die hij bestudeerde, stelde hij een eigen grammatica samen: Grammaire pratique de la langue sanscrite (1878), Manuel de la langue de l’Avesta (1879) en Manuel du Pehlvi (1880) (het Avestisch en het Pahlavi zijn oude Perzische talen).
Van kamergeleerden tot reizigers
Een bladzijde uit de Sanskriet grammatica van C. de Harlez (Grammaire pratique de la langue sanscrite, ParisLouvain-Bonn 1878)
De Harlez’ opus magnum was de vertaling naar het Frans van de Avesta, een bundel boeken met religieuze teksten waarvan de oudste aan Zarathoestra worden toegeschreven. Het werk werd vervolgens naar het modern Gujarati vertaald en maakte hem beroemd bij de Parsi-gemeenschap in Bombay (Mumbai): de nazaten van zoroastrische Perzen die de oprukkende islam in de zevende eeuw hadden ontvlucht en naar India waren geëmigreerd. De stellingen van de Harlez over de oorsprong van de Avesta werden echter niet door iedereen aangenomen. In 1883
| 143
144
|
Winand M. Callewaert
verliet hij het onderzoeksgebied en begon hij Chinees te studeren. Hij was toen 51 jaar. Een jaar eerder had hij overigens Le Muséon opgericht, een befaamd tijdschrift voor oosterse talen.9 De Harlez mag samen met Nève beschouwd worden als de grondlegger van de Leuvense indologie. Zijn Gentse tegenhanger was Louis de La Vallée Poussin (1869-1938). Die werd in 1892 benoemd tot hoogleraar Sanskriet en vergelijkende spraakkunst van Latijn en Grieks. Hij leerde daarnaast nog een handvol andere talen en werd later door een Leuvense collega beschreven als ‘le plus grand indianiste belge’.10 Met de La Vallée Poussin blijven we in de wereld van de negentiende-eeuwse adel en hoge burgerij. Zijn Franse grootvader was door Leopold I in 1832 gevraagd om het Belgisch leger te helpen organiseren. Louis zelf verloor zijn moeder toen hij zeven jaar oud was en werd bij zijn grootouders opgevoed. Gegrepen door een enthousiasme voor het oosten studeerde hij in Leuven onder meer Sanskriet, Pali (een Zuid-Aziatische taal), Avestisch (de Oost-Iraanse taal waarin de Avesta was opgesteld) en vergelijkende taalkunde bij Charles de Harlez en diens opvolger Philémon Colinet. Nadien zette hij zijn opleiding verder in het buitenland: van 1890 tot 1903 in Parijs en vervolgens nog een jaar in Leiden bij de grote geleerde Hendrik Kern. Tijdens de Eerste Wereldoorlog vluchtte hij naar Cambridge en doceerde en werkte hij ook in Londen en Oxford. Daarnaast studeerde hij als autodidact Tibetaans en begon hij op vijftigjarige leeftijd nog Chinees te leren.
Een Tibetaans manuscript uit de negende eeuw Bron: E. Lamotte, L’Enseignement de Vimalakīrti (Louvain-Leuven 1962)
Van kamergeleerden tot reizigers
Die talenkennis was een noodzaak voor zijn onderzoeksdomein: het boeddhisme. Dat had in de eeuwen voor en vlak na onze tijdrekening een enorme expansie gekend in Zuid-Azië. De vroegste teksten werden rond 300 voor Christus in het zuidelijke Sri Lanka opgeschreven in het aan het Sanskriet verwante Pali, en in het noorden in het Sanskriet. Vanaf de vierde eeuw van onze tijdrekening trokken boeddhistische monniken vanuit India de Himalaya over naar Tibet en China. Zij namen veel Sanskriet teksten mee die later in India verloren zijn gegaan en alleen zijn overgebleven in Tibetaanse of Chinese vertalingen. De La Vallée Poussin eigende zich al die talen toe, ook al beschikte hij over weinig leerboeken: de Petit dictionnaire chinois-français van A. Debesse en de Vocabulary of Chinese Buddhist Terms and Names van O. Rosenberg. Hij werd een autoriteit voor het Chinees boeddhisme. Zijn erudiete kennis van het boeddhisme spitste zich toe op het tantraboeddhisme. Reeds in 1898 publiceerde hij zijn belangrijke studie Buddhisme. Etudes et Matériaux. Het werd in geleerde kringen slecht onthaald omdat die vorm van boeddhisme als minder authentiek werd beschouwd. Toch zou de La Vallée Poussin de wereldtop bereiken. Toen er in Japan ter gelegenheid van de 2500ste ‘verjaardag’ van de Boeddha in 1956 acht gouden medailles uitgereikt werden aan geleerden met grote verdienste, was daar ook één westerling bij: de La Vallée Poussin. Dat was zeker terecht. De bibliografie van de Gentse indoloog omvat 324 titels, waaronder een twintigtal dikke volumes. Zo publiceerde hij in vijf delen zijn vertaling van de Abhidharmakośa van Vasubandhu, een Indiase monnik uit de vierde eeuw die als een van de belangrijkste personen in de geschiedenis van het boeddhisme mag beschouwd worden. Daarmee legde hij de basis voor de ontdekking van het klassieke boeddhisme. Toen de vervlaamsing van de (tot dan Franstalige) Gentse universiteit in 1929 in het vooruitzicht kwam, vroeg de La Vallée Poussin om ontheven te worden van zijn leeropdracht. Hij was zestig jaar en ging op emeritaat. Zijn Leuvense collega Mgr. Etienne Lamotte merkte schamper op dat het (toen nog overheersend Franstalige) Leuven een unieke kans miste om deze grote geleerde aan te trekken. Deze Mgr. Etienne Lamotte (1903-83) mag als de derde reus van de Belgische indologie beschouwd worden. Na zijn studies in het seminarie van Mechelen en in Rome promoveerde Lamotte in 1929 tot doctor in de Oosterse Talen. Zijn proefschrift handelde over de Bhagavadgītā. Nadien trok hij naar Parijs om er Chinees, Tibetaans en Pali te studeren. Dat was op aanraden van de La Vallée Poussin, die Lamotte uitnodigde om wekelijks tweemaal bij hem thuis te studeren. Lamotte en de La Vallée Poussin werden vrienden, die elke donderdag en zondagvoormiddag samen Sanskriet of Tibetaanse teksten lazen. Vanaf 1934 begon Lamotte in Leuven die talen ook te doceren. De Tweede Wereldoorlog was rampzalig voor de Leuvense indologie, mede door de brand in 1940 waar onder andere de volledige ‘bibliotheek’ van de La Vallée Poussin (die Leuven – lees Lamotte – had kunnen verwerven) in de vlammen
| 145
146
|
Winand M. Callewaert
opging, samen met enkele waardevolle werken die Lamotte voor zijn onderzoek nodig had. Vier jaar later bleef Lamotte als bij wonder ongedeerd bij een geallieerd bombardement van Leuven. Maar door het verlies van 1940 verschoof hij zijn aandacht naar een immense Chinese tekst die in Japan was gedrukt en wordt toegeschreven aan Nāgārjuna, de grootste filosoof van het vroege boeddhisme (ca. 150-250). Over een periode van meer dan 36 jaar leverde Lamotte 2600 bladzijden vertalingen van en commentaren op deze Traité de la Grande Vertu de Sagesse (vijf delen).
Etienne Lamotte Bron: Premier colloque Etienne Lamotte (Bruxelles et Liège 24-27 septembre 1989) (Louvain-la-Neuve 1993)
Lamotte heeft grote erkenning en bewondering gekregen voor zijn werk, met eredoctoraten in Gent en aan verscheidene buitenlandse universiteiten. Hij werd ook adviseur voor niet-christelijke religies op het Tweede Vaticaans Concilie. Door de splitsing tussen de KU Leuven en de UCL in 1968 trok Lamotte, die enkel in het Frans onderwees en publiceerde, via Brussel naar Louvain-la-Neuve. De verhuis van het Institut Orientaliste was een moeizaam proces en Lamotte is in Louvain maar enkele jaren blijven doceren, tot hij in 1974 op zeventigjarige leeftijd op emeritaat ging. Drie jaar later reisde hij voor de eerste keer in zijn leven naar een boeddhistisch land, Japan. Die reis werd een ware triomftocht en een eerbetoon voor zijn gigantisch werk. Toch merkte Ryckmans op in zijn Notice: ‘En dépit de sa magistrale compréhension de la doctrine bouddhique… il m’a confié un jour qu’il n’en avait pas vraiment subi la séduction.’
Van kamergeleerden tot reizigers
In 1980 werd Lamotte een feestbundel aangeboden, met bijdragen van geleerden van over de hele wereld. In dat boek zien we een prachtige foto van Etienne Lamotte, in statige soutane met de brede band van Monseigneur. Zo heb ik hem ook mogen ontmoeten. Toen ik hem in 1971 ging opzoeken, op zijn appartement in de Bondgenotenlaan in Leuven, vertelde hij me, vol bewondering voor mijn jaren studie in India, dat hij nooit gedurfd had naar India te reizen omdat hij bang was van slangen. Jaren na zijn dood kwam een boeddhistische monnik uit Sri Lanka mij vragen waar hij de plaatsen kon bezoeken waar de grote Lamotte had geleefd.11
De Leuvense indologie: collega’s en opvolgers van Lamotte
Veel andere Leuvense filologen traden in het voetspoor van de Harlez en Lamotte en legden zich toe op het Sanskriet. Sommigen deden dat via vergelijkingen met westerse klassieke talen. Philémon Colinet (1853-1917), de opvolger van de Harlez, was gespecialiseerd in de comparatieve grammatica, met referentie naar Grieks en Sanskriet. Zijn werk werd verder gezet door Albert Carnoy (1879-1961). Deze docent Sanskriet en auteur van de Grammaire élémentaire de la langue sanscrite comparée avec celle des langues indo-européennes (1937²) was van 1927 tot 1929 ook Belgisch minister van Binnenlandse Zaken. Anderen legden zich toe op nieuwe talen. Waar de Harlez ook nog Pali en Avestisch studeerde en Lamotte zich toelegde op het Chinees en het Tibetaans, kreeg Leuven nu nieuwe specialisaties, zoals het Tochaars, de Ashoka-inscripties en de Bhakti-literatuur. Het Tochaars is een uitgestorven Indo-Europese taal, die rond 1900 ontdekt werd in Chinees Turkestan (in en rond de Taklamakanwoestijn, nu in de door de Oejgoeren bewoonde Chinese provincie Xinjiang). De studie van deze taal was een belangrijk onderdeel in de ‘reconstructie’ van het Indo-Europees. In de negentiende eeuw was er een ware wedloop aan de gang in het gebied, met ‘wetenschappers’ die voor de grootmachten Rusland, Engeland en Frankrijk het gebied doorkruisten. In de ruïnes van boeddhistische kloosters (bijvoorbeeld Dunhuang) vonden zij tal van handschriften die door het droge klimaat goed bewaard waren. Zij waren opgesteld in uiteenlopende talen, waaronder twee onbekende dialecten die men toeschreef aan de Tocharoi, een volk dat er al rond 1000 voor Christus gewoond moet hebben: het Tochaars A en B. Het Tochaars werd de specialisatie van Albert Van Windekens (1915-89), die in Engeland geboren was, aan het kleinseminarie van Roeselare studeerde en vervolgens in Leuven een discipel werd van Carnoy. Die gaf hem de begeestering door voor het Tochaars en voor vergelijkende grammatica. Na zijn licentie Klassieke Studies trok Van Windekens in 1938 naar Parijs om zich onder leiding van Jean Filliozat verder te specialiseren. In 1939 behaalde hij het doctoraat Klassieke Studies met
| 147
148
|
Winand M. Callewaert
een proefschrift over De vervormingen der Indo-Europeesche klanken in de twee Tocharische dialekten. Twee jaar later promoveerde hij ook in de Oosterse Talen op Lexique étymologique des dialectes tochariens. Vanaf 1946 doceerde hij Sanskriet, Indo-Europese Religies en Vergelijkende Grammatica. In 1961 werd hij directeur van het Internationaal Centrum voor Algemene Dialectologie en redacteur-uitgever van het tijdschrift Orbis. Hij publiceerde in totaal acht boeken, zes edited volumes en bijna driehonderd artikelen.12
Eerste bladzijde van een artikel van A.J. Van Windekens over Tochaarse morfologie Bron: A.J. Van Windekens, “Zur tocharischen Wortbildungslehre”, in: Indogermanische Forshungen, LVIII (1941)
Van kamergeleerden tot reizigers
Ook zijn collega Pierre H.L. Eggermont (1914-95) werd in het begin van de Eerste Wereldoorlog geboren, zij het in Nederlands-Indië (het huidige Indonesië), uit Nederlandse ouders. Na zijn middelbare studies in Surabaja (Java) trok hij in 1931 naar Leiden voor een opleiding in klassieke talen, Sanskriet, oud-Perzisch en Avestisch. In 1940 werd hij leraar in het middelbaar onderwijs, maar twee jaar later werd hij als politieke gevangene opgesloten in Duitse concentratiekampen. Toch bleef hij zowel tijdens als na de oorlog wetenschappelijke artikelen publiceren. Toen de Leuvense universiteit op het einde van de jaren zestig gesplitst werd en de Vlaamse Alma Mater nood had aan Nederlandstalige docenten, werd hij benoemd aan de KU Leuven. Van 1969 tot 1984 doceerde hij er Indiase Kunst en Geschiedenis en Pali. Hij werkte mee aan publicaties over Indiase topografie, maar specialiseerde zich vooral in de aanwezigheid van Alexander de Grote in India (326 vC) en de geschiedenis van keizer Ashoka (268-231 vC). Eggermont groeide uit tot een autoriteit op dit gebied.13 Gilbert Pollet (1930) doceerde in diezelfde periode, van 1965 tot 1995, Hindi en Sanskriet aan de KU Leuven. Hij werkte op teksten in Brajbhasha (een nauw aan het Hindi verwante Noord-Indiase taal die vóór de negentiende eeuw een belangrijke literaire taal was) en publiceerde hierover verscheidene artikels. Hij redigeerde daarnaast drie boeken (waaronder een feestbundel voor Pierre Eggermont) en zorgde voor de publicatie van het Corpus Topographicum Indiae Antiquae, waarin hij assistentie kreeg van een tiental tijdelijke medewerkers en vooral van Greta Van Damme, die zelf ook De jakhals in de Oudindische Pañcatantra (Brussel 1991) publiceerde. Bij Pollets emeritaat in 1995 werd de volledige studierichting indologie aan de KU Leuven afgeschaft bij gebrek aan studenten. Toch bleef er nog een indoloog in Leuven actief. Winand Callewaert (1943) was in 1965 naar India vertrokken en studeerde er onder meer Hindi en Sanskriet aan de universiteiten van Ranchi, Varanasi en Pune. Na zijn terugkeer in 1971 werd hij in Leuven licentiaat (1972) en doctor (1975) in de Oosterse Talen en Geschiedenis. In 1993 werd hij onderzoeksdirecteur van het Nationaal Fonds voor Wetenschappelijk Onderzoek, onder meer belast met de colleges Sanskriet en Hindoeïsme. Callewaert was echter geen kamergeleerde en reisde na 1971 nog meer dan zestig keer naar India. Vanaf 1972 richtte hij zich op de Bhakti-literatuur in Noordwest-India tussen de dertiende en de zeventiende eeuw. Dat was een inspirerende en zeer uitgebreide literatuur van mystici die eerst mondeling werd overgeleverd en vanaf ca. 1600 geleidelijk werd opgetekend. In hun gezangen zetten deze Bhakti-auteurs zich af tegen de brahmaanse rituelen en het kastensysteem, en bepleitten zij een zuiver en monotheïstisch geloof. Zij bedienden zich niet meer van het Sanskriet, maar van volkstalen die tot in de jaren zeventig nog maar amper waren onderzocht. De meeste gezangen waren enkel op manuscripten bewaard. Callewaert ging op zoek naar deze bedreigde handschriften en begon die systematisch te fotograferen. Uiteindelijk maakte hij 15 000 opnamen, die de basis vormden van een reusachtige databank van Bhakti-literatuur (nu bewaard en gedigitaliseerd in de universiteit van
| 149
150
|
Winand M. Callewaert
Heidelberg). Hij publiceerde de volgende jaren, tussen 1974 en 2013, 35 boeken en 139 artikels in het Engels, Hindi en Nederlands. Zijn opus magnum is de Dictionary of Bhakti: North-Indian Bhakti Texts into Khaṛī Bolī Hindī and English (New Delhi 2009): een werk van drie lijvige volumes, meer dan tweeduizend bladzijden, en ongeveer veertigduizend trefwoorden, waarvan hij de betekenissen in het Hindi en het Engels geeft en refereert aan Sanskriet en Perzisch.14 In Louvain-la-Neuve werd de traditie van Mgr. Lamotte voortgezet, eerst door Daniel Donnet, een classicus die ook Sanskriet doceerde, en Dominique Forthomme, en daarna door Christophe Vielle (1967), die tot op vandaag Sanskriet, Prakrit (een groep van Centraal-Indiase talen) en Indiase Literatuur doceert. Als classicus en oriëntalist promoveerde Vielle met een vergelijkende studie van de mythologie in de Griekse literatuur en de Sanskriet epen. Hij specialiseerde zich nadien in Sanskriet literatuur die in het Malayalam is neergeschreven. Dat is een indrukwekkend en onontgonnen terrein: de meeste Sanskriet literatuur is in het Devanagari schrift (van Noord-India) opgesteld, maar er zijn bijzonder veel oude Sanskriet handschriften en tradities bewaard in Zuid-Indiase alfabetten (zoals Tamil en Malayalam). Vielle leidt in Louvain de Groupe de recherches indianistes. Dat brengt Indiaspecialisten van verschillende disciplines uit Louvain samen. Emmanuel Francis bijvoorbeeld is een filoloog die zich heeft gespecialiseerd in het vroegmoderne Zuid-India en daarbij vooral op Tamil teksten werkt. De jezuïet Jacques Scheuer is een emeritus theoloog die het hindoeïsme en het boeddhisme bestudeert: zowel hun onderlinge verhoudingen als hun relatie met het westerse christendom. Robert Deliège is een antropoloog die onderzoek heeft gedaan bij tribals en nadien ook werken over Gandhi, het kastensysteem en de untouchables heeft gepubliceerd voor een breed Franstalig publiek.
De Gentse indologie: collega’s en opvolgers van Louis de La Vallée Poussin
De Gentse indologie volgde in zekere zin de ontwikkelingen van haar Leuvense tegenhanger. De studie en het onderwijs van Sanskriet werd verder gezet, maar tegelijk kwamen er nieuwe specialisaties. Sommigen kozen net als de Leuvenaar Van Windekens voor het Tochaars. Een nieuw domein, dat al verscheidene generaties Gentenaars heeft geboeid, werd de jainliteratuur: de teksten van denkers en aanhangers van het jainisme, een zeer radicale en ascetische religie die in India ontstond in dezelfde tijd als het boeddhisme (vijfde eeuw voor Christus). De indologen van de naoorlogse periode waren Adriaan Scharpé (1913-86) en Walter Couvreur, die beiden in 1944 benoemd werden. De eerste was de zoon van Lodewijk Scharpé, de bekende Vlaamsnationalistische hoogleraar in de Germaanse filologie. Hij studeerde klassieke filologie in Leuven en promoveerde in 1937 op The Classical Sanskrit Romance. Nadien trok hij naar Utrecht voor Indo-Iraanse filologie
Van kamergeleerden tot reizigers
en schreef hij een tweede doctoraat getiteld Bāṇa’s Kādambarī (een romantisch werk uit de zevende eeuw). Hij werd vervolgens studiemeester in Berchem (1939-42), maar kon twee jaar later beginnen doceren in Gent. Hij gaf er onder meer Sanskriet en het klassieke gedeelte van de Indo-Europese Vergelijkende Taalkunde. Vanaf 1949 werd hij ook buitengewoon hoogleraar aan de universiteit van Amsterdam. Scharpé heeft een driedelige grammatica van het Sanskriet geschreven (1943; een vierde deel met een woordenlijst verscheen in 1965). Hij verrichtte ook baanbrekend werk in de studie van Kalidasa, een dichter uit de vijfde eeuw die algemeen erkend wordt als de grootste Sanskriet poëet. Scharpé’s interesse in plaatsnamen leidde ook tot de publicatie van twee volumes Topographica India (1965 en 1966). Walter Couvreur (1914-96) gaf aanvankelijk Vergelijkende Spraakkunst van de Indo-Europese Talen, maar specialiseerde zich vooral in het Hettitisch en het Tochaars. De traditie van het Tochaars werd verder gezet door Eddy Moerloose (1945), die van 1991 tot 2010 Sanskriet, Tochaars en Geschiedenis en Literatuur van Centraal- en Zuid-Azië doceerde. Hij specialiseerde zich in de cultuurgeschiedenis van de regio en publiceerde ook over Tochaarse boeddhistische teksten. Scharpé en Couvreur waren de geestelijke vaders van Jozef Deleu (1925-94), die een nieuw pad effende en de studie van de jainliteratuur ontwikkelde in Gent. Couvreur studeerde germanistiek, maar volgde de vakken Sanskriet bij Scharpé en Tochaars en Vergelijkende Grammatica van de Indo-Europese Talen bij Couvreur. Nadien doceerde hij tien jaar in het middelbaar onderwijs en werkte hij tegelijk aan een doctoraat bij Adriaan Scharpé: Rājaśekharasūri’s Prabandhakośa (1957), later gepubliceerd in Indian Linguistics (1959) en in Alt- und Neu-Indische Studien (1981). Het werk gaat over een bundel historische verhalen in het Sanskriet en het Middelindisch, en bracht Deleu in het gebied van de jain studies. Hij specialiseerde zich verder in Hamburg en bleef hierover publiceren, onder meer Chapters I-III of the Mahānisīha, critically edited (1963) en Viyāhapannatti (Bhagavaī). The Fifth Aṅga of the Jaina Canon (1970). In 1971 ondernam hij zijn eerste reis naar India en bekwaamde hij zich in Allahabad in modern Hindi. Twee jaar na zijn emeritaat in 1991 verscheen in Tokyo een feestbundel met bijdragen van specialisten op het gebied van jainisme van over heel de wereld.15 De studie van de jainliteratuur kende navolging in Gent met Frank Van Den Bossche (1955). Hij promoveerde op een dissertatie met als titel Zijn en Nietzijn in de Anekāntajayapatākā van Haribhadra Sūri, een vertaling en logische analyse van de hyperrealistische ontologie van de jains zoals uiteengezet door een filosoof uit de achtste eeuw. Zijn bevindingen werden gepubliceerd in de Journal of Indian Philosophy. Ook nadien bleef hij de jainmetafysica, -logica en -kosmologie bestuderen. Sinds 1986 doceert hij zowel indologische vakken (Hindi grammatica, Middelindisch, klassiek Sanskriet, Vedisch) als meer cultuuren maatschappijgerichte onderdelen (Hindoeïsme, Jainisme, Maatschappij en Actualiteit van India, en Niet-Westerse Wijsbegeerte). Door die volumineuze en gedifferentieerde onderwijsopdracht heeft hij generaties studenten in bijna alle
| 151
152
|
Winand M. Callewaert
disciplines van de indologie gevormd. Hij legt zich in het bijzonder toe op het onderwijs van het Middelindisch en stelde een Basic Manual of Middle Prakrit Grammar op. Eva De Clercq (1976) is de huidige docente Sanskriet en zet die Gentse tradities verder. Enerzijds doet zij onderzoek naar het jainisme. Zij promoveerde met een proefschrift over een jainversie van het klassieke Indiase epos Rāmāyaṇa en bestudeert in het bijzonder de jainliteratuur die opgesteld is in het Apabhramsha, een weinig bestudeerde literaire taal op de grens tussen Middel- en Nieuwindisch. Anderzijds maakt zij deel uit van het in 2007 opgerichte Ghent Centre for Buddhist Studies, dat sinologen, japanologen en indologen verenigt en zich op zijn website expliciet profileert als de erfgenaam van Louis de La Vallée Poussin en Etienne Lamotte, met name door het onderzoek van de sinoloog Charles Willemen en recentelijk van Bart Dessein en Ann Heirman. Daarnaast hebben een aantal Gentse indologen – en vaak ook specialisten van het jainisme – naam gemaakt buiten de universiteit. Jan Van Alphen (1953) studeerde in 1976 af als licentiaat Oriëntaalse Filologie met een verhandeling over twee jainheiligen. Na een verblijf van een jaar in Mumbai begon hij te werken aan het Koninklijk Museum voor Kunst en Geschiedenis in Brussel. Hij keerde echter vaak naar India terug om onderzoek te doen en antropologische artefacten te verzamelen bij tribals. In 1985 werd hij conservator van het Azië-departement aan het Etnografisch Museum in Antwerpen, dat hij tussen 1995 en 2009 als directeur leidde. Vanaf 1997 doceerde hij ook Indiase Kunst en Religie aan de universiteit van Antwerpen. In 2011 verhuisde hij naar New York, waar hij hoofdcurator werd van het Rubin Museum of Art. Ook zijn echtgenote Chris De Lauwer, die in India opgroeide en eveneens indologie in Gent studeerde, bouwde een carrière uit in de museumwereld. Aanvankelijk, van 1980 tot 1990, was ze assistente aan de universiteit van Gent, maar nadien richtte ze aan de universiteit van Antwerpen het India Study Centre op dat lessenreeksen organiseerde over Indiase kunst en religie en Hindi. In 2000 werd ze verantwoordelijke publiekswerking in het Etnografisch Museum in Antwerpen, en in 2011 werd ze conservator Azië in het MAS (Museum Aan de Stroom), dat de etnografische collecties had overgenomen. Als curator ‘Leven en dood’ stelde ze de afdeling op rond sjamanisme, hindoeïsme, boeddhisme en jainisme. Ze is ook volop betrokken bij de werking van de jaintempel in Wilrijk, zoals een ander hoofdstuk in dit boek getuigt.
Besluit
De Belgische indologie heeft de voorbije twee eeuwen grote evoluties gekend, maar is tegelijk ook trouw gebleven aan haar religieuze en filologische wortels. Zij is gegroeid uit een christelijke interesse voor andere godsdiensten en dat spirituele accent bleef zichtbaar in specialisaties van individuele indologen, zoals
Van kamergeleerden tot reizigers
het boeddhisme van de La Vallée Poussin en Lamotte, het jainisme van Deleu en zijn discipelen, en de Bhakti-mystiek van Callewaert. Maar zij was bovenal een filologische wetenschap, die zich toespitste op oude talen en teksten. Veel indologen hadden eerst Latijn en Grieks gestudeerd en legden zich nadien toe op Sanskriet. De meesten leerden daar nog andere talen bij, zoals het Avestisch, Pali, Tochaars, Brajbhasha, Apabhramsha, Chinees en Tibetaans. Soms lijkt het onvoorstelbaar dat mensen zoveel talen konden leren met zo weinig middelen. Hoewel zij dikwijls zelf hun leerboeken en grammatica’s moesten schrijven, beheersten zij reeds op jonge leeftijd verschillende talen en had de La Vallée Poussin al op negentienjarige leeftijd een doctoraat. Vaak ging het echter om een passieve kennis van kamergeleerden die nooit naar India gingen. Adriaan Scharpé, die tot in 1980 Sanskriet doceerde in Gent, gebruikte zelfs het Latijns schrift in zijn Handleiding bij de studie van het klassieke Sanskrit (1943): voor hem was het tijdverlies om het Devanagari alfabet te leren, hoewel dat ook voor het Hindi gebruikt wordt. Al had niet iedereen zo'n houding, en schreef Lamotte zijn gigantische publicaties nog met de hand, met vele citaten in het Chinees, Sanskriet, Tibetaans en Pali. De Belgische indologie is wereldvermaard. Koenraad Elst, die in Leuven promoveerde, is internationaal bekend als een specialist van het Hindoetva (het hindoenationalisme). Hoogleraren aan Belgische universiteiten kregen internationale onderscheidingen en erkenning, ook in India en boeddhistische landen. Belgische wetenschappers werden benoemd aan Amerikaanse universiteiten: Paul-Emile Dumont aan John Hopkins in Baltimore, Ludo en Rosane Rocher aan University of Pennsylvania in Philadelphia en Heidi Pauwels aan University of Washington in Seattle. In de loop van de laatste decennia hebben academische kringen India ook op andere manieren benaderd en is de studie van oude religies en dode talen aangevuld met onderzoek naar maatschappelijke en culturele aspecten. Theologen, antropologen, economen en development workers hebben gewerkt op Indiase cases. Enkele andere wetenschappers profileren zich rond de Indiase Landeskunde. In Gent richtte S.N. Balagangadhara (beter bekend als Balu) in 2008 het India Platform op, dat de cultuurverschillen bestudeert tussen Europa en India. Hij trekt een groep jonge onderzoekers aan die werken op zaken als religieuze tolerantie en cultuurverschillen in de zakenwereld. In Leuven werd in 2010 de Leuven India Focus opgericht, dat het land benadert vanuit de area studies en daarin samenwerking zoekt met historici, juristen, politicologen en sociale wetenschappers. Dit boek is een van haar producten.
Noten 1 2
oon Van Hal & Christophe Vielle eds., Grammatica Grandonica: the Sanskrit Grammar of Johann Ernst T Hanxleden S.J. (1681-1732), online via http://opus.kobv.de/ubp/volltexte/2013/6321/. Ik dank Christophe Vielle, die me belangrijke referenties heeft bezorgd over de indologen in de negentiende en het begin van de twintigste eeuw. Ik verwijs hier ook graag naar zijn kort overzicht “Les Indes orientales dans les universités belges”, in: La Lettre des Académies, 20 (2010), 4-5, en het
| 153
154
|
Winand M. Callewaert ‘overzicht’ dat hij geregeld bijhoudt: http://www.academieroyale.be/cgi?usr=33gj347f82&lg=fr&pag=65 9&id=2071&flux=493 en http://belgianindology.blogs.lalibre.be/list/indological_studies_in_belgium/abiindology_in_belgium_pdf.html. 3 In Luik werd ook Sanskriet gedoceerd door de classici René Fohalle en Louis Deroy. Na Jacques DuchesneGuillemin (1910-2012) is er een leerstoel opgericht in ‘indo-iranologie’, die achtereenvolgens bekleed is door Jean Kellens, Eric Pirart en, vandaag, Philippe Swennen. Ook Joseph Mansion (1877-1937) en Jean-Marie Verpoorten (1938-) moeten in die context vermeld worden. Aan de ULB wordt er Sanskriet gedoceerd door Francine Mawet, maar werken ook de wetenschapshistoricus Jean-Michel Delire en de kunsthistorica Claudine Bautze-Picron op indologische thema’s. 4 The Asiatic Journal and Monthly Register for British and Foreign India, China and Australasia. New Series 28 (London, januari-april 1839), Asiatic Intelligence, 164. Zie ook: Félix Nève, Mémoire sur la vie d’Eugène Jacquet, de Bruxelles et sur ses travaux relatifs à l’histoire et aux langues de l’Orient, suivi de quelques fragments inédits (Bruxelles 1856). 5 Voor een evaluatie van het werk van Nève verwijs ik naar L. Isebaert, “Felix Nève and the Beginnings of Sanskrit teachings in Louvain (1841)”, in: G. Pollet ed., Indian Epic Values. Rāmāyaṇa and its Impact, Orientalia Lovaniensia Analecta 66 (Leuven 1995), 101-113. In nota 49 op p. 110 vermeldt Isebaert ook de artikels van Nève in Le Muséon. 6 Mijn korte nota is gebaseerd op de gedetailleerde en buitengewoon goed geïnformeerde publicatie van Christophe Vielle, “Les débuts de l’Indianisme au xixe siècle en Belgique. Note sur le Bruxellois Philippe Van der Haeghen (1825-1886), précurseur oublié des études tamoules”, in: Acta Orientalia Belgica, 25 (2012), 111-126. De uitgave van “Les écoles et l’alphabet des Tamouls” verscheen samen met een voorstelling van Van der Haeghen in: Acta Orientalia Belgica, t. 25: Regards sur l’orientalisme belge, suivis d’études égyptologiques et orientales. Mélanges offerts à Claude Vandersleyen (Bruxelles 2012), 111-126 en 127-141. 7 Marcus de Schepper, Ann Kelders & Jan Pauwels eds., In de ban van boeken, X (Brussel 2008), 107-117. 8 Zie hiervoor verschillende bibliografieën van Auguste Voisin van het einde van de jaren 1830, onder meer Bibliotheca Hulthemiana (Gent 1837). 9 Etienne Lamotte, “Notice sur le Chevalier Charles de Harlez de Deulin”, in: Annuaire de l’Académie royale belge, 119 (1953), 415-440 en Isebaert, “Felix Nève”, 110, noot 47. 10 Etienne Lamotte, “Notice sur Louis de La Vallée Poussin”, in: Annuaire de l’Académie royale belge, 131 (1965), 145-168. 11 Zie ook M. Hubert Durt, “Etienne Lamotte (1903-1983)”, in: Bulletin de l’Ecole Française d’ExtrêmeOrient, 74 (1985), 1-28; Jacques Ryckmans, “Notice sur Etienne Lamotte”, in: Annuaire de l’Académie Royale Belge, (1987), 191-218; D. Donnet, “L’oeuvre de Mgr. Etienne Lamotte”, in: Indianisme et Bouddhisme, Mélanges, Publications de l’Institut Orientaliste de Louvain, 23 (1980), VII-XVI; Dictionnaire d’Histoire et de Géographie Ecclésiastique (2008), fasc. 174-175a, col. 163-165. 12 In het tijdschrift van het centrum (27, 1980, blz. 5-34) verscheen “Biographies et Conférences”, met daarin een lijst van zijn 8 boeken, 289 artikels en 6 uitgegeven werken. Die lijst werd later aangevuld met de publicaties tot aan zijn dood in 1989, in: L. Isebaert, Studia Etymologica Indoeuropaea, Memoriae A.J. Van Windekens (1915-1989). Dicata, Orientalia Lovaniensia Analecta, 45 (1991), IX-XII (2 boeken en 146 artikels). 13 Zie zijn bibliografie met 91 titels in een liber amicorum: G. Pollet ed., India and the ancient World. History, Trade and Culture before A.D. 650, Orientalia Lovaniensia Analecta, 25 (1987), IX-XII. 14 Deze tekst is een parafrasering van de laudatio door Willy Vande Walle naar aanleiding van het emeritaat van Callewaert in oktober 2008 – ietwat herwerkt door de redacteur van deze bundel. Voor de volledige bibliografie van Callewaert, zie http://www.arts.kuleuven.be/caies/htm. 15 Rudy Smet & Kenji Watanabe eds., Jain Studies in Honour of Jozef Deleu (Tokyo 1993).
Gestalten van de geest Yoga en ‘indomanie’ in België vanuit een wereldhistorisch perspectief Patrick Pasture & Elwin Hofman Yoga is in. Zelfs aan de Leuvense letterenfaculteit, waar beide auteurs werken, kan je al enkele jaren op woensdagmiddag terecht voor een uurtje ontspanning met spirituele yoga. Volgens de promotiebrochure gaat het om kundalini yoga, ‘de moeder van alle yogavormen’, die ontstaan is in Punjab, ‘duizenden jaren als een geheime traditie mondeling overgebracht’ is en in de jaren zestig ook in het Westen werd verspreid. Kundalini yoga heet een ‘dynamische’ vorm van yoga te zijn, die ‘door iedereen’ kan beoefend worden en die zowel fysieke oefeningen als meditatie omvat om het bewustzijn te verbreden of te verdiepen. Ze vormt blijkbaar een efficiënte investering, want ‘1 jaar perfect beoefende Kundalini Yoga’ staat gelijk aan ‘12 jaar Hatha Yoga, plus 6 jaar Raja Yoga, plus 3 jaar Mantra Yoga, plus 1 jaar Laya Yoga’.1 In zijn wat aandoenlijke naïviteit is dit infoblaadje bijzonder interessant. Het geeft heel wat prijs over de wijze waarop de hedendaagse yoga zichzelf presenteert. Eerst en vooral spreekt de folder over yoga als een ‘wetenschap’, zonder verdere toelichting. Ze gebruikt het verleden op een eigen manier: enerzijds verwijst ze naar een oeroude traditie, anderzijds spreekt ze van een ‘onnodig geheimzinnig imago’. Het blaadje vermeldt ook de goeroe die de kundalini yoga in het Westen heeft geïntroduceerd: Yogi Bhajan, die in 1969 in de Verenigde Staten de in het sikhisme gewortelde Healthy, Happy, Holy Organization (3HO) oprichtte. De tekst prijst yoga aan als een uitweg uit de dagdagelijkse routine en stress. Ze kon niet beter formuleren waarom yoga vandaag zo populair is (al moeten we die populariteit ook niet overschatten: het yogauurtje heeft niet meteen voor een volksverhuizing binnen de faculteit gezorgd). Yoga appelleert, net als de bredere New Age waarvan zij vandaag de dag deel uitmaakt, aan een verlangen naar een nieuwe ‘spiritualiteit’ in een maatschappij waar de geïnstitutionaliseerde religie naar de marges verbannen is.2 Zij vraagt daarvoor geen verregaand en eeuwigdurend engagement: een uurtje per week zou volstaan voor een grote verbetering van de levenskwaliteit. Yoga, zo ook de hier genoemde kundalini yoga, is ontstaan in India en is een metafoor voor de Zuid-Aziatische spiritualiteit, die in tegenstelling staat tot het ‘materialistische’ Westen, waar de moderniteit alle spirituele tradities heeft
156
|
Patrick Pasture & Elwin Hofman
weggevaagd. Dat is althans een wijdverspreide en in de westerse cultuur diep verankerde overtuiging. Deze voorstelling is echter niet zo onschuldig als zij lijkt. Zij is onlosmakelijk verbonden met de Europese koloniale expansie. De Indiase filosoof en econoom Amartya Sen, die in 1998 de Nobelprijs voor economie kreeg, bekritiseerde dat ‘exotiserende’ beeld van India in zijn onvolprezen essay The Argumentative Indian. Het leidt de aandacht immers weg van het rationele India, het India waar de grondslagen van de moderne wiskunde en algebra werden gelegd.3 In dit hoofdstuk nemen we yoga als uitgangspunt om de geschiedenis van die westerse voorstelling van India als spirituele ‘andere’ te onderwerpen aan een historisch-kritische analyse. Dat yoga zo populair werd in het Westen, heeft niet alleen te maken met westerlingen die uit een vorm van onvrede met hun materialistische bestaan geïnteresseerd raakten in Indiase spirituele praktijken. Yoga kent ook veel aanhang omdat Indiase goeroes haar al meer dan een eeuw actief propageren en letterlijk aan het Westen verkopen. Het ‘product’ dat zij daarbij aan de man brengen, is niet zonder meer een ‘eeuwenoude’ traditie die uit een spirituele oertijd is overgeleverd. Het is een creatie van de late negentiende en de twintigste eeuw, die tot stand is gekomen in een complexe interactie met het Westen zelf.
De koloniale ontmoeting met yoga
De oudste verwijzingen naar yogapraktijken gaan terug op afbeeldingen uit de late Induscultuur 3800 jaar geleden, maar een systematische yogaleer ontwikkelde zich waarschijnlijk pas in de eerste eeuw na Christus, zowel in boeddhistische als in Vedische milieus. Dan al vormden zich verschillende scholen en praktijken, een proces dat zich tot vandaag verder zet. De idee dat die zich ongewijzigd overleverden, is nonsens en een schoolvoorbeeld van de hedendaagse oriëntalistische mythologie, die het westerse dynamisme plaatst tegenover oosterse stagnatie. De moderne yoga die we in het Westen beoefenen, bouwt voort op die geschiedenis, maar dateert van de negentiende en vooral twintigste eeuw. Hoewel theosofen en oriëntalisten heel wat belangstelling hadden voor de Indiase cultuur, liep het Westen in de negentiende eeuw niet hoog op met yoga. De Britse kolonisator associeerde yogi’s met rondtrekkende bendes die zich weinig aantrokken van de koloniale orde. Hij maakte daarbij nauwelijks een onderscheid tussen yogi’s (beoefenaars van yoga), sannyasins (mensen die de wereld afzweerden en daarin het hoogste stadium hadden bereikt), sadhoes (ascetische, rondtrekkende monnikkluizenaars) en zelfs fakirs (soefi’s, dus moslims). Het beeld van de warrige yogifakir bleef nog tot diep in de twintigste eeuw een belangrijke component van de beeldvorming over India.4 De moderne yoga wortelt op de eerste plaats in verschillende vernieuwings bewegingen binnen het hindoeïsme. Vanaf het begin van de negentiende eeuw probeerden Indiase – vooral Bengaalse – intellectuelen een moderne invulling te geven aan de Vedische religies, die door Europeanen gegroepeerd waren onder de
Gestalten van de geest
noemer ‘hindoeïsme’.5 Zij lieten zich daarbij inspireren door zeer diverse tradities die wortelden in onder meer het christendom (vooral het unitarisme), de Europese esoterie en de bhakti zoals beoefend en gepredikt door de Bengaalse mysticus Ramakrishna (1836-86). Op het einde van de negentiende eeuw werden ze ook beïnvloed door het westerse regeneratiedenken. Deze aan het sociaal darwinisme verwante beweging was erop gericht om via fysieke opvoeding het eigen ras te versterken en lag onder meer aan de basis van jeugdbewegingen (scouting, YMCA), bodybuilding, fitness en gymnastiek.6 Hindoenationalisten namen zowel het onderliggende racisme als het regeneratiediscours over en pasten het aan hun eigen doelstellingen aan. Ze benadrukten hun Arische oorsprong, stelden yoga voor als een ‘inheems’ middel om de regeneratie van de hindoes te bewerkstelligen en namen haar zo op in de antikoloniale hindoe-revival. Daarbij vergaten ze al snel dat heel wat concrete yogahoudingen of asana’s hun oorsprong vinden in de westerse bodybuilding, fitness en gymnastiek.7 De nieuwe Indiase praktijken wekten ook belangstelling in het Westen. De spilfiguur in dit proces was Swami Vivekananda (1863-1902), die in 1893 op het Wereldparlement van Religies in Chicago over het hindoeïsme sprak en de show stal met zijn universele boodschap van tolerantie en pluralisme. Na zijn opgemerkte optreden toerde hij twee jaar lang door Noord-Amerika en Engeland, en praatte hij er met tal van esoteristen, spiritisten en transcendentalisten. Zijn missie had een dubbel objectief. Vivekananda wou zowel een spirituele boodschap uitdragen als steun zoeken voor zijn antikoloniale sociale activiteiten ten voordele van de armen in India. Hij richtte zich op de eerste plaats op westerlingen die geïnteresseerd waren in het spirituele en mystieke India. In dat perspectief schoof hij yoga naar voor als middel om spiritualiteit te ontdekken en schreef hij onder meer de bekende boeken Karma Yoga (1896) en Raja Yoga (1896).8
Swami Vivekananda (1863-1902)
| 157
158
|
Patrick Pasture & Elwin Hofman
Vivekananda stond echter zelf ook open voor westerse ideeën. Hij voelde veel voor stromingen in het Amerikaanse protestantisme die stellen dat geestelijk welbevinden, fysieke gezondheid en zelfs economisch succes met elkaar te maken hebben en voortvloeien uit een goede relatie tot God. Zo werd zijn Advaita Vedanta sterk beïnvloed door de New Thought. Die was rond 1880 in New England ontstaan in middens van de christelijke beweging Christian Science. Zij zag het ‘ik’ als bron van het sacrale en de geest als materialisering van God. Vanuit die optiek benadrukte ze de helende en bevrijdende kracht van de menselijke geest en streefde ze zowel individuele als maatschappelijke bevrijding na. Dat diende te gebeuren via persoonlijke welstand, welzijn en gezondheid. Vivekananda volgde de New Thought hierin en stelde het begrip ‘zelfverwezenlijking’ centraal in zijn yoga. Omgekeerd herkende de New Thought haar eigen ideeën in de yoga. Op die manier ontstond er een intense verstrengeling van beide bewegingen.9 In de twintigste eeuw onderging de yoga nog enkele nieuwe ontwikkelingen. Een belangrijke stap vormde haar ‘verwetenschappelijking’. Yoga werd aanvankelijk geassocieerd met tempels en goeroes. Onder meer Swami Kuvalayananda (18831966) ontdeed haar echter van dit magische aureool. Hij bouwde voort op een beweging die al enkele decennia yoga praktiseerde en bestudeerde vanuit medisch oogpunt, en legde vanaf de jaren twintig de basis voor de wetenschappelijke studie van yoga. Vooreerst analyseerde hij aan de hand van ‘westerse’ wetenschappelijke principes en technieken de effecten van yoga. Zijn analyses en experimenten bevestigden haar spirituele kracht. Kuvalayananda benaderde yoga echter vooral als een middel om door te dringen in de ‘geest’ en zo het raadsel van de kosmos te ontrafelen, en bood daarmee een alternatief voor de ‘westerse’ wetenschap. Yoga werd met andere woorden onttrokken aan de religieuze context, maar werd evenmin een loutere wetenschap en bleef een spirituele dimensie behouden. Die benadering maakte de integratie van yoga in een westerse context mogelijk.10 Kuvalayananda’s denken had een duidelijke impact op Sivananda Saraswati (1887-1963), een arts die in 1923 zijn medische praktijk in Singapore vaarwel zei om zich te wijden aan de beoefening en studie van yoga, en die meer dan wie ook aan de basis lag van de verspreiding ervan in het Westen. In het spoor van Vivekananda vertaalde hij Indiase begrippen over godsverwezenlijking naar het Engels in termen van bevrijding en zelfrealisatie, en kwam hij zo de westerse interesse in oosterse spiritualiteit perfect tegemoet. Daarbij nam hij afstand van de noodzaak van versterving en stelde hij dat jivanmukhti, dat hij vertaalde als ‘bevrijding’ en ‘verlichting’, ook in dit leven kon bereikt worden door sociale actie en fysieke beweging. Yoga was het middel par excellence om harmonie en evenwicht te vinden en de natie en de kosmos te versterken.11
Gestalten van de geest
Sivananda Saraswati (1887-1963) © http://www.sivanandaonline.org
De ambigue en hybride ‘verwetenschappelijking’ van yoga was een noodzakelijke voorwaarde voor haar verspreiding in het Westen. Even essentieel was de uitbouw van een aangepaste infrastructuur, op de eerste plaats in India zelf. Vivekananda had daartoe al een eerste aanzet gegeven. Niet alleen publiceerde hij boeken en gaf hij talloze lezingen in India, Amerika en Europa, maar ook richtte hij al in 1886 de Ramakrishna Math (het klooster van Ramakrishna) op. Andere goeroes volgden zijn voorbeeld. De uitgesproken hindoenationalistische intellectueel Sri Aurobindo Gosh (1872-1950) bijvoorbeeld startte in de jaren twintig met een eigen tijdschrift en meditatiecentrum of ashram in de Franse kolonie Pondichéry (Puducherry). Zijn geschriften werden na zijn dood heel populair in het Westen.12 Het was echter opnieuw vooral Sivananda die de basis legde voor een meer gestructureerde verspreiding van yoga. Nadat hij jaren als sadhoe een nomadisch leven van versterving, meditatie en studie had geleid, vestigde hij een eigen ashram in het Noord-Indiase plaatsje Rishikesh, waar hij in 1936 de Divine Light Society oprichtte. Die organiseerde yogalessen en gaf boeken, pamfletten en magazines uit over yoga en de vedanta. In tegenstelling tot de meeste andere ashrams hanteerde de DLS van bij het begin het Engels als voertaal. Na de Tweede Wereldoorlog en de Indiase onafhankelijkheid richtte Sivananda in de schoot van de DLS ook nog de All-World Religions’ Federation (1945) en de Yoga Vedanta Forest Academy (1948) op in Rishikesh. Enigszins vergelijkbaar met de ‘integrale yoga’ van Aurobindo ontwikkelde hij een yoga die een synthese wou zijn van de verschillende yogarichtingen en zo een universele spiritualiteit wou uitdragen.13 Een van Sivananda’s bekendste en invloedrijkste leerlingen was Mircea Eliade (1907-86). Deze Roemeense religiewetenschapper, die als ‘de nieuwe Vivekananda’
| 159
160
|
Patrick Pasture & Elwin Hofman
werd bestempeld, schreef in 1933 een doctoraat over yoga dat meer dan welk werk ook de westerse beeldvorming over yoga heeft bepaald.14 Een andere leerling van Sivananda, de Rus Boris Sacharow (1899-1959), opende al in 1921 een eerste yogaschool in Berlijn en kan als een van de belangrijkste yogaleraars in Europa worden beschouwd. Sacharow heeft evenwel nooit een voet in India gezet: hij verwierf zijn titel van yogiraj (‘koning van de yoga’) in 1947 volledig per correspondentie.15 Na de Tweede Wereldoorlog kwamen nog talloze bezoekers uit Oost en West bij Sivananda over de vloer, zoals de Franse schrijver Jean Herbert (1897-1980), die het werk van Sivananda en Ramakrishna naar het Frans vertaalde, en zijn landgenoot Arnaud Desjardins (1925-), wiens televisiefilms en documentaires Sivananda bekend hebben gemaakt in de Franstalige wereld, ook in België. Bovendien zond Sivananda zijn leerlingen naar het Westen om er de DLS te promoten. Een van hen, Swami Vishnudevananda Saraswati (1927-93), werd een van de bekendste yogameesters en vredesactivisten in het westelijk halfrond.16 In de Verenigde Staten ontwikkelde yoga zich intussen vrij onafhankelijk van wat er in India gebeurde. De belangrijkste figuur hier was ongetwijfeld Paramahansa Yogananda (1893-1952), die in de jaren twintig naar Amerika trok en daar de SelfRealization Fellowship (SRF) oprichtte. Yogananda presenteerde yoga als een synthese tussen christendom en de ‘oorspronkelijke yoga’ van de godheid Krishna. Zijn inzichten vormden een mengeling van modern hindoeïsme, New Thought en de psychotherapie van de Franse arts Emile Coué de la Châtaigneraie (1857-1926). Diens werk over zelfversterking door autosuggestie was in de vroege jaren twintig uiterst populair in de westerse wereld, ook in België.17 In zijn yogapraktijk legde Yogananda de nadruk op de beheersing van het lichaam en de totale controle van de spieren. Hij liet zich voor zijn bewegingen onder meer inspireren door de gymnastiek, de bodybuilding en vooral het in de jaren voor en na de Eerste Wereldoorlog immens populaire Maxalding van de Duitse krachtpatser Max Sick (Maxick). Zijn aanpak sloeg aan en Yogananda werd al in het interbellum een beroemdheid in de Verenigde Staten. Zijn aanzien nam nog verder toe na de publicatie van zijn bekendste werk, Autobiografie van een yogi, in 1946.18 Een laatste belangrijk figuur in de verspreiding van yoga in het Westen is B.K.S. Iyengar (1914-). Hij ontwikkelde een vorm van yoga die vooral nadruk legde op complexe asana’s (lichaamshoudingen) en de band met religie bijna helemaal losliet. Iyengar vond aanhang bij onder meer de wereldberoemde violist Yehudi Menuhin (1916-99), die hem in de jaren vijftig uitnodigde voor lezingen en demonstraties in Europa en Amerika en introduceerde bij intellectuele en burgerlijke elites. Met zijn werk Light on Yoga uit 1966 legde Iyengar de basis voor de moderne fysieke yoga of modern posture yoga.19
Gestalten van de geest
Indomanie in België? Theosofie en de hang naar het occulte
Hoewel België in tegenstelling tot Groot-Brittannië, Frankrijk en de Verenigde Staten geen sterke banden had met India, wekte Zuid-Azië er toch ook fascinatie op. De belangstelling voor India was er in de late negentiende eeuw vooral gelieerd aan occultisten, rozenkruisers en vrijmetselaars. Ze maakte deel uit van een bredere cultuurkritische beweging die meende dat het Europese beschavingsmodel – zowel het christendom als het overheersende materialisme en rationalisme – verdoemd was en een uitweg vond in de levenskracht van ‘het Oosten’. Die cultuur- en maatschappijkritiek werd nog versterkt door de Eerste Wereldoorlog, die de westerse beschaving op haar fundamenten deed beven.20 Vooral de Theosofische Vereniging speelde een rol in de verspreiding van Indiase ideeën en spiritualiteit in België. Zij was in 1875 opgericht in New York onder impuls van de Russische occultiste Helena Blavatsky (1831-91). Die was sterk beïnvloed door het toen populaire spiritisme en voegde daar een Indiaas tintje aan toe. Door oosterse principes (zoals karma en yoga) te combineren met westerse ideeën wilden de theosofen een ‘universele wijsheid’ distilleren. Blavatsky had die kennis naar eigen zeggen van bovennatuurlijke meesters ontvangen en trachtte haar nu onder de mensheid te verspreiden.21 Vanaf de jaren 1890 sijpelden theosofische ideeën België binnen. Er ontstonden lokale verenigingen in Charleroi (1894), Antwerpen, Luik en Brussel (1897-98). Aanvankelijk werden die gegroepeerd in een Belgisch-Nederlandse koepelorganisatie (1892), maar nadat die in 1897 uitsluitend Nederlands werd, plaatsten de Belgische afdelingen zich onder de Britse sectie. Pas in 1911 ontstond er een autonome Belgische Theosofische Vereniging.22 De Belgische theosofie groeide gestaag. Op haar hoogtepunt aan het einde van de jaren twintig telde ze zo’n vijfhonderd leden, waaronder heel wat vooraanstaande figuren. Zij hadden een expliciete belangstelling voor India, maar richtten zich ook op China en Japan. Ze hadden niet alleen aandacht voor yoga, maar ook voor het boeddhisme en het taoïsme, dat veel aanknopingspunten bood met het westerse occultisme.23 De Theosofische Vereniging beschikte over een eigen bibliotheek en organiseerde lezingen en yogasessies voor een breder publiek. Ze nodigde zowel Aziatische politieke en geestelijke leiders uit als mensen die in de leer waren geweest in het Oosten. Heel wat vooraanstaande theosofen kwamen naar België, zoals Blavatsky’s opvolgster Annie Besant, de occultist Charles Webster Leadbeater en de voorzitter van de toenmalige internationale Theosofische Vereniging, Adyar George Sidney Arundale, en zijn echtgenote, de befaamde danseres Rukmini Devi. Op die manier wisten de theosofen heel wat mensen te bereiken. De lezing van Annie Besant in 1911 lokte ongeveer 2500 geïnteresseerden. In 1928 vond een groot Internationaal Theosofisch Congres plaats in het Paleis voor Schone Kunsten in Brussel.24
| 161
162
|
Patrick Pasture & Elwin Hofman
Het merendeel van de pers stond echter kritisch, en soms zelfs ronduit vijandig ten opzichte van de theosofie. Als die de kranten haalde, was dat meestal met sensationele fait divers, zoals telepathische krachttoeren en indrukwekkende verschijningen.25 Vooral katholieken hadden daar veel moeite mee. Kanunnik Joseph Laenen noemde de theosofie in 1910 een leer gebaseerd op ‘nevelachtige leerstelsels’ van ‘Oostersche wijzen en Brahmanen’.26 Desondanks had de theosofie een grote invloed op het symbolisme in de literatuur en de beeldende kunst.27 Nobelprijswinnaar Maurice Maeterlinck vond in de Veda’s verwijzingen terug naar de oerwijsheid van de Esprit suprême, de basiskennis van het universum.28 Zijn pantheïstisch wereldbeeld en geloof in de universaliteit van de menselijke ziel getuigen van een theosofisch geïnspireerd denkkader. De symbolistische schilder en dichter Jean Delville, die in 1911 secretaris werd van de Belgische Theosofische Vereniging, roemde India omwille van zijn ‘levenswekkende adem die de [westerse] beschavingen uit hun slaap kon wekken’. Hij zette echter nooit de stap om naar het land te reizen.29 Een van de meest charismatische figuren in deze vroege Belgische ‘indomanie’ was de Indiase goeroe Jiddu Nariahna, ‘Krishnamurti’ (1895-1986). Hij werd als kind door Annie Besant opgevoed en naar voor geschoven als toekomstige theosofische Messias en wereldleider van De Orde van de Ster in het Oosten. In 1924 kreeg hij in Nederland een domein aangeboden, het Kasteel Eerde bij Ommen (ten oosten van Zwolle). Hij organiseerde er ‘sterkampen’ voor geïnteresseerden uit de hele wereld. Zowel Boris Sacharow als Jean Delville ontpopten zich tot enthousiaste volgelingen.30 In 1929 liet Krishnamurti echter weten dat hij niet de verhoopte Messias was en stopte hij met de kampen. Voor de theosofie was zijn vertrek een zware klap. Heel wat leden trokken zich terug.31 De theosofie bleef bestaan, maar teerde na de Tweede Wereldoorlog vooral op vergane glorie en werd verdeeld door interne conflicten.32 Krishnamurti bleef evenwel een belangrijk en bekend figuur die wereldwijd spirituele zinzoekers inspireerde. Ook buiten theosofische kringen bestond er belangstelling voor India. De bekendste enthousiasteling was niemand minder dan de Belgische koningin Elisabeth (18761965). Zij begon al vroeg boeken te verzamelen over Indiase spiritualiteit en yoga. Haar man, koning Albert, schonk haar voor hun zilveren huwelijksjubileum in 1925 een reis naar India. In de nasleep van die reis bleef Elisabeth haar boekencollectie uitbreiden. Na de Tweede Wereldoorlog begon ze ook zelf yoga te beoefenen.33 Voor de meeste Belgen bleef India echter vooral een exotisch land. Toen de Indiase Nobelprijswinnaar Rabindranath Tagore in 1920 naar België kwam, beschouwde zelfs een intelligente en opmerkzame geest als Marnix Gijsen hem als een curiosum en een verwarde magiër.34 De avant-gardistische kunstenaar Henri Michaux, die in 1930-31 een grote reis door Azië maakte en daarbij ook India bezocht, had een gemengd oordeel over de hindoes: ‘Jamais, jamais, l’Indien ne se doutera à quel point il exaspère l’Européen. Le spectacle d’une foule hindoue, d’un village hindou, ou même la traversée d’une rue, où les Indiens sont à leur porte est agaçant ou
Gestalten van de geest
odieux.’35 In de populaire literatuur deed India niet veel beter. In haar pulproman De witte olifant (1936) stelde de Gentse schrijfster Sacha Ivanov (pseudoniem van Rachel Ysebie-Van Overbeke) India en zijn religies voor als bijzonder barbaars en beschreef ze onder meer hoe een ‘hindoeïstische hogepriester’ een prinsesje aan de ‘heilige krokodillen’ voerde omdat ze tot het christendom was aangetrokken.36 Katholieken hadden inderdaad weinig waardering voor India. Een lofrede uit 1932 op het leven van de Antwerpse pater Felix die in India missioneerde, stelde Indiërs vooral voor als lui en naïef.37 Het werkje van de jezuïet Louis Dumoulin over ‘fakirs en yogis’ toont nog duidelijker dat het Britse koloniale misprijzen voor India navolging kende in België. Dumoulin sprak over yoga in termen van ‘akrobatische toeren, zoo moeilijk dat onze beste circusclowns ze niet zouden kunnen nadoen’. Hij vond onder de yogi’s ‘vele schurken […], voor wie het yogakleed slechts een dekmantel is voor een zondig, ontuchtig leven.’38
Belgische yogapioniers
De Tweede Wereldoorlog bracht onafhankelijkheid in India maar leidde niet onmiddellijk tot grote culturele veranderingen in België. Pas in de jaren zestig raakten maatschappelijke evoluties in een stroomversnelling. De economische boom leidde tot de doorbraak van de consumptiecultuur. De verspreiding van de televisie bracht de hele wereld in de huiskamer. De seksuele revolutie en de groeiende populariteit van zomervakanties naar zon en zee vergrootten de drang naar een mooi lichaam. Korsetten ruimden plaats voor minder verhullende kledij die de lichaamsvormen benadrukte. Ondertussen was de belangstelling voor India groot gebleven, in het bijzonder bij de hogere burgerij en de aristocratie, waar het voorbeeld van koningin Elisabeth de progressieve elite inspireerde. In 1956 kwam Elisabeth via Yehudi Menuhin in contact met B.K.S. Iyengar, die de dan tachtigjarige koningin inwijdde in yoga en de befaamde hoofdstand aanleerde. Tot aan haar dood in 1965 bleven Iyengar en de koningin contact houden.39 Niet alle yogi’s waren echter onder de indruk van de flamboyante koningin. Toen Elisabeth in 1957 om een onderhoud verzocht met Krishnamurti, die toen een zeer druk bijgewoond bezoek aan België bracht, stuurde de antimonarchale goeroe haar simpelweg wandelen.40 Het grote publiek bleef yoga grotendeels associëren met exotisme en acrobatie. De eerste yogi die op televisie te zien was, Joe Clemendore alias ‘de yogi uit de Caraïben’, was eigenlijk een contortionist of slangenmens.
| 163
164
|
Patrick Pasture & Elwin Hofman
Het bezoek van yogameester Sri B.K.S. Iyengar bij koningin Elisabeth in het kasteel van Stuivenberg in 1956. Op de illustratie bovenaan zit het gezelschap in het salon. Onderaan links leert Iyengar de koningin de kopstand. Onderaan rechts is een dankbriefje van koningin Elisabeth. © Archief van het Koninklijk Paleis, Brussel
Gestalten van de geest
Toch stond yoga aan de vooravond van haar doorbraak. Mede dankzij het exotisch curiosum van the cobra man kon André Van Lysebeth (1919-2004) yoga bekend maken bij een breder publiek.41 Van Lysebeth was net als Boris Sacharow een autodidact, die yoga in eerste instantie had geleerd aan de hand van publicaties en yogi’s die in Brussel passeerden. Op basis van die kennis gaf hij in de jaren vijftig lezingen en lessen. In de vroege jaren zestig reisde hij naar India, waar hij in 1963 Sivananda in Rishikesh ontmoette. Het jaar daarop ging hij in Mysore in de leer bij een andere belangrijke yogameester, Pattabhi Jois, die hem vooral een zeer fysieke, ‘gymnastieke’ ashtanga vinyasa yoga aanleerde.
André Van Lysebeth in actie Bron: A. Van Lysebeth, Yoga doen en begrijpen (Den Haag 2003, 15e druk)
| 165
166
|
Patrick Pasture & Elwin Hofman
Van Lysebeth speelde een grote rol in de verspreiding van yoga in België en Europa. Hij richtte het tijdschrift Yoga op (1964), stichtte een eerste yogaschool in Brussel en creëerde een Belgische (1964) en een Europese (1972) yogafederatie. Daarnaast schreef hij talrijke artikels en boeken, die in vele talen vertaald werden. Zijn J’apprends le yoga uit 1969 (in het Engels Yoga Self-Taught) wordt nog steeds gelezen en geprezen als de eerste en beste introductie in hatha yoga.42 Op latere leeftijd verdiepte Van Lysebeth zich ook in tantra, waarover hij in 1988 Tantra, le culte de la féminité publiceerde.43 In 1969 organiseerde hij in Brussel het eerste wereldcongres over yoga. Hij kon daarbij gebruik maken van zijn vele contacten met de hoge adel en burgerij, zoals met prinses Louise d’Arenberg en Gérard Blitz, de stichter van de Club Méditerranée. Door deze activiteiten werd Brussel een belangrijk centrum voor de ontwikkeling van yoga. Tal van vermaarde yogi’s maakten in de jaren zestig en zeventig hun opwachting in de Belgische hoofdstad. Een andere belangrijke man voor de Belgische en Europese yogawereld was de Nederlandse schrijver en EEG-ambtenaar Wolter Keers (1923-85). Die reisde al in de vroege jaren vijftig naar India en ging er in de leer bij de belangrijkste figuren van de Advaita Vedanta na Vivekananda: Ramana Maharshi, Atmananda Krishna Menon en Nisargadatta Maharaj. Zij leerden hem jnana yoga, een meer intellectuele en spirituele vorm van yoga die zich richtte op verlichting door (zelf)kennis. Keers werd de grote propagandist van Advaita in Vlaanderen en Nederland. Vanaf de vroege jaren zeventig organiseerde hij yogalessen en -ontmoetingen in Brussel en Gent. Niet veel later begon hij vertalingen en studies uit te geven en richtte hij tijdschriften op als Yoga Advaita (1977-82) en Advaita (1983-85). Keers leerde zijn publiek daarin het werk kennen van andere propagandisten van oosterse spiritualiteiten, waaronder zijn Franse geestesgenoot Jean Klein, de Britse mysticus Douglas Hardin en de Poolse jood Maurice Frydman. Deze laatste, een hindoebekeerling en bondgenoot van Gandhi, vertaalde het belangrijkste werk van Nisargadatta Maharaj naar het Engels. Keers publiceerde het daarop in het Nederlands.44 Een derde opmerkelijke figuur was Jean Dechanet (1906-92), een Franse benedictijn in de Sint-Andriesabdij van Zevenkerken in Loppem bij Brugge. De katholieke kerk bekeek de oosterse religies met veel argwaan, maar kon niet verhinderen dat sommige missionarissen een grote belangstelling ontwikkelden voor oosterse spiritualiteit, vooral voor het boeddhisme en voor meditatie. Onder abt Théodore Nève werd de abdij van Zevenkerken een belangrijk missionair centrum. Dechanet, een specialist in middeleeuwse spiritualiteit, was er in de jaren dertig en veertig gefascineerd geraakt door de beschrijvingen van yoga in tijdschriften en documenten van missionarissen. Op basis daarvan leerde hij zichzelf de beginselen aan van de yoga. In 1956 publiceerde hij La voie du silence: l’expérience d’un moine, dat nog datzelfde jaar werd vertaald naar het Engels. Dechanet verwierf er wereldwijde bekendheid door en legde zo de grondslag van Christian yoga, dat vooral bij Britse en Amerikaanse benedictijnen populair werd. In België was zijn invloed beperkt omdat hij in 1956 als missionaris naar Katanga werd gestuurd. Na
Gestalten van de geest
zijn terugkeer in 1964 trok hij zich als heremiet terug in Valjouffrey in de Franse Alpen, waar hij mediteerde, naakt rondliep en les gaf in hatha yoga, theologie en natuurvoeding. In de jaren zeventig werd Valjouffrey een bedevaartsoord voor ‘yogachristenen’, vooral uit Frankrijk, Zwitserland en Italië. Op zijn oude dag verzoende Dechanet zich met zijn moederabdij en sleet hij er zijn laatste dagen.45 Door hun lessen, organisaties en publicaties zetten Van Lysebeth, Keers en Dechanet een infrastructuur op poten die cruciaal was voor de verspreiding van yoga. Ze presenteerden yoga als een praktijk die iedereen kon beoefenen, ook thuis, en die een heilzame invloed had op lichaam en geest. Daarmee spraken ze een groot publiek aan. Geen van hen is onmiddellijk te associëren met de vernieuwde belangstelling voor India die samenhing met de revoluties van de jaren zestig. Toch hebben hippies (in de ruime betekenis van het woord) mee van hun inzichten kunnen profiteren.
Van Sixties tot New Age
De toenemende welstand in de jaren zestig weekte veel reactie los. Critici protesteerden niet alleen tegen het nieuwe materialisme, maar ook tegen de overgeleverde hiërarchische maatschappijorganisatie en de oude tradities, onder meer de gevestigde kerken. Zij bouwden een nieuwe wereld op het individualisme. Dat riep het ‘zelf’ tot maatstaf en doel van het leven uit, maar creëerde meteen nieuwe collectieve patronen, vooral op basis van generatie en materieel succes. Het zou zich de volgende decennia steeds duidelijker manifesteren. Deze culturele revolutie van de sixties was echter ook een spirituele awakening.46 Zij veroorzaakte een wereldwijde indomanie, die India als spiritueel alternatief naar voor schoof. Indiase goeroes speelden daar handig op in en kwamen overal hun boodschap aanbieden. De bekendste was ongetwijfeld de Maharishi Mahesh Yogi (1918-2008), de grondlegger van de wereldwijde beweging Transcendentale Meditatie. Hij maakte vele reizen in het Westen en kon de Beatles ertoe bewegen om hem in Rishikesh te komen opzoeken. Ook Sri Chinmoy (1931-2007), een leerlingzendeling van de Sri Aurobindo Ashram, wist uit te groeien tot een icoon van de spirituele revolutie en de ‘New Age’. Hij was de goeroe van onder meer Carlos Santana, John McLaughlin en Carl Lewis. Het meest sprekende voorbeeld is echter de Hare Krishna-beweging of Internationale Vereniging voor Krishna Bewustzijn (ISKCON), zoals haar officiële naam luidt. Zij werd in 1966 in New York gesticht door A.C. Bhaktivedanta Swami Prabhupada (1896-1977) om de hindoeïstische religieuze beweging Gaudiya Vaishnavism in het Westen te verspreiden. De Hare Krishna wist vele artiesten te inspireren. George Harrison, Stevie Wonder, Fleetwood Mac, Nina Hagen en Boy George verweefden haar mantra in hun popsongs.47 Deze spirituele indomanie woedde aan beide zijden van de Atlantische Oceaan. Vooral in Nederland was de aandacht voor mystiek en spiritualiteit groot. De bekende Nederlandse provo Jasper Grootveld noemde Amsterdam ooit ‘het magische centrum
| 167
168
|
Patrick Pasture & Elwin Hofman
van de wereld’.48 Hippies gingen op zoek naar geestverruimende ervaringen en alternatieven voor het christendom. Zij probeerden spirituele bevrijding te bereiken via paddies en andere drugs, maar vonden vaak ook houvast in oosterse religies – vooral het boeddhisme – en praktijken als yoga en meditatie.49 België lijkt minder aangestoken te zijn geweest door deze spirituele revolutie. In Vlaanderen raakte de studentenbeweging helemaal in de ban van de taalstrijd, die ook de Franstalige gemeenschap politiseerde. Die werd bovendien beïnvloed door de ontwikkelingen in Frankrijk, waar het studentenprotest eveneens een meer politiek gezicht had. Toch droomden ook vele Belgische jongeren van een mythisch Shangri-la. Menigeen voelde zich verleid tot een ontdekkingstocht naar India en de Himalaya. Vooral Katmandoe sprak tot de verbeelding.50 Bovendien waaiden veel ‘sekten’ en ‘nieuwe religieuze bewegingen’ uit Amerika en Azië naar België over.51 India zorgde voor enkele van de meest kleurrijke en spraakmakende bewegingen, en yoga nam daar steeds een vaste plaats in. Transcendentale Meditatie (TM) bijvoorbeeld kreeg al in de vroege jaren zeventig voet aan de grond in België. In 1972 gaf de Maharishi les in Knokke en werd een eerste Vlaamse TM-vereniging opgericht voor studenten. In 1975 bracht de Maharishi een nieuw en opgemerkt bezoek aan België. Er was even sprake om in Antwerpen een ‘universiteit’ op te richten die onderzoek zou verrichten naar de TMtechniek. De Maharishi European Research University vond uiteindelijk echter een vaste stek in Zwitserland. Daarna leek het elan gebroken.52 ISKCON bereikte België pas in 1974. Ze werd snel bekend door de vele verwijzingen in de popmuziek en de grote zichtbaarheid van haar leden, die in saffraangele gewaden de straten rondtrokken terwijl ze mantra’s zongen voor Hare Krishna. In 1981 kocht de beweging een kasteel in Septon bij Durbuy, dat ze als centrum voor de hele Benelux inrichtte. Daarnaast werden kernen gevormd in Antwerpen, Brussel en tussen 1988 en 1990 ook even in Leuven. Toch bleef de beweging in België beperkt in omvang en kende ze op haar hoogtepunt niet meer dan een tweehonderdtal leden.53 Naast ISKCON sprak vooral de Bhagwanbeweging van de Indiase mysticus Bhagwan Shree Rajneesh (1931-90) tot de verbeelding. Bhagwan, die zich na 1989 Osho noemde, bouwde vanaf 1974 een ashram uit in Pune bij Mumbai. Hij trok er veel westerlingen aan met een heel eigen spirituele filosofie. Die combineerde ideeën uit diverse hindoeïstische stromingen, het moderne boeddhisme en de humanistische psychologie. In de praktijk werd zij echter vooral gekenmerkt door een zeer libertijnse seksuele moraal en door de cultus van Bhagwan zelf. Al in de jaren zeventig was de beweging actief in Brussel en Vlaanderen, onder meer in Leuven waar in 1974 een ashram werd opgericht. In 1981 verhuisde Bhagwan naar de Verenigde Staten. Zijn personencultus nam groteske vormen aan en met zijn collectie Rolls-Royces stak hij de draak met westerse opvattingen over armoede en religie. In 1984-85 implodeerde de beweging in een sfeer van schandalitis en terreur.54
Gestalten van de geest
Veel van deze nieuwe religieuze bewegingen stelden zich erg sektarisch op. Zij legden een grote nadruk op hun specificiteit en onderscheidden zich van de buitenwereld via specifieke rituelen en praktijken. Ze structureerden zich hiërarchisch rond een centrale leider en aarzelden niet om die te sacraliseren. Ze eisten vaak ook een radicaal engagement van hun leden, die moeilijk uit de beweging konden treden en moesten breken met familieleden die zich niet aansloten. Vooral in de jaren tachtig werden deze sektarische kenmerken dominant, onder meer bij de Brahma Kumaris en Sahaja Yoga, maar ook bij de Bhagwanbeweging. Het gesloten en soms agressief missionerende optreden van sommige nieuwe religieuze bewegingen, de regelmatige berichten over onwetenschappelijke en magische geneeskundige praktijken, en de geruchten over brainwashing en misbruik lokten reactie uit en leidden tot een anti-sektebeweging. In België brak die door in de jaren negentig. Dat was relatief laat, maar door de traditie van antiklerikalisme was zij bijzonder krachtig. Een parlementaire onderzoekscommissie stelde in 1996 een lijst op van gevaarlijke sekten en stichtte twee jaar later het Informatie- en Adviescentrum inzake de Schadelijke Sektarische Organisaties. Heel wat Aziatische religieuze bewegingen en yogaverenigingen kwamen op de lijst.55 Katholieke middens kregen meer aandacht voor spiritualiteit en richtten zich tevens op ‘oosterse’ spirituele meditatiepraktijken.56 Naast de ‘christelijke yoga’ van Jean Dechanet genoot ook het werk van de Indiase jezuïet Anthony de Mello (193187) een zekere aanhang in België. Nog populairder was het zenboeddhisme. Het wordt in verscheidene kloosters beoefend, met Averbode als belangrijkste centrum in België. De kerkelijke overheid veroordeelde deze evolutie, maar kon het tij daarmee niet keren. De ‘oosterse’ bewegingen zelf daarentegen seculariseerden en democratiseerden zich verder (op uitzonderingen als de ISKCON na). Zij bleven een uitdrukkelijk missionair doel handhaven en wilden het Westen ‘bekeren’ tot Indiase spiritualiteit.57 Maar zij vulden die bekering steeds meer op seculiere en niet-exclusieve wijze in. De Maharishi bijvoorbeeld nam in het Westen – niet in India zelf nota bene – systematisch afstand van religieuze dimensies en stelde TM eerder voor als een wetenschap dan als een weg naar god of een godsdienst zoals het christendom. Hij presenteerde zijn meditatie al in de jaren zeventig als een bijzondere wetenschappelijke techniek om spirituele groei en geestelijke vervolmaking na te streven. Niettemin liet die ‘wetenschappelijke’ benadering veel ruimte voor esoterische en magische praktijken als ‘yogisch vliegen’.58 Andere yogi’s brachten een gelijkaardige boodschap en haalden yoga helemaal uit de religieuze context.59 Zij propageerden haar als een strijdmiddel tegen stress en depressie. In navolging van Bhagwan, die zich sinds zijn metamorfose tot boeddhistische meester Osho vooral richtte op kapitaalkrachtige bedrijfsleiders, bouwden nijvere spirituele dokters en goeroes zo een ware spirituele gezondheidsindustrie op. Een van de bekendste is de Amerikaans-Indiase arts en icoon van de moderne New Age-beweging Deepak Chopra (1948-), ooit de oogappel van de Maharishi.
| 169
170
|
Patrick Pasture & Elwin Hofman
Yoga, in het bijzonder modern postural yoga, werd steeds minder in een semihindoeïstische context beoefend en vond zijn weg naar scholen, parochiezalen, fitnessruimten en wellnesscentra over heel het land. Het aantal yogaleraars groeide exponentieel in de jaren negentig. Velen onder hen hebben nooit een stap in India gezet. Hetzelfde geldt voor de meeste beoefenaars, die yoga vooral beschouwen als een rustgevende en gezonde activiteit. De MPY koppelde de meditatieve dimensie vaak los van de lichamelijke asana’s (houdingen) en pranayama’s (ademhalingstechnieken), en vond zo haar weg naar therapeutische contexten. Yoga werd een populair onderdeel van de New Age, die stilaan mainstream werd. De spirituele dimensie verdween. Een commerciële kwam in de plaats.60 Toch blijft yoga mogelijkheden bieden voor verder engagement. Naast het facultair uurtje yogaontspanning kan je in Leuven bijvoorbeeld elke dag vóór zonsopgang meedoen aan ochtendsessies van 2,5 uur kundalini yoga.61 Yoga kan dus nog zeer intens en veeleisend zijn. Sommige yoga-adepten blijven India als een belangrijke bron van inspiratie beschouwen en gaan er zich verder verdiepen in nieuwe technieken. Yogacentra in India zoals Pune en Rishikesh spelen daarop in en bieden programma’s aan op maat van westerse yogatoeristen.62 Anderen maken nog radicalere keuzen. De Leuvense lesgeefster heeft zich bijvoorbeeld tot het sikhisme bekeerd. Zij draagt een tulband, wat in India voor mannen is voorbehouden maar onder westerse sikhs ook bij vrouwen ingeburgerd geraakt vanuit de idee van gelijkheid tussen man en vrouw.63 Het is een nieuw voorbeeld van de complexe relatie tussen India en westerse indomanen, voor wie het land meer een metafoor is dan een realiteit.64 Via de New Age zijn heel wat praktijken en concepten uit India in de samenleving geïncorporeerd: niet alleen yoga, maar ook bijvoorbeeld tantra en ayurveda. De Britse cultuursocioloog Colin Campbell spreekt in dat verband van de ‘veroosterlijking van het Westen’.65 Het concept is echter zeer betwistbaar. Bij New Age zijn de traditionele betekenissen zodanig geëvolueerd dat de oorsprong onduidelijk en irrelevant is geworden. New Age heeft nog maar weinig met India te maken. Bovendien is de term ‘veroosterlijking’ hoogst problematisch, omdat zij enerzijds uitgaat van een stereotiep, ‘oriëntalistisch’ beeld van een homogeen Azië en anderzijds de interactie met het Westen negeert.
Slotbedenkingen
Deze analyse van de yoga in België als een voorbeeld van indomanie is ontnuchterend. Enerzijds stelt zij vast dat de belangstelling voor India al bij al beperkt is gebleven en alleen individuen helemaal in de ban heeft genomen. Anderzijds toont zij dat de introductie van yoga in België een veel complexer fenomeen is dan we doorgaans aannemen. De yoga die we kennen heeft weliswaar Indiase antecedenten, maar is toch vooral het resultaat van een interactie met het Westen. Zij vindt evenzeer wortels
Gestalten van de geest
in de gymnastiek en de bodybuilding en liet zich inspireren door Amerikaanse en psychologische opvattingen over zelfrealisatie. Belangrijk is dat het initiatief tot dit proces van interactie niet uitsluitend, zelfs niet in de eerste plaats, bij Europese kolonisatoren of westerse zinzoekers lag. Anders dan in klassieke koloniale of postkoloniale geschiedenissen hebben we in deze histoire croisée het belang onderstreept van Indiërs die yoga in het Westen verspreidden en daarbij een eigen agenda hadden. Zij handelden niet bepaald zoals we vanuit de klassieke Oost-West clichés zouden verwachten, maar verkochten hun spiritualiteit al van in de negentiende eeuw. Zij vonden een gretige afzetmarkt in het Westen, en creëerden zo, meer dan een nieuwe Oost-West tegenstelling, een transnationale global community van gelijkgestemden.
Noten 1
http://www2.arts.kuleuven.be/info/system/files/01_yoga.pdf. Over de betekenis van New Age is al veel inkt gevloeid. We beschouwen het als een brede semireligieuze beweging die een monistisch en holistisch wereldbeeld hanteert dat spreekt van een gemeenschappelijke oerwijsheid in alle religies en de oorsprong van het spirituele in ‘het ik’ situeert. De New Age is erg beïnvloed door psychotherapie en psychologie, en stelt een nakende ‘Nieuwe Tijd’ voorop. Zie: Stef Aupers en Anneke Van Otterloo, New Age. Een Godsdiensthistorische en sociologische benadering (Kampen 2000) en Pascal Eitler, “Körper – Kosmos – Kybernetik. Transformationen der Religion im ‘New Age’ (Westdeutschland 1970-1990)”, in: Zeithistorische Forschungen, 4 (2007), 4. 3 Amartya Sen, The Argumentative Indian: Writings on Indian History, Culture and Identity (Londen 2006), 139-160. 4 Mark Singleton, Yoga Body: The Origins of Modern Posture Practice (Oxford 2010), 34-80. 5 Richard King, Orientalism and Religion: Postcolonial Theory, India and the ‘Mystic East’ (Londen 1999). 6 Voor een Belgisch perspectief op het de- en regeneratiedenken zie Jo Tollebeek, Geert Vanpaemel en Kaat Wils eds., Degeneratie in België (1860-1940). Een geschiedenis van ideeën en praktijken (Leuven 2003). 7 Elizabeth De Michelis, A History of Modern Yoga: Patanjali and Western Esotericism (New York 2005); Singleton, Yoga Body. 8 De Michelis, A History of Modern Yoga, 149 e.v. Zie ook Véronique Altglas, Le nouvel hindouisme occidental (Parijs 2005). 9 De Michelis, A History of Modern Yoga, 110 e.v.; Singleton, Yoga Body, 130 e.v.; Carl T. Jackson, “The New Thought Movement and the Nineteenth Century Discovery of Oriental Philosophy”, in: The Journal of Popular Culture, 9/3 (1975), 523-548. Voor een ruimer perspectief op de onderliggende theorie van de Harmonial Religion zie T.J. Jackson Lears, “From Salvation to Self-realization: Advertising and the Therapeutic Roots of Consumer Culture, 1880-1930”, in: Richard Wightman Fox & T.J. Jackson Lears eds., The Culture of Consumption: Critical Essays in American history, 1880-1980 (New York 1983), 3-38. 10 Joseph S. Alter, Yoga in Modern India. The Body between Science and Philosophy (Princeton 2004), 93108. 11 Sarah Strauss, Positioning Yoga: Balancing Acts Across Cultures (Oxford - New York 2005), 23-51. 12 Over Aurobindo, zie Peter Heehs, The Lives of Sri Aurobindo (New York 2008). 13 Strauss, Positioning Yoga, 23-51; Altglas, Le nouvel hindouisme occidental. 14 Gepubliceerd als: Yoga: Essai sur les origines de la mystique indienne (Boekarest en Parijs 1936). 15 http://d-nb.info/gnd/107341727. 16 Over de verspreiding van Sivananda yoga in het Westen en de hele problematiek van ‘vertaling’, zie Altglas, Le nouvel hindouisme occidental. 17 Emile Coué de la Châtaigneraie, La Maîtrise de soi-même par l’autosuggestion consciente (Parijs 1922), in het Engels Self mastery through conscious autosuggestion (New York 1922). 2
| 171
172
|
Patrick Pasture & Elwin Hofman 18
Singleton, Yoga Body, 131-136. De Michelis, A History of Modern Yoga, 208-247. Over de Mysore Asana Revival, zie Singleton, Yoga Body, 175-210. 20 Over de ontwikkeling van het Europese zelfbeeld zie Hartmut Kaelble, Europäer über Europa. Die Entstehung des europäischen Selbstverständnisses im 19. und 20. Jahrhundert (Frankfurt en New York 2001); over de perceptie van het Oosten, en India in het bijzonder, zie vooral J.J. Clarke, Oriental Enlightenment: The Encounter Between Asian and Western Thought (Londen 1997), hier 95-111; Ronald Inden, Imagining India (Oxford 1990); Roland Lardinois, L’invention de l’Inde, entre ésotérisme et science (Parijs 2007) en Peter Rietbergen, Europa’s India. Fascinatie en cultureel imperialisme, circa 1750-circa 2000 (Nijmegen 2007). 21 Over de geschiedenis van de theosofie zie vooral Isaac Lubelsky, Celestial India: Madame Blavatsky and the Birth of Indian Nationalism. Translated by Yael Lotan (Oakville, CT 2012). 22 Iris Catteeuw, Theosofie en vrouwenemancipatie (1875-1933) (onuitgegeven licentiaatsverhandeling, Universiteit Gent 2006), 17. 23 Kristien Devooght, Geen godsdienst hoger dan waarheid. Een geschiedenis van de Belgische Theosofische Vereniging, 1911-1980 (onuitgegeven licentiaatsverhandeling, Universiteit Gent 1996), 143. 24 Devooght, Geen godsdienst hoger dan waarheid, 122-126. 25 Christian Landresse, Un siècle de renouveau de l’occulte (1847-1940): spiritisme, théosophie et antoinisme en Belgique (onuitgegeven licentiaatsverhandeling, ULB 1998), 131-138. 26 Joseph Laenen, De theosophie. Verhandelingen van de Algemeene Katholieke Vlaamsche Hoogeschooluitbreiding, 12/8 (Antwerpen 1910), 5 en 9-10. 27 Sébastien Clerbois, “In Search of the Forme-Pensée: The Influence of Theosophy on Belgian Artists, Between Symbolism and the Avant-Garde (1890–1910)”, in: Nineteenth-century Art Worldwide, 1/2 (2002). 28 Maurice Maeterlinck, Le grand secret (Parijs 1921); Sofie de Smet, De theosofie als herinvoering van een spirituele dimensie in het eigentijdse materialistische wereldbeeld op het einde van de negentiende eeuw: een godsdienstpsychologische benadering van H.P. Blavatsky aan de hand van het leven en oeuvre van Maurice Maeterlinck (onuitgegeven masterproef, KU Leuven 2011), vooral 46-49; Simone Goetschalckx, De invloed van de theosofie op de Nederlandse letterkunde tussen 1880 en 1930 (onuitgegeven licentiaatsverhandeling, KU Leuven 1982). 29 Jean Delville, Les problèmes de la vie moderne (Brussel 1905), 123-125; geciteerd in Evert Peeters, De beloften van het lichaam. Een geschiedenis van de natuurlijke levenswijze in België, 1890-1940 (Amsterdam 2008), 215. Over Delville zie Brendan Cole, Jean Delville’s Idealist Art and Writings: Art between Nature and the Absolute (Newcastle-upon-Tyne, ter perse). Zie ook http://www.jeandelville.com. 30 Hij publiceerde zelfs een biografie van de meester: Jean Delville, Krishnamurti, révélateur des temps nouveaux (Brussel 1928). 31 Landresse, Un siècle de renouveau, 89; Peeters, De beloften van het lichaam, 219. 32 Devooght, Geen godsdienst hoger dan waarheid, 128-137; Alain Lallemand, Sekten in België en in Luxemburg (Berchem 1994), 59-60. 33 Sophie De Smet, Indië door de lens van koningin Elisabeth: beeldverslag van een bijzondere reis (Leuven 2011). 34 Johan Droessaert, ‘East is east and west is west...’: receptie van Gandhi in België tijdens het Interbellum (onuitgegeven licentiaatsverhandeling, KU Leuven 1987), 23; Marnix Gijsen, “Leerjaren Jan-Albert Goris”, in: Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde (nieuwe reeks), 1974, 146-147. 35 Henri Michaux, Un barbare en Asie (Parijs 1967 [1933]), 23. De reis vormde wel een aanleiding om de hindoeïstische mystiek te bestuderen. 36 Sacha Ivanov, De witte olifant of Het Indiase prinsesje: missieroman (Averbode 1936). 37 Quirinus van Bouwel en Felix van Antwerpen, Een Capucijn onder de Indiase verstootelingen, Z. E. P. Felix, o.m.c. (Leuven 1932). 38 Louis Dumoulin, Fakirs en yogis: Indiase boetelingen (Leuven 1925²), 13 en 22. 39 De Smet, Indië door de lens; B.K.S. Iyengar 60th Birthday Celebration Committee, Iyengar. His life and work (Porthill 1987). 40 De Smet, Indië door de lens, 169. 19
Gestalten van de geest 41
Over de betekenis van Van Lysebeth voor yoga in Frankrijk en Europa, zie Marc-Alain Descamps, Histoire du Hatha-Yoga en France: Passé et présent (Parijs 2011). Zie ook: http://www.yogavanlysebeth. com/biographie/index.htm. 42 André Van Lysebeth, J’apprends le yoga (Paris 1968); in het Nederlands vertaald als Yoga. Doen en begrijpen (Deventer 1970), in het Engels als Yoga Self Taught (London 1978). 43 André van Lysebeth, Tantra, le culte de la Féminité, Evolution du corps et de l’esprit par l’érotisme et l’amour (Paris 1988). 44 http://nowthyself.wordpress.com/wolter-keers-1923-1985; David Godman, The Power of Presence, Vol. I (Lithia Springs GA 2000). Over Klein en Hardin zie Andrew Rawlinson, The Book of Enlightened Masters: Western Teachers in Eastern Traditions (Chicago 1997). 45 Marie-Thérèse Maltèse, Jean Déchanet, l’ermite du Valjouffrey (Parijs 1982). Dechanet zelf publiceerde naast vele werken over yoga – o.a. La voie du silence: l’expérience d’un moine (Parijs 1956), in het Nederlands De weg naar de stilte: yoga voor de gelovige mens (Brugge 1961) en Yoga chrétien en dix leçons (Parijs 1964) − ook een ‘spirituele autobiografie’: Au creux du val: itinéraire d’un rebelle (Parijs 1982). Zie ook http://christianspracticingyoga.com/wp/spirituality-of-the-body/father-jean-mariedechanet/. 46 Patrick Pasture, “Religion in contemporary Europe: contrasting perceptions and dynamics”, in: Archiv für Sozialgeschichte, 49 (2009), 319-350; Patrick Pasture, “Religious globalization in post-war Europe”, in: Archiv für Sozialgeschichte, 51 (2011), 63-108; Robert S. Ellwood, Sixties Spiritual Awakening. American Religion Moving from Modern to Postmodern (New Brunswick 1994). 47 Een mooie schets van het spirituele klimaat en de betekenis van Hare Krishna, de Maharishi en de Beatles in: Callum G. Brown, Religion and Society in Twentieth-Century Britain (Harlow 2007), 258-267 en Hugh McLeod, The Religious Crisis of the 1960s (Oxford 2007), 132-137. Over Hare Krishna zie David G. Bromley en Larry D. Shinn, Krishna Consciousness in the West (Lewisburg NJ 1989). 48 Jasper Grootveld, geciteerd in Stef Aupers, “‘We are all Gods’. New Age in the Netherlands”, in: Erik Sengers ed., The Dutch and their gods: secularization and transformation of religion in the Netherlands since 1950 (Hilversum 2005), 187. 49 Steven M. Tipton, Getting Saved from the Sixties: Moral Meaning in Conversion and Cultural Change (Berkeley 1982). 50 Zie bijvoorbeeld het ontnuchterende reisverhaal van de jonge Robert Deliège – later hoogleraar indologie aan de UCL – Voyage à nowhere: itinéraires orientales – 1973 (Parijs 2006). 51 Voor een overzicht in de Lage Landen zie Reender Kranenborg, Oosterse geloofsbewegingen in het Westen: Bhagwanbeweging, Hare Krishna gemeenschap, Transcendente Meditatie, Healthy-HappyHoly-Organization, Divine Light Mission, Yoga, Verenigingskerk (Ede 1982); idem, Zelfverwerkelijking: oosterse religies binnen een westerse subkultuur (Kampen 1976); idem, Neohindoeïstische bewegingen in Nederland (Kampen 2002). 52 Lallemand, Sekten in België, 132-138. Over TM zie vooral Tara Gablinger, The Religious Melting Point: On Tolerance, Controversial Religions and the State. The Example of Transcendental Meditation in Germany, Israel and the United States (Marburg 2010) 53 Lallemand, Sekten in België, 166-168; Ina Lodewyckx, De Hare Krishna beweging in België (onuitgegeven licentiaatsverhandeling, KU Leuven 1990); Hannelore Roos, Bevreemdend voor en/of vervreemd van de samenleving? Een antropologische studie van de huidige Hare Krishnabeweging in België (onuitgegeven licentiaatsverhandeling, KU Leuven 2005); Johan Leman & Hannelore Roos, “The process of growth in Krishna consciousness and sacredness in Belgium”, in: Journal of Contemporary Religion, 22/3 (2007), 327-340 (deze laatste auteurs spreken van een 450 tot 500 leden en sympathisanten, en beweren dat het aantal ‘toeneemt’, hoewel de cijfers voor 2005 en 2006 gelijk gebleven zouden zijn). Voor een internationale situering: Frank Neubert, Krishnabewusstsein. Die International Society for Krishna Consciousness (ISKCON) – ‘Hare-Krishna-Bewegung’ (Marburg 2010); Edwin F. Bryant en Maria L. Ekstrand eds., The Hare Krishna Movement: The Postcharismatic Fate of a Religious Transplant (New York 2004); Graham Dwyer en Richard J. Cole eds., The Hare Krishna Movement: Forty Years of Chant and Change (Londen 2007). 54 Marion S. Goldman, “When Leaders Dissolve: Considering Controversy and Stagnation in the Osho Rajneesh Movement”, in: James R. Lewis en Jesper Aagaard Petersen eds., Controversial New Religions (Oxford 2004), 119-138; Karel Dobbelaere en Michel Voisin, “Sekten en nieuwe religieuze bewegingen in België”, in: Karel Dobbelaere, Jaak Billiet, Liliane Voyé en Jean Remy eds., België en zijn goden: kerken, religieuze groeperingen en lekenbewegingen (Leuven 1985), 395-437.
| 173
174
|
Patrick Pasture & Elwin Hofman 55
http://ia600404.us.archive.org/11/items/ParlementairOnderzoekSektenBelgie/ParlementairOnderzoek SektenBelgie.pdf. Voor het Informatie- en Adviescentrum inzake de Schadelijke Sektarische Organisaties zie http://www.iacsso.be/centrum.htm. Voor een contextualisering, zie Altglas, Le nouvel hindouisme occidental. 56 Vgl. James C. Kennedy, “Recent Dutch religious history and the limits of secularization”, in: Erik Sengers ed., The Dutch and their gods, 27-42; Patrick Pasture, “Religion in contemporary Europe”. 57 Zie hiervoor vooral Altglas, Le nouvel hindouisme occidental. 58 Gablinger, The Religious Melting Point. 59 Men kan in het bijzonder verwijzen naar Swami Muktananda (1908-82), de grondlegger van Siddha yoga, en zijn opvolger Swami Gurumayi Chidvilasananda (°1955), alsook Swami Vishnudevananda (1927-93), die Sivananda yoga in het Westen propageerde. Pasture, “Religious globalization in post-war Europe”, 81. 60 Over dit proces zie vooral Jeremy Carrette en Richard King, Selling Spirituality: The Silent Takeover of Religion (London 2005). 61 http://kundaliniyogaleuven.be/sadhana/index.html. 62 Strauss, Positioning Yoga, 53-85. 63 Sara Cosemans, Meneer Singh en Mevrouw Kaur in België. Migratie, gender en integratie in de Sikhgemeenschap (Leuven 2012), 106-109. 64 Zie voor analyses Strauss, Positioning Yoga; Altglas, Le nouvel hindouisme occidental. 65 Colin Campbell, The Easternization of the West: a thematic account of cultural change in the modern era (Boulder 2007).
Maharadja’s en fakirs De verbeelding van India in Belgische strips Dominique De Brabanter In 1978 publiceerde de Palestijnse auteur Edward Saïd het boek Oriëntalisme. Het was een van de belangrijkste en meest ophefmakende werken uit de postcolonial studies. Saïd bestudeerde er de westerse concepten van de Oriënt en stelde dat zij niet op reële feiten of grondige kennis waren gebaseerd, maar grotendeels voortsproten uit de fantasieën van romantische schrijvers en schilders. Die creëerden een beeld van een homogeen, minderwaardig en achterlijk Oosten, dat de antipode vormde van het Westen. Dat beeld werd dominant in het westerse denken. Saïd schreef vooral over het Midden Oosten, maar zijn stellingen gelden ook voor andere regio’s. De Amerikaanse historicus Ronald Inden toonde in zijn boek Imagining India (1990) aan hoe westerse auteurs India verbeeldden als een door kasten verdeelde maatschappij waar de tijd was blijven stilstaan en absolutistische vorsten de plak zwaaiden. Ook India stond in schril contrast met het moderne en superieure Westen. Net als Oriëntalisme wekte ook Imagining India heel wat beroering in academische kringen. Niet iedereen volgde Inden. De historicus en Indiakenner David Kopf benadrukte dat Europese wetenschappers de Indiërs net een geschiedenis hadden gegeven door het Indiase verleden zo intensief te bestuderen. Zijn Nederlandse collega Peter Rietbergen meende dat niet alle Europeanen India hebben voorgesteld als vreemd of inferieur. In Europa’s India (2007) stelde hij dat hedendaagse onderzoekers de bronnen lezen met een postkoloniaal Europees schuldgevoel. Rietbergen vond dat zij overdreven in hun waardeoordeel. Uiteraard hadden nogal wat teksten het Westen een hegemoniale positie toegekend, maar tegelijk waren veel Europeanen op een positieve manier gefascineerd geweest door India. Meer nog, hun bewondering ging vaak gepaard met een onvrede over de eigen westerse cultuur.1 Rietbergen werkte niet alleen met tekstueel, maar ook met visueel materiaal, en baseerde zich niet alleen op bronnen uit de achttiende en negentiende eeuw, maar analyseerde bijvoorbeeld ook films van Roberto Rosselini, Louis Malle en Steven Spielberg. Dit hoofdstuk wil hierop verder bouwen en de verbeelding van India analyseren in een andere twintigste-eeuwse bron: het Belgische stripverhaal. Dat is een belangrijke beeldvormer, omdat het veel en jonge lezers bereikt en dus een grote
176
|
Dominique De Brabanter
impact heeft op de manier waarop die zich een regio voorstellen. Wetenschappers zijn zich hiervan bewust en gebruiken strips steeds meer voor historisch onderzoek. Meestal spitst dat zich toe op koloniale clichés en antisemitisme, maar recentelijk is ook de perceptie van China onder de loep genomen.2 In de voorbije acht decennia zijn er meer dan vijftig Belgische strips verschenen waarin India of zijn inwoners een actieve rol spelen. De oudste is De sigaren van de farao (1934), de jongste De verliefde papegaai (2008). Een volledige lijst van de geraadpleegde albums staat op het einde van dit hoofdstuk.3
Een eerste kennismaking
Belgische striptekenaars gebruikten in de voorbije eeuw herhaaldelijk India als decor voor hun strips. Zeker twee van hen zijn ook daadwerkelijk in India geweest. Willy Vandersteen, de geestelijke vader van Suske en Wiske, reisde in 1959 samen met de schrijfster en journaliste Maria Rosseels door Zuid- en Zuidoost-Azië in opdracht van De Standaard.4 Marcel Neels (pseudoniem van Marc Sleen en auteur van onder meer de Nero-albums) maakte in 1971 een documentaire voor de BRT over de Malabarkust (het zuidwesten van India) en keerde nadien nog twee keer terug naar het land.5 De ervaring van deze reizen liet zich voelen in de strips. Zowel Vandersteen als Sleen verwerkten bestaande Indiase locaties in hun albums. Het ging daarbij niet alleen om bekende steden als Bombay (Mumbai), Calcutta (Kolkata) en Madras (Chennai), maar ook bijvoorbeeld om Allahabad. De aandacht voor details verried hun vertrouwdheid met het land. Zo leken de vrouwen met manden op hun hoofd die Sleen in zijn Nero-albums tekende, replica’s van de vrouwen die door het beeld wandelden in zijn Indiadocumentaire over de Malabarkust. Ook Georges Remi alias Hergé probeerde de Indiase realiteit op een accurate manier weer te geven. In zijn eerste Kuifje-albums was hij heel clichématig omgegaan met Afrika en Amerika, maar voor De blauwe lotus (1934-35) had hij zich goed geïnformeerd over China. Sindsdien hechtte hij veel belang aan de context. Hij bouwde een eigen archief uit en bedeelde zijn medewerkers specifieke taken toe. De ene moest zich toeleggen op de vormgeving van landschappen, de andere op architectuur, nog een andere op het uitzicht van de voertuigen, enz.6 Dat gebeurde ook voor Hergé’s strips over India. In de originele editie van het Kuifje-album De sigaren van de farao (1932-34) stelde de Indiase sfeerschepping niet veel voor: meer dan wat oerwouden, kale paleismuren en vensters met metalen traliewerk kreeg de lezer niet te zien. Toen Hergé na de oorlog zijn albums echter hertekende, werd het paleis van de maharadja plots het evenbeeld van een authentieke tempel uit Calcutta en waren de muren versierd met schilderingen.7 Ook later respecteerde Hergé die authenticiteit. Jo, Suus en Jokko zakten in De Najavallei (1957) af naar de Britse zomerhoofdstad Shimla. Kuifje en kapitein Haddock bezochten in het album Kuifje in Tibet (1960) de Qutab Minar en het
Maharadja’s en fakirs
Afb. 1. Kuifje in Tibet, 7
Afb. 2. De wilde weldoener, strook 67
© Hergé/Moulinsart 2013
© 2013 Standaard Uitgeverij / WPG Uitgevers België nv
Rode Fort in Delhi (afb. 1). Vandersteen had de Qutab Minar, een achthonderd jaar oude minaret van meer dan zeventig meter hoog, ook al in een van zijn strips verwerkt (afb. 2). De andere Belgische striptekenaars waren veel minder gedocumenteerd en deden geen moeite om dat te verdoezelen. Jef Nys, Bob Mau en Tome & Janry leken met ‘India’ of ‘Indië’ genoeg gezegd te hebben over de locatie van hun strips. Zij gaven geen verdere specificaties en lieten het verhaal plaatsvinden in paleizen, ongeïdentificeerde dorpjes of broeierige en drukke steden waar hun helden in verloren liepen. Een ander decor dat vaak voorkwam was de jungle, steevast dichtbebost met palmbomen en bamboeriet. Het was de plaats waar Belgische helden hun krachten konden tonen in gevechten met tijgers. Auteurs als Georges Chaulet en François Craenhals lieten hun figuren zelfs niet naar India reizen, maar brachten Indiase personages naar het Westen.
Armoede
De details die Vandersteen en Sleen meenamen van hun Indiareizen, verraden een zekere fascinatie voor het land. Vooral Sleen toonde een grote bewondering voor de Indiase cultuur. Zo weefde hij een heel album, Het achtste wereldwonder (1996), rond de Taj Mahal. Hij bracht het mausoleum herhaaldelijk in beeld, en zowel Petoetje en Petatje als de rest van de Nero-familie waren danig onder de indruk van zijn schoonheid (afb. 3). Meer nog dan de pracht was de armoede blijven hangen in het hoofd van de Belgische striptekenaars die naar India waren gereisd. Vandersteens reisgezel, Maria Rosseels, hield een reisverslag bij dat nadien in De Standaard en Het Nieuwsblad verscheen onder de naam ‘Oosterse Cocktail’. De aflevering over Calcutta begon als volgt: ‘Men zoekt tevergeefs naar woorden om de grondeloze miserie, de honger en de armoede uit te drukken waarmee men in India wordt gekonfronteerd [sic].’ In
| 177
178
|
Dominique De Brabanter
Afb. 3. Het achtste wereldwonder, strook 104 © www.marc-sleen.be
Benares (Varanasi) zagen ze ‘melaatsen, verminkten [en] gedrochtelijke wezentjes met een waterhoofd op een minuskuul lijfje waaronder een paar stokjes die benen moeten voorstellen.’8 De armoede beklijfde ook Vandersteen. Hij bracht vaak uitgehongerde Indiërs ten tonele en recycleerde daarbij de tekeningen die hij in India had gemaakt en die het reisverslag van Rosseels in de krant hadden geïllustreerd (afb. 4 en 5). Overdag zaten Indiërs te bedelen op straat of staarden ze met holle ogen doelloos voor zich uit. ’s Nachts sliepen ze in openlucht tussen het vuil en de koeien.
Afb. 4. Calcutta getekend door Vandersteen
Afb. 5. De gouden cirkel, 46 © 2013 Standaard Uitgeverij / WPG Uitgevers België nv
Bron: De Standaard (9 november 1959), 9.
Het personage Rajam in Het mini-mierennest (1967) was de enige Indiase bedelaar in de hele Suske en Wiske-reeks die het louter visuele oversteeg en aan het woord kwam. Hij bevestigde de stereotiepen en maakte van bedelarij zelfs een endogeen kenmerk van India (afb. 6). Rajam en zijn vrouw waren samen met een Joods, een Chinees, een Arabisch, een Indiaans en een Afrikaans echtpaar op een onbewoond eiland terechtgekomen. Elk koppel kreeg er een stuk land om in zijn onderhoud te
Maharadja’s en fakirs
Afb. 6. Het mini-mierennest, 44
Afb. 7. De matras van Madras, 14
© 2013 Standaard Uitgeverij / WPG Uitgevers België nv
© www.marc-sleen.be
voorzien. Terwijl de anderen aan het werk sloegen, begonnen Rajam en zijn vrouw te bedelen. Hij vond weinig begrip: ‘Rajam moet zijn koe maar opeten’. Desondanks verkoos hij het leven op het eiland boven dat in India: ‘hier hoef ik geen boomschors te eten.’ Marc Sleen reisde pas in 1971 voor het eerst naar India, maar had al in de jaren zestig aandacht voor de grote Indiase armoede. Anders dan bij Vandersteen waren zijn arme Indiase personages veel actiever. Zij probeerden geld te verdienen door Nero en co te dwarsbomen of uit te schakelen. In De kromme cobra (1964) kregen zij daarvoor een loonsverhoging van een halve roepie. In De matras van Madras (1967) werd hun een bol rijst en een heilige koe beloofd. In De Neroberg (1987) zouden ze een roepie ontvangen. Het lukte hen echter nooit om Nero te verslaan. Andere uitgehongerde Indiërs werden aangespoord om te gaan werken. Een boer die aan het rusten was onder een boom, kreeg van Nero de volle lading: ‘Als ge nu, in plaats van heel de godsganse dag in de schaduw van die boom te zitten eens de spade ter hand nam en deze akker vruchtbaar maakte, dan zou er kortelings graan op groeien en dan zoudt ge geen beroep moeten doen op andere landen’.9 In De Neroberg spoorde Madam Pheip Indiase mijnarbeiders zelfs met de zweep aan. Niet alle personages van Sleen waren lui. Sommigen oefenden een respectabel beroep uit, zoals de visser in De matras van Madras (1967). Maar ook hier werd de schrijnende wanhoop meteen duidelijk. Toen de man een klein visje uit de Ganges haalde, reageerde hij laaiend enthousiast (afb. 7). India was in Sleens ogen niet alleen arm. Het was ook vuil. De fascinatie voor de Taj Mahal wordt in hetzelfde album gecompenseerd door Petoetje: ‘In Bombay ruikt het niet zo lekker.’ Mijnheer Pheip weigert in De Neroberg (1987) zelfs mee te gaan: ‘Ah non! Pas les Indes. Ça steink!’
| 179
180
|
Dominique De Brabanter
Kleren en letters
De andere striptekenaars hadden veel minder aandacht voor de armoede van de Indiase bevolking. Alleen Hergé tekende ook wel bedelaars en straatverkopers, maar hield hen op de achtergrond. In Kuifje in Tibet merkten Kuifje en kapitein Haddock de opdringerige verkopers van postkaarten en andere souvenirs niet eens op. In de plaats probeerden striptekenaars India te evoceren met meer exotische elementen. Zo gebruikten ze graag Indiase kleren. Vrouwen tooiden zich in een salwar kameez (een pofbroek met een lang hemd), hadden een sari omgeslagen of droegen een dupatta (sjaal). Mannen hadden in de strips vaak een kurta (hemd) en een pijama (broek) of een dhoti (geknoopte doek) aan. Bijna allemaal hadden ze een tulband op het hoofd. De Belgische stripfiguren wisselden hun westerse outfit soms in voor de plaatselijke klederdracht. Nero droeg een sherwani in De kromme cobra en De Neroberg (afb. 8). Ook Suske & Wiske en hun vrienden schaften zich Indiase kledij aan (afb. 9). Lambik liep in Lambik Baba (1991) in dezelfde kleren rond als dertig jaar eerder in De wilde weldoener. Dat was een eerbetoon van tekenaar Paul Geerts aan Willy Vandersteen, die een jaar voordien was overleden.10
Afb. 8. De kromme cobra, strook 167
Afb. 9. Lambik Baba, strook 91 © 2013 Standaard Uitgeverij / WPG Uitgevers België nv
© www.marc-sleen.be
In hun kledingkeuze hielden de striptekenaars weinig rekening met de realiteit. Tulbanden zijn bijvoorbeeld veel minder wijdverspreid in India dan de strips suggereren en worden alleen door sikhs en in bepaalde regio’s gedragen. De auteurs gingen daarnaast ook volledig voorbij aan het feit dat kledij in India een identiteitsbevestigend element is en veel vertelt over de status. De stripfiguren droegen alle kledij door en naast elkaar. Een andere strategie om een vreemd land of een andere cultuur uit te beelden, is de taal. Chinezen zeggen in strips vaak een l in plaats van een r of krijgen karakters
Maharadja’s en fakirs
in hun tekstballonnen. Bij Arabieren wordt een Arabisch aandoend schrift gezet en Spanjaarden laten hun woorden op ‘os’ eindigen. Ook voor Indiase talen werden zulke technieken gebruikt, zij het in mindere mate. Hergé liet zijn Indiase personages in Jo et Zette au pays du Maharadjah herhaaldelijk Hindi spreken. Het was meestal taalkundig en grammaticaal correct. In afbeelding 10 roept de maharadja al dansend: ‘we hebben de match gewonnen’. In een andere afbeelding vergiste Hergé zich in de vertaling: in afbeelding 11 staat er bij het Nederlandse ‘hulp’ het Hindi woord voor ‘politiekantoor’, en bij ‘dieven’ ‘hooggerechtshof’.
Afb. 10. De Najavallei, 28
Afb. 11. De Najavallei, 14
© Hergé/Moulinsart 2013
© Hergé/Moulinsart 2013
Hergé’s gebruik van het Hindi was een uitzondering. De ontstaansgeschiedenis van Jo et Zette au pays du Maharadjah maakt dat duidelijk. Het album verscheen vanaf april 1939 in het Franse katholieke tijdschrift Coeurs vaillants, maar werd na vijfentwintig platen stopgezet door de Tweede Wereldoorlog.11 In 1948 probeerde de redactie Hergé tevergeefs te overtuigen om het verhaal af te maken.12 Het album werd uiteindelijk pas voltooid toen de Franse striptekenaar Jacques Martin in 1954 tot de Hergé Studios toetrad. Martin gaf het een andere naam, La Vallée des cobras (naar het Nederlands vertaald als De Najavallei), en gebruikte geen Hindi meer, hoewel zijn gedeelte zich net in India afspeelde. De enige andere Belgische tekenaar die soms Hindi woorden in zijn tekstballonnen schreef, was Marc Sleen. Ook hij deed dat aanvankelijk op een vrij correcte manier. Op het bordje in afb. 12 staat ‘pīve kā pānī’, wat bijna ‘pīne kā pānī’ is, het Hindi voor drinkwater. Wat verder in het album lezen we het verkeerd gespelde ‘prajāvantra’ op een gebouw. ‘Prajātantra’ betekent democratie of republiek. Sleen raadpleegde voor deze schrifttekens geen specialisten maar tekende ze gewoon over uit boeken.13
| 181
182
|
Dominique De Brabanter
Afb. 12. De matras van Madras, strook 44
Afb. 13. Het achtste wereldwonder, strook 132
© www.marc-sleen.be
© www.marc-sleen.be
In latere albums ging Sleen slordiger om met het Hindi. Hij kopieerde woorden met een totaal andere betekenis, of plakte schrifttekens op een zinloze manier aan elkaar. In De Neroberg (1987) schreef hij bijvoorbeeld op het titelblad ‘Bureau van de ambtenaren van bossen’.14 In de jaren negentig gebruikte hij een nieuwe techniek. Hij draaide zijn blad om, schreef de woorden in het Nederlands, en gaf daar dan een Indiaas cachet aan door een lijn boven de letters te trekken. Op afbeelding 13 roepen de kaartspelers dus miserie, abondance en troel. In het Indiase straatbeeld op pagina 136 maakt Sleen reclame voor een aantal Belgische bieren en voor frituur Mahal. Sleen gebruikte overigens niet alleen het Devanagari-schrift van het Hindi, maar plaatste in De matras van Madras zelfs drie verschillende geschriften in twee stripkaders. Toen Nero de weg vroeg naar Indira Gandhi, kreeg hij een antwoord in het Urdu: ‘jumburiyat’ (Urdu voor republiek). Adhemar nam het vervolgens over: ‘U
Afb. 14. De matras van Madras, strook 16
Afb. 15. Operatie Koekoek, strook 48
© www.marc-sleen.be
© www.marc-sleen.be
Maharadja’s en fakirs
pakte het verkeerd aan, paps. Ik ken een beetje Indisch, laat mij het eens proberen’. Hij stelde een vraag in betekenisloos Bengalischrift en kreeg antwoord in het Hindi: het al eerder gebruikte woord ‘prajāvantra’ dat republiek betekent (afb. 14). Toont Sleen hier zijn respect voor de linguïstische variëteit van het land? Het lijkt eerder toeval geweest te zijn. Sleen zelf was er zich niet van bewust dat hij Bengali en Hindi naast elkaar had gezet.15 Getuige daarvan is ook het ‘Indisch’ dat Adhemar beweert te spreken: die taal bestaat uiteraard niet. Naast het Devanagari-schrift werden dus ook vaak Arabische letters met India geassocieerd. Dat gebeurde eveneens in andere albums. In het Nero-album Operatie Koekoek (1958) spraken de Indiase figuren een samenraapsel van bestaande Arabische letters of lettergrepen. Zij waren zonder betekenis: alleen op het einde van de zin kan men het Arabisch voor Allah herkennen (afb. 15). Jef Nys gebruikte zelfs uitsluitend Arabische letters voor India, zoals op een toeristenbus in het Jommekealbum Het rode oog en op een uithangbord in Bombay (zie blz. 136). Op zich is dat niet fout. Het Urdu, dat in het Arabisch geschreven wordt, is een officiële taal in India. Maar zij telt er slechts vijftig miljoen sprekers en is dus kleiner dan bepaalde talen in het Devanagari-schrift (zoals Hindi en Marathi), het Bengali of enkele Zuid-Indiase talen (bv. Tamil en Telugu). Het Urdu is op de eerste plaats de taal van Pakistan. Wil dat zeggen dat de striptekenaars India arabiseerden? Dat is mogelijk te sterk geformuleerd, maar er is wel duidelijk sprake van oriëntalisering. Alles wat in het oosten lag, werd gehomogeniseerd. Dat gebeurde onbewust. In het album De 4 helden en de heilige koe schonk een Indiër een boek van Kapila aan Theo, een van de hoofdpersonages. Kapila is een belangrijke filosoof die in het Sanskriet (de oude versie van het Hindi) schreef, maar het boek was in het Arabisch. Theo kon dat niet lezen en kreeg daarom een taalgids: Hindi zonder moeite (afb. 16). Onwetendheid troef dus. Ook bij Vandersteen: die gebruikte slechts eenmaal Indiaas aandoende tekens, maar zij kunnen aan geen enkel correct schrift gelinkt worden.16
Afb. 16. De 4 helden en de heilige koe, 33
| 183
184
|
Dominique De Brabanter
Religieuze fanatici
Deze arabisering en oriëntalisering gebeurde ook op andere vlakken. Het aantal moslims in de stripverhalen die zich in India afspeelden, is opvallend hoog. Bovendien wemelde India van andere oosters aandoende elementen, zoals slangenbezweerders en een vliegend tapijt (of een vliegende matras in De matras van Madras, zie blz. 136).
Afb. 17. De blauwe lotus, 2 © Hergé/Moulinsart 2013
Een van de meest typische Indiase karakters is de fakir. De bekendste is ongetwijfeld Hergé’s Cipaçaloevisjni, die in De blauwe lotus allerlei kunstjes uitvoert voor Kuifje (afb. 17). Hij werkte inspirerend: vooral de strips van Marc Sleen uit de jaren vijftig en zestig lopen over van fakirs op spijkerbedden of rechtstaande koorden. De fakir is nochtans niet eigen aan India, maar aan de moslimwereld. Het woord betekent ‘arme man’ in het Arabisch en slaat op soefi-asceten die rondzwerven om de islam te doceren.17 Een fakir verdient geen geld met allerlei kunstjes, maar leeft van aalmoezen. Fakirs lijken in zekere zin op de hindoeïstische sadhoes en yogi’s. Die zijn in India veel wijder verspreid, maar komen in de Belgische stripverhalen veel minder frequent voor. De meeste stripasceten hebben spijkerbedden in plaats van de drietand van Shiva. Bij Marc Sleen vinden we af en toe een sadhoe op de achtergrond, en Studio Vandersteen geeft er expliciet aandacht aan in vier albums (zie onder andere afb. 18).18 Maar het gaat telkens om bedriegers, zoals een geheime regeringsagent die undercover werkt, handlangers van de slechteriken van het verhaal, of charlatans die op geld uit zijn. Marc Sleen toont op een bepaald moment dat hij zich weinig aantrekt van de religieuze achtergrond van de Indiërs. Hij laat eenzelfde persoon eerst Allah en dan Brahma aanbidden (afb. 19). Zulke godenaanroepingen zijn ook elders de meest voorkomende context waarin hindoegoden worden vermeld in Belgische strips. Als een Indiër een tekstballonnetje kreeg, stond daar in de meeste gevallen ‘Bij
Maharadja’s en fakirs
Afb. 18. De gouden cirkel, 46 © 2013 Standaard Uitgeverij / WPG Uitgevers België nv
Afb. 19. Operatie koekoek, strook 137 en 184 © www.marc-sleen.be
Brahma’ of ‘Bij Shiva’. Andere goden, zoals Vishnu, Ganesh of Hanuman kwamen veel minder voor. Wellicht heeft Hergé ook hier een doorslaggevende impact gehad. In De sigaren van de farao en De blauwe lotus was hij de eerste die naar Brahma en Shiva had verwezen. Af en toe werden er ook goden getekend, maar meestal gebeurde dat op de achtergrond. Beelden van de Zuid-Indiase Shiva-Nataraja (‘de koning van de dans’) en de olifantengod Ganesh komen elk meerdere keren voor. Even vaak werden er echter beelden getekend waar geen enkele hindoeïstische godheid in herkend kan worden (afb. 20). Pas in recentere albums tonen tekenaars meer kennis van zaken. Zo ontmoet Lambik Baba in 1991 Shiva, zijn vrouw Parvati en hun zoon Ganesh. Shiva’s klassieke attributen, zoals de stier, de kinkhoorn en de tijger, staan mee in het stripkadertje (zie blz. 136).19
| 185
186
|
Dominique De Brabanter
Afb. 20. De wilde weldoener, strook 88
© 2013 Standaard Uitgeverij / WPG Uitgevers België nv
Veel meer dan met goden werd het hindoeïsme echter geassocieerd met de heilige koe. Westerse striphelden werden regelmatig opgehouden door een koe op de baan, reageerden daar geïrriteerd op en haalden zich zo de woede van de Indiase massa op de hals. Kapitein Haddock vreesde zijn vliegtuig te zullen missen in Kuifje in Tibet. Nero schopte een koe uit de weg in Beo de verschrikkelijke. Bobbie beet in De sigaren van de farao in de achterpoot van een koe die hem de weg niet wou wijzen, en werd daarom bijna geofferd aan Shiva (die nochtans niet met dierenoffers wordt vereerd). In afbeelding 21 verplaatst Jerom een koe en ‘in een oogwenk stormen honderdduizenden hindoes’ op hem af.
Afb. 21. De gouden cirkel, 45 © 2013 Standaard Uitgeverij / WPG Uitgevers België nv
De westerlingen toonden weinig respect voor het heilige dier, maar de fanatieke reactie daarop van de Indiërs was zeker even opvallend. Soms beschuldigden die de stripheld ten onrechte van heiligschennis. Sus Pens had bijvoorbeeld nietsvermoedend de uitdrukking ‘de koe bij de horens vatten’ gebruikt (afb. 22) en zich zo de woede van een fakir op de hals gehaald. In De hoed van Geeraard de
Maharadja’s en fakirs
Afb. 22. De vloek van Rasjni, 28
Afb. 23. De snuifdoos van Abkar Sikandra, 18 © www.marc-sleen.be
Duivel (1951) had de duivel een plaatselijke sekte wijsgemaakt dat Nero een heilige koe zou hebben geschopt. Deze sekte, waarvan de leden ‘zich driemaal daags in de Ganges baden en de koeien en de krokodillen aanbidden en blanken haten’, nam Nero daarop gevangen om hem aan de krokodillen te offeren. De Indiërs kregen hier niet alleen oriëntaalse, maar ook sektarische, tribale en barbaarse eigenschappen. Al deze elementen – krokodillen, Indiase wreedaards en oosterse rechtstaande koorden – komen ook in andere albums voor (afb. 23).
| 187
188
|
Dominique De Brabanter
Een ander hindoeïstisch leidmotief in Belgische strips was de Ganges. Vooral Vandersteen liet Indiërs af en toe in de heilige rivier baden, zoals hij zelf had gezien tijdens zijn bezoek aan Varanasi.20 Veel meer aandacht voor de Indiase religiositeit was er echter niet. Tempels fungeerden louter als decoratie, niet als plaatsen van gebed. De vele festivals die het hindoeïsme rijk is, kwamen nergens aan bod. Ook het kastensysteem wordt opvallend weinig vermeld. Alleen in De nabjar van de Poenjab (1974) van Willy Vandersteen verwees de Indiase prinses Jasmina naar ‘onaanraakbaren’. Een buitenbeentje ten slotte is Jef Nys. Die werkte weinig rond het hindoeïsme, maar refereerde wel aan twee andere Indiase levensbeschouwingen. Het Jommekealbum Het rode oog (1976) gaat over het gestolen oog van een Boeddhabeeld. ‘Waar maken ze zich druk over? Boeddha is toch hun god niet meer?’, vroeg een toerist zich af. Een medetoerist wist het antwoord: ‘Bijna alle Indiërs geloven nu in Brahma, Sjiva en Visjnoe. Maar in deze streek zijn nog veel aanhangers van Boeddha’. In een ander album, De koppige cobra (1996), gaan Jommeke en zijn vriendjes op zoek naar een beeld van Mahavira, de stichter van het jainisme.
De koloniale erfenis
In sommige strips kwamen Indiërs voor die niet op fantasie berustten, maar daadwerkelijk hebben geleefd. Heel verwonderlijk is dat niet: stripfeuilletons fungeerden vaak als forum voor commentaar op politieke gebeurtenissen. In Operatie koekoek (1958) zorgde de gelijkenis tussen de namen Nero en Nehru voor verwarring. In De matras van Madras (1967) vroeg Indira Gandhi aan Nero ‘om de politieke situatie te komen rechtzetten’. Ze wou een einde maken aan de grote hongersnood onder de Indiase bevolking. Nero boekte succes: ‘De honger in India is ingedijkt […] door tussenkomst van een buitenlandse deskundige’, stond op de laatste bladzijde van het album te lezen. Ironisch genoeg gebeurde in werkelijkheid het omgekeerde en moesten de vijfjarenplannen India net economisch onafhankelijk maken van het buitenland.21 Ook Mahatma Gandhi werd een keer afgebeeld (afb. 24). In De sarcofagen van het zesde continent (2003) redde hij Philip Mortimer uit de handen van Indiase extremisten en maakte hij een andere Brit duidelijk dat hij in India alleen welkom was ‘als bezoeker, niet als bezetter’. Dit album van Blake en Mortimer speelde zich af in de jaren dertig. Dat is dezelfde tijd als die waarin Kuifje India bezocht, maar anders dan Hergé besteedden Juillard en Sente veel aandacht aan de Indiase onafhankelijkheidsstrijd. Philip Mortimer bezocht zijn ouders in het hill station Shimla waar hij was opgegroeid. Zij waren overtuigde kolonialen (‘Dat [Philip] en zijn generatiegenoten ons geliefde India net zo veel voorspoed zullen brengen als de vorige generaties hebben gedaan!’). Dat stond in groot contrast met de Indiase dorpelingen, die meermaals duidelijk maakten dat zij hier anders over dachten.
Maharadja’s en fakirs
Afb. 24. De sarcofagen van het zesde continent, 9
Afb. 25. De sigaren van de farao, 44
© Editions Blake & Mortimer / Studio Jacobs (DargaudLombard sa)
© Hergé/Moulinsart 2013
Er zijn nog verhalen die zich afspelen in het koloniale India. Meestal maken zij deel uit van reeksen uit de jaren tachtig en negentig die niet in dagbladen verschenen, zoals die over leerling-fakir Tandori en over Lester Cockney. Deze albums schilderden de Britten negatief af. In De dwazen van Kaboel (1982) had een officier een paard geleend van een Indiase nomadenstam en weigerde hij dat nadien terug te geven: ‘Morgen zal ik het beest met mijn merk brandmerken, dan hak ik het in stukjes en leg het voor de poorten van de stad… Voor de lol…’. Tekenaar Curd Ridel laat in het Tandori-album Een boek in de jungle (1995) een fragment zien van een boek over de Britten dat een vriend van een hoofdpersonage schreef: ‘In Allahabad kan men de Britse soldaten bloedige gruweldaden zien verrichten, niet slechts onder de sepoys maar ook te midden van de gewone bevolking.’ De populairdere strips daarentegen staan veel minder kritisch tegenover het koloniale verleden. Integendeel, zij zijn ervan doordrongen en blijven nog lang na 1947 koloniale elementen bewaren, ook al duiden zij nergens aan dat het verhaal zich in het verleden zou afspelen. Zo vermeldt Sleen in De hoed van Geeraard de Duivel (1951) onder meer de steden Lahore en Bahawalpur, die dan al vier jaar tot Pakistan behoorden. Typisch is ook de Indiase politie. Niet alleen kwam die vaak voor, maar ook, en vooral nog, droeg die kledij uit de Brits-Indiase periode. De korte broek, de hoog opgetrokken kousen en het kaki hemd waren al lang vervangen toen Marc Sleen er enkele agenten mee uitdoste in 1987 (zie ook Willy Vandersteen in afb. 2). Politieagent was een van de hoogste beroepen die Indiërs uitoefenden in Belgische strips. Intellectuele banen waren niet aan hen besteed. Belgische personages die ziek werden in India, kregen verzorging van een blanke arts (afb. 25). Hooguit werd die begeleid door Indiase verplegers, maar ook dat maakt de hiërarchie duidelijk. De enige uitzondering is het ziekenhuispersoneel in De vallei der bannelingen (1989). Daar hadden alle artsen wel een bruine huidskleur. Hun daden getuigden echter
| 189
190
|
Dominique De Brabanter
niet van groot kunnen. Zij hielden Kwabbernoot in quarantaine tot Robbedoes hen duidelijk maakte dat zijn vriend al enkele dagen genezen was.22 Een ander restant uit Brits India is het woord sahib, waarmee het Indiase personeel zijn Britse meesters moest aanspreken. Ook in de decennia na 1947 noemden Indiërs de Belgische stripfiguren systematisch ‘sahib’. Sommige auteurs maakten echter foutjes. In Het gouden hoofd (1971) gebruikt een Indiase maharadja sahib voor zijn (Indiaas) personeel. In De 4 helden en de heilige koe (1964) werd de situatie helemaal omgedraaid en meldde een (Europese) hotelbediende een Indiër: ‘Sahib, er is een jongeman aan de telefoon’. Compensatie of onwetendheid? Wellicht het tweede, want de ironie wordt nergens duidelijk gemaakt. Ook thugs komen voor in Belgische strips. Dat waren roversbenden die reizigers offerden aan de godin Kali en centraal kwamen te staan in de Britse beschavingscampagnes van de jaren 1820 en 1830. Thugs vonden een zekere fascinatie in het Westen nadat verscheidene Britse auteurs er boeken over schreven om het barbaarse karakter van het hele subcontinent aan te tonen.23 De naweeën daarvan waren nog zichtbaar toen Karel Bibbeloo in de jaren zeventig en tachtig verscheidene verhalen van De Rode Ridder opbouwde rond thugs.24 Nog zo’n iconische figuur in de koloniale verbeelding van India is de maharadja. De Britten bestuurden slechts de helft van het Zuid-Aziatische subcontinent rechtstreeks en lieten de andere helft over aan maharadja’s, nawabs en andere vorsten die zij militair en politiek controleerden. Op die manier zette Calcutta, en later New Delhi zich uit de wind bij problemen en kon het naar de ‘autochtone’ decadentie verwijzen om zijn eigen bestuur te legitimeren. De bijna zeshonderd maharadja’s verloren hun vorstendommen bij de onafhankelijkheid van 1947.25 Toch bleven ze de volgende decennia de centrale figuren bij uitstek in de Belgische strips over India. Meer nog, ook gebieden die rechtstreeks door de Britten bestuurd waren, kregen nu een maharadja, zoals Bombay in De snuifdoos van Abkar Sikandra (1948).26 Heel wat verhalen waren opgebouwd rond maharadja’s die hulp kregen van de Belgische striphelden. Soms losten die ontvoeringen op, zoals van de zoon van de maharadja van Rawhajpoetalah in De sigaren van de farao, de dochter van een maharadja in Filiberke gaat trouwen en de neef van een maharadja in Het achtste wereldwonder. Andere keren was de maharadja een machtssymbool kwijt: een zwarte tijger in het gelijknamige Pits en Kaliber-album, een gouden hoofd dat professor Barabas moest herstellen, of een beeld van Mahavira in De koppige cobra. Nog andere keren moesten de striphelden een persoonlijk voorwerp van de maharadja terugvinden, zoals een snuifdoos in De snuifdoos van Abkar Sikandra, een ring in De wilde weldoener en een olifant in De zoektocht naar Sorab. Niet alleen in de verhaallijn, maar ook in het uiterlijk lieten de striptekenaars zich door elkaar inspireren. Zo had maharadja Akbar Sikandra van Marc Sleen (1948) verdacht veel weg van zijn ambtsgenoot uit Hergé’s De sigaren van de farao. Ook hun twee paleizen leken op elkaar.27 Later werden maharadja’s vaak wat dikker, maar allen bleven ze afgebeeld worden met tulbanden en baarden.
Maharadja’s en fakirs
Afb. 26. De sigaren van de farao, 61 © Hergé/Moulinsart 2013
De meeste maharadja’s waren schatrijk. Ze hadden de duurste diamanten: in De kromme cobra (1964) kreeg Nero twee keer een diamant van vierentwintig karaat omdat hij de post van eerste minister had aanvaard. Ze paradeerden vaak op olifanten, die eveneens met juwelen waren overladen (afb. 26). Een enkele keer wordt er ook naar hun Rolls-Royces verwezen, met name als Bob Mau in De vloek van Rasjni (1966) een paleisbediende liet vragen: ‘Neemt u de zilveren of de gouden rolls, doorluchtige onvergelijkbare?’ De decadente rijkdom van de maharadja’s, die de Britten zo graag in schril contrast plaatsten met de armoede van hun onderdanen, bleef dus ook in de strips van het onafhankelijke India een centraal motief. Soms leek het alsof de Britten nog over India regeerden. Niet alleen de maharadja’s gingen immers graag tijgers schieten. In De wilde weldoener (1962) ontmoette Lambik een Brit op tijgerjacht. ‘Thats een British tradition, sir [sic]!’28 Maharadja’s waren niet alleen decadent, maar hadden het vaak ook niet goed voor met hun bevolking. In De Najavallei (1957) strikte de maharadja van Gopal een westerse ingenieur om een brug te bouwen. Het was niet alleen typisch dat dit door een westerling moest gebeuren, maar ook dat de brug tolgeld moest opleveren en de geldkist van de maharadja moest spijzen. De maharadja kreeg uiteindelijk een pak slaag van de ingenieur. Zijn collega in In India (1966) werd aangehouden omdat hij ‘alle wetten ten spijt de dorpelingen als lijfeigenen [bleef] beschouwen’. Niet alle clichés werden overgenomen. Zo kwamen er bijvoorbeeld geen kindmaharadja’s en geen maharani’s (koninginnen) voor in de Belgische strips. Anderzijds
| 191
192
|
Dominique De Brabanter
hadden enkele maharadja’s in de historische reeksen van Tandori en van Lester Cockney wel kinderen. Meestal was dat een dochter, zoals de prinsessen Gita, Saskya, Jasmina en Anja.29 Vaak was het verhaal zelfs rond hen opgebouwd, bijvoorbeeld omdat ze wilden ontsnappen uit de verdrukkende paleizen of vriendschap sloten met westerlingen. Deze albums vormden dus niet alleen een uitzondering omdat ze de Britten negatief voorstelden (zoals eerder besproken), maar ook omdat ze Indiase vrouwen centraal plaatsten. In de dagbladstrips kwamen Indiase vrouwen veel minder voor. Alleen Jef Nys gebruikte af en toe een Indiaas prinsesje, waar Filiberke telkens verliefd op werd (afb. 27 en 28). Indiase vrouwen kregen inderdaad snel een aantrekkelijke of amoureuze connotatie, ook in de meer historische reeksen. Net als exotische vrouwen in het algemeen werden ze geërotiseerd. Sheri Klein had al in 1993 vastgesteld dat ‘mainstream comics involve marketing the erotic appeal of women’s bodies’.30
Afb. 27. Filiberke gaat trouwen, 5
©Ballon Media 2013, door Jef Nys
Afb. 28. De koppige cobra, 21
©Ballon Media 2013, door Jef Nys
Maharadja’s en fakirs
Besluit
De verbeelding van India in Belgische strips heeft tot nog toe niet zo veel aandacht gekregen als die van enkele andere regio’s, zoals Afrika en het Verre Oosten. Dat is ten onrechte. Ook Kuifje, Suske en Wiske, Nero, De Rode Ridder, Robbedoes en Kwabbernoot, Jommeke en heel wat andere striphelden zijn met India in contact gekomen. Stripverhalen hebben bij hele generaties een belangrijke bijdrage geleverd aan de beeldvorming over India. Jammer genoeg ging die representatie gepaard met stereotypering, minachting en zelfs racisme. India wordt voorgesteld als een vuil en stinkend land. Armoede en luiheid zijn er aangeboren en het bedelen is een nationale sport. Indiërs schieten allen uit hun krammen als iemand aan hun koeien raakt. Een enkele keer worden ze getribaliseerd, en willen ze de striphelden voor de krokodillen werpen. Veel vaker worden ze ge-oriëntaliseerd, en nemen striptekenaars India via fakirs en Arabische opschriften mee op in de islamitische wereld. Van de bewondering voor het Zuid-Aziatische subcontinent die auteurs als Peter Rietbergen vaststellen in bepaalde bronnen, is in de Belgische strips dus niet veel te merken. Uiteraard zijn er uitzonderingen. Marc Sleen, Willy Vandersteen en Hergé tonen via het Devanagari-schrift of Indiase monumenten ook respect voor de Indiase cultuur. Maar meestal is die fascinatie koloniaal gekleurd en gereduceerd tot maharadja’s en andere iconen uit de imperiale beeldvorming van India. Vaak zijn dat zelfs de enige Indiërs waarmee de striphelden een gesprek voeren. De rest van de bevolking wordt gedehumaniseerd. De laatste decennia zien we wel positieve evoluties. Historische strips hebben aandacht voor de Britse overheerser en populaire auteurs verwerken ook andere thema’s in hun verhalen, van Shiva tot Mahavira. Toch ligt er nog een hele weg voor de boeg als het stripverhaal niet de geschiedenis wil ingaan als een drager en verspreider van het westerse superieure zelfbeeld.
Gebruikte stripverhalen
Anoniem, De regensitar (Jerom, vol. 11), 2009. Christophe Arleston en Curd Ridel, De godin met twee gezichten (Tandori, vol. 2), 1994. Christophe Arleston en Curd Ridel, Een boek in de jungle (Tandori, vol. 3), 1995. Christophe Arleston en Curd Ridel, Het ontwaken van de blauwe olifant (Tandori, vol. 1), 1993. Karel Bibbeloo, De Schemerzone (De Rode Ridder, vol. 112), 1985. Karel Bibbeloo, De Ster van het Oosten (De Rode Ridder, vol. 72), 1977. Karel Bibbeloo, In de Schaduw van de Thugs (De Rode Ridder, vol. 61), 1974. Karel Bibbeloo, Nirwana (De Rode Ridder, vol. 113), 1985. Jeff Broeckx en Maria de Winter, Heidi in Gevaar (Dag & Heidi, vol. 2), 1987. Jeff Broeckx, De loonslaven (Bessy Natuurkommando, vol. 15), 1989. Georges Chaulet en François Craenhals, De 4 helden en de heilige koe (4 helden, vol. 3), 1964. Paul Cuvelier, De fantastische avonturen van Corentin (Corentin, vol. 1), 1950. Paul Cuvelier, De vloek van de cobra (Corentin, vol. 5), 1969. Franz, De dwazen van Kaboel (Lester Cockney, vol. 1), 1982. Franz, Een Hongaarse in de Pendjab (Lester Cockney, vol. 3), 1984.
| 193
194
|
Dominique De Brabanter Gos en François Walthéry, Natasja en de maharadja (Natasja, vol. 2), 1976. Hergé, De Blauwe Lotus (Kuifje, vol. 5), 1936. Hergé, De sigaren van de farao (Kuifje, vol. 4), 1934. Hergé, Kuifje in Tibet (Kuifje, vol. 20), 1960. Hergé, De Najavallei (Jo, Suus en Jokko, vol. 5), 1957. Janry en Tome, De vallei der bannelingen (Robbedoes en Kwabbernoot, vol. 41), 1989. André Julliard en Yves Sente, De sarcofagen van het zesde continent (De avonturen van Blake en Mortimer, vol. 1), 2003. Bob Mau, De vloek van Rasjni (Kari Lente lost het op, vol. 4), 1966. Bob Mau, De zwarte tijger (Een avontuur van Pits & Kaliber, vol. 2), 1959. Jef Nys, De koppige cobra (Jommeke, vol. 189), 1996. Jef Nys, De grote zeilrace (Jommeke, vol. 128), 1984. Jef Nys, De verliefde papegaai (Jommeke, kortverhaal in Jommekes grote spelletjesboek 2 en 3), 2008. Jef Nys, Filiberke gaat trouwen (Jommeke, vol. 43), 1970. Jef Nys, Het rode oog (Jommeke, vol. 76), 1976. Jef Nys, Zoektocht naar Sorab (Jommeke, vol. 217), 2002. Marc Sleen, Beo de Verschrikkelijke (Nero, vol. 14), 1952. Marc Sleen, De hoed van Geeraard de Duivel (Nero, vol. 9), 1951. Marc Sleen, De kromme cobra (Nero, vol. 49), 1964. Marc Sleen, De matras van Madras (Nero, vol. 62), 1967. Marc Sleen, De Neroberg (Nero, vol. 154), 1987. Marc Sleen, De roos van Sakhiti (Nero, vol. 191), 1997. Marc Sleen, De snuifdoos van Abkar Sikandra (Stropke en Flopke, vol. 4), s.d. Marc Sleen, Het achtste wereldwonder (Nero, vol. 189), 1996. Marc Sleen, Operatie koekoek (Nero, vol. 32), 1958. Marc Sleen, Singbonga (Nero, vol. 190), 1996. Willy Vandersteen, De gouden cirkel (Suske en Wiske, vol. 51), 1960. Willy Vandersteen, De junglebloem (Suske en Wiske, vol. 97), 1969. Willy Vandersteen, De nabjar van Poenjab (Robert en Bertrand, vol. 3), 1990. Willy Vandersteen, De wilde weldoener (Suske en Wiske, vol. 104), 1962. Willy Vandersteen, De windmakers (Suske en Wiske, vol. 50), 1960. Willy Vandersteen, Het gouden hoofd (Jerom, vol. 22), 1969. Willy Vandersteen, Het mini-mierennest (Suske en Wiske, vol. 75), 1967. Willy Vandersteen, Lambik Baba (Suske en Wiske, vol. 230), 1991. Henri Vernes en Dino Attanasio, Het halssnoer van Shiva (Bob Morane, vol. 5), 1989. Karel Verschuere, In India (Biggles, vol. 3), 1966.
Noten 1
2
3
4 5
alachandra Rajan, “Excess of India”, in: Modern Philology, 95 (1998), 490-500; David Kopf, “Bespreking B van Ronald B. Inden, Imagining India (Oxford 1990)”, in: Journal of the American Oriental Society”, 112 (1992), 676-677; Peter Rietbergen, Europa’s India. Tussen fascinatie en cultureel imperialisme, ca. 1750 - ca. 2000 (Nijmegen 2007), 387. Idesbald Goddeeris, “The Japanization of China: Chinese images in Belgian comics in the 1930s and 1940s”, in: Ralf Palandt ed., Rechtsextremismus, Rassismus und Antisemitismus in comics (Berlin 2011), 121-134 en Idesbald Goddeeris “Racism for beginners: constructions of Chinese in twentieth-century Belgian comics”, in: Rotem Kowner & Walter Demel eds., Race and racism in modern East Asia: Western and Eastern constructions (Leiden 2013), 231-259. Voor een meer gedetailleerde bespreking van de selectie en de achtergrond van deze strips, zie mijn masterthesis waarop deze bijdrage is gebaseerd: Goden, fakirs en maharaja’s. De representatie van India in Belgische strips (KU Leuven 2011). Ronald Grossey, Studio Vandersteen. Kroniek van een legende (1947-1990) (Roeselare 2007), 85. Pascale Lefèvre & Yves Kerremans, 50 jaar Nero. Kroniek van een dagbladverschijnsel (Antwerpen 1997), 52 (die Malabar foutief vervingen door Magellaan) en interview met Marc Sleen, 20 februari 2011. De documentaire werd op 12 februari 1972 uitgezonden.
Maharadja’s en fakirs 6
ves Horeau, “Van de stad als decor naar de stad als getuige”, in: Geert Van Istendael ed., Kuifje en de stad Y (Tielt & Brussel 2004), 46. 7 Yves Horeau, “Van de stad”, 44-46. 8 Maria Rosseels, “Calcutta lacht niet. De goden hebben het goed”, De Standaard (9 november 1959), 9 en “De heilige stad Benares. Diploma van katoliciteit”, De Standaard (10 november 1959), 9. 9 De kromme cobra, strook 161-162. 10 Peter Van Hooydonck, Suske en Wiske: 50 jaar (Antwerpen 1995), 33 en Ronald Grossey, “De medewerkers”, in: Knack: de avonturen van Willy Vandersteen (speciale editie), 2010, 32. 11 Stephane Steeman, Alles over Hergé. De lotgevallen van een fortuinlijke verzamelaar (Doornik 1991), 28. 12 Philippe Goddin, De kunst van Hergé, schepper van Kuifje. Deel 2 (1937-1949) (Tielt 2009), 187. 13 Interview met Marc Sleen, 20 februari 2011. 14 Meer voorbeelden in De Brabanter, Goden, 19-20. 15 Interview met Marc Sleen, 20 februari 2011. 16 Willy Vandersteen, De wilde weldoener, 45. 17 Julian Baldick, Mystical Islam: an introduction to Sufism (New York 2000), 19. 18 De gouden cirkel (1960), De wilde weldoener (1961), In India (1966) en Het gouden hoofd (1971). 19 Meer details in De Brabanter, Goden, 33-34. 20 Onder meer in De gouden cirkel en In India. 21 Winand Callewaert en Idesbald Goddeeris, Een geschiedenis van India. Ontmoetingen op wereldschaal (Leuven 2010), 271. 22 Meer voorbeelden van politieagenten en artsen in De Brabanter, Goden, 44-46. 23 Axel Tickell, “Excavating Histories of Terror: Thugs, Sovereignty, and the Colonial Sublime”, in: Elleke Boehmer & Stephen Morton eds., Terror and the postcolonial (Chichester 2010), 184; Martine van Woerkens, The strangled traveler: colonial imaginings and the Thugs of India (Chicago 2002), 43. 24 Zie onder andere De Rode Ridder-albums In de schaduw van de Thugs (1974), De schemerzone (1985) en Nirwana (1985). 25 Callewaert en Goddeeris, Een geschiedenis, 242. 26 Een ander voorbeeld is die van Fatapur in De junglebloem (1969), wellicht geïnspireerd op de Moghulhoofdstad Fatehpur Sikri. Andere vorstendommen zijn fictief, maar krijgen soms ook persoonsnamen, zoals Gopal (naar Gopal Krishna Gokhale?) of Tjandragoepta (in Het achtste wereldwonder, naar een van de belangrijkste keizers van het Mauryarijk in de vierde eeuw voor Christus). 27 Kuifje-liefhebbers herkenden het paleis in De sigaren van de farao en De Blauwe Lotus als de jaintempel in Calcutta. Zie Tintin Earth, s.d. (http://www.tintin.com/googleearth/WebNL.php). 28 Kevin Hannam, “Shooting tigers as leisure in colonial India”, in: Brent Lovelock ed., Tourism and the consumption of wildlife: hunting, shooting and sport fishing (Abingdon 2008), 103. 29 Prinses Gita speelde een rol in de Blake & Mortimer-strip De sarcofagen van het zesde continent (2003), prinses Saskya was het speelkameraadje van Corentin in de gelijknamige reeks, Jasmina was de dochter van de maharadja in De nabjar van Poenjab (1990) en de prinses die Dag en Heidi leerden kennen in Heidi in gevaar (1987) heette Anja. 30 Sheri Klein, “Breaking the mold with humor: images of women in the visual media”, Art Education, 46 (1993), 61.
| 195
Tussen Kasjmir en Congo Belgisch-Indiase politieke contacten onder Nehru Pieter De Messemaeker Een maand na de onafhankelijkheid van India op 15 augustus 1947 overhandigde Eugène II de Ligne, elfde prins van het gerenommeerde adellijke huis Ligne, als eerste Belgische ambassadeur in New Delhi zijn accreditatiebrieven aan Jawaharlal Nehru, de nieuwbakken eerste minister van de voormalige Britse kolonie. Jaren later tekende prins de Ligne zijn memoires over zijn verblijf in India op in La roue d’Açoka, ou le Réveil de l’Asie vu du relais de Delhi (1959), een boek waarin diepzinnige analyses worden afgewisseld met luchtige anekdotes. Hij herinnerde zich zijn eerste dag als ambassadeur nog levendig. Behalve de ceremoniële plechtigheden stond er ook een vliegreisje boven de Himalaya op het programma. In het gloednieuwe Sabenatoestel werden de ambassadeur en zijn dochter Yolande vergezeld door premier Nehru, zijn dochter Indira Gandhi en kleinzoontje Rajiv Gandhi – die later beiden zelf premier zouden worden. Naar verluidt was de sfeer tijdens het uitstapje zo goed dat gouverneur-generaal Mountbatten na afloop zijn ontgoocheling om het gemiste tripje maar moeilijk kon verbergen. Prins de Ligne was zelf vooral onder de indruk van Nehrus uitzonderlijke charisma. ‘Que de simplicité, de douceur dans le regard, de bienveillance dans l’expression. Avec cela, des instants où la pensée semblait au-dessus des nuages!’,1 schreef hij als betoverd over de Indiase staatsman. Ook de andere hoofdstukken van La roue d’Açoka lezen als een grote lofbetuiging aan het India van Nehru. Gedurende zijn vijf jaar in New Delhi raakte prins de Ligne bevriend met verscheidene Indiase en westerse prominenten, maar vooral met de Indiase premier ontwikkelde hij een bijzondere relatie. Het viel de doyen van het diplomatenkorps dan ook behoorlijk zwaar om India eind 1951 te verlaten en de pas geopende ambassade in Madrid te gaan leiden. De Lignes slotnoot vertaalde eens te meer zijn grote liefde voor het land: ‘Je me sentais plus près d’un Indien par la mentalité que de bien d’autres habitants de la planète.’2
198
|
Pieter De Messemaeker
De Belgische ambassadeur in hoog gezelschap. Van links naar rechts Lord Mountbatten, Prinses de Ligne, Nehru, Lady Mountbatten en Prins de Ligne. © Eugène, Prince de Ligne, La roue d’Açoka, ou Le réveil de l’Asie vu du relais de Delhi (Bruxelles 1959)
De Belgische ambassadeur met Vallabhbhai Patel, de Indiase minister van Binnenlandse Zaken
© Eugène, Prince de Ligne, La roue d’Açoka, ou Le réveil de l’Asie vu du relais de Delhi (Bruxelles 1959)
Tussen Kasjmir en Congo
De geschiedenis van de politieke contacten tussen België en India vormt niet direct het onderwerp van vuistdikke monografieën of diepgravende wetenschappelijke artikels. Aangezien beide landen op het eerste zicht weinig gemeen hadden, is dat niet zo verwonderlijk. Toch zal dit hoofdstuk tonen dat er wel degelijk interessante raakvlakken zijn, en een aantal opmerkelijke passages uit de voorbije decennia aanhalen waarin Belgische en Indiase wegen elkaar kruisten. Een eerste passage heeft betrekking op de Belgische bemiddelingsrol in de Kasjmirkwestie, die enkele maanden na de dekolonisatie van Brits India en de splitsing in India en (West- en Oost-)Pakistan in alle hevigheid losbarstte en in januari 1948 als een van de eerste internationale geschillen op de tafel van de VNVeiligheidsraad terecht kwam. Omdat het in deze maand net de beurt was aan België om het voorzitterschap van de Veiligheidsraad waar te nemen, werd Brussel toevallig betrokken partij bij het complexe dossier. Een tweede moment waarop de politieke contacten tussen België en India het niveau van de formeel diplomatieke relaties overstegen, deed zich voor naar aanleiding van de gebeurtenissen in Congo in het begin van de jaren zestig. België kwam in deze periode omwille van zijn star (post)koloniaal beleid rechtstreeks in het vizier van het radicaal anti-imperialistische discours van Nehru. Dit gegeven leidde tot een stevige diplomatieke rel tussen beide landen, die pas wegebde toen ook de crisis in Congo van de voorpagina’s van de wereldpers verdween. Dit hoofdstuk bespreekt beide episoden in de bilaterale geschiedenis tussen België en India. Eerst geeft het evenwel een algemenere schets van de politieke en diplomatieke relaties in de decennia voorafgaand en volgend op de Indiase onafhankelijkheid in 1947. De hoofdbron is de diplomatieke briefwisseling van de Belgische vertegenwoordigers in New Delhi, Karachi en de Veiligheidsraad.
Prille politieke contacten
Tot 1947 werd het buitenlandse beleid van Brits India integraal uitgetekend door moederland Groot-Brittannië. Van strikt bilaterale diplomatieke banden tussen België en India kon daardoor geen sprake zijn. De politieke contacten beperkten zich in deze koloniale periode vooral tot de commerciële belangenbehartiging via de consulaten en enkele ad hoc ontmoetingen tussen Belgische en Indiase hoogwaardigheidsbekleders.3 Vermeldenswaardig is onder meer de privéreis van koning Albert I en zijn echtgenote Elisabeth naar India in 1925, waarbij naast bezoeken aan Bombay en Calcutta ook vele gesprekken met Belgische religieuzen op het programma stonden.4 Koningin Elisabeth raakte tijdens deze reis sterk gefascineerd door de Indiase cultuur. In omgekeerde richting brachten twee Indiase notabelen een bezoek aan België: Khengarji III, de maharadja van Kutch, en Srinivasa Sastri, een van de Indiase vertegenwoordigers die in 1930-32 op de Rondetafelconferenties in Londen debatteerden over de toekomst van de Britse kolonie. Beide heren kwamen in 1921 hun
| 199
200
|
Pieter De Messemaeker
eer betuigen aan de Indiase soldaten die tijdens de Eerste Wereldoorlog gesneuveld waren aan het IJzerfront. Een andere interessante ontmoeting vond plaats in volle oorlogsjaren (januari 1943). Subhas Chandra Bose, een politieke tegenstander van Gandhi die zich in 1939 met zijn (destijds) radicaal-nationalistische Forward Bloc afscheurde van het Indian National Congress, sprak tijdens zijn bezoek aan bezet België onder meer met VNV-leider Hendrik Elias. De twee politieke geestesgenoten collaboreerden tijdens de Tweede Wereldoorlog actief met de asmogendheden om de onafhankelijkheid van India en Vlaanderen te realiseren. Bose richtte in 1941 een Indiaas legioen op – genaamd Freies Indien – dat opereerde onder de vleugels van achtereenvolgens het Duitse leger en de Waffen-SS. Het legioen bestond voornamelijk uit Indiase krijgsgevangenen en was onder meer in België, Nederland en Frankrijk gestationeerd. In 1945 kwam Bose onder duistere omstandigheden om het leven bij een vliegtuigongeval boven Taiwan. Na de oorlog kwam het ontvoogdingsproces van koloniaal India in een stroomversnelling. De eerste verkennende gesprekken over diplomatieke betrekkingen met België werden reeds opgestart in het voorjaar van 1947. Net als ambassadeur de Ligne schreef ook de Belgische consul-generaal in India, Albert Hupperts, in zijn diplomatieke rapporten in zwierige bewoordingen over premier Nehru: ‘Son crâne d’un parfait dessin, […] ses sourcils épais qui s’arquent sur des yeux noirs et profonds, son nez aux narines palpitantes, sa bouche sensitive, font de la physionomie un écran où se reflètent avec une rapidité déconcertante les divers sentiments qui peuvent évoquer chez lui la mention de noms ou de choses qu’il connait, qu’il aime ou qu’il combat.’5 Nehru, die de verpersoonlijking was van het moderne en soevereine India, wekte in de beginjaren duidelijk veel ontzag bij de Belgische diplomaten in India. Dit vertaalde zich echter niet in een toenemende interesse vanuit Brussel. Algemeen genomen bleven België en India ook na 1947 op politiek vlak relatief onbelangrijk voor elkaar. De formele en informele contacten tussen Belgische en Indiase prominenten werden veeleer schaars na het vertrek van ambassadeur de Ligne in het najaar van 1951. In de jaren vijftig en zestig waren er nauwelijks inspanningen om de bilaterale banden verder aan te halen, ook niet op economisch of cultureel vlak. Uitzonderingen zijn een bijdrage van de Belgische ambassadeur Geoffroy d’Aspremont Lynden over India in het Antwerpse dagblad La Métropole en het bezoek van een Indiase journalist aan België dat resulteerde in een artikelenreeks in The Times of India. De suggestie van ambassadeur de Ligne om in navolging van onder meer Zwitserland een bilateraal vriendschapsverdrag te sluiten, viel in Brussel in dovemansoren. Het is dan ook kenschetsend voor de wederzijdse desinteresse dat het tot februari 1970 heeft geduurd vooraleer een staatsbezoek werd georganiseerd. Bijna een kwart eeuw na de onafhankelijkheid van India bracht het Belgische koningspaar Boudewijn en Fabiola voor het eerst een officieel bezoek aan het land.6 Nochtans hadden Belgische ondernemers, die in tegenstelling tot de officiële instanties wel
Tussen Kasjmir en Congo
grote opportuniteiten zagen in de ontluikende Indiase markt, hier al jarenlang op aangedrongen. Kritiek kwam er vooral van de Belgo-Indian Chamber of Commerce and Industry, een Belgische organisatie die onder meer via een maandelijks ledentijdschrift allerhande informatie verspreidde om als buitenlands ondernemer succesvol zaken te doen in India. In de editorials van dit tijdschrift werd meermaals stevig bezwaar aangetekend tegen de grote onverschilligheid van de Belgische overheid ten opzichte van India. Net als de Belgische diplomaten in India verwees ook deze kamer van koophandel vaak naar het voorbeeld van West-Duitsland, dat in deze periode wel resoluut op de kar sprong van de Indiase economische ontwikkeling.
De Kasjmirkwestie
Het Indo-Pakistaanse conflict gaat terug op decennialange spanningen tussen de hindoemeerderheid en de moslimminderheid in Zuid-Azië, die mee gevoed waren door de Britse kolonisator. Na de onafhankelijkheid van de Britse kolonie leidden die tot een gewelddadige confrontatie. Onder bemiddeling van Lord Mountbatten hadden Nehru en Gandhi, de leiders van het Indian National Congress, toegestemd met de eis van de Muslim League van Muhammad Ali Jinnah om bij de soevereiniteitsoverdracht een afzonderlijke moslimstaat Pakistan in het leven te roepen. De splitsing van Brits India verliep echter dramatisch. De Britten maakten de grens tussen de nieuwe staten pas na de onafhankelijkheid bekend. Miljoenen hindoes, moslims en sikhs sloegen op de vlucht en leefden jarenlang in tentenkampen. Brutale rellen en slachtpartijen maakten in het eerste jaar van de onafhankelijkheid meer dan een miljoen dodelijke slachtoffers. Op 30 januari 1948 vermoordde een hindoenationalist Mahatma Gandhi, die de geloofsgemeenschappen in zijn land steeds had proberen te verzoenen. De verdeling van de prinselijke staten verliep daarentegen in de meeste gevallen verrassend vlot. Deze gebieden waren in overeenstemming met de Britten bestuurd door maharadja’s of andere vorsten. Die droegen in 1947 hun macht over aan de regering in New Delhi. Alleen in de grootste prinselijke staat kwam het tot problemen. Jammu en Kasjmir (hier afgekort tot Kasjmir), in het noorden van India, bracht in feite alle frustraties van de Partition samen. Kasjmir had een overwegend islamitische bevolking maar een hindoeïstische vorst, maharadja Hari Singh. Na augustus 1947 koesterde Singh de droom om zijn strategisch gelegen bergstaat onafhankelijk te houden als een soort van Zwitserland in Azië. Op 22 oktober 1947 vielen enkele duizenden tribale moslimstrijders Kasjmir echter binnen vanuit de Noordwestelijke Grensprovincies van Pakistan (NWFP). De volgende dagen rukten zij onverwacht snel op naar de hoofdstad Srinagar. Singh zag zich genoodzaakt om de militaire steun van India in te roepen. Nehru, zelf een Kasjmiri brahmaan van origine, ging hierop in, maar niet zonder eerst een akkoord af te sluiten over de toetreding van Kasjmir tot India. Kasjmir werd hiermee officieel een Indiase deelstaat.
| 201
202
|
Pieter De Messemaeker
Delhi stuurde troepen en kon voorkomen dat het volledige gebied in handen viel van de Pathaanse indringers. Enkel het noorden en het westen, dat zichzelf tot Azad Kasjmir (letterlijk vertaald Vrij Kasjmir) had uitgeroepen, kwamen onder Pakistaanse controle. Zowel Pakistan als India claimden het hele gebied: Pakistan omwille van de islamitische meerderheid en India omdat de vorst van Kasjmir de aansluiting bij India had ondertekend. Over de mate van betrokkenheid van de Pakistaanse autoriteiten bij de inval in Kasjmir heerst tot op vandaag grote onduidelijkheid. Ondanks gebrekkige bewijslast was de ‘Pakistaanse agressie’ voor de Indiase delegatie een belangrijk breekpunt tijdens de besprekingen in de VN. Pakistan repliceerde dat het met de inval niks te maken had.
De Veiligheidsraad
De winter maakte inderdaad een einde aan verdere militaire acties en verschoof het conflict naar de onderhandelingstafel. Op 1 januari 1948 legde Nehru op advies van Mountbatten de kwestie voor aan de VN-Veiligheidsraad. Belgisch ambassadeur de Ligne reageerde geschokt op dit bericht, en dan vooral op paragraaf 13 van de Indiase nota waarin het land met oorlog bleef dreigen als Pakistan zijn steun aan de tribale opstandelingen niet onmiddellijk stopzette.7 De debatten in de Veiligheidsraad werden in januari 1948 geleid door het Belgische voorzitterschap. Aan het hoofd van de Belgische permanente vertegenwoordiging stond Fernand Van Langenhove. Deze topdiplomaat had reeds een rijk gevulde carrière achter zich, onder meer op het kabinet van Buitenlandse Zaken en als gezant van België in de Volkenbond. Hij gold bovendien als vertrouwenspersoon van minister van Buitenlandse Zaken Paul-Henri Spaak, die hem in zijn memoires beschreef als ‘dévoué, discret, fidèle, il possédait en outre un excellent style diplomatique combinant la concision, la clarté, le choix judicieux des mots, l’expression heureuse.’8 Van Langenhove nam als voorzitter van de Veiligheidsraad in de eerste maand van 1948 enkele beslissingen die het verdere verloop van de onderhandelingen sterk zouden beïnvloeden. Vooreerst slaagde hij er vrij snel in om resolutie 38 goedgekeurd te krijgen. Zij benadrukte de ernst van de zaak en riep beide partijen op om de situatie te verbeteren, maar vermeed voorlopig heikele geschilpunten als de terugtrekking van de tribale opstandelingen, de inmenging van de Pakistaanse autoriteiten, de Indiase militaire aanwezigheid en de organisatie van een volksraadpleging. Wel creëerde resolutie 38 onderhandelingsruimte, die Van Langenhove in de tweede helft van januari benutte om aan te sturen op de organisatie van een vrij en onpartijdig plebisciet onder auspiciën van de Verenigde Naties. Daarnaast pleitte hij voor de oprichting van een onafhankelijke bemiddelingscommissie naar analogie met de Commission of Good Offices in de Indonesische kwestie (de latere United Nations Commission for Indonesia). Deze twee pistes vormden de basis voor de verdere onderhandelingen.
Tussen Kasjmir en Congo
De Kasjmirkwestie voor de VN-Veiligheidsraad, 15 januari 1948. Van links naar rechts: Fernand Van Langenhove (voorzitter van de VN-Veiligheidsraad); Faris el-Khouri (Syrisch vertegenwoordiger in de Raad); Sheikh Mohammad Abdullah (voorzitter van de All Jammu and Kashmir National Conference en hoofd van het staatsbestuur van Kashmir), M.A.H. Ispanhani (Pakistaans ambassadeur); Mohammed Zafrullah Khan (Pakistaans minister van Buitenlandse Zaken); N. Gopalaswami Ayyangar (Indiaas delegatielid). © UN Photo Library
Over de creatie van een Commission of Mediation bestond weinig onenigheid. Op 20 januari keurde de Veiligheidsraad resolutie 39 goed, die de commissie de opdracht gaf verslag uit te brengen van de situatie in de regio en oplossingen te zoeken om het geweld te stoppen. De organisatie van een democratische volksraadpleging in Kasjmir was echter minder evident. Met name de modaliteiten van zo’n referendum leidden tot hevige discussies. Voor Van Langenhove moest de Veiligheidsraad de organisatie van een dergelijk plebisciet controleren. De Indiase delegatie wou die taak echter toebedelen aan Sheikh Muhammad Abdullah, een persoonlijke vriend van Nehru die zich reeds decennialang had verzet tegen het autocratische beleid van maharadja Hari Singh. Sheikh Abdullah – bijgenaamd de Leeuw van Kasjmir – groeide na de onafhankelijkheid uit tot de machtigste man van de regio. Als seculiere moslim was hij van mening dat Kasjmir bij het seculiere India thuishoorde. Voor India was hij incontournable, maar in Pakistaanse ogen was hij een landverrader. Van Langenhove ging niet in op de Indiase vraag over Sheikh Abdullah. In twee afzonderlijke resolutieontwerpen, beide van 29 januari, bleef de Belgische vertegenwoordiger bij zijn oorspronkelijke standpunt om volledige bevoegdheid te verlenen aan de Veiligheidsraad en de internationale bemiddelingscommissie. De twee resolutievoorstellen moesten op 30 januari besproken worden, maar de Veiligheidsraad werd opgeschrikt door de moord op Gandhi en Van Langenhove
| 203
204
|
Pieter De Messemaeker
schorste zijn laatste zitting als voorzitter. Velen hoopten stilletjes dat de algemene verslagenheid een snelle oplossing mogelijk zou maken. De discussie verzandde echter in de daaropvolgende weken, mede omdat Van Langenhoves ontwerpresoluties niet op voldoende draagvlak konden rekenen. De evaluatie van het Belgische voorzitterschap is daarom ambigu. Enerzijds slaagde de Veiligheidsraad er onder Belgische leiding in om het conflict te kanaliseren en een onderhandelingskader te scheppen dat het vertrouwen genoot van alle betrokken partijen. Anderzijds resulteerde dit niet in een snelle oplossing. Nochtans toont recent onderzoek aan dat de Pakistaanse leider Jinnah en vooral ook Nehru in de winter van 1947-48 wel degelijk bereid waren tot een compromis over Kasjmir.9 Bovendien was een alternatieve oplossing, zoals de splitsing van de deelstaat, in deze periode nog bespreekbaar. In de cruciale eerste onderhandelingsweken sloeg de Veiligheidsraad onder Belgisch voorzitterschap echter resoluut de weg in van de democratische volksraadpleging en de internationale bemiddeling. Zij zette hiermee andere denkpistes de facto op een zijspoor. Dat geldt ook voor het persoonlijke voorstel van ambassadeur de Ligne, die in het voorjaar van 1948 op eigen initiatief in diplomatieke kringen in New Delhi het zogenaamde Benelux-model had gelanceerd. Hij stelde voor om Kasjmir in afwachting van een volwaardig plebisciet een analoge positie te geven tegenover India en Pakistan als Luxemburg tegenover België en Nederland, en een economische unie te creëren met een gedeeld voogdijschap over Kasjmir. Enkele jaren later verklapte de Ligne dat hij in een dergelijke grote federatie zelfs een definitieve uitweg had gezien: ‘Pourquoi la ‘pomme’ de discorde ne deviendrait-elle pas le fruit de la réconciliation, et cet Eden ardemment convoité?’10 Het voorstel was op zijn zachtst uitgedrukt uitdagend, maar volgens de Ligne waren Nehru en Mountbatten in februari-maart 1948 wel degelijk geïnteresseerd en toonden ook de ambassadeurs van de Verenigde Staten, China en Canada zich enthousiast. Meer nog, in de zomer van 1948 vertoefde een Pakistaanse missie in Brussel om de Benelux-constructie ter plaatse te bestuderen. De Britse staatssecretaris voor de Commonwealth Philip Noel-Baker was echter tegen het voorstel. Volgens de Ligne ‘lag hij slechts uit principe dwars, tegen de politiek van Mountbatten’.11 Niettemin stierf het Benelux-idee een stille dood, allicht ook omdat het enkele andere dimensies, onder meer de religieuze spanningen, minimaliseerde.
De UNCIP
Het idee van de Ligne werd evenmin opgepikt in de Veiligheidsraad. Die keurde op 21 april, na wekenlang gepalaver, resolutie 47 goed. Zij moest als leidraad dienen voor de verdere VN-bemiddeling en gaf onder meer slagkracht aan de Commission of Mediation. Naast Tsjecho-Slowakije (gekozen door India), Argentinië (gekozen door Pakistan) en de Verenigde Staten (gekozen door Tsjecho-Slowakije en Argentinië), wezen de leden van de Veiligheidsraad unaniem ook Colombia en
Tussen Kasjmir en Congo
België aan om in de bemiddelingscommissie te zetelen. Brussel vaardigde Egbert Graeffe af, de voormalige ambassadeur in Afghanistan, Irak en Iran. Zijn zoon Harry Graeffe, gewezen officier van het Britse leger in India, werd aangesteld als adjunct en secretaris. Net als de onderhandelingen binnen de Veiligheidsraad werd ook de bemiddeling van wat uiteindelijk de United Nations Commission for India and Pakistan (UNCIP) zou heten, geen onverdeeld succes. De start was nochtans hoopgevend. Na een algemene informatieronde in Karachi en New Delhi stelde de UNCIP op 13 augustus 1948 een resolutie voor die opriep tot een staakt-het-vuren, de wapenstilstand uitwerkte en het belang van een plebisciet herbevestigde. Vrij verrassend gaven zowel Pakistan als India zonder tegenwerpingen hun akkoord. Beide landen riepen op 31 december 1948 om één minuut voor middernacht een halt toe aan alle militaire acties in Kasjmir, die in de woelige zomermaanden opnieuw waren opgeflakkerd.
Een vergadering van de UNCIP met Indiase vertegenwoordigers op 18 augustus 1948 in New Delhi. Links op de foto de Indiase delegatie: van links naar rechts Gopaliswami Ayyangar, A.V. Pai, Jawaharlal Nehru, Sir Girja Shanker Bajpai. Daartegenover, ook van links naar rechts: Hernando Samper (Colombia), Egbert Graeffe (België), Josef Korbel (Tsjechoslovakije) en J. Klahr Huddle (V.S.). © UN Photo Library
De overeenkomst tot staakt-het-vuren mag ten dele op het conto van de Belgische diplomaten in de UNCIP worden geschreven. De diplomatieke verslagen, onder meer van de UNCIP-bijeenkomsten, getuigen van de strikt neutrale maar tegelijk erg dynamische rol van Egbert Graeffe in de onderhandelingen. Ook zijn zoon Harry
| 205
206
|
Pieter De Messemaeker
gaf blijk van een opmerkelijk inzicht in de complexe problematiek, onder meer als voorzitter van het militaire subcomité dat eind juli 1948 op onderzoek ging aan beide zijden van de frontlinie. Voor de bemiddelingscommissie was het daarom een aderlating toen Egbert en Harry Graeffe begin 1949 hun opdracht binnen de UNCIP moesten neerleggen. De vader was een ambassadeurspost in Den Haag beloofd en de zoon moest zijn universitaire studies hervatten. Niettemin werd het nieuwe jaar ingezet met een ongezien optimisme: het staakthet-vuren hield stand, gevangenen werden uitgewisseld, India trok een van zijn regimenten terug uit Kasjmir en op 5 januari 1949 werd een plebisciet-administrateur aangesteld die de organisatie van de langverwachte volksraadpleging moest overzien. De Amerikaanse admiraal Chester William Nimitz zou zijn mandaat opnemen van zodra de bovengenoemde UNCIP-resolutie van 13 augustus 1948 volledig was geïmplementeerd. Waarnemers waren er meer dan ooit van overtuigd dat een definitieve oplossing eindelijk in zicht was. Voor prins de Ligne stond het resultaat al vast. Op 4 januari 1949 schreef hij dat ‘c’est l’aspect religieux qui déterminera l’orientation à suivre’.12 Hij was ervan overtuigd dat de grote moslimmeerderheid in Kasjmir overweldigend voor een aansluiting bij Pakistan zou stemmen. De euforie was echter van korte duur. Beide partijen groeven zich in het voorjaar van 1949 opnieuw in het eigen gelijk in, ditmaal met betrekking tot het statuut van Azad Kasjmir. Voor India was het duidelijk dat een terugtrekking van alle tribale en niet-residentiële strijders uit de regio – de resterende voorwaarde voor de volksraadpleging – ook een ontmanteling van de Azad-troepenmacht inhield. Pakistan betwistte deze interpretatie en was van mening dat het autonome Azad Kasjmir het recht had om een politiemacht op de been te houden. De discussie verzeilde algauw in een totale impasse, die vandaag nog steeds niet is opgelost. De UNCIP en haar Belgische commissielid Robert van de Kerchove d’Hallebast zagen geen andere uitweg dan de zaak opnieuw over te hevelen naar de Veiligheidsraad. Toch werd in laatste instantie nog een succesje geboekt. Na minutieus voorbereidingswerk tekenden de internationale bemiddelaars op 27 juli 1949 een demarcatielijn uit die het betwiste gebied in Jammu en Kasjmir in twee invloedssferen verdeelde. Het dal van Kasjmir werd aan India toegewezen terwijl de noordelijke gebieden rond Gilgit onder Pakistaans gezag kwamen. Aan beide zijden van de bestandsgrens werden VN-waarnemers gestationeerd (United Nations Military Observer Group in India and Pakistan, UNMOGIP). Architect van de demarcatielijn was de Belgische luitenant-generaal Maurice Delvoie, die begin 1949 door het secretariaat-generaal van de VN was aangesteld tot militair adviseur. Delvoie won vrij snel het vertrouwen van de Indiase en Pakistaanse delegaties en kon hen tegen de verwachtingen in tot een compromis bewegen. De demarcatielijn van 1949 vormt de facto nog steeds de grens tussen India en Pakistan, ook al staat ze nu bekend als de Line of Control, de scheidingslijn die overeengekomen werd na de Indo-Pakistaanse oorlog in 1971. Generaal Delvoie zelf werd geprezen om zijn scherp beoordelingsvermogen en buitengewone diplomatieke vaardigheden. Van de
Tussen Kasjmir en Congo
Kerchove zelf liet optekenen dat ‘il est le triomphateur principal, car les parties se sont en fin de compte inclinées devant son impartialité et ont reconnu l’objectivité de ses informations.’13 De Indiase autoriteiten en media plaatsten in de zomer van 1949 echter steeds meer vraagtekens bij deze onpartijdigheid. Zij beschuldigden de Veiligheidsraad en de UNCIP ervan dat zij bij hun bemiddeling in de Kasjmirkwestie steeds nadrukkelijker aan Pakistaanse zijde stonden. Bepaalde Indiase kranten schrokken er zelfs niet voor terug om de internationale bemiddelaars publiekelijk aan te vallen. Ook het gezag van Maurice Delvoie werd ondermijnd. Eind september 1949 pakten Indiase en Kasjmiri kranten uit met de zogenaamde ‘affaire Delvoie’. Zij betichtten de militair adviseur ervan zijn diplomatieke privileges te hebben misbruikt. Delvoie huurde in Srinagar een huis van Begum Effendi, een Afghaanse vrouw van adel. Bakhshi Ghulam Mohammad, de vicepremier van Kasjmir, beweerde echter dat Delvoie zeven dozen vol juwelen naar Effendis woonplaats Rawalpindi in Pakistan had gestuurd zonder dit bij de douane aan te geven. De zaak kreeg extra gewicht doordat Begum Effendi getrouwd was met de in Kasjmir als staatsvijand bestempelde Sardar Effendi. Naar aanleiding van dit incident concludeerde de vicepremier dat de UNCIP niet langer in staat was om de pacificatie van de regio naar behoren te vervullen. De pers smeerde het schandaal breed uit en de Indiase autoriteiten vroegen de UNCIP om gepaste maatregelen tegen de militair adviseur. Het leidde tot een kleine diplomatieke rel tussen de verschillende betrokken instanties, maar generaal Delvoie bleef steeds de steun genieten van de internationale gemeenschap, Pakistan en ook de Indiase militaire milieus. Het werd immers snel duidelijk dat de affaire op fundamentele onwaarheden berustte. Delvoie had geen kostbare juwelen naar een staatsgevaarlijke Pakistaanse vrouw gesmokkeld, maar alleen warme kleren opgestuurd naar zijn Afghaanse huisbazin. De hele zaak was dus aangewakkerd om Delvoie en de UNCIP in diskrediet te brengen. Blijft evenwel de vraag naar de grond van de zaak: de vermeende onpartijdigheid van de UNCIP, en bij uitbreiding van de VN-Veiligheidsraad, in het dispuut over Kasjmir. Het staat vast dat Groot-Brittannië in de prille postkoloniale jaren uitgesproken de kant koos van Pakistan, net zoals het in eerdere decennia steun had verleend aan de Muslim League en later in de Koude Oorlog vasthield aan het strategisch erg belangrijke bondgenootschap met Islamabad. Ook de Verenigde Staten beschouwden Pakistan algauw als een onmisbare ZuidAziatische partner in het conflict met de Sovjet-Unie. De Belgische belangen op het Zuid-Aziatische subcontinent waren veel kleiner. Toch lijkt het parcours van Belgisch vertegenwoordiger Fernand Van Langenhove als voorzitter van de VNVeiligheidsraad in de cruciale maand januari 1948 eveneens te wijzen op een eerder pro-Pakistaanse houding. Zijn radicale weigering om Sheikh Abdullah meer verantwoordelijkheid te geven bij de organisatie van de volksraadpleging werd hem door de Indiase delegaties alvast niet in dank afgenomen.
| 207
208
|
Pieter De Messemaeker
Hoe dan ook, de Belgen hebben niet kunnen voorkomen dat het Kasjmirconflict in de loop van 1949 steeds meer bevroren raakte. India kreeg stilaan spijt dat het de zaak bij de Veiligheidsraad aanhangig had gemaakt. De United Nations Commission for India and Pakistan bleek uiteindelijk niet bij machte om een alomvattend compromis uit te werken. In maart 1950 werd ze op eigen verzoek ontbonden. Het betekende meteen ook het einde van de Belgische bemiddelingsrol in de zaak Kasjmir. De regio bleef een precaire conflicthaard in Zuid-Azië. Het dispuut gaf sinds 1947 aanleiding tot drie grondoorlogen, talloze schermutselingen en opeenvolgende diplomatieke incidenten. Het staat een normalisatie van de relaties tussen India en Pakistan nog steeds in de weg.
Koloniale wrijvingen
Het aanhoudende debacle over Kasjmir belette Jawaharlal Nehru evenwel niet om zich, als leider van de grootste democratie ter wereld, te affirmeren op het internationale toneel. De premier van India koesterde de ambitie om zijn land in de bipolaire wereldpolitiek van de Koude Oorlog een derde koers te laten varen. Hij stippelde een politiek van niet-gebondenheid uit, gedreven door een mix van idealisme en realpolitiek. Als medebezieler van de zogenaamde Non-Alignment Movement, die haar wortels had in de befaamde Conferentie van Bandung in 1955, profileerde Nehru zich bovendien als de morele leider van de Derde Wereld. Het uitgesproken anti-imperialistische en antiracistische discours van India kwam met name tijdens de Congolese crisis van 1960-61 in frontale aanvaring met de (post)koloniale politiek van België. De diplomatieke contacten tussen beide landen waren al in de jaren voordien bekoeld geraakt. De Lignes opvolgers in New Delhi konden een vervreemding van de Indiase politieke top niet verhinderen. De tegenstrijdige wereldbeelden leidden tot kleine wrijvingen, bijvoorbeeld naar aanleiding van de Indonesische kwestie of het conflict over Goa, gevoelige dossiers waarin België telkens de kant koos van de kolonisator. Typerend voor het politieke klimaat was de afstandelijke officiële ontvangst van nieuwbakken ambassadeur Geoffroy d’Aspremont Lynden in oktober 1954. Na afloop van diens gesprek met Nehru schreef de ambassadeur aan minister Spaak dat de lange stiltes elkaar hadden opgevolgd. ‘Voulait-il marquer quelques froideurs au représentant d’une puissance coloniale? Etait-il vexé par votre intervention sous forme de lettre personnelle dans l’affaire de Goa au mois d’août dernier? Avais-je eu le malheur de lui déplaire?’,14 vroeg d’Aspremont Lynden zich luidop af. Hoewel in India steeds vaker misprijzen te horen was over het halsstarrige koloniale beleid van België, was er in de jaren vijftig nog geen sprake van een militant antikolonialisme. De kritieken waren vooral gekant tegen de ongebreidelde exploitatie van de materiële rijkdommen in de kolonies. De verontwaardiging richtte zich met andere woorden niet zozeer tegen de colons die zich in Congo hadden gevestigd, maar veeleer tegen de zakenlui en de financiële groepen die de kolonie
Tussen Kasjmir en Congo
leegzogen en met woekerwinsten naar de metropool terugkeerden. De betrokken Belgische diplomaten achtten het in deze periode niet zinvol om propaganda te verspreiden of zelfs maar een poging te doen om de Belgische kolonisatie aan de Indiërs uit te leggen. ‘Toute action dans ce sens ne fait qu’irriter une sensibilité à vif’,15 luidde het bij Belgisch ambassadeur Louis de San in 1952. Tegen het Indiase antikoloniale ‘sentiment’ was toch geen enkel rationeel argument opgewassen. De Belgische diplomaten scheepten de frequente publieke uitvallen van premier Nehru, die onder meer aan de kaak stelde dat de Belgen de Congolezen als wilde dieren behandelden, af als blinde eenmansacties. Zij waren ervan overtuigd dat het antikolonialisme vooral voor Nehru zelf van belang was. Zijn entourage en het Indiase volk zouden er veel onverschilliger tegenover staan. De grote Indiase kranten besteedden inderdaad al bij al relatief weinig aandacht aan Congo. Veelal namen zij de uitspraken van Nehru of de berichten uit Britse en Amerikaanse kranten letterlijk over, zonder verdere duiding. Links georiënteerde Indiase dagbladen zoals Link of Blitz publiceerden wel kritische stukken, maar de Belgische diplomaten wimpelden hen meestal weg als dissidente geluiden vanuit communistische hoek. België reageerde wel wanneer het werd aangevallen op het internationale forum. In de zomer van 1954 kreeg het land in de Trustschapsraad van de Verenigde Naties bijvoorbeeld forse kritiek te verduren van de Indiase vertegenwoordiger Ali Khan. Die verzette zich voornamelijk tegen de in zijn ogen verachtelijke behandeling van autochtone bevolkingsgroepen in Ruanda-Urundi. België verdedigde zich met wat historici de ‘Belgische these’ zijn gaan noemen.16 Het argumenteerde dat de bevolking van de Belgische kolonies vaak beter werd bestuurd dan autochtone gemeenschappen elders ter wereld. Waarom zouden de Verenigde Naties bijvoorbeeld hun ogen dichthouden voor het probleem van de tribale groepen in India? Door de bal op deze manier terug te kaatsen hoopte Brussel zijn koloniaal beleid internationaal uit de wind te zetten. Al bij al kreeg de ‘Belgische these’ echter weinig bijval, ook niet van koloniale bondgenoten als Frankrijk en Groot-Brittannië. Het internationale isolement van België nam in 1960 verder toe toen bleek dat het onafhankelijk geworden Congo compleet onvoorbereid was achtergelaten door de inderhaast vertrokken Belgen. In India sloeg de consternatie om in een bijwijlen scherpe anti-Belgische campagne. De dramatische gebeurtenissen in de nasleep van de onafhankelijkheid – grootschalige muiterijen en rellen, afscheuring van de koperprovincie Katanga, enz. – herinnerden aan het eigen traumatische verleden en waren haast voortdurend voorpaginanieuws in de Indiase kranten. De regionale linkse pers laakte vooral het neo-imperialistische optreden van de Belgen. De grote nationale kranten zagen de Congolese crisis hoofdzakelijk als het gevolg van de leegroof van het land tijdens de koloniale periode. Frank Moraes, een vooraanstaand Indiaas publicist en de hoofdredacteur van Indian Express, schreef er in januari 1961 het volgende over: ‘Watching Belgian colonialism at work as I have in the Congo and now in Ruanda-Urundi, I am amazed at the Belgians’ complete lack of political sensibility and finesse. Never has an imperialist country, however late in the
| 209
210
|
Pieter De Messemaeker
business, shown such inept clumsiness and hamhandedness. Even the right things which the Belgians have attempted to do, they have done in the wrong way as the Congo illustrates.’17 De Indiase media hadden scherpe commentaren op de stille goedkeuring van de Katangese secessie: België zou moedwillig een balkanisatie van Congo willen uitlokken. Nog veel meer ophef maakte de dubieuze betrokkenheid van de Belgische overheid bij de moord op voormalig premier Patrice Lumumba op 17 januari 1961. Voor de Indiase publieke opinie was de democratisch verkozen Lumumba de enige man die het geplunderde Congo kon heropbouwen. De verontwaardiging over zijn gevangenzetting en dood was in India zo groot dat er in de winter van 1961 dagenlang betoogd werd voor de Belgische en Amerikaanse ambassades en consulaten. Ook Nehru haalde meermaals uit naar België. Hoewel de dekolonisatie absoluut noodzakelijk en hoogdringend was, vond ook hij de Congolezen onvoorbereid om hun toekomst in eigen handen te nemen. Vooral het totale gebrek aan autochtone onderwijzers en universitair geschoolden noemde hij problematisch. Aan de vooravond van de onafhankelijkheid telde Congo inderdaad slechts zestien zwarte universitairen. Toch vond de Indiase premier het vertrek van alle Belgen uit Congo essentieel, omdat het land pas dan uit het diepe dal kon klauteren met de hulp van de Verenigde Naties.18 Opvallend is verder dat Nehru de berichtgeving over de muiterijen, rellen en plunderingen in het najaar van 1960 lange tijd heeft gerelativeerd als propaganda van de Belgen. Die zouden de schuld van de crisis zo in de schoenen van de Congolezen hebben willen schuiven. De Belgische ambassadeur in New Delhi, Francis-Léo Goffart, reageerde verbolgen op dergelijke aantijgingen en zag zich genoodzaakt om zijn land in bescherming te nemen. Nu dacht hij er wel goed aan te doen om de Indiërs ‘objectieve’ informatie te bezorgen over de Belgische positie in Congo. Maandenlang waren de ambassadeur en zijn medewerkers in de weer met het blussen van brandjes, het verspreiden van propagandamateriaal en het uitbouwen van een netwerk van informele contacten onder Indiase politici, journalisten en zakenlui. Dit charmeoffensief lijkt niet veel vruchten afgeworpen te hebben. De talloze communiqués die de Belgische ambassade naar de grote Indiase kranten stuurde, werden in het beste geval letterlijk gepubliceerd, zonder extra commentaar en doorgaans ergens in de middenkaternen. Vaak wekten ze omwille van hun eenzijdigheid nog meer irritatie op. Op politiek niveau leek de Belgische campagne evenmin aan te slaan. Goffart kon twee Indiase oppositieleden er wel toe overtuigen om het officiële Belgische discours op 17 en 18 augustus 1960 ter sprake te brengen in de Rajya Sabha, het Indiase Hogerhuis. Maar of dit kon bijdragen tot een positiever beeld van België, is behoorlijk twijfelachtig. Het lijkt onbegrijpelijk dat de Belgische diplomaten in India het politieke klimaat zo verkeerd inschatten. Enerzijds reageerden ze gealarmeerd op iedere uithaal van premier Nehru, anderzijds minimaliseerden ze de soms bitse commentaren in de populaire kranten en de dagenlang aanhoudende manifestaties aan de Belgische
Tussen Kasjmir en Congo
ambassades en consulaten als ‘extreem-linkse protesten’.19 Niettemin waren alle betrokken Belgen opgelucht toen de crisis in de loop van 1961 stilaan wegebde. De aandacht van de Indiërs verschoof daarbij opnieuw naar het binnenlandse toneel, waar eerst het dispuut met Portugal over Goa en nadien het grensconflict met China tot volle uitbarsting kwamen. Intussen had India zich wel geëngageerd voor een belangrijke bemiddelingsrol in Congo. Van september 1960 tot mei 1961 trad Rajeshwar Dayal op als speciaal gezant in Leopoldstad van Dag Hammarskjöld, de secretaris-generaal van de VN. In 1961 leverde India bovendien 5700 manschappen aan de in Congo opererende VN-troepenmacht (ONUC). India’s grote betrokkenheid bij de Congolese kwestie ging verder dan louter emotionele verbondenheid. Naast ideologische motieven speelde zeker ook mee dat Nehru zich op de internationale scène wou opwerpen als leider van de pas onafhankelijk geworden landen. Actieve steun verlenen aan het Afrikaanse nationalisme was in dit opzicht elementair.
Epiloog
Tegengestelde wereldvisies en eigenbelangen hebben meer dan een decennium lang een schaduw geworpen over de Belgisch-Indiase relaties, maar tegen het midden van de jaren zestig waren de contacten tussen beide landen opnieuw genormaliseerd. De economische samenwerking trad eindelijk op het voorplan. Vooral onder impuls van de razendsnel expanderende diamanthandel tussen Antwerpen en Bombay (het huidige Mumbai) namen de bilaterale handelscijfers een ware vlucht. De diplomatieke relaties stonden steeds nadrukkelijker in het teken van de commerciële belangenbehartiging. Toch was België eind 1971 bijna voor een tweede keer bemiddelende partij geworden in het conflict tussen India en Pakistan, dat opnieuw in alle hevigheid was opgeflakkerd. Op 13 december werd de toenmalige permanente vertegenwoordiger van België in de VN-Veiligheidsraad, Michel Van Ussel, door de Indiase en de Pakistaanse ministers van Buitenlandse Zaken gevraagd of België (samen met Polen) bereid was te bemiddelen in het conflict rond Bangladesh. De onderhandelingen waren vastgelopen na opeenvolgende veto’s van de Sovjet-Unie, China en de Verenigde Staten. Drie dagen later kreeg Van Ussel echter al bericht dat de kortstondige maar enorm desastreuze oorlog voorbij was. ‘Dat was een historisch ogenblik’, schreef de Belgische diplomaat later over zijn onderhoud met de Pakistaanse minister Zulfikar Ali Bhutto. ‘Ons gesprek werd onderbroken door een telefonische oproep voor Bhutto, die mij na afloop breed lachend toevertrouwde: ‘Ik ben geen minister van Buitenlandse Zaken meer, maar president van de republiek’. Ik antwoordde: ‘Congratulations, mister president’’.20 De anekdote toont dat België in 1971 opnieuw het nodige vertrouwen genoot om te bemiddelen in een internationaal conflict, net zoals in de periode 1948-50. Historici wijzen vaak op de Belgische aspiratie om zich in de naoorlogse periode
| 211
212
|
Pieter De Messemaeker
op het wereldtoneel te onderscheiden als aanhanger van het multilateralisme. Toch was het vooral ook aan toeval te wijten dat de Belgen op verschillende manieren als bemiddelende partij betrokken raakten bij een geopolitieke kwestie die ver van hun bed stond. Toen Nehru de Kasjmirkwestie in januari 1948 aan de VNVeiligheidsraad voorlegde, had de Belgische vertegenwoordiging immers net het roterende voorzitterschap opgenomen. Een decennium later waren de rollen omgekeerd en intervenieerde India in een crisis waarin België betrokken was.
Noten 1
Eugène II de Ligne, La roue d’Açoka, ou le Réveil de l’Asie vu du relais de Delhi (Brussel 1959), 30. De Ligne, La roue, 116. 3 Voor een uitgebreider overzicht, zie de licentiaatsverhandeling van Gerrit De Vylder, De Indische uitdaging. Een analyse van de economische en culturele relaties tussen België en Indië, 1914-1948 (onuitgegeven licentiaatsverhandeling, KU Leuven 1979), 349-353. 4 Sophie De Smet, Indië door de lens van koningin Elisabeth. Beeldverslag van een bijzondere reis (Leuven 2011). 5 Archief van het Ministerie van Buitenlandse Zaken (voortaan: AMBZ), Diplomatiek Archief (DI), 10.991bis, ‘Visite à Pandit Nehru. Atmosphère à Delhi’, Hupperts aan Spaak, 20 september 1946, 1-2. 6 Ze waren er wel al geweest in 1964, zie Philippe Falisse, Belgian Heritage in India (Louvain-la-Neuve 2010), 48. 7 AMBZ (DI), 10.991bis, ‘Note indienne à l’ONU au sujet du Cachemire’, de Ligne aan Spaak, 31 december 1947, 2. 8 Paul-Henri Spaak, Combats inachevés. De l’indépendance à l’Alliance (Paris 1969), 37. 9 Ramachandra Guha, India. De geschiedenis van de grootste democratie ter wereld (Amsterdam 2010), 110-111. 10 De Ligne, La roue, 92. 11 AMBZ (DI), 12.118, ‘La question du Kashmir’, de Ligne aan Spaak, 16 maart 1948, 2. 12 AMBZ (DI), 12.118, ‘Le ‘cessez le feu’ en Jammu et Kashmir’, de Ligne aan Spaak, 4 januari 1949, 2. 13 AMBZ (DI), 12.118, ‘La question de Kashmir’, de Ligne aan Spaak, 12 juni 1949, 1-2. 14 AMBZ (DI), 12.537, zonder onderwerp, d’Aspremont Lynden aan Spaak, 22 november 1954, 1-2. Ter verduidelijking van de Belgische positie in de zaak Goa had minister van Buitenlandse Zaken Paul-Henri Spaak in augustus 1954 inderdaad een formele brief geschreven naar het hoofd van het Indiase ministerie van Buitenlandse Zaken, Ratan Kumar Nehru, neef van de premier. De demarche werd negatief onthaald in Indiase overheidskringen en pers. 15 AMBZ (DI), 12.464, ‘L’Inde devant le problème colonial’, de San aan van Zeeland, 4 juni 1952, 2. 16 Zie bv. Guy Vanthemsche, Congo. De impact van de kolonie op België (Tielt 2007). 17 Geciteerd in AMBZ (DI), 13.814, telegram nr. 2, Goffart aan Wigny, 7 januari 1961, 2-3. 18 Zie onder meer Nehrus verklaringen voor de Lok Sabha (lagerhuis van het Indiase parlement) en Rajya Sabha (hogerhuis) van respectievelijk 24 en 27 maart 1961, geciteerd in AMBZ (DI), 13.814, ‘Déclarations de M. Nehru sur le Congo’, Goffart aan Wigny, 29 maart 1961. 19 AMBZ (DI), 13.648, ‘Manifestations d’extrême gauche devant les postes consulaires belge et américain de Madras et de Calcutta’, Goffard aan Wigny, 12 december 1960, 5. 20 Michel Van Ussel, Het woord is aan België. De rol van kleine naties in de internationale politiek (Zellik 1992), 70. 2
Een reis langs vele wegen De Indiase diaspora in België Hannelore Roos & Sara Cosemans Hoewel de Indiase diaspora in België overschaduwd wordt door veel grotere migrantengroepen uit Oost-Europa, Centraal-Afrika en de moslimwereld, mag zij niet onderschat worden. In bepaalde knelpuntberoepen of specifieke niches, zoals de fruitpluk of de diamantsector, werken heel wat Indiërs. Sommigen onder hen wonen al generaties in België. De Indiase aanwezigheid is zichtbaar in gebedshuizen en restaurants, nachtwinkels en juweliersbedrijven. Aanvankelijk waren Indiërs geconcentreerd in bepaalde regio’s, maar steeds meer vestigen zij zich ook in andere delen van het land. Dit hoofdstuk belicht de bredere context van de globale Indiase diaspora en zoomt in op de specifieke situatie in België. We geven enkele kwantitatieve data en bespreken de belangrijkste groepen: sikhs in Haspengouw, diamantairs in Antwerpen en Indiase witteboordwerknemers in de digitale Zennevallei. Tot slot staan we stil bij de redenen waarom Indiërs zich tijdelijk of permanent in België hebben gevestigd. We opteren hier voor de term ‘diasporische gemeenschappen’ in plaats van ‘migranten’. Zo sluiten we aan bij de vakliteratuur. Enerzijds benadrukt die steeds vaker het procesmatige karakter van de trajecten die ‘nieuwkomers’ afleggen. Anderzijds wijst het concept ‘diasporische gemeenschappen’ ook op het belang van het land van herkomst. Inderdaad creëren huidige Indiase migranten een transnationale ruimte tussen hun thuisland en hun gastland(en). Ze proberen hun levenskwaliteit te verbeteren door te investeren in hun nieuwe woonplaats en tegelijk de banden met het herkomstland te behouden.
De wereldwijde Indiase diaspora
In 2000 schatte het High Level Committee On Indian Diaspora de Indiase diaspora op 20 miljoen personen.1 Volgens de website van de Indiase overheid zou ze zelfs aanleunen bij de 30 miljoen. Dit lijkt enorm in vergelijking met de bevolking van een land als België, maar toch bedraagt dit slechts 2,5% van het totale aantal van 1,2 miljard Indiase inwoners.2 Deze groep is niet van vandaag op morgen ontstaan. Tijdens het Britse koloni ale bewind migreerden er veel Indiase zeelieden, handelaars, militairen en vooral arbeiders. Nadat eerst het Verenigd Koninkrijk (1833) en vervolgens ook Frankrijk (1848) en Nederland (1863) de slavernij hadden afgeschaft, werd het tekort
214
|
Hannelore Roos & Sara Cosemans
aan arbeidskrachten voor de groeiende koloniale economie weggewerkt door contractarbeiders of koelies. India leverde die op grote schaal aan verscheidene Europese kolonies.3 Zo werden koelies vanuit India verscheept naar suiker- en andere plantages in Britse, Franse en Nederlandse kolonies in Afrika, de Caraïben (zoals Trinidad en Tobago), Guyana (en Suriname), Malaya (het huidige Maleisische schiereiland) en Oceanië (onder meer Fiji). Na de Indiase onafhankelijkheid werd de Indiase diaspora diverser. Ook geschoolde arbeiders, studenten, ingenieurs, artsen, gezondheidswerkers en andere hoogopgeleiden verlieten India in de jaren vijftig en zestig. Zij verspreidden zich vooral over de westerse delen van het Britse Gemenebest. De Verenigde Staten gaven sinds 1965 expliciet de voorrang aan gekwalificeerde migranten, ongeacht hun nationale afkomst. Canada en het Verenigd Koninkrijk zelf kenden aanvankelijk geen beperkingen voor burgers uit het Britse Gemenebest, al vaardigde Londen in 1962 de Commonwealth Immigrants Act uit om de immigratie van inwoners van de voormalige kolonies te beperken. Alleen migranten die een arbeidscontract konden voorleggen of geschoold waren in een knelpuntberoep (bv. medisch personeel), werden nog toegelaten. Vanaf de jaren zeventig ontstond er een continue stroom van Indiase arbeiders, voornamelijk uit Zuid-Indiase staten als Kerala, naar de Verenigde Arabische Emiraten, Saudi-Arabië en andere Golfstaten, maar ook naar andere Aziatische landen als Maleisië. In de jaren negentig kwam ook de zogenaamde ICT wave op. Ze bestond uit jongeren uit de Indiase middenklasse die Engelstalig hoger onderwijs hadden gevolgd en nadien een baan hadden gevonden in de informatie-, communicatie- en technologiesector. Deze ICT-professionals werkten vaak tijdelijk op verschillende locaties in binnen- en buitenland en verwierven zo een stabiele sociaaleconomische positie. De hoofdbestemming van hooggeschoolde professionals uit India is de Verenigde Staten, gevolgd door Canada, dat soms wordt gezien als een springplank naar de V.S. Verder trekt de nieuwe Indiase diaspora vooral naar andere Engelstalige landen zoals het Verenigd Koninkrijk, Australië en Nieuw-Zeeland. De aantrekkingskracht van deze landen heeft verscheidene oorzaken, onder meer de gemeenschappelijke taal, het flexibele migratiebeleid en de rol van oudere migrantengeneraties. India beschikt over enkele belangrijke troeven voor emigratie. Het heeft een grote en jonge bevolking, die een antwoord kan bieden aan de stagnerende of zelfs negatieve demografische groei in het Westen. Bovendien breidt de Engelstalige en hoogopgeleide middenklasse zich uit. Ouders investeren massaal in de opleiding van hun kinderen, bij voorkeur in het Engels. De overheid van haar kant ondersteunt de uitbouw van een kenniseconomie. Die werd al geïnitieerd door Jawaharlal Nehru, de eerste premier van India, die veel belang hechtte aan onderwijs en daarom nieuwe openbare onderwijsinstellingen oprichtte. Onder meer de All India Institutes of Medical Sciences, de Indian Institutes of Technology en de Indian Institutes of
Een reis langs vele wegen
Management verwierven wereldwijde academische erkenning. Het exponentieel groeiend onderwijs wordt zelfs één van India’s sunrise sectors genoemd. Door de veranderingen in het sociale profiel van Indiase migranten is de houding van de Indiase regering in positieve zin gewijzigd. Sinds het begin van de 21ste eeuw maakt zij onderscheid tussen verschillende statuten, die elk bepaalde rechten en privileges geven: de overseas citizens of India (OCIs), de people of Indian origin (PIOs) en de non-resident Indians (NRIs). Bovendien richtte de Indiase overheid in 2000 het High Level Committee op om de Indiase diaspora in kaart te brengen. Sinds 2003 organiseert dat een jaarlijks netwerkmoment, de Pravasi Bharatiya Divas (Dag van de Overzeese Indiërs). India’s vernieuwde houding heeft zich ook vertaald in nieuwe regeringsinstellingen, zoals het ministerie van Overzeese Indiase Zaken (MOIA) vanaf 2004. Hoewel India zich heeft ontwikkeld tot een aantrekkelijke bron van intellectueel en menselijk kapitaal voor buitenlandse bedrijven en landen, is het ook een belangrijk land van aankomst voor economische – ook irreguliere – migranten en studenten uit buurlanden (vooral Bangladesh, Pakistan en Nepal) en uit Afrika (bv. Nigeria). Daarenboven kent het een sterke interne mobiliteit. Na de Partition van 1947 verplaatsten miljoenen mensen zich tussen Pakistaans en Indiaas Punjab en tussen West-Bengalen en Oost-Pakistan (het huidige Bangladesh). De laatste decennia migreren steeds meer Indiërs naar de steden, aangemoedigd door de groeiende binnenlandse economie.
De Indiase diaspora in België
De Indiase diaspora in België vormt geen hechte, homogene gemeenschap maar bestaat uit verschillende groepen. De linguïstische, etnische en religieuze diversiteit van het thuisland reflecteert zich met andere woorden ook in België, weliswaar op kleinere schaal. Zij is echter niet meteen zichtbaar in statistische gegevens omdat die alleen informatie weergeven op nationaal niveau. Toch moeten we er ons van bewust zijn dat de Indiase diaspora een lappendeken is van verscheidene sociale en culturele identiteiten. Begin 2008 leefden er in België bijna 20 000 personen van Indiase origine.4 Volgens Jan Hertogen hadden ruim zesduizend onder hen nog steeds de Indiase nationaliteit, waren er ruim achtduizend Belg geworden en waren er daarnaast nog meer dan vijfduizend kinderen. Deze Indiërs waren geografisch niet gelijk verdeeld. In Wallonië leefden in 2008 slechts 1994 personen van Indiase herkomst, in het Brussels Hoofdstedelijke Gewest meer dan het dubbele (5613 personen), en in Vlaanderen nog een veelvoud (12 025). Vooral drie provincies vallen op: Antwerpen (6377), Limburg (2039) en Vlaams-Brabant (1847). Deze officiële statistieken zijn uiteraard niet helemaal correct. In Luik alleen al wonen er vandaag meer dan duizend sikhs, al heeft een groot deel van hen zich er pas de laatste jaren gevestigd.5
| 215
216
|
Hannelore Roos & Sara Cosemans
Figuur 1 toont de chronologische evolutie van de Indiase aanwezigheid in België. We zien een stijging in de jaren negentig en een nog grotere toename vanaf de eeuwwisseling. Alleen in 1994-95 vond er een kleine daling plaats, die te verklaren is door de afschaffing van de militaire dienstplicht. Indiërs die al meer dan zeven jaar rechtmatig in België verbleven en dus reeds in aanmerking kwamen om de Belgische nationaliteit te verwerven, overwogen pas dan om dit ook effectief te doen. Deze genaturaliseerde Indiërs zijn niet opgenomen in de grafiek. Indiase bevolking in België 7000 6000
aantal
5000 4000
Brussels gewest Vlaams gewest Waals gewest totaal
3000 2000 1000 0
1989 1990 1991 1992 1993 1994 1995 1996 1997 1998 1999 2000 2001 2002 2003 2004 2005 2006 2007 jaar
De Indiase bevolking in België tussen 1989 en 2007 Bron: FOD Economie, Algemene Directie Statistiek en Economische Informatie
De Indiase immigratie naar België is dus vooral in het laatste decennium gestegen. De gegevens van Eurostat laten toe om de verschillende motieven van deze bewegingen te achterhalen. Het grootste aantal eerste verblijfsvergunningen voor personen met de Indiase nationaliteit werd afgeleverd op basis van vergoede activiteiten. In 2008 kregen 1978 personen zo’n vergunning, al daalde dat aantal – ongetwijfeld door de crisis – de volgende jaren tot 1354 (2009), 841 (2010) en 738 (2011). Studentenmobiliteit vanuit India is relatief beperkt. Het aantal eerste vergunningen dat werd afgeleverd aan personen met de Indiase nationaliteit om in België te studeren, bedroeg 164 in 2008, 230 in 2009, 204 in 2010 en 112 in 2011. De familiehereniging is recent licht toegenomen: 645 in 2008, 671 in 2009, 829 in 2010 en 741 in 2011.6 Deze tendensen verschillen niet van andere Europese landen. Van alle nieuwe verblijfsvergunningen aan personen met de Indiase nationaliteit die zich in de Europese Unie vestigden, werd 34% verleend op basis van arbeidsdoeleinden, 32% voor een opleiding, 20% omwille van familiehereniging en 14% om een andere reden. Overigens vormen Indiërs de grootste groep die in 2009 nieuwe verblijfsvergunningen kreeg in de EU-27. België hoort echter niet bij hun Europese topbestemmingen. In 2009 trok bijna twee op drie naar het Verenigd Koninkrijk (63,2%), gevolgd door Italië (18,2%), Denemarken (3,2%) en Zweden (2,5%).7
Een reis langs vele wegen
Anderzijds weerspiegelen deze Belgische en Europese situaties de veranderende trend in migratiepatronen vanuit India. Steeds meer professionals, hooggeschoolde migranten en studenten vinden hun weg naar niet-Engelstalige landen.8 Zij worden daarin structureel begeleid door nationale overheden. Het migratiebeleid van de individuele Europese lidstaten biedt een belangrijke opportuniteitsstructuur die mobiliteit mogelijk maakt naar regio’s op het Europese vasteland die Indiërs voordien niet kenden.
Sikhs: van Haspengouw naar de rest van het land
Een van de meest opvallende Indiase gemeenschappen in België zijn de sikhs. Door hun religieuze eigenheid kunnen zij beschouwd worden als een diaspora binnen een diaspora, met eigen kenmerken en netwerken. Dit effect wordt versterkt door hun herkenbare uiterlijk. Met hun ongeknipte haren en tulbanden onderscheiden sikhs zich duidelijk van hindoes en moslims. De onderlinge band tussen Indiase, Afghaanse en Pakistaanse sikhs is soms sterker dan die tussen Indiase sikh- en Indiase hindoemigranten. Dat is zeker het geval in België, waar de sikhs zich in andere regio’s hebben gevestigd dan andere Indiërs en de verschillende religieuze groepen weinig contact met elkaar onderhouden. De sikhs waren oorspronkelijk vooral geconcentreerd in Haspengouw. Zij waren uit hun vaderland vertrokken door de toenemende politieke spanningen in Punjab in de jaren tachtig en werden aangetrokken door het arbeiderstekort in de Zuid-Limburgse fruitteelt. Volgens de meest ruime schattingen leven er in België 20 000 sikhs.9 België zou daarmee een van de grootste gastlanden voor sikhs zijn op het Europese vasteland, na Italië en Duitsland. Deze raming lijkt echter aan de hoge kant. Gesprekken met sikhs in België en gegevens over de legaal verblijvende sikhs in Haspengouw (3082 in 2010) suggereren dat hun totale aantal eerder rond 10 000 ligt. Dat is veel minder, maar in relatieve termen blijft België wel een belangrijk gastland. Als klein land met slechts 11 miljoen inwoners huisvest het in verhouding een grotere groep sikhs dan Duitsland met 25 000 sikhs op 82 miljoen inwoners, Nederland met 15 000 sikhs op 17 miljoen of Frankrijk met 15 000 op 65 miljoen inwoners.10 De eerste sikhs arriveerden reeds in het begin van de jaren zeventig in België. Ze kwamen niet rechtstreeks uit India, maar uit Oeganda, waar hun (voor)ouders zich hadden gevestigd tijdens de koloniale periode. In 1972 verdreef de nieuwe dictator Idi Amin alle Aziaten in een poging Oeganda te afrikaniseren. Er vestigde zich slechts een klein aantal sikhs in België: sommige bronnen spreken van acht personen, andere van acht families. Zij worden echter als belangrijk beschouwd, omdat zij als wegbereiders zouden gefungeerd hebben voor migranten uit Punjab in de jaren tachtig. Het is inderdaad opvallend dat sikhs die al in België verbleven, een grote invloed hadden op het migratieproces van nieuwe sikhs in de jaren tachtig. De immigratie van Punjabi’s werd vanuit België nauwgezet voorbereid door mensen die goed op
| 217
218
|
Hannelore Roos & Sara Cosemans
de hoogte waren van de achterpoortjes in de Belgische migratiewetgeving en oplossingen kenden om de strenge immigratiewet van 1974 te omzeilen. Deze contactpersonen (agents, ‘peetvaders’ of ‘koppelbazen’ in de toenmalige pers) effenden in ruil voor een som geld het pad voor nieuwe migranten en wezen hun de weg naar Haspengouw. Daar was op dat moment veel vraag naar handenarbeid. Limburgse landbouwers hadden lang beroep kunnen doen op autochtone arbeidskrachten die met de fruitpluk een centje bijverdienden. Door enkele maatschappelijke veranderingen slonk dat aanbod echter snel. Aangezien vrouwen steeds vaker buitenshuis gingen werken, bruggepensioneerden niet meer mochten bijverdienen en studenten gemakkelijk ander vakantiewerk vonden, moesten de fruitkwekers op zoek naar alternatieven. Ze vonden die bij de sikhs, die omwille van hun ervaring in het rurale Punjab uiterst geschikt bleken voor de job. Bovendien hadden ze de naam hard te werken en zich snel te integreren. De tewerkstelling van sikhs in de fruitteelt was niet alleen een goede zaak voor hun werkgevers maar bood ook aan de migranten zelf meer mogelijkheden dan andere sectoren. Asielzoekers zonder legitieme verblijfsvergunning kregen immers de toestemming om als seizoenarbeider te werken met een arbeidskaart C. Al wie een procedure lopende had, kon dus op een legale wijze werken in de fruitsector. Door de hoge nood aan arbeidskrachten waren fruittelers echter ook bereid irreguliere sikhs te werk te stellen. Rijp fruit moet immers worden geplukt, anders gaat de oogst verloren. Om die reden werd er in de jaren tachtig niet hard opgetreden tegen zwartwerk in de sector. Daarenboven lieten de Zuid-Limburgse gemeenten gemakkelijker asielzoekers toe dan steden als Hasselt en Genk. Geleidelijk ontstonden zo de eerste concentraties van sikhs in Haspengouw. Er vormden zich nog niet meteen stabiele gemeenschappen omdat de meeste sikhs nog geen geldige verblijfspapieren hadden. Om aan hun clandestiene statuut te ontsnappen, hanteerden ze twee verschillende strategieën. Sommige mannen trouwden met een Belgische vrouw. Zulke relaties waren niet zo vreemd omdat de vroege migranten vrij veel contact hadden met Belgen en grote toegevingen deden in hun religieuze principes om zo weinig mogelijk op te vallen tussen de lokale bevolking. Een andere methode om in Europa te kunnen blijven, was mobiliteit. Om een uitwijzing te ontlopen, staken sikhs de grens over naar een buurland en keerden ze na enige tijd terug naar hun eerste land. Deze bewegingen werden bevorderd door de transnationale contacten van sikhs binnen Europa. In deze periode nam het aantal sikhmigranten inderdaad in heel de wereld toe. Dat kwam vooral door de politieke spanningen in India. Sinds het einde van de jaren zeventig zetten de sikhs in Punjab zich steeds explicieter af tegen de centrale regering in New Delhi. Aanvankelijk wilden ze meer economische autonomie, maar al snel eisten ze een eigen staat, Khalistan. In de loop van de jaren tachtig namen de spanningen tussen de Indiase overheid en de sikhs toe, met de bestorming van de Gouden Tempel in Amritsar (juni 1984), de moord op premier Indira Gandhi
Een reis langs vele wegen
(31 oktober 1984) en de daaropvolgende pogrom op sikhs in Delhi (november 1984) als trieste hoogtepunten. Het geweld bleef de volgende jaren aanhouden en ook Europa begon in te zien dat sikhs werkelijk gevaar liepen in India. Medische rapporten bevestigden dat vele asielzoekers slachtoffer waren geweest van fysieke en psychische martelingen.11 Hun komst liep in België samen met veranderingen in het asielbeleid. In 1986 had het eerste Belgische asielcentrum, het Klein Kasteeltje in Brussel, zijn deuren geopend. Het was het begin van de georganiseerde opvang van vluchtelingen. Tot dan gebeurde dit door de OCMW’s. Dat had een enorme druk gelegd op de gemeenten, vooral omdat de vluchtelingen niet evenredig werden verspreid. De Zuid-Limburgse OCMW’s, die op dat moment al te kampen hadden met een concentratie van sikhs, klaagden dat het hun aan draagkracht ontbrak om meer Indiase vluchtelingen op menswaardige wijze op te vangen. Ze vroegen een spreidingsplan, en dat kwam er in 1986. Daardoor vestigden er zich ook sikhs in enkele gemeenten in het Waalse deel van Haspengouw, vooral in de provincie Luik. Met de stijgende aanwezigheid van politieke vluchtelingen uit Punjab kreeg de sikhgemeenschap in België een meer permanent karakter. Zij begon ook veel meer te verwijzen naar haar sikhidentiteit. De politieke activisten brachten immers hun morele waarden mee naar de diaspora. Waar de eerste migranten vaak hun haren hadden geknipt om zich beter te integreren, droegen de nieuwe migranten haast allemaal opvallende tulbanden en lange baarden. Een rechtgeaarde sikh kon ook geen relatie meer aangaan met een Europese vrouw. Kortom, de nieuwe generatie drong erop aan om de leer van het sikhisme strenger toe te passen. Dat had echter niet alleen te maken met de politieke activisten, maar ook met de aanwezigheid van vrouwen. Anders dan in oudere sikhgemeenschappen in het Westen viel in België de komst van activisten en vrouwen samen. Enerzijds waren er onder de vluchtelingen ook vrouwen, die na 1984 eveneens kampten met staatsrepressie. Anderzijds keerden heel wat sikhs die in de eerste helft van de jaren tachtig naar België waren gemigreerd, terug naar India om er een vrouw te zoeken en zich samen in België te vestigen. Vooral mannen die een verblijfsvergunning hadden verkregen door middel van een huwelijk met een Belgische vrouw, vroegen – waarschijnlijk onder druk van de gemeenschap – een echtscheiding aan en gingen op zoek naar een bruid in Punjab. Net als de komst van de vluchtelingen had ook die van vrouwen een grote impact op de sikhgemeenschap. Doordat vrouwen meer contacten onderhielden met hun naaste familie in Punjab, verhoogden zij de sociale controle, die binnen de losser georganiseerde mannengemeenschap minder strikt was geweest. Bovendien waren vrouwen er meer op beducht hun ‘goede naam’ of izzat te behouden. Vrouwen drongen er ook op aan om meer geconcentreerd te gaan wonen. De inplanting van de sikhs in Haspengouw werd hierdoor nog meer bestendigd.
| 219
220
|
Hannelore Roos & Sara Cosemans
De gurdwara van Halmaal in 2012
Foto: Pieter Delbeke
Dat had twee grote gevolgen voor de regio. Enerzijds ontstond er een echte sangat of geloofsgemeenschap, die in 1993 de eerste officieel erkende sikhtempel of gurdwara in België oprichtte in Halmaal, een deelgemeente van Sint-Truiden. Deze Gurdwara Sangat Sahib bood de sikhs de gelegenheid samen te komen, te converseren in het Punjabi en elkaar op de hoogte te houden van de politieke gebeurtenissen in India. Anderzijds doken er steeds meer spanningen op met de lokale bevolking. In de zomer van 1993 deden zich in Sint-Truiden en omstreken verscheidene incidenten voor die gericht waren tegen de sikhs. Zo werd er op 15 augustus 1993 een brandbom gegooid in een huis met sikhmigranten in het stadscentrum. Dat deed de polemiek verder oplaaien. Veel Limburgers stelden zich ook vragen bij de kirpan, de ceremoniële dolk die sikhs altijd bij zich dragen. Uiteindelijk wijzigde België zijn migratiebeleid, al was dat vooral onder druk van het stijgend aantal vluchtelingen uit ex-Joegoslavië, de voormalige Sovjet-Unie en Congo. Asielzoekers mochten niet meer werken in België en de strijd tegen het zwartwerk werd opgevoerd. Zeker na 1996 namen de controles de vorm aan van heuse razzia’s en werden zelfs helikopters ingezet.12 Hierdoor daalde het aantal nieuwe migranten en vestigden steeds meer sikhs zich buiten Haspengouw. Vooral in Brussel nam hun aantal toe. Cijfers ontbreken, maar het feit dat er in 1999 een gurdwara werd geïnstalleerd in Vilvoorde, het Guru Nanak Sahib Cultureel Centrum, is zeer illustratief. De sikhtempel kende door zijn ligging en stedelijke omgeving een aparte evolutie. De nabijheid van Brussel zorgde voor een aantrek van ongehuwde en laagopgeleide mannelijke sikhs zonder sterk familiaal of sociaal weefsel. De sikhs vormden slechts een klein hoofdstuk binnen het hele verhaal van het grotere Belgische asielprobleem in de late jaren negentig. In 2000 probeerde
Een reis langs vele wegen
de wetgever de crisis te beteugelen door de invoering van de zogenaamde SnelBelgwet.13 Veel sikhs vroegen de regularisatie aan op basis van duurzame sociale bindingen. De meesten kregen die ook: zij konden immers bewijsstukken voorleggen die aantoonden dat ze meer dan tien jaar in België verbleven. Dat leidde echter tot de komst van nieuwe migranten. Geregulariseerde mannen konden hun gezin laten overkomen uit India of zelf in Punjab op zoek gaan naar een geschikte huwelijkskandidate. Een groot aantal vrouwen en kinderen immigreerde na 2000 in het kader van gezinsvorming of -hereniging. Toch telt de sikhgemeenschap nog steeds meer mannen dan vrouwen. De Snel-Belgwet trok immers ook nieuwe gelukzoekers aan. Na 2000 werden de sikhs opnieuw vaak in verband gebracht met illegaliteit. Toen er in 2009 een nieuwe regularisatiecampagne werd opgezet, bleek de grootste groep mensen die zich in Limburg aanmeldden, van Indiase origine: een vierde van de circa 1200 dossiers.14 Sikhs verspreidden zich intussen verder over het land. Vooral in Luik – niet zo ver van Haspengouw – nam hun aantal toe. In 2005 richtten sikhs er de derde gurdwara van België op: de Gurdwara Sahib. Volgens de bevolkingsdienst van de stad Luik woonden er in 2011 1472 sikhs in de stad. Dat had ook te maken met de nieuwe concurrentie in de fruitteelt na de uitbreiding van de Europese Unie in mei 2004. De integratie van tien nieuwe lidstaten veroorzaakte een grootschalige beweging van arbeidsmigranten, vooral van Polen, naar Haspengouw. Het systeem van arbeidskaarten voor EU-burgers maakte seizoenarbeid gedurende vast omlijnde periodes in het jaar aantrekkelijk. Ook werkgevers verkozen al gauw arbeidsmigranten uit de EU boven nieuwe Belgen als sikhs. Die hadden families gesticht en waren minder flexibel. Sikhs keken inderdaad steeds meer uit naar beroepen met bestaanszekerheid. Mensen met een lange staat van dienst en een goede kennis van het Nederlands slaagden er in door te stromen naar meer verantwoordelijke banen met een vast contract. Sommige sikhs kochten zelf gronden op om hun eigen bedrijf te starten, vaak met succes. Sikhs die nog niet zo lang in België woonden, moesten echter op zoek gaan naar andere mogelijkheden. Veel jonge mannen vonden werk als arbeider in fabrieken in de regio. Indiase nachtwinkels schoten als paddenstoelen uit de grond en op markten verschenen kramers met tulbanden. Na de aankomst van de echtgenotes ontstonden er ook grotere familieondernemingen, waar vrouwen vaak een belangrijke rol in speelden.15 De sikhdiaspora in België blijft dus evolueren. Waar zij aanvankelijk vooral bestond uit fruitplukkers in Haspengouw, hebben gebeurtenissen in India, België en Europa gezorgd voor een groeiende heterogenisering, zowel op regionaal als op sociaal vlak. Intussen worden de eerste sikhs die in België geboren zijn, volwassen en kan men ook hier belangrijke ontwikkelingen verwachten in de nabije toekomst. Deze tweede generatie zoekt haar eigen identiteit tussen Belgische en Punjabi tradities. Soms leidt dat tot drama’s, zoals de eremoord op Amritpal Kaur in juli 2010. Maar in veel andere gevallen vinden sikhjongeren in België een eigen compromis.
| 221
222
|
Hannelore Roos & Sara Cosemans
De Indiase diaspora in de Antwerpse diamantwijk
Antwerpen is het wereldcentrum van de diamant. Vandaag heeft de stad 45 grote, 102 middelgrote en 1703 kleine bedrijven en meer dan 2000 beursleden in de diamantsector.16 Het heeft die plaats al eeuwen geleden kunnen verwerven. Door de verzanding van het Zwin in de late middeleeuwen verschoof de diamanthandel geleidelijk van Brugge naar Antwerpen en in de zestiende eeuw kon de Scheldestad haar positie verder versterken door de ontdekking van de zeeroute met India. In de volgende eeuwen heeft Antwerpen die plaats met ups en downs weten te handhaven, onder meer door zich steeds te vernieuwen en aan te passen aan de noden van een snel veranderende internationale economie. Migratie is daar een belangrijk onderdeel van. De sector vormt een dynamisch en multicultureel kruispunt van verschillende handelsroutes waarlangs producten, informatie, financiën, maar ook mensen zich bewegen. Tot enkele decennia geleden werd de Antwerpse diamantindustrie vooral geasso cieerd met de joodse diaspora. Nog in de jaren tachtig behoorde een derde van de slijpers en drie vierde van de diamanthandelaars tot de joodse gemeenschap.17 Vandaag is hun aandeel gevoelig gedaald. Dat heeft verschillende oorzaken. Vooreerst is de tewerkstelling in de diamantbewerking sterk afgenomen. In Antwerpen is het aantal banen in de subsector tot een duizendtal herleid. In andere traditionele diamantcentra als New York en Tel Aviv zien we gelijkaardige trends. De diamantbusiness krijgt steeds meer concurrentie van opkomende groeilanden in Azië, zoals India (Gujarat en Maharashtra), China (Guangzhou) en Thailand. Niet alleen hebben die lagere loonkosten, maar ook is er in deze regio’s, in het bijzonder in India en China, een groeiende vraag naar juwelen met diamanten en andere edelstenen. Door deze processen verwerven Indiase handelaren een steeds grotere plaats in de Antwerpse diamant. Al in 1992 gaf het weekblad Trends aan dat vijf Indiase diamantbedrijven tot de top tien behoorden van de Belgische diamanthandel.18 Momenteel zijn er in diezelfde top tien acht diamantbedrijven in Antwerpen met een Indiase connectie: zij zijn opgericht door een persoon van Indiase afkomst of worden momenteel door zo’n PIO geleid.19 Eurostar Diamond Traders, Rosy Blue en Diarough zijn de bekendste. Deze evolutie is ook merkbaar in vertegenwoordigende instellingen. Het Antwerp World Diamond Centre werd tussen 2010 en 2012 voor het eerst voorgezeten door een persoon van Indiase afkomst, Nishit Parikh. De huidige voorzitter Stephane Fischler wordt bijgestaan door de Indiase zakenman Kaushik Mehta als vicepresident en vertegenwoordiger voor de handel. Eigenlijk vond er al in 2006 een kantelmoment plaats. Door een herstructurering werden de zes bestuursleden voor handel in de raad van bestuur (die in totaal elf leden telt) rechtstreeks verkozen, waardoor vijf van de zes nieuwe leden uit de Indiase diamantdiaspora kwamen. Toch mag men de Indiase aanwezigheid in de Antwerpse diamantsector niet reduceren tot een recent fenomeen. De regio’s die vandaag België en India heten,
Een reis langs vele wegen
waren al eerder onrechtstreeks via de diamant met elkaar verbonden. Tot de ontdekking van diamantmijnen in Brazilië (1714) en Zuid-Afrika (1867) werd immers alleen in India diamant ontgonnen. Samen met de edelstenen reisden ook Indiase diamanthandelaren naar Amsterdam en Antwerpen. Het duurde echter nog tot de jaren zestig van de twintigste eeuw voordat zij naam maakten in de Antwerpse diamantsector. Van zodra ze groeiperspectieven zagen voor hun business, lieten zij hun familie overkomen. Oorspronkelijk waren Indiase handelaren tussenpersonen. Wie voor zichzelf werkte, begon onderaan de productieladder en klom stapsgewijs omhoog. Indiërs waren vooral gespecialiseerd in de kleinste steentjes. Deze melee was onregelmatig van vorm en kleur en werd afgewezen door gevestigde handelaren omdat ze hogere arbeidskosten vereisten en lagere winstmarges opleverden. Aangezien het slijpen van deze melee niet veel vakkennis vroeg, konden Indiërs dit uitbesteden aan landgenoten in India. Zo maakten ze grotere winsten en verankerden ze zich in de globale diamantindustrie. Een ander element dat de Indiase belangstelling voor diamant aanwakkerde, was van cultureel-religieuze aard. Veel Indiase diamantairs zijn jains en komen uit families van zakenmensen. Hun geloofsovertuiging is gebaseerd op een strikte ethische code van geweldloosheid en geeft de voorkeur aan beroepen als handel in niet-dierlijke producten. Zo vermijden jains niet alleen om leven te doden, maar hebben ze ook de vrijheid om volgens de eigen religieuze kalender, richtlijnen en levensfilosofie te leven en hun individuele geloofsbeleving te praktiseren. Het is helemaal niet ongewoon dat diamantairs in hun kantoor zichtbaarheid geven aan hun geloofsovertuiging. Anno 2012 zouden er zo’n vijfhonderd Indiase families in Antwerpen gevestigd zijn: ongeveer driehonderd jains, tweehonderd hindoes en enkele christenen, moslims en sikhs. Zij zijn niet allemaal even kapitaalkrachtig. Sommige Indiase diamantairs werken in internationale bedrijven met kantoren over heel de wereld en anderen runnen eenmanszaakjes. Naast deze stabiele kern trekt Antwerpen ook een meer tijdelijke Indiase handelsdiaspora aan van diamantairs die komen en gaan, afhankelijk van hun commerciële noden. Daarnaast werken veel Indiërs in aanverwante sectoren. Zo zijn ze goed vertegenwoordigd in financiële instellingen die gespecialiseerd zijn in de diamanthandel. De Bank of Baroda heeft zich sinds 1976 in Brussel gevestigd. De State Bank of India heeft sinds 1983 een vestiging in Antwerpen. De Bank of India en de ICICI Bank volgden beide in 2006. Verder ontwikkelden zich allerlei andere diensten rond deze sector, zoals ICT-dienstverlening aan diamantbedrijven, restaurants met Indiase uitbaters die tegemoetkomen aan de verschillende voedselvoorschriften, huispersoneel, Indiase kruideniers- en nachtwinkels, een DVD-winkel met Indiase films,20 enzovoort. De Indiase diaspora in Antwerpen bestaat niet alleen uit verscheidene economische klassen, maar kan ook onderverdeeld worden op basis van regionale en linguïstische afkomst. De pioniers in de moderne Indiase diamant zijn afkomstig uit Gujarat,
| 223
224
|
Hannelore Roos & Sara Cosemans
een deelstaat in het westen van India. Zij komen hoofdzakelijk uit de voormalige prinselijke staat Palanpur en zijn veelal jain. Veel inwoners van Palanpur trokken weg naar de economische hoofdstad van India, Bombay (Mumbai), waar er een aanzienlijke Gujarati diaspora is gevestigd. Hun groep is vrij klein. De Palanpuri jains zelf tellen 3112 families in India, 243 in Noord-Amerika, 24 in het Midden Oosten, 40 in het Verre Oosten en 207 in Europa, voornamelijk in Antwerpen. 21 Bijna twee derden onder hen zijn werkzaam in de edelstenenindustrie.22 Palanpuri juweliers kwamen in het begin van de twintigste eeuw in Bombay in contact met Europese diamanthandelaars. Geleidelijk namen ze de rol van deze Europese tussenpersonen over en kochten ze zelf in Antwerpen geslepen diamant om die dan in India aan de heersende elite te verkopen. Het succes van deze Palanpuri diamanthandelaren trok ook anderen aan, zoals de Marwaris, een handelsgemeenschap uit de regio Marwar in de noordwestelijke deelstaat Rajasthan, die zich heeft verspreid over India en bekend staat voor haar uitgebreide interne handelsnetwerken. Net als de Palanpuris volgen de Marwaris doorgaans het jainisme als levensfilosofie, maar er zijn ook hindoeïstische Marwaris actief in de diamant. Hun moedertaal is het Hindi, al hebben velen zich ook het Gujarati eigen gemaakt omdat dit de meest gesproken taal is binnen de Indiase diamantdiaspora. Door het succes van de Palanpuris en de Marwaris bloeit ook de diamantindustrie in India zelf. Surat, Navsari en Mumbai zijn de belangrijkste slijp- en handelscentra. Zij trekken arbeiders aan uit Kathiawar, een landelijke regio in Gujarat. Deze Kathiawaris zijn hindoes. Zij verschillen van de jains in hun filosofie en religieuze feesten, maar zijn ook vegetariërs. Op een generatie tijd konden enkele uitverkoren Kathiawaris zich ontpoppen van landbouwer via diamantslijper en partner in een diamantbedrijf tot hoofd van een eigen internationaal familiebedrijf. In Antwerpen woont de Indiase gemeenschap vooral in de diamantwijk rond het Centraal Station en het stadspark, waar ook veel joodse gezinnen leven. Als zij opklimmen op de sociale ladder, verhuizen zij vaak met hun familie naar de villawijken in de groene gordel aan de rand van Antwerpen, onder meer in Wilrijk. Andere Indiase families verkiezen om veiligheidsredenen een appartement in de stad boven een alleenstaand huis in de rand. De aanwezigheid van de Indiase diaspora in Antwerpen laat zich ook zien in de semipublieke en publieke ruimten. Uiteraard is er de jaintempel die in het volgende hoofdstuk wordt besproken. Daarnaast wordt elk jaar op 2 oktober een herdenking georganiseerd van de geboortedag van Gandhi (in samenwerking met de Provincie Antwerpen, het consulaat van India in Antwerpen en de Antwerp Indian Association die sinds haar oprichting in 1979 de Indiase gemeenschap vertegenwoordigt in Antwerpen). Sinds 2007 vindt er ook een jaarlijks Ganesh-festival plaats: een hindoefestival dat de Stad Antwerpen en de BAPS Swaminarayan Mandir op het getouw zetten. Deze laatste is een hindoetempel vlakbij het stadspark van Antwerpen, die officieel ingehuldigd werd op 10 oktober 2003 maar eerder onopvallend aanwezig is in het straatbeeld. In 2006 kreeg Gandhi een buste in het Albertpark, die echter
Een reis langs vele wegen
in 2010 werd gestolen. Op 30 januari 2013 werd een nieuw beeld ingehuldigd dat met de hulp van Antwerpse-Indiase ondernemers geschonken was door de Indian Council for Cultural Relations en zich nu in de tuinen van het provinciehuis bevindt. Het staat symbool voor de goede relaties tussen India en Antwerpen.
Waar joodse huizen te herkennen zijn aan een mezoeza op deurposten, worden woningen van Indiase families in het Antwerpse getypeerd door specifieke deurversieringen of religieuze symbolen.
Śubh lābh (veel geluk), in combinatie met een zonnewiel aangebracht met rood gekleurd saffraan poeder (kumkum) op een deur van het kantoor van een jaindiamantair tijdens Diwali
Een deurpost van een jainfamilie uit Gujarat in het Antwerpse, versierd met een toran. Daarboven hangen religieuze symbolen als de ashta mangala of acht tekens die positieve energie aantrekken.
Lakshmi’s voetstappen aan de deurdrempel, in combinatie met een zonnewiel. De godin Lakshmi belichaamt schoonheid, geluk en spirituele en materiële rijkdom die men op deze wijze thuis verwelkomt. Foto's: Hannelore Roos
Veel Indiase kinderen in Antwerpen gaan naar lokale Nederlandstalige scholen. Zeker het vrij katholiek onderwijs geniet een goede reputatie. Toch trekken ook internationale scholen in de buurt Indiërs aan. De eerste Indiase migranten wisten aanvankelijk niet hoelang ze hun familie in Antwerpen zouden kunnen onderhouden. Met de verhalen over de uitwijzing van de Indiase diaspora uit Oost-Afrika in het achterhoofd, speelden kapitaalkrachtige families uit Gujarat liever op veilig. Zij sturen hun kinderen naar onder meer het Lycée Français International d’Anvers, The Antwerp International School of de voormalige Antwerp British School. Deze laatste is onder de leiding gekomen van de Indiase Patil group en herdoopt in de DY Patil Antwerp British School.
| 225
226
|
Hannelore Roos & Sara Cosemans
Indiase witteboordwerknemers in de digitale Zennevallei
Net zoals diamantsteentjes naar India worden verhandeld om daar bewerkt te worden en Indiase diamantairs zich in Antwerpen vestigen, worden er informatie- en communicatietechnologische (ICT) opdrachten uitbesteed aan bedrijven in India en komen Indiase programmeurs en andere hooggeschoolde migranten naar België. De Indiase dienstensector is in volle expansie en vooral India’s groeiende middenklasse heeft de middelen om op de kar van de snelle economische groei te springen en zich te integreren in internationale netwerken van onderwijs en arbeid. Anders dan in de diamantsector, is de diaspora van Indiase witteboordwerknemers een recent fenomeen. Er zijn verscheidene redenen waarom net India zo hoog scoort in deze sector. Voor een deel komt het door het protectionisme van de jaren zeventig, toen westerse bedrijven als IBM het land werden uitgezet en India zijn eigen technologische industrie uitbouwde. Ook de fascinatie van Rajiv Gandhi, de Indiase premier in de tweede helft van de jaren tachtig, voor hightech ligt mee aan de basis. Daarbij komen nog andere factoren, zoals de lage lonen, de economische liberalisering van India vanaf 1991, de oprichting vanaf 2000 van Speciale Economische Zones om India aantrekkelijk te maken voor zijn ondernemende diaspora en andere binnen- en buitenlandse investeerders, en het belang dat de sterk gelaagde Indiase middenklasse hecht aan onderwijs. Hoger onderwijs biedt jonge Indiërs de uitgelezen kans om zich op eigen kracht te ontwikkelen en een hogere sociaaleconomische status te verwerven. Vaak richten ze zich daarbij op ingenieursstudies of computerwetenschappen, die kansen bieden op een tijdelijke opdracht of loopbaan in het buitenland. De Indiase ICT-sector ontwikkelde zich aanvankelijk in Zuid-India: eerst in Bangalore, maar al snel ook in Chennai (Madras), Hyderabad en zijn tweelingstad Secunderabad. Andere regio’s volgden: New Delhi met de nieuwe satellietsteden Gurgaon en Noida in het noorden, Kolkata (Calcutta) in het oosten, en Mumbai en Pune in het westen. Tegenwoordig concurreren zij met elkaar om lokale en internationale ICT-bedrijven aan te trekken, wat ook interne migratie van studenten en jonge professionals aanmoedigt. Internationale migratie was de volgende stap. Aanvankelijk kwamen de grootste projecten uit de Verenigde Staten. Toch hadden Indiase bedrijven als Tata Consultancy Services, het Indiase Satyam (nu Mahindra Satyam) en Infosys reeds in de jaren negentig contacten met continentaal Europa. Hun klantenbestand in nietEngelstalige landen nam echter pas gevoelig toe na de eeuwwisseling. Ook Indiase afdelingen van Amerikaanse multinationals, zoals Cognizant Technology Solutions en Hewlett-Packard (HP), kwamen in aanraking met Europa. Dat was ook merkbaar in België, waar het aantal hooggeschoolde werknemers en managers uit India sinds 2003-04 gevoelig toenam. In 2000 werden 459 arbeidskaarten B afgeleverd aan Indiërs, en in 2007 waren er dat al 1960, waarvan 1429 eerste
Een reis langs vele wegen
aanvragen.23 We kunnen aannemen dat ruim 90% hiervan bestemd was voor ICTprofessionals, managers of ingenieurs die (tijdelijk) werkzaam waren in sectoren als het bankwezen, de telecommunicatie of de distributiesector. Rechtstreeks of via outsourcing werken zij voor bijvoorbeeld de Belgische bankverzekeringsgroep KBC, de Nederlandse financiële instelling ING of de Amerikaanse multinational MasterCard. We vinden hen in de torens van Belgacom of bij de concurrent Telenet, bij de Belgische supermarktonderneming Colruyt of bij zijn Franse tegenhanger Carrefour. Het lijstje werkgevers is in feite eindeloos en bevat ook de multinationale staalgigant ArcelorMittal, het Nederlandse Philips, het Britse telecombedrijf BT Global Services en het Japanse Bridgestone. De meeste van deze bedrijven zijn in België gegroepeerd langs de Zennevalei (Nijvel, Brussel en Halle-Vilvoorde), Mechelen en Antwerpen. Deze hooggeschoolde Indiase migranten vormen een nieuwe aanvulling op de reeds bestaande diverse expat-gemeenschappen die voordien voornamelijk bestonden uit Europeanen, Amerikanen en Japanners. Indiërs nemen meestal niet zelf het initiatief om in België vacante posities in te vullen, maar worden veeleer vanuit een Indiaas bedrijf of dochteronderneming uitgestuurd naar de bedrijfsgebouwen van een buitenlandse klant of binnen hetzelfde bedrijf intern overgeplaatst naar een buitenlandse locatie. Dat is minder risicovol: via hun werkgever blijven deze ICT-professionals structureel verbonden met hun land van herkomst. Gevolg is een circulaire migratie van hooggeschoolde werknemers en managers. In tegenstelling tot de diamantdiaspora zijn deze Indiase witte boorden meestal ongetrouwde jonge mannen die aan het begin van hun carrière staan. Vrouwelijke ICT-professionals en families komen ook voor, zij het in mindere mate. De ICTsector biedt wel mogelijkheden voor tweeverdieners om uit India te migreren, maar dit is minder aantrekkelijk voor gezinnen met schoolgaande kinderen.24 Ook de confrontatie met de linguïstische diversiteit in België wordt als een moeilijkheid ervaren. De groep fluctueert sterk en de meeste mensen hebben weinig zekerheid over de duur van hun buitenlands verblijf. Ondanks de vele raakpunten met de diamantdiaspora en andere (voormalige) landgenoten is er weinig onderlinge interactie door de verscheidenheid van de professionele activiteiten. De meeste Indiase ICT-professionals komen uit een hindoeïstische middenklasse, al zijn er ook jains, sikhs, christenen en moslims. Zij vieren hun feestdagen voornamelijk in de privésfeer na de werkuren of in de weekends. Door het circulaire karakter van de diaspora investeren zij slechts in beperkte mate en eerder ad hoc in specifieke Indiase organisaties. Naast studentenverenigingen in universiteitssteden als Gent en Leuven bestaan er virtuele groepen op sociale netwerksites zoals Facebook, die voornamelijk tegemoet komen aan de noden van de nieuwkomers. Toch hebben er enkele zelfstandigen de tijd en de middelen gevonden om hun tradities verder te beleven en door te geven aan de volgende generaties. Geïnspireerd door de gurdwara’s van de sikhs hebben zij een hindoecomité opgericht dat in 2012
| 227
228
|
Hannelore Roos & Sara Cosemans
een kantoorruimte in Evere heeft aangekocht en het binnenin heeft omgevormd tot een hindoetempel. De plaats belooft uit te groeien tot een cultureel en spiritueel centrum voor de hindoegemeenschap in en rond de hoofdstad. De hindoes in Groot-Brussel vieren samen feesten als Diwali, Holi en Navaratri. Ceremonieën als een Durga of een Saraswati puja brengen niet louter hun thuisland en tradities in herinnering, maar fungeren ook als gelegenheden om elkaar te ontmoeten in de diaspora.
De Saraswati Puja door het Brussels Puja Committee (2010) is een ritueel voor Saraswati. Deze hindoegodin symboliseert studie, kunst en wetenschap, en wordt afgebeeld met een Indiaas snaarinstrument. Foto: Hannelore Roos
Overigens komen deze hindoes niet alleen uit India, maar ook uit andere landen met een hindoe- of Indiase minderheid, zoals Afghanistan, Bangladesh, Indonesië, Maleisië, Mauritius, Nepal, Sri Lanka en Zuid-Afrika. De gemeenschap wordt dus niet alleen door de nationaliteit gevormd, maar ook door de religie, het beroep, de sociale klasse en de lokale stedelijke identiteit.
Een reis langs vele wegen
Besluit
De Indiase diaspora in België bestaat uit diverse groepen met verscheidene geografische, culturele en religieuze achtergronden. Zij hebben zich elk verankerd in bepaalde regio’s en economische sectoren. De meeste Indiase gemeenschappen zijn nog niet zo oud, al verschilt de periodisering naargelang de groep. Indiase diamanthandelaars hadden reeds voor 1947 banden met Antwerpen, maar kregen er pas vanaf de jaren zestig vaste voet aan de grond. De aanwezigheid van sikhs stamt van de jaren zeventig, maar bleef kleinschalig tot in de tweede helft van de jaren tachtig. De komst van Indiase ICT’ers is nog recenter en manifesteerde zich pas na de eeuwwisseling. Deze tijdsintervallen houden verband met evoluties in de Indiase maatschappij: de politieke spanningen tussen de deelstaat Punjab en de centrale regering, India’s economische liberalisering, de grotere sociale mobiliteit door de toegang tot toponderwijsinstellingen – vooral voor ingenieurs en ICT’ers – en de groeiende aandacht van de Indiase regering voor de diaspora in het algemeen. De geografische concentraties hebben dan weer meer te maken met factoren in België: de vraag naar ongeschoolde arbeid in de Haspengouwse fruitstreek, het potentieel van de Antwerpse diamantsector en de ontwikkeling van een kennismaatschappij die zich richt op digitale en technologische ontwikkelingen. Hoewel de Indiase diaspora in België heel verscheiden is, delen alle groepen eenzelfde diasporische identiteit, zij het in verschillende vormen. Zo hechten zij allen belang aan hun tradities en willen zij hun culturele en religieuze identiteit doorgeven aan de volgende generaties. Dat komt tot uitdrukking in vier gurdwara’s (sikhtempels), een jaintempel en twee hindoetempels die momenteel in België bestaan. Daarnaast bevindt zich reeds sinds de jaren tachtig een tempel van de Hare Krishna in Durbuy en worden er regelmatig kirtans of bijeenkomsten georganiseerd bij mensen thuis of in een gehuurde ruimte in steden als Kortrijk en Oostende. Ook met hun jaarlijkse kleurrijke optochten maken de gemeenschappen zich kenbaar in de regio’s waar ze zich gevestigd hebben. België speelt slechts een kleine rol in de globale Indiase diaspora, maar is procentueel gezien niet onbelangrijk (zeker niet in vergelijking met andere landen op het Europese continent). Bovendien zijn Indiase migranten vertegenwoordigd in vele segmenten van de arbeidsmarkt, van de zeer lucratieve en prestigieuze diamanthandel tot de fruitsector. Dat heeft te maken met economische mogelijkheden. In sommige streken vulden Indiase migranten het arbeidstekort op en in andere regio’s specialiseerden ze zich in een tot dan toe onontgonnen marktsegment. Anders dan in de Angelsaksische wereld zijn er geen duurzame culturele, linguïstische of historische banden tussen België en India. Toch vindt een groeiende groep Indiase migranten de weg naar België. Mogelijk komt dat door de goede werking van sociale netwerken. Hoewel enkele Belgische sociologen onder leiding van Marc Hooghe geen significant verband hebben vastgesteld tussen de
| 229
230
|
Hannelore Roos & Sara Cosemans
aantrekkelijkheid van een land voor nieuwkomers en het aantal migranten dat er zich gevestigd heeft,25 lijkt de aanwezigheid van een kleine groep Indiërs toch een emigratiebeweging naar België te hebben veroorzaakt. Doordat hun sociale relaties sterk verweven zijn met economische sectoren en professionele netwerken, hebben Indiërs zich in de eerste plaats economisch kunnen integreren. In een wereld waarin (virtuele) sociale netwerken steeds belangrijker worden, schenken wetenschappers in het veld van de transnationale migratie veel aandacht aan de theorie van het sociale kapitaal. Die gaat ervan uit dat persoonlijke relaties en sociale netwerken tussen migranten enerzijds en verwanten in het vaderland anderzijds kettingmigratie stimuleren. De risico’s van migratie nemen af omdat nieuwe migranten kunnen voortbouwen op de expertise van contactpersonen in het gastland. Daarenboven wordt de aantrekkingskracht van een bestemming groter naarmate er meer informatie beschikbaar is. Gemigreerde personen uit een bepaalde sociale of etnische groep worden als het ware pleitbezorgers voor een bestemming.26 Door de uitbouw van die netwerken kan er een migratiecultuur ontstaan in de zendgemeenschap. Tegelijkertijd kunnen zij ook nieuwe kansen en werkgelegenheid creëren in de streek van afkomst, zoals de diamantindustrie illustreert. Migratie en de daarbij horende remittances, zoals het terugsturen van financieel kapitaal en het uitwisselen van informatie en kennis, worden dan een instrument voor opwaartse sociale mobiliteit.
Noten 1
www.indiandiaspora.nic.in/diasporapdf/part1-ord.pdf. http://www.india.gov.in/ en http://www.devinfolive.info/censusinfodashboard/. 3 Clare Anderson, “Convict migration”, in: Brij V. Lal, Peter Reeves & Rajesh Rai eds., The encyclopedia of the Indian diaspora (Honolulu 2006), 36-39. 4 Jan Hertogen berekende dat de Indiase diaspora op 1 januari 2008 uit 19 631 personen bestond. Jan Hertogen, Bug 125. Portaal vreemde afkomst. 2008: aantal en % vreemde afkomst per nationaliteit/ gemeente. http://www.npdata.be/Data/Vreemdelingen/Vreemde-afkomst/1990-2008/tabellen/Portaal/ (http://www.npdata.be, 2010). 5 Sara Cosemans, Meneer Singh en Mevrouw Kaur in België. Migratie, gender en integratie in de Sikhgemeenschap (Leuven 2012), 78. 6 Eurostat, Statistics. Population. Database. Residence permits. First permits issued for family reason, issued for education, issued for remunerated activities by reason, length of validity and citizenship annual data. http://epp.eurostat.ec.europa.eu/portal/page/portal/population/data/database. 7 Lucilla Scarnicchia, Eurostat statistics in focus 43/11. Population and social conditions. Residence permits issued to non-EU citizens in 2009 for family reunification, employment and education. http://epp. eurostat.ec.europa.eu/cache/ITY_OFFPUB/KS-SF-11-043/EN/KS-SF-11-043-EN.PDF. 8 Ibrahima Amadou Dia, “The Indian scientific diaspora in Switzerland”, in: Gabriela Tejada & JeanClaude Bolay eds., Scientific diasporas as development partners: Skilled migrants from Colombia, India and South Africa in Switzerland: Empirical evidence and policy responses (Bern 2010), 315-410. 9 Gurharpal Singh & Darshan Singh Tatla, Sikhs in Britain: the making of a community (Londen & New York 2006), 32. 10 Cosemans, Meneer Singh, 54. 11 Darshan Singh Tatla, The Sikh Diaspora. The search for statehood (Londen 1999), 201. 2
Een reis langs vele wegen 12
Maxime Loose & Miet Lamberts, De tewerkstelling van allochtonen in de land- en tuinbouw. Een kwantitatieve en kwalitatieve beschrijving van de huidige situatie (Brussel 2010), 64. 13 Marie-Claire Foblets, Stephan Parmentier en Geert Vervaecke, Wat denken personen van vreemde origine over recht en gerecht in België? (Gent 2004). 14 Bart Daemen, Dirk Janssen, Ann Kuijpers & Marina Quintens, Jaarboek 2010. Migratie en integratie in Limburg. Demografie (Hasselt 2010), 24. 15 Sara Cosemans, Meneer Singh, 66-67. 16 AWDC, Antwerp diamond masterplan. Diamonds love Antwerp 2020. http://www.sbd.be/sites/sbd.be/ files/masterplan-nl.pdf (2012). 17 Barak D. Richman, “Community enforcement of informal contracts: Jewish diamond merchants in New York”, in: Harvard Law School John M. Olin Center for Law, Economics and Business Discussion Paper Series, Paper 384 (2002), http://lsr.nellco.org/harvard_olin/384. 18 Trends, Trends Top 30.000 (Zellik 1992), 1142-1143. 19 www.trendstop.be (2012). 20 Iris Vandevelde, Kevin Smets, Philippe Meers, Roel Vande Winkel & Sofie Van Bauwel, “Bollywood and Turkish Films in Antwerp (Belgium): Two Case Studies on Diasporic Distribution and Exhibition”, in: Javnost the Public, 18/3 (2011), 55-70; Kevin Smets, Iris Vandevelde, Philippe Meers, Roel Vande Winkel & Sofie Van Bauwel, “Diasporic Film Cultures from a Multi-level Perspective: Moroccan and Indian Cinematic Flows In and Towards Antwerp (Belgium)”, in: Critical Studies in Media Communication (2012). 21 www.palanpuronline.com. 22 Sebastian Henn, “Transnational entrepreneurs, global pipelines and shifting production patterns. The example of the Palanpuris in the diamond sector”, in: Geoforum, 43/3 (2012), 497-506. 23 FOD WASO, De immigratie in België, aantallen, stromen en arbeidsmarkt (Brussel 2009). 24 Hannelore Roos, “In the rhythm of the global market: female expatriates and mobile careers. A case study of Indian ICT professionals on the move”, in: Gender, Work & Organization, 20/2 (2013), 147-157. 25 Marc Hooghe, Ann Trappers, Bart Meuleman & Tim Reeskens, “Migration to European Countries: A Structural Explanation of Patterns, 1980–2004”, in: International Migration Review, 42/2 (2008), 476504. 26 Douglas S. Massey, Joaquin Arango, Ali Koucouci, Adela Pelligrino & J. Edward Taylor, Worlds in motion: Understanding international migration at the end of the millennium (Oxford 2005), 42-48.
| 231
Een Indiase tempel in België De Shri Shankheshwar Parshvanath Jain Derasar in Wilrijk Chris De Lauwer Wie in Wilrijk op het verlengde van de Krijgsbaan rijdt, de R11 buitenring van Antwerpen, wordt plots verrast door een Indiase tempel. Die staat daar sinds 2010 en is een van de grootste Indiase bouwwerken op het Europese vasteland. Het witmarmeren complex is de voorlopig laatste, maar zeker ook de meest indrukwekkende materiële getuige van de contacten tussen België en India.
Historiek
De tempel en het bijgebouw staan onder het beheer van een VZW, het Jain Cultural Centre Antwerp (JCCA). De leiding is niet in handen van priesters of religieuze leiders, maar van twaalf Indiase diamantairs, die allemaal behoren tot een minder gekende Indiase levensbeschouwing, het jainisme. Het jainisme is een strenge ascetische leer, die minstens teruggaat op Mahavira, een tijdgenoot van de Boeddha.1 Zij telt slechts twaalf miljoen aanhangers, wat heel weinig is op een bevolking van 1,2 miljard inwoners. Onder de Indiërs in Antwerpen vormen de jains echter een meerderheid. Dat is geen toeval. Het belangrijkste principe van het jainisme is immers de geweldloosheid en het respect voor alles wat leeft. Jains vermijden daardoor beroepen die te maken hebben met het slachten van dieren, het kappen van wouden of zelfs het ploegen van velden. Velen onder hen zijn handelaar, bankier of juwelier. Toen Antwerpen na de Tweede Wereldoorlog een wereldcentrum werd voor diamant, trok het ook Indiërs aan. De meesten van hen waren jains. Naarmate de gemeenschap groeide, ontstond ook het verlangen om een tempel te bouwen. Dat is een religieuze plicht en een eeuwenoude traditie. Jains zijn bekend om hun tempelsteden: pelgrimsoorden waar honderden tempels en schrijnen op een heuveltop staan, zoals in Palitana of Girnar (in Gujarat). Door geld te schenken aan (de bouw van) een tempel, verwerven jainleken goed karma en zuiveren ze hun ziel. Dat gebeurt ook in de diaspora. In de twintigste eeuw zijn er tempels gebouwd in
234
|
Chris De Lauwer
Kenya, Oeganda, Engeland, Canada, Noord-Amerika en het Verre Oosten. Vanaf de jaren negentig zamelden jains in India en elders in de wereld geld in voor een tempel op het Europese vasteland. De keuze viel daarbij op Antwerpen. De charismatische diamantair Vijay Shah slaagde erin zijn geloofsgenoten te overtuigen dat dit de aangewezen plaats was, niet in het minst omdat de grootste geldschenkingen uit deze stad kwamen. In het begin van de jaren negentig kocht een groep Indiase diamantairs een terrein in Wilrijk. Aanvankelijk diende het als een recreatiedomein voor tennis en cricket, maar met de steun van de Antwerpse gouverneur Andries Kinsbergen kregen ze de toelating om een gebedshuis te bouwen. In 1996 vond de eerste steenlegging plaats. Zoals het al eeuwen de gewoonte is, ging dit gepaard met een uitgebreide ceremonie en werd een koffertje met edelstenen en zegewensen in de grond begraven. Nadien kon de bouw van start gaan. Op een oppervlakte van ongeveer drieduizend vierkante meter kwam een tempel met een grondvlak van driehonderd vierkante meter en een cultureel centrum van duizend vierkante meter. De Shri Shankheshwar Parshvanath Jain Derasar is de eerste jaintempel op het Europese vasteland en een van de grootste buiten India. Het bouwwerk is volledig opgetrokken in wit marmer, grotendeels afkomstig uit de streek van Makrana in Rajasthan. De blokken marmer werden in India bewerkt door vaklui in workshops rond Ahmedabad en vervolgens naar Antwerpen verscheept. Ter plaatse is de tempel dan bijna als een blokkendoos in mekaar gezet met technieken die eeuwenoud vakmanschap combineerden met moderne spitstechnologie, zoals computergestuurde laserboren. Het was een hele uitdaging voor de vele aannemers en architecten die erbij betrokken waren: een internationale groep van Indiërs, Italianen en Belgen, die in de laatste fase geleid werd door de Antwerpse architect Ludovicus Denies. In augustus 2010 is de tempel ingehuldigd met een groot feest. Meer dan duizend gasten woonden een week lang uitgebreide ceremonies bij. Rituele specialisten en astrologen bepaalden – op de minuut na – het meest heilzame moment om de voorgeschreven handelingen uit te voeren. Optochten van een dansende en zingende menigte trokken door de straten van Wilrijk. Koetsen brachten vijf grote, marmeren cultusbeelden naar de tempelgrond. Ze stelden vijf Tirthankara’s of goddelijke leermeesters voor. De leden van het JCCA plaatsten ze eigenhandig in aparte nissen in de tempel. Jaintempels zijn niet gewijd aan een almachtige god-schepper. Jains beschouwen de wereld als eeuwig en ongeschapen, waarin goede en slechte tijden elkaar opvolgen. In elke halve tijdscirkel verschijnen 24 Tirthankara’s, menselijke wezens die na een ascetisch leven de alwetendheid bereiken en na hun dood uit de kringloop van wedergeboorten verlost worden. Deze Tirthankara’s of jina’s (overwinnaars) vormen voorbeelden voor de jains. Die komen niet naar de tempel om gunsten of genade af te smeken van goden, maar om te mediteren en zich te bezinnen over de leer van de Tirthankara’s.
Een Indiase tempel in België
Stijl en architectuur
De Shri Shankheshwar Parshvanath Jain Derasar is een typisch voorbeeld van een Noord-Indiase tempel. De architecten hebben zich geïnspireerd op beroemde tempels die tussen de tiende en de vijftiende eeuw zijn gebouwd in Gujarat, de deelstaat van India waar de meeste jains in Antwerpen vandaan komen. De bouwkundige principes zijn gebaseerd op de Shilpa en Vastu shastra’s, oude leerboeken over kunst en architectuur, en in het bijzonder op de Manasara uit de zesde eeuw na Christus. De architectuur en beeldhouwkunst beantwoorden volledig aan de iconografische voorschriften en zetten een stijl voort die typisch is voor de Solanki-dynastie. De basisstructuur, de zuilen en de plafonds zijn ontworpen naar het voorbeeld van de tempels in Mount Abu, Ranakpur en Taranga. Zoals de traditie het wil, is de tempel gebouwd op een verhoog. Op de plint onderaan zijn wielen afgebeeld, die de tempel het uitzicht willen geven van een hemelwagen. Het tempelgebouw zelf bestaat uit vier onderdelen: een portaal met een vlucht trappen en een overdekte zuilengalerij; een inkomhal; een centrale gebedsruimte (gudhamandapa) die door een piramidale koepel wordt bedekt; en drie torenspitsen (shikara) die zich verheffen boven het heilige der heilige, de nissen met beelden van Tirthankara’s. De grote shikara of piramidale toren is 25 meter hoog en bestaat uit een robuuste blok marmer. De tempel is gebouwd volgens de principes van de oudheid en vormt meer een voorbeeld van beeldhouwkunst dan van architectuur. Zware blokken marmer houden zichzelf op hun plaats door hun gewicht: er is geen cement en ook geen ijzer gebruikt. Er zijn geen bogen of gewelven. De toren bestaat uit een vierkante basis en in elkaar geschoven veelvouden van zichzelf. Op de spits ligt een sluitsteen in de vorm van een geribd kussen waar vier hoofden op afgebeeld zijn, die de beschermers van de windrichtingen voorstellen (dikpala). Bovenop de torenspits staat een gouden kruik (kalasha) en een vlaggenmast met een langwerpige vlag (dvaja). Die symboliseert de overwinning: het geestelijke, spirituele leven zegeviert op de materiële, wereldse zaken. Op de vlag staan de acht gelukssymbolen geborduurd. Zij blijft dag en nacht wapperen en geeft aan dat de tempel als sacrale plek gebruikt wordt.
Symbolen
Aan de voorzijde van de tempel leiden twee rijen trappen omhoog naar de hoofdingang. Een halfronde manisteen vormt de drempel. Boven de ingang is in basreliëf de geluksgodin Lakshmi afgebeeld. Tussen de trappen staat de samavasarana, een konische constructie in marmer van ongeveer anderhalve meter hoog die een troon voorstelt waarop een Tirthankara zijn eerste sermoen geeft. Hij zit in meditatiehouding onder een boom, symbool voor de verlichting of alwetendheid. Het beeld wordt vier keer rug aan rug afgebeeld (caumukh) om aan te geven dat zijn leer van geweldloosheid zich in de vier windrichtingen verspreidt. Op de banden
| 235
236
|
Chris De Lauwer
eromheen staan de toehoorders afgebeeld: mensen, goden en dieren. De dieren staan naast hun natuurlijke vijand maar vallen hun prooi niet aan in de nabijheid van de Tirthankara. Vasten is de beste manier om leven te sparen. Aan beide zijden van de tempel staan twee gekleurde olifanten met berijders. Zij verwijzen naar de lekengemeenschap die het geld schonk voor de bouw van de tempel. De punten van hun slagtanden zijn afgezaagd. Hiermee willen jains aangeven dat zij niet agressief zijn en evenmin uit zijn op bekering. Onderaan de trap leidt een houten deur naar de benedenverdieping van de tempel. Daarop staan de acht gelukssymbolen (astamangala) van het jainisme gesculpteerd: een borstjuweel (srivatsa), troon (bhadrasana), kruik (kalasha), poederdoos (vardhamanaka), oneindige knoop (nandyavarta), vissenpaar (matsyayugala), spiegel (darpana) en swastika. Westerlingen schrikken altijd even van zo’n ‘hakenkruis’. Zij associëren dat met Duitse nazi’s, al plaatsten die het schuin. In India geldt de swastika echter als een geluksteken. Niet alleen jains, maar ook boeddhisten en hindoes beelden het vaak af op gevels en deuringangen. De swastika is een oud Arisch symbool voor de zon. In de vier takken zien jains de vier lotsbestemmingen: je kan herboren worden als mens, als dier, als hellewezen of als goddelijk wezen. In welke vorm hangt af van je eigen daden, woorden en gedachten. Dit is een natuurwet die automatisch gebeurt, zonder dat een god zieltjes afweegt of beoordeelt. De buitenwanden en zijgevels van de tempel zijn bedekt met schitterende sculpturen. Het marmer is bewerkt alsof het ivoor was. Tralievensters zorgen voor verluchting en mooie lichtinvallen. Bovenaan zijn driedimensionale afbeeldingen van goden, godinnen en hemelse muzikanten te zien. Daaronder staan mensen en dieren in halfreliëf. Tirthankara’s worden weinig aan de buitenkant afgebeeld, tenzij met symbolen zoals een voetenpaar. Vier stroken lopen over de hele lengte van de tempel. Zij verwijzen naar de vier passies die er verantwoordelijk voor zijn dat we alsmaar herboren worden: de demonenkoppen op de onderste rij stellen de boosheid voor, de olifanten ego en trots, de paarden misleiding en de mensen hebzucht. Wie erin slaagt die passies te overwinnen, overstijgt het parelsnoer en bereikt de hemelwereld of de verlossing uit de kringloop van wedergeboorten.
Ritueel in de binnenruimte van de tempel
De tempel bestaat uit een beneden- en een bovenverdieping. Beneden maken mensen zich klaar voor de eredienst (puja). Ze brengen in gele sandelpasta een voorhoofdstip aan en binden een sjaaltje voor de mond om de lucht in de tempel niet te bezoedelen met hun adem. Heren kunnen zich ook omkleden in de voorgeschreven tempelkledij: een witte lendendoek en schouderdoek. Via een marmeren trap komen ze dan in de gebedsruimte. Die bestaat uit een inkomhal, een middenruimte en vijf nissen met Tirthankara’s: Adinatha (de 1e), Parshvanatha (de 23ste, met zevenkoppige slangenhuif), Mahavira (de 24e), Vasupujya (de 12e) en Munisuvrata (de 20e). Zij zijn stereotiep en identiek
Een Indiase tempel in België
voorgesteld, want Tirthankara’s stellen de perfectie voor. Allen hebben zij een borstjuweel en wijd open ogen, die symbool staan voor alertheid en inzicht. Zij kunnen alleen geïdentificeerd worden aan de hand van een embleem op hun sokkel, hier respectievelijk een stier, cobra, leeuw, buffel en schildpad. De witmarmeren beelden worden iedere dag gebaad en bekleed met een zilveren kroon, een zilveren pantser en juwelen. Deze overdadige tooi staat erg in contrast met de sobere beelden maar is typisch voor de Shvetambara-stroming in het noordelijk jainisme. In tegenstelling tot de vaak donkere binnenruimtes van hindoetempels is de jaintempel licht en helder. De zuilen zijn uit één stuk marmer gehouwen en zijn volledig bewerkt. Ze worden verbonden met slingerbogen en marmeren
Mahavira met leeuwembleem op de sokkel © Chris De Lauwer, met dank aan JCCA
| 237
238
|
Chris De Lauwer
bloemenguirlandes. Het adembenemende ronde plafond bestaat uit een koepel van kleiner wordende concentrische cirkels die bezet zijn met lotusbloemen. In het midden hangt een lotusknop van drie ton. Rondom staan de zestien godinnen van (magische) kennis (vidyadevi) afgebeeld. Ook de plafonds in de inkomhal zijn bedekt met panelen waarop hulpgoden en -godinnen te zien zijn. Typisch zijn de vier yakshi’s: Cakreshvari, Padmavati, Ambika en Jvalamalini. In een voorportaal bevinden zich ook twee nissen met de beschermgodheden Gantakarna en Padmavati. Zij zijn bijzonder populair omdat gelovigen hun gebeden met dagdagelijkse noden tot hen kunnen richten. De Tirthankara’s stellen daarentegen een hoger ideaal voor en laten geen interactie toe. De jains hebben geen heilige dag in de week en ook geen collectieve eredienst. Gelovigen komen naar de tempel wanneer ze daar behoefte aan hebben. Ze voeren hun rituelen eigenhandig uit: er zijn geen priesters of voorgangers. De eredienst (puja) bestaat uit acht handelingen die gaan van fysiek contact met een jina-beeld tot een puur geestelijk concentratiemoment. Na een eerbiedige begroeting brengen jains op verschillende lichaamsdelen van het beeld gele sandelpasta aan, zwaaien zij vreugdevol met een vliegenkwast en houden zij vervolgens een schaal met een olielamp en met wierook voor het beeld. Een belangrijk moment is het spiegelen van het eigen hart aan het ideaal van de Tirthankara. Daarbij houden gelovigen letterlijk een spiegel vast, die het beeld van de Tirthankara opvangt en tegen het hart gedrukt wordt. Daarna gaan zij in de gebedshal op de grond zitten. Heren gaan over tot meditatie. Dames en kinderen leggen een plankje voor zich en strooien daar rijstkorrels op uit. Ze tekenen daarin met hun vingers symbolen voor de verlossing en leggen er dan een muntstuk, een vrucht of een klontje suiker bovenop. Op die manier komen ze in de juiste geestesgesteldheid. De versieringen in het stralend witte marmer, het mooie licht, de stilte en de wierookgeur dragen allemaal bij tot een sacrale sfeer en een buitengewone ervaring.
Het cultureel centrum
Jaintempels staan meestal op een terrein met bijgebouwen waar bezoekers, pelgrims of monniken terecht kunnen. In Antwerpen is het twee verdiepingen hoge cultureel centrum al even opmerkelijk als de tempel ernaast. Op het gelijkvloers is er een kantoor, een conferentiezaaltje, een leslokaal, een bibliotheek, een keuken en een eetzaal. Op de eerste verdieping bevindt zich een indrukwekkend grote, lege ruimte: de meditatiezaal. Terwijl de tempel individueel bezocht wordt, komt de gemeenschap geregeld samen in deze zaal. Er is plaats voor bijna duizend mensen. De jaingemeenschap in Antwerpen behoort hoofdzakelijk tot de noordelijke Shvetambara-stroming in het jainisme. Hun monniken zijn in het wit (shveta) gekleed (ambara) en de leken zijn meestal dehravasin, letterlijk tempelbezoekers. Zij bouwen tempels en versieren hun beelden. Een subsecte hierin, de Sthanakvasi, doet dat niet en beperkt zich tot meditatie en het lezen of beluisteren van toespraken
Een Indiase tempel in België
van monnikenleiders (acarya’s). Zij zijn ook vertegenwoordigd in Antwerpen. Slechts een paar families behoren tot de zuidelijke Digambara-strekking, die gekend is om hun naakte – of met lucht (dig) omklede – monniken. Alle strekkingen komen samen in het cultureel centrum en voelen er zich verbonden in hetzelfde geloof. De vloer van de meditatiehal bestaat volledig uit marmer en is versierd met de techniek van pietra dura, waarbij stukjes gekleurd marmer, half edelsteen en paarlemoer zijn ingelegd in decoratieve, vooral florale figuren. Ploegen van Indiase arbeiders zijn tijdelijk naar België gekomen om deze vloeren te leggen. Een tweede staaltje van vakmanschap zijn de grote houten poorten: negen dubbele deuren in teak, met aan de binnen- en buitenkant reliëfs die episodes uit het leven van de Tirthankara’s voorstellen. Zij vormen een verfijnd alternatief op de educatieve diorama’s met wassenpoppen die men vaak in India ziet. Deze ruimte komt vooral tot zijn recht tijdens Paryushana, het vastenfeest van de jains eind augustus of begin september. Acht dagen lang proberen leken dan te leven als monniken en tot bezinning en berouw te komen. Iedere dag komen mensen luisteren naar verhalen uit de Kalpasutra die het leven van Mahavira beschrijven. Op de vijfde dag vindt een speciaal ritueel plaats waarbij veertien zilveren replica’s achtereenvolgens uit het plafond worden neergelaten. Ze stellen de dromen voor die Mahavira’s moeder had toen ze zwanger was. Op de zevende dag is er een gemeenschappelijke meditatiestonde van vier uur. Ze eindigt met een prachtige mantra: ‘Ik vraag vergiffenis aan alle levende wezens voor al het kwaad dat ik hen gewild of ongewild heb aangedaan in het voorbije jaar. Ik wil in vriendschap leven met iedereen en koester jegens niemand vijandschap.’ Op de laatste dag wordt de vasten gebroken. Wie acht dagen lang gevast heeft, krijgt een speciale plaats in de zaal, waar de hele gemeenschap passeert om hen te eren en een lepeltje suikerwater te geven. Voor de anderen, die meestal een of drie dagen gevast hebben, staat een feestmaaltijd klaar. In 2012 hadden 45 Antwerpse jains acht dagen niets gegeten en alleen overdag water gedronken. Voor dergelijke feesten nodigen de Antwerpse jains rituele specialisten (pandits) uit India uit. Het dagdagelijkse onderhoud van de tempel en het baden van de beelden gebeurt door tempeldienaars, meestal hindoes uit Nepal. Monniken of nonnen houden zich immers niet bezig met tempelrituelen en verlaten India niet. In Antwerpen zijn dus alleen leken aanwezig. Zij volgen allen dezelfde regels maar passen hen minder intens toe. Het is vooral belangrijk dat zij het opzettelijk doden vermijden. Alle jains zijn dus strenge vegetariërs en eten geen vlees, vis, eieren en ook geen knolgewassen (een wortel bevat immers zeer veel levenselementen). Het zijn alleen de asceten die de regels tot in het extreme toepassen. Zij dragen bijvoorbeeld een monddoekje om geen kleine diertjes te inhaleren of te pijnigen met hun hete adem, en gebruiken een kwast om zachtjes insecten te verwijderen op de plaats waar ze gaan zitten.
| 239
240
|
Chris De Lauwer
De zaal wordt niet gebruikt voor geboortefeesten, huwelijken of dodenherden kingen. In het jainisme zijn dat immers geen sacramenten, maar burgerlijke aan gelegenheden. Na de dood moet het lichaam zo vlug mogelijk gecremeerd worden, in Antwerpen meestal op het Schoonselhof. Bij de geboorte laten Antwerpse jains in India een horoscoop maken, die later gebruikt wordt bij het kiezen van een geschikte partner in een arranged marriage. Huwelijksfeesten zijn grootschalige en dure evenementen die bij voorkeur in India georganiseerd worden. De sprookjesachtige bruiloft in de Nekkerhal in Mechelen in 2002 was ook voor de jains uitzonderlijk. Het was een dubbelhuwelijk tussen twee zonen en dochters uit twee roemrijke families: de Shah’s en de Mehta’s. Ze onthaalden genodigden uit binnen- en buitenland een weeklang op muziek- en dansoptredens en vegetarische buffetten. De ceremonie waarbij bruid en bruidegom, verbonden met een touw, driemaal rond een vuuraltaar stappen, vond geheel volgens traditie plaats. De tempel is een schitterend stukje Indiaas erfgoed in België. Jammer genoeg kan je er niet zomaar binnengaan en zijn alleen geleide bezoeken op afspraak mogelijk. Het overweldigende aantal aanvragen stelt het JCCA voor praktische en gewetensproblemen. Er is te weinig personeel en bewaking om dit privéterrein publiek open te stellen. Bovendien kennen alleen Indiërs de voorschriften die in tempels gelden en zouden niet-ingewijden uit onwetendheid het heiligdom kunnen bezoedelen of beschadigen. Toch hebben sinds 2010 reeds tienduizend bezoekers kennis gemaakt met het monument en met de verrassend actuele principes van een van de oudste religieuze systemen ter wereld: respect voor milieu en dierenwelzijn, zelfreflectie en verdraagzaamheid tegenover andersdenkenden.
Noten 1
Enkele goede algemene werken over het jainisme: Paul Dundas, The Jains (Routledge 2002); Natubhai Shah, Jainism. The World of Conquerors (Sussex Academic Press, hardcover 1998, paperback 2002) en Phyllis Granoff, Victorious Ones. Jain Images of Perfection (New York 2010). In het Nederlands verschenen onder meer Rudi Jansma, Jainisme. Een introductie (Deventer 2005) en Jan Van Alphen ed., De Trap naar de Verlossing. 2500 jaar Kunst en Religie van het Jainisme (Antwerpen 2000).
| 241 Over de auteurs Winand Callewaert is indoloog. Hij studeerde zes jaar aan drie Indiase universiteiten en reisde in zijn loopbaan ongeveer 65 keer naar India. Callewaert ging op emeritaat in 2009, maar doceert nog steeds de vakken Hindi en Sanskriet aan de KU Leuven. Hij schreef al 35 boeken over het land en zijn cultuur, en publiceerde in 2009, na veertien jaar werk, het meer dan tweeduizend bladzijden tellende The Bhakti Hindi - English Dictionary. Sara Cosemans behaalde een master in de Geschiedenis aan de KU Leuven in 2011 en studeert momenteel International History aan Columbia University en de London School of Economics. In 2012 publiceerde ze Meneer Singh en Mevrouw Kaur in België – een boek dat volgde uit haar thesis over de sikhgemeenschap in België. Dominique De Brabanter studeerde in 2011 af als historica aan de KU Leuven met de masterscriptie Goden, fakirs en maharaja’s. De representatie van India in Belgische strips. Sinds juni 2012 werkt ze op het Leuven Centre for Global Governance Studies als administratief coördinator. Tom de Bruyn is verbonden aan het Onderzoeksinstituut voor Arbeid en Samenleving (HIVA) van de KU Leuven. Hij doet er onderzoek naar nieuwe staats- en civiele maatschappelijke actoren in ontwikkelingssamenwerking. Chris De Lauwer is indologe. Na een loopbaan aan de vakgroep Talen en Culturen van Zuid-Azië aan de Universiteit Gent leidde ze tien jaar lang de Educatieve dienst van het Etnografisch Museum Antwerpen. Momenteel is ze conservator Azië en curator van de thema-afdeling ‘Leven en Dood’ in het Museum aan de Stroom (MAS). Als medewerker van het Jain Cultural Center Antwerp geeft ze ook rondleidingen in de jaintempel te Wilrijk. Pieter De Messemaeker studeerde in 2008 af als Master in de Geschiedenis aan de Vrije Universiteit Brussel, met een masterproef over de Belgisch-Indiase politieke en economische betrekkingen in het midden van de twintigste eeuw. Sinds 2012 bereidt hij een doctoraat voor aan de Universiteit Gent over de Poolse intellectuele migratie naar Brussel en Parijs in de Belle Epoque.
242
| Gerrit De Vylder is historicus en econoom en doceert onder meer International Political Economy en Economische Geschiedenis aan de KU Leuven/Thomas More. In het kader van zijn doctoraat aan de Universiteit van Tilburg onderzocht hij de Indiase textielhandel. Momenteel publiceert hij vooral over de relatie tussen cultuur (o.a. die van India) en economie, en de geschiedenis van de oriëntalistiek. Wim De Winter is cultuurhistoricus en onderzoekt Europees-Aziatische ontmoetingen binnen de geschiedenis van interculturele uitwisselingen in de Indische Oceaan. Hij is als onderzoeker verbonden aan het MCRI Indian Ocean World Centre van McGill University. Naast zijn academische interesse voor Indiase culturen is hij ook een actieve beoefenaar van Indiase muziek. Idesbald Goddeeris is slavist en historicus en doceert aan de KU Leuven onder meer History of European Colonization 1750-2000, Geschiedenis van India en Global Perspectives on Contemporary India. Hij schreef samen met Winand Callewaert Ontmoetingen op wereldschaal. Een geschiedenis van India (Leuven 2010) en coördineert de Leuven India Focus aan het Leuven Centre for Global Governance Studies. Elwin Hofman is historicus en werkt als praktijkassistent aan de onderzoeksgroep Moderniteit en Samenleving 1800-2000 van de KU Leuven. Hij publiceerde eerder over de perceptie van India in de Vlaamse pers. Michael Limberger is verbonden aan de vakgroep Geschiedenis van de Universiteit Gent. Hij doceert onder andere Geschiedenis van de Europese Expansie en Geschiedenis van Zuid- en Centraal-Azië. Hij publiceerde over economische en financiële geschiedenis en werkte recent mee aan de achtdelige reeks Globalgeschichte. Die Welt 1000-2000. Jan Parmentier is historicus en is gespecialiseerd in maritieme en overzeese geschiedenis, voornamelijk van de vroegmoderne periode. Hij schreef een doctoraat aan de Universiteit Gent over Oostendse handelsnetwerken tijdens de achttiende eeuw en werkt momenteel als wetenschappelijk medewerker in het Museum aan de Stroom (MAS) te Antwerpen. Hij publiceerde onder meer over de Europese handel op Oost-Indië en Guinea. Patrick Pasture is historicus en directeur van het Centre for European Studies aan de KU Leuven. Zijn onderzoek en onderwijs handelen vandaag vooral over de geschiedenis van religieuze modernisering en globalisering in Europa, NoordAmerika en Azië.
| 243 Hannelore Roos is antropologe en heeft als assistent gewerkt voor het centrum Interculturalisme, Migratie en Minderheden (IMMRC), verbonden aan de opleiding Sociale en Culturele Antropologie, Faculteit Sociale Wetenschappen, KU Leuven. Ze bereidt een doctoraat voor over de Indiase kennis- en handelsdiaspora, en publiceerde reeds verscheidene wetenschappelijke artikels rond dit onderwerp. Kalyani Unkule is Assistant Professor en Assistant Dean (voor onderzoek en internationale samenwerking) aan de Jindal Global University, India. Zij heeft een MSc in Global Studies (LSE & Universität Leipzig), een MA in Social Work (Delhi University) en een BA in Economie (University of Pune). Zij werkt vooral rond de betrekkingen tussen India en de EU. Jan Van de Poel is historicus en politicoloog. Hij verdedigde in 2012 een doctoraat over de geschiedenis van de Vlaamse derde wereldbeweging. Vandaag is hij beleidsmedewerker bij 11.11.11, de koepel van de Vlaamse Noord-Zuidbeweging, en doceert hij State and Society in the Postcolonial Global South aan het Vesalius College in Brussel. Christophe Vielle is indoloog en doceert Sanskriet aan de Université catholique de Louvain (Louvain-la-Neuve). Zijn onderzoek richt zich op de filologie en de geschiedenis van het premoderne Kerala. Hij publiceerde samen met Toon van Hal de Grammatica Grandonica (Potsdam 2013) en bereidt de uitgave voor van een belangrijke mythologische Sanskriet tekst uit de middeleeuwen die nog niet is gepubliceerd. Luc Vints is historicus en verbonden aan KADOC-KU Leuven, waar hij verantwoordelijk is voor de publicaties en de tentoonstellingen. Hij publiceert over koloniale en missiegeschiedenis, missiefotografie en -film. Felicia Wauters behaalde de diploma’s van regentes Nederlands-Engels en licentiaat Moderne Geschiedenis (KU Leuven). Ze werkte nadien als lerares Nederlands en later als lerares/lector Geschiedenis. Nu is ze als vrijwilliger verbonden aan Museum M (collectieregistrator Oude Drukken) en de Wereldwinkel.