Midden-Europa en Servië in historisch perspectief Bruno Naarden
Landen als Polen, Tsjechië en Hongarije lijken met redelijk succes de overstap van communistisch land naar een democratische staat met een markteconomie gemaakt te hebben. Zij zijn al lid van de NAVO en het is ook vrijwel zeker dat zij over enkele jaren volwaardige leden zullen zijn van de Europese Unie. In Rusland, Oekraïne, Roemenië of Servië, daarentegen, is de economische situatie alleen maar slechter geworden, terwijl de macht steeds meer in autoritaire en criminele handen terecht komt. Dientengevolge zijn wij er sinds de val van de Berlijnse Muur volledig aan gewend geraakt om Europa niet meer in tweeën te delen, maar in drieën. We spreken niet meer van Oost- en West-Europa, maar van West-, Midden- en Oost-Europa. Religieuze scheidslijn? Door een aantal journalisten en wetenschappers, wordt de uiteenlopende ontwikkeling tussen het midden en het oosten van Europa verklaard uit het verschil in geloof en de daarbij horende mentaliteit van de bevolking. Midden-Europa is immers katholiek en Oost-Europa is orthodox christelijk. Midden-Europa, zo wordt herhaaldelijk beweerd, hoort eigenlijk bij het Westen. Het is alleen door het IJzeren Gordijn, door de communistische overheersing, gedurende een halve eeuw kunstmatig van ons gescheiden geweest en nu wordt wat op een natuurlijke manier altijd al bij elkaar hoorde, ook weer tezamen gevoegd. Oost-Europa, daarentegen, is een aparte, andere wereld die nooit bij het Westen heeft behoord of heeft willen horen. Door de val van het communisme is de ‘echte’ scheidslijn tussen Oost- en West-Europa - die een halve eeuw uit het blikveld was verdwenen - weer zichtbaar is geworden, namelijk de ‘eeuwenoude’ grens tussen Rome en Byzantium, tussen het Latijnse en het orthodoxe christendom. De orthodoxie is, in deze visie althans, een godsdienst van starre regels en rituelen, een kerk zonder enig maatschappelijk engagement en slaafs onderworpen aan elke politiek macht. De orthodoxe streken waren niet op het Westen georiënteerd en namen geen deel aan het feodalisme, de gotiek, het humanisme, de Reformatie en de Verlichting die zo bepalend zijn geweest voor onze beschaving. Daarom hapert en stokt het huidige proces van modernisering en verwesterlijking in deze regio en is het zeer de vraag of het ooit nog wat zal worden met deze grote gebieden. Zulke argumenten, waarmee 250 miljoen Oost-Europeanen tot permanente tweederangs burgers van ons werelddeel worden gedegradeerd, zijn niet erg degelijk. Het lijkt vrij beschaafd en politiek correct om actuele situaties te herleiden tot eeuwenoude cultuurverschillen. De mensen die zulke gedachten uiten, hebben meestal geen agressieve bedoelingen, maar hun opvattingen zijn niet veel minder verwerpelijk dan oudere denkbeelden waarbij het ras als de oorzaak van de verschillen tussen oost en west werd aangewezen. Terwijl het ouderwetse racisme door vrijwel iedereen wordt verworpen, wordt het hedendaagse ‘culturisme’, dat wil zeggen de neiging om actuele verschillen tussen bepaalde gebieden in Europa toe te schrijven aan onoverbrugbare cultuurverschillen, wel vrij algemeen aanvaard. Toch is er, historisch gezien, weinig reden is om zo’n enorm belang te hechten aan de symbolische scheidslijn tussen ‘Rome’ en ‘Byzantium’. In de vijf eeuwen tussen de val van Constantinopel (1485) en de val van het communisme (1989-1991) speelde deze grens een ondergeschikte rol in de Europese geschiedenis. De orthodoxe wereld had inderdaad nauwelijks deel aan de Renaissance, het humanisme of de Reformatie, maar dat was niet alleen een nadeel. De verschillen tussen orthodoxie en katholicisme waren kleiner dan tussen protestantisme en katholicisme. Binnen het westerse christendom ontstonden zodoende in de 16e en 17e eeuw een reeks bloedige en verwoestende oorlogen die er mede 1
voor zorgden dat Midden-Europese landen als Duitsland, Tsjechië, Slowakije en Hongarije langdurig bij het Westen achterop raakten. De Verlichting, de Romantiek en alle daarop volgende stromingen in het westerse geestesleven hebben de orthodoxe gebieden wel in steeds sterkere mate beïnvloed. Zij zijn daarom in cultureel opzicht minder vreemd en oosters dan thans wordt aangenomen. Tolstoj en Dostojevski behoren tot onze Europese cultuur, Moessorgski schreef Europese geen Aziatische muziek. De oosterse kerk is inderdaad zeer traditioneel. Zij kent en kende antiwesterse en antiintellectuele tendensen en heeft zich vaak moeten voegen naar het gezag van de overheid. Dat was echter in het westen en in het midden van Europa niet veel anders. We hebben in West-Europa ook lang staatskerken gekend en de scheiding tussen kerk en staat voltrok zich zeer laat en werd nooit volledig. In Midden-Europa bleven de Habsburgers tot 1918 de rooms-katholieke staatskerk als een instrument van politieke controle gebruiken. In orthodoxe landen daarentegen is het onderwijs eerder dan in het Westen vooral een seculiere aangelegenheid geworden en confessionele politieke partijen speelden er nooit een grote rol. Hoewel er na de val van het communisme een zekere religieuze opleving plaatsvond, is het zeer de vraag of het gedrag en de geesteshouding van de ruim 250 miljoen Oost-Europeanen nog steeds in zo’n sterke mate door godsdienstige tradities worden bepaald. Individualisering, secularisatie en ontkerkelijking zijn processen die OostEuropa evenmin onberoerd hebben gelaten. Het verband tussen orthodoxie en een laag peil van economische ontwikkeling valt niet te bewijzen. Historici geloofden vroeger dat de economische voorspoed van het protestantse noorden en de neergang van het katholieke zuiden van Europa na 1600 verklaard kon worden uit het verschil in godsdienst. Daar zijn zij nu minder stellig over aangezien oorzaak en gevolg ook kunnen worden omgedraaid: een bepaalde godsdienstige mentaliteit zou ook wel eens het gevolg kunnen zijn van een bepaalde economische ontwikkeling. Het geloof heeft de Griekse kooplieden, reders en zeevaarders in de afgelopen eeuwen nooit verhinderd om een dominerende rol te spelen in de economie van geheel Zuidoost-Europa en het Nabije-Oosten. Het belette evenmin de verbazingwekkend snelle take off van de Russische industrialisatie in de jaren negentig van de 19e eeuw. Indien men vóór 1800 een scheidslijn trok tussen oost en west in Europa dan legde men die grens bij de Duitse rivier de Elbe. De grens tussen Latijns christendom en orthodoxie speelde daarbij geen rol. Een begrip als ‘Centraal-Europa’ bestond toen nog niet. Wat nu Midden-Europa wordt genoemd, lag toen ook binnen het oosten dat werd gedomineerd door de multinationale rijken van de Osmanen, de Hohenzollerns, de Habsburgers en de Romanovs. Despotie en armoede waren kenmerkend voor dit enorme gebied en vooral de lijfeigenschap maakte het in westerse ogen tot iets aparts. De horigheid, die in het Westen tijdens de middeleeuwen grotendeels was verdwenen, bestond na 1500 niet alleen in het rijk van de tsaar, maar ook in de huidige Midden-Europese landen. De Balkan leek meer op het Westen want de lijfeigenschap ontbrak in Griekenland, Bulgarije, Servië en Montenegro. Een kruiperige, onderdanige houding tegenover het gezag was kenmerkender voor de Poolse en Tsjechische samenleving dan voor de militante Servische of de Montenegrijnse boeren. In de loop van de 18e en de 19e eeuw ontstonden er echter wel bepaalde verschillen tussen het midden en het oosten van Europa. De lijfeigenschap werd in Rusland langer gehandhaafd en zowel in dat land als op de Balkan voltrok de modernisatie van de samenleving zich trager en onvollediger dan in grote delen van Midden-Europa. Bovendien vonden de veranderingen in de Midden-Europese gebieden meestal plaats onder Habsburgs en Pruisisch gezag. Hoewel deze regimes autoritaire trekken hadden, kenden zij in tegenstelling tot het Russische en het Osmaanse rijk wel een rechtsstaat en was het ambtelijk apparaat over het algemeen competenter en minder corrupt. Er ontstond zodoende een zekere economische en maatschappelijke voorsprong.
2
Mitteleuropa Het zijn de Duitsers die in de 19e en de 20e eeuw aan Midden-Europa een eigen identiteit, of zelfs in meer of mindere mate een economische en politieke eenheid proberen te geven. Het lukte echter niet om een verenigd Mitteleuropa onder Duitse hegemonie van de grond te tillen door de conflicten tussen Pruisen en Oostenrijk en de anti-Duitse gezindheid van nationalistische Polen, Tsjechen, Kroaten, Slowaken en Hongaren. Het Duitse ideaal van Mitteleuropa werd een onmogelijke zaak, nadat Duitsland beide wereldoorlogen had verloren. Tijdens de Eerste Wereldoorlog zette de Tsjech Masaryk zich echter in voor een ander, democratisch en westersgezind Midden-Europa, bestaande uit een aantal kleine, maar zelfstandige staten. De westerse mogendheden zagen weinig in dit idee. Aan Joegoslavië, Polen en Tsjecho-Slowakije werd bij de vredesverdragen van Versailles wel onafhankelijkheid verleend, maar alleen omdat de rijken van de Osmanen, de Habsburgers, de Hohenzollerns en de Romanovs ineengestort waren. De nieuwe staten werden niet zonder zorg Europa binnengehaald en tijdens het interbellum al gauw beschouwd als een squabbling mixture of races dat een gevaar vormde voor de vrede op het continent. In die tijd maakten wij in het Westen nauwelijks onderscheid tussen een Midden-Europees land als Polen of een Balkanstaat als Bulgarije. Hoe vreemd en onwesters zelfs een democratisch land als Tsjecho-Slowakije nog gevonden werd, bleek uit een radiotoespraak van de Britse premier Neville Chamberlain tijdens de crisis van München in 1938: “How horrible, fantastic and incredible it is”, zei Chamberlain, “that we should be digging trenches and trying on gas-masks here because of a quarrel in a far-away country between people of whom we know nothing.” Andere leden van Chamberlains kabinet waren eveneens van mening dat Tsjecho-Slowakije “an unstable unit in Central Europe” was, “a modern invention, a very artificial creation with no real roots in the past.” Koude Oorlog Deze houding ten opzichte van Midden-Europa begon pas te veranderen tijdens de Koude Oorlog. In 1956, 1968 en 1980-81, wekten Hongarije, Tsjecho-Slowakije en Polen grote sympathie door hun opstanden tegen de sovjetdictatuur. Zij werden daarna als een soort voorposten van het Westen beschouwd. Wij stonden daarom in de jaren zeventig en tachtig zeer open voor intellectuele opposanten uit deze landen die opnieuw met het idee van MiddenEuropa kwamen en dit presenteerden als een door de Sovjet-Unie aan het Westen ontrukte regio. Daarna hebben wij deze landen ook geaccepteerd als in wezen westers. Het is echter onwaarschijnlijk dat de betrekkelijk gunstige situatie waarin Polen, Tsjechië en Hongarije thans verkeren veel te maken heeft met het westerse christendom, de Renaissance of het humanisme. Er is waarschijnlijk wel enig verband met de al genoemde civiele en economische voorsprong die Midden-Europa in de 19e eeuw op Oost- en ZuidoostEuropa verkreeg. Maar het is mogelijk dat de etnische homogeniteit die deze staten in de 20e eeuw was gaan kenmerken, daarvoor nog belangrijker is geweest. Etnische homogeniteit is nu eenmaal iets betrekkelijk unieks in oostelijk Europa. Hongarije werd in 1920 een etnisch homogene staat toen het door de overwinnaars van de Eerste Wereldoorlog gedwongen werd zijn eeuwenlang bestuur over Kroatië, Slowakije en Transsylvanië op te geven. Hun belangrijke Joodse minderheid hebben de drie landen tijdens de Tweede Wereldoorlog vrijwel geheel verloren. Voor het overige is Polen ook door Stalins grenswijzigingen en de daaruit voortvloeiende volksverhuizingen etnisch gezuiverd, terwijl de Tsjechen en Slowaken zich na 1945 ruw ontdeden van hun Duitse medeburgers. Tijdens de sovjetperiode versterkten de opstandigheid en oppositie tegen het als vreemd en oosters gevoelde communisme op hun beurt de reeds aanwezige nationale saamhorigheid en de beleving van de nationale identiteit als een westers volk. Men kan niet uitsluiten dat de vaste wil van Polen, Hongaren en Tsjechen om westers te zijn na 1989 in aanzienlijke mate heeft bijgedragen tot het ontstaan van een sociaal-psychologisch klimaat waarin economische en politieke veranderingen zich in hoger tempo konden voltrekken dan elders in voormalig communistisch Europa.
3
Beeldvorming op de Balkan De mentaliteit van de bevolking speelt dus waarschijnlijk een rol bij het transitieproces en in orthodoxe gebieden verloopt dat zeer haperend. Binnen het bestek van dit artikel kunnen niet al deze landen behandeld worden. Maar het ligt voor de hand om naast Midden-Europa ook aandacht te wijden aan Servië, een land waar het thans zeer slecht gaat en dat als het zwarte schaap van Europa beschouwd wordt. Het is verleidelijk om het criminele gedrag van Milosevic en zijn volgelingen toe te schrijven aan een religieus geïnspireerd Servisch nationalisme of aan een specifieke Balkanmentaliteit die voortkomt uit het orthodoxe geloof. Er bestaat echter veel reden om voorzichtig te zijn met het trekken van zulke conclusies. In de eerste plaats kan worden opgemerkt dat ons beeld van Servië, Joegoslavië en de Balkan aan net zulke grillige veranderingen onderhevig is geweest als ons beeld van Midden-Europa. In de 19e eeuw ontstond in het Westen grote sympathie voor de Balkanvolkeren die zich trachtten te ontworstelen aan de Osmaanse overheersing. Zij waren in onze ogen immers christenen die door moslim-Turken werden onderdrukt. Terwijl dus nu, in het huidige Oost-Europabeeld, de vreemdheid van het orthodoxe geloof wordt benadrukt, kreeg in die tijd vooral de geestelijke verwantschap met de orthodoxe Balkanbewoners het volle accent. Wat men toen ook erg mooi vond was het feit dat deze vrijheidsstrijders nog zo primitief, krijgshaftig en onbeschaafd waren en ook daar denken wij nu heel anders over. Het exotische en geheimzinnige karakter van de Balkan was het onderwerp van tientallen avonturenromans, kasteelromans, thrillers, detectives, blijspelen, operettes en films. Bram Stokers kasteelroman Dracula uit 1897, Franz Lehars operette Die lustige Witwe uit 1905, Agatha Christie's detective Murder on the Orient Express uit 1934 en Hergé's stripverhaal Kuifje en de scepter van Ottokar uit 1947 zijn bekende voorbeelden. Nederlandse lezers maakten vooral via de romans van A. den Doolaard zoals De herberg met het hoefijzer (1933), De Oriënt Express (1934) of Het land achter Gods rug (1956), die allen in de Zuidslavische berggebieden spelen, kennis met de eenvoud, grootmoedigheid, gastvrijheid, hartstochtelijkheid, dapperheid en gewelddadigheid van de Zuidslaven. Hoewel de Balkan voor 1914 al herhaaldelijk werd beschreven als het kruitvat van Europa, was romantische waardering toch de meest opvallende trek van de westerse opinie over dit gebied. Tijdens de Eerste Wereldoorlog ontstond in de landen van de Entente grote sympathie voor hun enige werkelijke bondgenoten in Zuidoost Europa, de heldhaftige Serven, die grote offers brachten voor de gemeenschappelijke zaak. Zij werden bejubeld als ‘de raspaarden van de Balkan’, als magnificent specimens of humanity, als the guardians of the Gate van het beschaafde Europa. Na de Tweede Wereldoorlog kreeg communistisch Joegoslavië een goede reputatie in het Westen. Door Tito’s breuk met Stalin kon zijn staat een unieke positie tussen Oost en West innemen. Het was gedurende vier decennia het enige communistische land waarmee tamelijk normale en intensieve contacten onderhouden konden worden. Joegoslavische gastarbeiders leverden een belangrijke bijdrage aan de West-Europese welvaart en grootscheepse Amerikaanse en internationale financiële steun zorgde voor een kunstmatige bloei van de Joegoslavische economie. Het land kreeg grote aandacht van linkse en progressieve kringen vanwege zijn interessante experimenten met arbeiderszelfbestuur. Veel belangrijker nog voor de populariteit van Joegoslavië in brede kring was waarschijnlijk de aantrekkelijkheid van zijn landschap, klimaat, muziek, voedsel en lage prijzen voor vele vakantiegangers uit West-Europa. In de verdeelde maar stabiele wereld van de Koude Oorlog werd de Balkan niet langer als een kruitvat beschouwd. Tito’s Joegoslavië gold lange tijd als een tamelijk westers land, vergelijkbaar met andere mediterrane staten als Griekenland, Spanje of Portugal. Het nam tussen 1948 en 1988 de positie in die nu door de Midden-Europese landen wordt vervuld. Toen de politieke en economische situatie in Joegoslavië in de jaren tachtig op gevaarlijke wijze verslechterde, was de aandacht van het Westen niet langer specifiek op dat land gericht. Door de wonderbaarlijke ontwikkelingen in het sovjetblok en de afname van de
4
spanning tussen Oost en West werd Joegoslavië veel minder belangrijk en interessant. Pas in 1991, aan de vooravond van de oorlog, kwam de Zuid-Slavische regio weer in het centrum van de belangstelling te staan en voelde ‘de internationale gemeenschap’ zich tot interventie gedwongen. Geen enkele buitenlandse mogendheid wenste echter dodelijke risico’s te nemen om een bepaalde uitkomst van het conflict af te dwingen en het beleid bleef daardoor tot 1995 zeer onduidelijk, met alle gevolgen van dien. De beeldvorming van het gebied veranderde intussen wel. De Kroaten en Slovenen poseerden als Europeanen of Midden-Europeanen die zich in alle opzichten gunstig onderscheiden van de primitieve Balkanbewoners ten zuiden van hen. Dat waren natuurlijk vooral hun tegenstanders de Serven. De Serven poseerden als verdedigers van de Europese beschaving tegen de oprukkende islam en de ‘half-Aziatische’ moslims van Bosnië en Kosovo. Het Westen vergat snel dat men in de decennia daarvoor Joegoslavië had gewaardeerd als een soort plezierig Midden-Europa tussen Oost en West. En helemaal vergeten was de nog oudere bewondering voor de heldhaftigheid en strijdbaarheid van christelijke bergvolken in Zuidoost-Europa. Door de zeer gewelddadige conflicten in Joegoslavië werden de westerse waarnemers wel herinnerd aan het oude beeld van de Balkan als het kruitvat van Europa waar eeuwenoude etnische tegenstellingen hadden liggen smeulen en nu weer tot een uitbarsting waren gekomen. Waarom viel Joegoslavië uiteen? Westerse specialisten in de Balkangeschiedenis en Joegoslavië-deskundigen verzetten zich vaak tegen het idee dat ancient hatreds het uiteenvallen van Joegoslavië hadden veroorzaakt. Zij verdedigden de opvatting dat de diverse bevolkingsgroepen in Joegoslavië het ondanks aanzienlijke verschillen in taal, godsdienst, cultuur en regionale ontwikkeling het in het grootste deel van deze eeuw toch redelijk met elkaar hadden weten uit te houden. Slechts in de zeer uitzonderlijke situatie van de Tweede Wereldoorlog was er op grote schaal geweld gepleegd. In het begin van de jaren negentig waren de Joegoslavische volken opnieuw met elkaar slaags geraakt door een even unieke samenloop van omstandigheden: de crisis en ondergang van het communistisch systeem, de economische achteruitgang, het verlies van Joegoslavië’s uitzonderlijk gunstige internationale positie en vooral door de manipulaties van gewetenloze politici. Het doel van deze machthebbers was een eigen staat die qua bevolkingssamenstelling zoveel mogelijk homogeen zou zijn. Zij konden een groot deel van de bevolking daarvoor winnen door een vrijwel absolute controle over de media en zij benutten ook alle andere technieken van massamobilisatie die communistische regimes altijd hadden toegepast. Vooral in Servië, waar de bevolking te arm werd om kranten te kunnen kopen, oefende televisie zijn hypnotiserende werking uit. De deskundigen wezen er echter ook op dat deze politici niet de gehele bevolking achter zich kregen. Sommige intellectuelen en journalisten bleven zich onder de meest moeilijke omstandigheden verzetten tegen desinformatie en ophitsing tot etnische haat en geweld. ‘Gewone’ mensen beschoten elkaar niet alleen, zij hielden ook vredesdemonstraties. Een werkelijk massaal fenomeen was de ontduiking van de dienstplicht. Tussen de 150.000 en 200.000 jonge mannen doken onder of emigreerden. Vele anderen konden alleen onder dwang en niet zelden met grof geweld worden geronseld. Als gevolg hiervan kwam het Joegoslavische leger bij de aanvang van de oorlog tegen Kroatië achttien divisies tekort. Steden als Vukovar in Kroatië konden zodoende door het leger alleen langdurig worden beschoten. Voor de inname en de etnische zuivering moest men gebruik maken van ongeregelde troepen bestaande uit criminele en asociale elementen en die heb je natuurlijk in elke samenleving. Bovenstaande is allemaal waar, maar toch niet het hele verhaal. Joegoslavië kan niet in alle opzichten worden voorgesteld als een bijna westers land dat ten onderging aan omstandigheden waarop het geen greep kon hebben. In een aantal serieuze historische en etnografische studies over de eeuwenlang in clans of grote families levende Serven en
5
Montenegrijnen is hun martiaal gedrag en hun erecode, die ook grote gastvrijheid inhield, beschreven. Welbekend is ook de lange geschiedenis van zeer gewelddadige overvallen en opstanden door de Serven en Montenegrijnen, van hun activiteiten in roversbenden of als huursoldaten in dienst van de buitenlandse mogendheden. De bevestiging van hun militante manier van leven vonden zij in hun omvangrijke epische volkspoëzie die de haat tegen de Turkse erfvijand levend hield en tevens tot manlijke heroïek aanspoorde. Men zou verwachten dat verstedelijking, industrialisatie, mechanisatie van de landbouw, grotere sociale mobiliteit, contacten met westerse toeristen, verblijf in het buitenland en dergelijke voor de erosie van deze martiale cultuur zou hebben gezorgd. Uit vele studies over Joegoslavië in de jaren zestig en zeventig blijkt echter dat dit maar zeer ten dele het geval was. Het was toen al mogelijk om grote steun te krijgen voor een politiek programma gebaseerd op extreem Servisch nationalisme bij een groot deel van de plattelandsbevolking en de onderkant van de stedelijke samenleving. Voorlopig verhinderde het bestaan van de communistische éénpartijstaat een dergelijke ontwikkeling, maar vijftien jaar later was dat wel mogelijk en gebeurde het ook. We hebben dus zeker in het geval van Servië niet alleen te maken met gewetenloze politici die onschuldige en onnozele burgers misleid hebben. Zij kregen ook actieve steun van grote delen van de bevolking. Met andere woorden: een traditionele vechtersmentaliteit en een sterk ontwikkeld etnisch bewustzijn hebben mede de noodlottige gebeurtenissen in de jaren negentig bepaald. Wat was nu de rol van het orthodoxe geloof bij dit alles? De Servische kerk was in vroeger tijden de belangrijkste bewaarplaats van de nationale cultuur en is daardoor een belangrijk element geworden in het Servisch nationalisme. De patriarch heeft de ultranationalistische koers van Milosevic aanvankelijk gesteund. Toch mag men zich afvragen of de clerus een grote invloed op de bevolking had. Erg gelovig zijn de Serven nooit geweest. Dorpskerken waren ook in de precommunistische periode onopvallend en klein en werden niet geregeld bezocht. Dorpspriesters genoten weinig gezag en de hogere ambtsdragers van de staatskerk trad men meestal even wantrouwend tegemoet als wereldse autoriteiten. Volgens een opinieonderzoek gehouden in 1985 kwam het percentage van de bevolking in Servië, Montenegro en Vojvodina dat erkende religieus te zijn niet boven de elf procent uit. In de postcommunistische periode is religieus gedrag vooral een kwestie van symboliek en uiterlijk vertoon geworden. In tijden van heftige veranderingen, groter wordende onzekerheid en onveiligheid zoeken mensen naar mogelijkheden van bescherming en hangen hun huig naar de wind die op dat moment waait. Indien zij dat nodig achten, zweren zij de symbolen en gebruiken van een in diskrediet gebracht regime of leider af en betuigen hun steun aan een nieuwe, bij voorkeur ook machtigste, beschermheer. Daarom betuigen Serven thans zo nadrukkelijk hun trouw aan traditionele nationalistische waarden of tonen zich veel ostentatiever dan vroeger een aanhanger van het orthodoxe geloof. Met hun werkelijke gevoelens of overtuiging behoeft dat niet veel te maken te hebben. Zulk kameleontisch gedrag kan overigens regelmatig in de geschiedenis van heel Oost-Europa worden waargenomen. Ook elders gingen plotselinge wisselingen in de top van de politieke piramide gepaard met het voortbestaan van despotie, armoede en afhankelijkheid en was het van belang snel de juiste politieke keuze te maken. Het is verstandig om rekening te houden met een dergelijke mentaliteit. Zij is echter niet voortdurend op even sterke wijze aanwezig en heeft weinig te maken met oeroude godsdienstige tradities. Al naar gelang de omstandigheden duiken bepaalde opinies en attitudes op, handhaven zich of verdwijnen ook weer. Servië is dat opzicht niet uniek, maar tegelijkertijd verschillen orthodoxe landen als Griekenland, Rusland, Bulgarije, Roemenië of Servië zeer van elkaar in historische ontwikkeling en actuele situatie. Complexiteit, diversiteit en veranderlijkheid zijn de ware kenmerken niet alleen van het Oost-Europese verleden, maar van de Europese geschiedenis als geheel. In elke periode kreeg de verhouding tussen het noorden en het zuiden, en tussen het westen en het oosten, een andere vorm en inhoud. In elke periode wijzigden zich ook de oordelen van Europeanen uit verschillende gebieden over elkaar. Er bestaan thans onmiskenbare verschillen tussen het westen, het midden en het oosten van ons werelddeel. Zij zullen waarschijnlijk ook niet snel verdwijnen. Maar het
6
verleden biedt geen rechtvaardiging voor de gedachte dat tussen de gebieden met een Latijns en een Cyrillisch alfabet de grens loopt die het beschaafde van het onbeschaafde Europa scheidt. Prof. dr. B. Naarden is directeur van het Oost-Europa Instituut van de Universiteit van Amsterdam. Dit artikel is een bewerking van de inleiding die hij hield tijdens de Atlantische Onderwijsconferentie op 16 februari 2000.
7