Het Voorkomen van de Huismus (passer domesticus), in Relatie tot Voedselaanbod, Broedgelegenheid en Mogelijkheid tot Dekking tegen Predatoren.
Onderzoeksverslag
Centrum voor Milieuwetenschappen Universiteit Leiden Mirjam Salm, Leiden 2007
1
Het Voorkomen van de Huismus (passer domesticus), in Relatie tot Voedselaanbod, Broedgelegenheid en Mogelijkheid tot Dekking tegen Predatoren.
Onderzoeksverslag
Onderzoeksstage i.h.k.v. Bacheloropleiding Biologie Centrum voor Milieuwetenschappen Afdeling Milieubiologie Universiteit Leiden Begeleiding: Paul Vos en Kees Musters Mirjam Salm, Leiden 2007
2
INHOUDSOPGAVE TITELPAGINA INHOUDSOPGAVE SAMENVATTING
2. 3. 4.
1.1 INLEIDING; Algemeen 1.1.1 Algemene inleiding 1.1.2 Problematiek van de Huismus 1.2 INLEIDING; Achtergrond onderzoek Doelstellingen van het onderzoek 2. METHODEN 2.1 METHODE; Onderzoeksopzet 2.1.1 Factoren linken aan habitatkenmerken 2.1.2 Vertaling van factoren naar habitatkenmerken 2.1.3 Terugvertaling van habitatkenmerken naar factoren. 2.1.4 Overige factoren die van invloed zijn 2.1.5 Stoorvariabelen 2.1.6 Onderzoeksmethode 2.1.7 Selecteren locaties 2.2 METHODE; dataverzameling METHODE; dataverwerking 2.3 METHODE; data-analyse Benadering 1: relatie factoren met mussendichtheid Benadering 2: verschillen beste en slechtste wijken 3. RESULTATEN Benadering 1 Benadering 2 Verschil stadlandschapstypen 4. CONCLUSIE 5. DISCUSSIE 6. AANBEVELINGEN
5. 5. 5. 6. 7. 8. 8. 8. 8. 9. 10. 10. 10. 12. 13. 14. 15. 15. 16. 17. 17. 20. 21. 23. 25. 26.
BIJLAGE
27.
Bijlage 1: Beschrijving methode veldwerk 28. Bijlage 1a Gebruikte meettekens 29. Bijlage 1b Dakpantypen 30. Bijlage 2: Beschrijving methode luchtfoto-informatie 31. Bijlage 3: Beschrijving methode data-analyse 32. Bijlage 4: Resultaten benadering 1 33. Grafieken habitatelementen met gestelde grens. 33. Bijlage 5: Resultaten benadering 2 41 Bijlage 6: Meetlocaties 42. Bijlage 7: Kenmerken metingen en Weersomstandigheden 44. Bijlage 8: Data CD (datatabel veldwerk, datatabel habitatkenmerken, datatabel t.b.v. analyse) 50. 7.
EINDNOTEN REFERENTIE
51. 51.
3
Samenvatting Dit stageonderzoek (Bachelor) is uitgevoerd bij het Centrum voor Milieuwetenschappen (afdeling Milieubiologie), Universiteit Leiden (CML) voor de opleiding Biologie, onder supervisie van Paul Vos en Kees Musters. Inleiding De mus als ‘rode lijstsoort’ is voor veel mensen een vreemde gewaarwording. Het gaat slecht met de mus. Het aantal broedparen van de Huismus is de afgelopen decennia sterk achteruitgegaan. Sinds de jaren ‘70 is dit aantal met 50% afgenomen: van 1–1.5 miljoen naar 0,5 tot 1 miljoen broedparen. Onderzoek naar het habitatgebruik van de mus kan mogelijk inzicht geven in de problematiek. Mussen hebben voedsel nodig om te leven. Dekking voor predatoren is belangrijk om te overleven en broedgelegenheid is belangrijk voor het voortbestaan van de populatie. De achteruitgang van de Huismus kan mogelijk verklaard worden door verstoring van één van deze drie factoren. Het vermoeden bestaat dat door het verdwijnen van onkruidveldjes sinds de jaren ’70 het voedselaanbod is afgenomen. Broedgelegenheid is mogelijk verdwenen door de moderne woningbouw. Dekking is mogelijk verdwenen door het verdwijnen van struiken uit het openbaar groen(Gough, 2005). De doelstelling van dit onderzoek is onderzoeken welke de rol de factoren (voedselaanbod, broedgelegenheid en dekkingmogelijkheid (i.r.t. predatiedruk)) spelen in het verklaren van de mussendichtheid. De hypothese is dat er een verband bestaat tussen de modernisering van de woningbouw en het verminderd voorkomen van de Huismus. Ook wordt verondersteld dat het gebrek aan voedsel meespeelt. Methode Het onderzoek is transversaal. Uitgevoerd een ruimtelijke vergelijking van diverse locaties. In 74 locaties, elk ca. 1 hectare, is de hoeveelheid voedsel, broedgelegenheid, dekking en predatoren gemeten. Gedurende 12 weken veldwerk is vervolgens de mussendichtheid in kaart gebracht. Aan de hand van luchtfoto’s kon de hoeveelheid vegetatie worden gemeten. De mate waarin die factoren een rol spelen kon niet rechtstreeks worden onderzocht. Om de hoeveelheid voedsel, broedgelegenheid en dekking op een locatie vast te stellen zijn habitatelementen gemeten. Voor de factor voedsel is de hoeveelheid ruigte, gras en de afstand tot grote voedselbronnen in kaart gebracht. Voor de factor dekking de hoeveelheid struiken, lage en hoge loofbomen. Voor de factor broedgelegenheid de hoeveelheid coniferen, struiken, heg en klimop en het bouwjaar van de woningen met het type dakbedekking. Om te analyseren in welke mate de genoemde factoren een rol spelen, is er een terugvertaling gemaakt. De habitatelementen die bijvoorbeeld voor voedsel belangrijk zijn, zijn samen genomen, om tot een relatieve maat te komen voor de factor voedselaanbod. De data zijn op twee manieren geanalyseerd. Benadering 1 onderzoekt de relatie tussen de genoemde factoren en de populatiegrootte. Benadering 2 vergelijkt locaties met de hoogste mussendichtheid met de locaties met de laagste mussendichtheid. Resultaten De resultaten tonen dat elke factor in voldoende mate aanwezig moet zijn om de mus een goed habitat te bieden. Is één factor in onvoldoende mate aanwezig dan geeft dit een terugslag in de mussendichtheid. Gebleken is dat mussenpopulaties heel gevoelig zijn voor de variabelen voedsel en dekking. Dat mag geen opzienbarende conclusie heten. Voor broedgelegenheid kan deze conclusie niet getrokken worden omdat in alle geselecteerde locaties voldoende broedgelegenheid is. De meest opmerkelijke conclusie die getrokken kan worden is dat het type dakbedekking en de ouderdom van de bouw daarbij geen rol spelen. De verkoop van musvriendelijke dakpannen in de gemeente Leiden, kan op basis van dit onderzoek niet gemotiveerd worden. Een punt van discussie blijft de manier waarop factoren naar habitatelementen als gras en struiken zijn vertaald. Ook een goede statistische analyse had dit onderzoek sterker gemaakt.
4
1.1 Inleiding; Algemeen 1.1.1
Algemene inleiding
Dat het met onze meest algemene stadsvogel niet goed meer is gesteld, zal niet veel mensen ontgaan zijn. Reageerden velen nog met ongeloof toen SOVON de achteruitgang van deze soort in 1997 vermelde, tien jaar later moeten we toch erkennen dat de Huismus niet meer zo vaak wordt gezien als vroeger. Veel mogelijke oorzaken zijn al genoemd: de sperwer zou een relatief nieuwe, maar geduchte vijand zijn, Eksters en kauwen zouden in het spel zijn, mensen zouden tafellakens niet meer uitkloppen, waardoor de Huismus minder voedsel zou hebben en ga zo maar door. Ook de veranderende habitat; de verdwijnende stadsnatuur en de vogelonvriendelijke huizenbouw zou deze stadsvogel niet ten goede komen. Het Centrum voor Milieuwetenschappen van de Universiteit Leiden besloot onderzoek naar de Huismus (Passer domesticus) te verrichten, na overleg met de Vogelbescherming. Sinds de Huismus op 5 november 2004 een rode lijst soort werd, is er her en der onderzoek gedaan. Veel meer (met name Nederlands) onderzoek naar onder andere habitatgebruik acht de Vogelbescherming echter noodzakelijk wil de achteruitgang van deze soort in Nederland kunnen worden tegengegaan.i In reactie op een artikel in een Haags dagblad: “Bij mij in de straat in Mariahoeve zie je ze (de Huismussen) ook al niet meer. Maar ik weet wel hoe dat komt, ik heb daar een theorie over. Volgens mij worden ze gewoon opgevreten door buitenlanders. Chinezen eten toch alles, sprinkhanen en jonge poesjes en zo… Volgens mij vangen hun die musjes en gooien ze in de wok. Bij mij in de wijk waren er vroeger heel veel maar sinds er allemaal buitenlanders zijn komen wonen zijn de mussen verdwenen, ra ra hoe kan dat? En zoveel katten zijn er ook niet meer.”ii 1.1.2
De problematiek van de Huismus
Het aantal broedparen van de Huismus is de afgelopen decennia sterk achteruitgegaan. Sinds de jaren 70 is dit aantal met 50% afgenomen: van 1–1.5 miljoen naar 0,5 tot 1 miljoen broedparen. Zowel op het platteland als is de stad is de afname van de Huismus waarneembaar. Op het platte land begon de afname eerder dan in het stedelijke gebied. De afname lijkt hier nu echter gestabiliseerd. De afname in het bebouwde gebied ging veel sneller en houdt nog steeds aan.iii Deze afname heeft volgens Brits onderzoek verschillende oorzakeniv. In steden is de oorzaak van de afname voornamelijk de verminderde reproductie. In landelijke gebieden is de oorzaak van de afname voornamelijk de sterfte van volwassen dieren waarvan vooral dieren in hun eerste levensjaar.v Deze sterfte is te wijten aan de afname van beschikbaar voedsel en dekking. In de akkerbouw is het landgebruik sterk geïntensiveerd. Zomergraan, wat een belangrijke voedselbron is voor de Huismus, is vaak vervangen door wintergraan en maïs. Oogstmethoden en opslag van gewassen zijn verbeterd, waardoor er minder voedsel op het land bleef liggen. Het herbicidengebruik is toegenomen, waardoor zaaddragende kruiden afnamen. Heggen en houtwallen, die dienden als beschutting zijn steeds meer uit het landschap verdwenen. Het onderzoek van de Universiteit Leiden richt zich op de afname van de Huismus in het bebouwde gebied van de gemeente Leiden. De oorzaken voor de afname in het landelijke gebied zijn onderzocht in de genoemde Britse studie. Omdat hier de Britse situatie vergelijkbaar is met de situatie in Nederland wordt aangenomen dat ook de oorzaken voor het achteruitgaan in het landelijke gebied vergelijkbaar zijn.vi
5
1.2 Inleiding; Achtergrond onderzoek Vogels hebben, net als alle organismen, voedsel nodig om te leven. De mogelijkheid om te schuilen voor predatoren is belangrijk om te overleven. Voor voortplanting is nestgelegenheid belangrijk. Deze drie elementen (voedsel, schuilgelegenheid en nestplaatsen) beïnvloeden de overlevingskans van een vogelpopulatie. De achteruitgang van de Huismus kan mogelijk verklaard worden door een verstoring in één van deze drie factoren. Het voedselaanbod bijvoorbeeld, kan sinds de jaren ’70 zijn afgenomen. Er worden verschillende mogelijke oorzaken genoemd die het voorkomen van de Huismus in de stad zouden hebben kunnen tegengewerkt. In onderstaand schema zijn de meest genoemde factoren weergegeven. Factoren die inspelen op de problematiek in bebouwde gebieden:
Invloed van mensen
Factoren die populatiegrootte bepalen
Pesticiden
Bijvoeren
Zaden
Huizenbouw
Broedgelegenheid
Voedselaanbod Insecten
Vegetatie
Verkeer
Input
Dekking
Overig
Predatiedruk
Invloed op afname
Overige factoren Reproductief succes
Overlevingskans
Populatiegrootte Output Figuur 1: schema factoren
Deze factoren kunnen ertoe geleid hebben dat er minder voedselaanbod, minder broedplaatsen en minder dekking is voor de Huismus. Verminderd voedselaanbod. Het stedelijke gebied is steeds meer dichtgebouwd. Groen in de stad is minder aanwezig dan 30 jaar geleden.vii Braakliggende veldjes waar veel insecten zaten, zijn volgebouwd. Ook de vegetatie in tuinen is steeds minder aangenaam voor de Huismus. Tuinen worden vaker omheind door schuttingen, in plaats van heggen. Tuinen worden bestraat, onkruid of insectaantrekkende planten vervangen voor insectbestendige planten of potplanten.viii Het voedselaanbod is mogelijk afgenomen door het verdwijnen van zaad- en insectrijke onkruidveldjes, onkruidplanten in de tuinen en in het openbaar groen. Ook hebben chemische bestrijdingsmiddelen onkruid laten verwijderen. De insectenstand is door bestrijdingsmiddelen mogelijk afgenomenix, waardoor het voedselaanbod voor de Huismus is afgenomen. Verminderde broedplaatsgelegenheden. Het aantal broedplaatsen is de laatste jaren mogelijk afgenomen door het bouwbesluit van 2003, om alle gaten en kieren, groter dan een centimeter in
6
doorsnede, ontoegankelijk te maken voor vogels.x Vogels broeden bij voorkeur onder dakpannen en in holtes van huizen.xi In nieuwe huizen wordt al 15 jaar standaard vogelschroot in dakranden geplaatst en dakpannen aangebracht waar geen mussen onder kunnen. Het aantal nestplaatsen is hierdoor waarschijnlijk sterk achteruit gegaan. Ook door het verdwijnen van geschikt openbaar groen in de stad, zoals dichte struiken, heggen en klimop zijn mogelijk broedplaatsen verdwenen.xii Verminderde dekking en toename predatoren. Voor mussen is dekking belangrijk. Ze foerageren vanuit een struik of heg. Een voedselbron op 2,5 meter afstand van een heg wordt al niet meer bezocht.xiii Door het verdwijnen van de vegetatie verdwijnt de dekking van de Huismus.xiv Ook zijn predatoren als katxv, kauwxvi en sperwerxvii in toenemende mate in de stad aanwezig. De Huismus is hierdoor mogelijk schuwer geworden. Minder groen in de stad zou dus minder zaden en insecten, minder nestplaatsen en minder dekking kunnen betekenen. Verkeer. Het verkeer maakte in 1970 jaarlijks al 6,5 miljoen vogels slachtoffer. Het merendeel hiervan waren Huismussen en merels. In Groot Brittannië werd het percentage mussen dat jaarlijks in het verkeer wordt gedood op 13% van de populatie geschat.xviii
Verstoring van één van de drie factoren (voedsel, broedgelegenheid, dekking) zal tot gevolg hebben dat het slecht gaat met de mus. Alleen als elke factor in voldoende mate aanwezig is dat de behoefte daartoe is vervult, zal de Huismus kunnen voorkomen. Zijn één of meer factoren in onvoldoende mate aanwezig dan zal de mus daar in veel mindere mate voorkomen (zie figuur 2). De Huismus zal zowel voldoende voedsel, broedplaatsen als dekking moeten hebben. Broedgeleg enheid
Broedgelegenheid
1 factor voldoende aanwezig: Geen-Weinig mussen 2 factoren aanwezig: Geen-Weinig mussen
Voedsel Voedsel
Dekking Dekking
3 factoren aanwezig: Veel mussen Figuur 2: invloed van aanwezigheid van factoren op populatiegrootte
Doelstellingen van het onderzoek. De doelstelling van dit onderzoek is onderzoek doen naar de rol die de factoren (voedselaanbod, broedgelegenheid, dekkingmogelijkheid (i.r.t. predatiedruk)) spelen op het verklaren van de mussendichtheid. Hypothese: Het verband tussen de moderne huizenbouw en het verminderd voorkomen van de Huismus is aannemelijk. Ook het gebrek aan voedsel speelt waarschijnlijk mee. Daarom is de hypothese dat het voedselaanbod en broedgelegenheid in de stad ontoereikend is.
7
2.1 Methode; Onderzoeksopzet 2.1.1 Factoren linken aan habitatkenmerken Het bepalen van de rol die de drie factoren spelen op de populatiegrootte, heeft plaatsgevonden doormiddel van een ruimtelijk onderzoek. Diverse locaties zijn geselecteerd. Hierin is de beschikbaarheid van voedsel, dekking en broedgelegenheid in kaart gebracht en dit uitgezet tegenover de populatiegrootte.
Broedgelegenheid
Locatie +/- 1 hectare
Voedsel Voedsel
Dekkin Dekking g
Figuur 3: onderzoeksopzet
Het in kaart brengen van de relatie tussen de drie factoren en het voorkomen van de Huismus is niet rechtstreeks uitgevoerd. Dit kan ook niet. Het aantal broedplaatsen inventariseren is bijvoorbeeld een tijdrovende opdracht. Ook de voedselbeschikbaarheid of mogelijkheid tot bescherming kan, in direct zin, moeilijk worden onderzocht. Om de factoren te onderzoeken, wordt er in dit onderzoek een link gelegd tussen de factor en specifieke habitatelementen zoals ruigte, bomen of struiken. De schuilmogelijkheden van de mus voor predatoren kan moeilijk worden gemeten. De aanwezigheid van struiken, heggen, lage loofbomen kan wel worden gemeten. In verschillende habitats is zowel de populatiegrootte als de aanwezigheid van specifieke habitatelementen gemeten. Door de populatiegrootte uit te zetten tegen de aanwezigheid van habitatelementen, kon een uitspraak worden gedaan over de rol die de factoren spelen in het voorkomen van de Huismus. Per factor zal nu bepaald worden welke habitatelementen in verband staan met de factoren. Daarna zal kort worden uitgelegd hoe deze habitatelementen een relatieve maat vormen voor de factoren.
2.1.2 Vertaling van factoren naar habitatkenmerken De habitat van Huismussen is opgebouwd uit verschillende vegetatie-elementen; struiken, bomen, bloemen, etc. Ook stenen huizen, waar nesten in kunnen worden gebouwd, zijn een onderdeel van de habitat. Vegetatie-elementen zoals struiken, bomen, kruidrijke veldjes zijn om verschillende redenen belangrijk voor de Huismus. Zo wordt voedsel gevonden in een andere vegetatie, dan waar de nesten worden gebouwd. Deze vegetatie is ook weer anders dan de vegetatie die dekking biedt. In een gebied waar weinig kruidrijke vegetatie is zullen Huismussen veel minder zaden en insecten kunnen vinden. Dit zal invloed hebben op de populatiegrootte. Om de invloed van bijvoorbeeld voedselaanbod op populatiegrootte te meten, zijn populaties in relatie tot vegetatietypen in kaart gebracht. Er is een verband gelegd tussen het type vegetatie (habitatelementen) en de factoren. Factor 1. Voedselaanbod: Het voedsel van de Huismus bestaat voor 90% uit plantaardig voedselxix zoals de zaden van grassen (Graminae), russen (Juncidae) en kruiden als ganzenvoet
8
(Chenopodium spp.), varkensgras (Polygonum aviculare) en muur (Stellaria spp.). Naast zaden eten ze ook groene plantendelen, knoppen en voorjaarsbloemen.xx In het broedseizoen worden veel insecten gegetenxxi en aan jongen gevoerd tot ze zelf zaden kunnen eten. Dit dierlijke voedsel bestaat uit larven van kevers en van motten, vliegen, dansmuggen (Chironomide), kevertjes, bladluizen (Aphidoidea), rupsen en spinnen.xxii Zaden: De vegetatie die voorziet in de behoefte naar zaden zal voornamelijk bestaan uit onkruidrijk veldjes met een lage vegetatie (van 0 tot 0,5 meter). Insecten: Insecten zijn eveneens in onkruidvelden te vinden, maar ook in gras en hogere vegetatie. Ook tuinen, waar veel bloemen staan, trekken insecten aan. De vegetatie waar insecten aanwezig zijn is waarschijnlijk van 0 tot 2 meter hoog. Factor 2. Nestgelegenheid in vegetatie: Het vegetatietype dat voor broedplaatsen zorgt, is voornamelijk klimop (Hedera helix), bruidssluier (Fallopia baldschuanica), dichte heggen, struiken en coniferenxxiii. Nesten worden een eind boven de grond gebouwd, bij voorkeur boven de 2 meter.xxiv Factor 3a. Nestgelegenheid in huizen: Het huizentype waar nesten in gebouwd kunnen worden, is waarschijnlijk laagbouwxxv dat voor 1960 is gebouwd.xxvi Factor 3b. Dekking: Dekking is voor Huismussen van groot belang. In bebouwd gebied vormen predatoren als katten en kraaiachtigen zoals de Ekster, gaaien en kauwen een bedreiging.xxvii Huismussen houden waarschijnlijk dan ook niet van open gebieden of gebieden waar juist veel hoge bomen staan.xxviii Bomen zouden namelijk een ideale dekking voor roofvogels als de sperwer vormen. Het vegetatietype dat voor dekking zorgt, is middelhoge vegetatie.xxix Tabel 1: linken factoren aan habitatelementen Factor Habitatelementen Gras, onkruidveldjes en bloemrijke tuinen: vegetatie Voedselaanbod tot 0,5 meter hoog (ruigte) Broedplaatsen Dichte struiken / heggen / klimop / coniferen (1,5in vegetatie 2,5 meter hoog) Broedplaatsen Bouwjaar voor 1960 met oude dakpannen in daken Struiken / heggen / lage loofbomen (1-3 meter Dekking hoog) De mate waarin een vegetatie-element aanwezig is, is gemeten in percentages. De variabele Nestgelegenheid in huizen is onderverdeeld in twee categorieën: de meeste huizen zijn voor 1960 gebouwd, of de meeste huizen zijn na 1960 gebouwd. Er zijn 8 type dakpannen onderscheidden (zie hiervoor pagina…) Figuur 4: overzicht factoren, habitatelement en klassen Factor
Voedselaanbod (1) Zaden
Kenmerk Klasse
Ruig te
Insecten Ruigte e.v.
Nestgelegenheid
Dekking (4)
Vegetatie (2)
Huizen (3)
Katten etc.
Klimop etc.
Bouwjaar / dakpannen
Struiken etc.
Veel/weinig
Voor/na 1960 8 typen
Veel/weinig
vegetatie
Veel/weinig
2.1.3 Terugvertaling van habitatkenmerken naar factoren. De aanwezigheid van habitatelementen is in dit onderzoek gemeten. Om een uitspraak te kunnen doen over de factoren, moet er een terugvertaling plaatsvinden. Er was een vertaalstap nodig van factor naar gerelateerde habitatelementen om daadwerkelijk metingen te kunnen doen. Er is een vertaalstap nodig van de gemeten habitatelementen naar de gerelateerde factoren om een uitspraak te kunnen doen over de rol die de factoren spelen. De habitatelementen zullen dus een
9
relatieve maat vormen voor de factoren. Hoe deze relatieve maat wordt gevormd is uitgelegd op pagina … . 2.1.4 Overige factoren die van invloed zijn. Er zijn een aantal andere factoren in gebieden die van invloed zijn op de populatiegrootte. Zo kunnen er in of nabij het te onderzoeken gebied grote voedselbronnen zijn die mussen aantrekken. Scholen, volkstuinen, restaurants, kinderboerderijen etc. voorzien mussen van voedsel. De afstand tot mogelijke voedselbronnen is in kaart gebracht. Bomen hebben mogelijk een negatieve invloed op de populatiegroottexxx. Het aantal bomen, en het type bomen (loofboom/conifeer, bladvolume) is eveneens vastgesteld. Het type bouw dat van invloed is op de populatiegrootte is niet enkel het bouwjaar. Ook de bouwdichtheid (kleinschalig of dichtbebouwd)xxxi en het type dakbedekking is meegemeten. Als laatste heeft het type grondbedekking mogelijk invloed op de populatiegrootte. Gemaaid gras biedt de Huismus meer dierlijk voedsel dan dat verharde grondbedekking dat zou doen. Daarom is het percentage gras, tegenover het percentage verharde grond gemeten.
2.1.4 Stoorvariabelen Het gebruik van pesticiden en herbiciden is waarschijnlijk van invloed op de insectenstand. Het gebruik van deze middelen in het openbaar groen is sterk afgenomenxxxii. In tuinen zijn bestrijdingsmiddelen echter nog gebruikelijk. In dit onderzoek kon er geen relatie worden onderzocht tussen het gebruik van bestrijdingsmiddelen en voedselaanbod. Dit zou een andere opzet hebben vereist of er zouden veel meer metingen nodig zijn geweest. Ook het bijvoeren door mensen en aanwezige nestkasten in tuinen zijn niet meegenomen. Bijvoeren gebeurt vaak sporadisch en het onderzoek zou te ver voeren wil het deze factor meemeten. Dodelijke slachtoffers die door het verkeer worden veroorzaakt, zijn eveneens buiten beschouwing gelaten.
2.1.6 Onderzoeksmethode De relatie tussen de populatiegrootte en de habitatsamenstelling is onderzocht met een observationeel / transversaal onderzoek in de gemeente Leiden. Populaties in verschillende vegetatiesamenstellingen en verschillende bouwjaren zijn gemeten. Ook de aanwezigheid van habitatelementen is in kaart gebracht. Omdat mussen honkvast zijn, en zich zelden verder dan 600 meter van hun nestplaats bevindenxxxiii, kan worden aangenomen dat de habitatkenmerken rondom een nest de belangrijkste elementen zijn voor de mus. Er zijn enkel woonwijken geselecteerd, geen stadsparken, bedrijventerreinen of andere. De waarde van stadsvogels hangt sterk samen met beleving van burgers. De aanwezigheid van mussen in de stad roept bij veel mensen het beeld van een gezonde omgeving op. Omdat de zichtbaarheid van de mus voor burgers belangrijk is heeft dit onderzoek de richting van de invloed van factoren in woonwijken gekozen. In een locatie zijn de volgende kenmerken gemeten: Het % van de oppervlakte in de locatie dat uit gazon (gemaaid gras) bestaat. Het % van de oppervlakte in de locatie dat uit ruigte bestaat. Het % van de oppervlakte in de locatie dat uit struiken bestaat. Hoeveel m2 klimop er in de locatie aanwezig is. Hoeveel en welke type bomen er in de locatie staan. Hoeveel lengtemeters heg er aanwezig is. Wat het bouwjaar van de huizen is en welke dakpannen er op de daken liggen? Het % van de locatie dat bebouwd is. Het % van de locatie dat verhard is.
10
Op welke afstand een school aanwezig is. Op welke afstand een grote voedselbron (school, park, terras, volkstuin, braakliggend veld) aanwezig is. Wat de afstand is tot akkerland? Hoeveel katten er aanwezig zijn. Hoeveel kraaiachtigen (kauwen, zwarte kraaien, gaaien en Eksters) er aanwezig zijn. Wat de afstand is tot het dichtstbijzijnde sperwernest. Vervolgens zijn in deze gebieden de populatie Huismussen in kaart gebracht. Onderstaande foto toont een locatie waar al de bovenstaande habitatelementen zijn opgemeten. De populatiegrootte is viermaal in kaart gebracht.
Figuur 5 Voorbeeldlocatie Julianakade, Gemeente Leiden
11
2.1.7 Selecteren meetlocaties Beschrijving veldlocaties De gemeente Leiden is op basis van habitatkenmerken onder te verdelen in 16 verschillende stadslandschapstypen. Het Centrum voor Milieuwetenschappen van de Universiteit Leiden heeft in 2003 deze indeling in het rapport ‘Naar een Stadsnatuurmeetnet in Leiden’ beschreven.xxxiv Het is van belang dat de geselecteerde meetlocaties veel verschillende habitatkenmerken hebben. De indeling die door het CML beschreven is, is als handvat gebruikt om zo een diversiteit aan te brengen in meetlocaties. Van de 16 beschreven typen zijn 4 daarvan relevant voor dit onderzoek. In deze 4 verschillende stadlandschapstypen zijn elk ca. 20 onderzoeksgebieden geselecteerd. Tabel 3: definiëring wijktypen Landschapstype Habitattype Jonge tuinstad Bestaat uit nieuwe structuurrijke laagbouw met relatief veel openbaar groen en veel privé tuinen. Oude tuinstad Verschilt van Jonge tuinstad door de ouderdom van de huizen. Jonge stenen Bestaat uit nieuwe ruimte structuurrijke (binnen de laagbouw met privé singels) groen, maar zonder veel openbaar groen. Oude stenen Verschilt van Jonge ruimte stenen ruimte door (binnen de de ouderdom van de singels) bouw.
Figuur 6: indeling gemeente Leiden naar verschillende habitatkenmerken.
De huizenblokken werden, omwille van de praktische haalbaarheid, gekozen op basis van toegankelijkheid, maar lagen zoveel mogelijk verspreid over de gemeente. In de Jonge tuinstad zijn 21 locaties geselecteerd. In de Oude tuinstad 19. In de Oude Stenen ruimte waren niet meer dan 19 locaties, en in de Jonge stenen ruimte 15 locaties voorhanden. In totaal zijn er 74 meetlocaties gekozen. Dezen zijn in figuur 5 aangegeven. De grens tussen de Oude en de Jonge stenen ruimte, zoals in figuur 5 is in dit onderzoek weggelaten. Alle locaties binnen de singels van Leiden met een bouw van voor 1960 is Oude stenen ruimte. Alle locaties met een bouw van na 1960 is Jonge stenen ruimte. In bijlage x zijn de locaties beschreven. De locaties zijn ter grootte van ca. 1 hectare.
12
2.2 Methode; Dataverzameling Het verzamelen van data is in drie delen opgedeeld. Er is 12 weken veldwerk gedaan, waarbij het aantal vogels (mussen, kauwen, kraaien, Eksters, sperwers, gaaien) en katten is geteld. Ook is genoteerd welke type dakpannen er op de daken liggen. Het schatten van het volume van bomen en de vierkante meter klimop is tijdens de laatste twee van de vier meetronden geschat. Na de periode van veldwerk is aan de hand van luchtfotomateriaal gemeten wat de oppervlakten zijn van bijvoorbeeld bebouwing en bestrating. De luchtfoto’s, gemaakt door het bedrijf Aerodata in het voorjaar van 2006, maakten het mogelijk om de vegetatie in kaart te brengen. Ook zijn de heggen gemeten. De oppervlakten werden gemeten met behulp van het programma GIS ArcView 3.2. In bijlage x is een beschrijving gegeven van de methode van verwerking. Het bouwjaar van huizenblokken is voornamelijk gevonden via de informatie die op de internetsites van de woningmakelaars Funda.nl en Jaap.nl wordt vrijgegeven. De afstand tot grote voedselbronnen als akkerland, volkstuinen en parken is gemeten met behulp van Google Earth. Tabel 2: de verzamelde data, ingedeeld naar de methode waarmee het verzameld is Methode van Verzamelen data dataverzameling Aantal mussen (mannelijk / vrouwelijk) Aantal nesten van mussen Aantal predatoren Aantal nesten van predatoren Veldwerk Type dakpannen Vierkante meter klimop Volume hoge loofbomen Volume lage loofbomen Volume coniferen Lengtemeter heggen Vierkante meter struiken Vierkante meter lage vegetatie Vierkante meter gras Vierkante meter bebouwing Vierkante meter bestrating
Luchtfotomateriaal
Bouwjaar Afstand tot grote voedselbron
Statische informatie
13
2.3 Methode; Data-verwerking Om de hoeveelheid voedsel, broedgelegenheid en dekking op een locatie te meten zijn habitatelementen gemeten. Tabel x toont nogmaals de habitatelementen per factor. Tabel 4: definiëring factoren voor analyse Factor Voedselaanbod
Habitatelement De hoeveelheid ruigte, gras en welke grote voedselbronnen er binnen een straal van 500 meter aanwezig zijn.
Dekking
De hoeveelheid struiken, lage en hoge loofbomen.
Predatiedruk
Het aantal kauwen, Eksters, kraaiachtigen, katten en sperwers.
Broedgelegenheid in vegetatie
De hoeveelheid coniferen, struiken, heg en klimop.
Broedgelegenheid in huizen
Bouwjaar, type dakpan (en de aanwezigheid van vogelschroot)
Om te analyseren wat de rol is die de factoren spelen, zal er een terugvertaling worden gemaakt. De habitatelementen die bijvoorbeeld voor voedsel belangrijk zijn, zullen samen worden genomen, om tot een relatieve maat te komen voor de factor voedselaanbod. Dit is op de volgende manier gebeurd: Een factor wordt, zoals gezegd, gevormd door een aantal habitatelementen. (Voedsel is te vinden in ruigte, gras, parken, braakliggende veldjes etc.) Elke habitatelement is in de analyse ingedeeld in vier klassen. Gras klasse 1, betekend dat de hoeveelheid gras niets tot weinig is. Klasse 2 geeft aan dat op de locatie iets meer gras aanwezig is, klasse 4 staat voor de hoogste hoeveelheid gras. De klassennummers van gras, ruigte, parken, etc (bijvoorbeeld 1 + 3 + 2), bij elkaar vormt een getal (6), dat een maat is voor de hoeveelheid voedsel dat op de locatie te vinden is. Figuur 7 toont een factor die op de zojuist beschreven manier in getallen is uitgedrukt. De factor is uitgezet tegen de mussendichtheid. Om een uitspraak te kunnen doen over de relatie tussen een factor en de mussendichtheid wordt de mate van aanwezigheid van een factor opgesplitst in veel/weinig van de factor aanwezig. Het onderscheid tussen veel/weinig van een factor aanwezig, is gemaakt door halverwege de x-as de grens te stellen. De lage getallen op de x-as vormen de categorie ‘weinig’, hoge getallen de categorie: ‘veel’. Figuur 7: plaatsing grens veel/weinig
De factoren voedsel en dekking en predatie hebben op de beschreven wijze een maat gekregen voor veel of weinig aanwezig. Bij broedgelegenheid is dit anders gegaan. Broedgelegenheid moest een combinatie worden van broedgelegenheid in de vegetatie en in huizen. De mate waarin heggen, klimop etc. aanwezig is, is uit te drukken in de maat veel/weinig. De broedgelegenheid in huizen bleek moeilijker uit te drukken in deze maat. Per locatie kon wél worden bepaald óf er kon worden gebroed. Het bepalen hoeveel broedplaatsen er waren, was met de gekozen methode niet mogelijk. Broedgelegenheid in huizen is uitgedrukt in: er kan worden gebroed / er kan niet worden gebroed. Broedgelegenheid (als combinatie tussen de nestmogelijkheid in de vegetatie en in huizen) heeft de maat gekregen: broedgelegenheid aanwezig/afwezig.
14
2.4 Methode; Data-analyse De verzamelde data zal op twee manieren worden geanalyseerd. Deze benaderingen worden nu toegelicht. NB: Bij alle grafieken waar de mussendichtheid op de y-as staat is de mussendichtheid het gemiddelde aantal mannelijke mussen per hectare. Benadering 1: relatie factoren met mussendichtheid Bij benadering 1 wordt de relatie tussen de factoren mussendichtheid onderzocht. De vraag die hier speelt is: Broedgelegenh eid
Broedgelegenheid
Voedsel Voedsel
de
‘Welke rol spelen de factoren voedselaanbod, broedgelegenheid en dekking(in relatie tot predatie) in het verklaren van de mussendichtheid in de meetlocaties?’
Dekking
Dekking
3 factoren aanwezig: Veel mussen
Figuur 8: rol factoren op mussendichtheid
en
De verwachting is dat de factoren voedsel, broedgelegenheid en dekking allen in voldoende mate aanwezig zouden moeten zijn om de Huismus een goede habitat te bieden. Ontbreekt één factor, dan kunnen er geen mussen voorkomen (zie figuur 8).
Opmerking: De grenzen tussen veel/weinig (zoals toegelicht op pagina x) maken inzichtelijk welke rol een factor speelt op de mussendichtheid. Het nadeel van deze toetsende analyse is echter dat grenzen grof worden geplaatst. Een hoeveelheid voedsel, wat eerst wordt gezien als ‘weinig’ kan nog wel ‘genoeg’ zijn voor een grote mussenpopulatie. Er is dus een interpretatie nodig die stelt bij welke hoeveelheid voedsel er ‘voldoende’ is voor een grote populatie en bij welke hoeveelheid er ‘onvoldoende’ is. Daarom zijn in tweede instantie de grenzen zo gesteld dat het verschil tussen veel/weinig geoptimaliseerd is. Dit verschil wordt voldoende/onvoldoende genoemd. Habitatelementen (zoals ruigte) die eerst in vier klassen waren verdeeld, zijn weer opgedeeld in twee klassen: voldoende/onvoldoende. Deze grens is aangebracht op basis van de grafieken die per habitatelement zijn gemaakt (zie figuur 9 en bijlage 4). Als de grenzen voldoende/onvoldoende worden samengesteld is de analyse niet meer puur toetsend. Daarom worden de resultaten van beide werkwijzen getoond.
Figuur 9: plaatsing grens veel/weinig en voldoende/onvoldoende
De mate van aanwezigheid van elke factor is er dus in veel en weinig of voldoende/onvoldoende onderscheidden. Om inzichtelijk te maken hoeveel er van een factor aanwezig is, als alle factoren samen worden uitgezet tegen de populatiegrootte, is er een code gebruikt (zie figuur 10). Het getal 0 staat voor een factor waar weinig (of onvoldoende) van aanwezig is. Het getal 1 betekent dat er veel (of voldoende) van een factor aanwezig is. In het geval van weinig/veel geeft de code 000 aan dat op de locatie weinig voedsel (éérste getal), geen1 broedgelegenheid (tweede getal) en weinig dekking (derde getal) te vinden is. Code 111 heeft van
Figuur 10: uitleg code 1
Deze factor wordt uitgedrukt in aan- of afwezigheid. Zie toelichting pagina 14.
15
elke factor veel. Code 011 heeft enkel weinig voedsel, enzovoort. Deze codes kunnen tegen de populatiegrootte worden uitgezet. Benadering 2: kenmerken beste locaties versus slechtste locaties De habitatkenmerken van de top 8 locaties met de hoogste mussendichtheid zullen worden vergeleken met de locaties met de laagste mussendichtheid. Er zijn 17 locaties waar in het geheel geen mussen zijn geteld. Deze ‘bottom 17’- locaties worden vergeleken met de ‘top 8’ locaties. De vraag wordt onderzocht: waarin verschillen goede locaties (hoge mussendichtheid) van slechte locaties (lage mussendichtheid)? De verwachting is dat goede locaties voldoende voedsel, broedgelegenheid en dekking bieden. Slechte locaties missen ten minste één factor. Bij deze exploratieve benadering wordt er ook gekeken naar de verschillen tussen de vier stadlandschapstypen. Mogelijk kunnen deze verschillen iets vertellen over de verschillen tussen goede en slechte locaties.
16
3. Resultaten Benadering 1: relatie factoren met populatiegrootte Elke factor is verdeeld in de klasse weinig (0) en veel (1). Grafiek x toont het gemiddelde aantal mussen per ha, uitgezet tegen de hoeveelheid van een factor, dat aanwezig is in een locatie.
Grafiek 1: Gemiddeld aantal mussen per ha bij aanwezigheid factoren (veel/weinig) 4,5
Average of Mus man (per ha)
Factoren klasse
4 3,5
000 010 011 110 111 Totaal
3 2,5 2 1,5 1
Aantal locaties 2 24 4 16 6 52
0,5 0 000
010
011
110
111
Als er veel voedsel, broedgelegenheid en dekking is dan is er een hoge mussendichtheid. Is er van één of meerdere factoren weinig aanwezig dan geeft dit een terugslag in het aantal mussen. Dat er een hoge mussendichtheid is als er weinig voedsel (011) of dekking (110) is, betekent mogelijk dat, hoewel er weinig van de factor is, het nog wel genoeg is voor een grote populatie. Oorzaak hiervoor is mogelijk de grove manier waarop grenzen zijn gesteld. In het geval van voedsel kan het eveneens duiden op een onbekende voedselbron. Omdat de grenzen veel/weinig grof gesteld blijken te zijn, zijn de grenzen verschoven tot voldoende (1) /onvoldoende (0).
Grafiek 2: Gemiddeld aantal mussen per ha bij aanwezigheid factoren (voldoende/onvoldoende) 8
Average of Mus man (per ha)
Factoren klasse 000 001 010 011 111 Totaal
7 6 5 4 3 2
Aantal locaties 1 1 16 24 10 52
1 0
000
001
010
011
111
Nu lijkt het er nog sterken op dat alle factoren voldoende aanwezig te moeten zijn voor veel mussen. Zijn één of meerdere factoren afwezig dan daalt de mussendichtheid sterk (p: 0,000617 ). De totstandkoming van deze twee grafieken wordt nu toegelicht.
17
Toelichting Voedselaanbod: Het onderscheid tussen de mussendichtheid bij veel/weinig voedsel en tussen voldoende en onvoldoende voedsel is in beide gevallen significant (0,003575 en 1,03E-06). De hoeveelheid voedsel lijkt dus een factor die de mussendichtheid beïnvloedt. De grafieken 1 en 2 verschillen sterk. Bij weinig voedsel (code 011) zitten gemiddeld 1,5 mus per hectaren meer dan bij onvoldoende voedsel (code 011). Weinig voedsel betekende dus niet altijd dat er onvoldoende voedsel was; er kunnen mussen voorkomen. Het verschil tussen weinig voedsel of onvoldoende voedsel wordt veroorzaakt door: Het verschil in weinig of onvoldoende ruigte, Het verschil in weinig of onvoldoende gras, Het verschil tussen ver van een park of té ver van een park en, Het verschil tussen ver van het akkerland, of té ver van het akkerland. De plaats waar de grens komt tussen voldoende/onvoldoende bleek naar beneden bijgesteld te moeten worden bij deze vier habitatelementen (zie bijlage 4 voor de nieuwe grens per habitatelement). Opmerking: Gedurende de analyses is de interpretatie van sommige factoren verschoven. De afstand tot een terrasje, als een grote voedselbron is uit de analyse gehaald. Elke locatie binnen de Stenen ruimte ligt binnen enkele honderden meters van een terrasje. Hierdoor zou elke locatie binnen de Stenen ruimte een grote voedselbron in de buurt hebben. Een terrasje is een voedselbron die niet gedurende het hele jaar voedsel biedt. Zelfs in de zomer is er niet voortdurend voedsel. Deze voedselbron staat niet in vergelijking tot ruigte, braakliggende veldjes of parken. Broedgelegenheid: NB: omdat de factor broedgelegenheid in plaats van in veel/weinig is uitgedrukt in aanwezig/afwezig is er geen verschil tussen grafiek 1 en 2 voor deze factor. Broedgelegenheid werd in de analyse gescheiden in de nestplaatsen die in daken kunnen worden gebouwd en nestplaatsen die vegetatie biedt. De mogelijkheid om te broeden in daken wordt bepaald door de ouderdom van de bouw, het type dakpan, en de aanwezigheid van vogelschroot. Grafiek 3: Bouwjaar voor/na 1960 vs. gemiddeld aantal mussen per ha 3
Grafiek 4: Gemiddeld aantal mussen per ha per dakpantype
Average of Mus man (per ha)
4,5
2,5
Average of Mus man (per ha)
4
2
3,5 3
1,5
2,5
1
2
0,5
1,5
0
0,5
1
A
A: voor 1960
B
B: na 1960
0
0
1
2
3
4
7
8
Bouwjaar: Mussen worden in alle wijken gevonden: in jonge en in oude wijken. In tegenstelling tot de verwachting, lijkt het bouwjaar van huizen geen invloed te hebben op de mussendichtheid. De verwachting dat mussen vaker voorkomen in wijken die voor 1960 zijn gebouwd was onterecht. Ook als de grens verschoven wordt naar 1970 komen er meer mussen voor in jonge wijken. De hoogste mussendichtheid is echter wel te vinden in locaties die rond 1958 zijn gebouwd. Maar ook is er een hoge mussendichtheid bij huizen die tussen 1981-1990 zijn gebouwd. Ook als er enkel locaties in de Jonge en Oude tuinstad worden vergeleken is dit verband zichtbaar. Dakpannen: De getallen in grafiek 4 staan voor een type dakpan. Getal 0 staat voor een combinatie tussen dakpannen. De veronderstelling was dat mussen niet goed onder nieuwere dakpannen (dakpan 7 en 8) zouden kunnen broeden. Dit blijken ze wel te kunnen. Juist onder de dakpannen van nieuwbouwwijken lijken ze goed te gedijen. Blijkbaar was de plaatsing van vogelschroot in deze bouwjaren nog niet verplicht, of nog niet effectief genoeg. Nesten (van
18
mussen en kauwen) worden gevonden onder alle 8 dakpantypen. Huismussen lijken (tot de jaren ‘90) goed gebruik te kunnen maken van de daken. Er zijn geen locaties met daken die na de jaren ‘90 zijn gebouwd. Over broedgelegenheid bij de bouw sinds de jaren ’90 kan geen uitspraak worden gedaan. Vogelschroot: de plaatsing van vogelschroot zou nestgelegenheid voor de mus verminderen. Er zijn twee meetlocaties waar vogelschroot is aangebracht. Hier broedden dan ook geen mussen. Wel is er een nest in de nok van het dak gevonden. Het verschil tussen veel of weinig broedgelegenheid in de vegetatie is niet significant (p: 0,285234). Verschil in broedgelegenheid in daken is ook niet gevonden. Het gemaakte onderscheid is weggevallen. Om de factor broedgelegenheid te kunnen uitdrukken in aanwezig/afwezig is de volgende manier gebruikt. Alle locaties waar mus- of kauwnesten waren kreeg de label ’nestgelegenheid aanwezig’. Alle locaties in de Stenen ruimte waar veel oude daken waren met scheefliggende pannen, kregen eveneens deze label. Bij de overige locaties is gekeken of er voldoende nestgelegenheid was in de vegetatie. Bij enkele locaties is aangenomen dat er genoeg broedplaats was, omdat de dakpannen, mits er geen vogelschroot aanwezig is, toegankelijk zijn gebleken in andere locaties. Elke locatie (op twee na waar vogelschroot aanwezig was) bood genoeg nestgelegenheid. De factor nestgelegenheid is waarschijnlijk een factor die de mussendichtheid in Leiden niet beïnvloed. Omdat alle locatie (72 van de 74) voldoende broedgelegenheid bieden kan geen uitspraak worden gedaan over de rol doe deze factor heeft op de mussendichtheid. Enkel kan worden gezegd dat in de geselecteerde locaties deze factor geen rol speelt. De uitspraak dat elke factor aanwezig moet zijn voor een goede habitat, kan daarom eigenlijk alleen gedaan worden als er ook locaties zijn waar weinig of geen broedgelegenheid is. Dekking: De aanwezigheid van struiken, lage loofbomen en hoge loofbomen vormen de factor dekking. Een verschil in populatiegrootte bij veel of weinig dekking is niet significant (p: 0,108882). Wordt het onderscheid gemaakt tussen voldoende/onvoldoende dekking dan is de aanwezigheid van dekking wel significant (p: 0,00318) van invloed op de mussendichtheid. De grafieken van de hoeveelheid struiken en lage loofbomen toonden dat bij weinig struiken, en bij weinig lage loofbomen, er nog wel veel mussen kunnen zitten. Deze grenzen zijn bijgesteld (zie bijlage 4 voor de grafieken met de nieuwe grens.) De verwachting was dat hoge loofbomen predatie in de hand zou werken. Dit effect is niet zichtbaar in grafiek 5. Grafiek 5: M3/m2 Hoge loofbomen vs. gemiddeld aantal mussen per ha
Hoge loofbomen klasse 1 (weinig) 2 3 4 (veel) Totaal
Aantal locaties 65 6 2 1 74
Predatie In de getoonde grafieken 1 en 2 is de factor predatie niet meer aanwezig. Er is namelijk geen negatief verband gevonden tussen de aanwezigheid van predatoren en de mussendichtheid. Gemiddeld aantal mussen per ha bij predatie:
19
4,5
2,5
Average of Mus man (per ha)
Average of Mus man (per ha)
4
2
3,5 3
1,5
2,5 2
1
1,5 1
0,5
0,5
0
0 0
0
1
1
Grafiek 7: Predatiedruk (0: nagenoeg afwezig, 1: aanwezig)
Grafiek 6: Predatiedruk (0: weinig, 1: veel)
Zowel bij de kauw als bij de Ekster, gaai en kraai is enkel een positief verband gevonden (zie bijlage 4). Het voorkomen van de kat vertoont een nagenoeg neutraal verband met de populatiegrootte. Grafiek 8: Klasse katten per ha vs. gemiddeld aantal mussen per ha 3
Average of Mus man (per ha)
2,5 2 1,5 1 0,5 0
0
1
2
3
4
7
Broedgelegenheid lijkt geen rol te spelen in het verklaren van de mussendichtheid. Ook vertoont predatie geen verband waar een conclusie aan te verbinden is. Voedsel lijkt wel de mussendichtheid te beïnvloeden. Dekking, al hoewel de resultaten minder duidelijk zijn, vertoont een zelfde verband. Voedsel wat gevonden wordt in ruigte, gras, parken, op schoolpleinen, bij terrasjes, in braakliggende veldjes en op het akkerland kan de mussendichtheid beperken. Voor dekking zijn struiken en lage loofbomen van belang.
Benadering 2: kenmerken beste locaties versus slechtste locaties De meetlocaties zijn geordend naar mussendichtheid. De top 8 locaties met de hoogste mussendichtheid worden vergeleken met de 17 locaties waar er in het geheel geen mussen zijn geteld. Gemiddeld aantal mussen per ha bij mate aanwezigheid factoren: 12
Average of Mus man (per ha)
10 8 6 4 2 0 011
111 Goede wijken
Grafiek 9: Factoren veel(1) of weinig(0)
010
011 Slechte wijken
Grafiek 10: Factoren voldoendel(1) of onvoldoende(0)
In alle slechte locaties is ten minste één factor weinig, of zelfs onvoldoende aanwezig. Er zijn echter ook goede locaties waar een factor weinig, of té weinig is. Waarom hier wel mussen voorkomen is moeilijk te verklaren. Twee goede locaties hebben onvoldoende voedsel (code 011).
20
Toch zijn hier veel meer mussen dan op de slechte locaties met dezelfde code 011. Over de oorzaak van dit resultaat valt alleen maar te speculeren. In de goede locaties zal hoe dan ook genoeg voedsel zijn. Dit kan aanwezig zijn in een onbekende voedselbron. Het bijvoeren door mensen of de aanwezigheid van een, voor mussen toegankelijke, kippenren zou mee kunnen spelen. Dit verschil tussen goede en slechte locaties zou eveneens kunnen duiden op een onbekend element in de problematiek van de mus. De goede locaties liggen allemaal in de Tuinstad; 5 in de Jonge tuinstad, 3 in de Oude tuinstad. Alle locaties zijn tussen 1956-1980 gebouwd. De bouwdichtheid is laag. Er zijn 17 locaties waar geen mussen zijn gemeten. Verbazend is dat deze locaties op één na allemaal in de Stenen ruimte liggen. Slechts één locatie valt onder Jonge tuinstad. 9 locaties zijn gebouwd voor 1960, 8 locaties na 1960. In de goede locaties is meer vegetatie (klimop, struiken, ruigte, heg, lage en hoge loofbomen, coniferen) dan in de slechte locaties. In 11 slechte meetlocaties is er heel weinig vegetatie. Van de 8 goede locatie liggen er vier in de nabijheid van akkerland en is de afstand tot een externe voedselbron (school, park, braakliggend veld) kleiner. De kauwendichtheid is in de top 8 laag vergeleken met de overige locaties. In de slechte locaties is de kauwdichtheid nog lager. Verschil Stadlandschapstypen in mussendichtheid Bijna alle slechte locaties liggen in de Oude of de Jonge Stenen ruimte. Alle goede locaties liggen in de Oude of de Jonge tuinstad. De verschillen tussen deze vier Stadlandschapstypen levert mogelijk meer informatie over wat goede locaties onderscheidt van slechte locaties. Grafiek 11 toont het stadlandschapstypen. 5
gemiddelde
aantal
Average of Mus man (per ha)
4,5 4 3,5 3 2,5
4,63
2 1,5
2,59
1 0,5 0
0,22
Jonge stenen ruimte
0,15
Jonge tuinstad
Oude stenen ruimte
Oude tuinstad
mannelijke
mussen
per
hectare
in
de
vier
Met een gemiddelde van 4,63 mannetjes per hectare heeft de Jonge tuinstad een hogere mussendichtheid dan de Oude tuinstad (gem. 2,59), de Jonge stenen ruimte (gem. 0,22) en de Oude stenen ruimte (gem. 0,15). De Oude tuinstad heeft een hogere mussendichtheid dan de Stenen Ruimten. De Jongen en de Ouden stenen ruimte verschillen niet significant. Het verschil in dichtheid van vrouwelijke mussen en mussennesten is vergelijkbaar.
Omdat de Jonge en de Oude stenen ruimte niet significant verschillen in mussendichtheid worden deze vanaf nu samengenomen: de Stenen ruimte. Dit onderscheid diende om de invloed van de ouderdom van de bouw te bepalen. Een verschil in vegetatiesamenstelling, predatiedruk en ligging in de Oude of de Jonge stenen ruimte wordt niet onderzocht. Nu er geen significant verschil blijkt te zijn tussen de twee typen qua mussendichtheid, valt de scheiding weg. Grafieken 12. en 13. tonen de mussendichtheid in de Tuinstad en de Stenen ruimte. De code die bij benadering 1 is gebruikt (001, 011, etc), geeft een beeld welke factoren veel/weinig of voldoende/onvoldoende in de twee typen aanwezig zijn. Gemiddeld aantal mussen per ha bij mate aanwezigheid factoren:
21
8
Average of Mus man (per ha)
8
7
7
6
6
5
5
4
4
3
3
2
2
1
1
0
Average of Mus man (per ha)
0
000
010 SR
110
000
010
011
110
111
TS
Grafiek 12: Factoren veel (1) of wening (0) aanwezig
001
010 SR
011
000
010
011
111
TS
Grafiek 13: Factoren voldoende(1) of onvoldoende (0) aanwezig
In de hele Stenen ruimte is er voedsel tekort. Dekking is er weinig. De mussendichtheid is hier dan ook laag. Ook hier is onduidelijk hoe de mussendichtheid kan verschillen als de codes gelijk zijn (110 (scheiding veel/weinig) en 011 (scheiding voldoende/onvoldoende)).
Toelichting Vegetatie De Tuinstad heeft meer gras, ruigte, struiken, heg, dan de Stenen ruimte. De Jonge tuinstad heeft meer klimop dan de Oude stenen ruimte. De Tuinstad heeft significant meer vegetatie dan de Stenen ruimte. Bomen: De Jonge tuinstad heeft significant meer volume lage loofbomen per hectare dan de andere typen. De Tuinstad heeft meer volume hoge loofbomen per hectare dan de Jonge stenen ruimte. De Tuinstad hebben meer coniferen per hectare dan de Stenen ruimte. Ligging van de locaties De ligging van de locaties in de drie typen verschillen niet wat betreft de gemiddelde afstand tot scholen, parken of volkstuinen. De Stenen ruimte heeft in de zomermaanden als grote voedselbron de vele terrasjes die binnen de singels van Leiden aanwezig zijn. Buiten de singels (tuinstad) zijn braakliggende veldjes meer aanwezig, dan binnen de singels. De Jonge tuinstad heeft (niet in alle gevallen) als grote voedselbron het omringende akkerland. Bouw De Jonge tuinstad en de Jonge stenen ruimte zijn na 1960 gebouwd. De Oude tuinstad en de Oude stenen ruimte zijn voor 1960 gebouwd. De Oude stenen ruimte kent zelfs delen waarvan de bouw teruggaat tot ver voor de 20e eeuw. De bouwdichtheid is in de Stenen ruimte hoger dan in de Tuinstad. Predatie De Jonge tuinstad heeft minder katten dan de andere typen. In dit type stadlandschap komen wel meer gaaien en Eksters voor. De kauwendichtheid is in dit type ook het hoogst. Verklaring hiervoor zou een mogelijk vergelijkbare habitatvoorkeur van de kauw en de mus kunnen zijn. Samengevat: Tuinstad: Hoge mussendichtheid, veel vegetatie (voedsel en dekking), dakpannen bieden broedplaatsen. Stenen ruimte: Lage mussendichtheid, weinig vegetatie, dakpannen bieden broedplaatsen. Veel katten aanwezig. Terrasjes bieden voedsel in de zomer. De bouwdichtheid is in dit gebied hoog. Duidelijk is geworden dat de goede wijken, en de wijken in de Tuinstad, meer vegetatie hebben dan de slechte wijken, en de wijken in de stenen ruimte. Vegetatie (met name gras, ruigte, struiken, lage loofbomen, coniferen) zijn habitatelementen die voedsel en dekking bieden. Het voedselaanbod en schuilmogelijkheden is beïnvloed de mussendichtheid.
22
4. Conclusie Na ruim een halfjaar intensief de blik op de mus te hebben gericht, is in ieder geval één ding duidelijk geworden. De mus heeft een probleem. En deze constatering verbaasd mensen soms. Verhalen over de uitstervende mus is velen wel ter oren gekomen: geloven doet men het niet zomaar. “Bij mij in de tuin zitten er nog veel te veel! Je mag ze komen wegjagen” was een reactie. Toch is er een duidelijk verschil tussen het beeld van de luidruchtige mussenpopulaties waar je vroeger over struikelde en van de nu bijna eenzame mus die nog een dappere poging doet het over bekende getjilp te laten horen. Vooral in het centrum van Leiden, binnen de singels zijn grote populaties niet te vinden en zijn er niet meer dan ca. twintig verdwaalde mussen waargenomen. Het Centraal Station, waar mussen even gewoon waren als de met tassen zeulende studenten, toont voornamelijk een gezonde populatie spreeuwen. De Burcht, midden in het centrum zou rijk aan mussen moeten zijn. Tijdens de meetmomenten was het hier echter opvallend stil. Ook buiten de singels is het verbazend hoe weinig mussen er nog op een dak zitten te zingen. In dit onderzoek is er geen trend onderzocht. Er kan dus niet worden vastgesteld of het mussenaantal daadwerkelijk afneemt; wel staat de aangetroffen toestand van de mus een schil contrast met het beeld dat bij mensen bestaat over hoe het pakweg twintig jaar geleden was. Verhalen van burgers ondersteunen dit. Mensen die vroeger veel mussen in de tuin hadden klagen dat er nu veel minder mussen in de tuin zitten. De gesprekken tijdens het veldwerk lieten overigens wel zien dat de Leidenaar de mus een warm hart toedraagt. Bewoners wisten nogal eens precies te vertellen hoeveel mussen er in de buurt broedden. Waar kan geen uitspraak over worden gedaan In dit onderzoek zijn veel factoren onderzocht. Toch kan niet overal een uitspraak over worden gedaan. De rol die predatie speelt is onderzocht. Deze factor is echter uit de analyse gehaald omdat er een positief verband bestond tussen het aantal mussen de het aantal predatoren. Voor de Kauw, Ekster, Vlaamse gaai en de Zwarte Kraai zou dat kunnen betekenen dat ze dezelfde habitatvoorkeur hebben als de mus, of dat de predatiedruk toeneemt al een gevolg van een hogere mussendichtheid. Ook zou het nog kunnen duiden op een verhoogde reproductie, doordat mussen meer eieren zouden gaan leggen. Dit onderzoek heeft de predatie echter té zijdelings meegenomen om hier een gezaghebbende uitspraak over te kunnen doen. De kat zou een belangrijke predator zijn (Baker, et al. 2005), toch is in dit onderzoek geen negatieve invloed op de mus aangetroffen. De kat speelt mogelijk geen (grote) rol. De Sperwer, als predator, stond dit jaar (2007) veel in de belangstelling. In dit onderzoek is slechts één maal een Sperwer waargenomen. Over de rol die de sperwer zou spelen wordt dus ook geen uitspraak gedaan. Waar kan wel een uitspraak over worden gedaan? In tegenstelling tot wat wordt verondersteld in krantenartikelen, het Actieplan Huismus van de Vogelbescherming, en in tegenstelling tot mijn eigen verwachtingen lijken Huismussen geen enkel probleem te hebben met het vinden van broedplaatsen. Vooral in zo’n historische stad als Leiden, waar de oude scheefgezakte huisjes het straatbeeld nog steeds bepalen, kan het niet zo zijn dat sinds 2003 alle gaten van een centimeter en groter zijn dichtgestopt. De dakpannen zijn in de binnenstad sinds de jaren ’70 / ‘80 niet allemaal ontoegankelijk geworden. Een verondersteld tekort aan geschikte nestholtes kan, zeker in de kern van Leiden, niet verklaren waarom er zo weinig mussen zitten. In nieuwbouwwijken als de Stevenshof en de Merenwijk, waar het gebrek aan broedmogelijkheid misschien wel zou spelen, was de mussendichtheid veel hoger. De meeste nesten zijn dan ook gevonden onder de moderne RBB-sneldek dakpan. Ook de EM-dakpan die veel op nieuwbouwwoningen wordt gelegd was al even toegankelijk voor de mus. Broedgelegenheid is er dus in de geselecteerde wijken in Leiden genoeg. Toch moet er voorzichtig om worden gesprongen met deze conclusie. Broedgelegenheid kan namelijk wel een rol gaan spelen wanneer de woningen in Leiden gerenoveerd worden. De kern van Leiden kan voor een groot deel over twintig jaar gerenoveerd zijn en is er bij elk huis vogelschroot aanwezig. De nestholtes in daken zijn de meest gebruikte broedplaatsen van de musxxxv. Als deze nestgelegenheid op grote schaal verdwijnt, is een negatief gevolg voor de Huismus voorspelbaat. In Leiden is het echter nog niet zover. Investeringen in speciale mussendakpannen, mussenpotten en mussenkasten zal dan ook geen effectieve beheersmaatregel zijn in de geselecteerde locaties in de gemeente Leiden.
23
Als broedgelegenheid in Leiden geen rol speelt, en er over predatie geen uitspraak kan worden gedaan, blijven de factoren voedselaanbod en dekking over. De hoeveelheid voedsel lijkt een factor te zijn die de mussendichtheid beïnvloedt. Ook de factor dekking lijkt van invloed te zijn. De hoeveelheid ruigte, gras, de afstand tot een grote voedselbron zijn waarschijnlijk dus habitatelementen die belangrijk zijn voor het voorkomen van de mus. Ook de hoeveelheid struiken en lage loofbomen bepalen de geschiktheid van een habitat. Heel opzienbarend lijkt deze constatering overigens niet te zijn. Het effect van bijvoeren is niet onderzocht. Als wordt geconcludeerd dat er te weinig voedsel is in meetlocaties wordt dit gerelateerd aan voedsel dat in de vegetatie wordt gevonden. Predatoren
Factor Dekking
Vegetatie
Voedsel
Huizenbouw
Broedplaatsen
predatiedruk
Output
Populatiegrootte Figuur 11: relatie meetvariabelen, populatiegrootte
Op basis van dit onderzoek kunnen met betrekking tot de drie factoren (voedselaanbod, broedgelegenheid en dekking (i.r.t. predatie) de volgende conclusies worden getrokken: Voedselaanbod: Broedgelegenheid: Dekking: Predatie:
is een factor die in Leiden de mussendichtheid beïnvloedt. is een factor die in Leiden de mussendichtheid niet beïnvloedt. is een factor die in Leiden de mussendichtheid beïnvloedt. er is geen negatief verband gevonden tussen de predatordruk en de mussendichtheid. Katten spelen waarschijnlijk geen grote rol.
24
5. Discussie De discussie zal punt voor punt bespreken wat de minder sterken kanten zijn van het onderzoek, waardoor de onderbouwing van de conclusie mogelijk minder valide is. Maar eerst zal de conclusie worden besproken op de vraag in hoeveel meetlocaties de twee factoren voedselaanbod en dekking werkelijk een rol spelen. Van de 74 locaties is in 50% van de locaties zowel weinig voedsel als weinig dekking. 7,7% van de locaties heeft weinig voedsel, 30,8% weinig dekking. 32,7% van de locaties heeft onvoldoende voedsel en onvoldoende dekking en 46,2% heeft onvoldoende voedsel. Voedsel wordt dus in 80,8% van de locaties gemist. De factor dekking staat op de tweede plaats van de factoren die op een locaties weinig aanwezig zijn. Voedsel lijkt in de geselecteerde locaties de factor te zijn waar te weinig van aanwezig is. Onderzoeksopzet De geselecteerde locaties met een oppervlakte van ca. 1 hectare, zijn soms nogal klein uitgevallen en in de Jonge stenen ruimte grenzen locaties soms aan elkaar. Als een locatie weinig voedsel te bieden heeft kan zonder ver vliegen voedsel in een aangrenzend gebied worden gehaald. De habitatkenmerken van omgrenzend gebied is niet meegenomen in de analyse. Om een volledig beeld te hebben van de voedselhoeveelheid dat in en om de locatie beschikbaar is had dit meegemeten moeten worden. Lage loofbomen zijn relevant voor dekking. Mussen zitten vaak te tjilpen in boompjes van 3-4 meter hoog. Voor de factor dekking is de hoogte van de loofbomen belangrijk (boven de 2 meter, boven de 5 meter). In plaats van de hoogte te meten, is het bladvolume gemeten. Hierdoor behoren lange, dunne bomen in dezelfde categorie als korte bomen met veel blad. Veldwerk Het aantal mussen is gedurende 10 minuten gemeten. Deze tijd had langer moeten zijn. Huizenblokken die iets groter zijn dan gemiddeld, zijn nauwelijks in 10 minuten te doorlopen. Zo kon er in sommige wijken geen goed beeld worden gevormd van het aantal aanwezige mussen. De locatie Noordeinde, binnen de singels, heeft volgens een bewoner een populatie van ca. 5 mussen. Tijdens de 4 keer dat deze locaties is bezocht werd er slechts één maal een mus geteld. Er zijn mogelijk veel minder mussen waargenomen dan er in werkelijkheid op een locatie zijn. Luchtfoto-verwerking Het bepalen van de hoeveelheid ruigte en struiken is aan de hand van luchtfoto’s moeilijk te doen. Ruigte, de lage vegetatie, verschilt van struiken vooral in hoogte. Hoogte is op luchtfoto’s niet te bepalen. Een onderscheid aanbrengen tussen ruigte en struiken is aan de hand van luchtfotomateriaal een onnauwkeurige methode. Daarnaast zijn de foto’s in het voorjaar van 2006 gemaakt. De mussendichtheid wordt in verband gebracht met habitatkenmerken van een jaar daarvoor. De habitatkenmerken kunnen in een jaar behoorlijk veranderen. Zo staat er in het Noorderkwartier een wijk op de foto’s die in werkelijkheid is platgegooid. De locaties in de Stenen ruimte zijn als eerste verwerkt. De locaties in de Tuinstad zijn later verwerkt. Gedurende het verwerken werd de interpretatie losser: vakken werden ruimer gekozen. Hierdoor bleef er minder ‘overige ruimte’ over dan in het begin. Het percentage ruigte, struiken of gras zou dus kunnen verschillen als deze nog een keer werden berekend. Het minder nauwkeuriger werken gedurende de verwerking was enigszins te verwachten. De locaties hadden ad random gekozen moeten worden om dit effect te minimaliseren. Toch is de verwachting dat de conclusies niet al te erg vertekend zijn. In de Stenen ruimte was op veel locaties heel weinig vegetatie aanwezig. De vegetatie die aanwezig was is goed gemeten. De hoeveelheid vegetatie in de Stenen ruimte komt waarschijnlijk overeen met de gemeten vegetatie. In de Tuinstad kan de gemeten vegetatie meer zijn dan de werkelijke vegetatie. Het verschil tussen de vegetatie in de Stenen ruimte en de Tuinstad is hierdoor mogelijk groter geworden, maar het verschil was in werkelijkheid ook groot. Data-analyse Hoge loofbomen worden bij de factor dekking betrokken. De verwachting was dat hoge loofbomen, als verblijfplaats van predatoren, een negatieve invloed zou hebben op de mussendichtheid. Toen dit negatieve verband niet is gevonden had dit habitatelement weggehaald moeten worden uit de factor dekking. Hoge loofbomen zijn waarschijnlijk niet relevant voor dekking. Dit habitatelement is er echter in gebleven. Dit kan een vertekend beeld geven van de rol die de factor dekking speelt. Waarschijnlijk is deze vertekening maar klein. Er waren slechts drie locaties waar
25
‘voldoende hoge loofbomen’ staan. Bijna alle locaties hadden dus een vergelijkbare hoeveelheid hoge loofbomen. Bij de scheiding veel/weinig is de storende invloed van ‘hoge loofbomen’ groter. De methode beschrijft dat insecten, als dierlijk voedsel, niet alleen in gras en ruigte voorkomen, maar ook in struiken. Maar in de analyse is deze aanwezigheid enkel betrokken bij dekking en broedgelegenheid. Dit is een fout in de analyse. De rol die de factoren dekking, voedselaanbod en broedgelegenheid spelen is hier mogelijk door vertekend. De factoren kregen een relatieve maat (veel/weinig) door klassennummers van habitatelementen op te tellen. Hier is vanuit gegaan dat elke voedselbron en elke vegetatie die dekking biedt ook evenveel voedsel of dekking biedt. Er is geen weging die een uitspraak doet over de daadwerkelijke bijdrage dat een habitatelement levert voor een factor. De hoeveelheid voedsel op een schoolplein hoeft namelijk niet vergelijkbaar te zijn met de hoeveelheid voedsel dat in een braakliggend veldje wordt gevonden. De maat voldoende/onvoldoende van een factor aanwezig suggereert dat de maat voor de mussendichtheid ook is verdeeld in hoog/laag. Het verschil tussen een hoge en een lage mussendichtheid is niet gedefinieerd. Er had onderscheid gemaakt moeten worden tussen een kleine en een grote populatie. Het onderzoek is transversaal en vergelijkt ruimtelijke verschillen tussen goede en slechte wijken. De conclusie dat in slechte wijken voedsel ontbreekt, suggereert dat het voedsel sinds de jaren ’80 is afgenomen. Om deze conclusie te trekking moet echter een longitudinaal onderzoek worden gedaan. De vraag kan gesteld worden in hoeverre de hoge mussendichtheden in sommige locaties ook hoog blijken te zijn als de populaties vergeleken worden met twintig jaar geleden. De term ‘goede locaties’ is dus relatief. Omdat alle locatie (72 van de 74) voldoende broedgelegenheid bieden kan geen uitspraak worden gedaan over de rol doe deze factor heeft op de mussendichtheid. Enkel kan worden gezegd dat in de geselecteerde locaties deze factor geen rol speelt. De uitspraak dat elke factor aanwezig moet zijn voor een goede habitat, kan daarom eigenlijk alleen gedaan worden als er ook locaties zijn waar weinig of geen broedgelegenheid is. Door tijdnood is de statistische analyse tot het minimum beperkt. Dit had uiteraard gedaan moeten worden.
6. Aanbevelingen voor vervolgonderzoek In de Stenen ruimte zijn, zoals vermeld, zeer weinig mussen en weinig vegetatie gevonden. Deze 34 locaties in de Stenen ruimte wegen zwaar in het onderzoek. De vraag kan gesteld worden in hoeverre de conclusie vergelijkbaar zou zijn als enkel de locaties in de Tuinstad worden vergeleken. Op de meetlocaties die zijn gekozen, hebben alle woningen pannendaken. Platte daken en flatwijken zijn bewust niet geselecteerd. De factor broedgelegenheid kan in die wijken wel een rol spelen. Onderzoek in deze wijken zou een uitspraak kunnen doen over de rol die de factor speelt in het voorkomen van de mus. Dit onderzoek kan slechts uitspraken doen over huizen met pannendaken. De rol die de factoren voedselaanbod en dekking spelen in het verklaren van de populatiegrootte verdient nader onderzoek. Ook is interessant in hoeverre deze factoren sinds 1980 daadwerkelijk minder aanwezig zijn in Leiden.
26
Bijlagen
Bijlage 1: Beschrijving methode veldwerk Bijlage 1a Gebruikte meettekens Bijlage 1b Dakpantypen Bijlage 2: Beschrijving methode luchtfoto-informatie Bijlage 3: Beschrijving methode data-analyse Bijlage 4: Resultaten benadering 1 Grafieken habitatelementen met gestelde grens. Bijlage 5: Resultaten benadering 2 Bijlage 6: Meetlocaties Bijlage 7: Kenmerken metingen en Weersomstandigheden Bijlage 8: Data CD (datatabel veldwerk, datatabel habitatkenmerken, datatabel t.b.v. analyse)
27
Bijlage 1 Beschrijving methode veldwerk Omdat wordt onderzocht of één soort, de huimus, op één plaats talrijker is dan op een andere plaats zal de uitgebreide territoriumkartering met 4 bezoeken per type gebied worden gebruikt. Uitgebreide territoriumkartering In diverse gebieden wordt de populatiegrootte gemeten door het turven van het aantal zingende mannetjes gedurende een periode van 10 minuten. Bij deze methode wordt gewerkt met kaartmateriaal. Van het te onderzoeken gebied is vooraf een kaart gemaakt waar in het veld gegevens op kunnen worden aangegeven. De populatiegrootte is in elk onderzoeksgebied 4 maal geïnventariseerd. Daarbij is er gestreefd naar een spreiding gedurende het broedseizoen en gedurende de ochtend. Gedurende het broedseizoen en gedurende de dag neemt de zangactiviteit af. Het onderzoek mat de populaties van maart tot juni (broedseizoen van maart tot augustus). De Huismus begint een uur voor zonsopkomst te zingen en is tot vier uur na zonsopkomst nog goed hoorbaar, daarna in merkbaar mindere mate. De metingen werden verricht tot 4 uur na zonsopkomst. Voor de volgende maanden houdt dit in: april tot 11.00 uur, mei tot 10.00 uur en juni tot 9.30 uur. Daar één meetronde 10 minuten kost, en er enige tijd tussen de metingen zal zitten, zijn er ongeveer 9 metingen per dag gedaan. Tijdens de veldmetingen werd het volgende in kaart gebracht: Aantal mannelijke mussen Aantal vrouwelijke mussen Aantal nesten van mussen Aantal kauwen (en nesten) Aantal Eksters (en nesten) Aantal kraaien en gaaien Aantal katten Type dakpannen Vierkante meter klimop Volume hoge loofbomen Volume lage loofbomen Volume coniferen Het aantal vogels werd in een plattegrond aangegeven. Ook het aantal nesten en katten werd opgeschreven. Het totaal aan vierkante meter klimop werd geschat en genoteerd. Bijlage x.a laat de gebruikte meettekens zien. Bijlage x.b bevat de data waarop locaties zijn bezocht, het tijdstip en de weersomstandigheden. Type dakpannen. Er zijn een achttal dakpannen geselecteerd voor dit onderzoek. Er zijn meerdere dakpannen. De geselecteerden zijn echter het meestvoorkomend. In bijlage z zijn foto’s van de typen dakpannen bijgevoegd. 1. 2. 3. 4.
Oude Hollandse dakpan Vernieuwde Hollandse dakpan Romaanse dakpan Tuile du Nord
5. 6. 7. 8.
Kruispan Flachdachpan EM dakpan Rbb-sneldek
28
Volume meten van bomen. Bomen worden onderscheiden in categorieën en gemeten in aantal. Hier zijn twee kenmerken van belang: de groenbedekking en het volume van de boom. De groenbedekking kan open of dicht zijn. Loofbomen zijn in de regel bomen met een open structuur. Coniferen hebben daarentegen een dichte structuur. Daarom zal er onderscheid worden gemaakt tussen loofbomen en coniferen. Van alle bomen die op een locatie aanwezig zijn, is het volume van bladbedekking geschat. Een boom werd in één van de onderstaande categorieën ingedeeld. Het totaalvolume van loofbomen van 1-216 kuub werd bij elkaar de lage loofbomen genoemd. Het totaalvolume van de loofbomen van 216 kuub -1000 kuub e.v. werd bij elkaar de hoge loofbomen genoemd. Bij coniferen is dit onderscheid niet gemaakt, daar predatiegevaar wat aanwezig kan zijn bij hoge loofbomen minder speelt bij hoge coniferen. Bladbedekking bij coniferen begint doorgaans laag bij de grond. Predatoren kunnen minder goed bij de onderste takken om zo prooien van boven te benaderen. Tabel x categorieën volume bomen 1-4 kubieke meter 4-8 kubieke meter 8-27 kubieke meter 27-64 kubieke meter 64-125 kubieke meter 125-216 kubieke meter 216-343 kubieke meter 343-512 kubieke meter 512-729 kubieke meter 729-1000 kubieke meter 1000 e.v. kubieke meter
Bijlage 1.a: gebruikte meettekens Bij het noteren is het volgende meetsysteem gehanteerd:
Huismus H: Huismus, mannelijk H: Huismus, vrouwelijk H: Huismus, onbekend geslacht H – x – x: verplaatsing H --- H: mogelijk dezelfde H H: zeker dezelfde H! : roepend H*: nest : zingend : paartje
: paartje met drie juvenielen Predatoren E: Ekster SP: Sperwer K: Kauw Kat: Kat G: Gaai : Overvliegende Kauw Habitatkenmerk B: Loofboom C: Conifeer
29
Bijlage1.b: Dakpantypen
30
Bijlage 2: Beschrijving methode luchtfoto-informatie Luchtfoto’s konden worden verwerkt met behulp van het programma ArcView. De globale werking van ArcView is als volgt: De luchtfoto is de onderste laag die je te zien krijgt. Vervolgens is het mogelijk om lagen eroverheen te leggen waarop bijvoorbeeld alle bebouwing door gekleurde vlakken wordt bedekt. Een volgende laag heeft de oppervlakte van struiken geselecteerd. Weer een andere laag bedekt alle ruigte (lage vegetatie tot 0,5 meter). Heggen konden worden gemeten door in een laag lijnen te trekken waar de heggen zich bevonden. Doordat de luchtfoto’s gegeorefereerd zijn rekent het programma zelf uit hoeveel meter heg, of vierkante meter bebouwing er aanwezig is. Met behulp van het programma zijn de volgende habitatkenmerken gemeten: Lengtemeter heg (uitgaande van een heg van +/- 1m breed en tussen de 1,5-2,5m hoogte) Vierkante meter struiken Vierkante meter ruigte (vegetatie tot 0,5m hoogte) Vierkante meter gras Vierkante meter bebouwing Vierkante meter bestrating
Figuur X; Bewerking luchtfoto Julianakade Oude tuinstad
31
Bijlage 3: Beschrijving methode data-analyse Vegetatie Voor het analyseren van de data moesten gevonden gegevens worden aangepast. Vegetatie is uitgedrukt in percentage van het totale oppervlakte. Om de invloed van de hoeveelheid van de totale vegetatie te meten zijn de percentages van gras, ruigte, struiken en heg bij elkaar opgeteld. Heg is eveneens uitgedrukt in procenten. De breedte van heg werd gesteld op gemiddeld één meter. 5 lengtemeter heg is dan eveneens 5 vierkante meter. Bomen zijn verrekend tot kubieke meter per vierkante meter. Het totaal aan lage loofbomen, hoge loofbomen en coniferen is samengenomen als ‘Bomen Totaal’. Bouwjaar Het bouwjaar van een huizenblok is ingedeeld in een van de onderstaande categorieën. Bouwjaar <1906 1906-1930 1931-1944 1945-1957 1958-1970 1971-1980 1981-1990 1991-2007
Categorie A B C D E F G H
Huizenblokken bestonden nogal eens uit huizen die in een verschillende tijd zijn gebouwd. Daarvoor is de volgende lettercode ontwikkeld: Hoofdletter A: 100% van de wijk valt onder categorie A. Hoofdletters AB: 40-60 % van de wijk valt onder A, 40-60% valt onder B. Hoofdletter A, kleine letter b: 70-90% valt onder categorie A, 10-30% onder categorie B Eén wijk heeft de code ACg: 40% valt onder A, 40% valt onder C, en 20% valt onder G. Om de hypothese te toetsen of de huizenbouw van voor 1960 beter is voor de mussenpopulatie is er vervolgens in indeling gemaakt: Categorie A tot D: voor 1957. Categorie A tot H: na 1958. Om de grens op 1970 te stellen is er de indeling gemaakt: Categorie A tot E: voor 1970, categorie F tot H: na 1970. Dakpannen In nieuwbouwwijken zijn de huizen van een huizenblok vaak door één type pan bedekt. In oude wijken, bijvoorbeeld in de Oude stenen ruimte hebben de huizen echter vaak verschillende dakpannen. Daarom is er per type dakpan aangegeven hoeveel procent van de dakpannen van dat type is. Afstand tot … De afstand tot een grote voedselbron is verdeeld in categorieën: 10 tot 160 meter afstand van een grote voedselbron 160-330 meter van een grote voedselbron 330-500 meter van een grote voedselbron Binnen 500 meter is er geen grote voedselbron. Aantal mussen, kauwen e.a. Het aantal mussen is vier maal geteld per locatie. Hiervan is het gemiddelde genomen, omgerekend naar hectare. Tijdens het veldwerk is er onderscheid gemaakt tussen zingende mannetjes, roepende mannetjes en niet zingende mannetjes. Door dataverlies is dit onderscheid niet meer gemaakt bij het opnieuw invoeren van de data. Het aantal mannetjes is
32
dus het totale aantal mannetjes dat is geteld. Het aantal vrouwtjes en nesten is eveneens meegeteld. In de analyse blijft het aantal mannetjes de maat voor broedvogeldichtheid. Het aantal kauwen per locatie is verschillende 2 of drie maal in kaart gebracht. Dit is voornamelijk twee maal geweest; tenzij de situatie op een locatie aanleiding gaf om het aantal kauwen nogmaals te noteren. Van de kauwen is het gemiddelde genomen van twee of drie bezoeken, eveneens omgerekend naar hectare. Van het aantal katten is het totaal genomen van het aantal katten per locatie. Er is viermaal gekeken hoeveel katten aanwezig waren; tijdens de latere bezoeken zijn enkel de nog niet meegenomen katten opgeschreven. Het aantal katten is berekend per hectare. Het aantal Eksters, kraaien, gaaien en sperwers is viermaal geteld. Hiervan is het gemiddelde genomen per hectare.
33
Eindnoten i
Actieplan Huismus, Vogelbescherming Nederland, 2005, p. 25 Els, Den Haag: in reactie op een krantenartikel in de Posthoorn. http://www.vwgdenhaag.nl/verslagen/Huismus3.htm iii http://www.vogelbescherming.nl/documents/pdf-files/rapport_actieplan_Huismus.pdf iv Crick et al. 2002 en Chamberlain et al. 2000 v http://www.vogelbescherming.nl/documents/pdf-files/rapport_actieplan_Huismus.pdf vi Actieplan Huismus, Vogelbescherming Nederland, 2005, p. 20 vii Actieplan Huismus, Vogelbescherming Nederland, 2005, p. 17 viii KNNV (www.knnv.nl/mussenprj/mussen.pdf+Huismus+laagbouw+broeden&hl=nl&ct=clnk&cd=1&gl=nl pagina 4) ix Heij 1986, 1999 en Summers-Smith (2003) x VROM, http://217.22.65.19 xi KNNV(http://www.knnv.nl/mussenprj/mussen.pdf.), Centraal bureau van Statistiek, BTO (http://www.islington.gov.uk/DownloadableDocuments/Environment/Pdf/house_sparrow_ap.pdf0 xii Van Damme-Jongsten & Sparrius 2002 xiii Cowie & Simmons, 1991 xiv Gough 2005 xv Churcher & Lawton 1987, Woods et al. 2003 xvi Van Damme-Jongsten & Sparrius 2002 xvii Sovon 2002, Vermeersch et al. 2002, Tinbergen 1946, Opdam 1979, Van Diermen 1996 xviii Hodson & Snow, 1965 xix http://www.stichtingdemus.nl/werk1.html xx Actieplan Huismus, Vogelbescherming Nederland, 2005, p. 15 xxi Pinowska 1975, Encke 1965 xxii Encke 1965 xxiii Visser, 1972, Van Damme-Jongsten & Sparrius 2002 xxiv http://www.waveka.nl/nestkasten/prod01112531.htm xxv KNNV (http://www.knnv.nl/mussenprj/mussen.pdf.) xxvi http://www.bto.org/gbw/PDFs/BT_INSERTS/HOUSPINSERT.pdf (grens 1970) xxvii Churcher & Lawton 1987, Woods et al. 2003, Van Damme-Jongsten & Sparrius 2002, Van der Poel 1998, Gooch et al. 1991 xxviii Actieplan Huismus, Vogelbescherming Nederland, 2005, pagina 17, Gough 2005 xxix Gough 2005, Cowie & Simmons 1991, Actieplan Huismus, Vogelbescherming Nederland, 2005, p. 15 en 22 xxx http://www.vogelbescherming.nl/documents/pdf-files/rapport_actieplan_Huismus.pdf xxxi Van Damme-Jongsten & Sparrius 2002 (http://www.knnv.nl/mussenprj/mussen.pdf0 xxxii Spijker et al.2005 xxxiii Bower, 1999 xxxiv ‘Naar een stadsnatuurmeetnet in Leiden’, Paul Vos, Steven Kragten, Wim ter Keurs, 2003, ISBN 905191-141-6 ii
Referenties: Baker, Ph.J., et. al (2005). Impact of predation by domestic cats Felis catus in an urban area. Mammal Rev. 2005. No. 3&4, 302-312 Bower, S. (1999). Fortpflanzungsaktivität, Habitatnutzung und Populationsstruktur eines Schwarms von Haussperlingen (Passer d. domesticus) im Hamburger Stadtgebiet. Hamburger avifaun. Beitr. 30: 91-128 Chamberlain, D.E., Fuller, R.J., Bunce, R.G.H., Duckworth, J.C. & Shrubb, M. (2000). Changes in the abundance of farmland birds in relation to the timing of agricultural intensification in England and Wales. Journal of Applied Ecology 37(5): 771-788 Cowie, R.J. & Simons, J.R. (1991). Factors affecting the use of garden feeders by birds. I. The positioning of feeders with respect to top cover and housing. Bird study 38: 145-150. Crick, H.Q.P., Robinson, R.A., Appleton, G.F., Clark, N.A. & Rickard, A.D. (2002). Investigation into the causes of the decline of starlings and house sparrows in Great Britain. BTO research report no 290 Churcher, P.B. & Lawton, J.H. (1987). Predation by domestic cats in an English village. Journal of Zoology, Londen. 212: 439-455 Encke, F.-W. (1965) Nahrungsuntersuchungen an Neslingen des Haus-sperlings Passer domesticus in verschiedene Biotopen Jahreszeiten und Altersstufen, Beitr.Vogelk.11, 153-184 Gooch, S., Baillie, S.R. & Birkhead, T.R. (1991). Magpie Pica pica and songbird populations. Retrospective investigation of trends in population density and breeding success. Journal of Applied Ecology 28: 1068-1086.
34
Gough, S. (2005). BTO London Bird Project. BTO News 257: 6-7. Heij, C.J. (1985). Comparative ecology of the House Sparrow Passer domesticus in rural, suburban and urban situations. Vrije Universiteit, Amsterdam, 175 p. Heij, C.J. (1986). Nesten van Huismussen, Passer domesticus, samenstelling en bewoners. Vanellus 4: 95-97. Heij, C.J. (1999). Vliegt de Huismus achteruit? Het vogeljaar 47(5): 208-210. Hodson, N.L. & Snow, D.W. (1965). The road deaths enquiry, 1960-1961. Bird Study 12: 90-99. Klok, C., Hemerik, L. & Visser, M.E. (submitted-A). The House Sparrow (Passer domesticus) in The Netherlands: survival estimates before and after the 1990 population decline Klok, C., Holtkamp, R., Hemerik, L. & van Apeldoorn, R. (submitted-B). Analysing population numbers in the House Sparrow with matrix models, illustrated with the decline in The Netherlands. Opdam, P. (1978). Feeding ecology of a Sparrowhawk population. Ardea 66: 137-155. Pinowska, B. (1975). Food of female house sparrows (Passer domesticus L.) in relation to stages of the nestling cycle. Polish Ecological Studies 1(3) 211-225 SOVON Vogelonderzoek Nederland 2002, Atlas van de Nederlandse broedvogels 1998-2000. Nederlandse Fauna 5. Nationaal Natuurhistorisch Spijker, J.H, Teunissen, M.B. & Tooren, B. (2005). Evaluatie project ‘Brabantse gemeenten voor schoon water’. Summers-Smith, J.D. (2003). The decline of the house sparrow: a review. British Birds 96: 439-446. Provincie Noord-Brabant, ’s-Hertogenbosch. Tinbergen, L. (1946). De Sperwer als roofvijand van zangvogels. Ardea 34: 1-213. Van Damme-Jongsten, M. & Sparrius, L. (2002). Waar gevoerd wordt, zijn mussen. Natura 2002(4): 100-105. Van der Plas-Haarsma, M. (1980). De Huismus. Uitgeverij Het Spectrum. Van der Poel, G. (1998). Over Huismussen, Eksters en het tuinvogelonderzoek. De Korhaan 32(4): 100102. Van der Poel, G. (2000). Are house sparrow numbers increasing or decreasing in Gooi & Vecht region in the Netherlands? http://www.xs4all.nl/~amvdpoel/. Van Diermen, J. van (1996). Sperwers in dorp, cultuurland en bos. De Levende Natuur 97: 43-51. Vermeersch, Anselin, Devos, Herremans, Stevens, Gabriëls & Van Der Krieken (2002). Atlas van de Vlaamse broedvogels 2000-2002. Visser, S. (1986). Nestplaatsen van de Huismus. Vanellus 1986 (4): 87-94. Woods, M., McDonald, R.A. & Harris, S. (2003). Predation of wildlife by domestic cats Felis catus in Great Britain. Mammal Review 33(2): 174-188.
35
Bijlage 4: resultaten benadering 1 Resultaten benadering 1 De lijn die door de x-as loopt geeft de grens aan die is gebruikt voor het onderscheid voldoende/onvoldoende. Elke klasse met een laag getal betekent weinig, hoe hoger het klassenummer; hoe meer er van het habitatelement aanwezig is. Bij de afstand tot een grote voedselbron betekent klasse één dat er geen voedselbron binnen 500 meter aanwezig is. Klasse vier betekent dat de voedselbron dichtbij is. 1.1 invloed habitatelementen M2/m2 Klimop vs. gemiddeld aantal mussen per ha 2,5
Average of Mus man (per ha)
Klimop klasse
2
1 2 3 4 Totaal
1,5 1 0,5
Aantal locaties 45 21 5 3 74
0
1
2
3
4
Klimop klasse m2/m2
M2/m2 Struiken vs. gemiddeld aantal mussen per ha 5
Average of Mus man (per ha)
Struiken klasse
4,5 4
1 2 3 4 Totaal
3,5 3 2,5 2 1,5 1 0,5
Aantal locaties 17 21 11 3 52
0
1
2
3
4
struik klasse
M/m2 Heg vs. gemiddeld aantal mussen per ha 10
Average of Mus man (per ha)
Heg klasse
9 8
1 2 3 4 Totaal
7 6 5 4 3 2
Aantal locaties 37 17 1 1 56
1 0
1
2
3
4
heg klasse
33
Bijlage 4: resultaten benadering 1 M2/m2 Ruigte vs. gemiddeld aantal mussen per ha 4
Average of Mus man (per ha)
Ruigte klasse
3,5 3
1 2 3 4 Totaal
2,5 2 1,5 1 0,5
Aantal locaties 21 20 9 2 52
0
1
2
3
4
ruigte klasse
M2/m2 Gras vs. gemiddeld aantal mussen per ha 7
Average of Mus man (per ha)
6
Gras klasse
5
1 2 3 4 Totaal
4 3 2 1
Aantal locaties 37 9 3 3 52
0
1
2
3
4
gras klasse
M2/m2 Vegetatie totaal vs. gemiddeld aantal mussen per ha 5
Average of Mus man (per ha)
Vegetatie klasse
4,5
1 2 3 4 Totaal
Aantal locaties 21 17 9 5 52
Lage loofbomen klasse 1 2 3 4 Totaal
Aantal locaties 51 20 2 1 74
4 3,5 3 2,5 4,337499207
2
3,915210915
3,333647878
1,5 1 0,5 0
0,357825625
1
2
3
4
Veg, klasse
M3/m2 Lage loofbomen vs. gemiddeld aantal mussen per ha 4,5
Average of Mus man (per ha)
4 3,5 3 2,5 2 1,5 1 0,5 0
1
2
3
4
Laagloof klasse
34
Bijlage 4: resultaten benadering 1 M3/m2 Hoge loofbomen vs. gemiddeld aantal mussen per ha 6
Average of Mus man (per ha)
5 4 3 2 1
Hogeloofbomen klasse 1 2 3 4 Totaal
Aantal locaties 65 6 2 1 74
Coniferen klasse 1 2 3 4 Totaal
Aantal locaties 61 7 5 1 74
Bomen totaal klasse 1 2 3 4 Totaal
Aantal locaties 62 9 2 1 74
Bebouwing klasse 1 2 3 4 Totaal
Aantal locaties 13 21 8 10 52
0
1
2
3
4
Hogeloof klasse
M3/m2 Coniferen vs. gemiddeld aantal mussen per ha 5
Average of Mus man (per ha)
4,5 4 3,5 3 2,5 2 1,5 1 0,5 0
1
2
3
4
Conifeer klasse
M3/m2 Bomen totaal vs. gemiddeld aantal mussen per ha 6
Average of Mus man (per ha)
5 4 3 2 1 0
1
2
3
4
bomen klasse
Bouwdichtheid vs. gemiddeld aantal mussen per ha 4,5
Average of Mus man (per ha)
4 3,5 3 2,5 2 1,5 1 0,5 0
1
2
3
4
Bebouw. klasse
35
Bijlage 4: resultaten benadering 1 % Bestrating vs. gemiddeld aantal mussen per ha 4,5
Average of Mus man (per ha)
4 3,5
Bestraating klasse 1 2 3 4 Totaal
3 2,5 2 1,5 1 0,5 0
1
2
3
Aantal locaties 5 19 19 9 52
4
bestra. klasse
Bouwjaar categorie vs. gemiddeld aantal mussen per ha 9
Average of Mus man (per ha)
8 7 6 5 4 3 2 1
G
Fa
F
E
D
CH
C
B
AH
AG
Af
ACg
AC
A
0
Bouwjaar catagorie
Bouwjaar categorie A AC ACg Af AG AH B C
Aantal locaties 10 1 1 4 3 1 3 13
Bouwjaar categorie CH D E F Fa G
Aantal locaties 1 3 7 13 2 12
Totaal
74
Bouwjaar voor/na 1960 vs. gemiddeld aantal mussen per ha 3
Average of Mus man (per ha)
2,5 2 1,5 1
Bouwjaar voor/na 1960 A B Totaal
Aantal locaties 34 40 74
Bouwjaar voor/na 1970 A B Totaal
Aantal locaties 40 34 74
0,5 0
A
B Bouwjaar 1960
Bouwjaar voor/na 1970 vs. gemiddeld aantal mussen per ha 3
Average of Mus man (per ha)
2,5 2 1,5 1 0,5 0
A
B Bouwjaar 1970
36
Bijlage 4: resultaten benadering 1
Gemiddeld aantal mussen per ha per dakpantype 4,5
Average of Mus man (per ha)
Dakpan klasse
4 3,5 3 2,5 2 1,5 1 0,5 0
0
1
2
3
4
7
8
Dakpan klasse
0 1 2 3 4 7 8 Totaal
Aantal locaties 32 11 4 3 1 9 14 74
Gemiddeld aantal nesten per hectare per dakpantype 2
Average of Nest mus(per ha)
1,8 1,6 1,4 1,2 1 0,8 0,6 0,4 0,2 0
0
1
2
3
4
7
8
Dakpan klasse
Ligging van de locaties: Gemiddelde afstand tot een school vs. gemiddeld aantal mussen per ha 7
Average of Mus man (per ha)
School klasse
6
1 (>500m) 3 (<500m) 4 (dichtbij) Totaal
5 4 3 2
Aantal locaties 55 5 14 74
1 0
1
3
4
School klasse
Gemiddelde afstand tot een park vs. gemiddeld aantal mussen per ha 2,5
Average of Mus man (per ha)
Park klasse
2 1,5
1(>500m) 2 3 4 (dichtbij) Totaal
1 0,5 0
1
2
3
Aantal locaties 9 11 17 37 74
4
Park klasse
37
Bijlage 4: resultaten benadering 1
Gemiddelde afstand tot een braakliggend terrein vs. gemiddeld aantal mussen per ha Average of Mus man (per ha)
8
Braakliggend Terrein klasse 1 (>500m) 4 (dichtbij) Totaal
7 6 5 4 3
Aantal locaties 70 4 74
2 1 0
1
4 Br.Terrijn klasse
Gemiddelde afstand tot een terras vs. gemiddeld aantal mussen per ha 3,5
Average of Mus man (per ha)
Terras klasse
3 2,5
1 (>500m) 2 3 4 (dichtbij) Totaal
2 1,5 1 0,5
Aantal locaties 43 12 12 7 74
0
1
2
3
4
Terras klasse
Gemiddelde afstand tot het akkerland vs. gemiddeld aantal mussen per ha 12
Average of Mus man (per ha)
Akkerland klasse 1 (>500m) 2 3 4 (dichtbij) Totaal
10 8 6 4 2
Aantal locaties 65 3 4 2 74
0
1
2
3
4
Akkerklasse
Gemiddelde afstand tot een volkstuin vs. gemiddeld aantal mussen per ha 4
Average of Mus man (per ha)
Volkstuin klasse
3,5
1 (>500m) 4 (dichtbij) Totaal
3 2,5 2
Aantal locaties 73 1 74
1,5 1 0,5 0
1
4 Volkst. klasse
38
Bijlage 4: resultaten benadering 1 Gemiddeld aantal kauwen per ha vs. gemiddeld aantal mussen per ha 7
Average of Mus man (per ha)
Kauw klasse
6 5
0 1 2 3 4 Totaal
4 3 2 1 0
0
1
2
3
Aantal locaties 11 46 12 2 3 74
4
kauw klasse
Gemiddeld aantal kauwnesten per ha vs. gemiddeld aantal mussen per ha 6
Average of Mus man (per ha)
Nest kauw klasse 0 1 2 3 4 Totaal
5 4 3 2 1 0
0
1
2
3
Aantal locaties 46 12 8 6 2 74
4
nest kauw klasse
Gemiddeld aantal eksters per ha vs. gemiddeld aantal mussen per ha 7
Ekster klasse
Average of Mus man (per ha)
6
0 1 2 Totaal
5 4 3
Aantal locaties 50 22 2 74
2 1 0
0
1
2
ekster klasse
Gemiddeld aantal eksternesten per ha vs. gemiddeld aantal mussen per ha 2,5
Average of Mus man (per ha)
Nest ektser klasse 0 1 2 Totaal
2 1,5 1
Aantal locaties 71 2 1 74
0,5 0
0
1
2
nest ektser klasse
39
Bijlage 4: resultaten benadering 1 Gemiddeld aantal katten per ha vs. gemiddeld aantal mussen per ha 3
Average of Mus man (per ha)
katten klasse 2,5 2 1,5 1 0,5 0
0
1
2
3
4
7
0 1 2 3 4 7 Totaal
Aantal locaties 9 30 24 8 2 1 74
katten klasse
Gemiddeld aantal gaaien per ha vs. gemiddeld aantal mussen per ha 5
Average of Mus man (per ha)
Gaaien klasse
4,5 4
0 1 2 Totaal
3,5 3 2,5 2 1,5
Aantal locaties 68 5 1 74
1 0,5 0
0
1
2
Gaaien klasse
Gemiddeld aantal sperwers per ha vs. gemiddeld aantal mussen per ha 2,5
Average of Mus man (per ha)
Sperwer klasse
2
0 1 Totaal
1,5 1
Aantal locaties 73 1 74
0,5 0
0
1 Sperwer klasse
Gemiddeld aantal zwarte kraaien per ha vs. gemiddeld aantal mussen per ha 10
Average of Mus man (per ha)
Kraai klasse
9 8 7
0 1 2 3 4 Totaal
6 5 4 3 2 1 0
0
1
2
3
Aantal locaties 63 6 3 1 1 74
4
Kraai klasse
40
Bijlage 4: resultaten benadering 1 Grafieken per factor: a. Resultaten waarbij grenzen veel(1)/weinig(0) steeds halverwege de x-as zijn gelegd. Gemiddeld aantal mussen per ha bij mate aanwezigheid factoren: 4,5
Average of Mus man (per ha)
4
Average of Mus man (per ha)
3,5
4 3,5
3
3
2,5
2,5
2
2
1,5
1,5 1
1 0,5
0,5
0
0 0
0
1
Voedsel (zonder terrasjes) 4,5
1
Broedgelegenheid in vegetatie
Average of Mus man (per ha)
4,5
4
Average of Mus man (per ha)
4
3,5
3,5
3
3
2,5
2,5
2
2
1,5
1,5
1
1
0,5
0,5
0
0
0
1
0
Dekking
1
Predatiedruk (zonder kauwen)
b. Resultaten waarbij de grenzen verschoven zijn tot voldoende(1)/onvoldoende(0) Gemiddeld aantal mussen per ha bij mate aanwezigheid factoren: Gemiddeld #mussen (per ha)
8
4,5
Average of Mus man (per ha)
4
7
3,5
6
3
5
2,5
4
2
3
1,5
2
1
1 0,5
0 0
1
Voedsel (zonder terrasjes) 4
0 0
1
Broedgelegenheid in vegetatie
Gemiddeld #mussen (per ha)
2,5
Average of Mus man (per ha)
3,5 2
3 2,5
1,5
2 1,5
1
1 0,5
0,5 0 0
1
0 0
Dekking
1
Predatiedruk (zonder kauwen)
41
Bijlage 5: resultaten benadering 2 Resultaten benadering 2: Mussendichtheid voor de top 8 locaties met de hoogste mussendichtheid: Gemiddeld # mussen per ha 16,45
10,03
9,01
9,44
7,46
Sterzegge
Muldersstraat
Joke Smitstraat
Marie Jungiusstraat
7,01
Huizingastraat
Roomburgerlaan
8,69
Fien de la Marstraat
9,03
Marijkestraat – Julianastraat
18 16 14 12 10 8 6 4 2 0
De ‘bottom’ 17 locaties met de laagste mussendichtheid: Locaties Groenhazengracht Haven-Oude Herengracht Haven 2 Koddesteeg Koolstraat
Zuidsingen- Kijfgracht Nieuwsteeg Pietserskerkhof Rembrandstraat Sebastiaansdoelen Zuidsingel – Kalvermarkt.
Beelpad De Burgt Lakenplein Nieuwe Rijn – Waardgracht Orangegracht – Oosterkerkstraat Papengracht- Schoolsteeg
Verschil beste en slechtste wijken in mate aanwezigheid factoren De vergelijking tussen de beste en de slechtste wijken wordt ook gemaakt per factor. Hierbij is het totaal van een factor berekend per type wijk. Gemiddeld hoeveelheid van een factor in de goede en slechte wijken. 16
Average of Voedsel T (zonder terras)
8
14
7
12
6
10
5
8
Total
4
6
3
4
2
2
1
0
Total
0 Top 17
Top 8
Top 17
Voedsel (zonder terrasjes) 6
Average of Broed(veg.) T
Top 8
Broedgelegenheid in vegetatie
Average of Dekking T
3,5
5
3
4
2,5
3
Total
Average of predatie(Kat, ekst,g,kr,sp)
2 1,5
2
1 1
0,5 0 Top 17
Dekking
Top 8
0 Top 17
Top 8 Top 8/17
Predatiedruk (zonder kauwen)
41
Bijlage 5: resultaten benadering 2
42
Bijlage 6: meetlocaties Wijktype
Wijk
Locatie
Jonge tuinstad 1 2p
Lage Mors
Lage Morsweg - Callandstraat
Jonge tuinstad 2 3p
Lage Mors
Luchtmansplein - Hugo de woerdenstraat
Jonge tuinstad 3
Lage Mors
Jacob Catslaan - Cornhertstaat
Jonge tuinstad 4
Lage Mors
Vondellaan – Tesselschadestraat
Jonge tuinstad 5
Hoge Mors
Steve Bikostraat - Cabralstraat
Jonge tuinstad 6 (8p)
Zijlwijk Noord
Primuladuin - Violaduin
Jonge tuinstad 7
Zijlwijk Noord
Gardeniadal - Gloxiniadal
Jonge tuinstad 8
Zijlwijk Zuid
Drontelmeerlaan Korvetwal – Brikkenwal - Driemastwal
Jonge tuinstad 9
Zijlwijk Zuid
Stokroos - Mosroos
Jonge tuinstad 10 11p
Merenwijk-centrum
Akkerhoornbloem – Teunisbloem
Jonge tuinstad 11 9p
Leedewijk Noord
Sterzegge
Jonge tuinstad 12
Leedewijk Noord
Vossebes – Ligusterbes – Wijnbes
Jonge tuinstad 13 14p
Waardeiland
Beelpad -Willemdreeslaan
Jonge tuinstad 14 20p
Gasthuiswijk
Berlagestraat - Churchillaan
Jonge tuinstad 15
Dobbewijk Zuid
Marie Jungiusstraat - Anna Teding van Berkhoutstraat
Jonge tuinstad 16 (22p)
Dobbewijk Zuid
Joke Smitstraat – Etty Palmstraat
Jonge tuinstad 17 23p
Dobbewijk Zuid
Maartje Offerspad - Charley Tooropstraat – Catharina van Renneskade
Jonge tuinstad 18 24p
Kloosterhof
Rijndijk - Van Der Blom Vijlbriefstraat
Jonge tuinstad 19 21p
Kloosterhof
Hillesumstraat - Truus Smulderstraat – Anne Frankweg
Jonge tuinstad 20
Schenkwijk
Fien de la Marstraat - Ester de Boerstraat
Oude tuinstad 1 1p
Transvaalbuurt
President Steinstraat – Morsweg
Oude tuinstad 2 4p
Raadherenkwartier
Fagelstraat - Van Beuningenlaan
Oude tuinstad 3 5p
Houtkwartier
Marienpoelstraat - boerhavelaan
Oude tuinstad 4 19p
Haagweg Zuid
Lodewijk van Deijsseltraat
Oude tuinstad 5
Haagweg Zuid
Muldersstraat – Gerrit Kasteinstraat
Oude tuinstad 6
Tuinstadwijk Cronenstein
Leeuwkenstraat – Herenstraat – Gerrit van der Laanstraat
Oude tuinstad 7 18p
Tuinstadwijk Cronenstein
Narcissenstraat - Seringenstraat
Oude tuinstad 8
Tuinstadwijk Cronenstein
Meidoornstraat - Seringenstraat
Oude tuinstad 9
Professorenwijk West
Zeemanlaan - Lammenschansweg
Oude tuinstad 10 17p
Professorenwijk West
Van het Hoffstraat - De Sitterlaan - Kapteynstraat
Oude tuinstad 11
Rijndijkbuurt
Huizingastraat – Snouk Hurgronjestraat
Oude tuinstad 12 15p
Rijndijkbuurt
Roomburgerlaan - Dozysstraat – De Goejestraat
Oude tuinstad 13 13p
De Waard
Trompstraat - Tasmanstraat – Heemskerkstraat
Oude tuinstad 14
De Kooi
Sumatrastraat - Voorstraat
Oude tuinstad 15
De Kooi
Borneostraat - Driftstraat
Oude tuinstad 16
Noorderkwartier
Margrietstraat - Beatrixstraat
Oude tuinstad 17
Noorderkwartier
Marijkestraat – Julianastraat
Oude tuinstad 18
Noorderkwartier
Van der Duynstraat – Julianakade - Marnixstraat
Oude tuinstad 19
Noorderkwartier
Julianastraat – Waldeck Pyrmontstraat
Oude tuinstad 20 7p
Noorderkwartier
Bronkhorststraat - Molenstraat
42
Bijlage 6: meetlocaties
Centrum: Jonge stenen ruimte 1
Havenwijk Zuid
Nieuwe Rijn - Waardgracht
Jonge stenen ruimte 2 35p
Havenwijk Zuid
Nieuwe Rijn – Orangegracht
Jonge stenen ruimte 3
Havenwijk Zuid
Lakenplein
Jonge stenen ruimte 4
Havenwijk Zuid
Langestraat – Oosterkerkstraat
Jonge stenen ruimte 5
Havenwijk Zuid
Orangegracht - Oosterkerkstraat
Jonge stenen ruimte 6
Havenwijk Zuid
Waardgracht – Oosterkerkstraat
Jonge stenen ruimte 7
Havenwijk Zuid
Zuidsingel – Kalvermarkt
Jonge stenen ruimte 8
Havenwijk Zuid
Zuidsingel - Kijfgracht
Jonge stenen ruimte 9
Havenwijk Zuid
Zuidsingel - Ankerpark
Oude stenen ruimte 1
Havenwijk Noord
Haven – oude herengracht
Oude stenen ruimte 2 32p
Havenwijk Noord
Haven 2
Oude stenen ruimte 3
Havenwijk Noord
Haven - Zijlstraat
Oude stenen ruimte 4
Academiewijk
Nonnensteeg, hofjes
Oude stenen ruimte 5
Academiewijk
Kaiserstraat
Oude stenen ruimte 6
Academiewijk
Groenhazengracht
Jonge stenen ruimte 10 27p
Academiewijk
Noordeinde
Jonge stenen ruimte 11
Academiewijk
Rembrandstraat
Jonge stenen ruimte 12
Academiewijk
Sebastiaansdoelen
Oude stenen ruimte 7
Marewijk
Janvossensteeg
Oude stenen ruimte 8
Marewijk
Koddesteeg
Oude stenen ruimte 9
Marewijk
Sint Janshof
Oude stenen ruimte 10 30p
Noordvest
Oude Singel
Jonge stenen ruimte 13
Noordvest
Koolstraat
Oude stenen ruimte 11
Pieterswijk
Papengracht – schoolsteeg
Oude stenen ruimte 12 26p
Pieterswijk
Pieterskerkhof
Oude stenen ruimte 13
Pieterswijk
Nieuwsteeg
Oude stenen ruimte 14
Levendaal West
Molensteeg
Oude stenen ruimte 15
Levendaal Oost
Rijnstraat - Gortestraat - Levendaal
Jonge stenen ruimte 14
Levendaal Oost
Hogewoerd - Koenesteeg
Oude stenen ruimte 16 36p
Pancras West
De Burgt
Jonge stenen ruimte 15
Pancras Oost
Uiterste gracht 1 – Nieuwe Rijn
Jonge stenen ruimte 16 33p
Pancras Oost
Uiterste gracht 2 – Groenesteeg
Oude stenen ruimte 17
Pancras Oost
Uiterste gracht 3 - Vestestraat
Oude stenen ruimte 18 29p
De Camp
Stevenshof
Het cijfers met de letter p verwijzen naar de locaties die gebruikt zijn bij inventarisaties Stadsnatuurmeetnet (vogeltellingen) Leiden 2004.
43
Kenmerken meting Locatie
Naam
Bijlage 7: Jonge tuinstad 1
Jonge tuinstad 2
Jonge tuinstad 3
Jonge tuinstad 4
Jonge tuinstad 5
Jonge tuinstad 6
Jonge tuinstad 7
Jonge tuinstad 8
Jonge tuinstad 9
Jonge tuinstad 10
Jonge tuinstad 11
Jonge tuinstad 12
Jonge tuinstad 13
Jonge tuinstad 14
Meetronde
Datum
Weersomstandigheden Begintijd
Wind
Temperatuur
B
13-apr
11.20
geen
2
15
40%
C D
26-apr 25-mei
10.15 9.10
geen geen
2 2
18 20
0% 0%
A
29-mrt
11.15
geen
2
10
100%
B
13-apr
11.35
geen
2
15
40%
C
26-apr
9.50
geen
2
18
0%
D
25-mei
8.50
geen
2
20
0%
A
3-apr
11.15
geen
3
8
100%
B
17-apr
11.40
geen
4
11
20%
C
26-apr
10.20
geen
2
19
0%
D
25-mei
9.25
geen
2
20
0%
A
2-apr
11.35
geen
3
13
0%
B
17-apr
11.35
geen
4
11
10%
C
26-apr
10.30
geen
2
19
0%
D
25-mei
9.40
geen
2
20
0%
A
29-mrt
9.20
geen
2
9
100%
B
13-apr
9.10
geen
2
12
80% 100%
Luchtmansplein
Jacob Catslaan
Vondellaan
Steve Bikostraat
Violaduin
Gardeniadal
Drontelmeerlaan
Stokroos
Akkerhoornbloem
Sterzegge
Vossebes
Beelpad
Berlagestraat
9.00 geen 1 7 weersonstandigheden
Bewolking
29-mrt metingen
Lage Morsweg
en
Regen
A kenmerk
100%
C
8-mei
10.30
geen
5
12
D
25-mei
10.00
geen
2
22
0%
A
4-apr
10.50
geen
3
8.2
20%
B
18-apr
11.05
geen
2
11
20%
C
9-mei
9.55
geen
3
13
90%
D
1-jun
9.30
geen
2
15
0%
A
4-apr
11.15
geen
3
8,5
20%
B
18-apr
11.20
geen
2
11
20%
C
9-mei
10.10
geen
3
13
90%
D
1-jun
9.50
geen
3
18
0%
A
28-mrt
10.50
geen
3
11
0%
B
18-apr
12.05
geen
2
11
70%
C
9-mei
10.40
geen
3
13
80%
D
1-jun
10.45
geen
2
19
0%
A
28-mrt
11.10
geen
3
11
0%
B
18-apr
11.35
geen
2
11
80%
C
9-mei
10.10
geen
3
13
90%
D
1-jun
10.10
geen
3
18
0%
A
28-mrt
11.30
geen
3
11
0%
B
18-apr
11.50
geen
2
11
20% 90%
C
9-mei
10.20
geen
3
13
D
1-jun
10.30
geen
3
19
0%
A
4-apr
10.40
geen
3
8
30%
B
18-apr
10.50
geen
2
11
30%
C
9-mei
9.40
geen
3
13
90%
D
1-jun
9.15
geen
2
15
0%
A
4-apr
10.15
geen
4
7.5
20%
B
18-apr
10.30
geen
2
11
30%
C
9-mei
9.40
geen
3
13
80%
D
1-jun
8.50
geen
2
15
0% 0%
A
4-apr
8.40
geen
2
6
B
19-apr
10.00
geen
2
10
0%
C
10-mei
10.05
geen
5
14
20%
D
31-mei
10.45
geen
2
15
90%
A
2-apr
11.05
geen
3
13
0%
B
17-apr
10.40
geen
3
11
10%
C
27-apr
10.20
geen
3
22
0%
D
30-mei
9.00
geen
3
12
0%
Bijlage 7: kenmerk metingen en weersonstandigheden
Wind is gemeten in Windkracht volgens weeronline.nl Temperatuur is gemeten in graden Celsius volgens weeronline.nl Bewolking is geschat als bedekking percentage van de lucht.