André F. Troost
Het verloren Jezuskind Een oerouderwets, Heusdens kerstverhaal
Nooit zal Timo vergeten wat er gebeurde, die vrijdagavond voor Kerst. Het had gesneeuwd. De hele dag hadden grote witte vlokken alles toegedekt. De daken van de huizen, de bomen in de tuin, ze hadden allemaal een witte jas aangekregen. En de lantaarnpalen droegen een witte hoed. Grappig, vond Timo. Net alsof ze een kerstmuts op hadden – maar dan niet zo’n rode, zoals die rare kerstmannetjes die hij op de televisie zag, maar witte. Witte kerstmutsen hadden de lantaarnpalen bij de Waterpoort. De Waterpoort. Als Timo uit het raam van zijn slaapkamer keek, zag hij de Waterpoort. Net een mens, dacht Timo. De poort was een mond en de twee ramen daarboven waren net twee ogen. En het dak op de poort leek op een pet. Een witte pet. ‘Timo!’ Timo holde de trap af. ‘Ja, ik kom al!’ Ze zouden naar de Wereldwinkel gaan. Ze zouden een kerststal kopen! Een kerststal uit een heel ver land. Timo had er een gezien, zo mooi als hij nog nooit een kerststal gezien had. De herders hadden lange mantels aan met prachtige kleuren: zo geel als Timo’s kanarie en zo blauw als de hemel op een zomerse dag. Maar vooral het kindje Jezus vond Timo zo mooi: zo gewoon – echt een lief klein baby’tje. Ze liepen langs de Waterpoort, door de Hoogstraat en over de Botermarkt. Bij de apotheek gingen ze rechtsaf, de Engstraat in. En ja hoor, daar was de Wereldwinkel! Gelukkig, de kerststal stond nog steeds achter het raam: de herders met hun mooi gekleurde mantels, Jozef, Maria, en het kindje Jezus in de kribbe. Timo’s moeder betaalde. De mevrouw achter de toonbank pakte alles in. De wijzen uit het Oosten deed ze in een soort plastic met wel duizend kleine bobbeltjes. De herders deed ze apart, in een doos. Jozef en Maria mochten lekker samen liggen in een bedje van stro. Eén schaapje pakte ze apart in. ‘Hier, doe jij die maar in je jaszak,’ zei ze tegen Timo. ‘Zul je goed op dat schaapje passen?’ Het deurbelletje rinkelde, toen ze de winkel uitgingen. ‘Nou gauw naar huis, mam, dan gaan we alles neerzetten voordat papa komt!’ Ze hadden alles uitgepakt. Alles. Behalve het kindje Jezus. ‘Waar is Jezus?’ vroeg Timo’s moeder. ‘Ik zie Hem nergens. Ik ben Jezus kwijt!’ Ze keek in het grote pak uit de Wereldwinkel. Ze keek in het stro. Ze keek in het doosje waarin de wijzen uit het Oosten hadden gelegen.
Ze keek overal – maar nergens vond ze Jezus. ‘Timo, heb jij Jezus ergens gezien?’ Timo schudde zijn hoofd. Nee, Jezus had hij ook niet gezien. In de winkel nog wel, maar thuis niet. Waar kon Jezus nu toch zijn? Met z’n tweeën aten ze. Papa zou later komen, die had het veel te druk om op tijd thuis te zijn… Timo had een beetje verdrietig gekeken. Nergens kon hij Jezus vinden… Toen zijn moeder stond af te wassen in de keuken, trok Timo stilletjes zijn jas aan, deed de deur open en sloop naar buiten. Natuurlijk: ze hadden Jezus verloren in de sneeuw! En hij zou Jezus gaan zoeken! De sneeuw knerpte onder zijn voeten. Timo keek links, Timo keek rechts. Maar nergens zag hij Jezus. Timo liep langs de Waterpoort, de Hoogstraat door. Zou hij naar de Wereldwinkel gaan? Misschien zou de mevrouw achter de toonbank hem uitlachen. ‘Jezus? Nee, gekke jongen, Jezus is hier niet, die heb je toch zelf meegenomen?’ Even aarzelde Timo. Zou hij doorlopen en over de Botermarkt gaan? Of zou hij door de Nieuwstraat gaan, naar de Stadshaven? Ja, dat zou hij doen. Daar zou dan Jezus wel niet te vinden zijn, maar daar woonde wel zijn oude tante, tante Magda, die hem altijd vertelde over Jezus, hoe Hij geboren was en hoe Hij hield van de kinderen en hoe Hij de zieke mensen beter maakte en hoe Hij aan het kruis gestorven was voor alles wat de mensen verkeerd hadden gedaan. Misschien wist tante Magda wel waar Jezus was… Timo liep de Nieuwstraat in. Ha, daar stond Goof, met zijn malle petje. Iedereen kende Goof. Goof was altijd vrolijk. ‘Goof drinkt te veel,’ zei Timo’s moeder. Maar wat dat precies betekende, dat wist Timo niet. ‘Hé, Goof, heb jij misschien ergens Jezus gezien?’ Goof begon te lachen, het bulderde door de Nieuwstraat. ‘Jezus? Nee, jongen, die heb ik nog nóóit gezien… Waar moet ik die zoeken? Misschien zit-ie hier wel in!’ Goof hield een fles omhoog en nam er een grote slok uit. ‘Nee, beste jongen,’ brabbelde hij, ‘het spijt me, in deze fles zit Jezus niet!’ Timo liep verder. Hij liep om de stadshaven heen, de ophaalbrug over, die door de sneeuw nog witter was dan anders. In de verte zag hij de lichtjes van de schepen op de rivier en de lampen van de dijkhuizen aan de overkant. Vlug liep hij door. Misschien kon tante Magda hem helpen! Tante Magda zei soms: ‘Timo, vroeger was ik Jezus wel eens kwijt, maar ik heb Hem gelukkig altijd weer gevonden. Als je ooit Jezus zoekt, kom dan maar gerust bij mij.’
Tante Magda was niet thuis. Een beetje verdrietig sjokte Timo verder. Hij liep om de Stadshaven heen, de Vismarkt op. Het was koopavond. Extra lang zouden de winkels open zijn, omdat het bijna kerstfeest was. Timo hoorde muziek. Kerstmuziek. ‘Stille nacht, heilige nacht.’ En over de herdertjes: die lagen bij nachte, zij lagen bij nacht in het veld. Timo stond stil. Timo vergat helemaal het kindje Jezus. Zo mooi klonk het! Een wonderlijk licht dwarrelde over de oude gevels aan de Vismarkt. Timo zag waar dat licht vandaan kwam: overal stonden fakkels, die de markt en alle huizen met een zachte gloed omtoverden tot een sprookjesachtig plein. Maar nergens in al dat kerstlicht zag Timo Jezus… Verder liep hij. Door de Ridderstraat, langs de etalage van snoepwinkel ‘In den Langhen Lick’. Even bleef Timo voor het raam staan. Het water liep hem in de mond: dropveters, zuurballen, spekkies, zoethout, kaneelstokken… Bij de toonbank stond een vader met twee kinderen. Die mochten wat uitzoeken, dat zag je zo. Maar Timo’s vader moest werken. En Timo zelf had geen geld. Weer moest hij aan tante Magda denken. ‘Geld maakt niet gelukkig, Timo,’ zei ze soms. ‘Voor geld kun je wel een heleboel snoep kopen, maar van snoep word je niet gelukkig. Van snoep word je alleen maar dik.’ En dan gaf tante Magda hem een grote appel. Jammer dat ze niet thuis was. Zou ze soms naar de kerk zijn? Het carillon van het stadhuis liet kerstliedjes horen. ‘Midden in de winternacht.’ En ‘Komt allen tezamen’. Timo liep de Engstraat in. O kijk, daar was de Wereldwinkel! Zou hij naar binnen gaan? Timo durfde niet. Verder dan maar. Zou hij naar de kerk gaan, om te kijken of tante Magda daar was? Timo stak de Botermarkt over, de apotheek voorbij. Allemensen, wat stond er een mooie kerstboom voor de trappen van het stadhuis! En wat een lichtjes – prachtig, zoveel! Er brandde licht in de kerk. Zou tante Magda er zijn? Timo liep naar de kerkdeur. Die stond open, op een kier. Er klonk muziek in de kerk. Mooie muziek! Toen duwde Timo de deur opzij en stapte stilletjes de hal in. Nu kon hij alles nog beter horen! Heel, heel lang stond hij daar te wachten. Als de muziek afgelopen was, dan zou hij tante Magda zien – en die wist wel waar Jezus was!
Juist toen Timo dacht dat er geen eind aan zou komen, zwaaide de deur open. Opeens zag hij de grote kroonluchters van de kerk, maar ook de mensen die naar buiten wilden: tien, twintig, honderd, misschien wel honderdduizend mensen! Maar tante Magda zag hij niet. Als nu de koster kwam… Timo schrok. Waar moest hij heen? Dáár, een andere deur, die stond ook op een kier. Timo trok hem open. Een kast, een diepe kast, met allemaal knopjes, zeker van het licht. Timo dook de kast in en trok de deur dicht. Ziezo, daar zou niemand hem zien! De mensen schuifelden de kerk uit, de sneeuw in. Timo kon nog net horen wat ze zeiden. ‘Geweldig! Magistraal! Vooral die Mis van Mozart, fenomenaal, in één woord!’ Timo begreep niet goed wat al die dure woorden betekenden, maar hij snapte wel dat de mensen de muziek heel mooi hadden gevonden. Toen alle mensen weg waren, sloop Timo de kast uit en de kerk in. Misschien was tante Magda achtergebleven. Maar tante Magda was er niet. Er waren alleen nog wat mensen die de boel opruimden. Ze zagen hem niet eens. Ergens in een verre hoek van de kerk, weggedoken in een hoge bank, daar ging Timo liggen. Hij was moe. En een beetje verdrietig ook. Want in de kerk zou hij Jezus vast niet vinden. Jezus was toch nooit in de kerk geweest? Nooit zal Timo vergeten wat er gebeurde, die vrijdagavond voor Kerst. Opeens gingen alle lichten in de kerk uit. De deur viel in het slot. Er werd een sleutel omgedraaid. Toen werd alles stil. Doodstil. Eerst was Timo een beetje bang. Timo vond het eng. Helemaal alleen in een donkere kerk! Er kraakte iets… Een raar geluid. Timo werd opeens héél bang! En het werd ook koud in de kerk. Timo trok de rits van zijn jas nog hoger op. Maar... wat was dat? Wat voelde Timo in zijn jas? Een klein pakje! Timo haalde het tevoorschijn. Iets hards met papier eromheen. Timo deed het pakje open. Een schaapje! Het schaap uit de kerststal, dat de mevrouw uit de Wereldwinkel in zijn jas had gestopt! Timo moest wel een beetje lachen. Het verloren schaap! Tante Magda had hem dat verhaal vaak voorgelezen, uit de kinderbijbel. Een mooi verhaal: over de goede herder, die op zoek ging naar dat ene schaapje dat was verdwaald. Nu leek hij zelf wel een verloren schaapje…
Zou iemand hem ooit vinden? De klok had allang twaalf uur geslagen, toen vond Timo waar hij naar zocht. Opeens voelde hij nóg iets in zijn jas, nóg een pakje. Hij trok het papier van het pakje af – en wat zag hij? Het kindje Jezus! De mevrouw uit de Wereldwinkel had niet alleen een schaapje, maar ook het kindje in Timo’s jaszak gedaan! Ze had het in papier gewikkeld en in de andere zak van Timo’s jas laten glijden. Ze had het misschien ook gezégd, al wist Timo daar niets meer van… En daar zat Timo, in een donkere kerk: in zijn ene hand het schaapje, in zijn andere hand het kindje Jezus. En het was net alsof hij nu niet meer bang hoefde te zijn. Jezus was er toch? Raar eigenlijk, dat hij naar de kerk moest gaan om Jezus te vinden! En wat nog veel gekker was: eigenlijk was hij Jezus nooit kwijt geweest! Al die tijd was Jezus bij hem gebleven. Hij had overal gezocht naar Iemand die heel dicht bij hem was – en daardoor was hij nu zelf een verloren schaapje geworden… Ze zouden hem wel zoeken, in alle straten en steegjes! Het was bijna licht, toen de koster hem vond. Timo was in slaap gevallen. Zijn vader en moeder en tante Magda en alle buurmannen en buurvrouwen van de huizen bij de Waterpoort, én de politie én die malle Goof, die nog steeds een beetje dronken was, ze hadden hem allemaal gezocht, maar niet gevonden. De koster, die zag hem, toen de nacht was voorbijgegaan. In zijn ene hand: het verloren schaapje. En in zijn andere hand, tegen zijn wang: het kindje Jezus.