Het verloren, bedorven Brasschaat Willy Cornelissens
Inleiding Vanaf het prille ontstaan van de heemkundige kring bezit het archief van Breesgata een kopie van een onuitgegeven verzamelwerk, geschreven in het Brasschaats dialect door ‘Louis Post’, pseudoniem van secretaris Louis De Winter, die Brasschaat door en door kende. Het werk is uiterst beeldrijk, anekdotisch, humoristisch, en geschreven in een klankrijke taal. Naast de taalkundige waarde biedt het werk ons ook een schat aan gegevens over het sociale leven in het Brasschaat van rond de eeuwwisseling. Om een indruk te krijgen van hoe er in Brasschaat werd gesproken, werd door Godfried Tireliren, gewezen archivaris van de heemkundige kring Breesgata, in het tijdschrift van Breesgata een reeks van 17 afleveringen, periode 2de trimester 1989 t/m 1ste trimester 1994, onder de noemer ‘Het Brasschaats dialect’ een gedeelte van het origineel manuscript gepubliceerd. Het geheel van dit onuitgegeven boek is in een eigentijdse lay-out gegoten zonder iets aan de spelling en de gebruikte ludieke taal van de schrijver te wijzigen. Het origineel manuscript wordt hier, met eventuele typefouten, waarheidsgetrouw weergegeven. Om te beginnen Brasschaat! Even voorstellen? Is dat wel nodig? Sinds jaar en dag heeft Brasschaat de aandacht getrokken van groot en klein, van menschen van allen slag, van den gebuur tot ver over de Europeesche grenzen, van den pennenlikker tot den pedaalridder, van den generaal tot den simpelen piot, van den kunstenaar tot het soldatenwyf. (Ook van de maskes van plezier… maar dat is eene historie apaart… Die kregen we van Antwerpen cadeau. Ze wisten er geenen blyf meer mee. En nog alle dagen verzoeken de Antwerpsche Overheden die verlabberde open calechen met niet te veel strengheid te behandelen en ze te verzorgen als “des plantes tendres de serres chaudes”…) Onze populariteit? Gekend als een kwaden penning. Onze reputatie? Ingevolge de joodsche relativiteitswetten van Einstein: Archi goed en archi slecht Eenerzyds: Beinvloed door de twee hoofddeugden van deze verlichte eeuw: buiten’s huis nayver, binnen’s huis: niemand profeet in zyn eigen land. Dit alles overgoten met een lekker sauske van achterklap en geheime valsche beschuldigingen… dat is voor den archi slechten kant. Heemkundig tijdschrift Breesgata - 35e Jaargang - Nummer 1 / 2012
1
Anderzyds: “Er is maar een Brasschaat”… dat is voor de archi goeden kant. Onze meening? Zonder meening… Punt. Brasschaat vaagt zyn voeten aan archi goede en aan archi slechte reputatie. Wy wonen in de Heerlykheid: “Laat ons gerust”. Die slechte kwaliteiten en die goede gebreken waarmede we behept zyn dagteekenen niet van over ouden datum maar zyn de vrucht der evolutie welke we mochten doormaken onder den druk der stadsche voorlichting naar: “Immer Hooger Op?” De omscholing van “lompen boer” naar ietwat potabelen mensch vergde jaren. Die geschiedenis vast te leggen is het doel van dit boekje. Moesten we pretentieus zyn aangelegd, we zouden het “Brasschaatse Folklore” noemen. We achten ons echter niet hoog genoeg geleerd om aan dit werkje die kwaliteit te schenken waardoor het voorzeker in waarde stygen zou. Brasschaat wordt hier ontleed over een termyn van iet wat 75 jaren. Uit beleefdheid laten we eerst de vreemden aan het woord. Nadien komen wy als nuchteren Brasschaatenaar. Het zyn geen nulliteiten, die vreemden, die Brasschaaat onder het vergrootglas namen. De Fransch schryvende Brusselaar: “L’illustre Camille Lemonnier heeft onze gemeente, in de Revue des Deux Mondes (wablief?) nu 60 jaar terug, in zyn kleuren en geuren omschreven. Zyn tydgenoot, de Fransch schryvende Antwerpenaar Georges Eeckhoudt heeft, op zyn beurt, de zeden en gewoonten onzer streken geroskamd. LA PAROLE EST A CES MESSIEURS… Oud Brasschaat Uit het Fransch vertaald door Camille Lemonnier (1844-1913) uit Le Tour du Monde. De Kempen is de zandachtige streeek, gelegen in het Noordoosten der Provincie Antwerpen en Limburg. De bebouwde gronden zyn er niet talryk, en vormen slechts op sommige plaatsen een afwisseling met het kwynende boomgewas en dorre heide. In stede van uitgestrekte graanvelden, van dyken en groene landbouwstreken, waar vette koeien grazen, ziet rnen eene aaneenschakeling van zandachtige duinen en heuvelen. Hier en daar staan rnastenboschen, als donkere vlekken op den gryzen grond, om dan weer plaats te maken voor afwisselende heuvelachtige en platte uitgestrektheden als een woestyn in het uitgestrekte Vlaamsche Land. De eenige levende wezens, die men er ontrnoet, zyn kudden schapen, welke alom grazen onder toezicht van den herder en van den spits, den trouwen hond, een gezel der heete dagen en der koude nachten, die, met zyn stekelig zwart haar, zyn vurige oogen en zyn rechtopstaande ooren, a1s de geest van deze wilde natuur is. De man, in zyn baaien mantel gehuld, zegt u en droevigen en plechtigen “Goeden dag”. De wantrouwige hond komt nader met uitgestrekten snuit, en langzaam gaat de kudde voorby, verdwynt in de verte, in een wolk van stof. Het karakter van den Kempische boer wordt beinvloed door den treurigen toestand van den grond. Terwyl de Polderboer wekelyks stadswaarts rydt met karrevrachten om deze om te zetten tegen klinkende munt, en zich tot uitgelatenheid en vreugde aangetrokken voelt door zynen welstand, is de Kempische boer, die slechte bezemen, matten, mastendoppen, en soms wat eieren ter markt kan brengen, wantrouwig, bygelovig en vyandig aan alle gedachten van
Heemkundig tijdschrift Breesgata - 35e Jaargang - Nummer 1 / 2012
2
vooruitgang welke uitgaan van de groote centra. Gewoonlyk in zich zelf gekeerd, ver van zyn leemen hut, want de gronden die hy bewerkt en waarop hy zich afzwoegt liggen meestal verloren op groote afstanden tusschen het dorre struikgewas, is of wordt hy zwygzaam en eindigt slechts een klein repertorium van woorden, altyd dezelfde, te onthouden. Niets is droeviger dan deze magere mannen, die er als geraamten uitzien, te zien sloven op hunne dorre onvruchtbare gronden. De stryd tusschen den grond en het deerniswaardige schepsel dat hem bewerkt is verschrikkelyk. Gedurig vewydert hy met schup en riek de puinen en de steenen uit zyn land. Dag in, dag uit, van den vroegen morgen tot den laten avond, zoo tydens de regen- en windslagen als onder de verzengende zomerzon, wroetend op het dorre veld, geraakt de Kempische boer stilaan geheel verachterd naar ziel en geest. Méér dan hy zelf weet, heeft dit eenzaame en ontvleeschde wezen, dat trekdier met menschengezicht er den schyn van, in den schoot van een kerkhof, zyn eigen graf te delven, waar anderen hem weldra zullen begraven, wanneer de dood hem by zyn werk zal hebben verrast. Hy kent niets van de genoegens van den landbouw, onkruid en steenen doemen gedurig voor hem op, breiden zich uit, stapelen zich op. Nauwelyks heeft hy een plaats van onkruid en steenen gereinigd of dient hy op een ander plaats te herbeginnen. Hop, Vooruit, schreeuwt hem het lot steeds onverbiddelijk toe. En hy vervolgt steeds zyn onzinnig werk, en slooft zyn versleten lyf elken zomer wat meer af. Zoek hem binnen eene maand, binnen een jaar, weer op; ge zult hem op dezelfde plaats weer vinden, gehavend en gebruind door weer en wind, zich nauwelyks een uur rust gunnende rond den middag, wanneer de Junizon den oogst rypt, slapende achter een hoogte of in de schaduw zyner ploeg; een dierlyken slaap met gesloten vuisten, om daarna het werktuig terug ter hand te nemen en zich weer aan ’t zwoegen te zetten. Deze inspanning maakt diepen indruk op hem, die hiervan getuige is. Zulke levenstoestand is wel geschikt om vrees in te boezemen, ongezonde gedachten en valsche geloofstelsels aan te kweken. Het gedurig stryden met het onbekende, het onzeker, het noodlot brengt den boer naar de vrees voor onzichtbare wezens. Als de slecht gevoederde koe van buikkramp sterft, als het kalf zich opblaast, als het koren in de puinen gezaaid verdroogt, dan behoeft er niet meer om de aanwezigheid van KWADE GEESTEN, die over de velden en de woning ronddwalen, uit te leggen. De rosse maan, de Oktobernevelen, de hondedagen zyn voor het verachterd schepsel, by gemis aan opvoeding en tengevolge van zyn eentonig en begrensd werkveld, zoovele teekenen en voorspellingen van de aanwezigheid van de zwarte geesten. Ze voelen en meenen zich omringd door vermaledydingen, zien in alles den duivel, hechten geloof aan de onverzadigdbaren haat waarmede de hel de ongelukkige menschheid vervolgt. Soms verloren in de eenzame velden, by valavond, hoort hy de winden klagen met eene menschenstem, ziet hy de heide bewegen alsof er een lang lykgewaad overheen golft; zyn eigen voetstap maakt hem benauwd: bleek en bevend, zonder achterom te zien, spoedt hy zich voort. En wanneer hy eindelyk thuis komt, blazende van haast en vrees, vertelt hy met gesloten deuren en gedemte stem, dat hy den vurigen hond of den vurigen herder heeft zien ronddwalen over de vlakte, terwyl een woest geschreeuw en gebrul en het krassen der nachtuilen het luchtruim verscheurden.
Heemkundig tijdschrift Breesgata - 35e Jaargang - Nummer 1 / 2012
3
Inderdaad, in ’t algemeen neemt de bygelovigheid hier alleen de uitwendige vormen aan van schepsels die het platteland bewonen: als daar zyn: de bedriegelyke stomme wraakgierige herder die tot de sterren spreekt en gedurig in verbinding staat met de natuur; of de boosaardige listige kwade hond, soort van bode van den mensch in zynen omgang met den duivel. Het zyn meestal geschiedenissen van dwalende zielen, die de voorbygangers plagen en kwellen, hen meelokken naar modderpoelen, gaten of kuilen en hen met zinsbegoochelingen misleiden. Zy dwalen in de verte rond, onder den vorm van een dwalend dier met vuurwerpende oogen en ooren, als boetedoening hunner misdryven. De legende van een hoeveknecht, die voortyds de stallen van zyn meester zou in brand gestoken hebben, heeft aanleiding gegeven tot de bygeloovigheid van den Herder, die immer door de velden dwaalt als een brandende zuil, waarvan de roode schyn over de mastbosschen zichtbaar is. De dwaallichten welke in den zomer uit de modderpoelen opstygen zyn voor den boer verloren zielen wanneer zulks niets anders zijn dan fosfororgassen welke opstygen uit de turfgronden. Zooals de Bretoenen en de Schotten, heeft de Kempenaar eene vruchtbare verbeelding en er worden dan ook des avonds rond den aard, allerlei kinderachtige en ook verschrikkelyke geschiedenissen verhaald. De Kempenaar is echter zeer sterk gehecht aan zyn Katholieken Godsdienst en zyne verkleefdheid aan den paster is by hem diep ingeworteld. De invloed van den godsdienst, noch van de geestelykheid is echter by machte, het volksbygeloof te fnuiken. Alle soorten van tooveryen doen de ronde in de dorpen. Zekere misvormde lieden of behept met eenige byzonderheid aan dewelke het volk zich ergert, staan onwederroepelyk aangeschreven als omgaande met duivelse praktyken, en het volstaat soms dat deze ongelukkigen meer begrip van zaken hebben dan de algemeenheid, om het voorwerp van het wantrouwen te worden. Het is niet lang geleden dat men my by eene oude vrouw bracht, die leefde op de grens van een gehucht, van de opbrengst van haar veld. Zy was niet zonder eenigen welstand. Zy was, zoo luidde het, eene der vele toeverheksen van de streek. Zy wierp het noodlot over de huizen, betooverde de beesten, deed vrouwen en kinderen wegkwynen. Als zy ergens verscheen droogde het water uit in de putten, de koe verzwakte en teerde weg, de schouw vulde zich met zwarten verpestenden rook. Iedereen vluchtte haar als de melaatsheid. Ik zag een schepsel ontzenuwd door het grondwerk, met zachte droevige oogen, zonder eenige kwaadaardigheid, maar zy had het ongeluk de deugd der eenvoudigen te bezitten, eene erfenis harer ouders, en meer dan eens had zy hiervan met vrucht gebruik gemaakt. Niet zoodra was dit gerucht verspreid, of het werd algemeen aangenomen dat zy met Belzebuth verfoeilyken omgang had. De kinderen verscholen zich achter hagen en kanten en wierpen met steenen; de mannen dreigden haar met hunne vorken, de vrouwen sloegen een kruis als zy haar ontmoetten. Zy werd verafschuwd en gevreesd in heel den omtrek. En ik kon het goed aanzien dat deze vrouw hierdoor veel leed had. Haar gebogen rug, haar uitgemergeld lichaam, hare ruwe gekloven huid gaven haar het uitzicht van den rol welksch haar werd aanbedeeld; maar haar blik, hare oogen waarin een traan biggelde, wanneer zy my sprak van hare verloren familie, getuigde van een gevoelig en medelydend hart. Niet ver van de hut door de arme oude bewoond, stonden de gebouwen eener hoeve, waarop vroeger welstand had geheerscht. Thans sloegen de deuren der stallen by elken wind, stroobussels stopten de openingen der gebroken ruiten en het versleten dak vertoonde gapende openingen. Eene verschrikkelijke armoede heerschte thans daarbinnen; in den haard waar een
Heemkundig tijdschrift Breesgata - 35e Jaargang - Nummer 1 / 2012
4
klein turfvuur brandde, stond eene vuile stoffige wieg, heen en weer geschokt door een jongetje van 7 à 8 jaar, met verwarde haren en een verbeest gezicht. Andere kinderen, afgryselijk mager, zaten met de kin op de knieen, neergehurkt by het vuur, terwyl zy rilden van de koorts. Eene tafel, eene ledige keukenkast en eenige kreupele stoelen waren de eenige bemeubeling dezer kamer, waar diepe armoede hoogty vierde. De aanpalende kamer, welke wy door de openstaande deur konden bemerken was gansch naakt met slechts eene armzalige en ordelooze slaapstede. Een fletsche gasthuisreuk wasemde uit dat vertrek alsof daar een doode lag. De moeder kwam weldra binnen met enkele mastendoppen welke zy was gaan rapen in het bosch. Dan kwam ook de vader. Dit hongerige koppel scheen ontsnapt aan den doodendans van Holbein. Hy, oud geworden voor den tyd met ingevallen schouders, gevoellooze stompzinnigheid in de oogen, aangedaan van eene zenuwtrek, dewelke zyne ledematen in beweging bracht als een automaat van vleesch en beenderen. Zy, groot breed en kloek te been, maar met gerimpeld wezen en het lichaam mager als eeen staak. Er was een tyd, werd my verzekerd, dat deze man en deze vrouw doorgingen voor de schoonsste menschen der streek. Zy hadden blymoedig hun huishouden ingesteld, met een overvloed van alle dingen, die kunnen bybrengen tot het huiselyk welzyn. Langzamerhand had de tegenslag hun gelukkigen haard vernietigd, de stallen geraakten ledig, de akker gaf nog slechts een mageren oogst en zy voelden de armoede over hun huishouden komen. Tot overmaat van ongeluk waren hunne onvoldoende gevoedde lichamen verzwakt door allerlei ziekten. Kinderen waren gestorven, andere werden in pynlyke omstandigheden ter wereld gebracht. De toestand verergerde van dag tot dag en de bewoners der hoeve beleefden groote angsten. Deze schepsels, gelyk aan dieren, die tegen den dood stryden, beseften hun verval, de brutaliteit van den mensch had alle verstandelyk vermogen gedood. Onverschillig nam de moeder de almoes aan welke wy haar in de hand legden en haar somberen onbewegelyken glimlach volgde ons van den paardenstal waar nog enkele handvollen houttakken gestapeld lagen naar de schuur waar, in een hoek, een kleine hoeveelheid aardappelen verspreid lagen. Aan de tooverheks, slechts enkele stappen van de hoeve wonende, was het verval der hoeve te wyten… betooverd. Dat was een zeker feit, dat met een somberen haat, door de gewoonte van het ongeluk ietwat getemperd, voor vast en zeker werd vooropgezet. Rond de hoeve lag de grond begroeid met wild struikgewas, heide en puinen. Dit was hun grond, maar door lafheid, aangewende luiheid en lamlendigheid om den stryd voor het bestaan te voeren, lieten zy hem onbewerkt liggen. Een der uitzichten der Kempen, werd ons daar geopenbaard, in dien stinkende poel en die ordelooze verlatenheid, waarin, slechter dan in een hol, eene gansche familie leefde. De hardnekkigheid van den stryd met den grond, de elementen, de guurheid der jaargetyen welke deze dwangarbeiders in hun zwoegen zoo erg dwarsboomen hebben er schuld aan sommigen buigen onder de moeilykhenden van het bestaan; schuw geven zy den stryd op en zinken langzaam weg in een staat van onderwerping welke hen slechts de kracht laat te lyden. De armoede van den boer, die zich overgeeft aan het noodlot is de keerzyde van de hardnekkige en aanhoudende krachtsinspanning van den werker op wie de moeilykheden van het bestaan geen vat hebben. BRASSCHAAT, dat my een zoo ellendig beeld gaf, en wild opgroeit als door de natuur gezaaid in die zandwoestyn, tracht zich los te rukken van zyn armzalig noodlot. Langs twee kanten op ryen en op ongelyke afstanden, vindt men een groep huizen, nogal belangryk rond de kerk, vermindert echter naar gelang men zich van het
Heemkundig tijdschrift Breesgata - 35e Jaargang - Nummer 1 / 2012
5
Centrum verwijdert. De breede, ongelyke kasseiweg loopt door heel het dorp. Gedurig gebruikt door gespannen van het leger, ambulantie- en munitievoertuigen, artillerie enz., dit groot verkeer, dit militair vertoon, gevolg van het nabye kamp, geven aan Brasschaat den schyn van een burcht in drukken oorlogstyd. Langs eenen kant van de markt staan de woningen der notabelen. Langs de andere zyde van de baan een grooten lindenboom voor de voornaamste herberg. Op een uur afstand dezer plaats zyn met wiskundige regelmatigheid de militaire gebouwen opgetrokken. Zy liggen rond eene plein, dienstig voor schietoefeningen. Hier en daar staan Sylvestermasten en eiken schaarhout, doorsneden met dreven, moestuinen, hagen en fruitbomen. Heel dit gedeelte der streek heeft zich vrygevochten van het weerspannige land, onder broederlyke samenwerking van burger en soldaat, voor dezelfde ploeg gespannen, overwonnen. Wat de Paters Trappisten deden te Oostmalle om van het dorre land vruchtbare velden, moestuinen te maken dat hebben hier, in gemeen overleg, de soldaten en de burgers tot stand gebracht. Het zou een verkeerd gedacht geven wanneer men enkel de ellende van den kleinen boer zou beschryven. Zooals de Polder heeft de Kempen zyne groote uitbatingen, hoeven met groote oppervlakten, bebouwde landeryen, kudden, ossen en schapen die in weiden grazen. Doch welstand veropenbaart zich zelfs by de ryke boeren niet door een mooi uitzicht van het huis, of breede levenswyze, of overvloed in maaltyden of in kostbare kleeding. De struische en dikke vrouwen in de vruchbare streken zyn vleezig welgevoed en gezond. In de streek der zandgronden zyn zy mager, droog en grauw van tint. Meer nog dan de vrouw staat de door het werk afgesloofde slecht gevoede man, in gedurig mistrouwen door de onzekere fortuin, verwyderd van den volbloed Vlaming. Een zweem van schuwe mildheid zweeft over hun wezen als een haat tegen het weerbarstige land en de hardheid huns levens. Men is ver van de weiden, van de weilanden van Hoevenen, Lillo, Santvliet met hunne vette koeien, hunne met eten volgepropte groote verkens, hunne zware gespierde paarden waarvan het haar blinkt als satyn. Het vee in de Kempen ziet er niet zoo uit als de vette welgedane dieren uit den Polder. De minderwaardigheid van het voedsel doet er de dieren als ziekelyk uitzien. Echter is kloekmoedigheid de overheerschende eigenschap van het dier. Menigmaal heb ik me opgehouden om een klein mager en nerveus paard, met zwaargeladen kar door de landwegen waarin de wielen wegzinken te zien voorttrekken; andere malen om de ossen met regelmatigen tred de ploeg te zien voortsleuren, terwyl de geleider nevens het gespan, een stil en rytmisch deuntje floot. In het algemeen worden in de Kempen ossen gebruikt voor het werk. Zyne kracht, zyne gewilligheid en zyne taaiheid maken hem tot een gezocht lastdier. Men gebruikt hem voor het akkeren, men spant hem voor de kar en den molen. En in Brasschaat wordt hy zelfs gedrild tot koersryden.
Niet ver van de kerk, in een dreef beplant met bomen, die de verlengenis van het dorp uimaakt, worden ieder jaar de vlugste ossen byeen gebracht. De snuivende en loeiende dieren, den nek opgesmukt met guirlanden van bloemen en gefrieeerd papier aan den staart, worden op een ry geplaatst achter eene koord. Aan hunne zyde de koeters, die hen beryden zullen. Langsheen den weg geschaard, wacht het volk den wedloop af. Weddenschappen worden aangegaan. Eensklaps gaat een groot rumoer op, de grond davert, de dieren blazen met groot geweld hun warmen adem uit: het vertreksein is gegeven. Aangehitst door de hielen der beryders, door de vuisten die op hunnen nek en voorhoofd neerkomen, het op en neer wippen op hunne ruggen, trappelen de zware dieren op en neer, ongeduldig, om dan eensklaps vooruit te schieten, de renbaan op, met vooruitgestrekte horens.
Heemkundig tijdschrift Breesgata - 35e Jaargang - Nummer 1 / 2012
6
Hunne oogen schieten vlammen, de flanken weerklinken als trommels en uit hun muil lekt in lange draden een zilverachtig slym. De koeters in allerhande kleuren gekleed, tobben zich af en huilen met verdubbelde razerny naar gelang het doel naderby komt. De geweldige dieren loopen voorby in een wolk van stof en keien, gevolgd door heel het dorp dat achteraan komt geloopen om met stokken en wissen uit al hun macht op de beesten te slagen om ze nog tot grooter spoed aan te zetten. Het koude hart der Kempenaren klopt alsdan met verdubbelden slag. Scheldwoorden worden uitgebraakt tegen te trage ossen; handen worden uitgestoken naar de anderen, die vlugger zyn en het dringen en stooten houdt dan maar op wanneer de overwinnaar uitgeput, dampend, zwaar ademhalend blyft staan op zyn bevende beenen, naast den aankomstpaal. Daarna wordt dan de os in triomf terug naar zyn stal gebracht, en heel den dag wordt op de hoeve luidruchtig gefeest en gebrast. De gelegenheden tot braspartyen zyn in de Kempen zeldzaam. Terwyl men in de groote dorpen van den Polder drinkt en brast by elke gelegenheid: patroonfeesten, tonspel, boogschieting, kiezingen enz. leidt de zandboer een streng en zuinig leven. Hy bekommert zich geenszins over het opsmukken zyner woning, het inrichten of onderhouden van mooie kamers, blinkende van zuiverheid, met kassen opgepropt met kleedingstukken en lynwaad. En de zekere vrees om zyn welstand ten toon te spreiden en uit schrik, de ronddwalende geesten die haat koesteren tegen de gelukkige gezinnen, tot zich te trekken, doet hem de stilte en de vergetelheid zoeken. Een groote plaats, gansch berookt door den in den haard verbranden turf, dient om gansch de familie te herbergen, om de eetmalen gezamenlyk te nutten, om hun zaken af te handelen, om genoodigden te ontvangen. In den muur, die eenmaal ’s jaars gekalkt wordt zyn alkoven aangebracht, en aan de balken van de zoldering hangen zwart geworden verkoolde hespen, stukken spek en andere eetwaren. Eene zandlaag, gelyk aan vuilen ouden koedrek bedekt de stoelen, tafels en muren. In het zwakke licht dat binnenstraalt door lage vensters onderscheidt men een rek waarop gekleurde teljooren, met blauwe bloemen en andere roode teekeningen. Daarnaast stukken vaatwerk en groote roodkoperen koffiepotten. Tegen de muren hangen af en toe teekeningen met houten lysten. Men ziet ook heiligbeeldjes onder glas tusschen takjes gewyde palm. In de groote schouw hangt een oud vuurroer, wat getuigt van lust tot jagen en stroopen. In de aangrenzende stallen rust het vee op armzalig strooisel.
Bronnen: - Manuscript Louis de Winter. - Brasschaat, Gemeente der Parken, 1952.
Heemkundig tijdschrift Breesgata - 35e Jaargang - Nummer 1 / 2012
7