Het verloren fragment S. van der Leede De wind joeg de wolken over de kleine herberg. Het begon te schemeren. Het gebouwtje had twee verdiepingen en een schuin dak. Het stond geleund tegen een grote rotspartij en maakte een krakkemikkige indruk. Alleen een heen en weer slingerend bordje verried dat het om een onderkomen voor reizigers ging. Over het pad, dat van de hoogvlakte langs de herberg voerde, kwam een vreemdeling aangelopen. Hij hield zijn oude mantel, die in een vorig leven waarschijnlijk groen was geweest, met een hand gesloten. Zijn versleten laarzen waren grijs van het stof; op zijn schouders droeg hij een pak. Zijn gezicht zag er vermoeid uit. Voor de herberg stopte hij. Hij bekeek het gebouw en slaakte een zucht van verlichting. Hij pakte de verroeste kling en trok de deur open. Toen hij over de drempel stapte, walmde de stank van rook hem tegemoet; hij werd getroffen door een golf van hitte. Terwijl zijn tranende ogen langzaam wenden aan het donker, nam hij de gelagkamer in zich op. De ruimte had stenen muren en een laag houten plafond met dikke balken. In de haard brandde een klein vuur. Er was één andere deur, die blijkbaar naar de keuken leidde. Achterin ging een steile trap naar boven. Verspreid zaten aan tafels wat nors kijkende mannen - boeren uit de streek, te oordelen naar hun simpele kledij - die zich vooral bezighielden met hun eigen zaken en de goedkope wijn in hun bekers. Sommigen keken even op. De vreemdeling koos een lege tafel, zette z'n pak af en ging langzaam zitten. Hij trok een pijnlijk gezicht: blijkbaar had hij een lange reis achter de rug. Enkele momenten later ging de keukendeur open. Een dikke, wat oudere man betrad de gelagkamer. Met zijn kale, bezwete hoofd zag hij er nogal smoezelig uit. Hij liep naar de tafel van de vreemdeling, bleef staan en wierp hem een vragende blik toe. De vreemdeling keek terug. "Bent u de herbergier?" vroeg hij. De man knikte. "In dat geval wil ik graag een kamer voor de nacht." "Echt waar?" riep de herbergier met gemaakte verbazing uit. Het klonk niet erg vriendelijk. "Laat me eerst je geld maar eens zien!" De vreemdeling haalde langzaam een versleten lederen beurs te voorschijn. Hij legde drie munten op tafel. "Is dit genoeg?" vroeg hij. De herbergier leunde naar voren en bestudeerde de munten. Ze waren van brons en zagen er oud uit. Twee toonden een cirkel met een soort ster erin; en één droeg een afbeelding van drie ogen op de hoeken van een driehoek. De herbergier maakte een gebaar als om iets kwaads af te weren en deed een stap terug. "Dat geld mag op sommige plaatsen dan een voorspraak zijn, maar hier gelden deze munten als vervloekt!" siste hij. "Waarom zou ik jou een kamer geven? Het brengt ongeluk een waarzegger onderdak te geven!" Opeens was het stil in de gelagkamer. De vreemdeling werd wantrouwend bekeken. Een grijsaard, die aan de tafel naast hem zat, pakte z'n beker en schuifelde haastig naar een andere tafel verderop. De vreemdeling - blijkbaar een waarzegger - zuchtte, zocht in zijn beurs en haalde een dikke zilveren munt tevoorschijn. Hij deed hem bij de rest. "Is dit genoeg?" vroeg hij hoopvol. "Ik heb gehoord dat dit de enige herberg in deze streek is en het wordt al donker..." De herbergier bestudeerde met toegeknepen ogen afwisselend de waarzegger en het geld. "Dat klopt... vooruit dan maar. Eén nacht! En geen truukjes in mijn herberg!" siste hij. "Eén keer iets vreemds en je ligt eruit!" De herbergier graaide de munten van tafel en marcheerde met de buit terug naar de keuken. De waarzegger zuchtte en leunde achterover. Even later werd hem een beker wijn gebracht. Uit de keuken kwamen geluiden van een avondmaal in voorbereiding. De sfeer in de gelagkamer was geladen. Eén voor één verlieten de gasten de herberg, elkaar groetend en de waarzegger donkere blikken toewerpend. Het duurde niet lang of er was nog maar één andere gast; een jongeman, die eerder luid in gesprek verwikkeld was.
1
Nu zat hij alleen te broeden boven zijn beker; zijn gezicht stond op onweer. Tenslotte leegde hij in één keer zijn beker, stond op en liep naar de tafel van de waarzegger. Daar bleef hij staan. "Wat moet jouw soort hier?" beet de jongeman de waarzegger toe. Deze probeerde hem te negeren, maar dat mocht niet baten. Hij zette z'n handen op tafel en leunde voorover. Zijn adem stonk van de wijn. "Ik vroeg je wat! Nou?" De waarzegger zweeg. "Wat komen gaat laten wij aan de Hoge, zoals het hoort! Niemand in deze omstreken is geïnterresseerd in jouw kwakzalverij!" Toen de waarzegger een slok wilde nemen, pakte hij hardhandig de pols van de waarzegger beet. De wijn klotste in de beker. "Hier wonen alleen vrome mensen! Wij doen niets verkeerds! Ik zou je aanraden terug te kruipen naar het hol waar je vandaan bent gekomen, want anders -" Plotseling pakte de waarzegger de hand van de jongeman vast. Deze zweeg. Eén moment keken de twee elkaar strak aan. Toen werden de ogen van de waarzegger glazig. "Jahem de schaapherder..." mompelde hij. De blik van de jongeman sloeg van woede om in angst. "Jahem de schaapherder... volgende week woensdag staat je kudde op de bovenste weide naast de rivier... die weide die je naar je jongste dochtertje, Marinja, hebt vernoemd..." - de jongeman probeerde zich los te worstelen; maar de waarzegger hield zijn hand stevig vast - "... er zal een aardverschuiving komen. Dat kost je 12 schapen... iets dat je niet echt kunt hebben na zo'n akkefietje als afgelopen lente, met al die doodgeboren lammetjes..." Met een kreet rukte Jahem zich los. Hij deinsde achteruit, verloor zijn evenwicht en raakte een stoel, die met veel lawaai omviel. Van een afstandje keken ze elkaar aan - de jongeman, hijgend en panisch; en de waarzegger, nog steeds met een enigzins afwezige blik. Toen, abrupt, draaide de jongeman zich om en verliet als een geslagen hond. De waarzegger nam een slok van zijn wijn en deed alsof er niets gebeurd was. Even later bracht de herbergier het avondmaal. Terwijl de waarzegger begon met eten, keek hij door één van de kleine raampjes. Buiten verscholen donkere wolken de ondergaande zon en de wind, die langs de herberg gierde, nam toe in kracht. Maar hij was binnen, had onderdak voor de nacht en was de enige gast. Het beloofde een rustige avond te worden. *** Midden in de nacht schoot de herbergier met een ruk overeind. Iets had hem gewekt, maar wat? Nog slaperig keek hij om zich heen. Een kaars zorgde voor een spaarzame verlichting. Buiten gierde de wind. Hij begon net te denken dat het waarschijnlijk de wind was, toen hij het hoorde - een geluid, alsof iemand buiten op de muren van de herberg bonkte... Zachtjes vloekend - hij wilde z'n vrouw niet wakker maken, anders zwaaide er wat - stapte hij uit bed. Hij pakte de kaars, liep naar de kast en haalde een knots te voorschijn. Hij woog hem even in zijn hand; dreigen met 'de verzekering', zoals hij het wapen liefkozend noemde, was meestal afdoende om ruzies te doen verstillen; maar indien nodig was dit zijn verdediging tegen nachtbrakende gasten en ongure types. Mocht hij iets tegenkomen, dan was hij er klaar voor. De herbergier liep de gang op. Nadat hij had vastgesteld dat de kamerdeur van zijn enige gast gesloten was - je wist maar nooit met een waarzegger in je herberg -, ging hij voorzichtig de trap af. Beneden, in de gelagkamer, was niets vreemds te zien. Het licht van zijn kaars bescheen de stoelen, die op de tafels stonden. Toen hoorde hij het weer; een gebonk, nu luider dan tevoren... Opeens besefte hij wat er aan de hand was. Omdat het zo stormde, had hij 's avonds de luiken voor de ramen gedaan. Ze zaten niet allemaal even vast en als het stormde sloeg er weleens eentje los. Nou ja, zoiets was in elk geval snel opgelost. Alleen even uitzoeken welk luik het was, dan was dat varkentje zo gewassen. Hij legde de knots op een tafel, liep naar de deur en opende hem. IJskoude regen sloeg hem in het gezicht. Een stormvlaag blies de kaars uit zijn handen, die gedoofd op de grond viel. Het was aardedonker; sterren noch maan waren buiten zichtbaar. Het nachthemd van de herbergier flapperde wild in de wind. Hij vloekte, en nu niet zachtjes. Even twijfelde hij. Hij kon het ook laten voor wat het was... maar nee, dan zou zijn vrouw waarschijnlijk wakker worden van het geluid, en dan...
2
Nog altijd verwensingen mompelend stapte hij over de drempel en sloot de deur achter zich. Waar zat dat verdomde luik? Links of rechts? Hij gokte dat het links was en schuifelde op de tast langs de muur, terwijl de regen zijn nachthemd doorweekte. Al snel bleek dat hij goed had gegokt: vlakbij klapperde een luik. In het donker stak hij zijn hand uit. Hij kreeg een harde klap tegen zijn vingers; hij onderdrukte een kreet. Maar toen kreeg hij het luik te pakken en een beetje geklungel in het donker later zat alles weer op z'n plaats. Bibberend zocht hij met zijn handen weer de muur en voetje voor voetje ging hij terug. Hij was halverwege toen hij opeens het gevoel had dat iemand - iets - hem gadesloeg vanuit het donker... de herbergier verstijfde. Hij tuurde in de pikzwarte nacht. De regen sloeg in zijn gezicht en de wind rukte aan zijn nachthemd. Was het maar wat lichter! Hij draaide zich weer naar de herberg en zocht met bevende vingers de muur. Zodra hij de ongelijke stenen voelde begon hij zo snel als hij kon terug te schuifelen. Waar de muur bij de deurpost ophield, struikelde hij bijna. De herbergier ging snel naar binnen en gooide de deur dicht. Ondanks zijn doorweekte nachthemd, dat drupte op de vloer, slaakte hij een zucht van verlichting. Hij had het gevoel dat hij zojuist aan iets vreselijks was ontsnapt. De gloeiende resten van het haardvuur verspreidden een zwak rood licht in de gelagkamer. De herbergier zag de kaars liggen, pakte hem op en liep naar de haard. Hij hield het lont tegen een gloeiend stuk hout. Een aarzelend vlammetje verscheen, dat snel sterker werd. Eindelijk weer licht, dacht de herbergier. Hij stond op enBAM! Een harde klap op de deur. De kaars kletterde op de grond en doofde wederom. Wat nou weer?? dacht de herbergier geïrriteerd. Hij graaide naar de kaars. BAM-BAM-BAM! "Ik kom al, ik kom al!" riep hij. Een angstig gevoel bekroop hem. Wie of wat het ook was daar buiten, als het de bedoeling had zijn voordeur in te beuken dan was het goed bezig. De herbergier stak de kaars weer aan. BAM! Hij snelde op de deur af, deed hem open en stapte achteruit. De kaars verlichtte een woeste gestalte, die zo groot was dat hij de hele deuropening afsloot. Hij had een rossige baard die er verwilderd uit zag. Hij droeg een kilt en over zijn schouders lag een berenvel. Hij zag er zo mogelijk nog doorweekter uit dan de herbergier. Maar dat betekende blijkbaar niets voor zijn humeur, want op zijn gezicht prijkte een woeste grijns. "Goeienacht!" riep de verschijning. "Kan ik naar binnen?" De herbergier wenstte zich in het gezelschap van een paar potige knechten. "Nou..." begon hij aarzelend. "Dit is toch een herberg? Je laat iemand toch niet buiten staan met dit weer??" "Nou, nee -" begon de herbergier. "Nou dan!" riep de woesteling en stapte naar binnen. De herbergier kreeg het onbehagelijke gevoel dat hij de deur beter dicht had kunnen laten. De woesteling bleek bewapend te zijn. Hij droeg een groot slagzwaard op zijn rug. Een berenvel, een slagzwaard en dan ook nog zo'n woest uiterlijk... het moest wel een barbaar uit het noorden zijn. Over hen gingen de meest verschrikkelijke verhalen. 'De verzekering' ten spijt zonk de moed de herbergier in de schoenen. "Als u een k-kamer wilt..." begon hij hakkelend. De barbaar stak een beschuldigende vinger uit. Zijn ogen twinkelden. "Jij! Ja, jij! Jij hebt een waarzegger een kamer gegeven!" "Een waarzegger? I-ik zou niet weten, meneer..." De barbaar keek de herbergier dreigend aan. "Wat zei je? Ik verstond je niet goed. Volgens mij vergis je je!" "Ik zei d-dat er hier geen wa-waarzeggers-" "Deze hier zei anders van wel!" riep de barbaar triomfantelijk en met een snelle beweging haalde hij iets onder zijn pels vandaan. De herbergier liet van schrik bijna wéér de kaars vallen. Want de barbaar hield het afgehakte hoofd van Jahem de schaapherder, één van zijn vaste klanten, in de lucht. Diens bleke gezicht was vertrokken in een grimas; zijn dode ogen staarden in het niets. "Je wilde hem toch niet een leugenaar noemen? Niets dan goeds over de doden immers!" riep de barbaar. De herbergier zakte als een pudding in elkaar.
3
"Ge-genade, a-a-alstublieft..." stotterde hij. De barbaar pakte ruw zijn arm en trok de herbergier overeind. "Geen zorgen, mijn beste! Toon me alleen even waar hij is, dan is dit zo gepiept. En", zei hij, zijn stem bijstellend naar een toon die waarschijnlijk voor vertrouwenwekkend door moest gaan, "als je meewerkt hoef je er niet slechter van te worden..." De barbaar haalde een buidel te voorschijn, die zachtjes rinkelde. De herbergier aarzelde even. Het bracht ongeluk om gastvrijheid zo te verraden. Maar het was een confrontatie met deze wildeman die bijna twee keer zo breed was als hij - of een zak met geld. De herbergier hoefde niet langer na te denken. Hij nam de buidel aan en ging de barbaar voor. *** Uit het trapgat kwam een licht, dat de gang in scheen. Het werd langzaam sterker. De lichtbron werd zichtbaar: een olielamp, in de handen van een man. Voorzichtig beklom hij de steile trap. Toen hij boven was, tuurde hij de gang in. Achter hem torende een gestalte. Er klonk wat gemompel en de man wees de gang in. De grote gestalte bewoog zich langs de olielamp. In het voorbijgaan glinsterde metaal. De vloer kraakte. Halverwege de gang, plotseling, bevroor de schaduw. "Zocht je mij, huurling?" klonk een zachte stem. De man met de lamp hield deze omhoog zodat er meer licht in de gang scheen. In het midden van de gang stond de barbaar. Hij hield zijn slagzwaard met twee handen beet. En achterin de gang stond nog een gestalte; zo stil, dat het moeilijk was hem te zien. De barbaar en de waarzegger keken elkaar aan. Enkele momenten verstreken. Opeens begon de waarzegger woorden te prevelen. De barbaar rende met een brul naar voren. De waarzegger maakte een afwerend gebaar, maar de barbaar stak naar voren en reeg de waarzegger aan zijn zwaard. Terwijl de waarzegger in elkaar zakte, nam de barbaar zijn hoofd bij de haren en hakte het af. De hele herberg was overstuur; in de stal hinnikten de paarden; de vrouw van de herbergier schreeuwde het uit; de man met de lamp - de herbergier natuurlijk - snotterde het uit. De enige uitzondering was de barbaar, die vrolijk grijnsde. *** De barbaar liep over de landweg door het kale landschap. Het was nog vroeg, maar hij maakte flink vaart. Hoe sneller hij die vervloekte hoogvlakte achter zich liet, hoe beter. De felle zon brandde genadeloos en er was nergens schaduw. Aan zijn gordel hing een zak, die heen en weer slingerde. Daarin wist hij zijn laatste twee grimmige aanwinsten. Vanochtend had het hoofd van de waarzegger onverwacht gezelschap gekregen. Een vreemdeling had getracht hem te verrassen, niet ver van de herberg. Hij was van achter een rotsblok op de weg gesprongen, een roestig zwaard in zijn handen; hij had de barbaar uitgedaagd om de dood van zijn broer - die stinkende schaapherder die hij gisteren had omgebracht - te wreken. Dat stinkende, zuidelijke uitschot hechtte veel te veel aan familie-eer. Ze liepen met hun doodswens te koop, dacht de barbaar vrolijk; een mooie gelegenheid voor wat vermaak tussendoor. Hij had hem moeiteloos onwapend en onthoofd. Normaalgesproken bewaarde hij de hoofden van zijn slachtoffers. Bij de stammen van het noorden, waar hij vandaan kwam, golden twee dingen als bewijs voor het kunnen van een krijger - de hoeveelheid meegebrachte buit van rooftochten en het aantal hoofden van verslagen tegenstanders. Competente krijgers genoten aanzien en dat aanzien leverde je een plaats op aan het vuur, een aandeel in het beste voedsel van de jacht, vrouwen, slaven; maar ook het recht mee te schreeuwen bij belangrijke stambeslissingen en de mogelijkheid iedereen die je brutaal aanstaarde uit te dagen voor een tweegevecht. Het hoofd van de waarzegger was een uitzondering. Dat was hij liever kwijt dan rijk. Hij zou het voor een flinke smak goud inleveren bij het Grijze Gezelschap, de kerkelijke heksenjagers uit deze streek. Die was hij een paar weken geleden in het noorden tegen het lijf gelopen, terwijl hij rond trok op zoek naar een vette, plukbare karavaan. Hij had zijn diensten aangeboden. Ze hadden hem verteld dat ze de sporen van twee waarzeggers volgden, één vers en één wat ouder; ze hadden hem opgedragen het oude spoor te volgen. De beloning die daar tegenover stond was zo hoog, dat hij niet eens had geprotesteerd tegen het "bevel". De zuiderlingen wantrouwden waarzeggers als de pest, maar hun kerk ging een stap verder. Daar werd geloofd dat ze gezanten waren van de Lage; demonen, die kostte wat het kost vernietigd moesten
4
worden. Op gezag van de kerkvorst kamde het Grijze Gezelschap stad en land uit, op zoek naar waarzeggers. Barbaren waren ook niet geliefd, maar alhoewel zij andere goden aanbeden werden zij niet gezien als gezanten van de Lage. Hij was terug gegaan naar de stam om zijn spullen te halen en zich voor te bereiden. Hij had de sjamaan verteld wat hij van plan was en had om raad gevraagd. De sjamaan had een stuk van een oude steentablet te voorschijn gehaald. Het onderste stuk was afgebroken tijdens de plunderingen waarbij hij werd buitgemaakt, maar het belangrijkste was bewaard gebleven: "Hij is de waarzegger, zijn gave is te zien en te spreken; de waarheid te verdraaien, zonder hem te breken; geen verlichting maar verwarring en angst te preken." Daarna kwamen enkele regels, die onleesbaar waren door bekrassingen. De rest van de tekst was wel weer leesbaar: "Zoals de zon op 't noenuur staat, op 't hoogtepunt van z'n baan; kun je deze Bondgenoot van de Lage verslaan door je gezegend naar de strijd te begeven. Hem vervolgens te onthoofden, te nemen diens leven, en het dode lichaam aan de vlammen af te staan." Tijdens zijn reis naar het zuiden had hij zeven dagen lang offerandes achtergelaten bij altaren van de Gehoornde, die overal op de toendra te vinden waren. Verder had hij voor zijn vertrek met ruilhandel een witte maansteen verworven, een amulet dat om zijn hals hing. Hij had de waarzegger omgebracht zoals voorgeschreven; de rest van het lichaam had hij laten verbranden door die bibberende vetzak van een herbergier. Hij had alles gedaan zoals het hoorde en het was goed gegaan, maar toch zat het hem niet lekker. Er gingen nogal wat verhalen over waarzeggers. Grotendeels fabeltjes natuurlijk, maar zulke verhalen bevatten meestal op z'n minst een kern van waarheid. Waarzeggers stonden erom bekend dat ze in staat waren de bliksem aan te roepen, de aarde te doen schudden en wilde beesten voor zich te laten vechten. Ze bezaten het vermogen te verdwijnen en een moment later weer te verschijnen - kilometers verderop. Tenslotte konden ze opstaan uit de dood als je ze niet op de juiste manier een kopje kleiner maakte. Maar deze had niets gedaan, hij had niet eens een poging gedaan zich te verdedigen... Het zou toch geen bedrieger zijn geweest? Onwaarschijnlijk. De heksenjagers vergisten zich niet in dit soort zaken. Ze spoorden hun slachtoffers op met behulp van magie. Hij kon geen reden bedenken waarom ze hem expres op een verkeerd spoor zouden zetten. Als je faalde, kon je het Grijze Gezelschap beter niet onder ogen komen - als je leven je lief was, tenminste. Vorig jaar had hij een tijdje opgetrokken met een troep rovers en moordenaars. De bende was almaar gegroeid. Totdat zij in het najaar zo groot was geworden, dat de plaatselijke garnizoenen hen niet meer lastig durfden te vallen. Dat was een mooie tijd geweest. Ze hadden al plunderend, moordend en brandschattend door de streek getrokken, gehinderd door niets en niemand; al snel stonden ze bekend als een Vloek van de Hoge, die Hij over het land had afgeroepen als straf. Maar zoals met alle goede dingen kon ook dit niet eeuwig duren. Op het laatst hadden ze teveel aandacht getrokken en was er een regiment gardisten achter hen aan gekomen. Hij had zoiets verwacht en had net op tijd de benen genomen. Bij deze bende had hij het verhaal over de premiejager gehoord. Na een mislukte jacht was hij met een willekeurig hoofd bij de heksenjagers aangekomen. Hij had beweerd dat het van een waarzegger was geweest. Hij ontsnapte maar net aan hun woede en er volgde een wilde vlucht. De premiejager was gehard, had een goed paard en was bekwaam in het verbergen van zijn sporen. Maar dat alles mocht niet baten. Hij slaagde er maar niet in zijn achtervolgers af te schudden. Op de achtste dag kon hij niet meer en was hij gedwongen geweest een paar uur te rusten. Dat was hem noodlottig geworden... Ach, misschien dacht hij de laatste tijd gewoon teveel na, peinsde de barbaar. Dat geprevel was misschien wel een schietgebedje geweest. Hij moest zich maar wat minder zorgen maken. Zodra zijn beloning binnen was, zou hij zijn schreden naar het noorden keren.
5
De barbaar keek om zich heen. Het landschap was gaan glooien. De landweg begon te dalen en al snel liep hij tussen de bomen. Mooi; hij was goed opgeschoten. Op deze manier zou hij z'n rendez-vous met het Grijze Gezelschap morgenmiddag makkelijk halen. Met een paard had hij de voorden van de Zilvervloed vanavond al kunnen bereiken, maar dat deerde niet. Hij begon net te denken dat het tijd was voor wat eten, toen hij de geluiden hoorde. De weg maakte een bocht en daar stond een kleine boerderij naast een door bos omgeven akker. De boer keek een beetje vreemd toen hij de barbaar zag. Dat kostte hem zijn kop. De boerin wachtte eigenlijk hetzelfde lot, maar zij was hem te snel af en vluchtte het bos in. De barbaar zette de achtervolging niet in, want inmiddels had hij de voorraadkamer ontdekt. Die was gevuld met allerlei etenswaar. Vooral aardappels en knollen, maar gelukkig ook broden en een grote, ronde kaas; aan het plafond hingen een paar gerookte hammen. De barbaar graaide van alles bijeen, greep de enige fles wijn die de boerderij rijk was, installeerde zich in de woonkamer en richtte een schranspartij aan. Alleen jammer dat die boerin ontsnapt was, anders had hij vanavond nog wat vertier gehad. Bovendien; zodra de heer van deze contreien hoorde dat er barbaren op zijn land waren, zou hij waarschijnlijk een compagnie soldaten te paard erop uit sturen. Toch maakte hij zich geen zorgen, want ze zou niet voor morgenochtend een binnengelaten worden bij een kasteel, wat ze ook deed; en hij was dicht bij het punt waar hij van de weg af moest en dwars door het bos zou steken. Daar zouden achtervolgers te paard hem niet achterna gaan. Hij had geen haast. Na een goede nachtrust zou hij morgenochtend de boel op zijn gemak in de fik steken. Als visitekaartje; je was immers barbaar of je was het niet. *** Het was pikkedonker en hij had het benauwd. Hij probeerde om zich heen te tasten maar merkte dat hij zijn armen nauwelijks kon bewegen; hij zat ergens in opgesloten dat maar een heel klein beetje meegaf. Een stem, die woorden fluisterde, te zacht om te kunnen verstaan, klonk uit de duisternis. Benauwdheid werd onbehagelijke warmte. Ademen ging steeds moeilijker. Hij probeerde los te komen, maar hoe harder hij probeerde te worstelen, hoe vaster hij kwam te zitten. Buiten adem! Geen lucht meer! De barbaar schrok hijgend wakker, badend in zijn eigen zweet. Het duurde een paar volle seconden voor hij besefte dat hij in een ander donker staarde dan dat van zijn nachtmerrie. Silhouetten van vreemde voorwerpen werden schaduwen van kasten en tafels; de omtrek van een raam werd langzaam zichtbaar. Net toen hij opgelucht adem haalde, klonk in de woonkamer een harde bons, gevolgd door een schuifelend geluid. De barbaar verstijfde van schrik. Een moment later besefte hij dat hij de dekens had opgetrokken tot aan zijn kin en lag te trillen als een rietje. Hij schold zichzelf uit voor oud wijf en zijn angst sloeg om in woede. Hij liet zich niet bang maken! Hij schoot overeind, tastte op de plank boven het bed en pakte voorzichtig zijn zwaard. Het gewicht in zijn hand voelde bekend en gaf hem vertrouwen. Wat het ook was in de woonkamer, het wachtte een bijzonder onaangename verrassing. Hij stapte uit bed. Toen zijn voet de grond raakte, snakte hij naar adem. De vloer was behalve koud ook nat. Voorzichtig als een kat sloop hij naar de deur van de woonkamer. Hij pakte de kling beet en haalde diep adem. Toen zijn zintuigen scherp waren, wierp hij de deur open. De woonkamer was leeg. Eén van de ruwe houten stoelen was omgegooid en de buitendeur stond open. Op zijn tenen liep de barbaar naar de deur. Behoedzaam stak hij zijn hoofd door de deuropening en keek naar buiten. Buiten regende het zachtjes. Bomen staken donker af tegen de bewolkte nachtlucht. Hij hoorde ruisende bladeren en andere nachtelijke bosgeluiden. De barbaar stapte naar buiten en keek om zich heen. Hij liep een rondje om de kleine boerderij. Er was niets vreemds te zien. Wat hem ook had proberen te besluipen, het was er nu vandoor. Een achtervolging in het donker had weinig kansvan slagen en bovendien regende het. De barbaar ging dus maar terug naar binnen, pakte zijn pels uit de slaapkamer - tot dat moment had hij naakt rondgelopen en hij begon nu echt af te koelen - en maakte een vuur. Bij het licht van de vlammen werd een modderspoor zichtbaar dat van de voordeur naar de slaapkamer liep. Het zag eruit alsof zijn nachtelijke bezoeker iets uit een modderpoel had gevist en door het huis had gesleept. Hij had aanvankelijk vermoed dat de boerin was teruggekeerd om wraak te nemen. Maar wat dit te betekenen had...? De barbaar stond voor een raadsel.
6
De rest van de nacht waakte de barbaar bij het vuur. Er gebeurde echter niets noemenswaardigs. Tegen de ochtend dommelde hij in. *** De barbaar had al een dodelijk ochtendhumeur gehad vóór hij erachter kwam dat het hoofd van de waarzegger verdwenen was; maar daarna waren de poppen pas echt aan het dansen. Aanvankelijk moest alleen de huisraad het ontgelden, maar nadat hij al vloekend en tierend in elkaar getrapte tafels, stoelen en kasten naar buiten had gegooid, was alles in, op en aan de boerderij vogelvrij. Weldra lag de voordeur eruit, stonden de muren scheef en waren de luiken van de ramen gerukt. Toen, opeens, hield het geraas op. In de plotseling weergekeerde stilte kwam de barbaar vlug naar buiten gelopen; hij begon koortsachtig in het gras te zoeken naar sporen. Blijkbaar had de dief op één of andere manier uitgevogeld dat het hoofd goud waard was. Hij of zij had het meegenomen om de beloning voor zijn neus weg te kapen. De barbaar kraakte zijn knokkels. Als hij de dief te pakken kreeg, dan zou het hem bezuren... Hij zocht en zocht, de grond aandachtig bestuderend. Voor het huis, ernaast, erachter; maar hoe hij ook zocht, hij vond niets. De regen had alle sporen uitgewist. Ook op de weg, aan de bosrand en in het veld bleef zijn speurtocht vruchteloos. Na een tijdje stopte hij, eigenlijk had hij geen tijd meer; vanwege die vervloekte boerin. Had hij haar maar te pakken gekregen gisteren, dan had hij nu geen rekening hoeven houden met gewapende achtervolgers. De barbaar kreunde van frustratie en gaf een harde trap tegen de boerderij . Daarna ging hij snel te werk. Hij verzamelde proviand voor onderweg. Vervolgens stak hij de boerderij in brand. Dat ging niet van harte. Er kwam alleen nog maar rook uit de ramen toen hij zich omdraaide en met stevige stappen op weg ging. Hij had geen tijd om te genieten van een mooie fik. *** De barbaar sjokte chagrijnig door het bos. De zakkende zon scheen door de takken. Het was laat in de middag. Na zijn vertrek had hij nagedacht over wat hem te doen stond. Hij had besloten de weg te verlaten en zijn route van de heenweg terug te lopen. Zijn eigen spoor voerde terug naar de grote weg, die naar de steppen liep; vlakbij de Voorden van de Zilverlei zou hij erop komen. De weg zou hij volgen, terug naar het noorden. Dat had hem om meer dan één reden de beste keuze geleken. Op deze manier zou hij over een week terug zijn bij zijn stam; hij wist dat de andere krijgers binnenkort een gezamenlijke rooftocht wilden ondernemen, daarbij wilde hij zich aansluiten. Verder meed deze route de weg, waar het bijna onmogelijk was achtervolgers te paard af te schudden - zeker als je te voet ging. Tenslotte ontliep hij op deze manier het Grijze Gezelschap. Zonder bewijs kon hij die beloning toch wel op zijn buik schrijven. Een tijdje later kwam hij bij een grote tak, die was afgebroken van een boom die de weg overhuifde. Hij herkende de plaats en verliet de weg. Een goed begin is het halve werk, maar een tijdje later had de twijfel toegeslagen. Hij was danig in de war geraakt. Zoals de meeste noorderlingen had de barbaar een uitzonderlijk geheugen voor plaatsen. Dat geheugen, waarmee hij in één oogopslag kon herkennen of hij ergens al eerder geweest was, had hij opgebouwd door de jaren heen. Al die tijd had hij gereisd in het noorden en daar waren nauwelijks wegen en paden. Je moest zelf je weg zoeken in het onherbergzame terrein. Hij was trots op zijn vermogen de weg terug te vinden en zijn geheugen liet hem nooit in de steek. Tot nu toe... Hij was voortdurend de goede kant op gelopen. Toch was hij sinds het noenuur geen plaatsen van de heenweg meer tegengekomen. Dat had hij wel verwacht. Sterker nog, hij liep nog steeds in het bos, terwijl hij al enige tijd geleden de rand van het bos had moeten bereiken, op een plek die uitkeek over een steil zijdal van de Zilverlei. De barbaar besloot zich nogmaals te oriënteren. Hij hield stil en keek om zich heen. De ondergaande zon wierp lange schaduwen in het bos. De bomen, die hier wat verder uit elkaar stonden, waren inmiddels een groot deel van hun bladeren kwijt. Door wat nog restte, goudgeel en bruinrood, ruiste zachtjes de wind. De reeds gevallen bladeren bedekten de grond, die op één inzinking na vlak was. Daar lag een stille
7
bospoel; het donkere, roerloze water weerspiegelde geen licht. Om hem heen strekte het bos zich uit, alle kanten op, zover hij kon zien. Nog steeds geen bosrand. Ook deze plek kon hij zich niet herinneren. Het had weinig zin het nog langer te ontkennen. Hij was verdwaald. het ondenkbare was gebeurd. De barbaar vloekte hartgrondig en schopte tegen een boom. Hij ging alles nog een keer na. Op een open plek met een bosbeekje was hij de ruïne van de watermolen gepasseerd. Een paar uur later had hij tussen de zwartgeblakerde stammen van het verbrande bos gelopen. Daarna had hij voortdurend de goede richting aangehouden, de zon in zijn linkeroog houdend. Toch had hij de heuvelrug met de bloeiende braamstruiken nooit bereikt. De barbaar schudde zijn hoofd. Het was onverklaarbaar. Ondanks het tijdstip - de avond viel en het beloofde snel donker te worden - besloot hij zijn route om te keren en terug te gaan naar het verbrande bos. Vanavond zou hij daar niet meer aankomen, maar in de loop van de morgen zou hij tenminste weer bekende grond onder zijn voeten hebben. Daarna zou hij wel kijken wat hem te doen stond. Hij keerde zich om en begon terug te lopen. De barbaar ging voort. Naarmate de schemering vorderde leek het alsof de begroeiing tussen de bomen dichter werd en hem steeds meer hinderde. Moeizaam werkte hij zich er doorheen. Twijgjes bleven hangen in zijn berenpels, waardoor het leek alsof honderden kleine handjes hem probeerden tegen te houden. Als hij zich draaide, sloegen de takken tegen hem aan. Onzichtbare wortels probeerden hem te laten struikelen. Net toen hij wanhopig concludeerde dat hij helemaal vastgelopen was, hield het struikgewas plotseling op. Verrast hield hij stil. Hij pufte een beetje uit, wiste het zweet van zijn gezicht en keek om zich heen. De zon was inmiddels verdwenen en het werd snel donker. Het afnemende licht onthulde dat hij in een soort coöridor stond, een strook waarin alleen gras groeide, met hier en daar wat kleine varens. Ongeveer tien meter voor hem begon het struikgewas weer; een grijsgroene, ondoordringbare muur. Vooruit gaan was geen optie. Hij zou zich volledig vastlopen in het kreupelhout. Hij moest dus links- of rechtsaf. Na wat wikken en wegen besloot hij linksaf te gaan. Hij wilde deze coöridor volgen tot het struikgewas ophield. Dan zou hij rechtsaf slaan en zijn oude richting hervatten. Hij begon de strook te volgen. Die slingerde lichtjes van links naar rechts, maar leek ongeveer dezelfde richting te handhaven. Het voelde goed om weer een beetje vaart te maken. Het struikgewas aan zijn rechterkant werd echter niet dunner. Het was misschien tien minuten later en hij begon te overwegen om terug te keren om de andere kant te proberen. Opeens begonnen de bomen te wijken en bij het laatste licht zag hij dat hij op een soort grote open plek was gekomen. De barbaar stopte, kneep zijn ogen toe en bestudeerde zijn omgeving. Deze plek kwam hem wel bekend voor... Toen hij de bospoel zag ging er een schok van herkenning door hem heen. Hij had een rondje gelopen en was terug op de plek waar hij besloten had terug te keren. De barbaar plukte nerveus aan zijn baard. Eén keer verdwalen kon zelfs de beste spoorzoeker overkomen. Maar twee keer? Het was vrijwel donker, maar hij had bewust zijn richting in de gaten gehouden. Hij durfde te zweren dat hij nooit op deze plek terug had kunnen komen. Het was alsof de duivel ermee speelde... Terwijl in de donkerblauwe hemel boven hem de eerste sterren zichtbaar werden, ruisten de bladeren zachtjes in de wind. De kille avondlucht beloofde een koude nacht. Doorgaan geen zin en hij besloot hier te overnachten. Hij keek rond, op zoek naar een goede kampplaats. Hij koos voor een plek aan de voet van een oude eik, tussen een paar wortels, niet ver van de bospoel. Hij liep wat rondjes tegen de opkomende stijfheid in zijn spieren; de gevolgen van een geforceerde dagmars lieten zich gelden. Hij sprokkelde hout en maakte een klein vuurtje. Toen hij ging zitten zuchtte hij diep. Het was een zware dag geweest. Sinds gisterenavond had de ene tegenslag de andere opgevolgd. De vlammen wierpen een kleine cirkel van licht in de nacht. Hij at een karig maal en warmde zijn handen aan het vuur. Hij merkte dat het idee om hier te gaan slapen hem om één of andere reden tegenstond. Koppig probeerde hij het gevoel te negeren, maar al snel bleek dat niet nodig te zijn; de vermoeidheid werd teveel en al snel kon hij zijn ogen niet meer openhouden. Hij wikkelde zich in zijn berenpels. Na wat gewoel vond hij zijn draai en viel in slaap.
8
*** Weer geen hand voor ogen te zien. Weer dat benauwde gevoel. En weer nauwelijks beweegruimte. Hij zit opgesloten in iets zachts, dat langzaam heen en weer schommelt. Het knelt aan alle kanten. Dwingt hem in een ongemakkelijke houding. Opnieuw die stem, die woorden prevelt. Duidelijker, dichterbij. Boosaardig. De taal is onbekend maar klinkt wreed en verdorven. Het wordt heet. Hij snakt naar adem, maar krijgt bijna geen lucht. Wanhopig probeert hij te trappen met zijn benen, te maaien met zijn armen. Maar hoe meer hij zich probeert te bewegen, hoe vaster hij komt te zitten. Weldra kan hij alleen zijn vingertoppen nog bewegen. Zwetend als een otter en buiten adem staakt hij noodgedwongen zijn geworstel. De hitte, die al ondraaglijk was, neemt opeens snel toe. Helse pijn! Paniek! Hij zal in vlammen uitbarsten! - en dan, plotseling, is het over. Hij hangt in de lucht, zonder gewicht, zonder massa; onstoffelijk. Dit voelt niet als een droom. Hij ziet het nachtelijke bos en herkent de boom voor hem. Naar beneden kijkend ziet hij zichzelf liggen. Terwijl hij verwonderd zijn eigen lichaam bestudeert, vallen hem een aantal verontrustende zaken op. Het ligt er doodstil bij. De ogen staan wijdopen en staren in het niets. Wolkjes adem verlaten in hoog tempo zijn mond; zweet staat op zijn voorhoofd. Bezorgd vraagt hij zich af wat er mis kan zijn, als plotseling de bospoel zijn aandacht trekt. Deze begint te sissen en te stomen, en weldra verandert zij in een wild borrelende heksenketel. Dan komt er vanuit de stoomwolk een zwaar verbrande hand te voorschijn. Deze kruipt op zwartgeblakerde vingers voorwaarts, gevolgd door een arm; enkele momenten later is op de grond naast de poel een kruipende, mensachtige gedaante zichtbaar, die vrijwel geheel bedekt is door een verschoten mantel. Dan valt de kap van de mantel opzij; een schok van herkenning; het hoofd van de waarzegger wordt zichtbaar! Het ziet er bleek en doods uit, maar in de ogen, die nu vuurrode pupillen hebben, schijnt een boosaardig licht; de mond is vertrokken in een kwaadaardige snauw. De barbaar beseft dat wat hij ziet écht gebeurt. Hij begrijpt er niets van; de waarzegger hoort verbrande as te zijn, door de wind uiteen geblazen. Hij wil ingrijpen, het wezen tegenhouden, of beter nog, wakker worden zodat hij dit gedrocht kan kelen. Maar dit schouwspel kan hij alleen gadeslaan, ziedend van woede, maar machteloos... Het wezen staart met een hongerige blik naar zijn lichaam, dat nog steeds onder de boom ligt. Met een verrassend snelle beweging stort het zich erop. De dodelijke omhelzing die volgt wordt grotendeels verhuld door de mantel. Dan, een kleine eeuwigheid later, trekt het monster zich terug. Een paar ogenblikken later begint het schepsel verwoede pogingen te doen op te staan. Uiteindelijk met succes; een gebochelde gedaante staat naast het lichaam van de barbaar. De vingers zijn nu rood verbrand, in plaats van zwart geblakerd. Het gezicht ziet er menselijker uit. De omhelzing heeft de waarzegger goed gedaan. Het tegendeel geldt voor de barbaar. Diens raspende ademhaling klinkt beduidend zwakker. Donkere kringen zijn rond zijn ogen verschenen. Zelfs in het maanlicht is te zien dat zijn gelaat een doodse bleekheid heeft aangenomen. Als hij terugkijkt naar de waarzegger, ziet hij die met een moordlustige blik naar het lichaam kijken. Klauwachtige handen strekken zich uit; maar dan wordt de waarzegger bevangen door een aanval van zwakte. Hij begint te trillen en te beven. De inspanning is te groot. Hij wankelt, en is genoodzaakt zich op de grond te laten zakken. Daar komt hij langzaam op adem. Na enkele momenten draait de waarzegger langzaam zijn gelaat naar hem toe. Hij staart hem recht in de ogen. De haatdragende blik gaat door merg en been en lijkt hem op te slokken. Alsof hij opeens gedachten kan lezen, begrijpt hij dat de waarzegger de volgende nacht terug zal komen om de dodelijke rekening definitief te vereffenen... De barbaar werd met een schok wakker. Hij lag te trillen. Kreunend van pijn krabbelde hij op. Zijn benen voelden alsof hij zojuist tientallen kilometers had gerend; zijn hoofd voelde alsof iemand hem een dreun had verkocht. Hij betastte zijn hals, bekeek zijn handen en verwachtte dat ze rood van het bloed waren; maar ze waren schoon. De omhelzing van de waarzegger had geen zichtbare schade achtergelaten. Niet dat dat hem gerust stelde; het was overduidelijk dat er één of andere duivelskunst met hem was uitgehaald.
9
De sporen op de grond bevestigden wat hij tijdens zijn "droom" had gezien. Iets had zich korte tijd geleden over de grond voortgesleept. Een paar voetstappen, die niet van hem waren, liepen van de boom terug naar de poel, die nu vredig erbij lag. De barbaar was woedend, maar de ijzige greep van angst was sterker. Nu kon hij op zijn vingers uittellen wie de dief in de boerderij was geweest. Het was de waarzegger, teruggekeerd om wraak te nemen. Dat moest betekenen dat er iets mis gegaan was. Maar wat? Wat had hij nagelaten waardoor deze demon teruggekeerd was? Als vanuit een ander leven zwommen de regels van het rijm door zijn gepijnigde hoofd. "Zoals de zon op 't noenuur staat, op 't hoogtepunt van z'n baan; kun je deze Bondgenoot van de Lage verslaan door je gezegend naar de strijd te begeven. Hem vervolgens te onthoofden, te nemen diens leven, en het dode lichaam aan de vlammen af te staan." Hij had zich laten zegenen; hij had zelfs extra offers gebracht zodat de Gehoornde extra over hem zou waken. Hij had het hoofd van de waarzegger afgehouwen. En tenslotte had hij het lichaam verbrand. Hij had de regels in acht genomen, maar toch was het uitgelopen op een mislukking. Vertwijfeld liet de barbaar zich op de grond in elkaar zakken. Wat werd je geacht te doen tegen zo'n vijand? Bij de Gehoornde, hij was behekst! De sjamaan zou wel weten wat hem te doen stond, maar die was ver weg, in het noorden. Vóór de volgende nacht moest er iets gebeuren, anders zou het zijn laatste zijn. Zoveel was wel duidelijk. Toen kreeg de barbaar een ingeving. Als je in deze contreien last had van bezweringen, bezetenheid of andere spirituele problemen, dan ging je naar een tempel. Daar bedreven de priesters van de godheid, die door de zuiderlingen aanbeden werd, hun kunsten. Ongetwijfeld konden zij hem ook wel verlossen van deze beheksing. Niet dat ze dat van harte zouden doen; in hun ogen was hij niets anders dan een moordende en plunderende bloeddorsteling. Maar dat was niet belangrijk. Zijn zwaard zou voor deze vredelievende en ongewapende godsgeleerden voldoende motivatie zijn hem te helpen. En als het nodig was kon hij altijd eerst wat koppen laten rollen. Er was alleen één probleem. Tempels had je alleen in de bewoonde wereld. Morgen moest hij daarom naar het zuiden gaan in plaats van naar het noorden. Daar lag een streek met dorpen en een enkele stad, waar je vast wel tempels had. Als hij in de buurt kwam, zou hij wat reizigers het mes op de keel te zetten om erachter te komen waar. Maar eerst, zo dacht de barbaar grimmig, zou hij een weg uit dit bos moeten vinden. De barbaar bestudeerde de nachtelijke lucht. De maan scheen en het was vrij licht. Hij besloot dat er geen tijd te verliezen was en ging direct op pad. *** De zon rees boven de boomtoppen toen de barbaar uit het woud te voorschijn kwam. Voor het eerst die dag klaarde zijn vermoeide gezicht een beetje op. Eindelijk was hij ontsnapt aan dat vervloekte bos! Hij stond boven een rotsachtige helling met hier en daar wat struikgewas. Eronder lag een breed rivierdal, waarlangs een weg liep. De weg - eigenlijk weinig meer dan een platgetrapt modderspoor - voerde een paar honderd meter verderop door een groepje bomen. Daar kringelde wat rook omhoog. De barbaar liet zich snel op de grond zakken. Hij had de grote weg, die van noord naar zuid liep, bereikt. En hij was op mensen gestuit. Hij tuurde aandachtig naar het tafereel. Vlak voor de bomen ontwaarde hij een smeulend kampvuurtje. Een paar meter voorbij het vuur stond een paard, dat met een touw aan een boom was vastgemaakt. Er was geen mens te bekennen. Hij bestudeerde het struikgewas bij de bomen, op zoek naar bewegingen die niet aan de wind waren toe te schrijven. Maar er was niets bijzonders te zien. De barbaar harkte met een hand door zijn wilde baard. Was dit een gelukkig toeval of een valstrik? Hij was geneigd uit te gaan van het eerste. Het fortuin leek hem vandaag goed gezind te zijn... Na het voorval vannacht had hij aanvankelijk weer in cirkeltjes gelopen. Maar toen hij voor de derde keer bij de bospoel was teruggekomen, had hij een idee gekregen. Hij was nu eens niet de kant op gelopen die hem de juiste leek.
10
Na een aarzelende start in een willekeurige richting had hij al na een kwartier dingen herkend van de heenweg: een oude boomstronk, een open plek; en niet lang daarna hadden de contouren van een heuvelrug zich afgetekend tegen de ochtendlucht en had hij de zoete geur van braambloesems opgesnoven. En nu dit. Te paard zou hij een stuk sneller vooruit komen... De sloop voorzichtig de helling af. Toen hij beneden was, dook hij tussen een paar grote rotsblokken. Hij trok zijn zwaard en keek behoedzaam om zich heen. Nog steeds geen teken van leven. Hij liep naar het paard. Het vuurtje knapperde vrolijk. Het dier zag eruit alsof het eerder gewend was een ploeg te trekken dan een berijder te dragen, maar dat hinderde niet. Hij pakte het touw beet, hield zijn zwaard er tegenaan TWAK! Uit de boom naast de barbaar stak opeens een pijl. Met een ruk draaide hij zich om. Op een steenworp achter hem zat een in vale kleuren geklede figuur tussen de struiken. Deze keek onaangenaam verrast en maakte aanstalten om een volgende pijl te pakken. De barbaar nam een geweldige sprong en sprintte op zijn belager af. Vloekend graaide deze een pijl uit zijn koker, zette hem bruusk op zijn boog en begon hem te spannen toen de barbaar voor hem tot stilstand kwam. Het zwaard werd geheven en kwam neer. Bloed besproeide de grond; pijl en boog vielen ter aarde, samen met een levenloze hand. De barbaar stond tegenover zijn belager, die zijn gewonde arm vast klampte. Naar zijn tenue te oordelen was het een stroper of een jager. Hij keek de barbaar verbeten aan. Deze keek dreigend terug. "Waar is er hier een tempel?", eiste hij, zwaaiend met zijn zwaard. "Ik heb geen idee. Ik kom er nooit!", knarsetandde de jager. "Jij bent niet in een positie om grapjes te maken, niksnut!", bulderde de barbaar. "Een beetje proberen een pijl in mijn rug te schieten! En dan beroven zeker! Nu is je laatste kans: waar is hier zo'n verdomde tempel?!?" "Ik weet het niet -" begon hij, maar dat leek niet op wat de barbaar wilde horen. Hij haalde snel en meedogenloos uit. Het levenloze lichaam van de jager viel tussen de struiken neer. De barbaar liep briesend terug naar het paard. Nu zou hij sneller vooruit komen, maar hij moest nog steeds uitvinden waar hij een tempel kon vinden. Hij vervloekte de jager, zijn teef van een vrouw en al hun smerige kroost. Hij pakte het touw en hakte het door. Hij liet het paard even aan zijn hand ruiken en suste het zenuwachtige dier. Met succes; de barbaren van het noorden waren meesters in het fokken en houden van paarden. Met een vloeiende beweging besteeg hij het dier. Toen hij goed en wel zat, viel zijn oog op de zon. Op één of andere manier was de ochtend inmiddels verder gevorderd dan hij had gedacht. Dat verbaasde hem niet echt. De laatste dagen waren er machten rond hem aan het werk waar hij weinig van begreep. Sommigen waren hem goed gezind, andere niet. De barbaar gaf zijn paard de sporen en reed in wilde galop over de weg naar het zuiden. *** De barbaar strompelde naast het paard over de weg, toen hij in het dal voor hem een dorp zag liggen. De weg leidde er doorheen. Hij hield een hand boven zijn ogen om ze te beschermen tegen de laagstaande zon. De barbaar voelde zich niet best. Hij was moe tot op het bot. Zijn hoofdpijn was gestaag erger geworden en dreigde nu zijn hele wereld op te slokken. Daar kwam nog eens bij dat hij de wanhoop nabij was - de middag liep teneinde en hij had nog steeds niet gevonden wat hij zocht. De barbaar had het paard sinds vanochtend voortdurend opgejaagd. Heel wat mijlen terug was hij een reiziger te paard tegengekomen. De barbaar had getracht hem staande te houden, maar de ruiter was in paniek gevlucht. Daarop volgde een wilde achtervolging, uiteindelijk zonder resultaat. Nadat zijn paard uiteindelijk schuimbekkend van uitputting tot stilstand kwam, was de barbaar - tot zijn verrassing - zo goed als uit het zadel gestort. Het had een tijdje geduurd voordat hij op kon staan. Daarna had hij besloten het uitgeputte dier maar een tijdje aan de hand mee te voeren... Maar nu was het tijd om weer in actie te komen. Waar dorpen waren, waren tempels. Deze mensen wisten waar - en dat gingen ze hem vertellen, dacht hij grimmig. Hij zou ze weleens laten zien wie er hier de baas was. Kreunend klom hij op het paard. Hij richtte zich voorzichtig op en zette aan. Het dier begon
11
te draven. Het dorp, eigenlijk niets meer dan een verzameling boerderijen en huizen, leek uitgestorven te zijn. Er was geen mens op straat. Alle ramen en deuren waren hermetisch gesloten. Maar ook stond er een volle emmer water aan de kant van de straat. Een wagen was midden op de weg achtergelaten. Tekenen dat men allereil een veilig heenkomen had gezocht. Het zag ernaar uit dat de dorpelingen waren gewaarschuwd door de gevluchte ruiter. Een flauwe grijns speelde op het gezicht van de barbaar. Angst hoefde hij ze in elk geval niet meer aan te jagen. Hij trok zijn imposante slagzwaard en sloeg met zijn vrije hand het paard op 't achterste. Met een wilde kreet galoppeerde hij naar het midden van het dorp, waar een soort martplein was. Daar aangekomen hield hij ruw in. Het paard stampte en hijgde. "Hee! Stelletje niksnutten!", schreeuwde hij. "Wonen er hier ook nog mensen? Of alleen maar angsthazen?" Een paar tellen was het stil. Toen werden de deuren opengegooid. Dorpelingen kwamen te voorschijn, bewapend met hooivorken, bijlen en jachtbogen. Terwijl uit de steegjes rond het plein nog meer versterkingen te voorschijn kwamen draven, omsingelden ze hem. De barbaar knipperde met zijn ogen. Dit ging niet zoals gepland. Deze dorpelingen verkeerden duidelijk niet in doodsangst. Ze gedroegen zich ronduit agressief. Er werd dreigend gebaard en er klonk een boos gemompel. Als ze gek genoeg waren hem aan te vallen... het paard trappelde onrustig. De barbaar besloot te bluffen. Hij richtte zich op in het zadel, maakte zich breed en gebaarde met zijn zwaard. "Jullie hebben geluk. Ik moet geen goud. Vertel me waar hier in de buurt een tempel is, dan hoeven er geen koppen te rollen en laat ik jullie ongemoeid", snauwde hij dreigend. Maar het effect was averechts. Vuisten werden gebald en er klonken uitroepen van woede. Een slecht gemikte steen landde vlak naast het paard. De barbaar wist wel beter dan het te tonen, maar nu werd hij écht nerveus. Hij liet zijn blik heen en weer gaan, op zoek naar een uitweg. In het voorbijgaan passeerde zijn blik de tafel naast hem. Het duurde een moment voordat hij besefte dat zijn blik van onder de tafel werd beantwoord door een paar anstige ogen. Een ingeving volgend boog hij zich snel voorover. Hij graaide onder de tafel en kreeg iets te pakken; het zwaaide door de lucht; een moment later zat er een bange peuter voor hem op het paard. Deze begon direct te gillen en probeerde zich los te worstelen, maar de handen van de barbaar waren als bankschroeven. De dorpelingen kwamen op hem af. "Wacht!!", schreeuwde de barbaar. "Nog één iemand één stap en ik snij dit speenvarken z'n strot door!". Aarzelend hielden ze halt. Het gegil stopte. "Vertel op! Waar is die tempel!", brulde hij. Zijn zwaard trilde. "Waarom zouwen we?", klonk een schrille stem. "Omdat dat de enige manier is waarop jullie dit ventje in één stuk terug krijgen!!", schreeuwde de barbaar. "Jaja, en dan geef je hem natuurlijk terug!", riep iemand anders. "Op het erewoord van een barbaar zeker!" "Wij weten precies wat we met jou moeten" kraste een grijsaard. "Geen woorden! Jouw soort hangen we op aan de hoogste boom als kraaienvoer!" De dorpelingen begonnen te joelen. "Kraaienvoer! Kraaienvoer!" "Doodt hem!" "Hak zijn kop eraf!". Bij de Gehoornde, dacht de barbaar, wat was er mis met deze mensen? Normaalgesproken was dit soort volk zo mak als een lammetje! Zijn beheksing zou er toch niet mee te maken hebben..? Toen werd er weer een deur open gegooid. Een boerenvrouw snelde te voorschijn. Met een kreet, waarin zowel woede als angst klonken, probeerde ze zich op de barbaar te storten. Haar dorpsgenoten hielden haar tegen. Een wrange glimlach verscheen op het gezicht van de barbaar. Mooi, dacht hij, de moeder... dat schiep mogelijkheden. Hij hield zijn zwaard bij de peuter. "Doe 'm niks!!", riep de vertwijfelde vrouw uit. "Voor de laatste keer: waar is die vervloekte tempel??", gromde de barbaar. "Naar het zuiden", huilde ze. "Door het volgende dorp! Vlak daarna naar het westen! Een half uur rijden verder, over de stroom en boven het rivierdal! Mijn kind! Geef mijn kind terug!!". Ze trok aan haar haren en kreunde van ellende. De dorpelingen kwamen dreigend naar voren. "Je hoort het, uitschot! Geef dat kind terug!", schreeuwde iemand. "Eerst moet ik erdoor kunnen!", schuimbekte de barbaar, "Ruimte! NU!!". Hij zwaaide dreigend met zijn
12
zwaard, maar het had weinig effect. Ze stonden inmiddels zo dicht om hem heen dat er bijna geen bewegingsruimte meer was. Hooivorken en stokken zwaaiden in het rond. Het paard maakte een zenuwachtig geluid. Er werden handen uitgestoken om het dier tegen te houden. Toen hij dat zag, smeet hij de peuter richting de dorpelingen; hij gaf het paard een harde klap met het plat van zijn zwaard. Het dier hinnikte schril, steigerde en maakte een wilde sprong; dorpelingen sprongen opzij; en toen stond het paard met de barbaar buiten de kring. Eén moment was het doodstil. En toen brak er een tumult van jewelste los. De barbaar bukte, klampte zich vast en gaf zijn paard de sporen. Achter hem klonk er een woedend geschreeuw. Terwijl hij vaart maakte, schampte een speer zijn laars. Toen hij de laatste huizen passeerde, gierden de pijlen langs zijn hoofd. Eén miste hem maar net en bleef steken in zijn berenvel. Nadat hij het dorp verlaten had, keek hij regelmatig om; het duurde lang voordat hij durfde te vertragen. *** De rode zon hing vlak boven de horizon. De barbaar strompelde over de weg en voerde het paard met zich mee. Er liep weer een dag teneinde. Het paard zag er neerslachtig uit en sjokte langzaam voort. In een dag of twee had de barbaar een metamorfose doorgemaakt. De indrukwekkende en imposante figuur was veranderd in een zieke zwakkeling. Hij zag wit als de dood. Het was nog niet afgekoeld, maar toch liep hij te rillen; hij hield zijn berenpels strak om zich heen gewikkeld. Vermoeide ogen staarden vanuit holle kassen naar beneden. Met onregelmatige pas strompelde hij voort. Hij stootte zijn voet en schrok op uit zijn sluimer. Met een verdwaasde blik keek hij om zich heen. De weg verliet de vlakte, liep door een stuk open bos en begon te dalen. Een kleine honderd meter verderop maakte de weg abrupt een bocht en dook over de rand van een smal rivierdal, waarin het gedempte geluid van een snelstromend riviertje weerklonk. Maar de blik van de barbaar was gevangen door iets anders. Hij staarde naar de overkant van het dal, waar de weg, die weer omhoog kronkelde, afvlakte en in het platte land verdween. Rechts van de weg stonden daar vier lage stenen gebouwen in een vierkant. Op de stoffige binnenplaats verrees een standaard, waarop een gele zon met drie zilveren banen was afgebeeld; het embleem van de Hoge, de god van de zuiderlingen. Dit uitzicht roerde hem blijkbaar nogal. Zijn doffe ogen werden vochtig. Al snel begon hij te snikken; grote tranen biggelden over zijn wangen. Hij liet zich op zijn knieën vallen, strekte zijn bevende handen hemelwaarts en dankte met krakende stem de goden. Vervolgens krabbelde hij overeind en schuifelde naar het paard, dat, lusteloos als het was, was blijven staan. Hij bekeek de rug van het dier alsof het een moeilijk beklimbare bergtop was. De barbaar haalde een paar keer diep adem, probeerde erop te springen, maar bleef halverwege hangen. Zijn voeten bungelden boven de grond, het paard wankelde, hij vloekte luid; maar op één of andere manier wist hij zich uiteindelijk erop te worstelen. Hij kwam overeind en nam even de tijd om uit te hijgen. Toen richtte de barbaar zijn blik weer op de overkant van het dal. Er verscheen een vreemd licht in zijn ogen. Hij gaf zijn rijdier een harde mep en begon als een bezetene te schreeuwen. Het paard stoof in volle galop weg - recht op de rand van het steile dal af. Het paard nam een geweldige sprong en ging over de rand. Een lang moment zweefden ze door de lucht. Toen landden ze op de steil aflopende puinhelling, die achter de rand lag. In een waterval van kleine steentjes stortten ze zich naar beneden; de dalbodem schoot op hen af. Het paard struikelde, kwam ten val en landde met een luide smak op de barbaar. In een stofwolk rolden ze door tot het einde van de helling. Toen de laatste steentjes waren uitgerold, begon de stofwolk op te trekken. Man en paard werden weer zichtbaar. Het paard bloedde uit vele wonden en lag half bovenop zijn berijder. Beiden waren bedekt door een grijs laagje stof. Het paard deed pogingen overeind te krabbelen. Een scherp gehinnik weerklonk; één van de voorpoten hing er slap bij. De barbaar verroerde zich niet. Zijn nek was op een vreemde manier gedraaid. Hij ademde zwakjes; er liep een klein beetje bloed uit zijn oren. Even verderop lag zijn grote slagzwaard. Het was in drie stukken gebroken.
13
De vogels hervatten hun gefluit. Het water klaterde in de rivier. De rust keerde weer in het dal. *** De schemering begon te vallen, toen één van de poelen langs de rivier begon te dampen. Het was alsof iemand een vuurtje eronder had aangestoken; al snel begon het water te borrelen en te sputteren. Een grote stoomwolk steeg op en de waarzegger stapte te voorschijn. Hij droeg zijn verschoten mantel en zag er heel wat beter uit dan de nacht ervoor. Hij hinkte nog wel een beetje, maar liep rechtop. Zijn brandwonden, die gisteren nog ernstig hadden geleken, waren grotendeels genezen. De waarzegger keek rond en zag even verderop de plaats des onheils. Hij nam het schouwspel in zich op en liep er naar toe. Het paard brieste zachtjes en rolde met grote, bange ogen. Hij legde zijn hand op de gewonde neus van het dier en maakte sussende geluiden. Daarna richtte hij zijn aandacht op de barbaar, die nog steeds van de kaart was. De waarzegger bekeek hem langdurig. Toen knielde hij naast het roerloze lichaam. Hij legde twee vingers op het midden van het voorhoofd van de barbaar en sloot zijn ogen. Eén moment zwegen de vogels. Het geluid van de rivier klonk gedempt. De atmosfeer voelde drukkend aan. Toen, als op commando, openden de ogen van de barbaar zich. De waarzegger keek glimlachend naar de barbaar. "Dag, m'n beste", fluisterde hij, "herinner je je nog met wie je het genoegen hebt?" De ogen van de barbaar gingen wat verder open. Hij snakte naar adem. Een stuiptrekking schoot door zijn arm. "Dat dacht ik al. Ik had ook niet verwacht dat je me al vergeten was." Hij staarde de barbaar een tijdje aan. Die beantwoordde zijn gestaar met een uitdrukkingsloze blik. "Waarom toch die verbazing?", vroeg de waarzegger zachtjes. "Had je werkelijk verwacht dat je me zo gemakkelijk uit de weg kon ruimen?" De waarzegger hield zijn hoofd schuin, alsof hij aandachtig luisterde. Lange momenten verstreken. In de avondlucht klonk het gezang van vogels. Het zou niet lang meer duren voordat de eerste sterren zichtbaar werden. Na zo'n mooie dag lag een heldere nacht in het verschiet. Opeens kroop er een slome glimlach over het gezicht van de waarzegger. "Natuurlijk. Hoe kon ik terug komen, want je had me toch op de juiste manier aangepakt? Precies zoals ze je verteld hadden... hij is de waarzegger, zijn gave is te zien en te spreken; de waarheid te verdraaien, zonder hem te breken; geen verlichting maar verwarring en angst te preken." De waarzegger richtte zijn hoofd naar de eerste sterren, en lachte vrolijk. Hij liep naar de oever van de rivier, keerde zich om en keek de barbaar aan. "Welnu, als je geïnteresseerd bent in poëzie, dan heb ik nieuws voor je. Wat jij weet, is alleen het begin. Er hoort nog iets achter: meester van de Zwarte Kunst, staat hoog bij de Lage in de gunst; Duistere Ziener zal de val van zijn Meester wreken." De barbaar staarde de waarzegger aan met dezelfde uitdrukkingsloze blik. Die keek nu bedachtzaam. "Vergeef me, m'n beste. Ik moet even bedenken hoe de rest ook alweer ging." Hij fronste zijn wenkbrauwen.' "Oh ja. Zoals de zon op 't noenuur staat, op 't hoogtepunt van z'n baan; kun je deze Bondgenoot van de Lage verslaan door je gezegend naar de strijd te begeven. Hem vervolgens te onthoofden, te nemen diens leven, en het dode lichaam aan de vlammen af te staan." Een paar snelle passen brachten hem terug bij het bewegingsloze lichaam van de barbaar. Hij hurkte neer. "Ik ben bang, m'n beste, dat je niet goed bent voorgelicht. Ook dit stuk heeft een staartje. En daar zit het venijn.
14
Maar zoals het duister valt in 't holst van de nacht, geen ster, geen maan; ondanks het bovenstaande verliest de Lage geen onderdaan aan vuur; deze moordenaar doet hem niet beven. Met ogen onbedekt is hij schijnbaar dood, maar komt weldra weer tot leven; en wanneer omgebracht door verraad is zijn heengaan slechts waan." De barbaar knipperde een paar keer met zijn oogleden. "Wanneer omgebracht door verraad is zijn heengaan slechts waan", herhaalde de waarzegger. "Jammer dat je die herbergier hebt omgekocht. Zie je, m'n beste, ik kan niet sterven als gevolg van verraad." De barbaar trok met een ooghoek. De waarzegger lachte vreugdeloos. "Op het moment dat de herbergier jouw geld aannam, wist ik dat er weer een cirkel begonnen was. Niet dat ik stond te juichen", zuchtte hij. "Het was een hele klus weer een beetje de oude te worden. Maar", zei hij knipogend, "ik betwijfel of jij me dat na zal doen." De waarzegger grinnikte en terwijl hij dat deed, namen zijn ogen een onnatuurlijke rode gloed aan. In de ogen van de barbaar stond paniek te lezen, maar hij bewoog zich nog steeds niet. Zijn piepende en rochelende ademhaling klonk gejaagd. De waarzegger bracht zijn gezicht vlakbij dat van de barbaar. Gisterenavond was de tijd nog niet rijp", fluisterde hij, "maar nu is de tijd gekomen om de cirkel rond te maken." De dreigende schaduw van de waarzegger viel over de hulpeloze barbaar. In het rivierdal klonk een gesmoorde kreet. *** De volle maan rees boven de horizon toen de waarzegger de bovenkant van het dal bereikte. Hij liep met soepele tred; van zijn verwondingen was niets meer te zien. De nacht was gevallen en eigenlijk was het hoog tijd om een slaapplaats te regelen. Maar de waarzegger had andere plannen. Hij negeerde het pad, dat naar de tempel liep, zo'n vijftig meter verderop. Zijn blik was niet gericht naar het licht, dat uitnodigend door de poort scheen. Nee, de waarzegger keek met een bewonderende blik naar de nachtelijke hemel. Die was helder; er waren talloze sterren te zien. Uit de vlakte klonk het geluid van krekels. Het was een mooie nacht om nog wat kilometers te maken. De waarzegger hervatte zijn voettocht. ***
15